taal taal blokken - malmberg.nl · website zijn oefeningen toegevoegd. op de website kun je dus ook...

32
Taalwijzer Nederlands Taal blokken 1F | A2 2F | B1 3F | B2

Upload: phamdan

Post on 26-Feb-2019

216 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Taalwijzer Nederlands

Taalw

ijzer N

ederland

s

taalblokken

1F

| A

22

F |

B1

3F

| B

2

taalwijzer Nederlands Deze Taalwijzer is het naslagwerk bij Taalblokken 2. De inhoud van de Taalwijzer is gebaseerd op het Referentiekader taal en het Raamwerk Nederlands voor het (v)mbo. In de Taalwijzer komen de volgende onderdelen aan bod:

• Grammatica.Wat zijn de regels?• Spelling.Hoe schrijf je dat?• Functioneletheorie.Hoe doe je dat? Taalblokken 2 bestaat uit: • Website,metblokken,toetsenentheorie(uitleg en oefeningen)• TaalwijzersvoorNederlands,EngelsenDuits met theorie• LeerwerkboekenvoorNederlands,EngelsenDuits met theorie (uitleg en oefeningen) taalblokkenPrecies leren wat je nodig hebt. AuteurGerdaBlees EindredactieDorine de Kruyf

taalblokken

ISBN 978 90 345 6710 9

513443

taalb

lokken

3

Inhoud

Ontwerp en vormgeving:Buro de Kuijper grafisch ontwerp www.burodekuijper.nl

Bronvermelding:Buro de Kuijper grafisch ontwerp

Omslag:Getty Images

ISBN: 978 90 345 6710 9Tweede druk, eerste oplage

Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevens-bestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet 1912 j° het besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.© Malmberg ’s-Hertogenbosch

Inhoud Woord vooraf 6

Hoofdstuk 1 Grammatica. Wat zijn de regels? 10

1 Woordsoorten 10 1.1 Het zelfstandig naamwoord 10 1.2 Het bijvoeglijk naamwoord 12 1.3 Het werkwoord 14 1.4 Het voornaamwoord 22 1.5 Het voegwoord 27 1.6 Het voorzetsel 27 1.7 Het bijwoord 28 1.8 Het telwoord 28 1.9 Taalkundig ontleden 29

2 Zinsdelen 31 2.1 De persoonsvorm 31 2.2 Het onderwerp 31 2.3 Het werkwoordelijk gezegde 32 2.4 Het naamwoordelijk gezegde 33 2.5 Het lijdend voorwerp 33 2.6 Het meewerkend voorwerp 34 2.7 Het voorzetselvoorwerp 34 2.8 De bijwoordelijke bepaling 34 2.9 De bijvoeglijke bepaling 35 2.10 Redekundig ontleden 36

3 Zinnen maken 37 3.1 Woordvolgorde 37 3.2 Hoofdzin en bijzin 39 3.3 Directe rede en indirecte rede 40 3.4 Goede zinnen maken 40

4 De goede woorden kiezen 43 4.1 Verwijzingen en verwijsfouten 43 4.2 Dat of wat 45 4.3 Als of dan 46 4.4 Hun, hen of zij 47 4.5 U of uw, jou of jouw 47 4.6 Omdat of doordat 48 4.7 Contaminatie 48 4.8 Pleonasme 49 4.9 Tautologie 49

3

Inhoud

Ontwerp en vormgeving:Buro de Kuijper grafisch ontwerp www.burodekuijper.nl

Bronvermelding:Buro de Kuijper grafisch ontwerp

Omslag:Getty Images

ISBN: 978 90 345 6710 9Tweede druk, eerste oplage

Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevens-bestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet 1912 j° het besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.© Malmberg ’s-Hertogenbosch

Inhoud Woord vooraf 6

Hoofdstuk 1 Grammatica. Wat zijn de regels? 10

1 Woordsoorten 10 1.1 Het zelfstandig naamwoord 10 1.2 Het bijvoeglijk naamwoord 12 1.3 Het werkwoord 14 1.4 Het voornaamwoord 22 1.5 Het voegwoord 27 1.6 Het voorzetsel 27 1.7 Het bijwoord 28 1.8 Het telwoord 28 1.9 Taalkundig ontleden 29

2 Zinsdelen 31 2.1 De persoonsvorm 31 2.2 Het onderwerp 31 2.3 Het werkwoordelijk gezegde 32 2.4 Het naamwoordelijk gezegde 33 2.5 Het lijdend voorwerp 33 2.6 Het meewerkend voorwerp 34 2.7 Het voorzetselvoorwerp 34 2.8 De bijwoordelijke bepaling 34 2.9 De bijvoeglijke bepaling 35 2.10 Redekundig ontleden 36

3 Zinnen maken 37 3.1 Woordvolgorde 37 3.2 Hoofdzin en bijzin 39 3.3 Directe rede en indirecte rede 40 3.4 Goede zinnen maken 40

4 De goede woorden kiezen 43 4.1 Verwijzingen en verwijsfouten 43 4.2 Dat of wat 45 4.3 Als of dan 46 4.4 Hun, hen of zij 47 4.5 U of uw, jou of jouw 47 4.6 Omdat of doordat 48 4.7 Contaminatie 48 4.8 Pleonasme 49 4.9 Tautologie 49

4

taalblokken taalwijzer Nederlands

5

Inhoud

Hoofdstuk 2Spelling. Hoe schrijf je dat? 52

1 Letters en klanken 52 1.1 Letters, klanken en lettergrepen 52 1.2 Verenkeling en verdubbeling 52 1.3 Het zelfstandig naamwoord 53 1.4 Het stoffelijke bijvoeglijke naamwoord 58 1.5 Het werkwoord 58 1.6 Dezelfde klank, maar een andere letter 62 1.7 Woorden die je anders schrijft dan zegt 64 1.8 Aaneen of los 64

2 Leestekens 65 2.1 Hoofdletters 65 2.2 De punt 66 2.3 Het vraagteken 66 2.4 Het uitroepteken 66 2.5 Aanhalingstekens 66 2.6 De komma 67 2.7 De dubbele punt 68 2.8 Het koppelteken 68 2.9 Het trema 69

Hoofdstuk 3Functionele theorie. Hoe doe je dat? 72

1 Lezen 72 1.1 Het uiterlijk van een tekst 72 1.2 De opbouw van een tekst 73 1.3 Leesstrategieën 76 1.4 Tekstverbanden en signaalwoorden 77 1.5 Tekststructuren 78 1.6 Argumentatie 79 1.7 Informatie zoeken 81 1.8 Symbolen en afkortingen 86

2 Schrijven 88 2.1 Schrijfdoelen 88 2.2 Corresponderen 88 2.3 Formulieren 96 2.4 Langere teksten schrijven 97 2.5 Grafische informatie 100 2.6 Vrij schrijven 103 2.7 Stijlmiddelen 106 2.8 Spellingcontrole 107

3 Luisteren 107 3.1 Luisterstrategieën 107 3.2 Non-verbale communicatie 108 3.3 Aantekeningen maken, samenvatten, notuleren 108 3.4 Handige zinnen 111

4 Gesprekken voeren 112 4.1 Een gesprek voorbereiden en evalueren 112

4.2 Formeel en informeel taalgebruik 113 4.3 Soorten gesprekken 113 4.4 Deelnemen aan overleg 124 4.5 Handige zinnen 125

5 Spreken 128 5.1 Hoe spreek je een publiek aan? 128 5.2 Een presentatie houden 129 5.3 Een monoloog houden 131

trefwoorden 135

4

taalblokken taalwijzer Nederlands

5

Inhoud

Hoofdstuk 2Spelling. Hoe schrijf je dat? 52

1 Letters en klanken 52 1.1 Letters, klanken en lettergrepen 52 1.2 Verenkeling en verdubbeling 52 1.3 Het zelfstandig naamwoord 53 1.4 Het stoffelijke bijvoeglijke naamwoord 58 1.5 Het werkwoord 58 1.6 Dezelfde klank, maar een andere letter 62 1.7 Woorden die je anders schrijft dan zegt 64 1.8 Aaneen of los 64

2 Leestekens 65 2.1 Hoofdletters 65 2.2 De punt 66 2.3 Het vraagteken 66 2.4 Het uitroepteken 66 2.5 Aanhalingstekens 66 2.6 De komma 67 2.7 De dubbele punt 68 2.8 Het koppelteken 68 2.9 Het trema 69

Hoofdstuk 3Functionele theorie. Hoe doe je dat? 72

1 Lezen 72 1.1 Het uiterlijk van een tekst 72 1.2 De opbouw van een tekst 73 1.3 Leesstrategieën 76 1.4 Tekstverbanden en signaalwoorden 77 1.5 Tekststructuren 78 1.6 Argumentatie 79 1.7 Informatie zoeken 81 1.8 Symbolen en afkortingen 86

2 Schrijven 88 2.1 Schrijfdoelen 88 2.2 Corresponderen 88 2.3 Formulieren 96 2.4 Langere teksten schrijven 97 2.5 Grafische informatie 100 2.6 Vrij schrijven 103 2.7 Stijlmiddelen 106 2.8 Spellingcontrole 107

3 Luisteren 107 3.1 Luisterstrategieën 107 3.2 Non-verbale communicatie 108 3.3 Aantekeningen maken, samenvatten, notuleren 108 3.4 Handige zinnen 111

4 Gesprekken voeren 112 4.1 Een gesprek voorbereiden en evalueren 112

4.2 Formeel en informeel taalgebruik 113 4.3 Soorten gesprekken 113 4.4 Deelnemen aan overleg 124 4.5 Handige zinnen 125

5 Spreken 128 5.1 Hoe spreek je een publiek aan? 128 5.2 Een presentatie houden 129 5.3 Een monoloog houden 131

trefwoorden 135

6

taalblokken taalwijzer Nederlands

7

Woord vooraf

Woord vooraf Wat is de Taalwijzer?

De Taalwijzer is het naslagwerk bij Taalblokken 2. In de Taalwijzer staat uitleg over de volgende onderdelen:

• Grammatica.Wat zijn de regels?• Spelling.Hoe schrijf je dat?• Functioneletheorie.Hoe doe je dat?

Hoe werk je met de taalwijzer?Je gebruikt de Taalwijzer naast de website. Op de website staan veel oefeningen en taaltaken. De Taalwijzer bevat theorie bij het oefenmateriaal. Met behulp van de Taalwijzer kun je de oefeningen en de taaltaken beter maken.

In hoofdstuk 1 staat bijvoorbeeld alles over het voltooid deelwoord en het bijvoeglijk naam-woord.In hoofdstuk 2 vind je informatie over spelling, bijvoorbeeld over wat je aaneen schrijft of los en over het gebruik van hoofdletters. Het laatste hoofdstuk, hoofdstuk 3, geeft je veel houvast als je met taaltaken aan de slag gaat. In dit hoofdstuk vind je onder andere voorbeeldbrieven en hulp bij maken van een verslag of notulen. De Taalwijzer is bedoeld voor leerlingen van alle sectoren en alle leerjaren. Je gebruikt dit boek dus voor je hele opleiding op het mbo.

Wat is de relatie tussen de website van taalblokken 2 en deze taalwijzer?Op de website staan zowel blokken als theorielessen. De uitleg bij de theorielessen en deze Taalwijzer komen overeen. Aan de theorielessen op de website zijn oefeningen toegevoegd. Op de website kun je dus ook nog oefenen met de stof uit deze Taalwijzer. In de blokken op de website zit ook theorie. Dat is een verkorte versie van de uitleg in deze Taalwijzer. Als je dus op de website uitleg tegen komt waar je nog wat meer over wilt weten, kun je dat gemakkelijk opzoeken in deze Taalwijzer.

Veel succes met Taalblokken.Het Taalblokken team

Hoofdstuk 1 Grammatica Wat zijn de regels?

10

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

11

Hoofdstuk 1 Grammatica Wat zijn de regels?

Voor sommige zelfstandige naamwoorden gebruik je altijd de, voor andere gebruik je altijd het als bepaald lidwoord. Zelfstandig naamwoorden waar de voor staat heten de-woorden, zelf-standig naamwoorden waar het voor staat heten het-woorden. In het woordenboek staat achter elk zelfstandig naamwoord of het een de- of een het-woord is.

bron 1

bron: www.vandale.nl, 2009

In het meervoud is het bepaald lidwoord altijd de.het fotomodel de fotomodellende zijkant de zijkanten

Bij verkleinwoorden is het bepaald lidwoord altijd het.de telefoon het telefoontjehet woord het woordje

Een is een onbepaald lidwoord. Dat zet je voor een zelfstandig naamwoord als het niet duidelijk is over welk mens, ding of begrip het precies gaat. Zoals bij man, tafel en uitnodiging in de volgende zinnen.Er loopt een man met een labrador door het park.Zullen we een tafel bij de ingang zetten?Ik hoop dat ik een uitnodiging krijg.

Een is het enige onbepaalde lidwoord dat er is. Het wordt dus gebruikt bij de-woorden en bij het-woorden.de medewerker een medewerkerde huiswerkopdracht een huiswerkopdrachthet teamoverleg een teamoverleghet rooster een rooster

Sommige zelfstandige naamwoorden komen alleen in het enkelvoud voor. Bij deze woorden kun je een niet gebruiken. In plaats van het onbepaald lidwoord gebruik je bij zo’n woord hele-maal geen lidwoord.Hij poetst het zilver. Ik houd niet van zilver.Bedankt voor de informatie. Er staat informatie over voeding op de site.

Ook in het meervoud laat je het lidwoord weg als je het niet over een bepaald persoon, ding of begrip hebt.Ik zag de fotomodellen op tv. Fotomodellen zijn meestal lang en dun.De studenten hebben hard gewerkt. Er is een nieuwe regeling voor studenten.

Enkelvoud en meervoud – ▶ krant – krantenDe meeste zelfstandige naamwoorden zet je in het meervoud door er -en of -s achter te zetten.een plant twee planteneen tuin twee tuineneen idee twee ideeëneen vakantie twee vakantieseen kantine twee kantines

1 Grammatica Wat zijn de regels?

Dit hoofdstuk gaat over grammatica. Grammatica is het systeem en de regels van de Nederlandse taal. In dit hoofdstuk leggen we uit welke woordsoorten er zijn en hoe zinnen in elkaar zitten. Ook vind je hier de regels voor het maken van zinnen en het kiezen van woorden.

1 Woordsoorten – Het / kleine / meisje / speelt / op / straat / met / een / bal

Woorden kun je indelen in verschillende woordsoorten. Bij elke woordsoort horen andere regels voor de spelling en de vervoeging of verbuiging van woorden. In deze paragraaf lees je hoe je de verschillende woordsoorten kunt herkennen en welke regels erbij horen.

1.1 Het zelfstandig naamwoord – huis, stad, computer, auto, bal

Wat is een zelfstandig naamwoord? ▶Een zelfstandig naamwoord is een woord voor:een mens directeur, kind, postbodeeen dier of plant mug, kat, pandabeer, stokroos, eikeen ding computer, flatgebouw, mobieltjeeen begrip liefde, respect, uitdagingeen naam Sabrina, Farid, Groningen, Nederland, Informatie Beheer Groep

Namen voor personen, plaatsen of zaken zijn altijd zelfstandige naamwoorden. Je schrijft een naam altijd met een hoofdletter. Bij andere woorden kun je op drie manieren controleren of iets een zelfstandig naamwoord is.• Jekuntvaakmeervoudmakenvaneenzelfstandignaamwoord:directeuren, vissen, gebou-

wen.• Jekuntvaakeenverkleinwoordmakenvaneenzelfstandignaamwoord:kindje, muggetje.• Jekuntvaakeenlidwoord(de, het of een) voor een zelfstandig naamwoord zetten: de post-

bode, het mobieltje, het respect.

Het lidwoord – ▶ de, het, eenEen lidwoord zet je voor een zelfstandig naamwoord. In het Nederlands zijn er drie lidwoorden: de, het en een. De en het zijn bepaalde lidwoorden. Die zet je voor een zelfstandig naam-woord als je het over een bepaald persoon, ding of begrip wilt hebben.de medewerkerde huiswerkopdrachthet teamoverleghet rooster

10

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

11

Hoofdstuk 1 Grammatica Wat zijn de regels?

Voor sommige zelfstandige naamwoorden gebruik je altijd de, voor andere gebruik je altijd het als bepaald lidwoord. Zelfstandig naamwoorden waar de voor staat heten de-woorden, zelf-standig naamwoorden waar het voor staat heten het-woorden. In het woordenboek staat achter elk zelfstandig naamwoord of het een de- of een het-woord is.

bron 1

bron: www.vandale.nl, 2009

In het meervoud is het bepaald lidwoord altijd de.het fotomodel de fotomodellende zijkant de zijkanten

Bij verkleinwoorden is het bepaald lidwoord altijd het.de telefoon het telefoontjehet woord het woordje

Een is een onbepaald lidwoord. Dat zet je voor een zelfstandig naamwoord als het niet duidelijk is over welk mens, ding of begrip het precies gaat. Zoals bij man, tafel en uitnodiging in de volgende zinnen.Er loopt een man met een labrador door het park.Zullen we een tafel bij de ingang zetten?Ik hoop dat ik een uitnodiging krijg.

Een is het enige onbepaalde lidwoord dat er is. Het wordt dus gebruikt bij de-woorden en bij het-woorden.de medewerker een medewerkerde huiswerkopdracht een huiswerkopdrachthet teamoverleg een teamoverleghet rooster een rooster

Sommige zelfstandige naamwoorden komen alleen in het enkelvoud voor. Bij deze woorden kun je een niet gebruiken. In plaats van het onbepaald lidwoord gebruik je bij zo’n woord hele-maal geen lidwoord.Hij poetst het zilver. Ik houd niet van zilver.Bedankt voor de informatie. Er staat informatie over voeding op de site.

Ook in het meervoud laat je het lidwoord weg als je het niet over een bepaald persoon, ding of begrip hebt.Ik zag de fotomodellen op tv. Fotomodellen zijn meestal lang en dun.De studenten hebben hard gewerkt. Er is een nieuwe regeling voor studenten.

Enkelvoud en meervoud – ▶ krant – krantenDe meeste zelfstandige naamwoorden zet je in het meervoud door er -en of -s achter te zetten.een plant twee planteneen tuin twee tuineneen idee twee ideeëneen vakantie twee vakantieseen kantine twee kantines

1 Grammatica Wat zijn de regels?

Dit hoofdstuk gaat over grammatica. Grammatica is het systeem en de regels van de Nederlandse taal. In dit hoofdstuk leggen we uit welke woordsoorten er zijn en hoe zinnen in elkaar zitten. Ook vind je hier de regels voor het maken van zinnen en het kiezen van woorden.

1 Woordsoorten – Het / kleine / meisje / speelt / op / straat / met / een / bal

Woorden kun je indelen in verschillende woordsoorten. Bij elke woordsoort horen andere regels voor de spelling en de vervoeging of verbuiging van woorden. In deze paragraaf lees je hoe je de verschillende woordsoorten kunt herkennen en welke regels erbij horen.

1.1 Het zelfstandig naamwoord – huis, stad, computer, auto, bal

Wat is een zelfstandig naamwoord? ▶Een zelfstandig naamwoord is een woord voor:een mens directeur, kind, postbodeeen dier of plant mug, kat, pandabeer, stokroos, eikeen ding computer, flatgebouw, mobieltjeeen begrip liefde, respect, uitdagingeen naam Sabrina, Farid, Groningen, Nederland, Informatie Beheer Groep

Namen voor personen, plaatsen of zaken zijn altijd zelfstandige naamwoorden. Je schrijft een naam altijd met een hoofdletter. Bij andere woorden kun je op drie manieren controleren of iets een zelfstandig naamwoord is.• Jekuntvaakmeervoudmakenvaneenzelfstandignaamwoord:directeuren, vissen, gebou-

wen.• Jekuntvaakeenverkleinwoordmakenvaneenzelfstandignaamwoord:kindje, muggetje.• Jekuntvaakeenlidwoord(de, het of een) voor een zelfstandig naamwoord zetten: de post-

bode, het mobieltje, het respect.

Het lidwoord – ▶ de, het, eenEen lidwoord zet je voor een zelfstandig naamwoord. In het Nederlands zijn er drie lidwoorden: de, het en een. De en het zijn bepaalde lidwoorden. Die zet je voor een zelfstandig naam-woord als je het over een bepaald persoon, ding of begrip wilt hebben.de medewerkerde huiswerkopdrachthet teamoverleghet rooster

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

12 13

Hoofdstuk 1 Grammatica Wat zijn de regels?

Het bijvoeglijk naamwoord kan op twee manieren gebruikt worden. Je kunt het bijvoeglijk naamwoord los gebruiken in een zin. Het bijvoeglijk naamwoord hoort dan achter de persoonsvorm. De persoonsvorm is het werkwoord dat verandert als het onderwerp verandert.De lerares is leuk.De machines lijken reusachtig.De levensmiddelen zijn duur gebleven.Het examen zal moeilijk worden. Je kunt het bijvoeglijk naamwoord ook vóór een zelfstandig naamwoord zetten. Het komt dan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord in te staan.We hebben de ingewikkelde opdrachten uitgevoerd.Laura en Shermayne hadden een hevige woordenwisseling.Ik kocht een groen bankje.Het team wint de gouden medaille. Voor een zelfstandig naamwoord kunnen ook twee of meer bijvoeglijke naamwoorden staan. Tussen de bijvoeglijke naamwoorden komt dan een komma.Uit het hoekje kwam een grote, harige spin tevoorschijn.Dat kleine, snelle, sportieve meisje fietst het hardst van allemaal. Het voltooid deelwoord van een werkwoord kan ook als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden.De peertjes zijn gestoofd. We eten gestoofde peertjes.De opdrachten zijn uitgevoerd. De uitgevoerde opdrachten waren moeilijk.De hond is geslagen. Hij zag eruit als een geslagen hond.

De verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord – ▶ het mooie huis, een mooi huis

Als het bijvoeglijk naamwoord vóór een zelfstandig naamwoord staat, komt er een -e achter als het lidwoord de of het is.de uitdagende baande gezonde maaltijdhet grote projecthet vervelende gesprek Als je het onbepaald lidwoord een gebruikt, komt er niet altijd een -e achter het bijvoeglijk naamwoord. Bij de-woorden komt er wel een -e achter, bij het-woorden komt er geen -e achter.de baan een uitdagende baande maaltijd een gezonde maaltijdhet project een groot projecthet gesprek een vervelend gesprek

De vergelijkende en overtreffende trap – ▶ mooi, mooier, mooistJe kunt kenmerken van mensen, dieren of dingen met elkaar vergelijken door de vergelijkende trap of de overtreffende trap van een bijvoeglijk naamwoord te gebruiken.De vergelijkende trap maak je door -er of -ere achter het bijvoeglijk naamwoord te plakken. De overtreffende trap maak je door -st of -ste achter het bijvoeglijk naamwoord te plakken.Ik ben klein. die kleine acteurRichard is kleiner dan Mark. de kleinere politicusHij is het kleinst van alle kinderen in zijn klas. de kleinstesporter(vandewereld)

een schema twee schema’sEr zijn ook zelfstandige naamwoorden met twee meervoudsvormen. Deze woorden eindigen meestal op een -e.gemeente gemeenten of gemeentesziekte ziekten of ziekteskeuze keuzen of keuzesperiode perioden of periodes Bij sommige zelfstandige naamwoorden krijgt het meervoud een andere vorm. Dat gebeurt vooral bij woorden die uit andere talen komen.politicus politicicatalogus catalogi of catalogussencentrum centramuseum musea of museums Woorden voor stoffen, zoals zilver, hout en koffie, komen alleen voor in het enkelvoud. Dat geldt ook voor sommige begrippen, zoals liefde, respect en weer. Andere woorden bestaan weer alleen in het meervoud, bijvoorbeeld hersenen, financiën en onkosten.

Wanneer je niet zeker weet hoe je het meervoud van een zelfstandig naamwoord maakt, kun je in het woordenboek kijken. Achter het woord zie je dan waar het meervoud op moet eindigen: op -s, op -en of op een andere uitgang.

Vaak verandert de spelling van een zelfstandig naamwoord als je het in het meervoud zet. In paragraaf 1.3 van het onderdeel ‘Spelling’ kun je hier meer over lezen.

Verkleinwoorden – ▶ huisje, boompje, balletjeEen verkleinwoord wordt gebruikt om aan te geven dat iets of iemand klein is. Bij de meeste zelfstandige naamwoorden maak je het verkleinwoord door er -je, -tje, -pje of -etje achter te zetten.straat straatjecake cakejelepel lepeltjeboom boompjebal balletje Als je niet zeker weet hoe je het verkleinwoord van een zelfstandig naamwoord maakt, kun je in het woordenboek kijken. Als er alleen -je achter het woord komt, staat er niets. Als het verklein-woord anders is, zie je achter het woord hoe het verkleinwoord moet eindigen: op -pje, -tje of op een andere uitgang.

In sommige gevallen krijgt het verkleinwoord een andere spelling. In paragraaf 1.3 van het onderdeel ‘Spelling’ lees je hier meer over.

1.2 Het bijvoeglijk naamwoord – een mooi, groot, gezellig huisEen bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.De snelle auto. De auto is snel.Het mooie weer. Het weer is mooi.

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

12 13

Hoofdstuk 1 Grammatica Wat zijn de regels?

Het bijvoeglijk naamwoord kan op twee manieren gebruikt worden. Je kunt het bijvoeglijk naamwoord los gebruiken in een zin. Het bijvoeglijk naamwoord hoort dan achter de persoonsvorm. De persoonsvorm is het werkwoord dat verandert als het onderwerp verandert.De lerares is leuk.De machines lijken reusachtig.De levensmiddelen zijn duur gebleven.Het examen zal moeilijk worden. Je kunt het bijvoeglijk naamwoord ook vóór een zelfstandig naamwoord zetten. Het komt dan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord in te staan.We hebben de ingewikkelde opdrachten uitgevoerd.Laura en Shermayne hadden een hevige woordenwisseling.Ik kocht een groen bankje.Het team wint de gouden medaille. Voor een zelfstandig naamwoord kunnen ook twee of meer bijvoeglijke naamwoorden staan. Tussen de bijvoeglijke naamwoorden komt dan een komma.Uit het hoekje kwam een grote, harige spin tevoorschijn.Dat kleine, snelle, sportieve meisje fietst het hardst van allemaal. Het voltooid deelwoord van een werkwoord kan ook als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden.De peertjes zijn gestoofd. We eten gestoofde peertjes.De opdrachten zijn uitgevoerd. De uitgevoerde opdrachten waren moeilijk.De hond is geslagen. Hij zag eruit als een geslagen hond.

De verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord – ▶ het mooie huis, een mooi huis

Als het bijvoeglijk naamwoord vóór een zelfstandig naamwoord staat, komt er een -e achter als het lidwoord de of het is.de uitdagende baande gezonde maaltijdhet grote projecthet vervelende gesprek Als je het onbepaald lidwoord een gebruikt, komt er niet altijd een -e achter het bijvoeglijk naamwoord. Bij de-woorden komt er wel een -e achter, bij het-woorden komt er geen -e achter.de baan een uitdagende baande maaltijd een gezonde maaltijdhet project een groot projecthet gesprek een vervelend gesprek

De vergelijkende en overtreffende trap – ▶ mooi, mooier, mooistJe kunt kenmerken van mensen, dieren of dingen met elkaar vergelijken door de vergelijkende trap of de overtreffende trap van een bijvoeglijk naamwoord te gebruiken.De vergelijkende trap maak je door -er of -ere achter het bijvoeglijk naamwoord te plakken. De overtreffende trap maak je door -st of -ste achter het bijvoeglijk naamwoord te plakken.Ik ben klein. die kleine acteurRichard is kleiner dan Mark. de kleinere politicusHij is het kleinst van alle kinderen in zijn klas. de kleinstesporter(vandewereld)

een schema twee schema’sEr zijn ook zelfstandige naamwoorden met twee meervoudsvormen. Deze woorden eindigen meestal op een -e.gemeente gemeenten of gemeentesziekte ziekten of ziekteskeuze keuzen of keuzesperiode perioden of periodes Bij sommige zelfstandige naamwoorden krijgt het meervoud een andere vorm. Dat gebeurt vooral bij woorden die uit andere talen komen.politicus politicicatalogus catalogi of catalogussencentrum centramuseum musea of museums Woorden voor stoffen, zoals zilver, hout en koffie, komen alleen voor in het enkelvoud. Dat geldt ook voor sommige begrippen, zoals liefde, respect en weer. Andere woorden bestaan weer alleen in het meervoud, bijvoorbeeld hersenen, financiën en onkosten.

Wanneer je niet zeker weet hoe je het meervoud van een zelfstandig naamwoord maakt, kun je in het woordenboek kijken. Achter het woord zie je dan waar het meervoud op moet eindigen: op -s, op -en of op een andere uitgang.

Vaak verandert de spelling van een zelfstandig naamwoord als je het in het meervoud zet. In paragraaf 1.3 van het onderdeel ‘Spelling’ kun je hier meer over lezen.

Verkleinwoorden – ▶ huisje, boompje, balletjeEen verkleinwoord wordt gebruikt om aan te geven dat iets of iemand klein is. Bij de meeste zelfstandige naamwoorden maak je het verkleinwoord door er -je, -tje, -pje of -etje achter te zetten.straat straatjecake cakejelepel lepeltjeboom boompjebal balletje Als je niet zeker weet hoe je het verkleinwoord van een zelfstandig naamwoord maakt, kun je in het woordenboek kijken. Als er alleen -je achter het woord komt, staat er niets. Als het verklein-woord anders is, zie je achter het woord hoe het verkleinwoord moet eindigen: op -pje, -tje of op een andere uitgang.

In sommige gevallen krijgt het verkleinwoord een andere spelling. In paragraaf 1.3 van het onderdeel ‘Spelling’ lees je hier meer over.

1.2 Het bijvoeglijk naamwoord – een mooi, groot, gezellig huisEen bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.De snelle auto. De auto is snel.Het mooie weer. Het weer is mooi.

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

14 15

Hoofdstuk 1 Grammatica Wat zijn de regels?

gaan Ik ga naar mijn stagebedrijf.lezen Tamara las het liefst tijdschriften.voelen Ik voelde me vandaag niet lekker.zien Tom en Jamila zien elkaar graag.

Hulpwerkwoorden ▶Als er meer werkwoorden in een zin staan, is er altijd één hoofdwerkwoord. Het hoofdwerk-woord heeft de belangrijkste betekenis in de zin, zoals gewonnen en eten in de volgende zin-nen.Wij hebben gisteren gewonnen met volleybal.Thomas en Bianca gaan morgen na de cursus samen wat eten. De andere woorden in de zin zijn hulpwerkwoorden. Een hulpwerkwoord komt nooit zelfstan-dig voor in een zin. De betekenis van het hulpwerkwoord wordt pas duidelijk in combinatie met de andere werkwoorden in de zin. Er zijn verschillende soorten hulpwerkwoorden.1) De hulpwerkwoorden hebben en zijn worden gebruikt in zinnen die in de voltooide tijd staan, samen met een voltooid deelwoord.De zangeres is geboren in Haarlem.De serveerster van dat restaurant had de tafels perfect gedekt.We hebben de hele avond gedanst. 2) Ook in zinnen die in de lijdende vorm staan is een hulpwerkwoord nodig. De lijdende vorm bestaat uit een vorm van de hulpwerkwoorden worden of zijn en een voltooid deelwoord.De criminelen worden in de gaten gehouden.Stamppot wordt gemaakt van aardappels en groente.Het hondje werd elke dag uitgelaten.De auto is flink beschadigd.De zangeres is ontdekt tijdens een show op televisie.De jongen was aangereden toen hij de straat over wilde steken. 3) Ten slotte kun je een hulpwerkwoord gebruiken om iets zeggen over de rest van de zin. Voor zinnen over de toekomst gebruik je de hulpwerkwoorden gaan en zullen samen met het hele werkwoord.We zullen hard studeren voor de toets.Ik zal straks een ijsje voor jullie kopen aan de overkant.Ik ga volgend jaar aan een andere opleiding beginnen.De gemeente gaat daar een nieuw gemeentehuis bouwen. Voor zinnen die gaan over iets dat mogelijk, wenselijk of waarschijnlijk is gebruik je de hulp-werkwoorden willen, kunnen, moeten en mogen. Het hulpwerkwoord komt dan meestal voor met het hele werkwoord.Morgen kan ik niet komen.Sommige mensen willen de leerplicht verlengen.Magikvanavondnaardedisco(gaan)?We moeten een woordenboek meenemen. In een zin met één hoofdwerkwoord kunnen ook meerdere hulpwerkwoorden voorkomen.Ik had wel op je feest willen komen.

Je kunt op deze manier voor bijna alle bijvoeglijk naamwoorden de vergelijkende en de over-treffende trap maken.breed breder breedstmoeilijk moeilijker moeilijkstinteressant interessanter interessantstgelukkig gelukkiger gelukkigst Bij een paar bijvoeglijke naamwoorden wordt de vergelijkende of de overtreffende trap anders gemaakt. Als het woord op een -r eindigt, zet je er in de vergelijkende trap -der achter.lekker lekkerder lekkerstraar raarder raarst Als het woord op een -s eindigt, maak je de vergelijkende trap door de -s te vervangen door-zer. Je maakt de overtreffende trap door er alleen een -t achter te zetten.wijs wijzer wijstdwaas dwazer dwaast

Goed, veel en weinig ▶De vergelijkingen van goed, veel en weinig zijn onregelmatig.goed het goede boekbeter een betere techniekbest het beste resultaatveel de vele opdrachten / veel opdrachtenmeer meer urenmeest de meeste takenweinig weinig tijdminder minder energieminst de minste inspanning Als een woord een onregelmatige vergelijkende of overtreffende trap heeft, kun je het woord in het woordenboek opzoeken. Achter het woord staan dan de vergelijkende trap en de overtref-fende trap.

1.3 Het werkwoord – werken, wonen, slapenEen werkwoord geeft aan wat mensen, dieren of dingen doen of wat er gebeurt.lopen Wij lopen door de stad.rijden De treinen naar Eindhoven reden gisteren niet.werken Zij hebben de hele week in de supermarkt gewerkt. Er zijn drie soorten werkwoorden:• hetzelfstandigwerkwoord;• hethulpwerkwoord;• hetkoppelwerkwoord.

Zelfstandige werkwoorden ▶Als er in een zin maar één werkwoord staat, is het meestal een zelfstandig werkwoord. Met een zelfstandig werkwoord kun je een zin maken zonder dat er extra werkwoorden nodig zijn. De meeste werkwoorden zijn zelfstandige werkwoorden.

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

14 15

Hoofdstuk 1 Grammatica Wat zijn de regels?

gaan Ik ga naar mijn stagebedrijf.lezen Tamara las het liefst tijdschriften.voelen Ik voelde me vandaag niet lekker.zien Tom en Jamila zien elkaar graag.

Hulpwerkwoorden ▶Als er meer werkwoorden in een zin staan, is er altijd één hoofdwerkwoord. Het hoofdwerk-woord heeft de belangrijkste betekenis in de zin, zoals gewonnen en eten in de volgende zin-nen.Wij hebben gisteren gewonnen met volleybal.Thomas en Bianca gaan morgen na de cursus samen wat eten. De andere woorden in de zin zijn hulpwerkwoorden. Een hulpwerkwoord komt nooit zelfstan-dig voor in een zin. De betekenis van het hulpwerkwoord wordt pas duidelijk in combinatie met de andere werkwoorden in de zin. Er zijn verschillende soorten hulpwerkwoorden.1) De hulpwerkwoorden hebben en zijn worden gebruikt in zinnen die in de voltooide tijd staan, samen met een voltooid deelwoord.De zangeres is geboren in Haarlem.De serveerster van dat restaurant had de tafels perfect gedekt.We hebben de hele avond gedanst. 2) Ook in zinnen die in de lijdende vorm staan is een hulpwerkwoord nodig. De lijdende vorm bestaat uit een vorm van de hulpwerkwoorden worden of zijn en een voltooid deelwoord.De criminelen worden in de gaten gehouden.Stamppot wordt gemaakt van aardappels en groente.Het hondje werd elke dag uitgelaten.De auto is flink beschadigd.De zangeres is ontdekt tijdens een show op televisie.De jongen was aangereden toen hij de straat over wilde steken. 3) Ten slotte kun je een hulpwerkwoord gebruiken om iets zeggen over de rest van de zin. Voor zinnen over de toekomst gebruik je de hulpwerkwoorden gaan en zullen samen met het hele werkwoord.We zullen hard studeren voor de toets.Ik zal straks een ijsje voor jullie kopen aan de overkant.Ik ga volgend jaar aan een andere opleiding beginnen.De gemeente gaat daar een nieuw gemeentehuis bouwen. Voor zinnen die gaan over iets dat mogelijk, wenselijk of waarschijnlijk is gebruik je de hulp-werkwoorden willen, kunnen, moeten en mogen. Het hulpwerkwoord komt dan meestal voor met het hele werkwoord.Morgen kan ik niet komen.Sommige mensen willen de leerplicht verlengen.Magikvanavondnaardedisco(gaan)?We moeten een woordenboek meenemen. In een zin met één hoofdwerkwoord kunnen ook meerdere hulpwerkwoorden voorkomen.Ik had wel op je feest willen komen.

Je kunt op deze manier voor bijna alle bijvoeglijk naamwoorden de vergelijkende en de over-treffende trap maken.breed breder breedstmoeilijk moeilijker moeilijkstinteressant interessanter interessantstgelukkig gelukkiger gelukkigst Bij een paar bijvoeglijke naamwoorden wordt de vergelijkende of de overtreffende trap anders gemaakt. Als het woord op een -r eindigt, zet je er in de vergelijkende trap -der achter.lekker lekkerder lekkerstraar raarder raarst Als het woord op een -s eindigt, maak je de vergelijkende trap door de -s te vervangen door-zer. Je maakt de overtreffende trap door er alleen een -t achter te zetten.wijs wijzer wijstdwaas dwazer dwaast

Goed, veel en weinig ▶De vergelijkingen van goed, veel en weinig zijn onregelmatig.goed het goede boekbeter een betere techniekbest het beste resultaatveel de vele opdrachten / veel opdrachtenmeer meer urenmeest de meeste takenweinig weinig tijdminder minder energieminst de minste inspanning Als een woord een onregelmatige vergelijkende of overtreffende trap heeft, kun je het woord in het woordenboek opzoeken. Achter het woord staan dan de vergelijkende trap en de overtref-fende trap.

1.3 Het werkwoord – werken, wonen, slapenEen werkwoord geeft aan wat mensen, dieren of dingen doen of wat er gebeurt.lopen Wij lopen door de stad.rijden De treinen naar Eindhoven reden gisteren niet.werken Zij hebben de hele week in de supermarkt gewerkt. Er zijn drie soorten werkwoorden:• hetzelfstandigwerkwoord;• hethulpwerkwoord;• hetkoppelwerkwoord.

Zelfstandige werkwoorden ▶Als er in een zin maar één werkwoord staat, is het meestal een zelfstandig werkwoord. Met een zelfstandig werkwoord kun je een zin maken zonder dat er extra werkwoorden nodig zijn. De meeste werkwoorden zijn zelfstandige werkwoorden.

Hoofdstuk 2 Spelling Hoe schrijf je dat?

52

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

53

Hoofdstuk 2 Spelling Hoe schrijf je dat?

In een gesloten lettergreep klinkt de klinker kort.ap – pel – sapvis – senram – men In een gesloten lettergreep moet de klinker bij een lange klank dubbel geschreven worden.raamvuur – tjezins – deel Als een woord langer is dan één lettergreep, hangt het van de klank af hoeveel klinkers en medeklinkers je moet gebruiken.Dan geldt het volgende: lange klank open lettergreep: 1 klinker + 1 medeklinker ra – men, li – ter, lo – pen gesloten lettergreep: 2 klinkers + 2 medeklinkers paar – den, stuur – den

korte klank gesloten lettergreep: 1 klinker + 2 medeklinkers vis – sen, pen – nen, ban – ket Bij tweeklanken bestaat er geen verschil tussen korte en lange klanken. Je hoeft daarom nooit de medeklinker te verdubbelen.boe – kenschijn – tje

1.3 Het zelfstandig naamwoord – oma’s, ramen, huisje

Het meervoud – ▶ huizen, oma’sZelfstandige naamwoorden zet je meestal in het meervoud door er -en of een -s achter te plak-ken.een bord twee bordeneen glas twee glazeneen vogel twee vogelseen cadeau twee cadeaus 1) Meervoud op -(e)nAls een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud eindigt op een -s, dan wordt dat in het meer-voud vaak een z. Een -f in het enkelvoud wordt vaak een v in het meervoud.een huis twee huizeneen baas twee bazeneen brief twee brieveneen geloof twee geloven Als een woord in het enkelvoud een dubbele klinker heeft en een meervoud op -en, krijgt het in het meervoud een enkele klinker.één raam twee ramenéén uur twee uren

2 Spelling Hoe schrijf je dat?

Dit hoofdstuk gaat over spelling. Een goede spelling is belangrijk, omdat je tekst daarmee verzorgder overkomt. Bovendien kan je tekst soms verkeerd begrepen worden als je iets niet goed spelt. Hierna wordt eerst uitgelegd hoe je bepaalde klanken en woorden spelt. Daarna besteden we aandacht aan leestekens.

1 Letters en klanken In deze paragraaf lees je alles over de spelling van woorden.

1.1 Letters, klanken en lettergrepenGeschreven woorden bestaan uit letters, gesproken woorden bestaan uit klanken.Het Nederlandse alfabet heeft 26 letters.De klinkers in het Nederlands zijn: a, e, i, o en uDe medeklinkers in het Nederlands zijn: b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x en zEen klank is wat je hoort als je een letter uitspreekt. Een letter klinkt niet altijd hetzelfde. De c in chips klinkt anders dan de c in cola. De a in Bas klinkt anders dan de a basis.Een tweeklank is een combinatie van twee klinkers, die samen een nieuwe klank vormen. Er zijn er acht: au, ou, ei, ij, eu, ui, oe, ieWoorden bestaan uit een of meer lettergrepen. In een lettergreep zit altijd een klinker of een tweeklank. Daarbij horen ook medeklinkers.Ne – der – land – se lied – jes zijn vaak le – lijk. De nieu – we te – le – foon van Jas – min.Een woord be – staat uit let – ter – gre – pen.

1.2 Verenkeling en verdubbeling – met 1 of met 2?Een open lettergreep is een lettergreep die op een klinker eindigt. Een gesloten lettergreep is een lettergreep die op een medeklinker eindigt.A – ru – ba : 3 open lettergrepenAm – ster – dam : 3 gesloten lettergrepenspij – ker – broek : 1 open lettergreep en 2 gesloten lettergrepen In een open lettergreep klinkt de klinker meestal lang.cho – co – lavi – siera – men

52

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

53

Hoofdstuk 2 Spelling Hoe schrijf je dat?

In een gesloten lettergreep klinkt de klinker kort.ap – pel – sapvis – senram – men In een gesloten lettergreep moet de klinker bij een lange klank dubbel geschreven worden.raamvuur – tjezins – deel Als een woord langer is dan één lettergreep, hangt het van de klank af hoeveel klinkers en medeklinkers je moet gebruiken.Dan geldt het volgende: lange klank open lettergreep: 1 klinker + 1 medeklinker ra – men, li – ter, lo – pen gesloten lettergreep: 2 klinkers + 2 medeklinkers paar – den, stuur – den

korte klank gesloten lettergreep: 1 klinker + 2 medeklinkers vis – sen, pen – nen, ban – ket Bij tweeklanken bestaat er geen verschil tussen korte en lange klanken. Je hoeft daarom nooit de medeklinker te verdubbelen.boe – kenschijn – tje

1.3 Het zelfstandig naamwoord – oma’s, ramen, huisje

Het meervoud – ▶ huizen, oma’sZelfstandige naamwoorden zet je meestal in het meervoud door er -en of een -s achter te plak-ken.een bord twee bordeneen glas twee glazeneen vogel twee vogelseen cadeau twee cadeaus 1) Meervoud op -(e)nAls een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud eindigt op een -s, dan wordt dat in het meer-voud vaak een z. Een -f in het enkelvoud wordt vaak een v in het meervoud.een huis twee huizeneen baas twee bazeneen brief twee brieveneen geloof twee geloven Als een woord in het enkelvoud een dubbele klinker heeft en een meervoud op -en, krijgt het in het meervoud een enkele klinker.één raam twee ramenéén uur twee uren

2 Spelling Hoe schrijf je dat?

Dit hoofdstuk gaat over spelling. Een goede spelling is belangrijk, omdat je tekst daarmee verzorgder overkomt. Bovendien kan je tekst soms verkeerd begrepen worden als je iets niet goed spelt. Hierna wordt eerst uitgelegd hoe je bepaalde klanken en woorden spelt. Daarna besteden we aandacht aan leestekens.

1 Letters en klanken In deze paragraaf lees je alles over de spelling van woorden.

1.1 Letters, klanken en lettergrepenGeschreven woorden bestaan uit letters, gesproken woorden bestaan uit klanken.Het Nederlandse alfabet heeft 26 letters.De klinkers in het Nederlands zijn: a, e, i, o en uDe medeklinkers in het Nederlands zijn: b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x en zEen klank is wat je hoort als je een letter uitspreekt. Een letter klinkt niet altijd hetzelfde. De c in chips klinkt anders dan de c in cola. De a in Bas klinkt anders dan de a basis.Een tweeklank is een combinatie van twee klinkers, die samen een nieuwe klank vormen. Er zijn er acht: au, ou, ei, ij, eu, ui, oe, ieWoorden bestaan uit een of meer lettergrepen. In een lettergreep zit altijd een klinker of een tweeklank. Daarbij horen ook medeklinkers.Ne – der – land – se lied – jes zijn vaak le – lijk. De nieu – we te – le – foon van Jas – min.Een woord be – staat uit let – ter – gre – pen.

1.2 Verenkeling en verdubbeling – met 1 of met 2?Een open lettergreep is een lettergreep die op een klinker eindigt. Een gesloten lettergreep is een lettergreep die op een medeklinker eindigt.A – ru – ba : 3 open lettergrepenAm – ster – dam : 3 gesloten lettergrepenspij – ker – broek : 1 open lettergreep en 2 gesloten lettergrepen In een open lettergreep klinkt de klinker meestal lang.cho – co – lavi – siera – men

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

54 55

Hoofdstuk 2 Spelling Hoe schrijf je dat?

Het woord krijgt geen dubbele medeklinker in het meervoud als de klemtoon niet op de laatste lettergreep ligt én als het eindigt op -ik, -es of -et.één dreumes twee dreumesenéén havik twee havikenéén monnik twee monniken 4) Woorden uit een andere taalWoorden uit het Latijn die eindigen op -us krijgen meestal -i in het meervoud. Soms kun je ook -en gebruiken. En bij een paar woorden is dat zelfs verplicht. Maar let op: een -s achter de uit-gang -i zetten is fout.politicus politici en niet: politici’scatalogus catalogi of catalogussen en niet: catalogi’scursus cursussen Woorden uit het Latijn die eindigen op -um krijgen meestal -a in het meervoud. Maar -s mag vaak ook en is soms verplicht. Een -s achter de meervoudsvorm -a zetten is fout.centrum centra en niet: centra’smuseum musea of museums en niet: musea’salbum albums 5) Twee meervoudsvormenEr zijn ook zelfstandige naamwoorden met twee meervoudsvormen. Deze woorden eindigen meestal op een -e.gemeente gemeenten of gemeentesziekte ziekten of ziekteskeuze keuzen of keuzesperiode perioden of periodes Maar niet alle woorden die op -e eindigen hebben twee meervoudsvormen.stage stagesfile files Als je niet zeker weet wat het meervoud van een woord is, kun je het opzoeken in een woordenboek. Achter het woord staat met welke letters de meervoudsvorm eindigt: -s, -en of een andere uitgang.

Verkleinwoorden – ▶ huisje, boompje, balletjeOm een zelfstandig naamwoord te verkleinen, zet je er -je achter.kaas kaasjeworst worstjehuis huisje Sommige woorden krijgen -pje, -tje of -etje.bloem bloempjegeheim geheimpjelepel lepeltjestoel stoeltjeding dingetje

één appelboom twee appelbomenAls een woord op -ee eindigt, komt er in het meervoud -en achter. Om geen verwarring te krij-gen over de uitspraak, komt er dan een trema op de laatste e.een idee twee ideeëneen ree twee reeëneen moskee twee moskeeën Als een woord op -ie eindigt, komt er soms een -n achter en soms -en. Als de klemtoon (de nadruk) niet op de -ie ligt, komt er alleen een -n achter. Het woord eindigt dan op -iën.twee bacteriënfinanciënchemicaliën Als de klemtoon wel op de -ie ligt, komt er -en achter. Het woord eindigt dan op -ieën.knieëncategorieënkopieën 2) Meervoud op -sAls het woord op een lange klinker eindigt, kan de -s soms zorgen voor een verkeerde uitspraak. Het lijkt dan of de klinker kort moet worden uitgesproken. Daarom zet je bij de klinkers -a, -i, -o, -u, -é en -y een apostrof (’) voor de s van het meervoud.een collega twee collega’seen oma twee oma’seen taxi twee taxi’seen auto twee auto’seen paraplu twee paraplu’seen baby twee baby’s Als er geen verwarring is over de uitspraak, schrijf je de -s gewoon aan het zelfstandig naam-woord vast. een bureau twee bureauseen café twee caféseen drankje twee drankjeseen vakantie twee vakantieseen portemonnee twee portemonnees 3) Meervoud met verdubbelde slotmedeklinkerAls een woord in het enkelvoud eindigt op een lettergreep met een korte klinker, wordt de medeklinker in het meervoud soms verdubbeld. Dat gebeurt als de klemtoon of nadruk op de laatste lettergreep ligt. één vis twee vissenéén model twee modellenéén ogenblik twee ogenblikken Het meervoud krijgt ook een dubbele medeklinker als het woord eindigt op -as, -is, -os of -us.één bonus twee bonussenéén notaris twee notarissen

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

54 55

Hoofdstuk 2 Spelling Hoe schrijf je dat?

Het woord krijgt geen dubbele medeklinker in het meervoud als de klemtoon niet op de laatste lettergreep ligt én als het eindigt op -ik, -es of -et.één dreumes twee dreumesenéén havik twee havikenéén monnik twee monniken 4) Woorden uit een andere taalWoorden uit het Latijn die eindigen op -us krijgen meestal -i in het meervoud. Soms kun je ook -en gebruiken. En bij een paar woorden is dat zelfs verplicht. Maar let op: een -s achter de uit-gang -i zetten is fout.politicus politici en niet: politici’scatalogus catalogi of catalogussen en niet: catalogi’scursus cursussen Woorden uit het Latijn die eindigen op -um krijgen meestal -a in het meervoud. Maar -s mag vaak ook en is soms verplicht. Een -s achter de meervoudsvorm -a zetten is fout.centrum centra en niet: centra’smuseum musea of museums en niet: musea’salbum albums 5) Twee meervoudsvormenEr zijn ook zelfstandige naamwoorden met twee meervoudsvormen. Deze woorden eindigen meestal op een -e.gemeente gemeenten of gemeentesziekte ziekten of ziekteskeuze keuzen of keuzesperiode perioden of periodes Maar niet alle woorden die op -e eindigen hebben twee meervoudsvormen.stage stagesfile files Als je niet zeker weet wat het meervoud van een woord is, kun je het opzoeken in een woordenboek. Achter het woord staat met welke letters de meervoudsvorm eindigt: -s, -en of een andere uitgang.

Verkleinwoorden – ▶ huisje, boompje, balletjeOm een zelfstandig naamwoord te verkleinen, zet je er -je achter.kaas kaasjeworst worstjehuis huisje Sommige woorden krijgen -pje, -tje of -etje.bloem bloempjegeheim geheimpjelepel lepeltjestoel stoeltjeding dingetje

één appelboom twee appelbomenAls een woord op -ee eindigt, komt er in het meervoud -en achter. Om geen verwarring te krij-gen over de uitspraak, komt er dan een trema op de laatste e.een idee twee ideeëneen ree twee reeëneen moskee twee moskeeën Als een woord op -ie eindigt, komt er soms een -n achter en soms -en. Als de klemtoon (de nadruk) niet op de -ie ligt, komt er alleen een -n achter. Het woord eindigt dan op -iën.twee bacteriënfinanciënchemicaliën Als de klemtoon wel op de -ie ligt, komt er -en achter. Het woord eindigt dan op -ieën.knieëncategorieënkopieën 2) Meervoud op -sAls het woord op een lange klinker eindigt, kan de -s soms zorgen voor een verkeerde uitspraak. Het lijkt dan of de klinker kort moet worden uitgesproken. Daarom zet je bij de klinkers -a, -i, -o, -u, -é en -y een apostrof (’) voor de s van het meervoud.een collega twee collega’seen oma twee oma’seen taxi twee taxi’seen auto twee auto’seen paraplu twee paraplu’seen baby twee baby’s Als er geen verwarring is over de uitspraak, schrijf je de -s gewoon aan het zelfstandig naam-woord vast. een bureau twee bureauseen café twee caféseen drankje twee drankjeseen vakantie twee vakantieseen portemonnee twee portemonnees 3) Meervoud met verdubbelde slotmedeklinkerAls een woord in het enkelvoud eindigt op een lettergreep met een korte klinker, wordt de medeklinker in het meervoud soms verdubbeld. Dat gebeurt als de klemtoon of nadruk op de laatste lettergreep ligt. één vis twee vissenéén model twee modellenéén ogenblik twee ogenblikken Het meervoud krijgt ook een dubbele medeklinker als het woord eindigt op -as, -is, -os of -us.één bonus twee bonussenéén notaris twee notarissen

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

56 57

Hoofdstuk 2 Spelling Hoe schrijf je dat?

1) Als er verwarring kan ontstaan over de uitspraak, komt er een streepje (-) tussen de woorden.duurzame-energiebedrijf, diploma-uitreiking, auto-export, café-interieur Je gebruikt ook een streepje als de twee woorden gelijkwaardig zijn, bij woorden met een hoofdletter, bij een speciaal teken, bij een cijfer of bij een afkorting.hotel-restaurant, buiten-Europees, Zuid-Afrika, &-teken, 80-jarige, mbo-opleiding De woorden van een samenstelling horen altijd aan elkaar of met een streepje ertussen. Er mag dus nooit een spatie tussen staan. 2) Bij sommige samenstellingen komt er een n tussen de twee delen. Dat gebeurt als het eerste deel van een samenstelling een zelfstandig naamwoord is waarvan het meervoud op -en eindigt.pannenkoek een pan pannenkrantenjongen een krant krantenkurkentrekker een kurk kurkenzakenman een zaak zaken Je laat de tussen-n weg als het eerste deel van de samenstelling een bijvoeglijk naamwoord is.goedemorgenrodekool Je laat de tussen-n ook weg als het eerste woord van de samenstelling een meervoud heeft dat op -s eindigt. Dat geldt ook als het woord twee meervoudsvormen heeft: één met -en en één met -s.horlogebandje een horloge horlogesgedaanteverwisseling een gedaante gedaantes of gedaantengemeentemuseum een gemeente gemeentes of gemeentenfilerijden een file files 3) Er zijn ook samenstellingen waarin er een s tussen de twee delen komt. Je schrijft een s tus-sen de delen als je ook een s hoort.jongensdroomdamesfietsmeningsverschilstadsdeel Als het tweede deel van de samenstelling begint met een s, kun je niet horen of er nog een extra tussen-s moet staan. Om daar achter te komen kun je het tweede deel vervangen door een woord dat met een andere letter begint. Als je dan ook een s hoort, moet je een extra tussen-s gebruiken.stationsstraat (want het is stationsweg)staatsschuld (want het is staatstelevisie)bezoekschema (want het is bezoekuur)topspeler (want het is topdrukte) Bij sommige woorden kun je zelf kiezen of je wel of geen tussen-s gebruikt. Het is allebei goed.tijdverschil of tijdsverschilgeluidhinder of geluidshinderhuidkleur of huidskleur Veelgebruikte samenstellingen kun je in het woordenboek opzoeken.

Als een verkleinwoord eindigt op -etje, wordt de laatste medeklinker meestal verdubbeld. Anders klopt de uitspraak niet meer.ster sterretjepop poppetje Bij een woord dat eindigt op een lange klinker gebruik je -tje om het verkleinwoord te maken. Om te zorgen dat de uitspraak hetzelfde blijft, moet je de klinker in het verkleinwoord verdubbelen.opa opaatjelogé logeetjelogo logootjecola colaatjefoto fotootje Bij een woord dat op een -i eindigt, eindigt het verkleinwoord op -ietje.taxi taxietjeski skietje Bij een woord dat op -ng eindigt, verdwijnt in het verkleinwoord de g en komt er -kje aan vast.woning woninkjepudding puddinkje Woorden die eindigen op een -y krijgen een apostrof.baby baby’tjehobby hobby’tje Verkleinwoorden van afkortingen krijgen ook een apostrof.sms sms’jedvd dvd’tjeabc abc’tje Let op: sommige woorden hebben een onregelmatig verkleinwoord.machine machientjeglas glaasjeschip scheepje Als je niet weet hoe je het verkleinwoord moet maken, kun je in het woordenboek kijken. Daar staat achter het woord de uitgang van het verkleinwoord. Bij onregelmatige verkleinwoorden staat het hele verkleinwoord erbij.

Samenstellingen – ▶ sporttas, pannenkoek, stadsdeelEen samenstelling is een woord dat bestaat uit twee andere woorden.Je maakt een samenstelling door de twee woorden aan elkaar te plakken.stage + begeleiding = stagebegeleidingsuper + mooi = supermooilange + termijn + planning = langetermijnplanning Andere voorbeelden van zulke samenstellingen zijn:kinderopvang lerarentekort sollicitatiegesprekstageovereenkomst doelgemiddelde sportwagenzesjarige hoogtevrees actievoorwaarden

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

56 57

Hoofdstuk 2 Spelling Hoe schrijf je dat?

1) Als er verwarring kan ontstaan over de uitspraak, komt er een streepje (-) tussen de woorden.duurzame-energiebedrijf, diploma-uitreiking, auto-export, café-interieur Je gebruikt ook een streepje als de twee woorden gelijkwaardig zijn, bij woorden met een hoofdletter, bij een speciaal teken, bij een cijfer of bij een afkorting.hotel-restaurant, buiten-Europees, Zuid-Afrika, &-teken, 80-jarige, mbo-opleiding De woorden van een samenstelling horen altijd aan elkaar of met een streepje ertussen. Er mag dus nooit een spatie tussen staan. 2) Bij sommige samenstellingen komt er een n tussen de twee delen. Dat gebeurt als het eerste deel van een samenstelling een zelfstandig naamwoord is waarvan het meervoud op -en eindigt.pannenkoek een pan pannenkrantenjongen een krant krantenkurkentrekker een kurk kurkenzakenman een zaak zaken Je laat de tussen-n weg als het eerste deel van de samenstelling een bijvoeglijk naamwoord is.goedemorgenrodekool Je laat de tussen-n ook weg als het eerste woord van de samenstelling een meervoud heeft dat op -s eindigt. Dat geldt ook als het woord twee meervoudsvormen heeft: één met -en en één met -s.horlogebandje een horloge horlogesgedaanteverwisseling een gedaante gedaantes of gedaantengemeentemuseum een gemeente gemeentes of gemeentenfilerijden een file files 3) Er zijn ook samenstellingen waarin er een s tussen de twee delen komt. Je schrijft een s tus-sen de delen als je ook een s hoort.jongensdroomdamesfietsmeningsverschilstadsdeel Als het tweede deel van de samenstelling begint met een s, kun je niet horen of er nog een extra tussen-s moet staan. Om daar achter te komen kun je het tweede deel vervangen door een woord dat met een andere letter begint. Als je dan ook een s hoort, moet je een extra tussen-s gebruiken.stationsstraat (want het is stationsweg)staatsschuld (want het is staatstelevisie)bezoekschema (want het is bezoekuur)topspeler (want het is topdrukte) Bij sommige woorden kun je zelf kiezen of je wel of geen tussen-s gebruikt. Het is allebei goed.tijdverschil of tijdsverschilgeluidhinder of geluidshinderhuidkleur of huidskleur Veelgebruikte samenstellingen kun je in het woordenboek opzoeken.

Als een verkleinwoord eindigt op -etje, wordt de laatste medeklinker meestal verdubbeld. Anders klopt de uitspraak niet meer.ster sterretjepop poppetje Bij een woord dat eindigt op een lange klinker gebruik je -tje om het verkleinwoord te maken. Om te zorgen dat de uitspraak hetzelfde blijft, moet je de klinker in het verkleinwoord verdubbelen.opa opaatjelogé logeetjelogo logootjecola colaatjefoto fotootje Bij een woord dat op een -i eindigt, eindigt het verkleinwoord op -ietje.taxi taxietjeski skietje Bij een woord dat op -ng eindigt, verdwijnt in het verkleinwoord de g en komt er -kje aan vast.woning woninkjepudding puddinkje Woorden die eindigen op een -y krijgen een apostrof.baby baby’tjehobby hobby’tje Verkleinwoorden van afkortingen krijgen ook een apostrof.sms sms’jedvd dvd’tjeabc abc’tje Let op: sommige woorden hebben een onregelmatig verkleinwoord.machine machientjeglas glaasjeschip scheepje Als je niet weet hoe je het verkleinwoord moet maken, kun je in het woordenboek kijken. Daar staat achter het woord de uitgang van het verkleinwoord. Bij onregelmatige verkleinwoorden staat het hele verkleinwoord erbij.

Samenstellingen – ▶ sporttas, pannenkoek, stadsdeelEen samenstelling is een woord dat bestaat uit twee andere woorden.Je maakt een samenstelling door de twee woorden aan elkaar te plakken.stage + begeleiding = stagebegeleidingsuper + mooi = supermooilange + termijn + planning = langetermijnplanning Andere voorbeelden van zulke samenstellingen zijn:kinderopvang lerarentekort sollicitatiegesprekstageovereenkomst doelgemiddelde sportwagenzesjarige hoogtevrees actievoorwaarden

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

58 59

Hoofdstuk 2 Spelling Hoe schrijf je dat?

De persoonsvorm – ▶ ik werkDe persoonsvorm van een werkwoord heeft verschillende vormen. 1) Het enkelvoudOm de ik-vorm te maken gebruik je de stam van het werkwoord.werken (ik) werk Ik werk elke dag keihard.bellen (ik) bel Ik bel je morgenvroeg.lopen (ik) loop Loop ik nou helemaal voor niks naar school?vinden (ik) vind Ik vind hem een aardige jongen. De andere vormen in het enkelvoud (jij, hij, zij, u, het) maak je door een -t achter de stam te plaatsen.spelen stam: speel + t speelt Zij speelt zeker elke dag op haar gitaar?studeren stam: studeer + t studeert Jij studeert hard om niet te zakken.

uitgaan Pascal gaat twee keer per week uit.verbazen De uitslag verbaast hem.praten Meneer, u praat niet hard genoeg.bestellen Katja bestelt een boek op internet. Let op: Als jij of je achter de persoonsvorm komt, laat je de -t weg.Loop jij altijd zo snel?Als ik nou deze opgave maak, dan maak jij die andere. Let op: deze regel geldt alleen als je het onderwerp is. Dat kun je controleren door te kijken of je je kunt vervangen door jij.Je bakt vanavond friet. Bak je (jij) vanavond friet?Je vader bakt vanavond friet. Bakt je vader vanavond friet? 2) Het meervoudOm de persoonsvorm voor het meervoud te maken gebruik je het hele werkwoord.gaan Wij gaan naar huis.zijn Jullie zijn deze week al drie keer te laat gekomen.kosten Die auto’s kosten veel te veel voor ons. Het werkwoord kan dus drie vormen hebben:• deik-vormofstam: stam dans• dejij-enu-vormendehij-enzij-vorm: stam+t danst• demeervoudsvorm: helewerkwoord dansen

studeren ik studeer, jij studeert, hij studeert, wij studerenwonen ik woon, u woont, Sofia woont, jullie wonenwerken ik werk, zij werkt, de computer werkt, de arbeiders werken 3) Stam eindigend op -t of -dAls de stam van het woord eindigt op een -t, dan hoef je er geen extra -t achter te zetten bij de jij-vorm, de u-vorm en de hij- en zij-vorm.zitten stam: zit jij zit te zeuren, hij zit te slapenlaten u laat het zitten, het laat me niet losweten ze weet het niet, je weet wel

1.4 Het stoffelijke bijvoeglijk naamwoord – gouden schoenen, zilveren munten

Als je een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord zet, komt meestal een -e achter. Alleen voor het-woorden met een ervoor krijgt het bijvoeglijk naamwoord geen uitgang.het gebouw is groot een groot gebouwde auto is rood de rode autohet lokaal is klein het kleine lokaalde hapjes zijn lekker de lekkere hapjes Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het materiaal waar iets van gemaakt is. Zo’n bijvoeglijk naamwoord maak je door -en achter het woord voor het materiaal te zetten. Het eindigt dus niet op een -e, maar op -en.een gouden kettingde zijden jurkhet glazen raamde houten kast Let op: bij sommige materialen komt er geen uitgang achter. Het bijvoeglijk naamwoord is dan hetzelfde als de naam voor het materiaal. Dat geldt voor materialen die niet direct uit de natuur komen, maar door mensen bewerkt zijn.een plastic tasde nylon jashet kunststof framede aluminium vliegtuigen

1.5 Het werkwoord – werken, dansen, zingen, slapen

Het werkwoord en de stam – ▶ werken, werkDe vorm van het werkwoord met -en aan het eind is het hele werkwoord. Als je -en eraf haalt, krijg je de ik-vorm of de stam van het werkwoord.

hele werkwoord stamwerken werkroepen roepantwoorden antwoord Soms moet je er in de stam nog een extra klinker bij zetten om de klinker lang te maken. Als er twee dezelfde medeklinkers achter elkaar in het hele werkwoord staan, moet je er in de stam een weghalen.vragen vraaglopen loopzetten zetpakken pak Net als bij de zelfstandige naamwoorden, verandert de v in een f en de z in een s als je -en eraf haalt.lezen leesblijven blijf

Hoofdstuk 3 Functionele theorie Hoe doe je dat?

72

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

73

Hoofdstuk 3 Functionele theorie Hoe doe je dat?

In het schema hierna zie je hoe een tekst eruit ziet en hoe de verschillende onderdelen heten.

bron 1

Titel Hoe ziet een tekst eruit Ondertitel Een schema van het uiterlijk van een tekst

Tussenkopje Wat je hier ziet

Alinea Hier zie je een tekst waarin is aangegeven hoe alle onderdelen heten. Dit is de eerste alinea van deze tekst.

Alinea Als de tekst verder gaat over een ander

onderwerp, begint er een nieuwe alinea. Daarin staat weer andere informatie. Deze nieuwe alinea begint op een nieuwe regel én de eerste regel springt in.

Tussenkopje Een afbeelding

Alinea Vaak staan er ook afbeeldingen bij een tekst. Die afbeeldingen hebben meestal iets met de tekst te maken. In deze tekst gebruiken we het logo van Taalblokken, om te laten zien hoe een afbeelding eruit kan zien.

Alinea Soms heeft een afbeelding nog een onderschrift.

Daar staat in wat je op de afbeelding ziet. Zoals bij de afbeelding hieronder.

Afbeelding 1. Het logo van Taalblokken

1.2 De opbouw van een tekst

Het doel van een tekst ▶Een tekst kan verschillende doelen hebben.Een tekst kan bedoeld zijn om de lezer te vermaken. Leesboeken, tijdschriften en stripboeken hebben als belangrijkste doel dat lezers het leuk vinden om ze te lezen. Bijvoorbeeld omdat wat erin staat spannend, interessant of grappig is.

Andere teksten hebben als hoofddoel om de lezer te informeren. Artikelen in de krant, leer-boeken voor school en woordenboeken zijn voorbeelden van informerende teksten. Ze zijn geschreven om de lezer informatie te geven over een bepaald onderwerp.

Een tekst kan ook als doel hebben om de lezer te beïnvloeden. Reclameteksten, brieven om

3 Functionele theorie Hoe doe je dat?

In dit hoofdstuk behandelen we de vaardigheden die nodig zijn om taal te gebruiken in je opleiding en in je werk. Deze vaardigheden zijn: lezen, schrij-ven, luisteren, gesprekken voeren en spreken. We leggen uit hoe je moeilijke lees- en schrijfopdrachten kunt aanpakken en waar je op moet letten bij ver-gaderingen, gesprekken en presentaties. Ook vind je hier formats en voor-beeldzinnen die je kunt gebruiken bij verschillende taaltaken.

1 Lezen

In je opleiding en in je werk moet je regelmatig teksten lezen. In deze paragraaf lees je hoe teksten meestal zijn opgebouwd en welke strategieën je kunt gebruiken om de infor-matie die je nodig hebt uit de tekst te halen. Er is ook aandacht voor het begrijpen van schema’s en tabellen en het zoeken van informatie op internet.

1.1 Het uiterlijk van een tekstEen tekst bestaat uit een aantal zinnen die bij elkaar horen en die een logisch verhaal vormen.Langere teksten zijn meestal opgebouwd uit verschillende kortere stukken: alinea’s. Een alinea bestaat uit een aantal zinnen die over hetzelfde gaan. Met elke nieuwe alinea begint een nieuw (sub-)onderwerp. Je herkent alinea’s doordat er witregels tussen staan, of doordat de eerste regel inspringt.

Bijna elke tekst heeft een titel. De titel staat boven de tekst en geeft meestal aan wat het onderwerp van de hele tekst is. Soms staat er in het klein nog een regel boven of onder de titel, de ondertitel. In de ondertitel staat nog meer informatie over het onderwerp van de tekst. Lange teksten hebben vaak ook tussenkopjes. Die staan boven kleinere stukken tekst en geven aan waar dat stuk over gaat.

Teksten kunnen sterk verschillen in uiterlijk. Hoe een tekst eruit ziet, noemen we de lay-out. Bij de lay-out horen bijvoorbeeld:• degroottevandetekstendekoppen;• hetlettertype;• deindelingvandetekstineenofmeerkolommen;• dekleurvandetekstendepagina’s;• deplekvandeafbeeldingen. Bij veel teksten staan afbeeldingen: foto’s, tekeningen of grafieken. Meestal zijn afbeeldingen bedoeld om iets uit de tekst te verduidelijken of te illustreren. Soms zijn ze er alleen om de tekst er mooier uit te laten zien.

Taalblokken

72

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

73

Hoofdstuk 3 Functionele theorie Hoe doe je dat?

In het schema hierna zie je hoe een tekst eruit ziet en hoe de verschillende onderdelen heten.

bron 1

Titel Hoe ziet een tekst eruit Ondertitel Een schema van het uiterlijk van een tekst

Tussenkopje Wat je hier ziet

Alinea Hier zie je een tekst waarin is aangegeven hoe alle onderdelen heten. Dit is de eerste alinea van deze tekst.

Alinea Als de tekst verder gaat over een ander

onderwerp, begint er een nieuwe alinea. Daarin staat weer andere informatie. Deze nieuwe alinea begint op een nieuwe regel én de eerste regel springt in.

Tussenkopje Een afbeelding

Alinea Vaak staan er ook afbeeldingen bij een tekst. Die afbeeldingen hebben meestal iets met de tekst te maken. In deze tekst gebruiken we het logo van Taalblokken, om te laten zien hoe een afbeelding eruit kan zien.

Alinea Soms heeft een afbeelding nog een onderschrift.

Daar staat in wat je op de afbeelding ziet. Zoals bij de afbeelding hieronder.

Afbeelding 1. Het logo van Taalblokken

1.2 De opbouw van een tekst

Het doel van een tekst ▶Een tekst kan verschillende doelen hebben.Een tekst kan bedoeld zijn om de lezer te vermaken. Leesboeken, tijdschriften en stripboeken hebben als belangrijkste doel dat lezers het leuk vinden om ze te lezen. Bijvoorbeeld omdat wat erin staat spannend, interessant of grappig is.

Andere teksten hebben als hoofddoel om de lezer te informeren. Artikelen in de krant, leer-boeken voor school en woordenboeken zijn voorbeelden van informerende teksten. Ze zijn geschreven om de lezer informatie te geven over een bepaald onderwerp.

Een tekst kan ook als doel hebben om de lezer te beïnvloeden. Reclameteksten, brieven om

3 Functionele theorie Hoe doe je dat?

In dit hoofdstuk behandelen we de vaardigheden die nodig zijn om taal te gebruiken in je opleiding en in je werk. Deze vaardigheden zijn: lezen, schrij-ven, luisteren, gesprekken voeren en spreken. We leggen uit hoe je moeilijke lees- en schrijfopdrachten kunt aanpakken en waar je op moet letten bij ver-gaderingen, gesprekken en presentaties. Ook vind je hier formats en voor-beeldzinnen die je kunt gebruiken bij verschillende taaltaken.

1 Lezen

In je opleiding en in je werk moet je regelmatig teksten lezen. In deze paragraaf lees je hoe teksten meestal zijn opgebouwd en welke strategieën je kunt gebruiken om de infor-matie die je nodig hebt uit de tekst te halen. Er is ook aandacht voor het begrijpen van schema’s en tabellen en het zoeken van informatie op internet.

1.1 Het uiterlijk van een tekstEen tekst bestaat uit een aantal zinnen die bij elkaar horen en die een logisch verhaal vormen.Langere teksten zijn meestal opgebouwd uit verschillende kortere stukken: alinea’s. Een alinea bestaat uit een aantal zinnen die over hetzelfde gaan. Met elke nieuwe alinea begint een nieuw (sub-)onderwerp. Je herkent alinea’s doordat er witregels tussen staan, of doordat de eerste regel inspringt.

Bijna elke tekst heeft een titel. De titel staat boven de tekst en geeft meestal aan wat het onderwerp van de hele tekst is. Soms staat er in het klein nog een regel boven of onder de titel, de ondertitel. In de ondertitel staat nog meer informatie over het onderwerp van de tekst. Lange teksten hebben vaak ook tussenkopjes. Die staan boven kleinere stukken tekst en geven aan waar dat stuk over gaat.

Teksten kunnen sterk verschillen in uiterlijk. Hoe een tekst eruit ziet, noemen we de lay-out. Bij de lay-out horen bijvoorbeeld:• degroottevandetekstendekoppen;• hetlettertype;• deindelingvandetekstineenofmeerkolommen;• dekleurvandetekstendepagina’s;• deplekvandeafbeeldingen. Bij veel teksten staan afbeeldingen: foto’s, tekeningen of grafieken. Meestal zijn afbeeldingen bedoeld om iets uit de tekst te verduidelijken of te illustreren. Soms zijn ze er alleen om de tekst er mooier uit te laten zien.

Taalblokken

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

74 75

Hoofdstuk 3 Functionele theorie Hoe doe je dat?

In het slot van bron 3 staat waar je deze informatie kunt nalezen en waar je meer informatie kunt vinden.

bron 2 Folder Informatie Beheer Groep

Geen Nederlander en ook geen burger van de Europese Unie?

[inleiding] Een van de algemene voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering is dat je de Nederlandse nationaliteit bezit. Heb je niet de Nederlandse nationaliteit, maar woon je wel in Nederland? Dan kun je in een aantal gevallen toch studiefinanciering krijgen. [kern] Als je een verblijfsdocument Type II Regulier onbepaalde tijd, Type III Asiel bepaalde tijd of Type IV Asiel onbepaalde tijd hebt, kun je in aan-merking komen voor studiefinanciering. Heb je een verblijfsvergunning type I Regulier bepaalde tijd? Je hebt dan alleen recht op studiefinanciering als de reden of beperking die vermeld staat op je verblijfsvergunning één van de volgende is:• (verruimde)gezinsherenigingengezinsvormingbijeenNederlander

ofeenhoudervaneenverblijfsvergunningtypeIofII;• hetuitoefenenvanhetgezinslevenconformartikel8EVRMbijeen

NederlanderofeenhoudervaneenverblijfsvergunningtypeIofII;• verblijfteradoptieofalspleegkind;• alleenstaandeminderjarigevreemdeling;• wedertoelating;• vreemdelinginwiensverblijfwegensbijzondere,schrijnendeomstan-

dighedenwordtberust;• vreemdelingdiebuitenzijnschuldnietuitNederlandkanvertrekken;• verblijfinverbandmetdevervolgingvanmensenhandel(B9);• specialeregeling2007(Pardonregeling);• tijdsverloopinasielprocedure;• verblijfopgrondvanministeriëlebeschikkingofministerieelbesluit. Heb je een verblijfsvergunning type I Regulier bepaalde tijd met de vermelding ‘voortgezet verblijf’? Dan geeft deze vergunning recht op studiefinanciering als deze vergunning is verstrekt omdat je voorafgaand aan deze vergunning een vergunning had met één van de hierboven genoemde beperkingen. Let op: verblijf je in Nederland met een vergunning voor studie, dan heb je geen recht op studiefinanciering. Heb je nog geen verblijfsdocument dan is het toch verstandig om alvast studiefinanciering aan te vragen. Je aanvraag wordt dan in eerste instan-tie afgewezen. Op het moment dat de IND aan jou een verblijfsvergun-ning verstrekt, stuur je een kopie daarvan, samen met het formulier Wijzigingen student naar de IB-Groep. Je aanvraag wordt dan opnieuw beoordeeld. [slot] In het ‘nationaliteitenschema’ op onze site kun je deze informatie én meer lezen. Deze informatie kan je ook lezen in het Engels onder ‘international visitors’. Daar staat bovendien een Engelstalige versie van het natio-naliteitenschema: de ‘nationality chart’.

geld te vragen voor een goed doel en posters voor een toneelstuk zijn voorbeelden van activerende teksten. Ze zijn geschreven om de lezer over te halen om iets te doen.Betogende teksten hebben als doel de lezer te overtuigen. Deze vind je veel in de krant. Een artikel waarin een schrijver zijn mening geeft over een onderwerp en daar argumenten bij geeft, is een voorbeeld van een betogende tekst.

Ten slotte kan het doel van een tekst zijn om instructies te geven. Recepten, gebruiksaanwij-zingen en bestelformulieren zijn voorbeelden van instruerende teksten. In dit soort teksten kun je lezen hoe je iets moet doen.

Teksten hebben meestal één hoofddoel, maar ze kunnen daarnaast nog andere doelen heb-ben. Een artikel in de krant over een grappig onderwerp kan bijvoorbeeld als hoofddoel heb-ben te informeren en als tweede doel de lezer te vermaken. En een leesboek dat speelt in de Tweede Wereldoorlog heeft misschien als hoofddoel de lezer te vermaken en als tweede doel te informeren over de Tweede Wereldoorlog.

Inleiding – kern – slot ▶In de meeste teksten kun je een inleiding, een kern en een slot onderscheiden. De kern bestaat vaak uit meerdere alinea’s. De inleiding en het slot bestaan elk uit één alinea.In de inleiding lees je wat het onderwerp van de tekst is. Vaak staat er in de inleiding ook al iets over de inhoud van de tekst: wat zal er over het onderwerp verteld worden en in welke vol-gorde?

De daadwerkelijke informatie over het onderwerp staat in de kern van een tekst. Vaak bestaat de kern uit een paar deelonderwerpen, elk met een eigen alinea. De belangrijkste informatie van een alinea staat meestal in de eerste zin of in de laatste. In de overige zinnen van de alinea wordt de informatie verder toegelicht.

In het slot van een tekst staat vaak een samenvatting van de hele tekst. Een overtuigende tekst wordt soms afgesloten met een conclusie waarin de schrijver zijn standpunt en de belangrijkste argumenten herhaalt. In het slot zijn dus meestal de belangrijkste punten uit de tekst terug te vinden.

Brieven, leerteksten en artikelen in een tijdschrift hebben bijna altijd een inleiding, een kern en een slot. Andere teksten missen soms een inleiding of een slot, of allebei. Een nieuwsbericht in de krant heeft bijvoorbeeld meestal geen duidelijk slot.Tekst 1 is een voorbeeld van een tekst die wel een inleiding, een kern en een slot heeft. De tekst komt uit een folder van de Informatie Beheer Groep.

In de inleiding van de tekst staat het onderwerp: studiefinanciering voor studenten die niet de Nederlandse nationaliteit hebben.

In de kern van tekst 1 staat de informatie over studiefinanciering voor studenten die niet de Nederlandse nationaliteit hebben. De kern bestaat uit een aantal deelonderwerpen:• Metwelkeverblijfsvergunningenkrijgjealtijdstudiefinanciering?• WanneerkrijgjestudiefinancieringmeteenverblijfsvergunningtypeIRegulierbepaaldetijd?• WanneerkrijgjestudiefinancieringmeteenverblijfsvergunningtypeIRegulierbepaaldetijd

met de vermelding ‘voortgezet verblijf’?• Kunjestudiefinancieringkrijgenmeteenvergunningvoorstudie?• Kunjestudiefinancieringaanvragenalsjenoggeenverblijfsdocumenthebt?

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

74 75

Hoofdstuk 3 Functionele theorie Hoe doe je dat?

In het slot van bron 3 staat waar je deze informatie kunt nalezen en waar je meer informatie kunt vinden.

bron 2 Folder Informatie Beheer Groep

Geen Nederlander en ook geen burger van de Europese Unie?

[inleiding] Een van de algemene voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering is dat je de Nederlandse nationaliteit bezit. Heb je niet de Nederlandse nationaliteit, maar woon je wel in Nederland? Dan kun je in een aantal gevallen toch studiefinanciering krijgen. [kern] Als je een verblijfsdocument Type II Regulier onbepaalde tijd, Type III Asiel bepaalde tijd of Type IV Asiel onbepaalde tijd hebt, kun je in aan-merking komen voor studiefinanciering. Heb je een verblijfsvergunning type I Regulier bepaalde tijd? Je hebt dan alleen recht op studiefinanciering als de reden of beperking die vermeld staat op je verblijfsvergunning één van de volgende is:• (verruimde)gezinsherenigingengezinsvormingbijeenNederlander

ofeenhoudervaneenverblijfsvergunningtypeIofII;• hetuitoefenenvanhetgezinslevenconformartikel8EVRMbijeen

NederlanderofeenhoudervaneenverblijfsvergunningtypeIofII;• verblijfteradoptieofalspleegkind;• alleenstaandeminderjarigevreemdeling;• wedertoelating;• vreemdelinginwiensverblijfwegensbijzondere,schrijnendeomstan-

dighedenwordtberust;• vreemdelingdiebuitenzijnschuldnietuitNederlandkanvertrekken;• verblijfinverbandmetdevervolgingvanmensenhandel(B9);• specialeregeling2007(Pardonregeling);• tijdsverloopinasielprocedure;• verblijfopgrondvanministeriëlebeschikkingofministerieelbesluit. Heb je een verblijfsvergunning type I Regulier bepaalde tijd met de vermelding ‘voortgezet verblijf’? Dan geeft deze vergunning recht op studiefinanciering als deze vergunning is verstrekt omdat je voorafgaand aan deze vergunning een vergunning had met één van de hierboven genoemde beperkingen. Let op: verblijf je in Nederland met een vergunning voor studie, dan heb je geen recht op studiefinanciering. Heb je nog geen verblijfsdocument dan is het toch verstandig om alvast studiefinanciering aan te vragen. Je aanvraag wordt dan in eerste instan-tie afgewezen. Op het moment dat de IND aan jou een verblijfsvergun-ning verstrekt, stuur je een kopie daarvan, samen met het formulier Wijzigingen student naar de IB-Groep. Je aanvraag wordt dan opnieuw beoordeeld. [slot] In het ‘nationaliteitenschema’ op onze site kun je deze informatie én meer lezen. Deze informatie kan je ook lezen in het Engels onder ‘international visitors’. Daar staat bovendien een Engelstalige versie van het natio-naliteitenschema: de ‘nationality chart’.

geld te vragen voor een goed doel en posters voor een toneelstuk zijn voorbeelden van activerende teksten. Ze zijn geschreven om de lezer over te halen om iets te doen.Betogende teksten hebben als doel de lezer te overtuigen. Deze vind je veel in de krant. Een artikel waarin een schrijver zijn mening geeft over een onderwerp en daar argumenten bij geeft, is een voorbeeld van een betogende tekst.

Ten slotte kan het doel van een tekst zijn om instructies te geven. Recepten, gebruiksaanwij-zingen en bestelformulieren zijn voorbeelden van instruerende teksten. In dit soort teksten kun je lezen hoe je iets moet doen.

Teksten hebben meestal één hoofddoel, maar ze kunnen daarnaast nog andere doelen heb-ben. Een artikel in de krant over een grappig onderwerp kan bijvoorbeeld als hoofddoel heb-ben te informeren en als tweede doel de lezer te vermaken. En een leesboek dat speelt in de Tweede Wereldoorlog heeft misschien als hoofddoel de lezer te vermaken en als tweede doel te informeren over de Tweede Wereldoorlog.

Inleiding – kern – slot ▶In de meeste teksten kun je een inleiding, een kern en een slot onderscheiden. De kern bestaat vaak uit meerdere alinea’s. De inleiding en het slot bestaan elk uit één alinea.In de inleiding lees je wat het onderwerp van de tekst is. Vaak staat er in de inleiding ook al iets over de inhoud van de tekst: wat zal er over het onderwerp verteld worden en in welke vol-gorde?

De daadwerkelijke informatie over het onderwerp staat in de kern van een tekst. Vaak bestaat de kern uit een paar deelonderwerpen, elk met een eigen alinea. De belangrijkste informatie van een alinea staat meestal in de eerste zin of in de laatste. In de overige zinnen van de alinea wordt de informatie verder toegelicht.

In het slot van een tekst staat vaak een samenvatting van de hele tekst. Een overtuigende tekst wordt soms afgesloten met een conclusie waarin de schrijver zijn standpunt en de belangrijkste argumenten herhaalt. In het slot zijn dus meestal de belangrijkste punten uit de tekst terug te vinden.

Brieven, leerteksten en artikelen in een tijdschrift hebben bijna altijd een inleiding, een kern en een slot. Andere teksten missen soms een inleiding of een slot, of allebei. Een nieuwsbericht in de krant heeft bijvoorbeeld meestal geen duidelijk slot.Tekst 1 is een voorbeeld van een tekst die wel een inleiding, een kern en een slot heeft. De tekst komt uit een folder van de Informatie Beheer Groep.

In de inleiding van de tekst staat het onderwerp: studiefinanciering voor studenten die niet de Nederlandse nationaliteit hebben.

In de kern van tekst 1 staat de informatie over studiefinanciering voor studenten die niet de Nederlandse nationaliteit hebben. De kern bestaat uit een aantal deelonderwerpen:• Metwelkeverblijfsvergunningenkrijgjealtijdstudiefinanciering?• WanneerkrijgjestudiefinancieringmeteenverblijfsvergunningtypeIRegulierbepaaldetijd?• WanneerkrijgjestudiefinancieringmeteenverblijfsvergunningtypeIRegulierbepaaldetijd

met de vermelding ‘voortgezet verblijf’?• Kunjestudiefinancieringkrijgenmeteenvergunningvoorstudie?• Kunjestudiefinancieringaanvragenalsjenoggeenverblijfsdocumenthebt?

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

76 77

Hoofdstuk 3 Functionele theorie Hoe doe je dat?

Voor zoekend lezen is het belangrijk dat je goed weet wát je wilt opzoeken en in wat voor boek of op welke site je daarvoor moet zoeken. Ook moet je weten hóe je dan moet zoeken: op alfa-bet,viaeenregisterofineeninhoudsopgave.Inparagraaf1.7vandithoofdstukkunjemeerlezen over informatie zoeken.

Nauwkeurig lezen ▶Bij nauwkeurig lezen wil je de hele tekst goed begrijpen. Je leest alles heel aandachtig. Dat doe je bijvoorbeeld als je voor je plezier een leesboek leest, maar ook als je een tekst voor je studie moet lezen.

Voordat je nauwkeurig gaat lezen, is het verstandig om eerst verkennend te lezen. Dan heb je een beter overzicht van wat je gaat lezen. Terwijl je nauwkeurig leest, is het belangrijk om de opbouw en de samenhang van de tekst in de gaten te houden. Je moet weten wat er in de inleiding, de kern en het slot verteld wordt en wat de schrijver zegt over de verschillende deelonderwerpen. Let ook goed op signaalwoorden. Daaraan kun je zien wat de deelonderwer-pen met elkaar te maken hebben.

Als je een tekst nauwkeurig hebt gelezen, moet je er een samenvatting van kunnen maken. Zo’n samenvatting kan bijvoorbeeld bestaan uit de hoofdgedachtes van elke alinea of elke para-graaf.Inparagraaf2.4vandithoofdstukstaatuitgelegdhoejeeensamenvattingmaakt.

Studerend lezen ▶Bij studerend lezen lees je de tekst om de informatie te leren en te onthouden voor bijvoor-beeld een toets. Voordat je studerend leest, heb je de tekst al verkennend en nauwkeurig gelezen, en misschien heb je ook al informatie opgezocht in de tekst.

Als je studerend leest zoek je in elke alinea de belangrijkste informatie op: de kernzinnen en kernwoorden. Die onderstreep je, zodat je ze makkelijk terug kunt vinden als je de tekst nog eens wilt herhalen. Je kunt ook een samenvatting maken van de tekst. Om te controleren of je alles begrepen hebt, vertel je de tekst voor jezelf na of stel je jezelf vragen over de tekst.

Het is ook belangrijk dat je kritisch bent als je studerend leest. Dat houdt in dat je voor jezelf bedenkt of de tekst feiten of meningen weergeeft, wat je van de tekst vindt en of de informatie in de tekst betrouwbaar is. Als de schrijver een mening geeft, beoordeel je of hij daar goede redenen of argumenten voor geeft. In paragraaf 1.6 van dit hoofdstuk lees je meer over argu-mentatie.

1.4 Tekstverbanden en signaalwoordenTussen zinsdelen, zinnen en alinea’s bestaan verschillende soorten verbanden. Eén alinea kan bijvoorbeeld een uitleg zijn van de alinea ervoor. Een zin kan ook het gevolg beschrijven van wat er in de vorige zin is gezegd, of de conclusie. Delen van een tekst kunnen ook bij elkaar horen omdat ze bij dezelfde opsomming horen of omdat ze een tegenstelling vormen.

Signaalwoorden geven aan wat voor soort verband er is tussen verschillende tekstdelen. In het volgende schema zie je welke signaalwoorden bij welke verbanden horen. Er staan ook een paar voorbeeldzinnen bij elk soort verband.

De hoofdgedachte ▶De hoofdgedachte van een tekst is de belangrijkste boodschap van de tekst in één zin.Om de hoofdgedachte te vinden, zoek je eerst het onderwerp van de tekst. Dat staat vaak in de inleiding van de tekst. Het onderwerp in tekst 1 is: Studiefinanciering voor inwoners van Nederland die niet de Nederlandse nationaliteit hebben.

De hoofdgedachte vind je vervolgens door in één zin op te schrijven wat er in de tekst over het onderwerp verteld wordt. Dat staat in de kern van de tekst. Maar omdat de hoofdgedachte maar één zin is, kan de informatie in de hoofdgedachte niet heel uitgebreid zijn. Je moet dus kiezen welke informatie het belangrijkst is. De titel, de inleiding en het slot kunnen je helpen om dat te bepalen.

De hoofdgedachte van de tekst van de IB-Groep is bijvoorbeeld: Als je niet de Nederlandse nationaliteit hebt, bepalen het type verblijfsdocument en de reden waarom je in Nederland bent of je studiefinanciering krijgt. De informatie over de verschillende types verblijfsvergunningen is samengevat met ‘het type verblijfsdocument’. De informatie over verschillende redenen waarom iemand in Nederland is, is samengevat met ‘de reden waarom je in Nederland bent’.

Je kunt in een tekst onderscheid maken tussen hoofdzaken en bijzaken. Het onderwerp en alle belangrijke dingen die daarover worden gezegd zijn de hoofdzaken. Voorbeelden, anek-dotes en grapjes zijn bijzaken. Die maken de tekst leuk of interessant om te lezen maar geven geen belangrijke informatie over het onderwerp. In de hoofdgedachte van de tekst staat alleen informatie over hoofdzaken. Ook wanneer je een langere samenvatting van een tekst maakt, kun je de bijzaken weglaten.

1.3 LeesstrategieënAls je een tekst moet kennen voor je opleiding, lees je die op een andere manier dan wanneer je in een tekst iets op wilt zoeken. Afhankelijk van je doel, kun je verschillende leesstrategieën gebruiken bij het lezen van een tekst.

Verkennend lezen ▶Bij verkennend lezen probeer je erachter te komen wat er ongeveer in een tekst staat. Deze strategie gebruik je als je wilt beoordelen of een tekst interessant is om helemaal te lezen. Of als je wilt weten of de tekst geschikt is voor een opdracht die je moet doen. Ook wanneer je al weet dat je de tekst helemaal wilt gaan lezen, is het goed om eerst verkennend te lezen. Dan heb je een beter overzicht van wat je gaat lezen.

Als je verkennend leest, lees je niet de hele tekst. Je kijkt bijvoorbeeld naar de titel, de tus-senkopjes, dikgedrukte woorden en afbeeldingen. Soms lees je ook de inleiding en het slot. Bij langere teksten of boeken kun je de inhoudsopgave lezen. Op die manier kom je erachter wat het onderwerp van de tekst is, wat het doel van de schrijver is en hoe de tekst is opgebouwd. Zo kun je bepalen of het zin heeft om de tekst helemaal te lezen. Als je de tekst helemaal gaat lezen, weet je wat je ongeveer kunt verwachten.

Zoekend lezen ▶Bij zoekend lezen ga je op zoek naar het antwoord op een vraag die je hebt. Je leest dan alleen het deel van de tekst dat met jouw vraag te maken heeft. Bijvoorbeeld wanneer je een nummer zoekt in het telefoonboek, of een onderwerp in de encyclopedie. Of als je in een leer-boek naar informatie zoekt over één bepaald onderwerp.

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

76 77

Hoofdstuk 3 Functionele theorie Hoe doe je dat?

Voor zoekend lezen is het belangrijk dat je goed weet wát je wilt opzoeken en in wat voor boek of op welke site je daarvoor moet zoeken. Ook moet je weten hóe je dan moet zoeken: op alfa-bet,viaeenregisterofineeninhoudsopgave.Inparagraaf1.7vandithoofdstukkunjemeerlezen over informatie zoeken.

Nauwkeurig lezen ▶Bij nauwkeurig lezen wil je de hele tekst goed begrijpen. Je leest alles heel aandachtig. Dat doe je bijvoorbeeld als je voor je plezier een leesboek leest, maar ook als je een tekst voor je studie moet lezen.

Voordat je nauwkeurig gaat lezen, is het verstandig om eerst verkennend te lezen. Dan heb je een beter overzicht van wat je gaat lezen. Terwijl je nauwkeurig leest, is het belangrijk om de opbouw en de samenhang van de tekst in de gaten te houden. Je moet weten wat er in de inleiding, de kern en het slot verteld wordt en wat de schrijver zegt over de verschillende deelonderwerpen. Let ook goed op signaalwoorden. Daaraan kun je zien wat de deelonderwer-pen met elkaar te maken hebben.

Als je een tekst nauwkeurig hebt gelezen, moet je er een samenvatting van kunnen maken. Zo’n samenvatting kan bijvoorbeeld bestaan uit de hoofdgedachtes van elke alinea of elke para-graaf.Inparagraaf2.4vandithoofdstukstaatuitgelegdhoejeeensamenvattingmaakt.

Studerend lezen ▶Bij studerend lezen lees je de tekst om de informatie te leren en te onthouden voor bijvoor-beeld een toets. Voordat je studerend leest, heb je de tekst al verkennend en nauwkeurig gelezen, en misschien heb je ook al informatie opgezocht in de tekst.

Als je studerend leest zoek je in elke alinea de belangrijkste informatie op: de kernzinnen en kernwoorden. Die onderstreep je, zodat je ze makkelijk terug kunt vinden als je de tekst nog eens wilt herhalen. Je kunt ook een samenvatting maken van de tekst. Om te controleren of je alles begrepen hebt, vertel je de tekst voor jezelf na of stel je jezelf vragen over de tekst.

Het is ook belangrijk dat je kritisch bent als je studerend leest. Dat houdt in dat je voor jezelf bedenkt of de tekst feiten of meningen weergeeft, wat je van de tekst vindt en of de informatie in de tekst betrouwbaar is. Als de schrijver een mening geeft, beoordeel je of hij daar goede redenen of argumenten voor geeft. In paragraaf 1.6 van dit hoofdstuk lees je meer over argu-mentatie.

1.4 Tekstverbanden en signaalwoordenTussen zinsdelen, zinnen en alinea’s bestaan verschillende soorten verbanden. Eén alinea kan bijvoorbeeld een uitleg zijn van de alinea ervoor. Een zin kan ook het gevolg beschrijven van wat er in de vorige zin is gezegd, of de conclusie. Delen van een tekst kunnen ook bij elkaar horen omdat ze bij dezelfde opsomming horen of omdat ze een tegenstelling vormen.

Signaalwoorden geven aan wat voor soort verband er is tussen verschillende tekstdelen. In het volgende schema zie je welke signaalwoorden bij welke verbanden horen. Er staan ook een paar voorbeeldzinnen bij elk soort verband.

De hoofdgedachte ▶De hoofdgedachte van een tekst is de belangrijkste boodschap van de tekst in één zin.Om de hoofdgedachte te vinden, zoek je eerst het onderwerp van de tekst. Dat staat vaak in de inleiding van de tekst. Het onderwerp in tekst 1 is: Studiefinanciering voor inwoners van Nederland die niet de Nederlandse nationaliteit hebben.

De hoofdgedachte vind je vervolgens door in één zin op te schrijven wat er in de tekst over het onderwerp verteld wordt. Dat staat in de kern van de tekst. Maar omdat de hoofdgedachte maar één zin is, kan de informatie in de hoofdgedachte niet heel uitgebreid zijn. Je moet dus kiezen welke informatie het belangrijkst is. De titel, de inleiding en het slot kunnen je helpen om dat te bepalen.

De hoofdgedachte van de tekst van de IB-Groep is bijvoorbeeld: Als je niet de Nederlandse nationaliteit hebt, bepalen het type verblijfsdocument en de reden waarom je in Nederland bent of je studiefinanciering krijgt. De informatie over de verschillende types verblijfsvergunningen is samengevat met ‘het type verblijfsdocument’. De informatie over verschillende redenen waarom iemand in Nederland is, is samengevat met ‘de reden waarom je in Nederland bent’.

Je kunt in een tekst onderscheid maken tussen hoofdzaken en bijzaken. Het onderwerp en alle belangrijke dingen die daarover worden gezegd zijn de hoofdzaken. Voorbeelden, anek-dotes en grapjes zijn bijzaken. Die maken de tekst leuk of interessant om te lezen maar geven geen belangrijke informatie over het onderwerp. In de hoofdgedachte van de tekst staat alleen informatie over hoofdzaken. Ook wanneer je een langere samenvatting van een tekst maakt, kun je de bijzaken weglaten.

1.3 LeesstrategieënAls je een tekst moet kennen voor je opleiding, lees je die op een andere manier dan wanneer je in een tekst iets op wilt zoeken. Afhankelijk van je doel, kun je verschillende leesstrategieën gebruiken bij het lezen van een tekst.

Verkennend lezen ▶Bij verkennend lezen probeer je erachter te komen wat er ongeveer in een tekst staat. Deze strategie gebruik je als je wilt beoordelen of een tekst interessant is om helemaal te lezen. Of als je wilt weten of de tekst geschikt is voor een opdracht die je moet doen. Ook wanneer je al weet dat je de tekst helemaal wilt gaan lezen, is het goed om eerst verkennend te lezen. Dan heb je een beter overzicht van wat je gaat lezen.

Als je verkennend leest, lees je niet de hele tekst. Je kijkt bijvoorbeeld naar de titel, de tus-senkopjes, dikgedrukte woorden en afbeeldingen. Soms lees je ook de inleiding en het slot. Bij langere teksten of boeken kun je de inhoudsopgave lezen. Op die manier kom je erachter wat het onderwerp van de tekst is, wat het doel van de schrijver is en hoe de tekst is opgebouwd. Zo kun je bepalen of het zin heeft om de tekst helemaal te lezen. Als je de tekst helemaal gaat lezen, weet je wat je ongeveer kunt verwachten.

Zoekend lezen ▶Bij zoekend lezen ga je op zoek naar het antwoord op een vraag die je hebt. Je leest dan alleen het deel van de tekst dat met jouw vraag te maken heeft. Bijvoorbeeld wanneer je een nummer zoekt in het telefoonboek, of een onderwerp in de encyclopedie. Of als je in een leer-boek naar informatie zoekt over één bepaald onderwerp.

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

78 79

Hoofdstuk 3 Functionele theorie Hoe doe je dat?

weet welke structuur de schrijver hanteert, is het makkelijker om de tekst te begrijpen. In het volgende schema staan de belangrijkste tekststructuren en de vragen die de schrijver bij verschillende soorten structuren meestal beantwoordt. Het is niet zo dat alle vragen in een bepaald soort tekst altijd beantwoord worden. Maar de meeste vragen komen waarschijnlijk wel aan bod.

Structuur Vragen

Probleem–oplossing Wat is het probleem?

Waarom is het een probleem?

Wat zijn de oorzaken van het probleem?

Welke oplossingen zijn er voor het probleem?

Doel–middel Wat is het doel?

Waarom is dat het doel?

Welke middelen worden gebruikt om het doel te bereiken?

Wat is het resultaat / wat zal het resultaat zijn?

Oorzaak–gevolg Wat is er aan de hand / wat is er gebeurd?

Wat waren de gevolgen?

of

Wat is er aan de hand / wat is er gebeurd?

Wat waren de oorzaken?

Evaluerende structuur Wat is er gebeurd / welk plan bestaat er?

Wat zijn de goede kanten van de gebeurtenis / het plan?

Wat zijn de slechte kanten van de gebeurtenis / het plan?

Wat is het eindoordeel?

Wat moet er nu gedaan worden?

Chronologische structuur Wat gebeurde er eerst?

Wat gebeurde er daarna?

Wat gebeurde er vervolgens?

Enzovoort.

Opsomming Wat is het algemene onderwerp?

Wat is het eerste deelonderwerp of voorbeeld?

Wat is het tweede deelonderwerp of voorbeeld?

Enzovoort.

1.6 Argumentatie

Feiten en meningen ▶Als je iets leest, is het belangrijk om onderscheid te maken tussen feiten en meningen.

Feiten zijn beweringen die je kunt controleren. Je zou kunnen opzoeken of navragen of ze echt waar zijn.Elstar-appels:dezeweekmaar99centperkilo!Het regent.Ze woont in Capelle aan de IJssel.Nederland grenst in het westen aan de Noordzee.

Verband Signaalwoorden Voorbeelden

Oorzaak en gevolg hierdoor, daardoor, als

gevolg daarvan, doordat,

zodat

Doordat er file stond, kwam Simone te laat.

Hierdoor miste ze de vergadering, zodat ze

niet wist wat er afgesproken.

Doel en middel zodat, opdat, om,

daarom, om dat te

bereiken, door middel

van

Max stond vroeg op, zodat hij op tijd op zijn

werk zou zijn. Om tijd te sparen had hij zijn

tas al gepakt. Door middel van een wekker

zorgde hij dat hij op tijd wakker werd.

Algemene uitspraak

en voorbeeld

bijvoorbeeld, zo, zoals,

onder andere

Wij reizen graag, bijvoorbeeld naar Egypte

of Marokko. Daar doen we van alles, zoals

wandelen, eten en luieren. Dit jaar gaan we

onder andere naar Marrakech.

Tegenstelling maar, hoewel, toch,

echter, aan de ene kant,

aan de andere kant

Meneer Hassan wil wel helpen, maar hij

heeft weinig tijd. Toch zal hij proberen even

tijd te maken. Het is echter niet zeker dat

het zal lukken.

Opsomming ten eerste, ten tweede,

en, ook, bovendien,

vervolgens, ten slotte

Ik eet geen vlees. Ten eerste omdat de

slachtdieren het slecht hebben en ten

tweede omdat vlees duur is. Bovendien

heb je het niet nodig om gezond te eten.

Voorwaarde als, indien, mits, tenzij Je mag er alleen stage lopen alsjeeen7,5

gemiddeld staat. Tenzij je dat werk vaker

hebt gedaan. Je kunt ook een vrijstelling

krijgen, mits je al heel veel ervaring hebt.

Argumentatie omdat, want, namelijk,

dus, aangezien, dat blijkt

uit

Jolien kocht de jas niet, want hij was te

duur. Hij kostte namelijk meer dan honderd

euro. Omdat ze niet zo veel geld had, nam

ze hem niet. Dus kocht ze een andere jas.

Conclusie dus, kortom, hieruit volgt,

uiteindelijk

Maartje vindt haar vrienden belangrijk, dus

besteedt ze daar veel tijd aan. Uiteindelijk

haalt ze daardoor geen hoge cijfers.

Tijd toen, sinds, als, terwijl,

vervolgens, eerst, later,

tijdens, voordat, nadat,

totdat, zodra, zolang

We voetbalden zolang het droog bleef.

Maar nog voordat er gescoord was, begon

het te regenen. Later kwam er onweer bij.

Zodra het droog was, speelden we verder.

Plaatsindetekst verderop, hiervoor,

hierna, in het volgende

hoofdstuk, in het vorige

hoofdstuk, hier

Hiervoor heb ik het over mijn studie

gehad, hier vertel ik over mijn stage. In het

volgende hoofdstuk beschrijf ik het bedrijf

en daarna leg ik uit wat ik moest doen.

1.5 TekststructurenVeel schrijvers houden een vaste structuur aan in hun tekst. Ze beginnen bijvoorbeeld met de omschrijving van een probleem en bespreken daarna de oplossingen van het probleem. Of een tekst begint met een gebeurtenis en beschrijft daarna de oorzaak van die gebeurtenis. Als je

134

135

Trefwoorden Taalblokken Taalwijzer Nederlands

Aaaneen of los 64aanspreken 125 aantekeningen 108 aanwijzend voornaamwoord 24 activerende tekst 74 afbreekteken 68 afkorting 86, 87 agenda 110, 124 alinea 72 als of dan 46 alwetende verteller 104 argument 79, 80, 81, 128, 132argumenteren 76

Bbaliegesprek 115 bedrijvende vorm 20 beeldspraak 106 beïnvloeden 73 beoordelingsgesprek 122 bepaalde lidwoorden 11 betrekkelijk voornaamwoord 25, 44, 45 bezittelijk voornaamwoord 23, 45, 47 bijlage 97, 98 bijvoeglijk naamwoord 12, 13 bijvoeglijke bepaling 35 bijwoord 28 bijwoordelijke bepaling 34, 35, 38 bijzaak 76 bijzin 33, 35, 39, 40 bron 80, 100 bronvermelding 100

Ccirkeldiagram 102, 103 cliffhanger 106 contaminatie 48 controlevraag 111 corresponderen 88 curriculum vitae (cv) 93

Ddat of wat 45 deelonderwerp 74 de-woord 11, 44 dia (slide) 131 diagram 83, 102 digitaal formulier 97 directe rede 40, 65 doordat 48 drogreden 81 dubbele aanhalingstekens 66 dubbele kaart 94 dubbele punt 68

Ee-mail 95 e-mail, formeel 95 e-mail, informeel 95 enkele aanhalingstekens 66 enkele kaart 95 enkelvoud 10, 42, 43, 59 envelop 94 eufenisme 106

Ffeit 79 flash back 105 flash forward 105 formeel taalgebruik 113, 125 formele brief 89 formele vergadering 125 formulier 96 functioneringsgesprek 121

Ggebiedende wijs 21 generaliseren 81 geslacht 44 gesloten lettergreep 52 gesloten vragen 126 gesprek beëindigen 125 gesprek beginnen 125 gesprek evalueren 112 gesprek gaande houden 125 gesprek onderbreken 126 gesprek voeren 112 gesprek voorbereiden 112 getal 42 getallen weergeven 100 gevoelens uitdrukken 128 globaal luisteren 108 grafiek 83, 84, 101 grafische informatie 100 grammatica 10 groeten 125

Hherhalingsvraag 111 het-woord 11, 44, 45 hoofdgedachte 76 hoofdletter 65 hoofdstuk 82 hoofdtelwoord 28 hoofdwerkwoord 15 hoofdzaak 76 hoofdzin 39 hulpwerkwoord 14, 15, 20 hun, hen of zij 47

Taalwijzer Nederlands

136

Taalblokken Taalwijzer Nederlands

137

Trefwoorden Taalblokken Taalwijzer Nederlands

Iik-perspectief 104 indirecte rede 40 infinitief 14 informatie op alfabet 71 informatie zoeken 71 informeel taalgebruik 113 informele brief 89 informele vergadering 125 informeren 73 inhoudsopgave 82inleiding 74 inleiding monoloog 131 inleiding presentatie 129 inleiding tekst 74 instructies geven 74 internet 85 inversie 38 ironie 106

Kkaart 94kern 74 kern monoloog 131 kern presentatie 129 kern tekst 74 klachtgesprek 118 klank 52 klank, c en k 63 klank, c en s 63 klank, d en t 62 klank, ei en ij 63 klank, g en ch 63 klank, i en ie 63 klank, ou en au 62 klank, y en ie 63 klinker 52 komma 67 koppelteken 68 koppelwerkwoord 14, 16, 20, 33

Llay-out 72 leesstrategie 76 leesteken 65 letter 52 lettergreep 52 lezen 72 lidwoord 10 lijdend voorwerp 33 lijdende vorm 15, 20, 33 luisteren 107 luisterstrategie 107

Mmannelijk woord 44 medeklinker 52 meervoud 11, 43, 53, 59 meervoud op -en 53 meervoud op -s 54 meervoud verdubbelde slotmedeklinker 54 meewerkend voorwerp 34

memo 96 mening 79, 80 mening geven 127 monoloog 131

Nnaamwoordelijk gezegde 33 naslagwerk 71 nauwkeurig lezen 77 nevenschikkend voegwoord 27, 39 non-verbale communicatie 108, 130 notulen 110, 124 notulist 124 numerieke volgorde 82

Oobjectieve tekst 80 omdat 48 onbepaald lidwoord 11, 13 onbepaald voornaamwoord 26 onderhandelen 117 onderhandelingsgesprek 117 onderschikkend voegwoord 27, 39 ondertitel 72 onderwerp 31, 32, 37 onregelmatig werkwoord 18 onzijdig woord 44 opbouw monoloog 131 opbouw presentatie 129 opbouw tekst 74 open lettergreep 52 open sollicitatie 92 open vragen 126 oriënterend luisteren 108 overleg 124 overtreffende trap 13, 14, 46 overtuigen met argumenten 128 overtuigende tekst 80

Pparagraaf 82 personaal perspectief 104 personage 103 persoonlijk voornaamwoord 22, 47 persoonsvorm 31, 37, 59 pictogram 86 plagiaat 100 pleonasme 49 PowerPointpresentatie 131 presentatie 129 publiek aanspreken, formeel 128 publiek aanspreken, informeel 128 punt 66

Rrangtelwoord 29 rapport 98 redekundig ontleden 36 reflexief werkwoord 19 reflectiegesprek 121 register 83 rondvraag 110

Ssamengestelde zin 39 samenstelling 56 samentrekking 41 samenvatting 99, 109 samenwerken 125 schema 100 schrijfdoel 88 schrijven 88 scriptie 98 selectief luisteren 107 signaalwoord 77 slechtnieuwsgesprek 119slot 74 slot monoloog 131 slot presentatie 129 slot tekst 132 sollicitatiebrief 92 sollicitatiegesprek 120 spanningsboog 105 spelling 52 spellingcontrole 107 spreekplan 129 staafdiagram 84, 102 stageverslag 97 stam 16, 58 stam eindigend op -t of -d 59 standpunt 80, 132 stoffelijk bijvoeglijk naamwoord 58 studerend lezen 77 symbool 86

Ttaalkundig ontleden 29 tabel 83, 100 tangconstructie 41 tegenargument 128 tegenwoordige tijd 17 tekst 72 tekst voor internet 100 tekstdoel 73 tekststructuur 78 tekstverband 77 telefoonalfabet 114 telefoongesprek 113, 127 telwoord 28 tijdsprong 105 titel 72 ’t kofschip 60, 61 trema 69 tussenkopje 72 tussen-n 57 tussen-s 57 tweeklank 52

Uuitroepteken 66 understatement 107

Vvacature 92 verbale communicatie 108 vergadering 110, 124

vergelijkende trap 13, 46, 108 vergelijkingen 46 verhaal 103 verhaalfiguur 103 verkennend lezen 76 verkleinwoord 12, 55 verkoopgesprek 116 verleden tijd 17, 60 vermaken 73 verslag 97 vertelperspectief 104 vervoegen 16 vervoegen van Engelse werkwoorden 61 verwijswoord 43 voegwoord 27, 39, 48 voltooid deelwoord 61 voltooide tijd 17 voornaamwoord 22, 43 voorzetsel 25, 27, 34, 44 voorzetselvoorwerp 34 voorzitter 124 vraag, maken 38 vraagteken 66 vraagwoord 25, 38 vraagzin 38 vragen om herhaling 126 vragen om uitleg 126 vragen stellen 126 vragend bijwoord 26, 28 vragend voornaamwoord 25 vrij schrijven 103 vrouwelijk woord 44

Wwebpagina 86 website 85, 100 wederkerend voornaamwoord 19 wederkerend werkwoord 19 weglatingsstreepje 68 werkstuk 98 werkwoord 14, 17, 58 werkwoord, hele 16, 18 werkwoord met voorzetsel 18 werkwoordelijk gezegde 32 woordenboek 83 woordsoorten 10, 29 woordsoorten benoemen 29 woordspeling 106 woordvolgorde 37

Zzelfstandig naamwoord 10zelfstandig werkwoord 14zinnen, maken 37zinsdelen 31, 36zoekend lezen 76zoekmachine 85

Taalwijzer Nederlands

Taalw

ijzer N

ederland

s

taalblokken

1F

| A

22

F |

B1

3F

| B

2

taalwijzer Nederlands Deze Taalwijzer is het naslagwerk bij Taalblokken 2. De inhoud van de Taalwijzer is gebaseerd op het Referentiekader taal en het Raamwerk Nederlands voor het (v)mbo. In de Taalwijzer komen de volgende onderdelen aan bod:

• Grammatica.Wat zijn de regels?• Spelling.Hoe schrijf je dat?• Functioneletheorie.Hoe doe je dat? Taalblokken 2 bestaat uit: • Website,metblokken,toetsenentheorie(uitleg en oefeningen)• TaalwijzersvoorNederlands,EngelsenDuits met theorie• LeerwerkboekenvoorNederlands,EngelsenDuits met theorie (uitleg en oefeningen) taalblokkenPrecies leren wat je nodig hebt. AuteurGerdaBlees EindredactieDorine de Kruyf

taalblokken

ISBN 978 90 345 6710 9

513443

taalb

lokken