motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële...

11
ARTIKELEN Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitie¨le jeugdzorg Marion H. van Binsbergen Erik J. Knorth Martin Klomp Jacqueline J. Meulman Samenvatting Het onderzoek waarover gerapporteerd wordt betreft de conceptualisering en ontwikkeling van behandelmotivatie bij jongeren in een justitie¨ le behandel- inrichting. Bij 28 jeugdige clie¨nten en hun begeleiders werden kort na plaatsing en vier tot vijf maanden later met gestandaardiseerde vragenlijsten, op basis van de motivatietheorie van Prochaska en DiClemente, data verzameld. Categorale principale componentenanalyse laat zien dat behandelmotivatie uit twee dimensies bestaat: 1. gerichtheid op gedragsverandering, en 2. con- tactname in de behandeling. Veelal wordt aangenomen dat behandelmotivatie bij deze jongeren aan het begin van de plaatsing vrijwel afwezig is en bovendien vaak niet of nauwelijks tot ontwikkeling komt. Het onderzoek logenstraft beide veronderstellingen. Sinds jaar en dag wordt vermeld dat clie¨ nten in de (jeugd) zorg meer baat hebben bij psychosociale hulp naarmate zij sterker gemotiveerd zijn voor deze hulp (zie bv. Gold, 1990; Rahm, 1977; Sifneos, 1968). Hier zijn ook empiri- sche aanwijzingen voor (bv. Cook, Blatt, & Ford, 1995; Miller, 1985; Simpson & Joe, 1993). Motivatie voor hulp of behandeling is onder jongeren met gedragsproblemen echter vaak niet sterk ontwikkeld of zelfs geheel afwezig (Klomp, 1995). Zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek naar de opname van deze jeugdigen in residentie¨ le voorzienin- gen, dat veel plaatsingspogingen stuklopen op een ‘ont- brekende motivatie’ bij de jeugdige (Knorth, 1987; Van der Laan, Verwers, & Essers, 1992). Wanneer jeugdigen wel worden geplaatst komt het hulpverleningsproces in een aantal gevallen voortijdig ten einde wegens motiva- tionele problemen (Smit, 1991; Van der Ploeg & Scholte, 2000). Gemotiveerdheid voor hulp lijkt dus een belang- rijke voorwaarde voor (enig) behandelsucces. In de intramurale justitie¨ le jeugdzorg oftewel de justi- tie¨ le jeugdinrichtingen lijken we op voorhand rekening te moeten houden met een motivatieprobleem (Van Binsber- gen, 1997). De jeugdigen verblijven immers vrijwel nooit uit vrije wil in de betreffende jeugdvoorzieningen. De keuzeruimte, met name om al dan niet een hulpverlenings- contact aan te gaan, is zeer beperkt. In de literatuur wordt verondersteld dat hulpvragenden beter gemotiveerd zijn om gebruik te maken van hulp, naarmate zij zelf een meer actieve rol hebben in het afwegings- en keuzeproces ter- zake (vgl. Hageman-Smit, 1976; Van Beugen, 1972). Het wekt dan ook geen verwondering dat auteurs die werk- zaam zijn op dit specifieke terrein niet hoog opgeven van de motivatie voor hulp of behandeling onder geplaatste jongeren (vgl. bv. Hudig, 1974; Van den Dungen & Kars, 1981). Treffend is tegelijkertijd dat er nauwelijks empirisch onderzoek voorhanden is naar (de betekenis van) behan- delmotivatie bij deze jeugdigen. Ook zien we dat er qua conceptualisering geen eenduidigheid bestaat wat nu onder het begrip ‘behandelingsmotivatie’ verstaan moet worden (Van Binsbergen, 1997). Wat betreft het eerste punt vormt een onderzoek van Veerman (1977) onder jeugdige bewoners van een justi- tieel behandelingsinstituut een uitzondering. Min of meer tot zijn verbazing stelt Veerman vast dat er bij een aantal jongeren wel degelijk sprake is van enige behandelmoti- vatie. Uitgaande van twee kenmerkende aspecten, ‘pro- bleembewustheid’ en ‘bereidheid tot het aangaan van een hulpverleningsrelatie’, blijkt uit zijn onderzoek dat de Marion H. van Binsbergen, en, (*) Mevr. drs. M. H. van Binsbergen, orthopedagoog, heeft vanuit de Universiteit Leiden, Afdeling Orthopedagogiek, onderzoek gedaan naar behandelingsmotivatie in de intramurale justitie¨le jeugdzorg. Kind en adolescent (2001) 22:193–203 DOI 10.1007/BF03060824 13

Upload: marion-h-van-binsbergen

Post on 10-Jul-2016

217 views

Category:

Documents


2 download

TRANSCRIPT

Page 1: Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg

ARTIKELEN

Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige

gedragsproblemen in de intramurale justitiele jeugdzorg

Marion H. van Binsbergen � Erik J. Knorth �

Martin Klomp � Jacqueline J. Meulman

Samenvatting Het onderzoek waarover gerapporteerd

wordt betreft de conceptualisering en ontwikkeling van

behandelmotivatie bij jongeren in een justitiele behandel-

inrichting. Bij 28 jeugdige clienten en hun begeleiders

werden kort na plaatsing en vier tot vijf maanden later

met gestandaardiseerde vragenlijsten, op basis van de

motivatietheorie van Prochaska en DiClemente, data

verzameld. Categorale principale componentenanalyse

laat zien dat behandelmotivatie uit twee dimensies

bestaat: 1. gerichtheid op gedragsverandering, en 2. con-

tactname in de behandeling. Veelal wordt aangenomen

dat behandelmotivatie bij deze jongeren aan het begin

van de plaatsing vrijwel afwezig is en bovendien vaak niet

of nauwelijks tot ontwikkeling komt. Het onderzoek

logenstraft beide veronderstellingen.

Sinds jaar en dag wordt vermeld dat clienten in de (jeugd)

zorg meer baat hebben bij psychosociale hulp naarmate

zij sterker gemotiveerd zijn voor deze hulp (zie bv. Gold,

1990; Rahm, 1977; Sifneos, 1968). Hier zijn ook empiri-

sche aanwijzingen voor (bv. Cook, Blatt, & Ford, 1995;

Miller, 1985; Simpson & Joe, 1993). Motivatie voor hulp

of behandeling is onder jongeren met gedragsproblemen

echter vaak niet sterk ontwikkeld of zelfs geheel afwezig

(Klomp, 1995). Zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek naar

de opname van deze jeugdigen in residentiele voorzienin-

gen, dat veel plaatsingspogingen stuklopen op een ‘ont-

brekende motivatie’ bij de jeugdige (Knorth, 1987; Van

der Laan, Verwers, & Essers, 1992). Wanneer jeugdigen

wel worden geplaatst komt het hulpverleningsproces in

een aantal gevallen voortijdig ten einde wegens motiva-

tionele problemen (Smit, 1991; Van der Ploeg & Scholte,

2000). Gemotiveerdheid voor hulp lijkt dus een belang-

rijke voorwaarde voor (enig) behandelsucces.

In de intramurale justitiele jeugdzorg oftewel de justi-

tiele jeugdinrichtingen lijken we op voorhand rekening te

moeten houdenmet een motivatieprobleem (Van Binsber-

gen, 1997). De jeugdigen verblijven immers vrijwel nooit

uit vrije wil in de betreffende jeugdvoorzieningen. De

keuzeruimte, met name om al dan niet een hulpverlenings-

contact aan te gaan, is zeer beperkt. In de literatuur wordt

verondersteld dat hulpvragenden beter gemotiveerd zijn

om gebruik te maken van hulp, naarmate zij zelf een meer

actieve rol hebben in het afwegings- en keuzeproces ter-

zake (vgl. Hageman-Smit, 1976; Van Beugen, 1972). Het

wekt dan ook geen verwondering dat auteurs die werk-

zaam zijn op dit specifieke terrein niet hoog opgeven van

de motivatie voor hulp of behandeling onder geplaatste

jongeren (vgl. bv. Hudig, 1974; Van den Dungen & Kars,

1981). Treffend is tegelijkertijd dat er nauwelijks empirisch

onderzoek voorhanden is naar (de betekenis van) behan-

delmotivatie bij deze jeugdigen. Ook zien we dat er qua

conceptualisering geen eenduidigheid bestaat wat nu

onder het begrip ‘behandelingsmotivatie’ verstaan moet

worden (Van Binsbergen, 1997).

Wat betreft het eerste punt vormt een onderzoek van

Veerman (1977) onder jeugdige bewoners van een justi-

tieel behandelingsinstituut een uitzondering.Min ofmeer

tot zijn verbazing stelt Veerman vast dat er bij een aantal

jongeren wel degelijk sprake is van enige behandelmoti-

vatie. Uitgaande van twee kenmerkende aspecten, ‘pro-

bleembewustheid’ en ‘bereidheid tot het aangaan van een

hulpverleningsrelatie’, blijkt uit zijn onderzoek dat de

Marion H. van Binsbergen, en, (*)Mevr. drs. M. H. van Binsbergen, orthopedagoog, heeft vanuitde Universiteit Leiden, Afdeling Orthopedagogiek, onderzoekgedaan naar behandelingsmotivatie in de intramurale justitielejeugdzorg.

Kind en adolescent (2001) 22:193–203

DOI 10.1007/BF03060824

13

Page 2: Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg

helft van de onderzoeksgroep (N=49) zich rekenschap

geeft van problemen die met henzelf te maken hebben.

Daarnaast geeft driekwart van de respondenten een

expliciete hulpbehoefte aan. Veermans conclusie: ‘De

(…) uitspraak dat de bewoners niet bereid en niet in

staat zijn tot medewerking (aan het behandelingsproces),

komt niet overeen met wat blijkt uit de gegevens…’

(Veerman, 1977, p. 24). Het onderzoek van Veerman

vond 25 jaar geleden plaats. Actuele gegevens ontbreken.

Daaraan is wel behoefte.

Wat betreft het tweede punt, het gebrek aan eendui-

dige conceptualisering van het motivatiebegrip in de

jeugdzorg, stuiten we eveneens op een gebrek aan onder-

zoek. (Overigens, niet alleen onderzoek naar het begrip

‘behandelingsmotivatie’ zelf is vrijwel afwezig, dat geldt

evenzo voor onderzoek naar (aard en effectiviteit van)

interventies om de motivatie voor behandeling bij jeug-

digen te bevorderen; vgl. Van Binsbergen, 1997.) Zo

lezen we in de Beginselenwet Justitiele Jeugdinrichtingen

(1998) dat de motivatie voor behandeling onder

geplaatste jeugdigen als afwezig wordt beschouwd. Tege-

lijk is in deze wet bepaald dat de voorzieningen de

opdracht hebben de bewoners te motiveren tot het ont-

vangen van hulp en behandeling. Verondersteld wordt

met andere woorden dat motivatie voor behandeling

geen statisch maar een dynamisch fenomeen is:beınvloed-

baar of te ontwikkelen, ook in een ‘gedwongen’ hulpverle-

ningskader. Het ontbreken van deze motivatie wordt dan

ook niet langer als legitieme reden gezien voor een voor-

ziening om een plaatsing te weigeren.

In de wet wordt (impliciet) uitgegaan van de idee dat

behandelingsmotivatie op gang kan worden gebracht.

Daar is in het verleden wel vaker aan gerefereerd (zie

bv. Van Beugen, 1972), maar een dergelijke benadering

is bepaald niet ‘mainstream’ en ook niet eenduidig in het

veld van de (jeugd)zorg uitgewerkt. Veeleer wordt moti-

vatie voor behandeling gezien als ‘a client attribute rela-

ted to maladaptive defense mechanisms, and it is used to

explain unfavorable treatment outcomes’ (Miller, 1985,

p. 84). Miller pleit overigens zelf voor een dynamische

benadering en refereert in dit verband aan het werk van

Prochaska en DiClemente (1982). Het onderhavige

onderzoek sluit aan bij de benadering van deze auteurs

(zie ook Prochaska & DiClemente, 1984; Prochaska,

Norcross, & DiClemente, 1994).

Aandacht voor behandelingsmotivatie past ook goed

bij een hernieuwde belangstelling in theorie en praktijk

voor de positie en ervaringen van de client: er is een

verschuiving waar te nemen van een aanbodgeorien-

teerde naar een vraaggerichte benadering in de jeugdzorg

(Van Yperen, 2000; Welling, 2000). Een dergelijke bena-

dering impliceert dat de hulpverleners ‘het verhaal’ of de

perceptie van jeugdigen en ouders met betrekking tot

aard en aanpak van de problemen als uitgangspunt van

handelen nemen (vgl. ookMcNown Johnson, 1999). Een

belangrijk aspect daarbij is de vraag hoe de client aan-

kijkt tegen de hulp die hem of haar geboden wordt.

We doen in dit artikel verslag van een klein deel van de

bevindingen uit een onderzoek naar motivatie voor

behandeling bij jongeren die in een justitiele jeugdinrich-

ting zijn geplaatst. Doel van het onderzoek is in de eerste

plaats het concept ‘behandelmotivatie’ nader te preciseren

en meetbaar te maken. Vertrekpunt daarbij is de reeds

aangeduide motivatietheorie van Prochaska en DiCle-

mente. Op basis van een nadere operationalisatie van

hun motivatieconcept is een vragenlijst ontwikkeld en

afgenomen bij een dertigtal jongeren en hun begeleiders.

Analyse hiervan draagt bij tot een verheldering van het

begrip behandelmotivatie. In het eerste deel van de resul-

tatensectie rapporteren we hierover op hoofdlijnen.

Een tweede doelstelling van het onderzoek is om na te

gaan hoe het nu feitelijk staat met de behandelmotivatie

van de onderzochte pupillen en, meer in het bijzonder, of

deze door interventies in de praktijk (in gunstige zin) kan

worden beınvloed. Kennis van invloedfactoren maakt

het mogelijk adviezen te formuleren hoe behandelmoti-

vatie zou kunnen worden bevorderd of ontwikkeld. Met

het oog op deze doelstelling zijn overeenkomstig de

methodologie van de ‘multiple casestudy’ (Hutjes &

Van Buuren, 1992; Kazdin, 1998; Yin, 1984) additionele

kwantitatieve en kwalitatieve data verzameld bij jonge-

ren en hulpverleners. Gegeven de beperkte ruimte van dit

artikel rapporteren we hieromtrent slechts zeer summier,

en wel in het tweede deel van de resultaten-sectie (zie

verder Van Binsbergen, in voorbereiding).

Voorafgaand aan dit alles bespreken we de theorie van

Prochaska en DiClemente en geven we enige informatie

over de methode van onderzoek. Aan het eind van onze

bijdrage formuleren we conclusies.

Motivatie voor behandeling: de theorie van Prochaska en

DiClemente

In 1984 publiceerden Prochaska en DiClemente de resul-

taten van een reeks empirische studies naar veranderings-

processen bij mensen (onder meer naar het stoppen met

roken, maar vervolgstudies zijn ook uitgevoerd in de

poliklinische psychiatrie). Zij ontdekten dat de motivatie

tot gedragsverandering zelden in een keer totstandkomt;

motivatie tot gedragsverandering ontwikkelt zich door-

gaans geleidelijk. De auteurs hebben op basis van een

reeks onderzoekingen een model ontwikkeld, waarin zij

zes stadia onderscheiden die mensen doorlopen bij het

veranderen van probleemgedrag (Prochaska & DiCle-

mente, 1984; Prochaska e.a., 1994). De ontwikkeling

194 Kind en adolescent (2001) 22:193–203

13

Page 3: Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg

van motivatie hiertoe is onderdeel van de eerste drie

stadia. Resumerend zijn de volgende stadia van gedrags-

verandering beschreven:

1. Het stadium van precontemplatie of voorbeschouwing.

In dit stadium is iemand zich er niet tot nauwelijks van

bewust dat hij of zij een probleem heeft. Anderen

kunnen dat idee al wel hebben (zoals de partner van

iemand die te veel drinkt of de leerkracht van een

jongere die gedragsproblematiek door cannabismis-

bruik vertoont). Mensen die zich binnen dit stadium

bevinden verwerken minder informatie over hun pro-

blemen, besteden minder tijd en energie aan zelfeva-

luatie, ervaren minder emotionele reacties met

betrekking tot de negatieve aspecten van hun pro-

bleemgedrag, zijn weinig open over hun problemen

en zij doen weinig om hun aandacht of die van hun

omgeving op hun problemen te richten. In de behan-

deling zijn dit de clienten die de meeste weerstand

vertonen tegen de pogingen van de behandelaar om

iemand tot verandering aan te zetten. In het eerste

stadium zijn er wel problemen, maar deze worden

niet in verband gebracht met het eigen gedrag.

2. Het tweede stadium wordt de contemplatie ofwelover-

peinzing genoemd. De zelfevaluatie is op gang geko-

men zonder dat er tot verandering wordt overgegaan.

Prochaska en DiClemente stellen vanuit hun onder-

zoeksbevindingen dat clienten in dit stadium het meest

openstaan voor veranderingsprocessen, die geınitieerd

worden door ‘bewustmakende’ interventies door der-

den zoals observaties, confrontaties en interpretaties.

In het tweede stadium komt de betrokkene erachter

dat de problemen te maken hebben met het eigen

gedrag en er vindt overweging plaats met betrekking

tot wat verandering kan opleveren.

3. Het derde stadium is een tussenstadium tussen de

voorbeschouwing en de actieve verandering: de

besluitvorming. In dit stadium neemt de client de

beslissing om iets aan de problemen te doen en worden

plannen ontwikkeld voor verdere actie.

4. Het vierde stadium is het stadium van actieve verande-

ring. In het stadium van actieve verandering voltrek-

ken zich de daadwerkelijke (gedrags)veranderingen.

In principe vindt in dit stadium de behandeling in

engere zin – ondersteuning, training enzovoort van

‘nieuw gedrag’ – plaats.

5. In het vijfde stadium vindt consolidatie plaats (‘main-

tenance’). De verandering moet geıntegreerd worden

in de rest van het bestaan om niet opnieuw in de

problemen te komen.

6. In feite is er een zesde stadium te onderscheiden: terug-

val. Vanuit de behandelingservaringen opgedaan met

dit model is duidelijk geworden dat terugval bij

bepaalde probleemgedragingen eerder regel is dan

uitzondering. Terugval kan ook tijdens een behande-

ling optreden of tussen meerdere behandelingen in.

In de praktijk vertonen deze stadia geen gradueel en

gelijkmatig verloop. Steeds zal men alert moeten zijn op

terugval en vooruitgang. Ook kunnen meerdere cirkels

doorlopen worden voordat er sprake is van consolidatie.

Daarom gaan Prochaska en DiClemente in hun laatste

bewerkingen van het motivatiemodel uit van een spiraal-

vormige ontwikkelingssequentie van de stadia van ver-

andering (Prochaska e.a., 1994).

Uit de door hen beschreven onderzoeken blijkt moti-

vatie geen vaststaand persoonlijkheidskenmerk of onver-

anderlijk klinisch gegeven te zijn. Motivatie is een aan

verandering onderhevig proces op psychisch niveau,

waarin verschillende fasen of stadia zijn te onderschei-

den. Tevens blijkt dit proces onder invloed van interactie

met de omgeving gestuurd te kunnen worden, mits daar-

toe de juiste condities aanwezig zijn. Zeer beknopt

samengevat leert het onderzoek verder dat de betrokkene

en de mensen in zijn of haar omgeving vanuit eenzelfde

stadium dienen te werken, waarbij onvoorwaardelijke

acceptatie en een niet-moraliserende houding een kli-

maat scheppen, waarin weerstand afneemt en verande-

ring uitgelokt wordt. Objectieve en ‘evocatieve’

(uitlokkende) reflecties ten aanzien van het probleemge-

drag of de problematische situatie dienen hierbij conse-

quent en consistent gegeven te worden (constructieve

zelfconfrontatie). Met betrekking tot het motiveren spe-

len vooral de eerste drie stadia een rol.

In de praktijk zijn de ervaringen met een specifiek

motiverende prefase van behandeling op basis van het

model van Prochaska enDiClemente veelbelovend. Voor

voorbeelden van de methode van ‘motiverende gespreks-

voering’ die op basis van de onderzoeksbevindingen van

Prochaska en DiClemente zijn ontwikkeld verwijzen we

naar onder meer Geerlings, Van den Brink en Schippers

(1996), Miller en Rollnick (1991) en Schippers, Van Emst

en Van Bilsen (1988).

Methode

Om na te gaan of het motivatieconcept a la Prochaska en

DiClemente meetbaar en toepasbaar is in het veld van de

intramurale justitiele jeugdzorg en een eerste indruk te

krijgen omtrent (de ontwikkeling van) behandelingsmo-

tivatie bij justitieel geplaatste jeugdigen, is empirisch

onderzoek verricht.

Onderzoeksgroep

Het onderzoek heeft plaatsgevonden binnen Rentray, een

justitiele behandelinrichting voor jongens en meisjes in de

Kind en adolescent (2001) 22:193–203 195

13

Page 4: Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg

leeftijd van 12 tot 23 jaar met vestigingen in Apeldoorn,

Eefde en Rekken (totale capaciteit in 1999: 154 jongeren).

Drie justitiele maatregelen kunnen tot opname leiden:

‘plaatsing in een jeugdinrichting’ (p.i.j.), ‘voogdij’ of

‘onder toezicht stelling’ (o.t.s.). De problematiek van de

jongeren wordt omschreven als ‘zeer ernstig, veelal met

een langdurig gestoorde ontwikkelingsgeschiedenis enmet

psychiatrische kenmerken’ en ‘de psychiatrische morbidi-

teit in deze populatie is uitgebreid, complex en divers van

aard’ (Van der Elzen, 1999, p. 31). Door een ‘zeer moeilijk

te beınvloeden opvoedingssituatie…’ zijn deze jongeren

veelal ‘…gemarginaliseerd in de samenleving’ (idem). De

instelling specialiseert zich meer en meer als instituut voor

ernstige orthopedagogische en orthopsychiatrische pro-

blematiek, waarbij de zogenaamde ‘conduct disorders’

centraal staan. Motivatie voor behandeling oftewel

gerichtheid op verandering van eigen gedrag, wordt bij

aanvang van de behandeling doorgaans nauwelijks aan-

wezig geacht (Van Binsbergen, 1997).

Aan het deel van het onderzoek waarvan in dit artikel

verslag wordt gedaan hebben 28 jongeren en 28 groeps-

werkers (dit waren de persoonlijk begeleiders van deze

jongeren) deelgenomen. De jongeren zijn afkomstig uit

vier behandelgroepen die deel uitmaken van de locatie

Eefde. Zij zijn geselecteerd op basis van het moment in de

behandeling (aanvangsperiode) en het soort groep

waarin zij verblijven (motivatieontwikkeling is een cen-

traal behandelthema in de geselecteerde groepen). De

gemiddelde leeftijd is vijftien jaar. De onderzoeksgroep

bestaat uit twaalf jongens en zestien meisjes. Een deel van

de jongeren (9) heeft een allochtone achtergrond. In

termen van DSM-IV classificaties (American Psychiatric

Association (APA), 1994) is er bij dertien jongeren

sprake van zogenaamde as-I stoornissen als hoofddiag-

nose, met name antisociale en oppositioneel-opstandige

gedragsstoornissen (as-II stoornissen blijven in dit artikel

buiten beschouwing). Alle jongeren blijken eerder hulp-

verlening te hebben ontvangen: drie uitsluitend ambu-

lante hulpverlening en de overigen intramurale

behandeling in pedagogisch residentiele settingen (24),

psychiatrische settingen (10) en/of detentie in een jeugd-

gevangenis (8).

Instrumenten

Alle deelnemende jongeren hebben twee keer de Vragen-

lijst Motivatieontwikkeling voor Behandeling – Adolescen-

tenversie (VMB-A, versie 1.2; Van Binsbergen, 1997)

ingevuld: de eerste keer twee a drie weken na plaatsing

(T1), de tweede keer vier tot vijf maanden later (T2). Deze

vragenlijst bevat 81 items met uitspraken in de ‘ik-vorm’.

De respondent moet aangeven in hoeverre hij of zij deze

uitspraken op zichzelf van toepassing acht, waarbij de

keuzemogelijkheden bestaan uit ‘mee eens’, ‘mee oneens’

en ‘weet niet’ (type Likert-schaal). De lijst is zodanig van

opzet dat de eerste drie motivatiestadia uit het model van

Prochaska en DiClemente elk met 27 items zijn gerepre-

senteerd. De keuze van items is gebaseerd op de uitkom-

sten van eerder verricht pilotonderzoek (Van Binsbergen,

1997). Enkele voorbeelden van uitspraken zijn:

1. ik ben hier alleen maar omdat anderen dit nodig vin-

den (item stadium I);

2. ik denk veel na over mijzelf, maar praat daar met

anderen niet over (item stadium II);

3. ik heb hier de ruimte en de kans om echt aanmijzelf en

de toekomst te gaan werken (item stadium III).

Aan de persoonlijke begeleiders is gevraagd, onafhan-

kelijk van de jongere, eveneens twee keer met dezelfde

tussenpoos van vier tot vijf maanden een parallelversie

van de VMB-A in te vullen: de Vragenlijst Motivatieont-

wikkeling voor Behandeling – Medewerkersversie (VMB-

M, versie 1.2; Van Binsbergen, 1997). Deze vragenlijst

bevat dezelfde items als de VMB-A, met dien verstande

dat de uitspraken hier de ‘hij/zij-vorm’ hebben; de mede-

werker wordt gevraagd aan te kruisen hoe hij of zij denkt

dat het ten aanzien van de behandelingsmotivatie, zoals

geoperationaliseerd in deze schaal, gesteld is met de

jongere.

Andere instrumenten die in het onderzoek zijn toege-

past betreffen een Checklist Behandeldocumentatie en

verschillende varianten van eensemi-gestructureerd inter-

view. Bijzonderheden hieromtrent zijn in het kader van

dit artikel niet relevant.

Resultaten

Het concept behandelmotivatie

Om de dimensionele structuur van het begrip behandel-

motivatie te onderzoeken (is behandelmotivatie een een-

dimensionaal concept of is er sprake van meerdere,

achterliggende dimensies of componenten?) en na te

gaan in welke mate de gebruikte vragenlijst het theore-

tisch model weerspiegelt dat eraan ten grondslag ligt, is

een zogenaamde categorale principale componentenana-

lyse (CATPCA) toegepast (Meulman & Heiser, 1999).

Deze analysemethode leent zich bij uitstek voor analyse

van samenhang van (nominale) variabelen in kleine

onderzoeksgroepen (Meulman, 1999).

De antwoorden op de vragenlijst-items die met de

adolescentenversie van de VMB verzameld zijn op T1

en T2, laten een zo grote gelijkenis op beide tijdstippen

zien in het patroon van onderlinge samenhang, dat het

voor de hand ligt in het kader vanCATPCA de beide

196 Kind en adolescent (2001) 22:193–203

13

Page 5: Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg

databestanden samen te nemen (Meulman & Heiser,

1999). Gebruikmakend van een iteratief analyseproces,

waarbij de methode van de ‘kleinste kwadraten’ wordt

toegepast, komt een 2-componentenoplossing als de

meest optimale naar voren; uitbreiding van het aantal

componenten of dimensies verbetert de oplossing (en

interpreteerbaarheid ervan) niet of nauwelijks. In tabel

1 zijn de belangrijkste kwaliteiten van het 2-componen-

tenmodel samengevat.

Het gekozen model verklaart ruim 34% van de vari-

antie in de data. De betrouwbaarheid in termen van

interne consistentie (Cronbachs alfa) is voor beide

dimensies hoog.

Ten behoeve van een inhoudelijke interpretatie van

de dimensies is de componentladingenmatrix bestu-

deerd. Daarnaast zijn de componentladingen van de

vragenlijstitems (V1, V2, V3 enz.) in een tweedimen-

sionale ruimte geprojecteerd. Ter illustratie van deze

grafische analysemethode is figuur 1 afgebeeld. Items

met de hoogste ladingen worden hierin gerepresenteerd

door de langste lijnen, en vice versa. Inspectie van de

ladingenmatrix en van figuur 1 wijst op een

dimensiegerichtheid op gedragsverandering (kortweg:

veranderingsgerichtheid) op de horizontale as. Veel

van de 27 items die indicatief worden geacht voor het

eerste motivatiestadium bij Prochaska en Di Clemente

(de items 1 tot en met 27) zijn in figuur 1 in de lijnen-

bundel naar links terug te vinden. Hetzelfde geldt voor

de items die een operationalisatie vormen van het derde

motivatiestadium (V55 tot en met V81); ook zij vormen

een lijnenbundel, maar deze loopt naar rechts. De

meeste items die het tweede motivatiestadium represen-

teren hebben een tussenliggende positie. Hoe meer een

jongere op de horizontale as aan de pluskant scoort

(niet in de figuur aangegeven), des te meer is er sprake

van veranderingsgerichtheid, en omgekeerd.

De tweede component is verticaal geprojecteerd.

Inhoudelijke analyse van de hoogst ladende items brengt

een dimensie aan het licht, die we aanduiden als contact-

name in de behandeling (kortweg: contactname). Items

die het meest indicatief zijn duiden op de mate waarin

een jeugdige met hulpverleners communiceert of durft te

communiceren over zichzelf, op de mate van ervaren

veiligheid in contact met hulpverleners, en op de (affec-

tieve/relationele) bereikbaarheid van een jeugdige voor

zijn/haar (behandelings)omgeving. Een lage score op

deze dimensie (verderop aangeduid als categorie I) impli-

ceert dat de jeugdige van zijn of haar kant geen contact

wil of opneemt met behandelaars. Een hoge score (cate-

gorie II) duidt op een disfunctionele contactname; de

jongere staat zeer ambivalent tegenover contact en hij/

zij uit zich ook als zodanig: de wens tot het aangaan van

een (vertrouwens)relatie is wel aanwezig, maar deze is in

de beleving van de jeugdige (nog) niet totstandgekomen.

Een middenscore ten slotte (categorieIII) betekent dat de

jeugdige zich toegankelijk voor behandelingscontacten

Tabel 1 Samenvatting modelkenmerken 2-componentenoplossingVMB-gegevens jongeren.

Verklaarde variantie

Dimensie CronbachalfaTotaal(Eigenwaarde) %Variantie

1 0,96 20,44 25,23

2 0,87 ?7,23 ?8,93

Totaal 0,98* 27,67 34,16* Cronbachs alfa totaal is gebaseerd op de som van deeigenwaarden.

Getallen zijn afgerond tot twee cijfers achter de komma.

Figuur 1 Componentladingenvan VMB-A items op dimensie1 (horizontaal) en 2 (verticaal)na categorale principalecomponentenanalyse (2-componentenoplossing).

Kind en adolescent (2001) 22:193–203 197

13

Page 6: Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg

opstelt en dat de contactname van zijn of haar kant

‘normaal’ of functioneel verloopt.

Dezelfde analysewijze als hiervoor beschreven is toe-

gepast op de gegevens, verkregen met de VMB-M (de

medewerkersversie). Ook dan komt een 2-componen-

tenmodel als beste oplossing naar voren. In tabel 2 zijn

de belangrijkste modelkenmerken samengevat. De

interne consistentie van de beide dimensies ligt op een

vergelijkbaar hoog niveau als bij de VMB-Adata. De

verklaarde variantie bedraagt ruim 33%. Analyse van

de componentladingenmatrix en inspectie van de grafi-

sche projectie daarvan (hier niet opgenomen) geeft het-

zelfde beeld als hiervoor: in de data zijn twee

onderliggende dimensies te onderkennen, namelijkge-

richtheid op gedragsverandering encontactname in de

behandeling.

Concluderend stellen we vast dat toepassing van cate-

gorale principale componentenanalyse op de VMB-A- en

deVMB-M-gegevens tweemaal een qua samenstelling

vrijwel identieke set componenten aan het licht brengt.

De resultaten betekenen een (cross-sectionele) ondersteu-

ning voor de validiteit van de VMB als operationalisering

van de stadia-theorie van Prochaska en DiClemente

(dimensie 1). Tegelijkertijd duiden de gegevens op de

werkzaamheid van een ‘contactfactor’ (dimensie 2), die

een nadere uitwerking en verfijning van de stadia-theorie

impliceert.

Ontwikkeling van veranderingsgerichtheid en

contactname; een eerste analyse

Voor alle jongeren is op basis van de CATPCA-resulta-

ten voor T1 en T2 bepaald in welk stadium van verande-

ringsgerichtheid respectievelijk niveau van contactname

zij zich bevinden. In deze paragraaf bespreken we de

resultaten.

Ontwikkeling van veranderingsgerichtheid

In tabel 3 vinden we de stand van zaken met betrekking

tot gerichtheid op gedragsverandering volgens de

jeugdigen. De horizontale randtotalen laten zien dat er

op T1 sprake is van een tamelijk gelijkmatige verdeling:

tien jongeren bevinden zich in het eerste stadium, even-

eens tien jongeren in het tweede stadium en op acht

jeugdigen is een stadium III-score van toepassing.

Afgaande op de antwoorden van de clienten is het dus

bepaald niet zo, dat er geen enkele gerichtheid op

gedragsverandering is aan het begin van de plaatsing.

Op T2 bevinden zich nog slechts drie jongeren in het

eerste stadium van veranderingsgerichtheid (zie de ver-

ticale randtotalen), terwijl op een meerderheid (17) een

stadiumIII-score van toepassing is. Er lijkt dus sprake

van de nodige beweging in positieve zin. We kunnen dit

preciezer vaststellen door de T1- en T2-scores tegen

elkaar af te zetten in een kruistabel zoals in tabel 3 is

gedaan. Deze tabel (en de volgende) laat zich als volgt

lezen. Op de diagonaal van linksboven naar rechtsonder

(matig gearceerd) bevinden zich de jeugdigen die qua

stadium van veranderingsgerichtheid niet zijn veran-

derd. Boven deze diagonaal (donker gearceerd) vinden

we de jeugdigen die erop achteruit zijn gegaan, terwijl

we onder de diagonaal (licht gearceerd) degenen treffen

die vooruitgang hebben geboekt qua veranderingsge-

richtheid. Wanneer we bij de laatstgenoemde groep

degenen optellen die op T1 en T2 een stadiumIII-score

hebben ontvangen (en die dus op beide tijdstippenmaxi-

maal positief scoren) en de omvang van deze ‘plusgroep’

delen door de totale N, beschikken we over een indica-

tor van de mate waarin de veranderingsgerichtheid op

T2 een positief beeld, respectievelijk progressie ten

opzichte van T1 te zien geeft. We noemen dit de plusra-

tio. Hoe dichter deze bij 1 komt, des te gunstiger. De

plusratio voor tabel 3 bedraagt (20/28=) 0,71.

De stand van zaken zoals gepercipieerd door de bege-

leiders van de jongeren is weergegeven in tabel 4. Volgens

Tabel 2 Samenvatting modelkenmerken 2-componentenoplossingVMB-gegevens medewerkers.

Verklaarde variantie

Dimensie CronbachalfaTotaal(Eigenwaarde) %Variantie

1 0,96 20,83 25,72

2 0,85 ?6,12 ?7,56

Totaal 0,98* 26,96 33,28* Cronbachs alfa totaal is gebaseerd op de som van deeigenwaarden.

Getallen zijn afgerond tot twee cijfers achter de komma.Tabel 3. Verdeling van jongeren over drie stadia vanveranderingsgerichtheid bij opname (T1), afgezet tegen verdeling 4-5 maanden later (T2), gebaseerd op adolescentenversie VMB(N=28).Toelichting: Stad. = Stadium. Lichte arcering = positieve ontwik-keling veranderingsgerichtheid; matige arcering (diagonaal) =geen ontwikkeling veranderingsgerichtheid; sterke arcering =negatieve ontwikkeling veranderingsgerichtheid.

198 Kind en adolescent (2001) 22:193–203

13

Page 7: Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg

de begeleiders bevindt een meerderheid van de jongeren

(13) zich op T1 in het eerste stadium van veranderings-

gerichtheid, terwijl ongeveer een derde van hun pupillen

(8) een stadium III-score ontvangt. De begeleiders zijn

dus iets minder positief bij aanvang dan de jeugdigen zelf,

maar zij zien toch bij een ruime helft van hun pupillen

aanwijzingen voor enige gerichtheid op

gedragsverandering.

Op T2 bevinden zich, ook volgens de begeleiders, nog

slechts drie jongeren in het eerste stadium; op de overigen

is een stadiumII- of stadium III-score (10 respectievelijk

12 jongeren) van toepassing. Dit betekent een positieve

verandering. Uitgedrukt in de plusratio (zie hiervoor)

vinden we een getal van (17/25=) 0,68.

Overigens betekent het feit dat beide respondentgroe-

pen ten aanzien van ruim tweederde van de jeugdigen op

T2 een positieve (ontwikkeling van) motivatiestatus sig-

naleren niet dat zij het wat betreft individuele clienten

altijd met elkaar eens zijn. Op dit punt hebben we twee

maten berekend:

1. de proportie overeenstemmende scores zoals bepaald

op basis van de jongeren- en medewerkersversie van

de VMB (te noemen: deovereenstemmingsratio);

2. de proportie niet-overeenstemmende scores zoals

bepaald op basis van de jongeren- en medewerkersver-

sie van de VMB, waarbij uitsluitend de scores met een

maximaal verschil (dus een score I volgens de jongere

en een score III volgens de begeleider, en vice versa)

worden geteld (te noemen: de maximaal-verschilratio).

Analyse van de data op dit punt laat zien dat de

overeenstemmingsratio voor veranderingsgerichtheid

bij plaatsing 0,43 bedraagt, terwijl deze op T2 uitkomt

op 0,52. De maximaal-verschilratio op T1 bedraagt 0,29

en op T2 0,12. Een en ander betekent dat er, zeker op T1,

wel enig verschil bestaat tussen de scores gebaseerd op de

perceptie van jongeren en begeleiders.

Ontwikkeling van contactname

In tabel 5 zien we de resultaten ten aanzien van de dimen-

sie contactname in de behandeling, zoals ontleend aan de

antwoorden van de jeugdigen. Op T1 is er volgens een

meerderheid van de jongeren (17) bij hen sprake van een

functionele, ‘normale’ contactname in de behandeling. Bij

slechts vijf jeugdigen is zo’n contactname afwezig.

Op T2 is het beeld wat minder positief: er zijn meer

jongeren met een ambivalente/wisselende contactname

(8) en minder jongeren die een functioneel contact met

behandelaars onderhouden (15).We zien dit minder gun-

stige resultaat ook aan de plusratio; deze is weliswaar nog

wel groter dan 0,50 maar niet veel groter, namelijk 0,57.

In tabel 6 zijn de resultaten afgebeeld op de contactdi-

mensie overeenkomstig de visie van de persoonlijk bege-

leiders van de jeugdigen. De randtotalen wijken maar

weinig af van die in tabel 5. Op T1 vinden de begeleiders

dat er bij een duidelijke meerderheid van de jongeren (17)

sprake is van een functionele contactname. Bij slechts vier

pupillen signaleren zij het totaal ontbreken van contact-

name (zie horizontale randtotalen).

Tabel 4. Verdeling van jongeren over drie stadia vanveranderingsgerichtheid bij opname (T1), afgezet tegen verdeling 4-5 maanden later (T2), gebaseerd op medewerkersversie VMB(N=25).*Toelichting: * Van drie respondenten ontbreken data op T2. Zieverder toelichting tabel 3.

Tabel 5. Verdeling van jongeren over drie categorieen vancontactname bij opname (T1), afgezet tegen verdeling 4-5 maandenlater (T2), gebaseerd op adolescentenversie VMB(N=28).Toelichting:Cat.=Categorie. Cat. I=Contactname afwezig; Cat.II = ambivalent/wisselende contactname; Cat. III = functionelecontactname. Zie verder toelichting bij tabel 3.

Tabel 6. Verdeling van jongeren over drie categorieen vancontactname bij opname (T1), afgezet tegen verdeling 4-5 maandenlater (T2), gebaseerd op medewerkersversie VMB(N=25).*Toelichting: * Van drie respondenten ontbreken data op T2. Zieverder toelichting tabel 3 en 5.

Kind en adolescent (2001) 22:193–203 199

13

Page 8: Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg

Vier tot vijf maanden later (T2) zijn de begeleiders ten

aanzien van de categorieIII-scores minder positief: het

zijn nog maar 13 van de 25 jeugdigen die een ‘normale’

contactnamescore van hen ontvangen. Afgaande op de

plusratio is er wel sprake van een positieve ontwikkeling

qua contactname, maar deze is niet zo sterk: de plusratio

bedraagt 0,60.

Ten slotte melden we nog de vergelijking tussen de

scores afkomstig van jongeren en van medewerkers. De

overeenstemmingsratio bij plaatsing bedraagt 0,46 en

vier tot vijf maanden later 0,40. De maximaal-verschilra-

tio op T1 bedraagt 0,25, terwijl deze op T2 op 0,24

uitkomt. De conclusie luidt dat de perceptie van bege-

leiders en jeugdigen ten aanzien van de dimensie contact-

name in de behandeling met betrekking tot een aantal

individuele casus uiteenloopt.

Behandelmotivatie langs twee dimensies; een nadere

verkenning

We zijn nagegaan of er een verband bestaat tussen de

scores op de veranderingsgerichtheid- en contactname-

dimensie van jongeren en de aard van de problematiek

waarmee zij in de inrichting zijn opgenomen. Daartoe

zijn kruistabellen van gedichotomiseerde factorscores

van de jongeren op beide dimensies enerzijds en de

DSM-IV classificatie van problematiek (wel/niet as-I

psychopathologie) en behandelgeschiedenis (wel/geen

eerdere psychiatrische hulp) anderzijds geanalyseerd

met Chi-2 en Fisher exact-toetsen. De verwachting is

hierbij dat jongeren met een psychiatrische aandoening

(as-I pathologie aanwezig respectievelijk eerder psychi-

atrische hulp verleend) minder gunstig scoren op beide

dimensies dan jongeren zonder een dergelijke aandoe-

ning. Voorts zijn we, zonder specifieke verwachtingen

vooraf, op vergelijkbare wijze nagegaan of veranderings-

gerichtheid- en contactname-scores gerelateerd zijn aan

de demografische kenmerken leeftijd, sekse en etniciteit

van de jongeren.

Wanneer we het 0,05 toetsingsniveau als uitgangspunt

nemen, wordt geen enkele significante samenhang vast-

gesteld in het materiaal. Gelet op de geringe omvang van

de onderzoeksgroep, ter vermijding van een type-II fout

(een verband niet melden dat wel bestaat – zieMcNemar,

1969, p. 67), rapporteren we de volgende tentatieve ver-

banden (tot en met een p-niveau van 0,20).

Ten eerste het jongerendatabestand. De analyse brengt

aan het licht dat bij jongeren zonder psychopathologische

problematiek vier tot vijf maanden na opname vaker

sprake is van functionele contactname in de behandeling

dan bij jongeren met deze problematiek (Chi-2 = 2,30, p

= 0,13, df = 1). Bovendien zien we dat de ontwikkeling

van contactname – het verschil tussen de scores op T1 en

T2 – bij de jongeren zonder pathologie naar verhouding

wat vaker positief verloopt (Chi-2= 1,61, p= 0,20, df =

1). Qua demografische kenmerken blijkt de etnische ach-

tergrond van jongeren voor differentiatie te zorgen: bij

allochtone jeugdigen is enkele weken na opname minder

vaak sprake van functionele contactname dan bij autoch-

tone jeugdigen (Chi-2 = 2,65, p = 0,11, df = 1).

Ten tweede het medewerkersdatabestand. Hier vinden

we dat bij meisjes vier tot vijf maanden na opname vol-

gens de persoonlijk begeleiders vaker sprake is van een

functionele contactname in de behandeling dan bij jon-

gens (Chi-2 = 1,93, p = 0,15, df = 1). We zien ook dat

de ontwikkeling van contactname bij meisjes wat vaker

positief wordt ingeschat dan bij jongens (Chi-2 = 1,56, p

= 0,20, df = 1).

Conclusies

Het onderzoek waarover wij hier rapporteren betreft de

conceptualisering en ontwikkeling van behandelmotiva-

tie bij jongeren, opgenomen in een justitiele jeugdinrich-

ting. Bij 28 jeugdige clienten en hun begeleiders werden

kort na plaatsing en vier tot vijf maanden later met

behulp van gestandaardiseerde vragenlijsten, gebaseerd

op de motivatietheorie van Prochaska en DiClemente

(1984), data verzameld. Het artikel bevat slechts een

klein deel van de onderzoeksresultaten; een uitvoeriger

rapportage is in voorbereiding (Van Binsbergen, in voor-

bereiding). Wat zijn onze voorlopige gevolgtrekkingen?

Een eerste conclusie luidt dat behandelmotivatie bij

jongeren een tweedimensionaal concept is. Toepassing

van categorale principale componentenanalyse brengt

zowel in het jongeren- als het medewerkersdatabestand

ten eerste de dimensie ‘gerichtheid op gedragsverandering’

aan het licht, waarin het verloop van veranderingsgericht-

heid volgens het model van Prochaska en DiClemente (de

drie motivatiestadia) wordt bevestigd. De CATPCA

brengt ook nog een tweede dimensie aan het oppervlak,

aangeduid als ‘contactname in de behandeling’ door jeug-

digen. In deze dimensie komt een belangrijk aspect in het

behandelingsmotivationele proces tot uitdrukking, name-

lijk de mate waarin een jeugdige geneigd is in contact te

treden met een hulpverlener en minimaal een ‘contactre-

latie’ met hem of haar aangaat.

Deze contact- of relatiedimensie vertoont enige ver-

wantschap met het concept bereikbaarheid, zoals onder-

zocht door Rink (1982, 1986) en later toegepast door

onder andere Vreeman (1992) en Wigboldus, Solinger,

Zandberg en Rink (1998). Met ‘bereikbaarheid’ van een

jongere wordt gedoeld op de mate waarin deze openstaat

voor beınvloeding door een hulpverlener of begeleider,

dat wil zeggen bereid is de boodschap of intentie van een

200 Kind en adolescent (2001) 22:193–203

13

Page 9: Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg

hulpverlener te ontvangen en te begrijpen. Factoren die

de bereikbaarheid aan de kant van de jeugdige bemoei-

lijken zijn volgens Rink (1982) onder meer het behoren

tot een minderheidsgroep, het onvermogen sociale signa-

len op te vangen en te begrijpen, en – meer algemeen – de

aanwezigheid van psychopathologische problematiek.

De bereikbaarheid wordt daarentegen bevorderd wan-

neer de jeugdige een begeleider treft met wie het ‘klikt’

(waarbij vooral veiligheid en vertrouwen een rol spelen).

Bereikbaarheid – en hetzelfde geldt voor contactname –

is dus niet iets wat alleen van de jeugdige afhangt. De

houding en de wijze van optreden van een begeleider is

eveneens van groot belang. Met andere woorden, wan-

neer een jeugdige zich onbereikbaar toont of niet tot een

contactrelatie komt, zegt dit iets over de jeugdige en de

begeleider.

Een tweede conclusie luidt dat er bij aanvang van het

hulpverleningsproces volgens de begeleiders bij ongeveer

de helft van de participerende jeugdigen sprake is van een

begin van behandelmotivatie; dit in de zin van enig pro-

bleembesef en – in een aantal gevallen – een keuze iets aan

de problematiek te willen doen. Op dit punt sluit het

onderzoek aan bij de bevindingen van Veerman (1977).

Hij stelde dat het beeld van een ‘totale ongemotiveerd-

heid’ van jeugdigen, opgenomen in justitiele jeugdinrich-

tingen, een onjuiste voorstelling van zaken is.

Tegelijkertijd stellen we vast dat de gerichtheid op

gedragsverandering bij de andere helft van de jongeren

als minimaal wordt beoordeeld. Dit correspondeert met

eerder opgetekende ervaringen in de praktijk (Van Bins-

bergen, 1997). We zagen overigens dat de jongeren zich-

zelf in dit opzicht iets vaker een zekere mate van

gemotiveerdheid toedichten.

Een derde conclusie is dat veranderingsgerichtheid bij

jeugdigen met ernstige gedragsproblemen niet statisch is,

maar zich kan (laten) ontwikkelen. De vergelijking die we

hebben gemaakt tussen de motivationele gesteldheid van

jongeren aan het begin van de plaatsing en vier tot vijf

maanden later toont aan, dat er over de hele onderzoeks-

groep bezien een voorwaartse beweging is gemaakt. Dit

komt ook tot uitdrukking in plusratio’s van boven de

0,50, te weten 0,71 (jongerendata) en 0,68 (begeleiders-

data). Het aantal jeugdigen dat qua gerichtheid op ver-

andering ‘terugvalt’ is zeer beperkt. Behandelmotivatie is

geen vastliggend ‘client-attribuut’ maar een beınvloed-

bare gesteldheid van jongeren welke hulpverleners voor

een behandelopdracht stelt. Onze bevindingen adstrue-

ren hier de basisassumptie in de theorie van Prochaska en

DiClemente (1994). Een alternatieve verklaring voor de

gunstige plusratio’s in termen van motivatiegroei als

(verbale) uiterlijke schijn is – gelet op de verzamelde

kwalitatieve data in het onderzoek – onaannemelijk

(Van Binsbergen, in voorbereiding).

Uit onze gegevens kunnen we – ten vierde – conclude-

ren dat een meerderheid van de jeugdigen aan het begin

van de opname een min of meer ‘normale’, functionele

contactname te zien geeft in de behandeling. Opmerkelijk

is het tentatief verband met de factoretniciteit: bij alloch-

tone jongeren is (volgens henzelf) een functionele con-

tactname met behandelaars wat vaker afwezig of slechts

wisselend aanwezig in vergelijking met autochtone clien-

ten. Er is een parallel met de bevindingen van Rink

(1982). Het is niet ondenkbaar dat taal- en cultuurver-

schillen hier een rol spelen (vgl. Kromhout, Eldering, &

Knorth, 2000; zie ook de bijdrage van Oude Breuil in dit

themanummer). Wanneer we de situatie enkele maanden

later (T2) bekijken blijkt dit tentatieve verband verdwe-

nen te zijn. Dit zou erop kunnen duiden dat de allochtone

jongeren die het betreft zich wat meer ‘thuis zijn gaan

voelen’ in contacten met hulpverleners. Nader onderzoek

zou dit, inclusief de redenen hiervoor, wellicht kunnen

verhelderen (zie verderop).

Meer in het algemeen zien we vier tot vijf maanden na

plaatsing dat een kleine meerderheid van de jeugdigen

qua contactname een categorie III-score heeft; dit duidt

op een ‘normale’, functionele contactname. Tegelijk

betekent dit dat de contactname voor een minderheid

van de jongeren op dat tijdstip nıet onverdeeld positief

wordt beoordeeld – dit volgens beide respondentgroe-

pen. De plusratio’s – indicator voor positieve ontwikke-

ling in de onderzoeksgroep – zijn ook minder hoog dan

bij de dimensie veranderingsgerichtheid. We kunnen dus

concluderen dat de contactname in de behandeling bij

een aantal jeugdigen na enkele maanden plaatsing nog

niet optimaal is en dat nog niet met alle clienten een

‘therapeutische alliantie’ is gerealiseerd.

Een vijfde punt: Zoals werd verwacht is er een tentatief

verband tussen de afwezigheid/disfunctionaliteit van

contactname en de aanwezigheid van psychopathologie.

Nu kampt een groot deel van de jeugdigen die een DSM-

IV stoornis krijgt toegekend met externaliserende

gedragsproblematiek. Kenmerkend voor dit soort pro-

blematiek is dat de accommodatie-functie (de afstem-

ming op de ander) tekortschiet (Van der Doef, 1992).

De beperkte sociale afstemming die deze jongeren ten-

toonspreiden bemoeilijkt dus wellicht een functionele

contactname in de behandeling. Comorbiditeit, vooral

in de vorm van een achterliggende stemmingsstoornis,

kan daarnaast bij sommige jongeren mogelijk een rol

spelen (vgl. Matthys, 1995); hier is nader onderzoek

geboden. Het betekent overigens dat er bij deze subgroep

een verhoogd risico zou kunnen bestaan op (langerdu-

rende) onbereikbaarheid (vgl. Rink, 1986). Dit doet ons

nog weer eens beseffen hoe belangrijk het hanteren van

een professionele werkrelatie is bij jongeren met psycho-

pathologische problematiek.

Kind en adolescent (2001) 22:193–203 201

13

Page 10: Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg

Een laatste, zesde conclusie betreft het gebrek aan over-

eenstemming dat met name op de contactdimensie blijkt te

bestaan tussen nogal wat jeugdigen en hun begeleiders.

Het meest opmerkelijk daarbij is de groep waarbij het

scoreverschil maximaal is (de begeleider scoort ‘contact-

name normaal’ terwijl de jongere uitkomt op ‘contact-

name afwezig’, en andersom) wanneer men al vier tot vijf

maanden met elkaar van doen heeft. In de onderzoeks-

groep gaat het om ongeveer een kwart van de casus.

In onderzoek op het terrein van de zorg voor volwas-

senen is vaker aangetoond dat clienten en hun hulpver-

leners een verschil in perceptie kunnen hebben ten

aanzien van bepaalde aspecten van de hulpverlening of

van hun werkrelatie (zie bv. Hageman-Smit, 1976; Stik-

ker & Van Gelder, 1980), maar binnen de zorg voor

jeugdigen weten we hier nog maar weinig van – noch

van de mate waarin verschillen zich voordoen, noch van

de achtergronden ervan en de implicaties die dit heeft

voor het verloop van de hulpverlening. Een uitzondering

vormt het werk van Adriani (1993). Hij maakte aanne-

melijk dat een perceptieverschil tussen allochtone hulp-

vragers (ouders) bij de jeugdsectie van een RIAGG en hun

hulpverleners ten aanzien van met name de gewenste

aanpak van de problematiek de kans op een voortijdige

beeindiging van de hulprelatie sterk vergroot. Meer

onderzoek is hier zeer gewenst.

Het onderzoek heeft een conceptueel model opgele-

verd – het tweedimensionale model voor behandelings-

motivatie – waarmee de praktijk van het justitieel

inrichtingswerk meer grip krijgt op het begrip ‘behande-

lingsmotivatie’. Voorts menen we dat, ook al kunnen

geen verregaande implicaties worden ontleend aan een

studie binnen een setting, de verkregen gegevens bruik-

baar nieuws bevatten voor de (justitiele) jeugdzorg: moti-

vatie voor behandeling is bij vele jeugdigen, ook bij hen

die (min of meer) gedwongen zijn opgenomen, ontwik-

kelbaar. Alertheid lijkt geboden bij jongeren met forse

psychopathologie; deze pupillen komen in het onderzoek

naar voren als een risicogroep waar het gaat om het

totstandkomen van een functionele contactrelatie. Daar-

naast lijkt het zinvol dat hulpverleners bij de aan hun

zorg toevertrouwde jeugdigen regelmatig checken of zij

qua beeldvorming met betrekking tot de aard en bedoe-

ling van hun onderlinge contact op eenzelfde lijn zitten,

en zo nee, in welk opzicht het contact dan wellicht bij-

stelling behoeft (vgl. McNown Johnson, 1999).

Een vraag waar wij op dit moment nog geen antwoord

op kunnen geven luidt of er interventies of condities zijn

aan te wijzen, die gerelateerd blijken aan een positieve of

negatieve ontwikkeling van veranderingsgerichtheid en

contactname bij opgenomen jeugdigen. Deze kennis is

van groot belang voor hulpverleners. Als vervolg op het

hier beschreven onderzoek werkt de eerste auteur

momenteel aan de afronding van een deelstudie, waarin

aan de hand van kwalitatieve interviews en document-

studie deze vraag nader wordt onderzocht (Van Binsber-

gen, in voorbereiding).

Literatuur

Adriani, P. J. A. (1993).Overbruggen van verschillen: Hulpverleningaan jeugdigen uit allochtone groepen. Leiden: Universiteit Lei-den, Sectie Interculturele Pedagogiek.

American Psychiatric Association (1994). Beknopte handleiding bijde diagnostische criteria van de DSM-IV. Lisse: Swets &Zeitlinger.

Cook, B., Blatt, S. J., & Ford, R. Q. (1995). The prediction oftherapeutic response to long-term intensive treatment of seri-ously disturbed young adult inpatients. PsychotherapyResearch, 5, 218-230.

Geerlings, P. J., Van den Brink, W., & Schippers, G. M. (1996).Behandelingsstrategieen bij alcoholproblemen. Houten: BohnStafleu Van Loghum.

Gold, N. (1990). Motivation: The crucial but unexplored compo-nent of social work practice. Social Work, 35, 49-56.

Hageman-Smit, J. (1976). De client en zijn hulpverlener, een paarapart. Een onderzoek naar de positie van de client in de geeste-lijke gezondheidszorg (dissertatie). Alphen aan den Rijn:Samsom.

Hudig, J. C. (1974). Voorwoord. In J. Schouten, S. Hirsch, & H.Blankstein (Red.), Laat je niet kennen. Over residentiele behan-deling van adolescenten (pp. 17-18). Deventer: Van LoghumSlaterus.

Hutjes, J. M., & Van Buuren, J. A. (1992). De gevalsstudie. Strate-gie van kwalitatief onderzoek. Meppel (etc.): Boom.

Kazdin, A. E. (1998). Drawing valid inferences from case studies.In A. E. Kazdin (Ed.), Methodological issues and strategies inclinical research. Second edition (pp. 403-417). Washington,DC: American Psychological Association.

Klomp,M. (1995). Residentiele behandeling van jongerenmet agres-sief gedrag. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 34, 332-344.

Knorth, E. J. (1987). Opname op maat: Een verkennend onderzoeknaar de intakeprocedure als begin van residentiele jeugdhulp-verlening (dissertatie). Leuven/Amersfoort: Acco.

Kromhout,M.H. C., Eldering, L., &Knorth, E. J. (2000). Culturaldifferences in residential child and youth care: Analysing per-spectives. Child and Youth Care Forum, 29, 359-372.

Matthys, W. (1995). Oppositioneel-opstandige en antisocialegedragsstoornissen. In F. A. R. Sanders-Woudstra, F. C. Ver-hulst, & H. F. J. de Witte (Red.), Kinder- en jeugdpsychiatrie I:Psychopathologie en behandeling (pp. 181-202). Assen: VanGorcum.

McNemar, Q. (1969). Psychological statistics(fourth edition). NewYork (etc.): John Wiley and Sons Inc.

McNown Johnson, M. (1999). Managing perceptions: A new para-digm for residential group care. Child and Youth Care Forum,28, 165-179.

Meulman, J. J. (1999).De toegepaste datatheorie en de verwondering(oratie). Leiden: Universiteit Leiden.

Meulman, J. J., & Heiser, W. (1999). Categories 10.0. Chicago:SPSS Inc.

Miller,W.R. (1985).Motivation for treatment:A reviewwith specialemphasis on alcoholism. Psychological Bulletin, 98, 84-107.

Miller, W. R., & Rollnick, S. (1991). Motivational interviewing.New York: Guilford Press.

202 Kind en adolescent (2001) 22:193–203

13

Page 11: Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg

Prochaska, J. O., & DiClemente, C. C. (1982). Transtheoreticaltherapy: Toward a more integrative model of change. Psycho-therapy, 19, 276-288.

Prochaska, J. O., & DiClemente, C. C. (1984). The transtheoreticalapproach. Homewood, Ill.: Dow Jones Irwin.

Prochaska, J. O., Norcross, J. C., & DiClemente, C. C. (1994).Changing for good. NewYork:WilliamMorow andCompany.

Rahm, D. (1977). Zur Gesprachsfuhrung mit Jugendlichen; kreativeAnsatze zurMotivationsforderung in der Anfangsphase.Praxisder Kinderpsychologie und Kinderpsychiatrie, 26, 274-278.

Rink, J. E. (1982). Factoren die de bereikbaarheid van gedwongengeplaatste jongeren voor hun begeleiders mede bepalen. In J.E. Rink (Red.),Ontwikkelingen in de residentiele hulpverlening(pp. 54-85). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Rink, J. E. (1986). Gedwongen geplaatste jongeren en hun bereik-baarheid. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 25, 240-252.

Schippers, G.M., Van Emst, A. J., & Van Bilsen, H. P. J. G. (1988).Motiveringstechnieken. Tijdschrift voor Directieve Therapie, 8,135-148.

Sifneos, P. E. (1968). The motivational process; a selection andprognostic criterium for psychotherapy of short duration.The Psychiatric Quarterly, 42, 271-279.

Simpson, D. D., & Joe, G. W. (1993). Motivation as a predictor ofearly dropout from drug abuse treatment. Psychotherapy, 30,357-368.

Smit, M. (1991). Leaving residential care; a stressful experience. InW. Hellinckx, E. Broeckaert, A. VandenBerge, & M. J. Colton(Eds.),Innovations in residential care (pp. 211-225). Leuven:Acco.

Stikker, A., & VanGelder, K. (1980).Verhalen van hulp. De visie vanclienten en maatschappelijk werkers op het hulpverleningsprocesin het algemeen maatschappelijk werk. Den Haag: NederlandsInstituut voor Maatschappelijk Werk Onderzoek (Nimawo).

Van Beugen, M. (1972). Motivatie en hulpverlening. Tijdschriftvoor Mens en Welzijn, 26, 57-66.

Van Binsbergen, M. H. (1997). Motivatieontwikkeling (doctoraal-scriptie). Leiden: Universiteit Leiden, AfdelingOrthopedagogiek.

Van Binsbergen,M.H. (in voorbereiding).Ontwikkeling van behan-delmotivatie bij jongeren in een justitiele jeugdinrichting.

Van den Dungen, M. G.M., & Kars, H. (1981). De organisatie vande behandelingsinrichting. In J. D. van der Ploeg (Red.), Jeugd(z)onder dak II (pp. 184-198). Alphen aan den Rijn/Brussel:Samsom.

Van der Doef, P. L. M. (1992). Four features of child psychopa-thology: An interdisciplinary model of classification and treat-ment. In J. D. Van der Ploeg, P.M. van den Bergh,M. Klomp,E. J. Knorth, &M. Smit (Eds.), Vulnerable youth in residentialcare II: Clients, staff and the system (pp. 19-27). Leuven:Garant Publishers.

Van der Elzen, R. (1999). Een kinder- en jeugdpsychiater op hetRentray? Utrecht: Universiteit Utrecht/Academisch Zieken-huis Utrecht, Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie.

Van der Laan, P. H., Verwers, C., & Essers, A. A. M. (1992).Moeilijk plaatsbare jongeren. Arnhem: Gouda Quint.

Van der Ploeg, J. D., & Scholte, E.M. (2000). Nieuwe programma’svoor jeugdigen met ernstige psychosociale problemen naderbelicht. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 39, 221-235.

Van Yperen, T. A. (2000). De client centraal: kreet of kans?Kind enAdolescent, 21, 93-96.

Veerman, J. J. (1977). Als hulp wordt opgelegd. De problematiekrond de hulpverlening in een orthopedagogisch behandelingsin-stituut (dissertatie). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Vreeman, M. J. (1992). Leerprojecten orthopedagogisch gewikt engewogen. Het leerproject als alternatieve sanctie nader geanaly-seerd (dissertatie). Groningen: Stichting Kinderstudies.

Welling, M. (2000). Vraaggericht werken in de jeugdhulpverlening.Nederlands Tijdschrift voor Jeugdzorg, 4, 28-32.

Wigboldus,M., Solinger, J.W., Zandberg, Tj., &Rink, J. E. (1998).Wederzijdse bereikbaarheid van groepsopvoeders en jongeren opde werkvloer van een justitiele jeugdinrichting. Een bijdrage aanhet vier-variabelenonderzoek op Rentray. Groningen: StichtingKinderstudies.

Yin, R. K. (1984). Case study research: Design and methods. Lon-don: Sage.

Kind en adolescent (2001) 22:193–203 203

13