motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële...
TRANSCRIPT
ARTIKELEN
Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige
gedragsproblemen in de intramurale justitiele jeugdzorg
Marion H. van Binsbergen � Erik J. Knorth �
Martin Klomp � Jacqueline J. Meulman
Samenvatting Het onderzoek waarover gerapporteerd
wordt betreft de conceptualisering en ontwikkeling van
behandelmotivatie bij jongeren in een justitiele behandel-
inrichting. Bij 28 jeugdige clienten en hun begeleiders
werden kort na plaatsing en vier tot vijf maanden later
met gestandaardiseerde vragenlijsten, op basis van de
motivatietheorie van Prochaska en DiClemente, data
verzameld. Categorale principale componentenanalyse
laat zien dat behandelmotivatie uit twee dimensies
bestaat: 1. gerichtheid op gedragsverandering, en 2. con-
tactname in de behandeling. Veelal wordt aangenomen
dat behandelmotivatie bij deze jongeren aan het begin
van de plaatsing vrijwel afwezig is en bovendien vaak niet
of nauwelijks tot ontwikkeling komt. Het onderzoek
logenstraft beide veronderstellingen.
Sinds jaar en dag wordt vermeld dat clienten in de (jeugd)
zorg meer baat hebben bij psychosociale hulp naarmate
zij sterker gemotiveerd zijn voor deze hulp (zie bv. Gold,
1990; Rahm, 1977; Sifneos, 1968). Hier zijn ook empiri-
sche aanwijzingen voor (bv. Cook, Blatt, & Ford, 1995;
Miller, 1985; Simpson & Joe, 1993). Motivatie voor hulp
of behandeling is onder jongeren met gedragsproblemen
echter vaak niet sterk ontwikkeld of zelfs geheel afwezig
(Klomp, 1995). Zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek naar
de opname van deze jeugdigen in residentiele voorzienin-
gen, dat veel plaatsingspogingen stuklopen op een ‘ont-
brekende motivatie’ bij de jeugdige (Knorth, 1987; Van
der Laan, Verwers, & Essers, 1992). Wanneer jeugdigen
wel worden geplaatst komt het hulpverleningsproces in
een aantal gevallen voortijdig ten einde wegens motiva-
tionele problemen (Smit, 1991; Van der Ploeg & Scholte,
2000). Gemotiveerdheid voor hulp lijkt dus een belang-
rijke voorwaarde voor (enig) behandelsucces.
In de intramurale justitiele jeugdzorg oftewel de justi-
tiele jeugdinrichtingen lijken we op voorhand rekening te
moeten houdenmet een motivatieprobleem (Van Binsber-
gen, 1997). De jeugdigen verblijven immers vrijwel nooit
uit vrije wil in de betreffende jeugdvoorzieningen. De
keuzeruimte, met name om al dan niet een hulpverlenings-
contact aan te gaan, is zeer beperkt. In de literatuur wordt
verondersteld dat hulpvragenden beter gemotiveerd zijn
om gebruik te maken van hulp, naarmate zij zelf een meer
actieve rol hebben in het afwegings- en keuzeproces ter-
zake (vgl. Hageman-Smit, 1976; Van Beugen, 1972). Het
wekt dan ook geen verwondering dat auteurs die werk-
zaam zijn op dit specifieke terrein niet hoog opgeven van
de motivatie voor hulp of behandeling onder geplaatste
jongeren (vgl. bv. Hudig, 1974; Van den Dungen & Kars,
1981). Treffend is tegelijkertijd dat er nauwelijks empirisch
onderzoek voorhanden is naar (de betekenis van) behan-
delmotivatie bij deze jeugdigen. Ook zien we dat er qua
conceptualisering geen eenduidigheid bestaat wat nu
onder het begrip ‘behandelingsmotivatie’ verstaan moet
worden (Van Binsbergen, 1997).
Wat betreft het eerste punt vormt een onderzoek van
Veerman (1977) onder jeugdige bewoners van een justi-
tieel behandelingsinstituut een uitzondering.Min ofmeer
tot zijn verbazing stelt Veerman vast dat er bij een aantal
jongeren wel degelijk sprake is van enige behandelmoti-
vatie. Uitgaande van twee kenmerkende aspecten, ‘pro-
bleembewustheid’ en ‘bereidheid tot het aangaan van een
hulpverleningsrelatie’, blijkt uit zijn onderzoek dat de
Marion H. van Binsbergen, en, (*)Mevr. drs. M. H. van Binsbergen, orthopedagoog, heeft vanuitde Universiteit Leiden, Afdeling Orthopedagogiek, onderzoekgedaan naar behandelingsmotivatie in de intramurale justitielejeugdzorg.
Kind en adolescent (2001) 22:193–203
DOI 10.1007/BF03060824
13
helft van de onderzoeksgroep (N=49) zich rekenschap
geeft van problemen die met henzelf te maken hebben.
Daarnaast geeft driekwart van de respondenten een
expliciete hulpbehoefte aan. Veermans conclusie: ‘De
(…) uitspraak dat de bewoners niet bereid en niet in
staat zijn tot medewerking (aan het behandelingsproces),
komt niet overeen met wat blijkt uit de gegevens…’
(Veerman, 1977, p. 24). Het onderzoek van Veerman
vond 25 jaar geleden plaats. Actuele gegevens ontbreken.
Daaraan is wel behoefte.
Wat betreft het tweede punt, het gebrek aan eendui-
dige conceptualisering van het motivatiebegrip in de
jeugdzorg, stuiten we eveneens op een gebrek aan onder-
zoek. (Overigens, niet alleen onderzoek naar het begrip
‘behandelingsmotivatie’ zelf is vrijwel afwezig, dat geldt
evenzo voor onderzoek naar (aard en effectiviteit van)
interventies om de motivatie voor behandeling bij jeug-
digen te bevorderen; vgl. Van Binsbergen, 1997.) Zo
lezen we in de Beginselenwet Justitiele Jeugdinrichtingen
(1998) dat de motivatie voor behandeling onder
geplaatste jeugdigen als afwezig wordt beschouwd. Tege-
lijk is in deze wet bepaald dat de voorzieningen de
opdracht hebben de bewoners te motiveren tot het ont-
vangen van hulp en behandeling. Verondersteld wordt
met andere woorden dat motivatie voor behandeling
geen statisch maar een dynamisch fenomeen is:beınvloed-
baar of te ontwikkelen, ook in een ‘gedwongen’ hulpverle-
ningskader. Het ontbreken van deze motivatie wordt dan
ook niet langer als legitieme reden gezien voor een voor-
ziening om een plaatsing te weigeren.
In de wet wordt (impliciet) uitgegaan van de idee dat
behandelingsmotivatie op gang kan worden gebracht.
Daar is in het verleden wel vaker aan gerefereerd (zie
bv. Van Beugen, 1972), maar een dergelijke benadering
is bepaald niet ‘mainstream’ en ook niet eenduidig in het
veld van de (jeugd)zorg uitgewerkt. Veeleer wordt moti-
vatie voor behandeling gezien als ‘a client attribute rela-
ted to maladaptive defense mechanisms, and it is used to
explain unfavorable treatment outcomes’ (Miller, 1985,
p. 84). Miller pleit overigens zelf voor een dynamische
benadering en refereert in dit verband aan het werk van
Prochaska en DiClemente (1982). Het onderhavige
onderzoek sluit aan bij de benadering van deze auteurs
(zie ook Prochaska & DiClemente, 1984; Prochaska,
Norcross, & DiClemente, 1994).
Aandacht voor behandelingsmotivatie past ook goed
bij een hernieuwde belangstelling in theorie en praktijk
voor de positie en ervaringen van de client: er is een
verschuiving waar te nemen van een aanbodgeorien-
teerde naar een vraaggerichte benadering in de jeugdzorg
(Van Yperen, 2000; Welling, 2000). Een dergelijke bena-
dering impliceert dat de hulpverleners ‘het verhaal’ of de
perceptie van jeugdigen en ouders met betrekking tot
aard en aanpak van de problemen als uitgangspunt van
handelen nemen (vgl. ookMcNown Johnson, 1999). Een
belangrijk aspect daarbij is de vraag hoe de client aan-
kijkt tegen de hulp die hem of haar geboden wordt.
We doen in dit artikel verslag van een klein deel van de
bevindingen uit een onderzoek naar motivatie voor
behandeling bij jongeren die in een justitiele jeugdinrich-
ting zijn geplaatst. Doel van het onderzoek is in de eerste
plaats het concept ‘behandelmotivatie’ nader te preciseren
en meetbaar te maken. Vertrekpunt daarbij is de reeds
aangeduide motivatietheorie van Prochaska en DiCle-
mente. Op basis van een nadere operationalisatie van
hun motivatieconcept is een vragenlijst ontwikkeld en
afgenomen bij een dertigtal jongeren en hun begeleiders.
Analyse hiervan draagt bij tot een verheldering van het
begrip behandelmotivatie. In het eerste deel van de resul-
tatensectie rapporteren we hierover op hoofdlijnen.
Een tweede doelstelling van het onderzoek is om na te
gaan hoe het nu feitelijk staat met de behandelmotivatie
van de onderzochte pupillen en, meer in het bijzonder, of
deze door interventies in de praktijk (in gunstige zin) kan
worden beınvloed. Kennis van invloedfactoren maakt
het mogelijk adviezen te formuleren hoe behandelmoti-
vatie zou kunnen worden bevorderd of ontwikkeld. Met
het oog op deze doelstelling zijn overeenkomstig de
methodologie van de ‘multiple casestudy’ (Hutjes &
Van Buuren, 1992; Kazdin, 1998; Yin, 1984) additionele
kwantitatieve en kwalitatieve data verzameld bij jonge-
ren en hulpverleners. Gegeven de beperkte ruimte van dit
artikel rapporteren we hieromtrent slechts zeer summier,
en wel in het tweede deel van de resultaten-sectie (zie
verder Van Binsbergen, in voorbereiding).
Voorafgaand aan dit alles bespreken we de theorie van
Prochaska en DiClemente en geven we enige informatie
over de methode van onderzoek. Aan het eind van onze
bijdrage formuleren we conclusies.
Motivatie voor behandeling: de theorie van Prochaska en
DiClemente
In 1984 publiceerden Prochaska en DiClemente de resul-
taten van een reeks empirische studies naar veranderings-
processen bij mensen (onder meer naar het stoppen met
roken, maar vervolgstudies zijn ook uitgevoerd in de
poliklinische psychiatrie). Zij ontdekten dat de motivatie
tot gedragsverandering zelden in een keer totstandkomt;
motivatie tot gedragsverandering ontwikkelt zich door-
gaans geleidelijk. De auteurs hebben op basis van een
reeks onderzoekingen een model ontwikkeld, waarin zij
zes stadia onderscheiden die mensen doorlopen bij het
veranderen van probleemgedrag (Prochaska & DiCle-
mente, 1984; Prochaska e.a., 1994). De ontwikkeling
194 Kind en adolescent (2001) 22:193–203
13
van motivatie hiertoe is onderdeel van de eerste drie
stadia. Resumerend zijn de volgende stadia van gedrags-
verandering beschreven:
1. Het stadium van precontemplatie of voorbeschouwing.
In dit stadium is iemand zich er niet tot nauwelijks van
bewust dat hij of zij een probleem heeft. Anderen
kunnen dat idee al wel hebben (zoals de partner van
iemand die te veel drinkt of de leerkracht van een
jongere die gedragsproblematiek door cannabismis-
bruik vertoont). Mensen die zich binnen dit stadium
bevinden verwerken minder informatie over hun pro-
blemen, besteden minder tijd en energie aan zelfeva-
luatie, ervaren minder emotionele reacties met
betrekking tot de negatieve aspecten van hun pro-
bleemgedrag, zijn weinig open over hun problemen
en zij doen weinig om hun aandacht of die van hun
omgeving op hun problemen te richten. In de behan-
deling zijn dit de clienten die de meeste weerstand
vertonen tegen de pogingen van de behandelaar om
iemand tot verandering aan te zetten. In het eerste
stadium zijn er wel problemen, maar deze worden
niet in verband gebracht met het eigen gedrag.
2. Het tweede stadium wordt de contemplatie ofwelover-
peinzing genoemd. De zelfevaluatie is op gang geko-
men zonder dat er tot verandering wordt overgegaan.
Prochaska en DiClemente stellen vanuit hun onder-
zoeksbevindingen dat clienten in dit stadium het meest
openstaan voor veranderingsprocessen, die geınitieerd
worden door ‘bewustmakende’ interventies door der-
den zoals observaties, confrontaties en interpretaties.
In het tweede stadium komt de betrokkene erachter
dat de problemen te maken hebben met het eigen
gedrag en er vindt overweging plaats met betrekking
tot wat verandering kan opleveren.
3. Het derde stadium is een tussenstadium tussen de
voorbeschouwing en de actieve verandering: de
besluitvorming. In dit stadium neemt de client de
beslissing om iets aan de problemen te doen en worden
plannen ontwikkeld voor verdere actie.
4. Het vierde stadium is het stadium van actieve verande-
ring. In het stadium van actieve verandering voltrek-
ken zich de daadwerkelijke (gedrags)veranderingen.
In principe vindt in dit stadium de behandeling in
engere zin – ondersteuning, training enzovoort van
‘nieuw gedrag’ – plaats.
5. In het vijfde stadium vindt consolidatie plaats (‘main-
tenance’). De verandering moet geıntegreerd worden
in de rest van het bestaan om niet opnieuw in de
problemen te komen.
6. In feite is er een zesde stadium te onderscheiden: terug-
val. Vanuit de behandelingservaringen opgedaan met
dit model is duidelijk geworden dat terugval bij
bepaalde probleemgedragingen eerder regel is dan
uitzondering. Terugval kan ook tijdens een behande-
ling optreden of tussen meerdere behandelingen in.
In de praktijk vertonen deze stadia geen gradueel en
gelijkmatig verloop. Steeds zal men alert moeten zijn op
terugval en vooruitgang. Ook kunnen meerdere cirkels
doorlopen worden voordat er sprake is van consolidatie.
Daarom gaan Prochaska en DiClemente in hun laatste
bewerkingen van het motivatiemodel uit van een spiraal-
vormige ontwikkelingssequentie van de stadia van ver-
andering (Prochaska e.a., 1994).
Uit de door hen beschreven onderzoeken blijkt moti-
vatie geen vaststaand persoonlijkheidskenmerk of onver-
anderlijk klinisch gegeven te zijn. Motivatie is een aan
verandering onderhevig proces op psychisch niveau,
waarin verschillende fasen of stadia zijn te onderschei-
den. Tevens blijkt dit proces onder invloed van interactie
met de omgeving gestuurd te kunnen worden, mits daar-
toe de juiste condities aanwezig zijn. Zeer beknopt
samengevat leert het onderzoek verder dat de betrokkene
en de mensen in zijn of haar omgeving vanuit eenzelfde
stadium dienen te werken, waarbij onvoorwaardelijke
acceptatie en een niet-moraliserende houding een kli-
maat scheppen, waarin weerstand afneemt en verande-
ring uitgelokt wordt. Objectieve en ‘evocatieve’
(uitlokkende) reflecties ten aanzien van het probleemge-
drag of de problematische situatie dienen hierbij conse-
quent en consistent gegeven te worden (constructieve
zelfconfrontatie). Met betrekking tot het motiveren spe-
len vooral de eerste drie stadia een rol.
In de praktijk zijn de ervaringen met een specifiek
motiverende prefase van behandeling op basis van het
model van Prochaska enDiClemente veelbelovend. Voor
voorbeelden van de methode van ‘motiverende gespreks-
voering’ die op basis van de onderzoeksbevindingen van
Prochaska en DiClemente zijn ontwikkeld verwijzen we
naar onder meer Geerlings, Van den Brink en Schippers
(1996), Miller en Rollnick (1991) en Schippers, Van Emst
en Van Bilsen (1988).
Methode
Om na te gaan of het motivatieconcept a la Prochaska en
DiClemente meetbaar en toepasbaar is in het veld van de
intramurale justitiele jeugdzorg en een eerste indruk te
krijgen omtrent (de ontwikkeling van) behandelingsmo-
tivatie bij justitieel geplaatste jeugdigen, is empirisch
onderzoek verricht.
Onderzoeksgroep
Het onderzoek heeft plaatsgevonden binnen Rentray, een
justitiele behandelinrichting voor jongens en meisjes in de
Kind en adolescent (2001) 22:193–203 195
13
leeftijd van 12 tot 23 jaar met vestigingen in Apeldoorn,
Eefde en Rekken (totale capaciteit in 1999: 154 jongeren).
Drie justitiele maatregelen kunnen tot opname leiden:
‘plaatsing in een jeugdinrichting’ (p.i.j.), ‘voogdij’ of
‘onder toezicht stelling’ (o.t.s.). De problematiek van de
jongeren wordt omschreven als ‘zeer ernstig, veelal met
een langdurig gestoorde ontwikkelingsgeschiedenis enmet
psychiatrische kenmerken’ en ‘de psychiatrische morbidi-
teit in deze populatie is uitgebreid, complex en divers van
aard’ (Van der Elzen, 1999, p. 31). Door een ‘zeer moeilijk
te beınvloeden opvoedingssituatie…’ zijn deze jongeren
veelal ‘…gemarginaliseerd in de samenleving’ (idem). De
instelling specialiseert zich meer en meer als instituut voor
ernstige orthopedagogische en orthopsychiatrische pro-
blematiek, waarbij de zogenaamde ‘conduct disorders’
centraal staan. Motivatie voor behandeling oftewel
gerichtheid op verandering van eigen gedrag, wordt bij
aanvang van de behandeling doorgaans nauwelijks aan-
wezig geacht (Van Binsbergen, 1997).
Aan het deel van het onderzoek waarvan in dit artikel
verslag wordt gedaan hebben 28 jongeren en 28 groeps-
werkers (dit waren de persoonlijk begeleiders van deze
jongeren) deelgenomen. De jongeren zijn afkomstig uit
vier behandelgroepen die deel uitmaken van de locatie
Eefde. Zij zijn geselecteerd op basis van het moment in de
behandeling (aanvangsperiode) en het soort groep
waarin zij verblijven (motivatieontwikkeling is een cen-
traal behandelthema in de geselecteerde groepen). De
gemiddelde leeftijd is vijftien jaar. De onderzoeksgroep
bestaat uit twaalf jongens en zestien meisjes. Een deel van
de jongeren (9) heeft een allochtone achtergrond. In
termen van DSM-IV classificaties (American Psychiatric
Association (APA), 1994) is er bij dertien jongeren
sprake van zogenaamde as-I stoornissen als hoofddiag-
nose, met name antisociale en oppositioneel-opstandige
gedragsstoornissen (as-II stoornissen blijven in dit artikel
buiten beschouwing). Alle jongeren blijken eerder hulp-
verlening te hebben ontvangen: drie uitsluitend ambu-
lante hulpverlening en de overigen intramurale
behandeling in pedagogisch residentiele settingen (24),
psychiatrische settingen (10) en/of detentie in een jeugd-
gevangenis (8).
Instrumenten
Alle deelnemende jongeren hebben twee keer de Vragen-
lijst Motivatieontwikkeling voor Behandeling – Adolescen-
tenversie (VMB-A, versie 1.2; Van Binsbergen, 1997)
ingevuld: de eerste keer twee a drie weken na plaatsing
(T1), de tweede keer vier tot vijf maanden later (T2). Deze
vragenlijst bevat 81 items met uitspraken in de ‘ik-vorm’.
De respondent moet aangeven in hoeverre hij of zij deze
uitspraken op zichzelf van toepassing acht, waarbij de
keuzemogelijkheden bestaan uit ‘mee eens’, ‘mee oneens’
en ‘weet niet’ (type Likert-schaal). De lijst is zodanig van
opzet dat de eerste drie motivatiestadia uit het model van
Prochaska en DiClemente elk met 27 items zijn gerepre-
senteerd. De keuze van items is gebaseerd op de uitkom-
sten van eerder verricht pilotonderzoek (Van Binsbergen,
1997). Enkele voorbeelden van uitspraken zijn:
1. ik ben hier alleen maar omdat anderen dit nodig vin-
den (item stadium I);
2. ik denk veel na over mijzelf, maar praat daar met
anderen niet over (item stadium II);
3. ik heb hier de ruimte en de kans om echt aanmijzelf en
de toekomst te gaan werken (item stadium III).
Aan de persoonlijke begeleiders is gevraagd, onafhan-
kelijk van de jongere, eveneens twee keer met dezelfde
tussenpoos van vier tot vijf maanden een parallelversie
van de VMB-A in te vullen: de Vragenlijst Motivatieont-
wikkeling voor Behandeling – Medewerkersversie (VMB-
M, versie 1.2; Van Binsbergen, 1997). Deze vragenlijst
bevat dezelfde items als de VMB-A, met dien verstande
dat de uitspraken hier de ‘hij/zij-vorm’ hebben; de mede-
werker wordt gevraagd aan te kruisen hoe hij of zij denkt
dat het ten aanzien van de behandelingsmotivatie, zoals
geoperationaliseerd in deze schaal, gesteld is met de
jongere.
Andere instrumenten die in het onderzoek zijn toege-
past betreffen een Checklist Behandeldocumentatie en
verschillende varianten van eensemi-gestructureerd inter-
view. Bijzonderheden hieromtrent zijn in het kader van
dit artikel niet relevant.
Resultaten
Het concept behandelmotivatie
Om de dimensionele structuur van het begrip behandel-
motivatie te onderzoeken (is behandelmotivatie een een-
dimensionaal concept of is er sprake van meerdere,
achterliggende dimensies of componenten?) en na te
gaan in welke mate de gebruikte vragenlijst het theore-
tisch model weerspiegelt dat eraan ten grondslag ligt, is
een zogenaamde categorale principale componentenana-
lyse (CATPCA) toegepast (Meulman & Heiser, 1999).
Deze analysemethode leent zich bij uitstek voor analyse
van samenhang van (nominale) variabelen in kleine
onderzoeksgroepen (Meulman, 1999).
De antwoorden op de vragenlijst-items die met de
adolescentenversie van de VMB verzameld zijn op T1
en T2, laten een zo grote gelijkenis op beide tijdstippen
zien in het patroon van onderlinge samenhang, dat het
voor de hand ligt in het kader vanCATPCA de beide
196 Kind en adolescent (2001) 22:193–203
13
databestanden samen te nemen (Meulman & Heiser,
1999). Gebruikmakend van een iteratief analyseproces,
waarbij de methode van de ‘kleinste kwadraten’ wordt
toegepast, komt een 2-componentenoplossing als de
meest optimale naar voren; uitbreiding van het aantal
componenten of dimensies verbetert de oplossing (en
interpreteerbaarheid ervan) niet of nauwelijks. In tabel
1 zijn de belangrijkste kwaliteiten van het 2-componen-
tenmodel samengevat.
Het gekozen model verklaart ruim 34% van de vari-
antie in de data. De betrouwbaarheid in termen van
interne consistentie (Cronbachs alfa) is voor beide
dimensies hoog.
Ten behoeve van een inhoudelijke interpretatie van
de dimensies is de componentladingenmatrix bestu-
deerd. Daarnaast zijn de componentladingen van de
vragenlijstitems (V1, V2, V3 enz.) in een tweedimen-
sionale ruimte geprojecteerd. Ter illustratie van deze
grafische analysemethode is figuur 1 afgebeeld. Items
met de hoogste ladingen worden hierin gerepresenteerd
door de langste lijnen, en vice versa. Inspectie van de
ladingenmatrix en van figuur 1 wijst op een
dimensiegerichtheid op gedragsverandering (kortweg:
veranderingsgerichtheid) op de horizontale as. Veel
van de 27 items die indicatief worden geacht voor het
eerste motivatiestadium bij Prochaska en Di Clemente
(de items 1 tot en met 27) zijn in figuur 1 in de lijnen-
bundel naar links terug te vinden. Hetzelfde geldt voor
de items die een operationalisatie vormen van het derde
motivatiestadium (V55 tot en met V81); ook zij vormen
een lijnenbundel, maar deze loopt naar rechts. De
meeste items die het tweede motivatiestadium represen-
teren hebben een tussenliggende positie. Hoe meer een
jongere op de horizontale as aan de pluskant scoort
(niet in de figuur aangegeven), des te meer is er sprake
van veranderingsgerichtheid, en omgekeerd.
De tweede component is verticaal geprojecteerd.
Inhoudelijke analyse van de hoogst ladende items brengt
een dimensie aan het licht, die we aanduiden als contact-
name in de behandeling (kortweg: contactname). Items
die het meest indicatief zijn duiden op de mate waarin
een jeugdige met hulpverleners communiceert of durft te
communiceren over zichzelf, op de mate van ervaren
veiligheid in contact met hulpverleners, en op de (affec-
tieve/relationele) bereikbaarheid van een jeugdige voor
zijn/haar (behandelings)omgeving. Een lage score op
deze dimensie (verderop aangeduid als categorie I) impli-
ceert dat de jeugdige van zijn of haar kant geen contact
wil of opneemt met behandelaars. Een hoge score (cate-
gorie II) duidt op een disfunctionele contactname; de
jongere staat zeer ambivalent tegenover contact en hij/
zij uit zich ook als zodanig: de wens tot het aangaan van
een (vertrouwens)relatie is wel aanwezig, maar deze is in
de beleving van de jeugdige (nog) niet totstandgekomen.
Een middenscore ten slotte (categorieIII) betekent dat de
jeugdige zich toegankelijk voor behandelingscontacten
Tabel 1 Samenvatting modelkenmerken 2-componentenoplossingVMB-gegevens jongeren.
Verklaarde variantie
Dimensie CronbachalfaTotaal(Eigenwaarde) %Variantie
1 0,96 20,44 25,23
2 0,87 ?7,23 ?8,93
Totaal 0,98* 27,67 34,16* Cronbachs alfa totaal is gebaseerd op de som van deeigenwaarden.
Getallen zijn afgerond tot twee cijfers achter de komma.
Figuur 1 Componentladingenvan VMB-A items op dimensie1 (horizontaal) en 2 (verticaal)na categorale principalecomponentenanalyse (2-componentenoplossing).
Kind en adolescent (2001) 22:193–203 197
13
opstelt en dat de contactname van zijn of haar kant
‘normaal’ of functioneel verloopt.
Dezelfde analysewijze als hiervoor beschreven is toe-
gepast op de gegevens, verkregen met de VMB-M (de
medewerkersversie). Ook dan komt een 2-componen-
tenmodel als beste oplossing naar voren. In tabel 2 zijn
de belangrijkste modelkenmerken samengevat. De
interne consistentie van de beide dimensies ligt op een
vergelijkbaar hoog niveau als bij de VMB-Adata. De
verklaarde variantie bedraagt ruim 33%. Analyse van
de componentladingenmatrix en inspectie van de grafi-
sche projectie daarvan (hier niet opgenomen) geeft het-
zelfde beeld als hiervoor: in de data zijn twee
onderliggende dimensies te onderkennen, namelijkge-
richtheid op gedragsverandering encontactname in de
behandeling.
Concluderend stellen we vast dat toepassing van cate-
gorale principale componentenanalyse op de VMB-A- en
deVMB-M-gegevens tweemaal een qua samenstelling
vrijwel identieke set componenten aan het licht brengt.
De resultaten betekenen een (cross-sectionele) ondersteu-
ning voor de validiteit van de VMB als operationalisering
van de stadia-theorie van Prochaska en DiClemente
(dimensie 1). Tegelijkertijd duiden de gegevens op de
werkzaamheid van een ‘contactfactor’ (dimensie 2), die
een nadere uitwerking en verfijning van de stadia-theorie
impliceert.
Ontwikkeling van veranderingsgerichtheid en
contactname; een eerste analyse
Voor alle jongeren is op basis van de CATPCA-resulta-
ten voor T1 en T2 bepaald in welk stadium van verande-
ringsgerichtheid respectievelijk niveau van contactname
zij zich bevinden. In deze paragraaf bespreken we de
resultaten.
Ontwikkeling van veranderingsgerichtheid
In tabel 3 vinden we de stand van zaken met betrekking
tot gerichtheid op gedragsverandering volgens de
jeugdigen. De horizontale randtotalen laten zien dat er
op T1 sprake is van een tamelijk gelijkmatige verdeling:
tien jongeren bevinden zich in het eerste stadium, even-
eens tien jongeren in het tweede stadium en op acht
jeugdigen is een stadium III-score van toepassing.
Afgaande op de antwoorden van de clienten is het dus
bepaald niet zo, dat er geen enkele gerichtheid op
gedragsverandering is aan het begin van de plaatsing.
Op T2 bevinden zich nog slechts drie jongeren in het
eerste stadium van veranderingsgerichtheid (zie de ver-
ticale randtotalen), terwijl op een meerderheid (17) een
stadiumIII-score van toepassing is. Er lijkt dus sprake
van de nodige beweging in positieve zin. We kunnen dit
preciezer vaststellen door de T1- en T2-scores tegen
elkaar af te zetten in een kruistabel zoals in tabel 3 is
gedaan. Deze tabel (en de volgende) laat zich als volgt
lezen. Op de diagonaal van linksboven naar rechtsonder
(matig gearceerd) bevinden zich de jeugdigen die qua
stadium van veranderingsgerichtheid niet zijn veran-
derd. Boven deze diagonaal (donker gearceerd) vinden
we de jeugdigen die erop achteruit zijn gegaan, terwijl
we onder de diagonaal (licht gearceerd) degenen treffen
die vooruitgang hebben geboekt qua veranderingsge-
richtheid. Wanneer we bij de laatstgenoemde groep
degenen optellen die op T1 en T2 een stadiumIII-score
hebben ontvangen (en die dus op beide tijdstippenmaxi-
maal positief scoren) en de omvang van deze ‘plusgroep’
delen door de totale N, beschikken we over een indica-
tor van de mate waarin de veranderingsgerichtheid op
T2 een positief beeld, respectievelijk progressie ten
opzichte van T1 te zien geeft. We noemen dit de plusra-
tio. Hoe dichter deze bij 1 komt, des te gunstiger. De
plusratio voor tabel 3 bedraagt (20/28=) 0,71.
De stand van zaken zoals gepercipieerd door de bege-
leiders van de jongeren is weergegeven in tabel 4. Volgens
Tabel 2 Samenvatting modelkenmerken 2-componentenoplossingVMB-gegevens medewerkers.
Verklaarde variantie
Dimensie CronbachalfaTotaal(Eigenwaarde) %Variantie
1 0,96 20,83 25,72
2 0,85 ?6,12 ?7,56
Totaal 0,98* 26,96 33,28* Cronbachs alfa totaal is gebaseerd op de som van deeigenwaarden.
Getallen zijn afgerond tot twee cijfers achter de komma.Tabel 3. Verdeling van jongeren over drie stadia vanveranderingsgerichtheid bij opname (T1), afgezet tegen verdeling 4-5 maanden later (T2), gebaseerd op adolescentenversie VMB(N=28).Toelichting: Stad. = Stadium. Lichte arcering = positieve ontwik-keling veranderingsgerichtheid; matige arcering (diagonaal) =geen ontwikkeling veranderingsgerichtheid; sterke arcering =negatieve ontwikkeling veranderingsgerichtheid.
198 Kind en adolescent (2001) 22:193–203
13
de begeleiders bevindt een meerderheid van de jongeren
(13) zich op T1 in het eerste stadium van veranderings-
gerichtheid, terwijl ongeveer een derde van hun pupillen
(8) een stadium III-score ontvangt. De begeleiders zijn
dus iets minder positief bij aanvang dan de jeugdigen zelf,
maar zij zien toch bij een ruime helft van hun pupillen
aanwijzingen voor enige gerichtheid op
gedragsverandering.
Op T2 bevinden zich, ook volgens de begeleiders, nog
slechts drie jongeren in het eerste stadium; op de overigen
is een stadiumII- of stadium III-score (10 respectievelijk
12 jongeren) van toepassing. Dit betekent een positieve
verandering. Uitgedrukt in de plusratio (zie hiervoor)
vinden we een getal van (17/25=) 0,68.
Overigens betekent het feit dat beide respondentgroe-
pen ten aanzien van ruim tweederde van de jeugdigen op
T2 een positieve (ontwikkeling van) motivatiestatus sig-
naleren niet dat zij het wat betreft individuele clienten
altijd met elkaar eens zijn. Op dit punt hebben we twee
maten berekend:
1. de proportie overeenstemmende scores zoals bepaald
op basis van de jongeren- en medewerkersversie van
de VMB (te noemen: deovereenstemmingsratio);
2. de proportie niet-overeenstemmende scores zoals
bepaald op basis van de jongeren- en medewerkersver-
sie van de VMB, waarbij uitsluitend de scores met een
maximaal verschil (dus een score I volgens de jongere
en een score III volgens de begeleider, en vice versa)
worden geteld (te noemen: de maximaal-verschilratio).
Analyse van de data op dit punt laat zien dat de
overeenstemmingsratio voor veranderingsgerichtheid
bij plaatsing 0,43 bedraagt, terwijl deze op T2 uitkomt
op 0,52. De maximaal-verschilratio op T1 bedraagt 0,29
en op T2 0,12. Een en ander betekent dat er, zeker op T1,
wel enig verschil bestaat tussen de scores gebaseerd op de
perceptie van jongeren en begeleiders.
Ontwikkeling van contactname
In tabel 5 zien we de resultaten ten aanzien van de dimen-
sie contactname in de behandeling, zoals ontleend aan de
antwoorden van de jeugdigen. Op T1 is er volgens een
meerderheid van de jongeren (17) bij hen sprake van een
functionele, ‘normale’ contactname in de behandeling. Bij
slechts vijf jeugdigen is zo’n contactname afwezig.
Op T2 is het beeld wat minder positief: er zijn meer
jongeren met een ambivalente/wisselende contactname
(8) en minder jongeren die een functioneel contact met
behandelaars onderhouden (15).We zien dit minder gun-
stige resultaat ook aan de plusratio; deze is weliswaar nog
wel groter dan 0,50 maar niet veel groter, namelijk 0,57.
In tabel 6 zijn de resultaten afgebeeld op de contactdi-
mensie overeenkomstig de visie van de persoonlijk bege-
leiders van de jeugdigen. De randtotalen wijken maar
weinig af van die in tabel 5. Op T1 vinden de begeleiders
dat er bij een duidelijke meerderheid van de jongeren (17)
sprake is van een functionele contactname. Bij slechts vier
pupillen signaleren zij het totaal ontbreken van contact-
name (zie horizontale randtotalen).
Tabel 4. Verdeling van jongeren over drie stadia vanveranderingsgerichtheid bij opname (T1), afgezet tegen verdeling 4-5 maanden later (T2), gebaseerd op medewerkersversie VMB(N=25).*Toelichting: * Van drie respondenten ontbreken data op T2. Zieverder toelichting tabel 3.
Tabel 5. Verdeling van jongeren over drie categorieen vancontactname bij opname (T1), afgezet tegen verdeling 4-5 maandenlater (T2), gebaseerd op adolescentenversie VMB(N=28).Toelichting:Cat.=Categorie. Cat. I=Contactname afwezig; Cat.II = ambivalent/wisselende contactname; Cat. III = functionelecontactname. Zie verder toelichting bij tabel 3.
Tabel 6. Verdeling van jongeren over drie categorieen vancontactname bij opname (T1), afgezet tegen verdeling 4-5 maandenlater (T2), gebaseerd op medewerkersversie VMB(N=25).*Toelichting: * Van drie respondenten ontbreken data op T2. Zieverder toelichting tabel 3 en 5.
Kind en adolescent (2001) 22:193–203 199
13
Vier tot vijf maanden later (T2) zijn de begeleiders ten
aanzien van de categorieIII-scores minder positief: het
zijn nog maar 13 van de 25 jeugdigen die een ‘normale’
contactnamescore van hen ontvangen. Afgaande op de
plusratio is er wel sprake van een positieve ontwikkeling
qua contactname, maar deze is niet zo sterk: de plusratio
bedraagt 0,60.
Ten slotte melden we nog de vergelijking tussen de
scores afkomstig van jongeren en van medewerkers. De
overeenstemmingsratio bij plaatsing bedraagt 0,46 en
vier tot vijf maanden later 0,40. De maximaal-verschilra-
tio op T1 bedraagt 0,25, terwijl deze op T2 op 0,24
uitkomt. De conclusie luidt dat de perceptie van bege-
leiders en jeugdigen ten aanzien van de dimensie contact-
name in de behandeling met betrekking tot een aantal
individuele casus uiteenloopt.
Behandelmotivatie langs twee dimensies; een nadere
verkenning
We zijn nagegaan of er een verband bestaat tussen de
scores op de veranderingsgerichtheid- en contactname-
dimensie van jongeren en de aard van de problematiek
waarmee zij in de inrichting zijn opgenomen. Daartoe
zijn kruistabellen van gedichotomiseerde factorscores
van de jongeren op beide dimensies enerzijds en de
DSM-IV classificatie van problematiek (wel/niet as-I
psychopathologie) en behandelgeschiedenis (wel/geen
eerdere psychiatrische hulp) anderzijds geanalyseerd
met Chi-2 en Fisher exact-toetsen. De verwachting is
hierbij dat jongeren met een psychiatrische aandoening
(as-I pathologie aanwezig respectievelijk eerder psychi-
atrische hulp verleend) minder gunstig scoren op beide
dimensies dan jongeren zonder een dergelijke aandoe-
ning. Voorts zijn we, zonder specifieke verwachtingen
vooraf, op vergelijkbare wijze nagegaan of veranderings-
gerichtheid- en contactname-scores gerelateerd zijn aan
de demografische kenmerken leeftijd, sekse en etniciteit
van de jongeren.
Wanneer we het 0,05 toetsingsniveau als uitgangspunt
nemen, wordt geen enkele significante samenhang vast-
gesteld in het materiaal. Gelet op de geringe omvang van
de onderzoeksgroep, ter vermijding van een type-II fout
(een verband niet melden dat wel bestaat – zieMcNemar,
1969, p. 67), rapporteren we de volgende tentatieve ver-
banden (tot en met een p-niveau van 0,20).
Ten eerste het jongerendatabestand. De analyse brengt
aan het licht dat bij jongeren zonder psychopathologische
problematiek vier tot vijf maanden na opname vaker
sprake is van functionele contactname in de behandeling
dan bij jongeren met deze problematiek (Chi-2 = 2,30, p
= 0,13, df = 1). Bovendien zien we dat de ontwikkeling
van contactname – het verschil tussen de scores op T1 en
T2 – bij de jongeren zonder pathologie naar verhouding
wat vaker positief verloopt (Chi-2= 1,61, p= 0,20, df =
1). Qua demografische kenmerken blijkt de etnische ach-
tergrond van jongeren voor differentiatie te zorgen: bij
allochtone jeugdigen is enkele weken na opname minder
vaak sprake van functionele contactname dan bij autoch-
tone jeugdigen (Chi-2 = 2,65, p = 0,11, df = 1).
Ten tweede het medewerkersdatabestand. Hier vinden
we dat bij meisjes vier tot vijf maanden na opname vol-
gens de persoonlijk begeleiders vaker sprake is van een
functionele contactname in de behandeling dan bij jon-
gens (Chi-2 = 1,93, p = 0,15, df = 1). We zien ook dat
de ontwikkeling van contactname bij meisjes wat vaker
positief wordt ingeschat dan bij jongens (Chi-2 = 1,56, p
= 0,20, df = 1).
Conclusies
Het onderzoek waarover wij hier rapporteren betreft de
conceptualisering en ontwikkeling van behandelmotiva-
tie bij jongeren, opgenomen in een justitiele jeugdinrich-
ting. Bij 28 jeugdige clienten en hun begeleiders werden
kort na plaatsing en vier tot vijf maanden later met
behulp van gestandaardiseerde vragenlijsten, gebaseerd
op de motivatietheorie van Prochaska en DiClemente
(1984), data verzameld. Het artikel bevat slechts een
klein deel van de onderzoeksresultaten; een uitvoeriger
rapportage is in voorbereiding (Van Binsbergen, in voor-
bereiding). Wat zijn onze voorlopige gevolgtrekkingen?
Een eerste conclusie luidt dat behandelmotivatie bij
jongeren een tweedimensionaal concept is. Toepassing
van categorale principale componentenanalyse brengt
zowel in het jongeren- als het medewerkersdatabestand
ten eerste de dimensie ‘gerichtheid op gedragsverandering’
aan het licht, waarin het verloop van veranderingsgericht-
heid volgens het model van Prochaska en DiClemente (de
drie motivatiestadia) wordt bevestigd. De CATPCA
brengt ook nog een tweede dimensie aan het oppervlak,
aangeduid als ‘contactname in de behandeling’ door jeug-
digen. In deze dimensie komt een belangrijk aspect in het
behandelingsmotivationele proces tot uitdrukking, name-
lijk de mate waarin een jeugdige geneigd is in contact te
treden met een hulpverlener en minimaal een ‘contactre-
latie’ met hem of haar aangaat.
Deze contact- of relatiedimensie vertoont enige ver-
wantschap met het concept bereikbaarheid, zoals onder-
zocht door Rink (1982, 1986) en later toegepast door
onder andere Vreeman (1992) en Wigboldus, Solinger,
Zandberg en Rink (1998). Met ‘bereikbaarheid’ van een
jongere wordt gedoeld op de mate waarin deze openstaat
voor beınvloeding door een hulpverlener of begeleider,
dat wil zeggen bereid is de boodschap of intentie van een
200 Kind en adolescent (2001) 22:193–203
13
hulpverlener te ontvangen en te begrijpen. Factoren die
de bereikbaarheid aan de kant van de jeugdige bemoei-
lijken zijn volgens Rink (1982) onder meer het behoren
tot een minderheidsgroep, het onvermogen sociale signa-
len op te vangen en te begrijpen, en – meer algemeen – de
aanwezigheid van psychopathologische problematiek.
De bereikbaarheid wordt daarentegen bevorderd wan-
neer de jeugdige een begeleider treft met wie het ‘klikt’
(waarbij vooral veiligheid en vertrouwen een rol spelen).
Bereikbaarheid – en hetzelfde geldt voor contactname –
is dus niet iets wat alleen van de jeugdige afhangt. De
houding en de wijze van optreden van een begeleider is
eveneens van groot belang. Met andere woorden, wan-
neer een jeugdige zich onbereikbaar toont of niet tot een
contactrelatie komt, zegt dit iets over de jeugdige en de
begeleider.
Een tweede conclusie luidt dat er bij aanvang van het
hulpverleningsproces volgens de begeleiders bij ongeveer
de helft van de participerende jeugdigen sprake is van een
begin van behandelmotivatie; dit in de zin van enig pro-
bleembesef en – in een aantal gevallen – een keuze iets aan
de problematiek te willen doen. Op dit punt sluit het
onderzoek aan bij de bevindingen van Veerman (1977).
Hij stelde dat het beeld van een ‘totale ongemotiveerd-
heid’ van jeugdigen, opgenomen in justitiele jeugdinrich-
tingen, een onjuiste voorstelling van zaken is.
Tegelijkertijd stellen we vast dat de gerichtheid op
gedragsverandering bij de andere helft van de jongeren
als minimaal wordt beoordeeld. Dit correspondeert met
eerder opgetekende ervaringen in de praktijk (Van Bins-
bergen, 1997). We zagen overigens dat de jongeren zich-
zelf in dit opzicht iets vaker een zekere mate van
gemotiveerdheid toedichten.
Een derde conclusie is dat veranderingsgerichtheid bij
jeugdigen met ernstige gedragsproblemen niet statisch is,
maar zich kan (laten) ontwikkelen. De vergelijking die we
hebben gemaakt tussen de motivationele gesteldheid van
jongeren aan het begin van de plaatsing en vier tot vijf
maanden later toont aan, dat er over de hele onderzoeks-
groep bezien een voorwaartse beweging is gemaakt. Dit
komt ook tot uitdrukking in plusratio’s van boven de
0,50, te weten 0,71 (jongerendata) en 0,68 (begeleiders-
data). Het aantal jeugdigen dat qua gerichtheid op ver-
andering ‘terugvalt’ is zeer beperkt. Behandelmotivatie is
geen vastliggend ‘client-attribuut’ maar een beınvloed-
bare gesteldheid van jongeren welke hulpverleners voor
een behandelopdracht stelt. Onze bevindingen adstrue-
ren hier de basisassumptie in de theorie van Prochaska en
DiClemente (1994). Een alternatieve verklaring voor de
gunstige plusratio’s in termen van motivatiegroei als
(verbale) uiterlijke schijn is – gelet op de verzamelde
kwalitatieve data in het onderzoek – onaannemelijk
(Van Binsbergen, in voorbereiding).
Uit onze gegevens kunnen we – ten vierde – conclude-
ren dat een meerderheid van de jeugdigen aan het begin
van de opname een min of meer ‘normale’, functionele
contactname te zien geeft in de behandeling. Opmerkelijk
is het tentatief verband met de factoretniciteit: bij alloch-
tone jongeren is (volgens henzelf) een functionele con-
tactname met behandelaars wat vaker afwezig of slechts
wisselend aanwezig in vergelijking met autochtone clien-
ten. Er is een parallel met de bevindingen van Rink
(1982). Het is niet ondenkbaar dat taal- en cultuurver-
schillen hier een rol spelen (vgl. Kromhout, Eldering, &
Knorth, 2000; zie ook de bijdrage van Oude Breuil in dit
themanummer). Wanneer we de situatie enkele maanden
later (T2) bekijken blijkt dit tentatieve verband verdwe-
nen te zijn. Dit zou erop kunnen duiden dat de allochtone
jongeren die het betreft zich wat meer ‘thuis zijn gaan
voelen’ in contacten met hulpverleners. Nader onderzoek
zou dit, inclusief de redenen hiervoor, wellicht kunnen
verhelderen (zie verderop).
Meer in het algemeen zien we vier tot vijf maanden na
plaatsing dat een kleine meerderheid van de jeugdigen
qua contactname een categorie III-score heeft; dit duidt
op een ‘normale’, functionele contactname. Tegelijk
betekent dit dat de contactname voor een minderheid
van de jongeren op dat tijdstip nıet onverdeeld positief
wordt beoordeeld – dit volgens beide respondentgroe-
pen. De plusratio’s – indicator voor positieve ontwikke-
ling in de onderzoeksgroep – zijn ook minder hoog dan
bij de dimensie veranderingsgerichtheid. We kunnen dus
concluderen dat de contactname in de behandeling bij
een aantal jeugdigen na enkele maanden plaatsing nog
niet optimaal is en dat nog niet met alle clienten een
‘therapeutische alliantie’ is gerealiseerd.
Een vijfde punt: Zoals werd verwacht is er een tentatief
verband tussen de afwezigheid/disfunctionaliteit van
contactname en de aanwezigheid van psychopathologie.
Nu kampt een groot deel van de jeugdigen die een DSM-
IV stoornis krijgt toegekend met externaliserende
gedragsproblematiek. Kenmerkend voor dit soort pro-
blematiek is dat de accommodatie-functie (de afstem-
ming op de ander) tekortschiet (Van der Doef, 1992).
De beperkte sociale afstemming die deze jongeren ten-
toonspreiden bemoeilijkt dus wellicht een functionele
contactname in de behandeling. Comorbiditeit, vooral
in de vorm van een achterliggende stemmingsstoornis,
kan daarnaast bij sommige jongeren mogelijk een rol
spelen (vgl. Matthys, 1995); hier is nader onderzoek
geboden. Het betekent overigens dat er bij deze subgroep
een verhoogd risico zou kunnen bestaan op (langerdu-
rende) onbereikbaarheid (vgl. Rink, 1986). Dit doet ons
nog weer eens beseffen hoe belangrijk het hanteren van
een professionele werkrelatie is bij jongeren met psycho-
pathologische problematiek.
Kind en adolescent (2001) 22:193–203 201
13
Een laatste, zesde conclusie betreft het gebrek aan over-
eenstemming dat met name op de contactdimensie blijkt te
bestaan tussen nogal wat jeugdigen en hun begeleiders.
Het meest opmerkelijk daarbij is de groep waarbij het
scoreverschil maximaal is (de begeleider scoort ‘contact-
name normaal’ terwijl de jongere uitkomt op ‘contact-
name afwezig’, en andersom) wanneer men al vier tot vijf
maanden met elkaar van doen heeft. In de onderzoeks-
groep gaat het om ongeveer een kwart van de casus.
In onderzoek op het terrein van de zorg voor volwas-
senen is vaker aangetoond dat clienten en hun hulpver-
leners een verschil in perceptie kunnen hebben ten
aanzien van bepaalde aspecten van de hulpverlening of
van hun werkrelatie (zie bv. Hageman-Smit, 1976; Stik-
ker & Van Gelder, 1980), maar binnen de zorg voor
jeugdigen weten we hier nog maar weinig van – noch
van de mate waarin verschillen zich voordoen, noch van
de achtergronden ervan en de implicaties die dit heeft
voor het verloop van de hulpverlening. Een uitzondering
vormt het werk van Adriani (1993). Hij maakte aanne-
melijk dat een perceptieverschil tussen allochtone hulp-
vragers (ouders) bij de jeugdsectie van een RIAGG en hun
hulpverleners ten aanzien van met name de gewenste
aanpak van de problematiek de kans op een voortijdige
beeindiging van de hulprelatie sterk vergroot. Meer
onderzoek is hier zeer gewenst.
Het onderzoek heeft een conceptueel model opgele-
verd – het tweedimensionale model voor behandelings-
motivatie – waarmee de praktijk van het justitieel
inrichtingswerk meer grip krijgt op het begrip ‘behande-
lingsmotivatie’. Voorts menen we dat, ook al kunnen
geen verregaande implicaties worden ontleend aan een
studie binnen een setting, de verkregen gegevens bruik-
baar nieuws bevatten voor de (justitiele) jeugdzorg: moti-
vatie voor behandeling is bij vele jeugdigen, ook bij hen
die (min of meer) gedwongen zijn opgenomen, ontwik-
kelbaar. Alertheid lijkt geboden bij jongeren met forse
psychopathologie; deze pupillen komen in het onderzoek
naar voren als een risicogroep waar het gaat om het
totstandkomen van een functionele contactrelatie. Daar-
naast lijkt het zinvol dat hulpverleners bij de aan hun
zorg toevertrouwde jeugdigen regelmatig checken of zij
qua beeldvorming met betrekking tot de aard en bedoe-
ling van hun onderlinge contact op eenzelfde lijn zitten,
en zo nee, in welk opzicht het contact dan wellicht bij-
stelling behoeft (vgl. McNown Johnson, 1999).
Een vraag waar wij op dit moment nog geen antwoord
op kunnen geven luidt of er interventies of condities zijn
aan te wijzen, die gerelateerd blijken aan een positieve of
negatieve ontwikkeling van veranderingsgerichtheid en
contactname bij opgenomen jeugdigen. Deze kennis is
van groot belang voor hulpverleners. Als vervolg op het
hier beschreven onderzoek werkt de eerste auteur
momenteel aan de afronding van een deelstudie, waarin
aan de hand van kwalitatieve interviews en document-
studie deze vraag nader wordt onderzocht (Van Binsber-
gen, in voorbereiding).
Literatuur
Adriani, P. J. A. (1993).Overbruggen van verschillen: Hulpverleningaan jeugdigen uit allochtone groepen. Leiden: Universiteit Lei-den, Sectie Interculturele Pedagogiek.
American Psychiatric Association (1994). Beknopte handleiding bijde diagnostische criteria van de DSM-IV. Lisse: Swets &Zeitlinger.
Cook, B., Blatt, S. J., & Ford, R. Q. (1995). The prediction oftherapeutic response to long-term intensive treatment of seri-ously disturbed young adult inpatients. PsychotherapyResearch, 5, 218-230.
Geerlings, P. J., Van den Brink, W., & Schippers, G. M. (1996).Behandelingsstrategieen bij alcoholproblemen. Houten: BohnStafleu Van Loghum.
Gold, N. (1990). Motivation: The crucial but unexplored compo-nent of social work practice. Social Work, 35, 49-56.
Hageman-Smit, J. (1976). De client en zijn hulpverlener, een paarapart. Een onderzoek naar de positie van de client in de geeste-lijke gezondheidszorg (dissertatie). Alphen aan den Rijn:Samsom.
Hudig, J. C. (1974). Voorwoord. In J. Schouten, S. Hirsch, & H.Blankstein (Red.), Laat je niet kennen. Over residentiele behan-deling van adolescenten (pp. 17-18). Deventer: Van LoghumSlaterus.
Hutjes, J. M., & Van Buuren, J. A. (1992). De gevalsstudie. Strate-gie van kwalitatief onderzoek. Meppel (etc.): Boom.
Kazdin, A. E. (1998). Drawing valid inferences from case studies.In A. E. Kazdin (Ed.), Methodological issues and strategies inclinical research. Second edition (pp. 403-417). Washington,DC: American Psychological Association.
Klomp,M. (1995). Residentiele behandeling van jongerenmet agres-sief gedrag. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 34, 332-344.
Knorth, E. J. (1987). Opname op maat: Een verkennend onderzoeknaar de intakeprocedure als begin van residentiele jeugdhulp-verlening (dissertatie). Leuven/Amersfoort: Acco.
Kromhout,M.H. C., Eldering, L., &Knorth, E. J. (2000). Culturaldifferences in residential child and youth care: Analysing per-spectives. Child and Youth Care Forum, 29, 359-372.
Matthys, W. (1995). Oppositioneel-opstandige en antisocialegedragsstoornissen. In F. A. R. Sanders-Woudstra, F. C. Ver-hulst, & H. F. J. de Witte (Red.), Kinder- en jeugdpsychiatrie I:Psychopathologie en behandeling (pp. 181-202). Assen: VanGorcum.
McNemar, Q. (1969). Psychological statistics(fourth edition). NewYork (etc.): John Wiley and Sons Inc.
McNown Johnson, M. (1999). Managing perceptions: A new para-digm for residential group care. Child and Youth Care Forum,28, 165-179.
Meulman, J. J. (1999).De toegepaste datatheorie en de verwondering(oratie). Leiden: Universiteit Leiden.
Meulman, J. J., & Heiser, W. (1999). Categories 10.0. Chicago:SPSS Inc.
Miller,W.R. (1985).Motivation for treatment:A reviewwith specialemphasis on alcoholism. Psychological Bulletin, 98, 84-107.
Miller, W. R., & Rollnick, S. (1991). Motivational interviewing.New York: Guilford Press.
202 Kind en adolescent (2001) 22:193–203
13
Prochaska, J. O., & DiClemente, C. C. (1982). Transtheoreticaltherapy: Toward a more integrative model of change. Psycho-therapy, 19, 276-288.
Prochaska, J. O., & DiClemente, C. C. (1984). The transtheoreticalapproach. Homewood, Ill.: Dow Jones Irwin.
Prochaska, J. O., Norcross, J. C., & DiClemente, C. C. (1994).Changing for good. NewYork:WilliamMorow andCompany.
Rahm, D. (1977). Zur Gesprachsfuhrung mit Jugendlichen; kreativeAnsatze zurMotivationsforderung in der Anfangsphase.Praxisder Kinderpsychologie und Kinderpsychiatrie, 26, 274-278.
Rink, J. E. (1982). Factoren die de bereikbaarheid van gedwongengeplaatste jongeren voor hun begeleiders mede bepalen. In J.E. Rink (Red.),Ontwikkelingen in de residentiele hulpverlening(pp. 54-85). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Rink, J. E. (1986). Gedwongen geplaatste jongeren en hun bereik-baarheid. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 25, 240-252.
Schippers, G.M., Van Emst, A. J., & Van Bilsen, H. P. J. G. (1988).Motiveringstechnieken. Tijdschrift voor Directieve Therapie, 8,135-148.
Sifneos, P. E. (1968). The motivational process; a selection andprognostic criterium for psychotherapy of short duration.The Psychiatric Quarterly, 42, 271-279.
Simpson, D. D., & Joe, G. W. (1993). Motivation as a predictor ofearly dropout from drug abuse treatment. Psychotherapy, 30,357-368.
Smit, M. (1991). Leaving residential care; a stressful experience. InW. Hellinckx, E. Broeckaert, A. VandenBerge, & M. J. Colton(Eds.),Innovations in residential care (pp. 211-225). Leuven:Acco.
Stikker, A., & VanGelder, K. (1980).Verhalen van hulp. De visie vanclienten en maatschappelijk werkers op het hulpverleningsprocesin het algemeen maatschappelijk werk. Den Haag: NederlandsInstituut voor Maatschappelijk Werk Onderzoek (Nimawo).
Van Beugen, M. (1972). Motivatie en hulpverlening. Tijdschriftvoor Mens en Welzijn, 26, 57-66.
Van Binsbergen, M. H. (1997). Motivatieontwikkeling (doctoraal-scriptie). Leiden: Universiteit Leiden, AfdelingOrthopedagogiek.
Van Binsbergen,M.H. (in voorbereiding).Ontwikkeling van behan-delmotivatie bij jongeren in een justitiele jeugdinrichting.
Van den Dungen, M. G.M., & Kars, H. (1981). De organisatie vande behandelingsinrichting. In J. D. van der Ploeg (Red.), Jeugd(z)onder dak II (pp. 184-198). Alphen aan den Rijn/Brussel:Samsom.
Van der Doef, P. L. M. (1992). Four features of child psychopa-thology: An interdisciplinary model of classification and treat-ment. In J. D. Van der Ploeg, P.M. van den Bergh,M. Klomp,E. J. Knorth, &M. Smit (Eds.), Vulnerable youth in residentialcare II: Clients, staff and the system (pp. 19-27). Leuven:Garant Publishers.
Van der Elzen, R. (1999). Een kinder- en jeugdpsychiater op hetRentray? Utrecht: Universiteit Utrecht/Academisch Zieken-huis Utrecht, Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
Van der Laan, P. H., Verwers, C., & Essers, A. A. M. (1992).Moeilijk plaatsbare jongeren. Arnhem: Gouda Quint.
Van der Ploeg, J. D., & Scholte, E.M. (2000). Nieuwe programma’svoor jeugdigen met ernstige psychosociale problemen naderbelicht. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 39, 221-235.
Van Yperen, T. A. (2000). De client centraal: kreet of kans?Kind enAdolescent, 21, 93-96.
Veerman, J. J. (1977). Als hulp wordt opgelegd. De problematiekrond de hulpverlening in een orthopedagogisch behandelingsin-stituut (dissertatie). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Vreeman, M. J. (1992). Leerprojecten orthopedagogisch gewikt engewogen. Het leerproject als alternatieve sanctie nader geanaly-seerd (dissertatie). Groningen: Stichting Kinderstudies.
Welling, M. (2000). Vraaggericht werken in de jeugdhulpverlening.Nederlands Tijdschrift voor Jeugdzorg, 4, 28-32.
Wigboldus,M., Solinger, J.W., Zandberg, Tj., &Rink, J. E. (1998).Wederzijdse bereikbaarheid van groepsopvoeders en jongeren opde werkvloer van een justitiele jeugdinrichting. Een bijdrage aanhet vier-variabelenonderzoek op Rentray. Groningen: StichtingKinderstudies.
Yin, R. K. (1984). Case study research: Design and methods. Lon-don: Sage.
Kind en adolescent (2001) 22:193–203 203
13