willem ogier, tooneeldichter 1618-1689...dienentegendevrouwwierhandelwijszooveel...
TRANSCRIPT
|0)
TS675055'^55
WILLEM OGIERTOONEELDICHTER
1618—1689
DOOR
F. JOS. VAN DEN BRANDENBBRE-ARCHIVARIS DER STAD ANTWERPEN
MET PORTRET EN HANDTEEKENING VAN DEN DICHTER
ANTWERPEN
j DRUKKERIJ V. RESSELER, LANGE NIEUWSTRAAT, 48I9I4
WI LLEM OGIER
Digitized by the Internet Archive
in 2010 with funding from
University of Toronto
http://www.archive.org/details/willemogiertooneOObran
Cf i^t^Ua^ri^CyL c&r^Y
WILLEM OGIERTOONEELDICHTER
1618— 1689
DOOR
F. JOS. VAN DEN BRANDENEERE-ARCHIVARIS DER STAD ANTWERPEN
MET PORTRET EN HANDTEEKENING VAN DEN DICHTER
ANTWERPENDRUKKERIJ V. RESSELER, LANGE NIEUWSTRAAT, 48
I9I4
PT
In vroegere eeuwen leefden er verscheidene
Ogier's in onze Scheldestad. Wij ontmoeten daar,
onder andere, in 1490 Nicolaas Ogier, juwelier,
en zijnen zoon Nicolaas, meersenier ; in 1530
Willem Ogier, dienaar der brandmeesters ; in
1568 Christiaan Ogier, koopman ; in 1593 Jan
Ogier, kramer. In de eerste helft der XVI I^ eeuwleefde er een Frans, een Godgaf, een Jacob, een
Nicolaas en een Thomas Ogier, benevens drie
verschillende personen met name Willem Ogier.
Dit zij gezegd, om te doen zien dat Frans Ogier,
de vader van onzen tooneeldichter Willem Ogier,
wel in Antwerpen kan geboren zijn, ofschoon
daarvan geen bewijs is te vinden.
Dat wij de doopakte van Frans Ogier in onze
kerkregisters niet aantreffen, komt daardoor, dat
zijne ouders hem niet naar de katholieke vont
brachten, vermits er bewijzen zijn, dat hij in de
geloofbelijdenis der hervormers opgroeide.
Ook van 's dichters moeder, Anna de Potter, is
in onze kerkregisters geen doopbewijs, hoewel
zij toch voor ons Magistraat getuigde binnen
Antwerpen te zijn geboren.
De priesterlijke aanschrijving van het huwelijk
tusschen Frans Ogier en Anna de Potter, ont-
breekt insgelijks.
5
Den 17° Juli 1618 wordt de toekomstige dichter
Willem ^ Ogier, uit het noordkwartier, in onze
hoofdkerk ten doop gebracht met Willem van den
Eynde, als peter, en Paulijnken de Cremer, als
meter. Van andere kinderen der echtgenooten
Ogier-de Potter is er in onze doopboeken geen
spoor. En toch had onze Willem broeders. Dat
de Roomschgezindheid van vader Ogier niet
oprecht was, moet ontdekt zijn geweest ; wantplotseling verdwijnt hij met vrouw en kroost uit
den lande, en wel, om, «naer de inspraek van
zijn gemoed», als hervormer te gaan leven.
Het lijdt geenen twijfel of onze Ogier 's vestigden
zich toen in het protestantsche Noord-Nederland
en wel te Amsterdam. Hoe zij daar leefden is ons
nog onbekend gebleven.
Ten jare 1628 kwam Anna de Potter, als weduwevan Frans Ogier, met hare weezen naar hare
geboortestad Antwerpen terug. Zij vestigde zich
dan op de Breedestraat, in het huis «den gulden
Os», thans n"" 23. Het weinige wat moeder Ogier
uit Holland medebracht, was spoedig verteerd.
Om in den nooddruft van haar gezin te voorzien,
opende zij, in haar gemeld huis, eene school van
breinaad en speldenwerk voor jonge meisjes. Zij
moet eene handige vrouw en goede onderrichtster
zijn geweest, vermits hare school in het oogspringend bloeide. De voorspoed der behendige
meesteres nam zoo zeer toe, dat hij weldra brood-
nijd verwekte. De afgunstigen vroegen zich af,
wie zij was, die zoo als uit de lucht kwam gevallen
1 In zijne doopakte staat zijn naam geschreven : Wilhelmus. Hij
teekende nochtans : Guilliam. Wij schrijven Willem omdat hij thans
zoo algemeen gekend is.
6
en tal van leermeisjes lokte ? De kwade tongenroerden zich. De gansche buurt vroeg: Wie is die
jonge weduwe met hare zonen, wier tongval geentwijfel laat van waar zij komen overgewaaid ? —Van het protestantsche Holland, uit «de rebelle
provinciën», wier sluwe zendelingen het volkkwamen opruien tegen onzen wettigen Vorst entegen de oude moederkerk. Arglistige vrouwkensgingen op inlichtingen uit bij andere schoolmeeste-ressen en vernamen, dat de protestansche jufvrouwAnna niet eens als onderwijzeres bij de Sint-
Ambrosiusgilde was aanvaard, ja, zelfs geenexamen had afgelegd voor den Eerweerden HeerScholaster,deCommissarissen-afgevaardigdender
Stad en de Dekens der onderwijzersgilde. Als eenloopend vuur verspreidde zich het gerucht, dat
de weduwe van den eens gekenden geus FransOgier zich verstoutte, aan meisjes les te geven endat ongeoorloofd. De schoolmeestersvereeniging,
wier gezag Anna de Potter, onwetend, miskende,achtte zich natuurlijk gekrenkt. Onder het voor-
zitterschapvan den Eerweerden Heer Scholaster,
besloot zij bij het Magistraat eene klacht in te
dienen tegen de vrouw wier handelwijs zoo veel
opspraak verwekte en rechtstreeks aandruischte
tegen de verordeningen der Sint-Ambrosiusgilde.
Zij deed herinneren, dat de vroegere HeerScholaster het Magistraat had vertoogd «hoe dat,
»onder het decxsel van breynaetendedyergelijcke
»handtwercken te maecken, diversche persoonen,
»van welcke de religie, naem en faem is onbekent,
»hen vervoorderen te houden vergaderinghe van»kinderen, tot notabel getal, dye nyet alleenelijck
»nyet en wordden onderwesen in de vreese des
7
»Heeren ende goede manieren, maer ter contrarien
»wordden dickwils verargert ende met ketterijen
»geinfecteert, gelijck de dagelijcx experientie des
»genoech getuyght.»
Onze heeren Wethouderen namen de zaak zoo
ernstig op, dat zij, in collegiale vergadering van
28 Mei 1633, zonder onderzoek of voorafgaand
verhoor der weduwe, ten strengste tegen haar
besloten. Op staanden voet werd de Korte Roede,
Frans Behoort, afgevaardigd naar vrouw Ogier,
die, in de Breedestraat, in het huis «den gulden
Os», tegenover de Schoytestraat, haar geneerde
met dochterkens te oefenen in den breinaad en
te leeren, terwijl zij de voorschriften der Sint-
Ambrosiusgilde bleef miskennen. Het streng bevel
der heeren Burgemeesters en Schepenen luidde,
dat zij, na deze gerechtelijke kennisgeving, terstond
m.oest ophouden eenige kinderen te ontvangenof te leeren, in wat manier het zoude mogenwezen en dit op pene van 50 gulden en «arbitrale
correctie.»^
De rampzalige moeder zal diep getroffen zijn
geweest, toen des namiddags van denzelfden Vrij-
dag, de norsche man der wet dit noodlottig vonnis
kwam verkonden. — Wat ging er van hare zoon-
tjes geworden, als men, op geldboet en lijfstraffen,
verbood voor hun bestaan te zorgen ? Gewis dacht
zij , dat de Wethouders waren misleid; dat men haar
belasterd, ja, valsch betichthad ; want, hetdwangbe-vel was zoo onverdiend als onmenschelijk. Echter
dorst zij de gestrenge Overheid niet trotsen. Metverkropt leed verzocht zij de geliefde leermeisjes
1 Collegiaal aktenboek der stad Antwerpen 1633-34, f. 4 v».
8
haar huis te verlaten. Door hare tranen zal zij
de jeugdige werksters hebben zien heengaan,
daar met die kinderen ook haar levensbestaan
verdween. Toen zij hare smart had onderdrukthulde zij zich in hare huik en ging zij tot denprocureur Martens, om zijnen raad en zijne hulp
in te roepen. Met dezen rechtsgeleerde ontwierp zij
een smeekschrift, dat getuigde hoe wreed de armeweduwe was getroffen. «Eerbiedelijk vertoogde
zij aan de eerwaardige Heeren, dat zij, Anna dePotter, weduwe van Frans Ogier, geboren poor-
terse van Antwerpen en dochter van katholieke
ouders was. Zij gedroeg zich insgelijks naar devoorschriften van den Roomsch-katholieken gods-dienst en hield vredelievend en zonder eenig
schandaal huis, gelijk het eene eerbare en katho-
lieke weduwe betaamt, «al mocht het so wesen,
«dat eertijds, wijlen haer man, tot haer groot
«leetwesen, is van een ander gemoet geweest» en
daarom in het buitenland stierf. Na zijne aflijvig-
heid had zij echter niet getalmd, om zich wederte komen vestigen binnen Antwerpen, waar zij nu
ook, sedert vijfjaren, hare zonen in den katholieken
godsdienst liet onderrichten bij de paters Augus-tijnen. In Antwerpen betaalde zij schot en lot,
gelijk al de andere burgers eningezetenen,endeed
zij alles wat eene katholieke weduwe betaamt.
Nooit had zij zich bemoeid met het onderwijzen der
jonkheid in lezen of schrijven, of andere diergelijke
literarische wetenschappen, maar alleenlijk met
het onderrichten van eenige meiskens in het makenvan breinaad en speldenwerk, welk onderricht niet
afhankelijk was van de Sint-Ambrosiusgilde. Om-dat zij eerlijk in haren weduwlijken staat trachtte
9
den kost te winnen, werd zij dus veroordeeld, en
dat zonder gehoord te zijn geworden. Daarom badzij, zeer ootmoedelijk, het tegen haar uitgevaardigd
dwangbevel mondelings te mogen bestrijden, daar
er tegen haar ter sluiks gehandeld was. Indien
haar dit niet werd toegestaan, dan smeekte zij de
Heeren, eenen Commissaris te benoemen, voor
wien zij hare onschuld zou mogen bewijzen metgetuigenissen van geestelijke en Roomsch-katho-lieke personen.» '
Het dringend vertoog der verongelijkte weduwewerd den 2" Juni 1633 in het college der heeren
Burgemeesters en Schepenen besproken, maar in
ongunstige stemming. Zonder op hun dwang-besluit terug tekom en,benoemden zij den SchepeneRidder Karel de Merle, om het smeekschrift te
onderzoeken. Dit was echter maar een pleegvorm,want er werd nogmaals ongenadig bepaald, dat
de weduwe van Frans Ogier zich slechts had te
onderwerpen aan het tegen haar gevelde vonnis
van 28 Mei 1633.
Deemoedig onderwierp de ongelukkige vrouwzich gedurende dien ganschen zomer aan het on-
meedoogend besluit der Magistraten; maar, bij het
naderen van den winter besloot zij nogmaals eene
poging aan te wenden, om de armoede uit haar
gezin te weren. Den 11° October zond zij een
nieuw vertoog aan de Stad, waarin zij verklaarde
nog niet te kunnen begrijpen, dat het geven van
lessen in breinaad aan jonge meisjes onder het
beheer zou staan van de Sint-Ambrosiusgilde.
Zij verklaarde bereid te zijn de verordeningen na
1 Requestboek der stad Antwerpen 1632-33, f. 237 v».
lO
te leven, maar, daar zij deze nog niet had kunnen
bekomen, ondanks zij die aan den heer Schout
en anderen had gevraagd. Derhalve verzocht zij
ootmoedelijk, dat het Magistraat zou geheven te
bevelen haar die verordeningen mede te deelen,
om er haar te kunnen naar schikken.
De Wethouderen verwierpen hare bede, zeg-
gende, dat zij haar diende te wenden tot den
heer Scholaster, terwijl intusschen het verbod
van 28 Mei van kracht zou blijven.^
De heer Scholaster moet haar niet in genade
hebben ontvangen, want ook van hem ontving zij
geene verordening en zij werd niet opgenomen
in de onderwijzersgilde.
Nu bleef er geen beroep meer over voor de in
haar bestaan getroffen weduwe. Hare moederliefde
deed haar echter het hoofd ophouden en besluiten
voortaan te leven van den arbeid harer handen.
Zoodra zij eenen voorraad van breinaad en spel-
denwerk, wat naaigaren, saai en ongesponnen
zijde had verzameld, opende zij, in haar gesloten
schoolhuis, eenen winkel van door haar gemaakte
kanten, breigoed en naaigerief . De onderneming
gelukte . Er waren in hetmenschlievend Antwerpen
goedhartige vrouwen genoeg om de moedige
weduwe het brood voor haar en hare kinderen te
laten winnen.
Hare zonen groeiden ook flink op en zouden
haar spoedig steunen in den last van de zware taak
der broodwinning. Een dier zonen, haar Willem,
die reeds mannenvormen begon te krijgen, was
een pronte kerel, vol moed en levenslust, met
1 Requestboek 1633-34, f. 80 v°.
II
van geest tintelende oogen. De studie was hem een
spel ; hij bezat een prachtige hand van schrijven
en beloofde dus veel voorde toekomst.
De paters Augustijnen, waar hij ter school ging,
waren voortreffelijk ingericht voor het geven van
degelijk onderwijs. Daar zij vele kweekelingen
lokten, had de schoolmeestersgilde, door tusschen-
komst van het Magistraat, verkregen, dat zij slechts
leerlingen zouden aanvaarden die konden lezen
en schrijven. Aldus ging men er dadelijk over tot
de wetenschappelijke vakken en hoogere studiën.
De paters ontvingen van stadswege voor hun
onderwijs een jaarlijksch hulpgeld van 600 gulden.
Zij gaven, benevens de godsdienstige en weten-
schappelijke lessen, leergangen van Latijn met
acht religieusen en voor het Grieksch met den
Prefect en eenen bijzonderen leermeester. Delessen werden gegeven in een daarvoor opgericht
groot gebouw, waar ook jaarlijks, met ondersteu-
ning der Stad, de prijsuitdeeling plaats had en
comediën werden opgevoerd door de studenten,
waartusschen zich stellig de jonge Willem Ogier
zal hebben weten te onderscheiden. Voor de
vertooningen dier «publieke comediën» verleende
de Stad 50 en soms tot 120 gulden, wanneer het
opgevoerde tooneelstuk aan de heeren Wethou-deren was opgedragen. Deze opvoeringen hadden
plaats vóór de prijsuitdeeling, den 28° Augustus,
op Sint-Augustinusdag, voor welke plechtigheid
de paters soms ook wel 50 gulden uit de stadskas
wisten te verkrijgen.
Deze vertooningen waren zeer aantrekkelijk en
vielen bijzonder in den smaak der studenten. Bij
Willem Ogier oefende het comediespelen eenen
12
/*"'
ongunstiger! invloed uit op zijnen leerlust. Tot ver-maak zijner medeleerlingen werd hij een onver-
beterlijke spotrijmelaar en de paters Augustijnen
zullen het, voor den goeden gang der studiën,
raadzaam hebben gevonden hem bij de examenste laten druipen.
Na de kloosterschool te hebben verlaten genas
de jonge Ogier geenszins van zijne geestesziekte.
Gelijk vele gedropen studenten zal hij zich hebben
ingebeeld, geroepen te zijn om eene zending te
vervullen en hij besloot poëet te worden. Althans
de arme volksjongen koos geenen stiel of ambacht,
waarmede hij iets zou kunnen winnen tot onder-
stand zijner goede moeder, die zich, om hem te
laten leeren, had afgesloofd. De pen, waarmedehij zulke schoone letters en krullen kon trekken,
bleef zijn geliefdkoosd gereedschap. Om zijne
dichterlijke gaven te ontwikkelen had hij, helaas !
luttel gelegenheid. Als poëet kon hij in zijne ge-
boortestad nergens ter school gaan. Ongeachte en
onbemiddelde volksknaap, vond hij er niet een
geletterde raads- of leidsman . Slechts de rederij-
kersgezelschappen verrichtten er dichtkundige
oefeningen, maar tot deze had onze jongeling
geenen toegang. Echter was het hem. soms geoor-
loofd hunne tooneelspelen te bewonderen, wantde Kamers speelden, na de bijzondere vertoonin-
gen, soms ook «voor de gemeente», en dan gelukte
het den gespierden volksjongen wel eene plaats
te veroveren in de schouwzaal.
Het tooneelschrijven oordeelde Ogier het best
voor hem geschikte vak der letterkunde. Om zijne
pennevruchten gedrukt te laten lezen, had hij stellig
geene middelen. Wanneer hij een tooneelspel
13
schreef, zouden zijne verzen gehoord en zijne dicht-
figuren door de menigte gezien worden en dat zal
hem voldoende hebben geschenen.
Bij zijne leermeesters, de paters Augustijnen,
had hij geene tooneelhelden vertolkt of toegejuicht
gelijk hij er droomde te scheppen in zijn ontwor-
pen dichtwerk. Evenals de Jezuïeten brachten de
Augustijnen statige figuren op de planken. Degeestelijke tooneelbestierders werden door de
Regeering geldelijk ondersteund, omdat zij stich-
tende of godsdienstige drama's vertoonden. In al
deze stukken traden ernstige personen op, die
deftig waren van houding en gebaar en eene ge-
kuischte taal voerden. Ogier had eenen hekel aan
dien gezochten woordenpraal en de stroeve hoog-
dravende beeldspraak der treurspelrollen van de
kloosters.
Op de wereldlijke tooneelen der Scheldestad
vond hij toch ook datgene niet wat hij zou willen
ten gehoore brengen. Gelijk in al de andere steden
van Zuid-Nederland had ook in Antwerpen het
vaderlandsch tooneel veel geleden. Door lange
werkeloosheid w^aren de «personagiën» verachterd
in hunne voordracht en hun spel, gelijk de rederij-
kers in hunne tooneelscheppingen. Zij, die zich uit
den ouden slenter wisten op te werken, huldigden
in hunne gewrochten de grooten der uitheemsche
geschiedenis. Ons toenmalig eigen volk leefde niet
meer op het tooneel. De rederijkers hadden het
vergeten in de lange onderdrukking, die zij hadden
te verduren. Hunne hervormingsgezindheid had-
den zij zwaar geboet. Alva en Farncze sloten hunne
kamers en verdreven hunne dichters. Eerst na de
sluiting van het twaalfjarig bestand mochten de
14
rederijkerskamers zich herinrichten en terug in
werking treden. Hunne voornaamste factors en
andere dichters ontbraken nochtans. Deze leefden
nu in het andere deel van ons in twee gespleten
vaderland en droegen daar ruimschoots bij om het
tooneel in vollen luister te doen gloren. Aan het
hoofd dier ruime schaar talentvolle tooneeldichters
stond onze geniale Joost van den Vondel, met
lijvige bundels meesterlijke gedichten en treur-
spelen, naast den geestigen Gerbrand Adriaans-
zoon Brederoo, die de levendigste kluchten leverde
voor den bloeienden openbaren vaderlandschen
schouwburg, te Amsterdam door Samuel Coster
gesticht van in 1617. Edoch, al dien aldaar ver-
worven letterroem, al die kunstglorie onzer ge-
wezen landgenooten en Noorderbroeders, bleef
aan de Zuid-Nederlanders toen zoo goed als on-
bekend. Zulks blijkt uit de werkzaamheden en
schriften onzer toenmalige rederijkers, uit de boe-
dels der alsdan bestaande boekhandelaars en der
sterfhuizen onzer zeventiende-eeuwsche geleerden
en kunstenaars. De oorzaak der luttele bekendheid
onzer vaderen met den staat der Noord-Neder-
landsche letterkunde was niet ver te zoeken. DeZuid-Nederlanders werden door Spanje's invloed
van hunne protestantsche en oproerige Noorder-
broeders zorgvuldig gescheiden gehouden. Het
verkeer tusschen Noord en Zuid werd, zonder
oorlof van den Staat, gewapender hand belet.
Onze drukkers mochten slechts geoorloofde boe-
ken ter pers leggen. De winkels en kramen der
boekverkoopers werden afgezocht om de vreemde
boeken te weren. Zij mochten zelfs in veilingen
niet onder den hamer worden gebracht.
15
Ogier moest zich derhalve bepalen met het stu-
deeren der Antwerpsche tooneelwerken, welke
hij dan nog maar als de «gemeente» toegelaten
was, bij de opvoering, kon waardeeren, daar de
meeste ongedrukt bleven en hem in handschrift
niet werden toevertrouwd.
De voornaamste der Antwerpsche tooneeldich-
ters, wier scheppingen opvoeringen beleefden,
waren, naar ouderdom gerangschikt, Adriaan
Wils, Sebastiaan Vrancx, jan Ijsermans, Willemvan Nieuwelandt. De tooneelstukken van den
eersten dier dichters, waren meest zinnebeeldige
grappen, zooals zijn battementspel van drie perso-
nagiën : Welgemanierd, een vrouw, Beleefd
van Zeden, een man Statiglijk gekleed, en Bot-verstand, een boer uit Plomperdijen ; en zijn
battementspel van twee personagiën : «Vastela-vond, een man boerdelijk gekleed, en de Vasten,
een begijn met een korfken en een cruyseficx
daerinne». Soms speelde men van hem ook wel
eens aardige kluiten, waarin volkstypen werdenvertolkt gelijk in zijn presentspel : M e t k e n
Bouwers, Slim men Diel en LangeLauw en in zijn spel : De Schoenlappermet zijn Wijf; maar ook deze gewrochten
waren verouderd van stijl en taal.
De kapitein-schilder Sebastiaan Vrancx han-
teerde behendig de dichtveder en verlustigde zijne
kunstmakkers met zijne tragie-comediën als D e
Kerker der Liefde, zijn: Troubeloonen zijne tooneelspelen : Jan en sijn Zo on.
Het ongeregeld Huwelijk, JonkerPyaf en Malle Moes. Welke voorliefde hij
ook voor het behandelen van het blijspel betoonde,
i6
toch gelukte het hem niet waarHjk geestig of
luimig te zijn.
Van Jan IJsermans werden werken vertoond,
welke oprechten bijval verwierven. Deze armekleermaker dichtte puike liederen, welke hij
behendig vlecht in zijne herders-, bruiloft- en vas-
tenavondspelen . Bovendien schreef hij eene toe-
gejuichte klucht : Coppen Hennen, terwijl
hij op het gelukkige denkbeeld kwam de geestige
knepen van onzen beruchten Reinaard deV o s of der dieren oordeel, speelsgewijs te laten
opvoeren. IJsermans offerde nochtans meestal te
veel aan de mythologische goden, om eenen aan-
hanger der werkelijkheid als Ogier te behagen.
De boeiende treurspelen Saul, Nero, Li via,
Cleopatra, Salomon, Sophonisba en
Jerusalems verwoesting van den schilder-
etser Willem van Nieuwelandt, maakten zulken
buitengewonen indruk, dat zij de eer genoten in
de statenkamer van ons stadhuis, voor de heeren
van het Magistraat, te mogen worden vertoond.
Doch van Nieuwelandt ontleende zijne tooneel-
helden aan de Grieksche en Romeinsche geschie-
nis en ook dit voorbeeld achtte Ogier niet
navolgenswaardig.
Juist toen onze jonge leerzuchtige dichter
Antwerpens schouwzalen afliep, verscheen daar
het werk van eenen nieuwen schrijver, die door
groot en klein werd begroet als een hervormer
der tooneeldichtkunst. Het was Jonker Frederik
Cornelis de Coninck, die, als koopman, vele jaren
in Spanje verbleef en daar, met rede, de meester-
lijke comedias van Lope de Vega bewonderde.
Ongelukkiglijk wilde hij dien genialen Spaanschen
2 17
dichter al te slaafs navolgen, waardoor hij bastaard-
werk leverde. De toen ophefmakende werken
van Jonker de Coninck waren de «Comedie op
den Reghel
:
Bedwonghen liefde baert veel onrust, leet en pijn;
Maer vrijverkoren trouw is heyl en medecijn.»
het eerst vertoond den i8" October 1635 ; en de
«Tragycomedie op den Reghel
:
De Liefde en 't g-eval speelt somwijl met den mensch;
Maer waere trouw en deucht brengt hem nog tot sijn wensch,»
vertoond den i" September 1636.
Hoewel deze intrigestukken op vreemden leest
waren geschoeid, genoten zij zulken verbazenden
bijval, dat zij insgelijks door onze Magistraten, onze
kunstenaars en vervolgens door «de gemeente»
met daverend handgeklap werden vereerd.
De Spaansche capay ^5/<^</<^-stukken met jaloer-
sche ridders en behaagzieke freules, van onzen
Jonker, bevielen nochtans Ogier zoomin als van
Nieuwelandt's fiere Romeinen en wulpsche Egyp-
tenaars. Hij achtte deze even weinig geschikt voor
ons tooneel als de zinnebeeldige personages van
Wils en de mythologische herders en herderinnen
van IJsermans. Zelfs de kluchtige snaken van
dezen laatsten dichter en Vrancx' malle kwanten
wilde hij niet tot volgbeelden.
De wijze van voorstellen van al die gevierde
meesters beviel hem geenszins, daar zij niet rond-
weg genoeg met de werkelijkheid voor den dag
kwamen. Dit alles was vreemd, gezocht, gemaakt,
levenloos. Hij, integendeel, wilde naar het Ant-
werpsch leven schetsen, wilde op het tooneel
brengen wat hij zag en hoorde. Hij kreeg het
18
zonderling gedacht eenen gemeenen zatlap voorhoofdrol te kiezen van eene klucht, welke hij
Droncken Heyn zou betitelen.
Volgens Ogier's eigene gedrukte verklaring,
legde hij de hand aan dit zijn eerste spel, op zijn
zeventiende jaar, dus in den zomer van 1635, toen
hij niets wist «noch van kenders, noch poëten,
«noch van reghels, noch van goedt oft slecht ghe-«dicht.»De kringen, waarin hij zijne modellenkonkiezen, waren niet van de voornaamste. Zijnemoeder, die het zelve niet breed had, kon niet
veel zakgeld geven aan haren vroegtijdig opge-schoten straatslijper, die ook maar soberkensgekleed was. Hij dekte zijne weelderige hoofdharenmet eenen kalen, zwarten hoed. Zijn baaien wam-buis en korte broek waren eentonig zwart, even-als zijne saaien kousen en zijne dooflederen schoe-nen.^ Het eenige versiersel aan heel zijne kleedingwas een kantje aan zijnen witten halskraag enaan zijne lobben, waarvoor zijne nijverige moederzorgde. En dat in eenen tijd, dat onze burgerszo-nen, evenals onze kunstenaars, zich als Signorsopsmukten. Derhalve kon onze jonge dichter zijne
menschenstudiën slechts op de straat of in dedrinkhuizen ondernemen.
In een der volkskroegen, waar Ogier een modelvoor zijnen Droncken Heyn zocht, ont-
moette hij, onder anderen, eenen ouden, rijken
huikmaker, die ook wat rijmelde en, als het ware,de booze geest werd van onzen jongen schrijver.
• Deze en volgende beschrijvingen van kleederen en huisraad, zijn
ontleed aan den inventaris van het inboedeltje van Willem Ogier, op-gemaakt door den notaris Jacob Scheers. Zie bladzijde 32.
19
Die noodlottige drinkgezel, Artus Loemans ge-
naamd, trad den 23" Juni 1596 in den echt, maar
bleef in 1606 reeds weduwnaar met een half dozijn
kinderen, wier aantal hij later nog met drie
bastaards vermeerderde. Ondanks zijn weinig
voorbeeldig leven, deed de wulpsche huikmaker
zulke voortreffelijke zaken, dat hij huizen en erven
kocht en daarbij zich nog als mecenas aanstelde.
In zijn groot huis met houten gevel, «het Schild
van Keulen,» n"" 16 op den Rosier, waar hij, met
zijne vriendin-huishoudster, Magdalena Huycks,
van zijne renten leefde, verzamelde hij een menigte
schilderijen, in welke hij, bij gelegenheid, ook wel
handel dreef. In die hoedanigheid van kunsthan-
delaar, maakte hij deel van de Sint-Lucasgilde, en
als liefhebber van de rhetorica, smulde hij van
1620 tot 1630 mede aan den jaarlijkschen feest-
disch der Violieren. Na laatst genoemd jaar, namhij zijn afscheid, omdat sommige harer vitlustige
gezellen hem wat al te duchtig over den hekel
haalden voor zijne loszinnige levenswijze. Deoude rijkaard liet zich die scheiding niet ver-
drieten. Hij maakte goede sier en offerde zoowel
aan Bacchus als aan Venus. Daarom had hij
gezellige kennissen, ja, vroolijke vrienden met
de vleet. Aan zijn ruime, mild voorziene tafel
vereenigde hij het puik van de steunpilaren der
wijnhuizen en «pistaveernen,» waarin sommige
onzer voorname kunstenaars den tijd verspilden
en hun talent versmoorden. Onder anderen
ontmoeten wij in «het Schild van Keulen >^
makkers, ja, boezemvrienden van den beroemden
maler en beruchten brasser Adriaan de Brouwer,
de geestigste der volkszedenschilders, de koddige
20
schepper der Zeven Hoofdzonden, welkeLucas Vosterman in plaat bracht, en waaronderzulke liederlijke Vlaamsche verzen staan gestoken.
De dranklievende plaatsnijder Peter de ]ode II,
die naast de Brouwer als liefhebber der Violier
w^erd ingeschreven, was de schoonzoon van onzenLoemans. Brouwer's andere hartsvrlend, de wal-
lebak Jan Dandoy, met zijne twaalf ambachten en
dertien ongelukken, die uit zijne herberg werdgezet, omdat hij, «gemeene commedianten, quac-
salvers oft Jan Potagies» logeerde, had ook vrijen
toegang tot <diet Schild van Keulen.» Het is dus
tenminste waarschijnlijk, dat de gevierde slem-
per-schilder de Brouwer, met zijn alter ego Joos
van Craesbeeck, daar niet zelden van de lustige
partij was.
Hoe onze arme poëet met die verkwistende
kwanten in aanraking kwam, meenen wij te
kunnen opmaken uit eenige zijner later geschre-
ven verzen. In de hoofdrol zijner doodzonde
Onkuysheyt herkennen wij Ogier zelve,
daar hij zegt :
...Leven op de slemp, tot coste van een ander,
Waer in de herreberg^h, was 't gezelschap bij malcander,
Daer voeghden ick mij bij, rechts met een pintjen bier.
En daedelijck brocht men 't mij, dan maeckten ik manier
Van heel beschaemt te sijn, dat ik hun bier moest drincken
En dat ick uyt mijn pint niet en vermocht te schincken
In hunnen beker : en dat eerbaer hert beviel een ider wel.
Tusschen beyen song ik iet nieuws, oft sprak eenpastorel.
Een referijn, oft een stuck van een comedie,
Oft een klucht, oft sonet, oft een deel tragedie ;
Want daers niet bequamer tot de pluymstrijckerey
Als dat men sigh can b'helpen met de poësij.
Wasser dan een die met een blinde iever
21
Tot dichten was gesint en die de rijmen liever
Leerden kennen als welck dat hem 't nutste was,
Die brocht ick in 't geloof dat den roomer en 't gelas
Groote helpers sijn om een poëtelijcken geest te stichten.
Ick sey, men can geen rekels leeren dichten.
De const ist vijant van den gierigaert...
Men ergere zich niet, dat wij ons veroorloven
Willem Ogier hier zoo wat als kroegpoëet en
tafelschuimer te laten optreden. Spoedig zal hij
nog lager dalen en daden verrichten, welke de
grootste opspraak verwekten, daar zij eene reeks
schandalen aan het licht brachten.
De oude wellusteling Loemans en zijne slemp-
lievende gasten hadden zin in den vroolijken
rijmelaar, die mede, achter zijnen hoek, op den
Rosier, naar «het Schild van Keulen» werdgelokt. In dit slechtbefaamd, maar vreugdevol
buurmanshuis, werd de achttienjarige Ogier om-streeks 1636 welkom geheeten. Dat onze jonge,
geestige poëet daar bij die genotlievende tafelgasten
van pas kwam, laat zich begrijpen. Nu werd er
geklonken en gedronken, geteerd en gesmeerd,
gejokt en geschaterd, gerijmeid en gezongen, dat
onze tooneeldichter geen tijd over had om zijne
ontworpen klucht D r o n c k e n H e y n te vol-
tooien. Ook waren het spoedig niet enkel de
overdadige drinkgelagen, de overvloedige smul-
partijen, het uitgelaten vriendengesnap en de
dichterlijke uitboezemingen, welke Ogier naar
«het Schild van Keulen» lokten.
Rond de brastafel van Signor Loemans trippelde
eene snoeperige deerne, welke onze poëet bijzon-
der in het oog hield. De jonge, tengere schoone
had de gewoonte zich hupsch op te snukken. Zij
22
tooide zich met eenen fijnen, zwarten vlieger, metkaffamouwen, geboord met kanten. Aan de voetjes
droeg zij blauwe trijpen muilen, wier blauwelinten kruiswijs over hare witte kousen slinger-
den, onder haren witten, doorschijnendenboratten
rok met witte, armozijnen banden. Aan haren hals
prijkte, aan een zwart snoer, een gouden kruisje,
op eenen kanten kraag, welke tot op haren metkant afgelegden voorschoot hing. Deze maagd, delieveling van den ouden Loemans, zat soms medeaan tafel en koutte vertrouwelijk met de meesteuitgenoodigden. Zij moest dus de dochter van denhuize zijn, zoodat haar, in de toekomst, nogal
wat te wachten stond. — Een flink bruidschatje en
al spoedig daarna eene goede erfenis, zou onzen
begaafden, armen drommel niet weinig van pas
komen.— Ogier offerde haar dus al zijne genegen-
heid. Zij, Jufvrouw Cornelia, scheen bijzonder
zin te hebben in den opgeschoten knaap, die het
jolig gezelschap zoo vroolijk stemde en boeide
met zijne pittige gedachten en kwinkslagen. Geender gasten schonk zij met zooveel gulheid den
geurigen wijn ; en, wanneer haar blik zijn diep-
pijlend oog ontmoette, schoot haar het bloed naar
de bleeke wangen, dat deze bloosden als rozen.
Al spoedig trok de slimmeWillem zijn voordeel
uit dien opborrelenden levenslust der lichtzinnige,
en hij maakte haar onbezonnen het hof. In «het
Schild van Keulen» sloot de overdaad de oogen
der bewakers van de onschuld, en dus konde jeugder hare driften den vrijen teugel vieren.
De lentezon van het jaar 1637 bracht de harten
der verliefden aan het blaken, en zij vergaten
zich derwijze, dat de minneroes der lichtzinnige
23
plotseling in wroeging verkeerde. De behaagzieke
pronkster werd droomerig en kwijnend. Een
toegefluisterd woord deed den hartstochtelijken
minnaar oordeelen waartoe hij verplicht was. Dit
bericht vernam de sluwe Ogier met heimelijke
voldoening. Een huwelijk zou door eenieder
gewenscht zijn, en dit maakte hem tot den schoon-
zoon van den rijken, ouden Loemans. Maar, dezes
doorsiepen meiden begonnen te raden wat het
nufje deerde en gingen aan het babbelen. Eenhunner roerde wat vrij de tong en deed den
armen poëet als ontnuchteren. Er ontstond twijfel
of hij zijne Cornelia voor de «maerte» of de
dochter van den huize moest houden. Dat zal hemzwaar op de maag zijn gevallen. Bij nader onder-
zoek, vernam hij, dat zij niet Loemans heette. Dit
maakte hem als uitzinnig, en hij ontvluchtte «het
Schild van Keulen,» waar hij zoo deerlijk ver-
keerd was geloopen.
Zijn arm slachtoffer, dat hem onbaatzuchtig
lief had, was er het hart van in. De pijnlijke ver-
latenheid verergerde den toestand van het kwij-
nend meisje op onrustwekkende wijze. Jufvrouw
Magdalena Huycks, de vriendin-huishoudster van
Signor Loemans, kreeg deernis met de verlatene,
doch wist geen raad. Toen echter de meiden zich
met den staat der lijderes begonnen te bemoeien
en fluisterden dat de verwaande Cornelia «begord
van kinde» was, toen besloot de bezorgde Mag-
dalena hemel en aarde te roeren, om de eer te
redden der bezwangerde, die zij lief had als hare
eigene dochter. In die prijsbare onderneming zou zij
echter niet gemakkelijk slagen. De onbeschaamde
Ogier wilde maar van geene eerherstelling hooren.
24
Hij kon voorgeven, bedwelmd doordeslemperijen
van het huis en de minnelonken der kleine, onbe-
zonnen te hebben gehandeld, maar gaf in alle geval
den braai van den last eener huishouding. Daarbij,
hoe was hij in staat het huwelijksjuk te torschen?
Hij leefde nog bij moeder uit den korf zonder
zorg en was niet eens bekwaam droog brood te
verdienen met zijn schoonschrijven of met de
gelegenheidsverzen, welke hij soms mocht aaneen
stooten. Van een winstgevend ambacht te leeren,
wilde hij nog altoos niet weten ; want, voor goeden
raad, had hij geene ooren. Het eenige wat hij
beoogde, was het najagen van fortuin, een kommer-loos leven, het involgen zijner dichtersgrillen. Nu«het Schild van Keulen» van slemphuis een
rouwhuis dreigde te worden, keerde hij het vlak
den rug toe, om elders hartsgenot en typen voor
zijne ontworpen volksklucht te zoeken.
De zwangerschap der beklagenswaardige was
eindelijk zoo verre gevorderd, dat de buurvrou-
wen haar met vingeren wezen als zij, in hare
ruime huik gehuld, het hoofdje gebogen onder den
fluweelen hoed en de bevende handen in de
groene, fulpen moffel, ter kerke ging. En in plaats
van medelijden, verwekte de ongelukkige spot, tot
groot leedwezen harer beschermster. Jufvrouw
Magdalena. Door het smeeken zijner geliefde
huishoudster, trok ook de oude Loemans zich het
droevig lot der wegkwijnende geschandvlekte aan,
en beval Ogier's moeder te voet te vallen. Dqzq
was het hart in van schaamte over het gedrag van
haren zoon. Zij bezocht de lichtzinnige bevruchte,
en bevond dat de te bed liggende lijderes het
besterven zou, indien er niet spoedig hulp en
25
troost kwam. De goede vrouw was van meening
dat niet enkel de eer, maar ook het leven der be-
drogene diende gered te worden door eene echt-
verbintenis. Toen zij haren Willem daartoe wilde
dwingen, openbaarde hij haar, dat zij, die zijne
bruid wilde worden, niet Loemans heette, en zij
of niemand haren vader of moeder kon aanduiden.
Evenals hare broeders Balthazar en Jan, was
Cornelia gedoopt als kind van Hans vanSchuppen
en Magdalena Reinet, doch deze personen waren
geenszins de wettige of natuurlijke ouders der
kinderen, daar zij niet eens bestonden. Die onge-
hoorde ontdekking verwekte schandaal in de
Sint-Jorisparochie. Ogier achtte zich nu gerechtigd
de hand te weigeren van haar, die niet eens kon
zeggen uit wien zij geboren werd. De misdadige
vervalsching der doopboeken kon ook niet onge-
wroken blijven. Eene aanklacht bij het geestelijk
Hof zou zich niet laten wachten. De Eerwaarde
Guillielmo Bolognino, de gestrenge pastoor van
Sint-]oris, dreigde met een onderzoek naar de
misdadigen. De vrees van toch ontdekt en gekas-
tijd te worden deed den vader en de moeder
der bastaarden zich verraden. Het waren Signor
Loemans en zijne bijzit Magdalena Huycks, die
hunnen verbolgen pastoor gingen te voetvallen
en beloofden zoo spoedig mogelijk te zullen
huwen, om hunne oude misstappen te doen
vergeven en hunne bastaards tot wettige kinderen
te maken.
Dadelijk haalde de verontwaardigde zielenher-
der het register, en schrapte in de doopsakten der
bastaards de valsche namen der niet bestaande
vader en moeder, Jan van Schuppenen Magdalena
26
Reinet, welke hij verving door de echte ouders
Artus Loemans en Magdalena Huycks. Hij deeddeze schijnheiligen beloven zoo spoedig mogelijk
te trouwen, en schreef later tusschen de regels
van de doopakte van hun bastaardkind Balthazar
:
«Per subsequens malrimonium legitiniatus est
«Balthazar pretactus, et parentum nomina seu
«cognomina, latendi causa, non luerunt revelata in
«baptismo.
«Nota: Eodem matrimonio legitimatos luisse
«Joannem et Corneliani eorundem proles.
«Quoe attestor
«Guil. Bolognino
«P. D. Georgii Antwerpiensis.» ^
Deze trouwbelofte, hoe plechtig ook afgelegd
was niet voldoende om Ogier insgelijks te doenhuwen met haar, die zijn kind onder het hart droeg.
Hij had geen vertrouwen in het woord van denouden, wulpschen wellusteling, noch in de verze-
keringen en beloften van zijne sluwe bijzit. Nu hij
nog niet huwen wilde, wees de openbaar onteerde
Magdalena Huycks hare arme geschandvlekte
dochter de deur. De doodelijk zieke Cornelia
kwam in barensnood en toch weigerde haar har-
telooze verleider haar wee te verzachten door
haar aan te trekken. Zijne brave moeder wasbarmhartiger, en nam de verstootene ten harent.
1 Door de echtverbintenis, welke naderhand plaats had, is Balthazar
gewettigd geworden. In het doopsel hebben de ouders, ten einde ver-
borgen te blijven, hunne ware namen of toenamen niet opgegeven.
Nota : Door gezegd huwelijk werden insgelijks gewettigd Joannes en
Cornelia, hunne kinderen.
Dit getuig ik
Guil. Bolognino
Pastoor van Sint-Joris te Antwerpen.
27
Als een reddende engel, stond zij behulpzaam aan
het kraambed, naast den vroedmeester Kasper de
Maerschalck, die het wicht ter wereld hielp. Wan-
neer het door haar was gebakerd, bracht de goede
Anna de Potter het op 15 Januari 1638 in Sint-
Joriskerk, als meter, ten doop, bijgestaan door
Meester de Maerschalck als peter. De doopelinge
was een uiterst zwak schepselken van het vrou-
welijk geslacht, dat waarschijnlijk op eisch van
pastoor Bolognino, de namen Anna Ogier ont-
ving, daar hij den vader wel kende. De moeder
noemde hij Cornelia Loemans, daar hare echte
ouders waren ontdekt en beloofden spoedig te
zullen trouwen. Alhoewel Ogier zijn bastaardje
niet ter kerke vergezelde, schreef de gestrenge
geestelijke de doopakte als volgt in het register:
«15 Januarii 1638
«Anna«Guillielmus Ogier
«Cornelia Loemans«Gaspar de Maerschalck
«Anna de Potter.»
De heelmeester keerde met de meter-grootmoeder
en het kindje terug naar de kranke kraamvrouw,
wier bedenkelijke toestand zeer ernstige genees-
kundige hulp behoefde.
In de hoop dat de weerspannige vader tot in-
keer zou komen en zijn kind door eene trouw-
verbintenis wettigen, werd er op aangedrongen,
dat Artus Loemans en Magdalena Huycks in den
echt zouden treden. Nog den 31" der zelfde maand
kon pastoor Bolognino hen voor zijn altaar doen
komen, en hij verbond de oude zondaars zonder
weinig hartelijke zegeningen, daar hij toen op de
28
doopakten hunner bastaarden de onteerende aan-
teekeningen schreef.
Ook die drukbesproken echtverbintenis en de
geruchtmakende wettiging der bastaards brachten
Willem Ogier niet tot inkeer. Hij mistrouwde
voortdurend de ouders van zijnslach toffer, die maar
geene aanstalten maakten om vrede te sluiten en
hem ter hulp te komen. Alhoewel de toestand der
kranke moeder van zijn kind dagelijks verergerde,
toch weigerde de hardnekkige haar lijden te ver-
zachten door haar te huwen en zijn dochterken te
wettigen. Toen eindelijk zijne moeder hem hare
zaken overliet en den ouden Loemans overhaalde
om zijne dochter ten altaar te leiden ging de hals-
starige aan het wankelen. Toch duurde het nog tot
29 Mei 1638 eer hij zich met zijne bijna stervende
bruid naar Sint-Joriskerk liet voeren, om in den
echt te treden. De getuigen voor die plechtigheid
waren vader Artus Loemans en de beruchte Jan
Dandoy, die drie maanden vroeger de oogen sloot
van zijnen twee en dertig jarigen vriend, den
beroemden schilder Adriaan de Brouwer.
Na de huwel ijksplecht bracht Ogier zijne gade
terug in het huis zijner moeder. Hij vestigde
zich daar, bij zijne vrouw en zijn kind, op de
voorkamer der eerste verdieping. De weinige
meubelen, welke men in dit vertrek aantrof,
maakten heel den huisraad uit van het jonge paar.
Er stond daar een oud, ingelegd ledikant, metdaarin een stroozak en matras met hoofdpeuluw
en twee oorkussens, dit alles gedekt met een paar
blanke lakens en eene witte en eene blauwe
saargie. Bij het eene venster stond eene hard-
houten schabeltafel met wat lijnwaad, en vóór het
29
andere eene hardhouten schrijftafel, op welke
onze dichter zijne verzen kon schrijven. Eene
koperen tootlamp met katoenen lont, een kande-
laar met roetkaars en een vierketel van het zelfde
metaal, waren, met een vuurslag, de eenige pronk-
stukken, welke de schoorsteenkap versierden, en
aan den wand hingen een paar «koperen konter-
feitselkens.» Verder zag men daar slechts twee
kleine Spaansche stoelen, een speldenwerkkussen
met veertig palmhouten bouten met garen, een
zwart lederen kofferken met vijf ijzeren bande-
kens, een geschilderd kistje en een ivooren doos-
ken, bevattende den gouden trouwring der jonge
gade, haar gemeld gouden kruisje met zwart
halssnoer, een gouden ringsken en een gebroken
ring met diamantsteenen, twee gouden haken en
oogen, twee gouden halve manen met eskens en
perels, eene zilveren perelspeld, eene zilveren
naald, een los diamantsteentje en eene partij kleine
perels. Nog hing hier en daar eenig vrouwen-
kleedsel ; doch, hare voornaamste gewaden, den
voorraad van haar lijnwaad, ja, eene mansslaap-
muts en twee manskragen met kanten, welke
Cornelia voor haren ontrouwen minnaar ver-
vaardigde, bleven door hare ouders achtergehou-
den, uit wraak tegen den jongen dwaas, die hen
schandig had doen blozen.
Moeder Ogier droeg het jonge paar een beter
hart toe. Zij nam haar tenger kleindochterken
bij zich en verzorgde het als eene ware baker.
Tevens verrichtte zij het huishouden harer zieke
schoondochter, welke zij ook den onbezorgden
kost verschafte. Om voor allen het noodige te
kunnen winnen, moest zij gewis vroeg en laat
30
handenarbeid verrichten ; want haren winkel vanbreinaad, kantjes en bobijnen met naaidraad,
schonk zij insgelijks aan haren luien, knappenzoon.
Dat de levenslustige Willem een vlijtig winkelier
was, kunnen wij bezwaarlijk gelooven. Ook als
huisvader zal hij geen toonbeeld zijn geweest,
daar de jonge man in zijnen woon luttel wel en veel
wee ontmoette. Zijn vrouwken bleef bedlegerigen werd doodelijk ziek. Ook het kindje, dat in
zoo moeilijke omstandigheden ter wereld kwam,verzwakte zichtbaar, en gaf weldra het laatste
zuchtje, naast zijne wegstervende moeder. Datwas als de genadeslag voor de ontroostbare Cor-nelia, wier gemoed er zoo hevig werd doorgeschokt, dat zij plotseling in stervensnood ver-
keerde. Metderhaast ontbood men den heelmees-ter Gillis, die het uitgeputte vrouwken eene lating
gaf, waardoor het bezweek op lo November 1638.
Drie dagen later werd de jonge rampzalige,met eenen geringen lijkdienst, ten grave gedragenin den doodenakker van Sint-Jorisparochie. Aankerkrechten werden er slechts 18 gulden 19 stui-
vers betaald, en het offer beliep maar 2 gulden 8stuivers. Voor al het waslicht en voor de doodkistrekende men 25 gulden 11 stuivers.
Bij het afsterven zijner gade, bezat haar twintig-
jarige weduwnaar slechts 36 stuivers in gereedgeld; doch, hij verkocht in zijnen winkel nog voor
4 gulden 12V2 stuiver breinaad. Dat dit handgeldspoedig was omgezet, dient niet gezegd. Daarbijliep Ogier's winkelierschap nu ook ten einde. Hetweinige wat op zijne toonbank lag uitgestald, endat inderwaarheid aan zijne moeder toehoorde,
31
werd, evenals zijn huisraad en kleederen, on-
meedoogend aangeslagen door de familie Loe-
mans, welke hem haatte voor de haar toegebrachte
schande en het geleden leed der afgestorvene.
Met acht staken gingen zijne schoonbroeders
en schoonzusters hem gerechtelijk te lijf ; want,
hij zou slechts datgene mogen behouden wat
hem «volgens stadsrecht» toekwam. Naar eisch
zijner schoonmoeder en ten overstaan van zijnen
schoonbroeder, den plaatsnijder Artus Loemans,
en zijnen oom Hans Huycks, werd op i6 Decemberi638,doorden notaris JacobScheers den inventaris
van het sterfhuis gemaakt. Buiten de reeds gemelde
meubelen en kleederen troffen wij niet veel
meer aan in de kamer welke Ogier bewoondein «den gulden Os». Als tot zijnen lijve behoo-
rende, zien wij daar nog : eenen zwarten baaien
mantel met polak, eenen grauwlakenen kapmantel
met grauwen baai gevoederd, eenen korten
baaien mantel, een paar wambuizen met broeken,
een paar grauwe kousen, eenen zwarten hoed,
zes hemden, vier slaapmutsen entweesnutdoeken.
Van zijne afgestorvene gade hingen er nog ver-
scheidene kleedingstukken ; doch, hare pronkge-
waden bleven nog immer achtergehouden in de
«neerkamer» van «het Schild van Keulen» en
moesten daar dan ook beschreven worden. Vooralle koopwaar bleef er in Ogier 's winkeltje nog
slechts twintig ponden ongesponnen zijde, bene-
vens honderd bobijnen met naaidraad, en op
zijnen zolder legde de notaris beslag op den
rommel van het gereedschap van den zijwinder
en spoeler.
Den 30" December 1638 verkocht de gezworen
32
roeper Marten Berlijn, voor de deur van het
sterfhuis, de meubelen, het kleergoed en de
winkelwaren, welke te zamen werden geveild
voor 321 gulden 14 stuivers. Voor de twintig
ponden ongesponnen zijde,welke Ogier verklaarde
te hebben gekocht voor 144 gulden, werden hem,
als inkooper, onverbiddelijk 150 gulden afgeperst.
Wanneer de ambtelijke en gerechtelijke on-
kosten van al het geveilde waren afgekort, behield
Ogier nog slechts 220 gulden 10 stuivers voor zijn
aandeel der nalatenschap en deze afrekening werd
den 7" Januari 1639, ter weeskamer der stad
Antwerpen, goedgekeurd, ten overstaan van Mag-
dalena Huycks, zijne wrekende schoonmoeder.
Nu de jongeling tot de laatste zijner knellende
huwelijksbanden verbroken zag, beurde hij het
hoofd op en schudde zijne weelderige haren los,
om afleiding en uitspanning te gaan zoeken bij
zijne taveerne-vrienden. Zijne vlijtige moeder,
die haren ondeugenden jongen toch zoo lief had,
trad terug in den winkel en zou voor haren be-
gaafden Willem den kost winnen, terwijl hij als
dichter wilde naam maken. Verlost van allen
kommer, vond Ogier zijne muze spoedig terug.
Nauwkeurig overlas, verbeterde en volledigde hij
zijne klucht, en met haar onder den arm ging hij
opzoek naar eene rederijkerskamer, welke zijne
eerstelinge zou willen opvoeren.
Er bestonden destijds drie tooneelgezelschappen
binnen Antwerpen. Het oudste en aanzienlijkste
was de Violier. Dan volgde in jaren van bestaan,
de Goudbloem. De laatst gestichtte, maar niet de
minst verdienstelijke, was de Olijftak.
De Kamer de Violier, gevestigd in de ruime
3 33
zaal der tweede verdieping van het prachtig huis
der Oude Voetbooggilde, n. 7op de Groote Markt,
had voor leiders en aanmoedigers vele onzer
kunstenaars, daar zij de tooneelafdeeling was
der vermaarde Sint-Lucasgilde, welke door ons
Magistraat gesteund en door den adel en de
burgerij geëerd en bewonderd werd. Tot die
machtige en ontzagwekkende vereeniging durfde
onze jonge onbekende niet opzien, om haar zijn
letterkind aan te bieden. Temeer, de hoogedele
Jonker FrederikCornelis de Coninck boeide daar,
sedert 3 1 mei 1638, weer het puik der Antwerpsche
bevolking met zijne nieuwe comedie «LiefdesBehendigheyt, bestaende in de listighe
gelijckwesendtheyt eens anders, speelwijs ver-
thoont op de Camer van de gulde van Sinte Lucas,
ten afscheyt van Signor Joan Janssens, Prince
der Violieren.*
De Kamer de Goudbloem, met kenspreuk
«groeiende in deugden» ook de gilde van de
Heilige Moeder Gods geheeten, had haar tooneel
in de groote bovenzaal der wijntaveerne «DeHert» op den hoek van de Meir en Gramaye-
straat, thans n. 25. Zij telde als bestuurders en
beschermers geestelijke, geleerde en adellijke
personen, die de Heilige Patrones hunner Kamereene hooge vereering toedroegen. Hun groot
dischfeest had plaats op 8 September, Onze-Lieve-
Vrouwgeboorte, en daags daarna gaven zij hunne
vertooning. Haar toen gezagvoerende dichter was
Jan Strijpen, wiens opgeschroefd mythologisch
«Treurspel der Deughdelijcke Carite en ongere-
gelden Trasillus, op den reghel
:
34
«Een deughdelijcke vrou,
Ontreynicht noyt haer trou,»
het lievelingsspel was van de rijke moralisten der
Goudbloem. Bij deze «in deugd groeiende» heeren
kon Ogier bezwaarlijk welkom wezen met zijnen
waggelenden Droncken Heyn.Er bleef hem dan nog de jongste en minst aan-
zienlijke Kamer de Olijftak. Deze vereeniging
speelde en hield haren zetel op de eerste ver-
dieping van de herberg «den Beer», thans n. 21
op de Groote Markt. Rechtstreeks uit het volk
gesproten en soms alleen door het volk gesteund,
had de weleens voor dor gescholden Olijftak de
bloeiende Violier en de glanzende Goudbloem in
levenskracht en luister overtroffen door zijne
kunstwerkzaamheden. Zijne personages of too-
neelspelers waren, in vele tijden, de erkende beste,
daar zij door de beide mededingende Kamers
werden ontleend voor het geven van puikver-
tooningen. Deze spelers waren jongens uit den
volksstand en geenszins de edellieden, kunstenaars
of handelaars, die in de rekeningen der rhetorica-
kamers als liefhebbers of leden staan aangeteekend
voor hunne jaarlijksche bijdragen en deelneming
aan den welvoorzienen disch. De personages,
integendeel, betaalden geene bijdrage aan de
Kamer, maar werden door deze vergoed, wanneer
zij, voor het «proeven» of voor het opvoeren der
spelen van de heeren-leden, den arbeid staakten.
Ook gaf de Kamer hun te eten en te drinken,
wanneer zij zich des avonds oefenden of vertoo-
ningen gaven. Bovendien werd hun nog menig
geldstuk toegestoken, wanneer zij zich bij het
proeven of oefenen, fatsoenlijk gedroegen en
35
keurig speelden. Traden zij in het huwelijksbootje,
dan deed de Kamer hun een geschenk. Bij de
geboorte van hun eersteling hief de Deken het
wichtje over de vont, en werd een personage
door zijne makkers naar het graf gedragen, dan
volgden ook de heeren-liefhebbers de baar, en de
Deken gaf 6 gulden ten beste voor het gelag,
waarmee de gestorte tranen over het verlies van
den medespeler moesten worden afgespoeld.
De heeren-liefhebbers waren de eigenlijke le-
den der rhetoricakamer. Zij bestonden meestal
uit welstellende lieden, die de dichtkunst beoefen-
den of gaarne tooneelopvoeringen bijwoonden.
Ook kwamen zij bij de vereeniging, om ontslagen
te zijn van den dienst der zes gewapende gilden;
want, elke rederijkerskamer beschikte toen over
vijftig bevrijdingen van dezen dienst. De poëten
van den Olijftak staken doorgaans ook met goeden
uitslag de gevierdste dichters der andere Kamers
naar de kroon. ]a, niet zelden lokte men zijne
ophefmakende tooneelschrijvers naar de vermaar-
de Schilderskamer van Sint-Lucas. Nog kort te
voren geschiedde dit met den treurspeldichter
Willem van Nieuwelandt en met Geeraard van
den Brande, wiens toegejuichte en druk gelezen
«Poëmata , Liedekens, Refereinen ende Sonnetten »
de afgunst verwekten der vermogende Violieren.
Op den stond dat Willem Ogier met zijnen
Droncken Heyn hoopvol naar den Olijftak
stapte, was deze in werkelijkheid aan het ver-
dorren. Zijne tot de Violier overgeloopen dichters
hadden verscheidene personages en kunstaan-
moedigers mede gelokt, en daardoor waren de
werkzaamheden met de bijdragen of inkomgelden
36
aanmerkelijk verminderd. Die vermindering wasnog toegenomen sedert de nieuwe verordeningop het waken der wacht was afgekondigd. Daar-door waren de rhetoristen niet langer van dien
wapendienst ontslagen, mits wachtgeld te betalen.
In menigte betaalden de rhetoristen hunne dood-schuld om de Kamer te kunnen verlaten, ondanksde Stad hen verantwoordelijk verklaarde voor deschulden door de Kamer gemaakt tijdens hunlidmaatschap. De ijver- en talentrijke factor, JanIJsermans, was daarop bezweken en bij zijn al te
vroegtijdig afsterven verviel de Olijftak zoo erg,
dat de stedelijke Regeering het jaarlijksch hulp-
geld van 12 gulden voor kamerhuur weigerde te
betalen, terwijl de twee andere Kamers die stede-
lijke gunst bleven genieten.
Terwijl de Violier bij overvloedige dischfeesten
voor eene uitgelezen vergadering de treurspelen
en comedie's der afgevallen leden van den Olijftak,
met behulp zijner personages, schitterend op-
voerde, zaten de nog weinige trouw gebleven
gezellen der vervallen Kamer werkeloos veree-
nigd. Zij hoopten op betere tijden, getroost engeleid als zij waren door hun bestuur, waarvanechter geen der heeren van het Magistraat meerdeelmaakte. Déar zou dus de onvermogendeOgier misschien kunnen welkom zijn. Hij ging
door de herberg van «den Beer» naar boven,
waar de Olijftak de gansche eerste verdieping in
huur had tegen 54 gulden 's jaars. In het ruim ver-
trek, aan de Groote Markt, hield de gilde hare
vergadering. Toen de arme, jonge dichter daar
binnentrad, zal hij er den luister van den ver-
dwenen bloeitijd der vereeniging hebben kunnen
37
bewonderen : Eene verguld zilveren ark, waarop
eene zilveren duif daalt met den groenen olijftak
in den gouden bek en op eenen wimpel de
spreuk : Ecce Gratia. Op de kap van den schoor-
steen zag hij, tusschen twee koperen kandelaars,
eene geschilderde Onze-Lieve-Vrouw, in vergulde
omlijsting, en aan de wanden het portret van den
overleden Deken Jonker Balthazar Charles, den
gebeeldhouwden lijst der Dekens en eenige ken-
spreuken van dichters, als van Jan IJsermans :
«Liefde doet hopen» en van Geeraard van den
Brande : «Brandt in liefde», van welke leuzen
Ogier reeds zijne bekomst had. Want, in aanzien
der parten, welke de liefde hem speelde, koos hij
tot lijfspreuk : «Liefde doet zorgen.» Meer belang-
stelling toonde hij in het door Willem van
Nieuwelandt herschilderd oud berdeken met der
gilden« E E D T
«Hier sweir lek, daer ick toe verkoren ende
geacht ben, dat is guldebroeder te sijn van de
Oulde van den Heylige Geest, die men noemptden Olijftack, ende ofte ick iet vername dat de
Catbolijcke roomscbe religie, den Hertoge vanBrabant ende deHeerendeserstadt, oftdegulde
contrarieerde, dat ick tselve goetstijds sal laten
weten den Hooftman, Prince ende Dekens, ende
dat ick alle statuten ende ordonnantiën gemaeckt
oft die gemaeckt sullen worden, onderhouden,
ende voorts doen, dat een goet guldebroeder
scbuldicb is. Soo moet mij belpen Godt ende alle
sijne Heyligen.»
Aan de met groen laken gedekte lange tafel
zaten eenige leden van het bestuur der Kamerop eiken, met Spaanschleder overtrokken, stoelen.
38
Ogier, die de rede zijner komst verklaarde, werdverzocht plaats te nemen aan de tafel, zijne klucht
in te leiden en voor te dragen. Toen onze volks-
poëet zijne weinig stichtende personen : eendronkaard, een oud dartel wijf, een bedrogendochter, twee geile boeven en een snoodaardvoorstelde, werden er door «de wijze mannender Kamer» reeds groote oogen gezet. Echter
verzocht de Deken onzen schrijver met de lezing
van het stuk aan te vangen en Ogier las in denplat Antwerpschen met Amsterdamsch doorspek-
ten volkstoon :
Eerste Uytkomst
Jakemijn
lek mach mijn sotten lust met reden nu wel beclaeg-en.
Dat ick mij oyt begaf om 't houwelijck te waegen
Met eenen jongen man, die anders niet en doet,
Als soecken sijn vermaeck met 't quisten van mijn goet.
Nu ist dat ick hem heb twee dagen en twee nachten
Met huylen en geschrey geduerigh sitten wachten.
Hij namp mij vijftigh pont, die, denck ick, sullen sijn,
Gelijck hij is gewoon, verdaen in bier oft wijn...
Binnen.
Tweede Uytkomst
Droncken Heyn, al singhende.
Wat een vreught te leven
Is het bij goet bier en wijn,
En die geit can g heven
Daer de goede knuysen sijn.
Daer 7 wijf altijdt swijghen moet,
Daer ist voor de mannen goet.
Heyn. Hij soo, al ist geit op, t'huys is weer maer vers te halen.
Het wijf, het wijf, jae het wijf, moet het toch betalen
Al dat ick verteer, want daer voor ben ick de man.
En sij de vrou.
39
Hans, een thiende-man van de wacht,
BiJKOMINGH.
Hans. Is dat Heyn niet ? Ja seker, wie hadt gedacht dat hij soo
[veranderen sou ?
Daer corat hij weer sat aengestreken gelijck een vereken.
Heyn. 't Is beter drincken en schincken, de potten doen
[klincken, als veel te wercken.
Hans. 't Is beter dat de mens hem voegt tot ampt en deugt.
Heyn. lek vind in de herbergh de aldermeeste vreught.
Hans. Goeden avont, Heyndrick : 't schijnt dat gij mij niet
[meer en wilt kennen?
Heyn. Dat geloof ick wel, 'k en wil m'op geen slecht volck
[meer gewennen.
Ick ben rijck, en verwelt; ick heb al dat ick wil.
Hans. Wat gaet mij dat aen ?
Heyn. Houdt dan u backhuys stil.
Meynde dat het een cleyn saeck is mij soo toe te spreken ?
Hans. Ba soo ?
Heyn. Ba soo 't niet veel, oft ick sal u, begut, doorsteken;
Wat brilt mij desen ezelscop.
Hans. Wel dit's wat schots,
Gij droncken Loterbol, hoe sij de soo verbribbelt trots.
Heyn. Hoe sou ick sijn? gelijck mijns gelijck behooren;
Maer sulcken Canalie draeght niemant respect.
Hans. Ick sout mij stooren,
Maer de man is apres boir, hij heeft in de can gesien.
En wat eer toch can men halen aen droncke Hen ?
Heyn. Hoort ghij honsvot, gaet u ganghen en wilt u met mij
Oft ick sal u voor dat backhuys roeyen. [niet moeyen,
Hij valt.
Hans. Dat is een quaet hert, hij sou, begut, toe slaen.
Heyn. Cloeck genoegh voor u.
Hans. Ja, coste maer blijven staen.
Heyn. 'k En souwer voor sulcken ses niet loopen.
Hans. Wel wat wilde nu doen?
Heyn. U 't vel af-stroopen.
Hans. Nu Sinioor Hendricus, bedenckt u toch wat dat gij doet.
Heyn. Dat 's wel geseet, dat is u seker goet!,
Hadde mij niet Sinioor geheeten, gij had er gelegen.
40
Want ick ben *t, en ick heb een vrouw met geit gecregeü,
Soo ben ick Sinioor, en sal altijdt Sinioor sijn.
Hans. Tot dat 't geit op is.
Heyn. Ja, mijn Jakemijn
Had meer geit, als gij, oft ick, magh swaer wegen,
Hans. Daarom s'is met den sot ten uytersten bedegen.
De vrou waerder heel wel aen, waerser maer wel af.
Heyn. Wat seghde daer ?
Hans. Ick segh, dat ick wel een groote straf
Heb verdient, dat ick u niet en heb ge eert naer betamen.
Heyn. Ja, mij verwondert dat sulcken volck hun niet en
[schaemen.
Treffelijcke He, gelijck als mij, onder de oogen te sien.
Hans. Maeckt men nu van sotten treffelijcke lien ?
Heyn. Want de wereldt is nu soo, men sal niemandt om sijn
[deught eeren ;
Maer den sot, eert de marot, en de marot den sot, just om[de kleeren ?
Soo die slecht in den dos is, moet van achter af, wegh met
[dat volck.
Hans. Den staet van dese werelt vergaet gelijck een wolck.
Dan 't gaeter even soo, die nu in d'oogh wat secht is
Wordt veracht, hoe wel sijnhert godtvruchtigh en oprecht is.
En soo een vagebont wilt sijn ge eert, en geacht.
Heyn. Hans, wat heeft de kloek ?
Hans. Ontrent middernacht.
Dus, Sinioor Hendricus, ick sou u raeyen naar huys te
[maecken.
Heyn. En waer gaede gij ?
Hans. Hier in 't ronthuys waecken.
Heyn. lek sal u eenen drinckpenningh gheven, leyt mij aen
[mijn deur.
Hans. Dat sal ick geiren doen, maer 'k en begeerder niet veur.
Binnen.
In plaats van den dronkaard, doet nu Ester,
eene bedrogen «dochter zwaer gaende», hare
optreding. Na eene lange klacht over haren ontrou-
wen verleider en het verlies harer eer, laat zij zich
41
overhalen door «drolligen Hans» , den Tiendemart
,
om met hem, als zijne nicht, in het wachthuis te
gaan slapen. Bij de volgende «vierde uytkomst»
snelt Droncken Heyn uit zijne deurophettooneel,
roepende
:
Uyt, uyt, alarm, alarm, mijn wijf heeft den droes in gecregen.
Wat caronie is dat? Neen, 'k en stel mij daer niet teghen?
Wants'enwasnietgelijckeenraensch, maergelijck een leeuw
:
Sij crabden, en sij beet, en s'en maeckten geen geschreeuw.
Sijt dan eens met een oudt wijf ghebrilt, die me om geit gaet
[trouwen,
En dan moete lijen, dat 's u voor eenen jonghen houwen.
Dat mij 't meeste spijt is, dat sij mijn pasport geschreven heeft.
O de verbrilde smots, sij seyt met een lanck, smal, mager
[backhuys, soo onbeleeft,
Dat een man vaneeren, de lavets, sou de huyt volslagen geven.
Dan ickdroopstillekensdeur, want had ick noch watgebleven,
s' Haey mij, begut, neus en ooren, oft het hooft afgecapt,
Oft sij had mij geschout en sij had mij de huyt afgeschrapt
;
Oft sij had 'mij met huyt en met hayr, levent in haer hert gaen
[cnappen;
Oft sij had mij ghelardeert en gebraeyen, oft s'ad mij gaen
[cappen
Tot een kalfspastey, oft voor een fricadel, oft weurst.
Waert oock niet jammer? Voor sulcken goeden slocker, voor
[sulcken beurst
Spijs te wesen , voor sulcken leelijcken schelen coppeldraeyster
!
Voor sulcken geilpens, voor sulcken afghereden tooverers,
[voor die helse naeyster.
Zoo voortvarende komt hij opdenbaatzuchtigen
vrijer en de blindverliefde, die Ogier beiden met
ervaring naar het leven schets :
Is wonder ras om vrouwen met geit op te rapen , en te becouten,
Dan setten sij hun in postuer in gravitatis, al waer het op-
[gevult met halfhouten,
En komen sij levers bij een slechte sloor, die maecken sij soo
[veel seffens wijs
42
Dat sij niet eti weet oft se in de weirelt is oft in *t paradijs»
En alse sien datter hoop is van 't meysken te bedriegen,
Dan, souwen s'hun schier te bersten liegen.
Ja, sij liegen leugen, op leugen, en sij maecken eenen hoop
[vol windt,
Sijstoeffenen sij blaesen, sij lieghen en sij rasenmaskens blindt.
Soo dat de maskens, naer vader, noch moeder, noch vrienden,
[noch magen.
Noch raedt, noch daedt, noch goet, noch quaedt, niet meeren[vragen.
En dan drooratse snachts wonderlijcke droomen vandegoeden[slocker, den lieven sul.
s'En slaept niet, s'en waeckt niet, sij is als dul
Van amouretten, sij keert haer, sij wendt haer, sij braeckelt.
En peyst geduerigh om die smoddermuyl, die soo geestigh
[kakelt,
Sij neemt het oorcussen in den arm, in gedachtenis van de
[knecht
;
Dat doutse, dat voutse, dat sleurtse, dat leurtse, en sij seght.
Dat se selver niet en weet, soo verbijstert sijn haer sinnen:
Soo konnen die boeven van die knechte de meyskens herten
[winnen :
Die onnoosel medekens ! lek draegh sulcken goeden hert aen
[alle die ick ken.
Dat mij selver spijt, dat ick geen maegdeken ben.
Aldus raast hij voort, tot de nachtwaker uit het
rondhuis komt en hem, met zachte woorden, terug
bij zijne vrouw wil leiden ; doch, uit vrees dat
deze hem zou opeten, zegt hij, gaat hij vernachten
in het rondhuis.
Alleen zijnde begint Handuyt te schimpen op
den Tiendeman, die met eene gewaande nicht
is gaan slapen en daarom vast stokslagen zou
krijgen, zoo zijne vrouw dit wist.
Daarop komt een klein meisje bij geloopen en
jammert, dat Jakemijn sterft en reeds blauw ziet.
De Handuyt roept alarm ! waarop de Tiendeman
43
en zijne bijslaapster optreden en te zamen wordt
er overlegd dat, nu Jakemijn dood is, Droncken
Heyn maar gekoppeld moet worden aan Ester,
om dezer eer te redden. De bedrogene maakt
echter nog bezwaar en vraagt
:
lek hem vrijen ?
Hans. Lief nicht, den noot en heeft geen wetten.
Die wel wilt vercoopen moet den winckel wel veur zetten,
En schaemen sigh niet te lieghen: een blood' hert seld'
[bedijt :
En als gij niet gevreën en wort, soo siet dat gij selfs vrijt.
Ester. O verkeerde wereldt
!
Hans. Oft anders 't sal mij deiren,
Als g'in tweestucken sijt, wie sal u dan begeiren ?...
Gij sult hem sijn vrouwens doot eens veur legghen,
En hem met een effen backhuys seggen,
Dat sijn vrou, u heeft aen hem voor een testament
[ghemaeckt.
En schiet hem eenen vierpeyl in, dat sijn hert raeckt.
Ester laat zich gezeggen en als Hans en Handuyt
den dronkaard aanbrengen, wekt zij hem uit zijnen
roes en zegt :
Neem mij voor een vrouw ; ick sal mij soo regeleren
Dat de droefheyt van die, haest sal sijn verset.
Heyn. Blijft van mijn lichaem, dat gij mijn wevenaers eer
[niet en besmet.
Ester. Ey, ghedenckt, dat ghij mij voor u testament moet
[houwen.
Heyn. O ghij temtatie, blijft van mij, oft ick sal u voor 't
[backhuys douwen,
Want ick gaen naer een klooster.
Ester. Ick sien nu wel dat gij een quaet hooft sijt, die haer
[met den rooster
Hebt den kop ingeslagen, gelijck sij voor haer doodt mij
[heeft vertelt.
Heyn, opstaende. Seyd' sij dat.
Ester. Ja.
44
Heyn. Hoe lieght die beest 'k en heb noyt geen gewelt
In haer huys gedaen.
Ester. Noch al meer dat ick niet en sou connen seggen.
Heyn. O dat baviaens backhuys, een man van eeren soo veel
[op te leggen ?
Ick was altijt kootjongen en schommelkock van 't huys
En dat sij maer en sprack, ick sweegh, gelijck een muys.
Ick moest vroegh slapen, en sij ginck den heelen nacht
[swieren.
En dat ick eens vraeghden, Lief, vi^aer hebdy soo langh
[geweest ? soo ginck sij tieren
Al had sij met alle droesen geweest, beseten.
En 't was een groot geluck, wert ick dan niet, de ribben in
[twee gesmeten.
Ick haer den kop in slaen? s'had mij, begut. ghemaelen
[ghelijck stof.
Ester. Soo belieght sij u dan wel.
Heyn. Ja se seker, niet dan al te grof.
Ester. Arme suckelaer gij sijt wel om te beclaegen,
't Was een quaet wijf, maer ick sal u altijt eer toe dragen
Want ik heb u lief.
Heyn. Meynde dat, ist mogelijck? Hebde mij lief?
Ester. Och ja, vrient Hendricus. gij sijt mijn troost, ghij sijt
[een dief
Van mijn hert, gij hebt lever en longen in u ghewelt
[ghecregen.
Heyn. Het vrijen lust mij nu qualijck.
Ester. Ke laet u bewegen,
Peyst om de levende, laet de doode toch vergeten sijn.
Heyn. Vergeten? dat can ick wel doen, al waert' er soo een
[heel dosijn.
Dan 't quelt mij wat, dat sij soo in haer boosheydt is gaen
[reysen
.
Ester. Ey, laet de quellingh varen,
Heyn. Wil ick ?
Ester. Ja. wat wilde daerom peysen.
Heyn. O gij sijt een drollige prooy, en ick een vrolycke viese
[schacht.
Ester. Daerom gelycken wij wel bij een.
45
Heyn. Dat heeft mijn wijf oock soo gedacht.
Al was s'onbeleeft, s'had noch goet verstandt ons aen een
[te draeyen.
Niet waar, treusel ? Hij wilt haer kussen.
Ester. Laet mij nu oock met vreden, wilt u selven paeyen,
Flus was me soo spytigh, hij wou in 't klooster metde vlucht.
Heyn. 'k En peys daer niet meer om.
Ester. lek wel.
Heyn. 't Was maer klucht.
Soo haest geseet, zoo haest vergeten, men moest soo wat
[geveynst thoonen.
Ester. Het scheen dat gij terstont wout bij u doode vrouw
[gaen woonen.
iMeyn. Gij doet mij lachen, stont mijn backhuys dan soo in
[de valuwatie ?
Ester. Het stont soo vies, als hadde uyt de welrieckende
[visitatie
Van de beertonnen gecomen, dan nu, sijde weer een
[amoreus diefken.
Heyn. Gij wetet soo wel te seggen, doede niet, mijn hertje,
[ach mijn liefken.
Gij sijt soo soet, siet wilde mij hebben 't is desen nacht
[gedaan.
Ester. Meynde dat.
Heyn. Trouwelijck, ja.
Ester. En daerop sal ik u in de hand slaen.
Heyn. En ick sal 't u bevestigen met een kus.
Ester. Gij sijt soo rou, laet u eerst scheiren.
Heyn. Ick ben soo effen als een paes-ey, een hair vijf oft ses,
[wat can u dat deiren ?
Terwijl Hans en Handuyt hun koppelaarswerk
voortzetten, treedt onverwachts Silvester op, die
de door hem bedrogen dochter aan Heyn betwist
en beiden trekken het meisje met geweld tot zich.
Ten slotte komt de doodgewaande Jakemijn, in
een doodskleed op, bij welke verschijning allen
verschrikt en verward over het tooneel loopen
tot Heyn zich overtuigt, dat zijn vrouw leeft en hij
46
belooft zich te zullen beteren. En terwijl man en
vrouw verzoend te bed gaan en de anderen
bekomen van den schrik, verwekt door de ver-
rezene doode, eindigt Ester de klucht met de
verzen :
Een wonderlijcke saeck is desen nacht geschiet,
Dat die de straffe dreyght, noch de Genaede Siet.
Die kenspreuk der rederijkers van den Olijftak
:
«Siet de genade» maakte weinig indruk op der
Kamer wijze mannen ; want zij hadden geene
genade voor het beginnelingswerk, dat de jonge
dichter hen voordroeg. Als «voorreden» aan
deze later uitgegeven klucht, drukte Ogier : «Dendichter verhaelt sijn geschiedenisse met dit werck
gehadt te hebben» in de rederijkkamer de Olijf-
tak, en zegt
:
Hier brocht ick den Dronckaerd voort
Bij des Camers wijse Mannen.
Maer dees' klucht die wert ghebannen.
Als sij 't hadden uytghehoort.
Want 'k en hadde ghene maet
Naer den rethorijcken reghel,
En ick seyd' die nauwe peghei
Is, voor die hem dat verstaet.
Gaende deur ; ick was vol spijt
En ick dacht, ick mach wel schrijven?
Om een botterick te blijven,
En verslijten mijnen tijdt.
Een poëet daer niet en was
Als ick die had' voorghelesen:
Die versocht te raoghen wesen,
Daer ick, dit, voor hem eens las.
Joan Jansens, eenen manSeer ervaeren, die door oude
In de const niet en verkoude
;
47
Maer was noch het hoofd daervao.
Als hij met een groote stilt'
Had' dit werck ghehoor ghegheven,
Heeft sijn stemme opgheheven :
Ach ! ons Camer loopt in 't wilt !
Want men kent er gheen beleydt,
Noch de aerdigheydt van schicken,
Dat het spelen uyt doet blieken :
Anders, woorden, niet gheseyt.
Van den Bosch, een tweede vrient,
(Want wij waeren met ons drijen)
Was om mij, seer vol verblijen
En ten hooghsten wel gesint.
Deze eerstgenoemde, die de proeflezing van de
klucht niet bijwoonde, «]oan Jansens, eenen man»seer ervaeren, die door oude in de const niet en
»verkoude,» was inderdaad een bejaarde ver-
dienstelijke speler en dichter van den Olijftak.
Als personage onderscheidde hij zich van jongs
af, en de Kamer betaalde herhaalde malen, tegen
15 stuivers daags, zijn verlet, wanneer hij den
arbeid staakte, om de tooneelspelen der liefhebbers
van rhetorica te proeven of op te voeren. Teneinde hem nauwer aan de Kamer te verbinden
noemde zij hem tot haren knaap, met eene jaar-
wedde van 40 gulden. Den 15" Juni 1616 bracht
zij hem op zijne bruiloft eene gift, welke door al
de gildebroeders was gestemd. Hij rolleerde van
Nieuwelandt's tragedies «Sa ui» en «Nero,»welke, dank aan zijne onderrichtingen bij het
proeven en zijn spelerstalent, bij de opvoering,
zulken bijzonderen bijval genoten. Voor die
diensten, der kunst bewezen, vereerde het gilde-
bestuur den uitstekenden tooneelmeester met
eenen zilveren schakel, welke de Deken hem48
plechtig voor de borst hing. Om zich meer aan
de kunst te kunnen wijden, bedankte hij op
25 November 1618 voor zijn ambt als knaap. Te's Hertogen won hij in den wedstrijd der KamerMozesbosch eene tinnen schotel en tinnen beker-
ken voor het best «prononciëeren» ; in het groot
blazoenfeest der Peoen van Mechelen behaalde
hij, in 1620, den hoogsten prijs voor het poëtelijk
liedeken en in 1624 dichtte hij voor den Olijftak
een spel, dat met begeleiding van muziek werduitgevoerd.
De «tweede vrient,» Hendrik van den Bosch,
die de proeflezing niet gehoord had, was een even
ervaren kunstenaar. Reeds in 1612 betaalde het
stadsbestuur hem 36 ponden Artois, omdat hij, den20" Augustus van dit jaar, op de Groote Markt,
met zijn gezelschap, eene vertooning gaf van
«'t Spel van Rhetorica» dat door de
menigte werd toegejuicht. Toen hij, ten jare 1627,
terug bij den Olijftak kwam, werd hij daar dadelijk
tot Prins der personages gekozen en met Joan
Jansens richtte hij er de spelers derwijze af, dat
zij in heel de stad befaamd werden. Als dichter
tokkelde van den Bosch de harp uitmuntend.
Voor het treurspel L i v i a van Willem van
Nieuwelandt mocht hij een sonnet schrijven en in
het genoemd blazoenfeest der Peoen verwierf hij,
onder zijne kenspreuk : «Veel deuchs van den
Bosch», bijval met een uitvoerig «referein» en een
«Nieuw liedeken op de wijze : Het wasser een
»aerdich Venus-dier.»
Wanneer deze meesters in de rhetoricakunst
«met de grootste stilte» de lezing van het verwor-
pen werk hadden «ghehoor ghegheven», riepen
4 49
zij met «opgeheven stemmen : Ach ons Camerloopt in 't wild !» De «wijze mannen» van den
Olijftak kenden geen beleid meer der spelers, noch
de middelen om karakters bij de voorstelling te
doen uitblinken. Vonden zij sommige tooneelen te
gewaagd, de taal te gemeen, de gezegden te ont-
stichtend, dat noemden de nieuwe beoordeelaars
stoutmoedigheid in de handeling, vrijheid in de
woordenkeus, oprechtheid en natuurlijkheid in de
uitdrukkingen. Van den Bosch was opgetogen
met de voordracht van den jongen poëet. Zijne
echte Antwerpsche volksklucht moest gespeeld !
Niet het bestuur der Kamer alleen, ook al hare
liefhebbers, heel de Antwerpsche kunstwereld
moest Droncken Heyn zien en hooren.
De beide beschermers van Ogier's geestige
klucht deden «de wijze mannen» van den Olijftak
opnieuw vergaderen en verdedigden het veroor-
deelde spel zoo behendig, dat zij die veroordee-
ling deden herroepen, en dat met meerderheid
van stemmen werd beslist tot de opvoering van
Droncken Heyn.Depersonageswerden gekozen en onderdeleiding
van hunnen Prins van den Bosch en Joan Jansens
werd het spel herhaalde malen «geproefd», waar-
bij Ogier werd genoopt vele ergerlijke gezegden
te wijzigen, wat hij dan ook deed in honderd en
zes verzen.^ Eindelijk had de laatste proefvertoo-
ning «met de kleeren» plaats, en DronckenHeyn zou den i8 " October 1639 worden
1 Bij het drukken zijner schepping voegde onze schrijver deze
«Nota : Den Dichter heeft in dit werck van den Droncken Heyn eenige
reghelen verandert, geteekent met dit marck *, latende nochtans den
inhoudt in sijnen eersten standt.»
50
opgevoerd. Dien dag was het Sint-Lucas, en bijna
heel Antwerpen vereerde dien patroon onzer
beeldende kunstenaars, door het houden van eenen
feestdag. Voor die eerste opvoering werden er,
als naar gewoonte, tal van uitnoodigingen gedaan,
en ook het publiek moet toegelaten zijn geweest,
want de schrijver boekte, dat de toeloop groot was.
De voorstelling zou plaats hebben in het lokaal
des Olijftaks «Den Beer». Daar was, op de eerste
verdieping, de schouwzaal. Ten einde dezer,
tegen de Oude Borze, was het tooneel opgeslagen.
Het bestond uit een effen voortooneel, vroeger
door dichter Willem van Nieuwelandt beschil-
derd, dat sloot bij middel van groen en witte
lijnwaden gordijnen, welke met linten werdenopengetrokken. Als zijschermen, hingen links en
rechts een doek met opening, dat den ingang van
het rond- of wachthuis en Heyn's woning moest
voorstellen, terwijl een achterdoek de werfpoort,
twee gebouwen en in het verschiet de Werf ver-
beeldde. De trede, waarop werd gespeeld, was
eene halve manslengte boven den vloer. Achter
het voortooneel brandden er dikke waskaarsen,
welke ruim zoo veel rook als licht verspreidden.
Voor het tooneel zaten een vijftal muzikanten en
achter deze het bestuur der Kamer en uitgenoo-
digden, de leden of gildebroeders met hunne
vrouwen en andere personen.
Als naar gewoonte begon, in dit getijde van het
jaar, de vertooning bij het vallen van den avond;
want, het was te Antwerpen gebruik, zelfs in de
kunstwereld, vroeg naar bed te gaan, daar er ook
van zeer vroeg werd gearbeid. Nadat de muzi-
kanten hun deuntje hadden laten hooren, werd
51
de voorhang opengeschoven, en het stuk namaanvang en speelde door tot het einde. Dat de
verlichting te wenschen liet, hinderde weinig, want
Ogier boekte : «Droncken Heyn spelt in den
avondt ende eyndight in den nacht.» De vrouwen-rollen werden vervuld door jongelingen met fijne
stemmen of die hun stemgeluid wisten te ver-
zachten. Allen waren verkleed volgens de karak-
ters, welke zij vertolkten. Zelfs de «Handuyt»
had zijne hellebaard en lichtverspreidenden lan-
taarn.
Volgens den lossen en geestigen schrijftrant des
dichters, konden zijne tooneelen niet anders dan
levendig en natuurlijk worden voorgedragen. Detaal zal vrij en vrank hebben geklonken, want zoo
min fijnheid als gezochtheid in de uitdrukking
vindt men in zijne verzen. De toestanden zijn
weinig verrassend, maar de samenspraken zijn
boeiend, schilderend, echt Antwerpsch, en geven
aanleiding tot beweging in de handeling. Zijne
karakters zijn duidelijk geschetst. Wat zij doen
en zeggen is echt kluchtig, al geeft het soms
ergernis en klinkt het dikwijls onkiesch, ja, zelfs
ontstichtend. Doch vergeten wij niet dat onze voor-
vaderen, met wien Ogier leefde, minder kittel-
oorig waren dan de tegenwoordige schouwburg-
bezoekers. Bij de opvoering van DronckenHeyn hadden de toeschouwers pret bij het zien
der zoo natuurlijk voorgestelde typen van het
straatjesvolk, bij het hooren hunner vrijpostige,
schilderachtige taal, bij zoovele echt Antwerpsche
uitdrukkingen. Zij lachten luidkeels, terwijl zij
ten slotte dapper in de handen klapten en toejuich-
ten. En als naar gewoonte beleefde Droncken52
H ey n ook vele opvoeringen «voor de gemeente, >»
die liet volksstuk met nog onstuimigere bijvals-
betuigingen begroette. Ogier was er door opge-
togen. In de voorrede zijner klucht zegt hij :
«En het spelen dat gingh aen,
Droncken-Heyn, is mij ghevallen
En de sienders, seyden allen
Dat g"heen dronckaert voor mocht gaen.
Onse stadt scheen noyt versaedt
In het sien en in het hooren,
Hondert mael en cond' niet stooren
Want het bleef in eenen staet.»
Nochtans moet de bijval en goedkeuring niet
zoo algemeen zijn geweest als de dichter dit in
zijne geestdriftige verzen doet veronderstellen.
Er moet ook zijn gegispt en gelaakt op het zoo
ruw en naakt voorgestelde kwaad der gevolgen
van een ongepast huwelijk eens armen jongelings
met eene oude, mansdolle, rijke vrouw. In zijne
later geschreven tooneelwerken verontschuldigt
zich Ogier te zeer, dat hij zoo luidruchtig deed
lachen bij zoo walgelijk voorstellen der zede-
loosheid. Hij, minder dan iemand, mocht zich
aanstellen als zedenprediker. Daarvoor waren
zijne eigene daden te zeer in strijd met de
zedelijkheid. Hij had vele ondeugden van nabij
zien beoefenen, ja, zelve verricht, en daarom
viel het hem gemakkelijk deze aanschouwelijk te
maken. Dat hij bij het schrijven van zijnen
Droncken Heyn reeds dacht aan het bestrij-
den der zonden of der zeven hoofdzonden, is niet
aan te nemen. Die klucht voerde er geen titel
naar en werd eerst later, tamelijk ongepast, de
53
Gulsigheydt geheeten, naar de vijfde der
hoofdzonden. Zoo hij van eerstaf dacht de gansche
reeks te behandelen, waarom begon hij dan niet
met de eerste der hoofdzonden ? Dat deed hij
dan ook bij het schrijven van zijn tweede tooneel-
werk, dat de Hooveerdigheydt heette. Entoen hij later al de hoofdzonden voor het tooneel
voltooid had, drukte hij deze ook regelmatig
achtereen, gelijk zij op elkander dienen te volgen.
Meer vrome mannen dan die, welke zijnen
Droncken Heyn met bewonderingskreten
begroetten, zullen hem hebben doen inzien, dat
zijne werken ook door de vermogende geestelijk-
heid en de gezagvoerende magistraten zouden
geduld en gesmaakt worden, wanneer hij de
ondeugd op het tooneel bracht met het doel
haar te kastijden en te bestrijden. Die wenk en
het aanlokkend voorbeeld van zijnen vroegeren
vermaarden brasgezel Adriaan de Brouwer, die
ook zulke koddige tafereelen der zeven hoofd-
zonden schiep, zullen hem den gegeven raad
hebben doen involgen.
Zooals wij het verder zullen zien, kostte hem het
scheppen der zeven hoofdzonden nogal moeite.
Zijn lang leven was daartoe noodig, want, buiten
een Eeredicht en een paar blijspelen, dichtte hij
slechts die zeven zonden. De tweede der rij
oordeelde hij zoo weinig geschikt voor het tooneel,
dat hij ze in zijn brein bewaarde tot zijne grijsheid.
Zij was dan ook van vinding en geest der verzen
de zwakste zijner scheppingen. De minst gelukte,
als tooneelwerk, was echter de zevende hoofd-
zonde, welke hij insgelijks in zijnen ouden dag
op het tooneel bracht.
54
Zooals wij door eenige staaltjes fijner dicht-
kunst en tooneelkennis zullen zien, waren zijne
andere spelen niet beter of slechter dan zijn
Droncken Heyn, waarvan wij den gang derhandeling deden kennen en vele uittreksels gaven.Allen munten uit in vrijpostigheid van taal, losheid,
luim en natuurlijke geestigheid van samenspraken,in levendigheid van beweging, in eigenaardige
voorstelling van algemeene volkstypen der Schel-destad en deden daardoor Ogier waardeeren als
de beste blijspeldichter van zijnen tijd. Destoutmoedige hekelaar wachtte zich echter vangekende personen op het tooneel af te beelden enmet zijnen bijtenden spot aan te randen, daar hij
zelve in heel het vitzieke Antwerpen als een ergezondaar bekend stond. De ineenzetting zijner
spelen was zoo weinig berekend als die zijner
Antwerpsche tijdgenooten. Met de verwikkelingder toestanden en hunner ontknooping is hetevenzoo gesteld. De gang zijner tooneelen, zoo-
wel als de ontwikkeling zijner karakters, heeft
veel geleden, daar Ogier, naar het gebruik zijner
voorgangers, zijnen vindingsgeest aan boeienlegde, door het stipt in acht nemen der eenheidvan tijd, plaats en handeling. Met de meesteandere voorschriften der ouderen heeft hij noch-tans stoutmoedig afgebroken. De zinnekens derrhetoristen, hunne gezochte woordenkeus, lang-
dradige redeneeringen en zinverminkende rijm-
kunstjes, liet hij heel en al varen. In volle vrijheid
schreef hij zijn vers met de juiste, bont gekleurde
en passende woorden. Spijtig, dat hij in het ge-
dacht verkeerde zich ook in gebonden stijl te
moeten uitdrukken, ofschoon hij het vers niet al te
55
goed machtig was. Toch weerspiegelde hij de
zeden zijner tijdgenooten uit de lage volksklas
naar het leven; meestal ruw, ja, dikwijls walgend,
maar steeds in waarheid. Sommige zijner mannenen zelfs zijner vrouwen handelen en spreken
zonder het minste gevoel van zedelijkheid. Omde zonden te bestrijden koos hij ook niet altoos
de grootste,maar dikwijls de walgelijkste zondaars.
In hen toont hij ons met zijne eigenaardige zeg-
gingskracht de diepgezonken schepsels zijner ver-
dorven omgeving; want, hij schijnt maar eenen
stand, den laagste, te hebben gekend. Met dezen
te beschrijven boekte hij een menigte platte, maarkleurige gezegden en volksuitdrukkingen van
zijnen tijd, welke anders waren verloren geweest
voor den taalvorscher. Ook zijne beschrijving dier
volksklas heeft hare waarde voor het kennen van
zijnen tijd.
Als bestrijder der hoofdzonden vielen zijne
luimige blijspelen in den smaak der verschillige
standen. Niet enkel onze burgerij en onze dichters,
maar ook onze magistraten en zelfs voorname
geestelijken kwamen met belangstelling zien en
hooren naar Ogier's ophefmakende, vroolijke
kluchten, bij wier vertooning nu vele leden onzer
meer kiesche samenleving zouden blozen.
De toejuichingen, welke zijnen DronckenH e y n bij de vertooningen waren ten deel ge-
vallen, hadden Ogier in heel de stad doen kennen
als dichter. Daaruit zal hij wel voordeel hebben
getrokken door bestellingen van gelegenheids-
gedichten, voor welke de Antwerpenaar altoos
gemakkelijk den geldbeugel opende. Echter bracht
die geestesarbeid niet genoeg op om van te leven.
56
De handenarbeid en het winkeltje zijner moederwaren insgeUjks zoo winstgevend niet, dat devrouw daarmee voor haar en het verteer vanharen gevierden zoon kon bÜjven zorgen. DaarWillem een oprecht «schoonschrijver» was en die
kunst toen werd gehouden voor de bijzonderste
hoedanigheid van den schoolmeester, zoo raadde
men hem onderwijzer te worden. Daartoe voelde
Ogier zich ook als geroepen. Maar, het getal der
Antwerpsche schoolmeesters mocht de veertig
niet overschrijden, en zoo was hij genoodzaakt te
wachten tot er eene plaats open viel. Slechts toen
hij zijne bejaardheid bereikte, stierf er een oudeleeraar en dadelijk bood Ogier zich aan bij denEerwaarden Heer Scholaster, Petrus Coen, deCommissarissen van het Magistraat, BurgemeesterAntoon Sivory en Schepene Robrecht Tucher en
het bestuur der Sint-Ambrosius en Sint-Cassia-
nusgilde, om zijn examen af te leggen. Dit ge-
schiedde in den zomer van 1643, onder het opper-
dekenschap van meester JudocusSomers. WaaropOgier werd «geëxamineerd» is niet geboekt, daar
Deken Somers plotselings stierf en zijne reke-
ningen, waarin de uitslag van het examen moest
worden vermeld, niet in het rekenboek werdgeschreven. Vermoedelijk werd hij ondervraagd
om Nederlandsch te onderwijzen en om te leeren
schrijven ; want daarin bewees hij een kunstenaar
te zijn. Ook was hij bekwaam om onderricht te
geven in de Fransche taal, vermits hij later ge-
tuigde, dat een ambtgenoot les had gegeven «in de
Fransche tale, waerin hij seer ervaren ende
expert is.» Althans Willem Ogier werd als school-
meester aangenomen en betaalde als nieuw lid
57
het gewone inkomgeld van 20 gulden. Maar, ook
die som kwam niet in de kas der Sint-Ambrosius-
gilde, daar Deken Somers haar ontving; en, zon-
der af te rekenen, doodarm stierf. In het rekenboek
staat daarom aangeteekend : «Dese volgende per-
»soonen sijn vrij gheworden onder mendeken
»Somers. Ergo niet. Guilliam Ogier heeft betaelt
»aen Somers,» wat beduidt, dat zijn inkomgeld
verzwolgen was in het sterfhuis van dien armen
Deken. Volgens de verordening der gilde moest
Ogier, na aflegging van zijnen eed, waardoor hij
«gezworen schoolmeester» werd,boven zijne deur
een schoolberd, van anderhalven voet, uitsteken,
waarop vermeld stond, voor welk onderricht hij
was toegelaten. Volgens de rekeningen van 1644
betaalde Ogier als schoolmeester het gewoon jaar-
geld, zijnde i gulden 4 stuivers. Daar hij in de
kleine kamer, achter moeders winkel, zijne lessen
moest geven, kan het getal zijner leerlingen niet
groot zijn geweest. Met de bengels, die hemwerden toevertrouwd voor hunne opleiding, zal
hij zich ook niet bijzonder hebben beziggehouden.
Zijn droom bleef tooneeldichter zijn. Hij had de
eerste der hoofdzonden op touw gezet, en nu hij
die voltooid had, wenschte hij haar ook opgevoerd
te zien. In den Olijftak was daaraan niet meer te
denken. Deze Kamer was nu zoo zeer vervallen,
dat de Goudbloem, op 11 Juli 1643, aan het stads-
bestuur vroeg haar jaarlijksch hulpgeld van 12 op
36 gulden te brengen, daar de Olijftak zoo goed
als niet meer bestond en de Sint-Lucasgilde niet
mocht beschouwd worden als eene rhetorica-
kamer, dewijl zij was samengesteld uit een menigte
van ambachten, welke niets gemeens hadden met
58
de dichtkunst. De Stad deelde deze meening
niet. Den Olijftak beschouwde zij als niet meer
bestaande, maar aan de Violier bleef zij het
jaarlijksch hulpgeld verleenen, en zoo werd het
jaargeld der Goudbloem slechts verhoogd tot 24
gulden. Daar deze begunstigde Kamer meest uit
zeer vrome leden bestond, die Ogier's platte
kluchten moesten afkeuren, zoo wendde hij zich
tot de levenslustige Violieren, waartusschen hij
vele bewonderaars telde. De guitige blijspeldichter
werd door onze vrijmoedige kunstenaars met
open armen ontvangen. Hij zelve bracht de per-
sonages aan, die zijnen Droncken Heynopvoerden en zij waren volslagen afgericht om op
Sint-Lucasdag 1644 de eerste der hoofdzonden, de
Hooveerdigheydt, te spelen, in de uit-
gestrekte zaal der tweede verdieping van het
hoogste gebouw der stad, dat nu op de Groote
Markt n. 7 draagt. Deze zaal was voorzien van een
goed ingericht en fraai geschilderd tooneel. Aan
de ruime wanden prijkten de puikwerken der
beroemde meesters der Antwerpsche schilder-
school en tusschen deze schitterden, in pracht-
meubels, de gouden en zilveren prijzen,verworven
door de Violier in landjuweelen en blazoenfeesten.
De aangekondigde vertooning van Ogier's
nieuwe klucht moest reeds ophef hebben gemaakt,
daar er nu, bij de vele liefhebbers der Violier,
ineens nog twee en twintig bij kwamen, wat nog
nooit gebeurd was. Vermits het te voorzien was,
dat de Hooveerdigheydt grooten toeloop zou
verwekken, zoo besliste de Kamer, dat er ook zou
gespeeld worden voor geld, hetwelk aan den in-
gang zou worden ontvangen. Om het gedrang te
59
vermijden en «de insolente personen» af te weren,
zouden er aan de deur stadshellebaardiers worden
gesteld.
Het gezelschap, dat in de vermaarde Schilders-
kamer de voorstelling dier eerste der hoofdzonden
kwam bijwonen, was zoo uitgelezen als talrijk.
Behalve het bestuur der Sint-Lucasgilde en voor-
name genoodigden, waren daar onder andere
tegenwoordig onze voorname kunstenaars-lief-
hebbers der Violier als David Teniers II, Cornelis
Schut, Pauwei du Pont, Alexander Voet, Pauwei
de Vos, Gonzales Coques en Artus Quellin en
diens broeder Erasm. Doorgaans namen ook hier
vrouwen dier liefhebbers deel aan de plechtigheid
;
want deze werd ingezet met een overheerlijk
gastmaal, na wiens afloop de tooneelgordijn dade-
lijk werd opengeschoven.
Wanneer er geene gedrukte «uytlegginghe van
het spel» werd rondgedeeld, deed de dichter,
gebruikelijk, eene verklaring van zijn tooneelwerk.
Voor de Hooveerdigheydt zal deze wel
geluid hebben, gelijk de later gedrukte «voor-
reden» van dit spel, waarin Ogier, om den adel
niet te kwetsen, zegt, dat het onnoodig is den lof
der ware edellieden te maken, daar alle «biblio-
theken» daar vol van zijn. Maar hij had het goed
gedacht den gewaanden edelman belachelijk te
maken, die
Ghelijck den ezel die sijn meester streelen ghingh,
In plaetse van den hondt, die voor sijn loon ontfingh
De huyt wel afghesmeert met buck oft eycke klupplen
Vermits hij onderwon den hondt sijn gheestigh hupplen
En aengheboren aerdt plompdadigh naer te doen.
60
Dit bespottelijk figuur was in zijn stuk Francisco«den vermeynden Joncker» die, zonder duiten, hetgemunt had op den bruidschat van «Mad'moeselPhilipot», maar ongelukkig reeds van «Beykeneene bedrogen dochter» maakte en haar, na doods-bedreiging, trouwt en zoo den zwager wordt vaneenen beerruimer. De karakters zijn voortreffelijk
geteekend, de handehng is levendig, de samen-spraak natuurlijk en vonkelend van geest, maarnog al erg gewaagd van uitdrukking en plat vantaal. Een paar der minst kwetsende tafereeltjes
deelen wij hier mede uit dit zijn meesterstukje :
Eerste UytkomstFrancisco. Joos, wat sey den wasmaecker als g'hem quaemt
[versoeckenOm een flambeeuw op borgh ?
3oos. Hij swoer wel duysent vloekenEer hij mij gaf bescheet op 't geen' dat ick versocht.
Francisco. Soo hebt ghij geen flambeeuw ?
J°°s- 'k En heb niet med'gebrochtAls een rekening, die hij seyt, hem in 't kort te betaelenOft hij sal u doen sommeren; g'hebt hem comen afhalenTwaelf flambeeuwen, als nu, en als dan, en hij staet sijn geit
[uytAen eenen schrobber, seyt hij, eenen grootsen kaelenguyt,Eenen pronker Cale-Joncker, eenen rattighen man a la
[moden.Immers hij sey soo veel, dat mijn hooft staet al waert
[ghesodenIn eenen preutelachtigen pot ; maer, jongen, sey hij, tegen
[mij.
Weet ghij anders geenen dienst, dan bij sulcken armen[hooverdij ?
G'en sult, seyt hij, niet eenen stuyver krijghen
Voor uwen loon ; maer. Heer, ick hiet hem swijghen.
Mijn saeck, seyd'ick, gaet u in 't minsten niet aen
En moeyt niet voorder alst u...
6i
Francisco. O Joos, g'hebt wel gedaen.
Dat gij de eer uws meesters soeckt te bewaeren
Oock sulder noch u leven te beter om vaeren.
Joos. Wiens broot datmen eet, wiens woort datmen spreekt.
Francisco. 't Is recht.
Joos. Dies, seyde ick, gij sijt eenen fiel, om dat ge dat seght.
Francisco. Wat sey hij doen ?
Joos. Hij en sou niet veel geseet hebben ;
Maer, hij sou m'en endt houtstusschen hals en ooren geleet
[hebben,
Had ick blijven staen, dan ick liep uyt de furie
En hoorden achter rugh wel duysendt injurie
Van mijn Heer.
Francisco. O, die poltron tracht mijn reputatie t'infecteren.
Hij mij cojoneren ? Beyt, ick sal hem doen massacreren.
Gaet, haelt een paer pistolen en schiet den dief om veer.
Joos. Eerst hebben : dats cort vonnis.
Francisco. Geen woorden meer.
Ten voeght mij niet(van eenen buffel)sootelaeten braveren
,
Van eenen wasmaecker ! o, bloet ! al sou ick mij ruineren
Soo moet hij fluckx van cant, en ofter sulcken volck of een
[hondt sterft
Dat is al even veel.
Joos. Mijn jonckheyt dat niet doen en derft.
Franciico. Jonck ? Eer ick soo out was had icker bij hondert
[duysent stuyveren
Wel ses omverr'geleet. Men moet de werelt suyveren
Van die canalien, gepuffel, rapiamus, dat mer soo veel vint
Dat ick van twee oft drij, maer worden can gedient.
Fluckx, gaet en schiet hem een pistool door den kop.
Joos. Dat gaeter naer toe.
Francisco. Hoort Joos, hoort hier, ick schors sijn vonnis op,
Voor dees reys schenck ick hem sijn leven ; ick wil hem[genaey doen.
Joos. Ick ben der toe gesint. O ick sou 't soo fraey doen ;
Ick sout doen blommen hert, en ick sout doen, en laeten
[soo het was.
Francisco. K'en wil noch niet dat hij sterft, ten comt mij noch
[niet te pas.
62
Gaet, spreeckt hem noch eens aen , en wilt hem voorhouwenDat ick noch cortelingh verhoop te trouwenMet Mad'moisel Philipot.die hij weet, dat lustich geit heeft.
En de flambeeuwen , die ick heb gehadt, en die hij noch geeft,
Dat ick die alsdan, treffelijck sal betaelen.
Ten schaet niet al lieghde wat, kunde se hem maer afhalen.
Hebben is hebben, krijghen is de konst ; want in dese
[conjunctuerIs d'eer van een flambeeuw mij weerdig, voor een uer,
Duysent croonen, oft meer.Mon coeur is opeen bal ghebedenDie moet ick waer nemen .Ach , hoe sal ick daer henen treden
,
Hoe sal ik daer henen treden, sakerloot, hoe fraey sal dat
[staen.
Als gij mij soo veur met de flambeeuw sult lichten gaen ?
Hoe sullen allen de Jonckers staen sien naer mijn grandesse
;
Hoe sal ick cortiseren met mijn Maitresse ?
Met die schoon, rijcke, wel begaefde, die mij persequeert.Het geen ick haer oock wel hebbe gedeclareert.
Met variatie, met salutatie, en sulcken gratie van woordenDatter geen spatie, noch simulatie, en was, voor die 't
[hoorden.En hoe sal Beykerstaen sien, die slechtesloor, mijn OU Kaer.Daer ick het kind bij heb. Immers s'hout mij voorden vaer.Hoe salse ophooren als ick soo rijck getrout ben.Dan, icksalse noch wel besoecken als ickallanckghehout ben.Sa Joosken, sa manneken, salementen, gaet toch voort
;
Loopt al u best. 't Is laet. Daer luyt de klockpoort.'t Salhaestdonckersijn; gaetseer en wachtm'hier wederom
strack. (Binnen)Jöos. 'k En wist noch niet, dat in mijn meester sulcken sotte
[gentilhom stack.
Hij verstaet dat hem een jegelijck waer sal gheven sonder
[geldt.
Hijhaeltgeiren.enhijbetaeltmetafsmeiren.Gijdoetgewelt,
Seet hij soo, (als hem iemandt maenen comt) aen een man[van reputatibus.
'k En ben geen canalie, seet hij soo, maer van groote
[qualitatibus.
En, seet hij soo, 'k en betael niemant, seet hij soo ; mijnen[beyaert luyt :
63
Brenght al in, seet hij soo, raaer g'en krijghter niet met[allen uyt.
't VVaer me oock een schandt, seet hij soo t'betaelen waer
[mij tot verkleA'nen,
Want mijn successie moeten vereert sijn alsPrinsvand'oude
[Romeynen.Dies, seet hij soo, hebde wel een galgh ofte rat verdient.
Dat ghij mij komt manen, daer ghij noch geit aen mij vindt.
Laet het u, seet hij soo, ghenoegh sijn, dat ick in uwen[boeck staen geschreven
Als uwen schuldenaer.Gij behoorde, seet hij soo, noch geit
[toe te gevenVoor de eer die gij geniet dat in uwen boeck
Een man geschreven staet met een a la modebroeck,
Met een lanck lijf, met een keeskop, met een pluym schoon
[van coleuren,
Met leirsen, met sporen, met de broeck vol faveuren.
Ha, gij bengels, seet hij soo, morgen sal ick u te proncken
[doen setten op een schavot,
Om dat gij geen reputatie en draeght aen mijn gepoyerde
[callot.
Wilde, seet hij soo, u sententie hooren lesen,
Soo comt nu ter Vierschare en morgen sulde ghehangen
[wesen.
En die hem met sulcken auctoriteyt hoort spreecken, die
[staet en siet
Met het backhuys vol tanden, en hij en geeft niemant iet.
Boer inbijkomingh
Boer. De poort is toe, hoe maeck ick 't nou ?
Jongen, weet gij niet oft de poort noch open is ?
Joos. Jae, ick heb daer eenen vest ghelaeten.di er noch deur
[gheslopen is.
Boer. Slaet die poort wel gae, en houtse altijt wijt.
Maeckt dat g'erasem door laet ais gij boven toegebonden sijt,
Als aes tot verciersel van de Galgevelden.
Joos. Daer comen stroppen te cort, als men alle boeren balgen
[telden.
En die gaen veur, in den Ommeganck van leerken op.
Daerom als gij gehangen sijt verhuert mij dan uw' strop.
64
Boer. Jonghen, kont gij u les altijt soo wel opseggen ?
Men sal u een beleken neffens uwe strop leggen
En versoecken aen het volck, datter om te keycken is,
Aelmoessen om u te begraven en een lijckmis.
Joos. Men sal u aen een keten hangen sonder te begraven
Tot lof van u dorp en aes voor de Raven.
Tusschen den verleider en de bedrogen dochter
ontstaat deze samenspraak :
Beyken in bijkomingh.Met een kindt in de windel.
Francisco. Wel Beyken, sijder oft niet, wel Lief.
Beyken. Lief? Ja, Lief, sulcken leugen can men tasten.
Gij toont dat wel, overschouwer, ick ben nu ses weeken
[out van kint
En g'en siet niet eens om , al waer ick een beest. Ja een beest
[wort beter gedient
Als ick, in den tijt van mijn kinderbed' getracteert ben.
Dan, Godt zij gelooft, dat ick het nochal gepasseert ben.
Ick sal goets genoegh hebben, hadde gij zielen genoegh,
[verstaet dat wel ?
Francisco. Beyken, waer gade nou toch met u kint?
Beyken. 'k En wilt niet seggen.Francisco. Nou segget mii
Beyken. 'k En sal.
Francisco. Nou, segget.
Beyken. Ick gaen 't ievers te vindelingh leggen.
Francisco. Te vindelingh leggen ? En waerom ?
Beyken. Omdat gij mij geen assistentie en doet.
Ick en can 't kint niet houwen.
Francisco. Hoort, ick treek morgen naer mijn goet
En ick sal u soo veel geven, dat gij 't kint sult konnen
[koestren.
Beyken. 'k En geloof u niet meer ; ghij seyt, gij sout het kint
[doen voestren,
En mijn kinderbed' uyt doen, geven suycker, en kruyt,
[en al 't behoef.
En g'en taelt naer mij niet eens, al had ick 't Kint bij de
[meeste sloef
Van de weireldt, hij sou ten minsten m'altemetseen troos-
[tigh woord verleenen.
5 65
o Heer, wat heb ick bestaen ; mij dunckt dat de steenen
Mij besien, och dat alle dochters hun spiegelden aen mij.
Francisco. s'Hebben dien spieghel langh gehad, maer sij
[setten hem aen d'een zij
Verr'uyter oogh. Wat is u kint, meysken oft knechtjen?
Beykcn. Siet, 't is eenen schoonen soon, 't is een oprechtjen
Naer de vader, 't Is een kint als een engeltjen. Op een
[heelen nacht
Geef ick het eens de mem ; dan slaepet voort soo sacht
Als een roos tot smorgens, sonder kicken, oft micken.
't Is sulcken goeyen schaep; nou, kust het eens, wilter niet
't Is ommers u eygen vleesch en bloet? [af verschricken.
Francisco. Wel nou dan.
BeyUen. Och, siet het eens lacchen, het heeft er sulcken
[deught van.
Maer siet dat lammeken, het schijnt dat 't kennis draeght
Francisco. Hout het kint noch wat. [van sijn peerken,
Beyken. Sulde mij dan trouwen ?
Slechts de doodsbedreiging van den beerruimer
doet hem daartoe besluiten.
In zijn geheel heeft deze Hooveerdigheydtwel eenige overeenkomst met Bredero's guitigen
Spaanschen Brabander, die reeds van
1618 te Amsterdam werd toegejuicht. In meestal
zijne kluchten is er in de schalksche karakter-
schildering, de losheid van uitdrukking en de
sterkgekleurdheid van taal, gelijkenis met de
boertige Hollandsche blijspel-dichters. Ook ge-
bruikte hij sommige woorden welke galmden in
de Amsterdamsche achterbuurt, maar nooit uit
den mond kwamen van den Antwerpenaar. Enhier moeten wij herinneren, dat Ogier zijn tien
eerste levensjaren in Holland doorbracht, er ter
school ging en er ook zijn opvoeding met de
straatjeugd zal hebben genoten. Zijn tijdgenoot
Lambert Bidloo, die in Holland Ogier's kluchten
66
zag opvoeren, mocht dus wel zeggen, dat hij :
In zijn taal en stijl, en zedelijke bloemenMeer Amsterdammer, dan Antwerper is te noemen.
De bijval van de opvoering der Hooveer-d i g h e y d t moet groot en de ontvangsten daarvooraanzienlijk zijn geweest, daar «de constoefenaers
«van de rederijcke Camer van den H. Geest, die
«men noemt den Olijftack,» op 17 December 1644,aan de stedelijke Regeering oorlof vroegen, omook, gelijk de Violier, bij vertooningen, aan dedeur, geld te mogen ontvangen van de personenvreemd aan hunne Kamer. Dit verzoek, betoogdenzij, diende ingewilligd, daar anders de Olijftak,
ondanks al hunne gedane moeite, niet kon wordenrechtgehouden . Tot onderzoek werd een Schepenebenoemd ; maar, niet zoodra hadden de Violier
en de Goudbloem kennis gekregen van het smeek-schrift, of hunne besturen verweerden zich tegen
den verwaanden eisch dier «sekere persoonen«gebruyckende den naem van de constoefenaers
«van de Camer genaempt den Olijftack.» Hunverzoek toestaan, ware de twee bloeiende Kamersbenadeelenendientengevolgewerdende gewaande«constoefenaers» afgescheept.
Weer op Sint-Lucasdag van het volgende jaar
1645, werd, in hetzelfde lokaal der Violier, een
nieuw stuk van Ogier, de Gramschap, speels-
gewijs vertoond. Voor die opvoering warener weer elf nieuwe liefhebbers van rhetorica
bijgetreden. De Deken van Sint-Lucasgilde, onzevermaarde zedenschilderDavid Teniers, had toen
aan Meester Willem Ogier een Eerdicht besteld
voor den Prins der Violieren, Jacob de Letter.
67
Dit gedicht was op driehonderd exemplaren ge-
drukt, op zwaar papier en een op perkament,
dat onze dichter voorlas en den gevierde over-
handigde. Na deze plechtigheid werden de gordij-
nen opengeschoven en de nieuwgeschreven
hoofdzonde voorgesteld. Zij was in meest al hare
tooneelen ruw van taal en handeling en zoo
gewelddadig als haar titel het doet vermoeden :
Een dronkaard, die zijne vrouw krabt, bijt en
nijpt, haar gedurig aframmelt, haar dreigt den
hals af te snijden of in de Schelde te schoppen;
eene vrouw, die haar mans bijzit met een mes den
mond opensnijdt van het eene oor tot het andere,
waarna zij eenen kramer uitscheldt en met hemvecht, terwijl haar man hen spottend aanhitst.
Door die euveldaden is het spel vol leven, terwijl
de grove volksuitdrukkingen klinken met de
vleet; maar, daardoor is het ongeschikt om er de
geestige zetten aan te ontleenen. De Gram-schap verwierf nochtans den meesten bijval.
Zij werd herhaalde malen opgevoerd te Antwerpen
en ook te Amsterdam, waar zij op het tooneel
bleef tot het einde der XVIIP eeuw, onder den
naam De Moedwillige bootsgezel. Ookin onze stad werd dit stuk aldus betiteld. In de
rekening der Violier staat een post «Voor het
schrijven van de rollen van de klucht van den
Bootgezel.» Zelfs werd het gekozen tot onderwerp
eener schilderij ; want in het huis van den knaap
onzer Sint-Lucasgilde hing er «Een stuck van
«Vanden Bosch, Den moed willigen boots-
«gezel.»Voor den Sint-Lucasdag van 1646 leverde
Ogier alweer eene nieuwe hoofdzonde aan het
68
zelfde tooneel. Ditmaal was het de Onkuys-h e y d t , welke hij aanschouwelijk maakte. Jam-mer, dat hij deze walgelijkste der zonden al te
ergerlijk op het tooneel bracht. De voorgestelde
personen zijn : een uitgeleefde grijsaard, die zijne
vuile neigingen nog niet beteugelen kan ; zijne
bastaarddochter, die hoer werd ; zijn besmette
zoon,bevruchter eener lichtekooi en dezer moeder,
die haren dronken man bedriegt, waarna alles
eindigt op moord, zelfmoorden en gewelddadig
sterven. De taal en de uitdrukkingen dier diep-
gezonken schepsels zijn voor den hedendaagschen
lezer al te grof, te kwetsend, dan dat wij er eenige
staaltjes zouden van geven, maar toch dient eene
tooneelkunstgreep dier klucht te worden aange-
haald. De bedrogen dochter veinst zich te willen
verhangen, doch schreeuwt luid genoeg, omweerhouden te worden van den laffen zelfmoord
door hare even slechte moeder. Zoodra deze haar
eigen wangedrag verraadt, trekt de dochter daar
haar voordeel uit, als volgt
:
Moeder Sandryn. Hoe sou u d'eer des werelts
Soo naer gaen ? Wat sotternij. Siet men niet dochters als
Somwijl over straeten gaen moedigh en prat, [peerelts
Die nau geen tijdt meer heught dat d'eere hun besat.
Dat niemant weten sal en can oock niet schaeyen.
En 't geen in twijfel is, dat hanght aen hetgerayen.
Van ieders sinnelijckheydt.men geeft licht d'eer wat schijn,
En laet u moeder u hier van exempel sijn.
lek wort in goeden naem bij ieder een gehouwen.
Onder 't getal gestelt van d'eerelijckste vrouwen.
Mits ick geveyns te sijn dat meyningh aen mij siet,
Maer d'eerelijcke daet en heb ick selfs niet.
Daer is Signioor de Quist, diens soon u heeft bedrogen,
Daer heb ick langen tijdt veel vrijheyt mê geplogen,
Dewijl u vader was den meesten tijdt uyt stadt.
69
Petronel. Doede moeder? Wete van mij,ick weet van uoock wat.
Dat segh ick vaeder soo haest hij comen is, oft gij sult mij
Dat ick uytsal gaen als 't mij lust, en vrijen [laeten betijen
Met die ick wil, en dat gij niet eens suer en sult sien,
Sandryn. Maer worde slecht ?
Petronel. 'k Weet van geenen slecht, 't moet soo geschien
Oft soo mijn vader comt sal ick 't u verwijten
En seggen wat d'atter van is, al sou m'er mij doodtom smijten.
Sandryn. 'k Bedacht dit maer tot een verlichtingh van u hert,
Een schant ver' van 't gebruyck is al te grooten smert.
'k Beloogh mijn selven dus, om u gerust te stellen.
Maer dochter, sout gij dat aen uwen vader mellen?
Petronel. Misselijck ja, misselijck neen, naer dat ghij met mij
Sandryn. Och dochter ! Als u moeder u misdaet vergeeft [leeft.
Sout gij u moeder dan oock niet vergeten en vergeven.
Petronel. Ick segh noch eens, naer dat gij met mij schickt te
[leven.
Om zich te verontschuldigen voor al die voor-
gestelde gruwelen hield Ogier deze : «Voorreden
tot de goetwillighe aenhoorders, in 't jaer 1646,
op de Kamer van de Violiere :
«Vele hystoryschrijvers verklaeren dat bij de
oude Romeynen seker tijden waerenverordonneert
in welcke sij hunne slaeven de vrijheyt tot alle
ongeregeltheyt toelieten, ende als sij tenhooghsten
van alle misbruycken waeren, brachten sij hunne
kinderen in tegenwoordigheyt der selver, niet op
dat sij alle ongeregeltheydt van hun als fraey
soude leeren, maer om hun (de leelijckheytsiende)
van de selve te doen grouwelen ende ontwennen
!
't Selve sijn wij nu uytbeldende in de slaeven van
de ongeschickte sonde van Onkuysheyt, gelijck
men bevint soo in alle Antique als moderne
Comedy ende Hystoryschrijver, soo de tyrannye
van Nero, de ongeschicktheydt van Heliogabalus
ende andere, als de deughtsaemheyt van Augustus,
70
Vespasianus &.^. Uytgebeelt ende beschreven, soo
wel om de quaede van ghene te verworpen, als
om de deughden der deser aen te nemen. Maeralsoo men gheen besmette poelen sonder stanck
en can beroeren, veel min ist oock mogelijck yets
van de Onkuysheyt uyt te wercken, ten sij die van
yder een ongesienheyt verwecke, toch te beter,
want dit in eerbaer oogen geen splinter en sal
maecken, ende in bedampte can het eenen balck
weiren. Mits alle werckingh van begin tot het
eynde deser Comedie geen behoorlijckheydt oft
inleydinghe tot ontucht (door vriendelijckheyt
waer langhs dese grouwel sijnenwegh is nemende)
en sal verthoont worden ; maer het ongesontste,
gevarelijckste ende ten hooghsten het onsalighste :
ende dit alles niet ten halven ghenoegh, want oft
wij schoon de verderffenis en tijdelijcke welvaert
en eere hier verspilt sien, soo en kan men de
grouwelen van de eeuwige verdoemenis het
menschelijcke verstant niet ghenoegh inscherpen,
die daer naer moet volgen : ende dat buyten
alle twijfel, want in vele sonden en misbruycken
vervalt men door eene schijnelijcke oft inleydende
oorsaecken, als dootslach uyt thoren door de
tochten van gramschap; tot de dronckenschap
allenskens door de soetigheyt en smaeck van
leckeren dranck en wijn &^ Maer tot de Onkuys-
heyt stapt den mensch henen met nuchtere verstant?
met beestige moetwil ende hertneckige voorweet,
een sonde teghen Godt den heyligen Geest.
Alle eerbaere ende deughdighe Juffrouwen ende
Maeghden, sullen hun niet belghen, dat menhier de ontuchtighe en verdoolde vrouwpersoo-
nen is wat dapper overhalende in bedriegherije
71
aenlockingenonderverscheydenschijnelijcheytja,
oock onder voorbelt van aenghenomen Deughden
:
Vermits allen dit mede is dienende om de
Eerbaerheyt, ende kuysheyt van alle wel ghere-
ghelde tegen dese ondeughsaemheydt, als het licht
tegen de duysternis, ende den diamant bij gelas,
te doen uytmunten. Wij verhaelen hier vele
jammers, ende catijvigheydt, de mannen uyt dese
beestigheydt overkomende, om te beproeven oft
men bij uytbeldinghe van de daet can de selve
afleyden van het gene daer soo vele treffelijcke
Predikers met soo vele heftighe sermoonen en
redenen (wetende dese sonde al te veel ghemeyn
en in gebruyck is) geiren souden afhelpen. Wij
bidden dan, volgens dese waerschouwinge, desen
onsen arbey t toteenen spiegel te willen gebruycken
,
ende met behoorelijcke discretie aen te nemen,
gelijck die aen U. E. met hooghste goetgunstigheyt
wort geoffert om te verblijven U. E.»
Den i8 October 1647 g^^ hij de vierde hoofdzonde,
Haet en Nijdt, ten beste aan de Violieren.
Als inleidingsrede verklaarde hij hen :
Den Nijdt dat is een quaedt, dat geenen meester kent,
Noch uyt de reden, wacht, een vijant te verkiesen,
De Deught hoe moedernaeckt, die niet en can verliesen
Die wort (waer 't mogh'lijck) van sijn logentael gheschent.
Dit aH'ghemeyn gebreck, hoe wel men dat verblomt,
Heeft 't menschelijck geslacht ten meesten-deel beseten,
En niemant wilt, dat quaet oynt in sijn selven weten,
Als, sijnde soo mismaeckt, dat het sich selven domt.
Den Nijdt die knaeght sijn hert en eygen ingewant
:
En is sijn wreeste beul die 't Recht soud'konnen geven.
Een ander tot verdriet : maer in sijn eygen leven
Heeft d'helsche rasernij haer grouwelen geplant.
De schandelijckste sond' die 't Christelijck gemoedt
72
Can overvallen, want de liefd' is Christen regel
En teghen dit ghebodt steekt dien helschen egel.
Die alles averechts, in Godts-behaegen doet.
Verdrietelijcke quaet in quellingh uytgeteirt,
Onlustigh, en ontmoet, verlaten van verblijden.
Ten sij dat vreught bestaet in ander te benijden
En dat hij in de hel sijn loon daer voort begeirt.
In dit spel komen verscheidene behaaglijke
figuren voor, in tegenstelling met den kwaadspre-
ker Teeuwen, die, door afgunst gedreven, de
braven belastert, benadeelt en ten slotte het
doodelijk slachtoffer zijner arglistigheid wordt.
De inzet van het stuk is ditmaal met tooneelkennis
voorgesteld. De schoenlapper Teeuwen, die een
hekel aan het werken heeft, zit aan zijne deur.
Tegenover hem zit Lucas, die lust heeft in denarbeid en wijsgeerig spreekt
:
Tecuwcn. Dat stekeneen naeyen, dat drillen, en draeyen ben[ick soo beu als cou pap.
Ja, cou papbeu sijn.? Droogh broodten can ick met al 't gelap
Niet genoegh winnen, 't Is al eet brooyken droogh, maer[niet te gierigh.
Sou ick dan noch wercken.? Neen, neen, daer leget.
Lucas singt :
Vierigh aen het wercken
Ben ick al den dagli ;
Want ick wil bemercken.
Wat mijn staet vermagh
:
Ick moet mijn tijdt besteden
Voor 't gene dat ons voet.
Oock ist geen lastigheden
Dat men geeren doet.
Teeuwcn. Geeren wercken.? ó droes, gebuerman, hoe
Lucas. Seker, ick werck geren. [stoffeerde dat ?
Teeuwen. Maeckt dat de gansen wijs. WatPleysier is wercken ?
73
Lucas. Wat pleysier is in alle ding-en ?
Wat pleysier is in 't dansen? Wat pleysier is in 't sing"en?
Wat pleysier is in 't spel ? 't Cost alles arbeyt en moet'
En daer is anders geen pleysier in, als om dat men'tgeiren
Elcke menschen sin heeft iets tot sijn genoegen, [doet.
lek sien dat' kwerckenmoet.soo wil ickm'eroock toe voegen,
Liever heugelijk, als treurelijk, want de wijse man seyt :
Werckt en sijt vrolijck, want u is opgeleyt
Te wercken; wilt dan uwen roep vlijtighlijck volvueren.
Tceuwen. Het werck waer noch al iet, maer dat men een soo
Arbeyt doetom schaers droogh broodt encleyn bier, [sueren
Dat's te verdrietigh, en ick sien ander die schier
Niet en doen, en altijt een slempen ten achteren blijven.
Lucas. Ick en moey mij niet hoe en wat andere bedrijven;
Ick doent soo 't pas geeft, en eigelijck doeghet naer mijnen[sin.
Teeuwcn. En wat conde gij doen ? In de lapperij en steekt
[niet in.
Gij sult lang' lappen eer g'u sult rijck schoenlappen:
Sij worden arm diese naeyen, en rijck diese met voeten
[trappen.
En werckt niet meer tot een ander crijght de cost voor niet.
Smijt omveer 't werck, foy werck, foy.
Lucas. Ten is mij geen verdriet
Te wercken, te meer dat ick daer op moet leven.
Teeuwen. Waerom sou u de lapperij den cost connen geven
En mij niet? Meynde dat ick mij 't stuck niet en verstaen?
Soo wel als gij ; gij stoeft, en wilt noch al fraey gaen,
Maer ick weet'et al me daer en steekt niet in als pover.
Lucas. Godt sij gelooft, my schiet noch altijdt over.
Teeuwen. Over, dat lieghde, maeckt eens wel rekeningh op
[u leer.
Lucas. Ick en reken noyt, en ick vind' noch altijdt meer.
Teeuwen. Gij cletst, en borght u leer, en die quaey knoopen
en rekende niet.
Lucas, 'k Ben niemant schuldigh, en als ick gaen coopen
Betael ick contant; al dat ick heb is Godt en 't mijn.
Teeuwen. Soomoetick weieenen ongeluckigen Teeuwen sijn.
Lucas. Sij sijn ongeluckigh die de moedt verloren geven.
't Geluk is ront, die hem gistren heeft als een toren g'even
74
Valt nu in den dreck : en dat is meer verdriet
Als een die leegh blijft, en comt tot de grootheyt niet.
Want rijckdom verheft en baert hooverdijen.
En die en can dan geenen tegenspoet geleyen :
't Is beter datmen niet en heeft noch en begeert,
Als veel gehadt te hebben en alle mael verteert.
Want m'is dan onweert bij die met ons verkeerden
En niemant eert ons meer van die ons eertijdts eerden.
Geen geit, noch goedt, geen troost, geen hert, noch moedt,
't Is fout betrout aen vriend oft toeverlaet, [geen raet,
En heeft noch iemant met u staet ontfermen ?
Die thoont noch veel te doen, mits seggende, och armen !
En dat is te harden woordt voor die rijck sijn geweest.
Want s'hebben noch het groots hert, bij den droeven geest.
Lucas sluit zijnen winkel, daar hij erft van eene
tante en daarop volgt dit aardig tooneeltje tusschen
Teeuwen en zijne vrouw :
Tecuwen. Wel ?
Margriet. Wel ?
Teeuwen. Wel ?
Margriet. Wel ?
Teeuwen. Wel ?
Margriet. Wel dats nou eenen lapper.
Waer blijfde gij ?
Teeuwen. Waer blijfde gij ?
Margriet. Wel snapper,
Ist mijn schuit dat ge geen goet en vergeert ?
Tecuwen. 't Is al niet.
Als een man naer geen wijf met geld uyt en siet
Oft ten minsten, die het staet te verwachten.
Margriet. Men siet die geen goedt en hebben dat die het
[soecken, en trachten
Met wercken te crijgen, en die vaeren dickwils 't best.
Teeuwen. Spreekt van geen welvaert, spreekt liever van de
[pest
;
Want welvaert schout ons, en ander gaet se tegen.
Daer heeft dien bengel allen dat goedt gecregen
En heefter noyt van al sijn leven voor gesweet.
75
En ick, die al mijn tijdt met wercken heb besteet
Can aen de schraele kost, ter nauwer noot geraecken.
Margriet. Hoort, al de schoenen die hij pleegh te vermaecken
Die sulde gij nu doen, want hij is nu te rijck,
Hij scheeter tseffens uyt.
Teeuwen. Bleef hij noch mijns gelijck
Soo sou ick d'arremoey noch beter connen lijen :
Ja, dat mij iemant wou terstont den hals afsnijen
Ick lietet toe, want ick ben 't al te wars gesien.
Rijck, Rijck, ist mogelijck ?
Margriet. Misselijck oft misschien
Dat hij dit maer en seydt op dat hij mocht een rijcke bruyt
[trouwen.
Teeuwen. Och, dat het niet waer en waer, hoe sou ick hem[uytjouwen.
Sou hij wel vrijen, dat hij daerom soo stoeft en craeckt ?
lek moet er eens naer vernemen, want de schoenen sijn
Godt sij gelooft. [volmaeckt,
Margriet. Teeuwen, wel nu spreckte van deegh.
Teeuwen. Ick peys oft ick dan oock eens wat rijckdom creeg,
lek sou wel devotigh sijn.creegh ik al dat mijn begeer is.
Seght nu oock : Godt sij gelooft, dat, dat werck cleir is.
Margriet. Als gij 't seght is 't genoegh.
Teeuwen. Segget gij oock, sa, sa !
Margriet. Waerom ?
Teeuwen. Omdat ick wil.
Margriet. Gelijck men de kinders seet, segh me na.
Teeuwen. Nochtans gij sullet doen.
Margriet. Wel, waer voor dese grillen ?
Teeuwen. Dat comt mij soo in 't sin.
Margriet. Wel wacht tot dat ick sal willen.
Tceuwen. Al wat de man belieft, behoort de vrouwe mê.
Margriet. Gij sout seggen,dat'k een sottinwaer,datickdatde.
Teeuwen. Die sijd'al evenwel. Ick segh gij sullet seggen.
Oft ick sal u 't spanriem tussen hals, en ooren legghen.
Margriet. Dat wou ik wel eens sien.
Teeuwen. Siet'et dan. (Vechten)
Margriet. O, gij fiel
!
O, gij beul!
76
Tceuwen. Segget dan.
Margriet. Ickensal.
Tceuwen. En sulde ?
Margriet. Neen, bij mijn ziel.
Tecuwen. Soo moeter hair laeten.
Margriet. Doet u best, want 't is nu al verhoetelt.
Lieven bijkomingu
Lieven. Hoe gaet dit soo in 't werck ? dat 's gheestigh getroetelt.
Wel Teeuwen hout maet. Wel hout, hout op Margriet.
Teeuwen. Segget nu dan terstont.
Margriet. 'k En sal waerachtigh niet.
lek bleef er liever doodt, als te leven in sulck gerengel.
Tecuwen. Gij obstinate vrou !
Lieven, die van dit krakeeltje getuigen was,houdt er de volgende bespiegelingen op:
Lieven. De man wort wel gesint alleenelijck uyt spijt
Dat een ander in sijn vechten sou plesier scheppen :
Mij dunckt, dat hij liever sagh, in eens ander strooy een
[schup met vier scheppen
Op hoop, dat het heel huys daer door verbranden mochtAls datteriemandtom te blussen,eeneneemerwaeterbrocht.
De vrou die obstinaet de man niet wou believen
Al cost sij, met een weort sijn dwase kop gerieven,
Wort met een enckel kus tot g'hoorsaemheyt gebrocht,
Het geen noch dreygement, noch slaegen en vermocht.
Hier heb ick aen geleert oft ick eens quaem te trouwen,
Hoe dat men leven moet met d'obstinate vrouwen.
Een vrouw wort meer getemt door 't streelen van de man,Als dat men slaet, oft dreyght, al wat men dreygen can.
De vrouwen sijn te kints om herde dreygementen
Met een onsachelijckheyt in hun gemoet te prenten,
't Verstant en rust niet dan op spelen en op jock,
Gebruyckt dan vriendelijckheyt, maer nimmermeer geen
[stock.
De kwatong Teeuv^en brengt allerlei verwik-
kelingen in de toestanden van Lucas en zijn liefje,
77
de meid Tanneken. Ziehier een staaltje der eer-
rooverij van den zondaar
:
Teeuwen. Daer 's niemant thuys.
Tanneken. Hoe soo ?
Teeuwen. Men moet al de werelt niet onderrichten.
Hoe sijn gebuerens saecken just gelegen sijn.
Tanneken. Isser swaerigheyt?
Teeuwen. lek heb de man altijt voor fijn
En deghelijck ghehouwen. 't Schijnt dat 's hem iet te last
Maer men lieght al veel van hooren seggen. [leggen,
Tanneken. Heeft hij ievers eenen neerslagh gedaen ?
Teeuwen. lek en moeyes mij niet, Lief, ten gaet mij niet aen,
Die niet en seet, en heeft niet te verantwoorden.
Genomen ick seyt u, gij sout seggen ick hoorden
Het van dien seggen, als oft ick het had' versint
En den eersten waer. Neen, neen, het swijghen, lief kint,
Ist best, 'k hebber weynigh hooren klaeghen dat 's hun in
[seggen gebroken hebben,
Maer veel die hun beclaeghden van te veel ghesproken
[t'hebben.
Ick draegh mijn gebuermans ongeluck al swijgend in mijn
Tanneken. Ke, seght me watter schuylt ? [hert.
Teeuwen. Misschien suld' op de Mert
En Saterdagh wel sien hoe dat sijn saeck sal endeu.
Toch liever de tongh verbrandt als iemandts eer te schenden
.
Tanneken. Ick bid'u ! Seght mij toch wat dat hij heeft gedaen.'*
Teeuwen. Toch met belooftenis van nimmermeer vermaen.
Want ick draegh hem goedt hert, al sijn dieven niemants
vrienden.
Mijn liefd' en can, nochtans, dit quaet in hem niet vinden,
Hoe wel sijn vlucht die geeft de saeck een groote blijck.
Dan sijnen advocaet gebruyckt noch een pratijck,
En seght dat hij 't goet door erffenis heeft gecregen
Van sijn moey. Nochtans de reden strijter tegen ;
Want sijn moey was erm : toch is 't een behulp' ter noot,
Wanthem niet beschudden en can dan sijn moeytiens doodt,
Die nu cortelingh just is van pas gestorven.
Tanneken. Hoe sou hij een dief sijn ? O Heer ! Wie sou dat
[dorven
78
Dencken, ick laet het seggenstaen van sulcken goeden man?Teeuwen. Den schijn van deught het meest bedrieghen kan ;
De dieven principael maecken metd'eenhandtsermonijen,Terwijl sij met 't ander hant u sack en horsen snijen.
Tanneken. Soo werter niemandt, schier ter werelt meer betrout,
O Heer, ist raoghehjck?
Teeuwen. Weet dat het mij beroutDat ick 't u heb gheseyt, tervv^ijl ick in u wesenSien datter een groote droefheyt is geresen:Dan sooder droefheyt geit, soo ben ick al te droef,
'k Was hem een goet gebuer, hij heeft oock wel de proefVan mijn getrouwigheydt van over langh ghenoten.En daerom ghelijck het mij noy t voorhem en heeft verdrotenTe loopen, seght vrij v^at dat ghij van hem begheertEn watter doenlijck is dat wort door mij gecleert.
Tanneken. De man die is mij vremt, 'k heb van hem niet te
[eyschen.Tceuwen. Met oorlof, dat 'k u vraegh, en sijt ghij niet hetVan Abram, in de Poort ? [meysen,
Tanneken. Ja, waerom vraeghde dat ?
Teeuwen. Dat Lucas dickwijls van u heeft vermaen ghehadt.Die dochter (sey hij) sal 't sijn die in mijn erm sal slapen.
Tanneken. Wat quelt hij mij ? Daer sou me soo veel uyt rapenAl had' ick hem veyl gheweest.
Teeuv/en. Daer ging hij niet aen om.Tanneken. Betrout dan eens menschen. Ick waer liever stom
Als het mannevolck noch wat toe te seggen :
En soo heeft hij u de ghelegentheyt gaen uytleggenVan ons vryagie ? Wat sot.
Teeuwen. Van woort tot woort, heel net.
Tanneken. Sey hij dat en sondagh den trouwdagh was geset?Teeuwen. Altemael.
Tanneken. En dat hij mij drij ringhen sou gheven.^Tceuwen. Och ja.
Tanneken. En dat hij een stuck lijwaet sou doen wevenTot hemmen voor hem en mij ?
Teeuwen. Ick dool daer in
Soo veel als hij sey, dan t comt mij in den sin
Als ick 't u seggen hoor, ick en ben geenen lieger.
79
Tannckcn. Sey hij niet, dat hij mij gheven sou sijn eerste
fvrouwens vlieger?
En dat hij een bors met geit had' langh voor mij bewaart P
Tccuwen. Hij sey oock dat ghij claeghden van sijnen rouwen
[baert !...
Maar weldra blijkt het, dat al die hatelijke
inblazingen laster zijn, zoodat Lucas en Tannekentrouwen, en Teeuwen, die ondanks hem, de
dieven van Lucas'schat verjaagt, wordt door hen
doodgestoken.
Bij ernstigonderzoek denk ik te mogen besluiten
,
dat Ogier uit de opvoering zijner toegejuichte
kluchten zoo min groot voordeel trok als uit zijne
gelegenheidsgedichten. Het Eerdicht, voorgedra-
gen aan Prins Jacob de Letter, bracht hem, volgens
de rekening der Violier, slechts 2 gulden 8 stuivers
op en zijne andere gedichten zullen hem in even-
redigheid betaald zijn geweest. Met zijne school
schijnt hij vastere inkomsten te hebben verwor-
ven ; want hij deed zijne leerlingen nu al 2 gulden
per maand betalen.^ Voor zijn onderwijs begon hij
dan ook vroegtijdig te ijveren, daar hij, in zijne
Hooveerdigheydt, den Boer tegen de
slechte opvoeding der jeugd laat uitvaren en
besluiten :
De oorsaeck is hier van, dat de Ouders, Meester oft Overlien
In de tegenwoordigheyt des kinders te veel laten gheschien,
De ongeregelde misbruycken ende veelderhande seggen.
J Dit blijkt uit verscheidene kwijtbriefjes van Ogier voor het onder-
wijzen van zijnen leerling Geeraard Boon. Op vierkante papiertjes
schreef hij, zeer fraai, met sierlijke krullen omlijst, zijne rekeningen
doorgaans als deze : Lans Deo : Ady 9 Jtiny op dito, is U L Neve Gerardus
Boon, 3 maenden Leerens verschuldigd a 2 gl. per maendt, conit . . . . gl.6
U L Dienaer
Guilliam Ogier
8o
Hetgeen de jonckheyt in 't gemoet gaet overleggen
En planten in de borst, en voor een frayigheyt
Den eersten die hij vindt daer wort het voort geseyt.
En 't gheen daer aen ontbreecktom 'tsegghen voltemaecken
Dat vloeyt meer uyt de jongh als uyt de oude kaecken.
Soo neempt de Weirelt toe in alderhande quaet
!
De gewoonte maeckt ons wijs, dat sulcken doen wel staet.
De lackers van twee jaer die weten van dingen te spreken
Dat schant is om te seggen, die d'Ouders hun insteken :
't Is, manneken seght dit, en dat, en wat sulde daer me doen ?
Ommers en d'ommers soo plant gij een goet fatsoen
In de kinderen voor alle werck, maer om te connen
[Onsen Vader \esen
Daer moeten se wel veerthien oft vijfthien jaer toe wesen.
En soo 't dan in geen Kerck oft goede School verkeert
Soo wort den Vader Ons hun nimmer meer geleert.
Soo jonckheyt wast al op en laet de Hel niet leegh sijn
En raeckt se soo niet vol, soo moet de hel wel steegh sijn.
Echter waren die wijze vermaningen niet altijd
in overeenstemming te brengen met des meesters
handelingen. Hij, die den opvoedkundige speelde,
had zich, na dat hij dien zedenpreek schreef, te
verantwoorden in zeer netelige zaken, voor welke
het gerecht rekenschap vroeg. Het jonge MaykenBroers, dat ten zijnen huize woonde, kloeg den22" Juni 1646 : «lek ben soo siek, soo dorstig en
»soo brandich, dat ick geenen raet en wete.»
Waarop de vrouw van Gillis de Jonge de lijderes
raadde «wat te purgeren.» Dinsdags nadien ver-
zocht Meester Guilliam Ogier haar, dit in zijn
belang te getuigen. ^ Tevens riep hij de getuige-
nissen in van Anna van Assche, oud een en twintig
jaar, Mayken Specx, oud twintig jaar, en Anneken
1 Protocollen van den notaris J. van der Donck 1646-60.
81
Cuypers, oud zeven en twintig jaar, die alle drie
ten zijnen huize woonden en bevestigden «dat
Mayken Broers, tsedert Vrijdag lestleden tot nu
toe,continuelijck sieckelijck te bedde heeft gelegen,
claegende continuelijck over hitte ende den brant
daermede zij bevangen was, oock over den grooten
dorst, ende hebbende noynt ghehoort eenighe
woorden van desperatie, nyettegenstaendesij affir-
manten waeren slaepende op éen camer.» Het
arme Mayken scheen, zonder eenig teeken van
wanhoop of iemand aan te klagen, gestorven en
zoo had deze droeve zaak geene verdere gevol-
gen. Maar wat deden toch al die jonge meisjes in
des schoolmeesters huis, dat slechts éene verdie-
ping had ? Voor leerlingen, die daar in de kost-
school waren, konden zij niet worden gehouden,
want niet een kon hare getuigenis onderteekenen,
daar zij als handteekening een kruisje of een
vierkantje schreven.
Meester Ogier had dit treurig geval spoedig
vergeten, daar hij reeds in de lente van het vol-
gende jaar driftige liefdebetrekkingen aanknoopte
met de arme zeventienjarige weeze Maria Schoen-
makers. Zij was de nagelatene dochter van den
arbeider Peeter Schoenmakers en Maria de Werten ontving het doopsel in Sint-Joriskerk den
I" Februari 1630. Met zijnen flinkenhchaamsbouw
en zijne welbespraaktheid viel het hem gemak-
kelijk de onervaren weeze te verleiden ; maar,
toen tot redding harer eer, een huwelijk noodza-
kelijk was, wilde de kastijder der hoofdzondaars
daar niet van hooren. Zijne beschaamde moeder
kon slechts het lichtzinnig gedrag van haren negen
en twintigjarigen losbol laken, maar een bloed-
82
verwant der misleide, Artus Schoenmakers, zou
hare eerhersteUing eischen. Echter werd daaraan
zoo gemakkelijk niet voldaan. De zedenmeester
wilde weer van geen trouwen hooren. De zwan-
gerschap van zijn slachtoffer was reeds tot de
achtste maand gevorderd en nog kon pastoor
Bolognino hem niet ten altaar doen gaan. Hetbestuur van Sint-Ambrosius moest hem als een
onwaardige uit de gilde weren, toen hij eindelijk
besloot aller eisch in te willigen. Van de drie
gewone roepen of afkondigingen zijneraanstaande
echtverbintenis, welke op drie achtereenvolgende
Zondagen moesten gedaan worden op den preek-
stoel, werd het toekomstig paarmet rede ontslagen
en den ii" januari 1648 werd hun huwelijk in-
gezegend ter kathedrale, bijgestaan door de ge-
tuigen Artus Schoenmakers en Jan Barnier. Of
er gevit en gespotlacht zal zijn geweest den 17"
der volgende maand, toen de zedenpreker reeds
zijn kindje in Sint-Joriskerk ten doop bracht. Deonwelkome vrucht was een dochterken, dat, over
de vont geheven door Michiel Egbert en Barbara
Happarts, Barbara werd geheeten. Deze peter,
een kameraad van Ogier, was, zooals men het
toen noemde, een ware «drol.» Als kunstkoop-
man was hij lid der Sint-Lucasgilde. Daarbij ook
rijmelde, maakte hij, als liefhebber, deel van de
Kamer de Violier. Ofschoon een vermogend man,
betaalde hij zelden zijne jaarlijksche bijdrage
;
doch hij schonk aan de Schilderskamer eenen
spaanschlederen stoel, in wiens rug het wapenvan Sint-Lucasgilde, met den ossenkop, in goud
was geprent. Met kleine kermis, een weinig in
den wind zijnde, trok hij zijn mes en sneed dit
83
wapen uit den stoel, roepende : «lek wil op mijnen
stoel geen horenbeest !»^
Nu Ogier's huishouden vergroot was, werdzijne woning voor het houden zijner school te
klein. Hij verhuisde daarom ten jare 1649, ^^
vestigde zich in het huis «de groote Balans» der
Appelstraat. ^ Daar zag zijne tweede spruit het
levenslicht en zij werd den 14" Februari 1650 in
Onze-Lieve-Vrouwekerk Anna gedoopt. De peter
was zijn vriend de kunstschilder Frans Wouters,
die door een pistoolschot werd gedood ; de meter,
zijne moeder, van welke Ogier scheidde bij het
verhuizen.
De ongelukkige vrouw vestigde zich toen als
winkelierster in een huisje der Kloosterstraat.
Daar leefde zij spoedig in armoede. Oud zijnde,
ging het handwerken haar niet meer en hare
nering verliep er door. De ontvangsten in haar
winkeltje werden zoo gering, dat zij hare huishuur
niet meer kon betalen. Op bijstand van haren
zoon mocht zij niet rekenen, en zoo werd zij
genoodzaakt, om niet op de straat te wordengezet, eene overeenkomst te sluiten met hare
huismeesteres. De beide oudjes kwamen den 4"
Januari 1652 voor den notaris Hendrik van
Cantelbeck, en daar verklaarde «Anna de Potter,
weduwe van Franchois Ogiers, dat zij, in vol-
doeninge van 't gene zij schuldich was aen jouf-
frouwe Martijnken Cops, van huere van den
huyse..., overgegeven, gecedeert ende getrans-
porteert heeft, zoo zij doet bij dezen, onweder-
1 Protocollen van den notaris P. Mercx 1631-67, f. 273.
2 Dit huis werd met de gansche straat, ten jare 1901, weggebroken,
voor de verbreeding der Suikerrui
.
84
roepelijck aen de selve Martijnken Cops, alle
ende yegelijck de meubelen ende huysraet, die sij
is hebbende in ende op den pant ende gront derselver Martijnken Cops, genaemt «het Hoefijser-
ken», gestaen in Sint-Michielsstraet alhier, naest
den houten Eeckhoff, ende dit met allen den rechte
dat sij daer aen hadde ende houdende was, beken-nende actie noch recht meer daer toe oft aen te
hebben noch te behouden, in eeniger manieren,
maer de voorschreve Martijnken Cops daeraff
maeckende vrij meestersse ende eygenaresse, om-me deselve meubelen ende huysraet taenveerden,
versetten, vercoopen ende andersints, daermedetedoen als heur eygen ende proper goet ende gelijck
zij transportante, voor date van desen, soude con-
nen hebben ende mogen doen. Zonder argelist.»^
Of die afstand van het weinige wat zij nog ter
wereld bezat, de beklagenswaardige weduwe en
verlaten moeder moet hebben pijnlijk gevallen,
dient niet gezegd. Ook ontmoeten wij haar nadien
nergens meer en derhalve zal zij hare ellende en
verlatenheid niet lang hebben overleefd.
In «de groote Balans» der Appelstraat hadOgier ruimer plaats voor leerlingen,wier getal dan
moet hebben toegenomen. Ook zijn gezin ver-
grootte daar. Op 8 Mei 1652 liet hij in de hoofd-
kerk, een kind Joannes Franciscus doopen. Depeter van dit wicht was zijn buurman, de visscher
Jan Jansens van Gruenderbeeck ; de meter Annavan der Haeghen. Den 24" Januari 1655 werd er
in den zelfden tempel een vierde kind der echte-
lingen Ogier-Schoenmakers gedoopt en het ont-
ving den voornaam zijns vaders ; doch, evenals
1 Protocollen van den notaris Hendrik van Cantelbeck I6Ü2-53.
85
zijn twee jaren vroeger geboren broerken, stiert
het in zijn wiegsken.
Als huisvader werd Ogier braaf en zorgzaam,
want hij deed nu al het mogelijke om zijne school
te doen bloeien. Het getal zijner leerlingen
groeide daarbij derwijze aan, dat hij weer naar
een ruimer verblijf moest uitzien. Hij vond dit in
de bijgelegen Zilversmidstraat, waar hij het huis
«den gulden Cop», huurde tegen 126 gulden
's jaars. Zijne inkomsten van schoolgelden ver-
meerderden er zoo aanzienlijk, dat hij den 17"
April 1664 dit zijn woonhuis kon aankoopen voor
4.100 gulden.
In zijne gilde van Sint-Ambrosius klom hij on-
derwijl ook in achting. Ten jare 1657 werd hij er
tot Onderman in verheven ; in 1659 tot Adjunct
en in 1660 werd hem het dekenschap en het
ambt van Kapelmeester opgedragen, welke be-
trekking den spotdichter stellig zal hebben doen
denken aan de volksspreuk : «Als de duivel oud
is, wordt hij eremijt.»
Als Deken van Sint-Ambriosius teekende
Ogier, den 6" November 1662, met den Eer-
waarden Heer Scholaster en de medebestuurders
der gilde, een vertoog aan het Magistraat, ^ omvervolgingen te bekomen tegen de «vele vreemdeuitgeloopen personen,» die binnen Antwerpenkwamen schoolhouden, in strijd met de plakkaten
van Keizer Karel en Philips II ; onbarmhartige
eisch, waardoor ook zijne arme moeder zoo erg
had geleden.
In de Sint-Lucasgilde en voornamelijk bij de
1 Requestboek der stad Antwerpen 1662-63, ƒ. 40 v"
86
Violieren betreurde men ernstig, dat de kluchtigetooneeldichter zijne geestige pen neerlegde tenbate van zijn schoolmeesterschap. Zooals al deandere rederijkskamers kwijnde nu ook de Violier,welke een oogenblik werd opgebeurd door deboertige spelen van den volksschrijver. Het be-stuur ging bij den schoolmeester-dichter aanklop-pen en noopte hem zijne pen voor hunne Kamerte versnijden. Om hem daartoe over te halen,maalde, ten jare 1660, de rederijker Peter Thijs
het portret van den schrijver der hoofdzonden,terwijl er met hem werd onderhandeld ten voor-deele der Violier. De vraag werd geopperd of
het, voor de herleving van de tooneelafdeeling
der kunstenaars, niet wenschelijk was, bij hunneKamer te lokken wat nog overschoot van denOlijftak. Reeds van den 23" Maart 1646 besloot
de Violier tot het betalen der gekochte tooneel-
kleeren van den Olijftak, en met Ogier's spelenwaren ook zijne beste personages aangeworven.Ogier was het voorstel der bijeenvoeging niet onge-negen. Hij gebruikte er al zijnen invloed toe, enhet hoogerbestuur der Sint-Lucasgilde besliste op13 Juli 1661 tot de algemeen gewenschte ver-smelting. Die gunstige uitslag had men voorzekerte danken aan de vereering van Willem Ogiermet zijn geschilderd afbeeldsel.
Dit portret, dat enkel in eene later gemaakteets van Gaspar Bouttats is bewaard gebleven,stelt Ogier voor op den leeftijd van tweeen veertigjaren. Hij is blootshoofds met lange, donkereharen, welke golven tot op zijne breede schouders.Zoo deze weelderige haartooi geene pruik uit-
maakt, dan is zijn voorhoofd kort doch breed.
87
Zijne zware, lange wenkbrauwen overwelven
zijne groote fletse oogen, wier wimpers zijn uit-
gevallen, en waaronder balken hangen, welke
van afmatting getuigen. De breede wangbeende-
ren steken vooruit boven de ruime, ingevallen
kaken. Zijn neus is tamelijk groot en wijd ge-
vleugeld. Boven zijne dikke lippen zijn de fijne
knevels borstelig opgestreken en eene even
lichte sik dekt zijne breede dubbele kin. Zijn
vleezige hals is bijna gansch verborgen door den
omgeslagen fraaien, blanken, platten kraag met
gebloemden, breeden kant, welke zijn zwart wam-buis tot ten halve de gewelfde borst bedekt. In dit
afbeeldsel heeft Ogier het voorkomen van eenen
sterkgebouwden man van aanzien of geleerde,
die erg vermoeid is.
Bij gelegenheid dier bewerkte vereeniging van
den Olijftak met de Sint-Lucasgilde, werd de
gevierde volksdichter Factor benoemd van de
rederijkerskamer der Sint-Lucasgilde,welke voor-
taan de Olijftak zou heeten, daar de oude beroemde
titel Violier voor goed werd afgeschaft.
Dadelijk dichtte de vereerde Factor, tot viering
der vereeniging, eene comedie :De Turkschehistorie van Mahomet en Erena,welke den i8" October 1661 werd opgevoerd,
doch ongelukkig niet is bewaard gebleven.
De blijdschap welke de viering dier vereeni-
ging verwekte was echter van korten duur.
In de XVP eeuw bezat de Olijftak vijf en
zeventig vrijbrieven of vrijstellingen van den
dienst der zes gewapende gilden, waarvoor menhooge sommen gaf. Wel was sedert 1619 hun
getal tot vijftig verminderd, maar de Olijftak,
88
welke nu ook over de bevrijdingen der afgeschafteViolier kon beschikken, matigde zich het rechtaan, thans nog vijf en zeventig vrijbrieven ter
markt te brengen, en zoo de liefhebbers derKamer die kochten aan den toen bepaalden prijs
van 200 gulden, zou het bestuur in het bezitkomen van een schoon kapitaaltje. De gewapendegilden verzetten zich echter tegen die aanmati-ging, en daaruit ontstond een geding dat veertienjaren zou duren.
Ondertusschen vierden onze kunstenaars op luis-
terrijke wijze, met smulpartijen, den feestdag vanhunnen heiligen patroon, waarop Ogier en zijne
huisvrouw werd genoodigd, als blijkt uit deze
:
«Lijste van de persoenen die genoot worden op de feestevan Sint-Lucas, geresolveert 14 October 1667.
Den Heer Hooftman, Schepen Hendrik van Halmale,Den Heer Geestelijcken Hooftman, Choordeken Hendrik vanDen Heer Commissaris, [Halmale,Den Heer Cappelaen van Sint-Lucas,
Den Heer Secretaris Max Gerardi, Hooftprince, met sijn
Mijnheer Jordaens met sijn dochter, [huysvrouwe,Mijnheer Boyermans en nicht Jouffrouw Lenaerts,
Signor Verschueren en huysvrouwe,Guilliam Ogier met huysvrouw,Hans Goesens,
Jan Baptista Vrinds,
De Dekens van Sint-Lucasgilde met hun huysvrouwen.De Ouderlie van de Natiën onder de voorschreve gulde
[resorterende, alleen, sonder vrouwen,Heere advocaet Buckentop met vrouwe.»
De uitgaven voor die prachtmaaltijden en dezware proceskosten hadden nochtans de gilde
doen besluiten tot het staken der vertooningen«voor de liefhebbers en recreatie der gemeente,
89
tottertijt dat den Almogende gelieve deselve
wederom door sijne Aensiende Genade in ruste
te stellen.» Eerst den 4" Juni 1677, werd het
vonnis gewezen ten voordeele der rederijkers. Tedier gelegenheid was er in de Schilderskamer, op
Sint-Lucasdag, een groot gastmaal van 1.300
gulden, en de overwinning werd gevierd met de
vertoon ing van een treurspel : De getrouwePanthera van «Mejuffrouw Barbara Ogier,»
gevolgd door eene nieuwe klucht haars vaders :
de Traegheydt.Het was juist dertig jaren geleden dat er nog
eene nieuwe hoofdzonde van Ogier was vertoond
geworden. Alhoewel hij nu de laatste dier zonden
liet opvoeren, had hij de voorlaatste toch ook
reeds geschreven, want, in de voorrede der
Traegheydt zegt hij :
De seven Sonden, sijn bij hem, hier med' volmaeckt.
In zijn woord «Tot de lesers» der Gierig-h e y d t verklaart hij, dat het hem niet lustte dit
algemeen gebrek in zijne jonkheid te behandelen,
zoodat hij er dertig jaren mede wachtte. Te zijner
verontschuldigingvoor die werkeloosheid zegt hij :
Maer soo ick overlast van vriendelijck bekijven,
Beschuldight wert, dat ick, tot Gheesten ongherief,
Twee stucken, in de pen liet dertigh jaeren blijven :
Soo kreegh ick weer de Const, om Constbeminders lief.
Dan soo ick tusschen dat, had meer verheven saecken
In Rijmerij ghestelt, en op een vaste maet;
Soo kond ick schier-loosheyt van kodderij niet maeckenIets anders, dan, ghelijck die op haer voeten staet.
Hier can den leser van mijn oud', en jonghe jaeren
Een oordeel strijcken, van verbetert, oft verstout :
De losse jonckheyt schreef dat in mijn sinnen waeren :
Dat iverighe vyer is meest in mij verkout.
90
De «verheven saecken,» die Ogier intusschen,
in rijmerij, op eene vaste maat stelde, zijn on-
gedrukt en ongekend gebleven. Behalve zijn
gemeld stuk DeTurksche historie vanM a h o m e t en het Eerdicht voor Prins
Jacob de Letter is er, buiten zijne tooneelwerken,
zelfs geen spoor van gedicht van hem te vinden.
Van toen hij niet meer uit moeders schappraai at
en voor eigen huishouden zorgde, zal hij vooral
«saecken» hebben gezocht, welke hem geld op-
brachten, bijvoorbeeld met schoonschrift,waarinhij
een uitstekend meester bleef, gelijk het blijkt uit de
door hem geschreven lijst der Dekens van de kui-
pers, welke in het Antwerpsch Archief berust.
Dit in prachtige gothische letters op perkament
geschreven kunststuk meet i"'o4 hoog op c^Ssbreed. Het is boven door Ogier in waterverf-
kleuren versierd met het wapen van Antwerpen,
het beeld van Sint-Matthijs, patroon der kuipers,
en het blazoen van het ambacht. Daaronder leest
men in groote letters :
Al wie het Cuypersampt, de const van dicht te binden
Als Deken heeft bedient is hier met Naera te vinden.
Vervolgens staan, in kolommen, de namen der
jaarlijks benoemde Dekens, te beginnen van 1585,
en beneden, in den hoek links, teekende onze
dichter-schoolmeester : «Geschreven door Guilliam
«Ogier A° lóój ady 22 Febr.» Onze schoonschrij-
ver bleef tot 1688 die lijst met even prachtige
letters aanvullen voor zijne buren de kuipers, die
hunnen zetel hadden in het huis «de Mouw,»n. 3 der Groote Markt.
De aangekondigde Traegheydt zou met
bijzonderen luister worden vertoond en wel boven
91
op de Oostzijde der Handelsborze. Daar had de
Sint-Lucasgilde van de Stad ruime zalen verkre-
gen voor het openen harer Academie en het
inrichten harer Schilderskamer. Deze had zij
behangen met gouden leer en opgeluisterd met de
puiktafereelen der vroegere en toenmalige Mees-
ters, met plafondschilderingen van Jacob Jordaens
en het fraai herschilderd tooneel, dat ten einde
der uitgestrekte zaal v^as opgeslagen.
Daar zou deTraegheydt «speelgewijs ver-
thoont» worden, voor een uitgelezen gezelschap.
Alvorens de gordijn open te schuiven oordeelde
de nu oud geworden dichter zich te moeten ver-
ontschuldigen voor het aanschouwelijk makendezer minst schandigste der hoofdzonden. Hij
zegde :
Soo ons gheluck ghebeurt dat wel gheoeffend' ooren
Vervatten onsen sin : soo belght er niet een woordt ;
Want wij verschijnen niet om iemandt te verstooren
Maer spreken, soo ons dunckt, dat tot de saeck behoort.
Wij dienen, om vermaeck, en bij geval te leeren
Het gheen een Predicant oock geiren seggen souw
Woud' maer den wijsen Stoel, in een Thoneel verkeeren,
Maer wij in boertigheydt slaen 't in de selve vouw.
Wij naemen dese stof, om Traegheyt uyt te belden,
Niet soo die is gheschiet, maer soo 't geschieden kan.
Neemt dan de goetheyt om hier niemant med' te schelden ;
Want als men 't seggen moet, niet waers en is er van.
Den dichter heeft uyt lust, maer niet om te beschaemen,
Der menschen handelingh, soo hier, en daer geraeckt...
De Traegheydt, welke onder de leden
der Schilderskamer «de klucht van de Luyheydt»
werd geheeten, bezat geen de minste dramatische
handeling, waarin zijne vroegere spelen zich
onderscheidden. Dit is den schrijver zoo zeer
92
niet te verwijten, daar het onderwerp van hetstuk bijna alle beweging uitsluit. Ook zijne samen-spraken waren niet meer zoo natuurlijk gekleurd,niet zoo zedenschetsend, waarschijnlijk daar dehandeling niet meer in de druk bezochte achter-buurt, maar in den min gekenden burgerstandgeschiedt. De beste figuur, die hier optreedt is noghet volksmeisje Maeyken, «de maerte,* die harejonge meesteres evenaart in luiaardij. Hoe zij in
die kwaal elkaar naar de kroon steken, blijkt uit
deze haspeling :
Clacr. Maey, Maey. Maey.Maeyken. Cleir, Cleir, Cleir.
Claer. Gij holle-bolle raéer. Raep daer mijn kussen op.Maeyken. Wie wierp het daer omverr' ?
^^''^^^- Dat roert u niet, raep op.Maeyken. Een die 't daer heeft gesmetenDat die het selver raept.
C^^ei". Gij b'hoeft dat niet te wetenHet is genoegh als ick u zegh raep op, ick wil 't.
Maeyken. Ick niet.
Claer. Ick wil.
Maeyken. Ick niet, hoe veel, dat dat verschilt.
Claer. Ick segh noch eens, ick wil 't.
Maeyken. 'k Heb anders voorgenomenGij moet het selver doen, om 't kussen selver comen.
Claer. Ghij treckt mijn ouders huer, en kost steekt in u vleesch.Maeyken. Die dienen wilt en heeft voor kost en huergeen vrees,Den loon is altijdt voor de goede dienders vaerdigh
;
Het peert is wonder slecht en ist geen haver weerdigh.Claer. Wel dient dan soo gij moet.
Maeyken. Ick dien gelijck 't behoort.Claer. Raep dan mijn kussen op.
Maeyken. Gestoort oft niet gestoort,
'k En sal 't niet doen ; ick wil u buyen leeren temmen.Des somers stoven, en des winters willen swemmen.Is ongelijck aen tijdt.
93
In dit stuk speelt het misverstand de hoofdrol.
De zoon van Pepijn Steurtebier heeft op den zol-
der, in plaats van naar de staartster te kijken, de
juffer onteerd. Als hij dit bij haren vader wil goed-
maken, denkt deze, dat hij het bier bedoelt dat
gestort is in den kelder, door de meid, die te lui
was het vat te stoppen, toen de hutsepot over-
kookte. Tot het einde van de klucht hecrscht
verwarring over het gestorte op den zolder en
het gestorte in den kelder, tot het ten slotte uit-
draait op een huwelijk tusschen den eerloozen
dwaas en de lichtzinnige vadsige deerne. Door de
luie, schaamtelooze «maerte» wordt de klucht
geëindigd met deze zedeles :
Maeyken. (alleen) Dat gaeter soo naer toe met dien fraeyen
[Joncken.
Sij heeft mij wel vertelt, dat eenen hupsen proncker,
Een Jouffrouw had' onteert, die haere kennis was.
lek vat nu, dat het op haer selver komt te pas,
Fij deugenietster, f ij. lek maer een arm Booyken
Heb altijdt d'eer bemint. Neen, dat verduyvelt GooykenEn heeft op mij geen kracht. lek weyger het gehoor
Voor die iet voorder spreekt als eerst van de Pastoor.
Sij noemt mij luie Maey, als oft het luy gelegen
Waer in de nettigheyt van schueren en te vegen.
Die Traegheydt is geen sond'; maer dat men deught
[versaeckt
En lichaem ende ziel een slaef des duyvels maeckt,
Dat is de Traegheydt, want wij sijn alleen geschapen
Om onse saligheydt oock selver op te raepen.
Dat is het kussen daer den duyvel op gebiet.
Die eer en deught versuymt en geen Ghenaede SIET. ^
De reeds vroeger geschreven hoofdzonde
Gierigheydt werd insgelijks ter Borze
1 Vertaalde omzetting der zinspreuk van den Olijftak : Ecce gracia.
94
opgevoerd en wel na het gastmaal van Sint-
Lucasdag 1678. Wij lieten den dichter reeds
verklaren, dat dit onderwerp hem niet aantrok
en hij het daarom in de pen liet tot zijne kunst-
vrienden hem aanspoorden het er uit te laten
vloeien. Ook deze klucht staat beneden de werken
zijner jeugd. Zij berust insgelijks op een woord
van dubbele beteekenis, waarvan het onherscheid
eerst bij het einde van het stuk wordt opgeklaard.
De dochter van den vrek draagt als doopnaam :
«Dingen» en zijne juweelen hebben den zelfden
naam . Dit vergrijp veroorzaakt allerlei verwarring,
tot zelfs de ongegronde veronderstelling van
Dingen's zwangerschap. De oude dichter hechtte
aan die gezochte geestigheid veel beteekenis, daar
hij er verzen op maakte :
Door misverstandt, soo wort hier d'eerbaerheyt gheblaemt...
Een ander kunstgreepje, dat toen nieuw scheen
en eeuwenlang in zwang bleef, is een «Gebuermansittende onder de aenschouwers» die een der
spelers onderbreekt en toesnauwt. Nog eene
aardigheid in die klucht is waar de dichter zijnen
naam doet uitschijnen in eene samenspraak :
Gieraert. Mijn dochter was voor u. of die se wilde stelen
Floris. En soo aen d'arremoe u dochters man bevelen,
O GIER'aert die gij blijft,
Gieraert. O GIER'gaert die een wijf
Versocht op hoop van geit, maer geensints om het lijf.
Die beide woordscheidingen en het drukken in
kleine kapitalen zijn door Ogier verricht.
Deze klucht speelt insgelijks niet in de eigen-
lijke volksklas, welke Ogier zoo bijzonder goed
kende en in welke hij zich zoo geheel te huis
95
gevoelde. Alhoewel het zwak van vinding, han-
deling en weinig dichterlijk is, bevat het toch
enkele aardige tooneelen. De gierige vader houdt
zijne dochter in de Sint-Annaschappraai, omdaarmede ook zijnen schat te behouden. Als
betoog daarvoor somt hij tal van meisjes op, die
ongelukkig zijn in den echtstaat. Zijne dochter
noemt daar tegen de vriendinnen, die in de huwe-lijksboot gelukkig varen. Daarop zegt
Gicracrt. Hou schoon tael, hout toch op, en acht u toch niet
Gij hebt soo stegen kop als uyt een taeyen ijser [wijser.
Tot buygen niet gesint, tot breken nog veel min.
Dingen. De Jonghman evenwel heeft tot mij groote sin.
Gieraert. Het vlees set ick hem bij, 'k heb anders niet te
[derven,
En eer ick meerder gaf 'k liet u van honger sterven.
Dingen. Wie eyscht, Wie maent. Wie klaeght ? Geeft vader
[dat gij wilt.
Gieraert. Dats wel geseyt. Pack op, en met hem henen brilt.
Hij gaet binnen, en sluyt haer buyten het huys. Hij kijckt uyt
de venster.
Dingen. Mijn vader heb ick mij hier qualijck ingedragen,
Castijdt mij naer verdienst, verdobbelt uwe slagen.
Waerom toch sluyt gij mij soo schandigh buytens huys ?
Gij weet, een dochter is toch allesints niet thuys ;
Mijn vader laet mij toch om mijnder eeren binnen.
Gieraert. Ik doen mijn deur niet op uyt schae, maer om te
[winnen.
Dingen, 't Is winst wanneer men schout dat argenisse geeft.
Gieraert. 't Is schae aen lé en slodt dat sijn verslijten heeft.
Dingen. De eer lijdt meerder last, eens quijt is al verloren.
Gieraert. Het schaep en heeft geen wol, ten dient noch niet
Dingen. Ick dwing u oock niet af. [geschoren.
Gieraert. Ick bied' u niet een sier.
Dingen. Ick ben daer me gerust,
Gieraert. Ick ken dat flauwe vier.
Dat eyndelijk door rook sijn meester doet verschuyven,
Mijn pluymen sijn noch vast, sij willen noch niet ruyven
;
96
De snoeren aen de bors die knoopen noch te vast,
De sleutel is misleyt die op de geltkist past.
Het silver staet verset met huysselijcke panden,
lek heb het al gebreck, ick stae met ijdel handen.
Dingen. Ick spreek, noch eens geseyt, in't minste daer niet van.
Gieraert. Ick weethet wel,gij spreekt voor 't eerste vande man.
't Schijnt redelijk tot daer, dan man en vrouw te gader
Die nemen t' samen raet tot plucken van de vader ;
lek ken de parten wel, gij wenst een man tot baet,
En ick integendeel verworpe dat mij schaet.
Hoor, Dingen, packt u deur, gaet Dingen sonder dingen
Hij heeft langh dingen die met u sal derven singen ;
Nacht, Dingen.
Dingen. Ach, vader, laet raij in !
Bij het avondduister buiten gesloten, weent het
meisje, tot moei Sara haar komt troosten.
Sara. Sus nichtjen, hout manieren ;
Stil nichtjen, stil mijn kint, stil mijn schaep, crijt niet meer,
Mijn Lief ; ay, crijt toch niet.
Dingen. Och waer ick bij den Heer.
Sara. Jongh dier, och laes, dus v roeghom sterven soo te roepen
.
Een Kerel sou om u noch duysent pont versnoepen.
Dingen. Och moetjen, spreeckt met schick,
Sara. Wel kint, en ist niet waer ?
Dingen. Ick swijge dat ick peys, sij souden wel, maer, maer.
Sara. Wat is van dien maer, maer ? Een meisken op u leden
Soo ranck gelijck een ree, van aensicht wel besneden,
Bevalligh in de tael, en goet naer dochters schijn,
Die u vermuylen sou dat moest een esel sijn.
Gij zijt geen Laery als die opgetooyde poppen,
Met dier gehuerde hair, als witte vegers coppen ;
Gedoffelt en gepackt, die kijcken door de cop
Gelijck een kerkuyl doet, hoovaerdig door sijn lob,
Die vreemde maecksels sijn om spottlijck te begaepen.
En vuyl, en vaddigh ; maer een walgh om bij te slapen.
Een suyver lichaem schat een waere vrijer veul ;
Want al dat voddetuygh dient als een wreede beul.
7 97
Aen een gerust gemoet, verteert de beurs en keuken ;
Een lichaem best bequaem vol bulten, en vol breuken
Al dat gij meerder sijt als eerlijck bedeckt,
Is 't lichaem schant gedaen, en met de kunst gegeckt.
Dingen. Wat is gelijck een slons in huys en straet geloopen,
Geen kleeren aen het lijf, noch geit om mé te koopen ?
Wie dat soo ventigh is die staet wel in het hert.
Sava. Nu meysken, soetjens wat, en maekt mij niet teswert.
De giergaerts hebben geit, gij zijt er van gesproten.
En meest de vrijers sijn met 't selve sop begoten.
Dingen. Neen, Floris heeft mij lief, alleen om mijn persoon.
Sara. Hij lieght tot barstens toe, al geeft hij 't sulcken toon.
Dingen. Foey moetjen,dat staet vuyl een soo te heeten liegen.
Sara. Mij wetten setten ? gaet sottin, laet u bedriegen.
Gij hebt de luys in d'oor, g'hebt mij genoegh geseyt.
Dat dien ick vader aen, verwacht mij om bescheyt.
Binnen.
Floris verstoot Dingen, in den waan dat zij
zwanger is, maar Rombout, een Hollandsch sol-
daat, die zich eerst erg brutaal aanstelt, doch
vervolgens zeer lieftallig wordt en door Dingen's
meter is aanbevolen, komt in haar behagen. Hij
vindt den verloren schat van den vrek, dien hij
hem onbaatzuchtig terug biedt ; maar, in zijne
overhaasting, om de juweelen weer te hebben,
valt de gierigaard van de trappen dood.
Hooger zagen wij dat den i8" October 1677,
als voorspel van de Traegheydt werd ver-
toond het treurspel De Getrouwe Pantheradoor «Mejuffrouw Barbara Ogier.» Onze blijspel-
dichter had dus in dit zijn kind der liefde de
sprankels der dichtgave gestort en nu zij negen
en twintig jaren telde, bleek dit door een gewrocht,
dat door de kunstvrienden werd toegejuicht, doch
ongelukkig nu spoorloos is verdwenen. Vóór de
vertooning van dit treurspel hield Ogier, in verzen,
98
eene aanbevelingsrede van het werk zijner be-
gaafde dochter, ten slotte zeggende :
Gelieft dan u gehoor te leenen uyt raeedoogen,
Ter liefde van het teer en vrouwelijck geslacht
;
Want 't is uyt het verstant van sulcke voortgebracht.
Die om haer swackheydt wenscht u gunst van oor en oogen.
Nadat men zoo luidruchtig en smakelijk dengelukkigen uitslag van het proces der bevrijdingen
had gevierd, werd er, door de gewapende gilden,
beroep aangeteekend, en het geding was her-
begonnen. Door tusschenkomst van den konink-
lijken Raadsheer de Herzelles, werd echter, den4" Augustus 1680, eene overeenkomst gesloten,
welke andermaal door een dischfeest en ver-
tooning zou worden gevierd. Voor den tweedendag dezer tooneelplechtigheid schreef JufvrouwBarbara Ogier weer een treurspel : De Doodvan Achillis, hetwelk zij opdroeg aan Me-vrouw Isabella de Condé, gemalinne van den HeerRaad deHerzelles.Ookhaar vaderhad nogeensdepen opgevat en de klucht van het BelachelijckMisversta nt ofte Boe re Geck geschreven,
welke na het treurspel zijner dochter werd ver-
toond, in tegenwoordigheid van allerlei magistra-
ten en voorname heeren en mevrouwen.Zooals zijn titel het zegt, berust de verwikkeling
van dit spelweer op een «belachelijck misverstant.»
De gierige Drossaert moet, naar gebruik, aan degilde een varken ten beste geven, doch, om het,
zonder morren der boeren, te kunnen behouden,strooit hij uit, dat het gestolen is. Om hem beet te
nemen, kaapt de gek der gilde het des nachts. Eenverdachte boer scheldt zijne vrouw een varken,
99
en dezt houdt dit voor een titel en noemt de
Drostin daarom varken, van waar het misver-
stand, dat voortduurt tot de gek het door hemgestolen varken aan de gilde schenkt. Het karak-
ter van den boerengek is aardig geschetst, doch
het boerenvolk werd niet, gelijk het stadsgrauw,
naar de natuur geteekend. Zijne taal is echter
even plat en vele zijner uitdrukkingen zijn recht
walgelijk, wat bewijst dat ook de voorname heeren
en mevrouwen, die de voorstelling bijwoonden,
niet licht gekwetst waren.
Voor het op Griekschen leest geschoeide treur-
spel van Jufvrouw Barbara Ogier zullen zij even-
wel meer bewondering hebben getoond, vooral
toen zij, op het tooneel, in statige verzen, haar
kunstgewrocht opdroeg aan de vereerdeMevrouwIsabella de Condé.
Barbara Ogier ging nu hare drie en dertigste
lente beleven. Alhoewel zij, als dichteres, tot
kenspreuk «Deugd voeght yder» voerde, had nog
niet een minnaar haar het hof gemaakt. Nu echter
bevond zich in de schouwzaal een jongman, die
voor de dichteres niet enkel opgetogenheid, maar
ook genegenheid, ja, liefde gevoelde. Het was de
talentvolle beeldhouwer Willem Kerricx, die,
den 2" Juli 1652, te Dendermonde geboren, als
een wonderkind, op achtjarigen leeftijd te Antwer-
pen in de leer ging en ten jare 1674 vrijmeester
werd. De jaren 1675, 1676 en 1677 bracht hij te
Parijs door, doch in 1678 kwam hij in onze
Scheldestad terug en liet er zich dadelijk inschrij-
ven als liefhebber der rederijkerskamer de Olijf-
tak. Natuurlijk was hij bij Ogier en ook bij Barbara
welkom, toen hij hare hand vroeg. Reeds den
100
lo" December 1680 traden zij in onze kathedrale
ten altaar, als getuigen bijgestaan door beider
vader, Peter Kerricx en Willem Ogier. Als uitzet
met de bruiloft ontving Barbara van hare ouders
ruim 1.200 gulden, want, toen Meester Ogier, op
31 Juli 1681, met zijne echtgenoote, «de eerbaere
Jouffrouwe Maria Schoenmakers,» in staat van
gezondheid, hun testament, verleden voor notaris
F. van Oudenhoven, bepaalden zij, «dat de langst-
»levende schuldig sal wesen wttereycken aen
»Anna Ogier, hender beider dochtere, comende
»tot staet of ouderdom van vijven twintich jaren,
»deselve alsdan te geven, voor vaderlijck of
vmoederlijck goet, in plaetse van hare legitime
»portie, de somme van 1.200 gulden eens, in
»vergelijckinge van tgene Barbara Ogier, henne
»bestede dochtere, gecomen sijnde tot houwe-
»lijcken staet, soo in wtsetsel als andersints, heeft
»gecost ende van hen testateuren genoten, twelck
»al wat meer als de voorschreve somme van 1.200
»gulden eens heeft beloopen.» Verder bepaalden
de testateuren, dat zij wilden begraven worden in
de gewijde aarde der kerk van Sint-Michiels.
Meester Ogier werd nu ook bezorgd over het
lot zijner letterkinderen : De Zeven Hoofd-zonden. Niet alleen te Antwerpen, maar ook
te Amsterdam, beleefden zij talrijke opvoeringen.
In deze laatstgenoemde stad waren er zelfs twee
nagedrukt : Haet en Nijdt in 1671 ; de
Gramschap in 1672, welke onder den titel
De Moetwillige Bootsgezel onbe-
schaamd werd uitgegeven op naam ]. Sammers.
Om te voorkomen dat ook zijne andere kluchten,
zonder zijn toedoen, zouden verschijnen, verstond
lOI
Ogier zich met den uitgever Hendrik van Dunwalt,
bij wien waren «te coop alderhande comedien,
tragedien kluchten ende opera, (Euvres de Racine,
Sophocles' tragedien, enz.» Deze zou de zeven
hoofdzonden ter pers leggen. Voor de uitgave
etste Ogier's kunstvriend Gaspar Bouttats het met
lauweren omkranst portret van onzen klucht-
dichter, naar zijn afbeeldsel, geschilderd door
Peter Thijs, en sneed er dit versje onder :
Op het Affbeeltsel van G. Ogier
Dit 'st Wesen sonder siel
Van aerde mijns gelijck
De siel behoort aen 't Rijck
Van waert int lichaem viel.
Peeter Tijs, Pinxit Ao 1660. Gasp. Bouttats fee. aquafor: i68S.
Vervolgens etste hij, op éen blad, in ovalen, de
zeven halfslijve hoofdfiguren der zonden, met
op wimpels de titels: «Hooveerdigheyt, Gierig-
heydt, Onkuysheydt, Haedt en Nijdt, Gulsigheydt,
Gramschap, Traegheydt.» Tusschen deze stond,
van boven naar onder : «Siet de Genade» eene
duif nederdalende op een bed van violieren met
onderschrift «vyt ionsten versaemt» en vervolgens
als titel «De Seven Hooftsonden speelghewijs,
vermakelyck ende leersaem voor-gestelt door
G. Ogier, van Antwerpen. T' Antwerpen by Hen-
derick van Dunwalt, Boeck vercooper op de
Melck Marckt in de dry Monicken 1682.» Ookvoor elk der hoofdzonden werd een plaatje geëtst
met eene bijzondere handeling uit de klucht, voor-
gesteld door al de personages die er in voorkomen.
Al deze plaatjes werden onderteekend : «Gasp.
Bouttats, inventor et letis.» Bovendien kreeg elke
102
klucht een afzonderlijk titelblad met de aandui-
ding op welke Kamer en welken dag zij het eerst
was vertoond. Ogier verrijkte tevens zijn werk
met eene «voor-reden : Aen de goedtaerdighe
lesers.» Hij dacht het noodig zijne zonderlinge,
ja, liederlijke manier van de zonden te bestrijden
te moeten verdedigen. Daarvoor doet hij aanha-
lingen uit de Grieksche en Romeinsche geschie-
denis, wat getuigt, dat hij zich de lessen der
paters Augustijnen nog herinnerde. De meest
beroemde geleerden, zelfs «de gekroonde Hoof-
den tot heden nog» hebben zich beziggehouden
met het luimige. Het past niet altijd van godde-
lijke zaken te spreken, en het is niet geraadzaam
voor de burgers zich met politiek te bemoeien,
daar dit vol perijkel is. Openhartigheid kan
schadelijk wezen. Dus vatte hij aan wat tot ver-
maak en leering kan dienen. Slechts zijne eigene
gedachten zou hij uiten, «want» zegt hij : «ick
soude niet geirne met eenen mantel vol lappen
voor den dagh komen.» Wie niet verstaan wil,
dat de Hoofdzonden al lachende kunnen worden
voorgesteld «die soude ick wel willen vraeghen
»wanneer dat de sonden beweent moeten worden ?
»Voor, oft naer dat de sonden geschiet sijn ? Het
»berouw komt uyt de ghedaene sonde ; maer noyt
»en wordt die beweent sonder geschiet, oft gewilt
»te hebben, oft dat soude moeten de Deught
»ghenoemt worden. Maer tot de sonden loopt
»men als lacchende, singende, spelende, dansende
»in alle brootdroncken dertelheden oft quade
»moetwillighe inbeldinghe...
»Goet-aerdighe Lesers, U. E. Bescheydentheyt
»stelle ick als Rechters aengaende dese mijne
103
»Wercken, toegheeygent aen de Seven Hooft-
»sonden. Verworpt dit mijn tijdts vermaeck, van
»weynighe uren (die mij boven hetnootsaeckelijck
»waren over gebleven) ofte laet het dienen tot
»welbehaeghen. Want ick sal mij vergenoeghen
»in al manieren dat U. E. oordeelen sullen wesen.
»blijvende
U.E. D. W.G. Ogier.»
Aan zijne «Besondere Goetjonstighe Vrienden,»
die «door hunne geestige Rijm-Consten» zijne
werken vereerden, liet hij bescheidenheidshalve
in rijm weten, dat hij door hunne pen roem ver-
kreeg, maar dat hij twijfelde dien waardig te zijn.
En mits hunne kunst
:
Tot ijdel Eere streckt : soo waer het om te deiren,
Dat soo der musen sogh ter aerden werd' gespat,
Daer uwe konst de schimp, en ick de schant van had'.
Het geprezen werk werd op vele honderde
exemplaren gedrukt;^ want, met eene verandering
van adres, onder aan het titelblad, verscheen het
gelijktijdig : «T'Amsterdam voor Michiel de
Groot, Boeck vercooper op den Nieuwen dijck
A 1682.»
1 Toen de uitgever Hendrik van Dunwalt op 19 November 1688 stierf,
werd de staat zijner goederen gemaakt en in zijnen winkel werdengevonden : Vijf honderd kluchten van Ogier en zeven honderd exem-plaren van diens Boere Geck, benevens nog «een pak» zijner kluchten.Twee gezworen boekdrukkers waardeerden de eerste reeks op 140gulden, wat op 5 stuivers het stuk kwam. De zeven honderd BoerenGekken schatten zij op 10 gulden of 1/3 stuiver per exemplaar. Degansche stok kwam later aan de weduwe Huyssens. Deze deed onderhet titelblad der Hoofdzonden het adres van Hendrik van Dunwaltuitpuimen en vervangen door : Men vintse te coop T'Antwerpen bij deWeduwe Huyssens. 1715, welk adres, met bijvoeging van : Bij deBorse, zij ook drukte onder een nieuw titelblad van het Belachelijckmisverstant ofte Boere Geck. Daarbij voegde zij ook het van 1 tot 34genummerde blijspel : Don Ferdinand, met het adres : Men vintse te
coop, VAntwerpen, bij Joannes Paulus Robijns.
104
Nu de Zeven Hoofdzonden in druk waren ver-
spreid, beleefden zij nog menigvuldigere opvoerin-gen, zoo te Amsterdam als te Antwerpen, waarGaspar Bouttats, Prins der rederijkers geworden,voor die opvoeringen zou ijveren.
Willem Ogier, vier en zestig jaar geworden,
had de pen neergelegd en verheugde zich nu in
de ontwikkeling der dichterlijke gaven zijner
dochter en in haar huiselijk geluk. Den 22" April
1682 had zij haren talentvoUen echtgenoot vader
gemaakt van een zoontje, dat in de Sinte-Wal-
burgiskerk Willem Ignatie werd gedoopt, en
op I Mei 1684 hield Meester Ogier haar zoontje
Peter Willem over de vont, met als meter Catha-
rina Kerricx, de echtgenoote van den drukker-
boekenverkooper Godgaf Verhulst, die op zijne
beurt, den 7" December 1687 als peter diende
voor het dochterken Anna Maria, van Barbara
Ogier, wier zuster Anna toen meter was.
Zijn ambt als schoolmeester bleef vader Ogier
nog voortdurend waarnemen . In zijne Sint-Ambro-
siusgilde, waar hij als schrijver der rekeningen en
als Onderman verdienstelijk bleef, was hij ook tot
1681 Kapelmeester. Als Deken werd hij herkozen
in de jaren 1664, 1669, 1672 en 1680.AlsOud-Dekensloot hij op 13 Augustus 1688, met zijne gewonefraaie handteekening, de goedgekeurde rekening
der gilde, doch van dan moethij ziek geworden zijn,
daar hij stierf in den volgenden strengen winter.
De Deken der schoolmeestersgilde boekte : «Guil-
«elmus Ogier gestorven den 22" Februari 1689.
«Godt wil sijn siele genadigh wesen.»
Eerst vijf dagen later kwamen zijne ambtge-nooten hem hunne laatste hulde betuigen. En
105
weder schreef de Deken in het gildeboek : «27
«Februari smorgens geweest met alle de dekens
«in het sterfhuys van Deken Ogier Saliger.»
Vergezeld door zijne bloedverwanten, al de
schoolmeesters, zijne kunstvrienden en bewon-
deraars, werd de befaamde doode, volgens de
voorschriften van zijn testament, naar de Sint-
Michielskerk gedragen, waar de lijkdienst en de
begrafenis plaats had.
De rijke drukker-boekverkooper Godgaf Ver-
hulst,die door zijn huwelijk met Catharina Kerricx,
de schoonbroeder werd van Barbara Ogier, waseen der bijzonderste bewonderaars van haren
dichterlijken vader. Toen Verhulst op 13 Septem-
ber 1700 kinderloos stierf, had hij voorzorgen
genomen om, na zijnen dood, den vermaardenkluchtdichter te doen vereeren. Hij koos naast
hem zijn graf in den ommegang der abdijkerk
van Sint-Michiels en een zelfde zerk zou hunbeider stoffelijk overschot bedekken. Hij die metdeze taak werd gelast, was eene wees, Mat-
theus Charité, die onze drukker van de teerste
kinderjaren bij hem had opgevoed. Wanneer dit
knaapje gevormd werd, schonk Verhulst het
zijnen voornaam Godgaf, en ten jare 1692 deed hij
het bij de Sint-Lucasgilde inschrijven als zijnen
leerling in het letterzetten, boekdrukken en boek-
verkoopen. Den 6" September 1700 noemde Ver-
hulst op zijn sterfbed den jongeling tot zijnen
algemeenen erfgenaam, doch Charité verkocht de
drukkerij, daar hij als broeder in de Jezuïetenorde
trad. Eer hij zijne kloostergelofte deed, legde hij
op het graf van zijnen weldoener en van Ogier
106
den zerk met een open boek en winpels, en dezeopschriften :
Leven der Patriarcken ende Propheten
Die hier ghenoegen vondt in druck
Besit naer tydt het hooghst geluck
OGIER die vond
Uyt seven sond'
Vermaeck en straf
Rust in dit graf
STIRF
20 February
1689
D.O.M.
GODTGAF VERHULSTsterft 13 September 1700
THEODORA DES MARESsyn huysvr.
sterft 16 October 1669
CATHARINA KERRICXSYN TWEEDE HUYSVR.
STERFT 1 OcTOBER 1692
ADRIANA VAN URSELSYN DERDE HUYSVR.
STERFT 20 Januarius 1700
MAT. GODTGAF CARITATER. LP. 1
De weduwe Ogier bleef met hare ongehuwdedochter Anna in het schoolhuis der Zilversmid-
straat wonen. Alhoewel zij nu geene inkomstenmeer had, weigerde zij een deel der nalatenschap,
dat de oude jonge dochter Anna van Assche aan
1 In deze grafschriften, lang na den dood van Godgaf Verhulst opge-
steld door den jongen Charité, staan erge feilen. Ogier stierf niet den20", maar den 22" Februari 1689 en Theodora de Merres (sic.) is niet
gestorven op 16 October 1669, vermits zij den 18" der zelfde maand nogeen testament teekende.
107
Meester Willem Ogier en zijne huisvrouw maakte
bij testament van 29 Augustes 1684. Zij liet alles
aan de twee vrouwen, die de overledene Anna,
welke in 1646' bij Ogier woonde, hadden opgepast
en hare begrafenis vereffenden.
Den 4" October 1702 was de weduwe Ogier
echter genoodzaakt haar huis «den gulden Cop»
te herenten en verhuren en zij zocht een toe-
vluchtsoord in het godshuis der Korte Nieuw-
straat, waar zij overleed op 5 Februari 1710. Met
eenen eenvoudigen lijkdienst werd zij in stilte
begraven op het ruime O. L. V. kerkhof.
Van hare moeder gescheiden, vestigde zich
Anna Ogier in de Keistraat. Toen zij daar, op
18 November 1720, was gestorven, werd zij naast
hare moeder te ruste gelegd.
De andere dochter van Ogier was een beter lot
beschoren. Zij leefde in welstand, bemind door
eenen kloeken man, gevierd en vereerd door
hare stadgenooten en de heeren der stedelijke
Regeering. Haar echtgenoot, die bijna voor al
onze tempels kunstgewrochten beitelde, was
Deken der Sint-Lucasgilde en klom op tot Prins
harer rederijkers. Toen hij zijnen maaltijd gaf,
vergastte zijne gade de deelnemers aan den disch
met een luimig welkomspelletje : P h i 1 e m o n
en Baucis en des avonds, tot afscheid, met
een kluchtje : Het verward Paradijs.Den 18" Februari 1693 werd de nieuwe Land-
voogd, bij zijne plechtige intrede te Antwerpen,
ook, met brandende flambeeuwen, ter Schilders-
kamer opgeleid, en daar begroette hem Barbara
1 2ie bladzijde 81.
io8
Ogier met baar gedicht : «Verwellecominghe opde Saele van pictura aen sijne keurvorstelijcke
Doorluchtigheydt MaximiliaenEmanuel van Bey-eren. Gheschiet op den 21 Februarius 1693.»^ DeVorst woonde ook de opvoering bij van een zin-
nebeeldig tooneelstuk dat Barbara in eenige uren
vervaardigde. Het was getiteld : «Inhout der
Vereen igde Consten met de vertrooste Antver-
pia, verthoont aen Sijne keurvorstelijcke Door-
luchtigheydt op de Camer van Pictura den 21
Februarius 1693.»' De Landvoogd scheen voldaan
over de hem bewezen eer. Hij bezorgde onze
Academie vier vrijbrieven, met wier opbrengst
er een leergang van teekenen naar het plaaster
werd gesticht. Uit erkentelijkheid beitelde WillemKerricx het nog in ons museum bewaard borst-
beeld des Landvoogds.
Den 26" Augustus 1694 verlustigde «Jouffrouwe
Barbara» de kunstenaars der Schilderskamer meteen blijspel : De dolende Poëzie en op 21 No-vember van dit jaar met het dichtwerk «Zeeghen-praelende Academie in de openinghe van haeren
nieuwen bouw, opgedragen aen mijne seer Ed.
Eerw. HH. Borghermeesteren, Schepenen endeRaedt der stadt van Antwerpen, op de Camerder versaemde Consten, gheseydt de Gulde vanSt. Lucas den 21 November 1694.»^ Het Magis-
traat vereerde deze kunstplechtigheid met zijne
tegenwoordigheid en beloonde onze dichteres
met 20 gulden uit de stadskas.
1 Antwerpen, Godtgaff Verhulst, in-4o.
2 Gedrukt bij Godtgaff Verhulst, in-4o.
3 Antwerpen, Godtgaff Verhulst, in-4o.
109
Vervolgens schreef zij : «Overwonnen Marsdoor den langh Ghewenschsten Vrede, opgedrae-
ghen in de verwellecomminghe van den Edelen
Heere Jonckheer Joan : Carolus van Hove, Oudt-
Borgermeester, Dienende Schepen deser stadt,
Hooft-man van St. Lucas-Gulde, op de Camerder Vereenighde Consten den 25 Meert 1699.»^
«Den betwisten doodtslag in het schuldigd gemoet
van den Grooten Alexander, treurspel, vertoond
den 19" December 1700.» «De Doodt van Clytus,
treurspel, vertoond den 19" December 1709.»
«Don Ferdinand oft Spaenschen Sterrekijker,
blijspel : Verthoont op de Saele der VereendeConsten geseyt S.Lucas-Gulde Ende uyt-gewerckt
door de Liefhebbers van den Olijf-tack binnen
Antwerpen den 21 October 1714.»-
Van in 171 1 dachten de echtelingen Kerricx-
Ogiereraan de toekomst hunner dochter Catharina
Clara zoo veel mogelijk te verzekeren. Dit meisje
was een begaafde schilderes, doch door verzwak-
king in de beenen, veroordeeld om gansch haar
leven bedlegerig te blijven, zoodat zij slechts
waterverfschilderingen kon vervaardigen. Doorhun testament van28 April 171 1 maakten de ouders
aan de ongelukkige een bijzonder legaat van i.ooo
gulden, een driedubbel paarlenhalssnoer, al de
kleederen en het lijnwaad harer moeder. Zij
verklaarden tevens te willen begraven woorden in
de kerk der predikheeren,waar ook hunne kreupeledochter eene rustplaats werd voorbehouden. Wil-
lem Kerricx stierf op 20 Juni 17 19, en zijne vrouw
1 Antwerpen, Godtgaff Verhulst, in - 4°.
2 «Men vintse te coop t'Antwerpen bij Joannes Paulus Robijns.»
IIO
den i8" Maart daarna. Beiden werden vóór het
altaar van den H. Rozenkrans te rusten gelegd,
onder eenen zerk versierd met de witmarmerenzinnebeelden des doods en der verrijzenis.
Ook de zoon van Barbara Ogier,Willem Ignatius
Kerricx, had dichtersbloed in de aderen. Reedsop i8 April 1700 werd hij tot Factor van denOlijftak gekozen en den 9" Juni 1718 benoemdehet Magistraat hem tot Deken der Sint-Lucasgilde.
Onderzijnekenspreuk:«Konstwint]onst,» schreef
hij de volgende tooneelwerken : «Het ongestadig
wankelrad of den onderdrukten weer herstelden
Cambysus, Koningvan Persien, treurspel, 1700.»
«Don Quichot de la Mansche, klucht 1700.» «DeBeschaemden Minnaer of verliefden Droguist,
klucht, 1702.» «De klucht van den heerschenden
Vastenavond, 1703.» «De volbrachte straf in
Jerusalems ondergangh, treurspel, 1703.» «Ont-
wekten krijghslust uyt den slag van Eeckeren,
klucht, 1703.» «Berouwden krijgslust uyt denslag van Eeckeren, klucht, 1704.» «Suffenden minen stinkenden Cupido, klucht, 1705.» Na dit
laatste jaar liet hij de dichtkunst varen voorhet waarnemen zijner drukke bezigheden als
schilder, beeldhouwer en bouwmeester, waarinhij zich onderscheidde tot hij stierf 2 Januari 1745.
Dank zij de vele exemplaren der S e v e n
Hooft-Sonden, welke er tot heden in denhandel en de boekenkasten der Antwerpscheburgers voorkomen, werd Ogier niet vergeten,
gelijk de meeste onzer oude tooneeldichters. Bij
het naderen der tweehonderdste verjaringvan zijn
afsterven werd hij zelfs openbaarlijk herdacht in
III
tijdschriften, dag- en weekbladen, doch zijn werkwerd niet naar eisch ontleed en zijn levenswandel
bleef zoo goed als onbekend.
In Antwerpen 's Gemeenteraad van 24 December1888 werd zijn lof verkondigd en eenparig be-
sloten tot het doen beitelen van zijn marmerenborstbeeld, hetwelk den 11" Augustus 1889, na de
vertooning zijner klucht Haet en Nijdt, werdonthuld en geplaatst in de wandelzaal van den
Nederlandschen Schouwburg, naast het borstbeeld
van den vorst der Nederlandsche dichters Joost
van den Vondel. De Antwerpsche Regeering deed
ook eenen gedenksteen stellen in den gevel van
Ogier's sterfhuis en gaf zijnen naam aan eene
openbare plaats, waar zij den 14" September 1890,
zijn bronzen borstbeeld inhuldigde, na welke
plechtigheid, op de Groote Markt, onder den
blauwen hemel, «voor de gemeente,» zijn Be-lachelijck misverstand ofte BoereG e c k werd vertoond.
ïn ditzelfde jaar werden de kluchten van den
gevierden Meester heruitgegeven met den titel
:
De Seven Hooft-sonden speels-ghewys
Vermakelyck ende Leersaem voorgestelt door
G. Ogier, van Antwerpen. t'Antwerpen, byLodewyck lanssens, Drucker en Boeck-vercoo-
per, in de Carnotstraet 125. A° 1889.
Reeds binnen vier jaren zal er weer gelegenheidzijn den tooneeldichter te gedenken bij de drie-
honderdste verjaring zijner geboorte.
112
GescMedkundige werken van F. Jos. van den Branden
:
— Geschiedenis der Academie van Antwerpen, bekroond in denprijskamp door de Regeering der stad Antwerpen uitgeschreven,
Antwerpen 1867.
— Frans Wouters, kunstschilder, 1G12-1659, Antwerpen 1872.
— De Val van Antwerpen, geschiedkundig drama in zeven tafereelen,
bekroond. Gent 1873.
— Eenige bladen uit de geschiedenis van het Onderwijs te Antwerpen,Antwerpen 1874.
— Willem van Nieuwelandt, kunstschilder en dichter, 1584-1635,
Gent 1875.
— Beknopt verslag over het gebruik der hoofdletters in de familie-
namen, gedurende de zes laatste eeuwen, Antwerpen 1875.
— Eugeen Zetternam, volksschrijver, 1826-1855, Antw. 1876 en 1905.
— Biographisch Woordenboek der (Noord- en) Zuid-NederlandscheLetterkunde, Deventer 1878 en Amsterdam 1888.
— Adriaan de Brouwer en Joos van Craesbecck, Haarlem 1881 enAntwerpen 1882.
— Jacob Jordaens, kunstschilder, 1593-1678, Gent 1852,
— Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, bekroond met deneersten prijs in den wedstrijd geopend door de Regeering der
stad Antwerpen, Antwerpen 1883.
— Jacques Jordaens, sa vie ses CEUvres, Paris 1883.
— Toespraak bij de onthulling van het marmeren borstbeeld vanPeter Benoit, Herstichter der Vlaamsche Muziekschool, Ant-werpen 1886.
— Remigius van Leemput, portretschilder, 1607-1675, Antwerpen 1891.
— Hendrik de Cort, stadsgezichtschilder, 1742-1810, Antwerpen 1891.
— Zoo de Ouden zongen zoo pijpen de Jongen, zedentafereel vanJacob Jordaens, Antwerpen 1891.
— Balthasar Geertssen dit Bos bu Sylvius, graveur, 1518-1580. Quatre
suites d'ornements, 60 pi. La Haye 1893.
— Een werk van Hubert Coltz, met plaat, Antwerpen 1894.
—. Hubert Goltz (Goltzius), portretschilder-oudheidkundige, 1526-1583,
met plaat, Antwerpen 1894.
— Frans de Momper, landschapschilder, 1603-1660. Antwerpen 1894.
— Rubens' godsdienstig meesterstuk, Antwerpen 1896.
— Getuigenis over het portret van Marten Pepijn, Antwerpen 1899.
— Ontstaan van het Nieuwsblad te Antweroen.— Abraham Verhoeven.Zijn leven, 1575-1652, Antwerpen 1902.
— Prefect d'Herbouville, Antwerpen 1903.
— Le Prcfet d'Herbouville, Anvers 1903.
— Geschiedenis der Stadsbibliotheek van Antwerpen, Antwerpen 1908.
— Anna Bijns,Haar leven, hare werken, haar tijd, Ant.1493-1575, 1911.
— Stadhuis van Antwerpen. Zijne Kunstwerken. Antwerpen 1913.
— De Ouders van Conscience, Antwerpen 1913.
— Antwerpsch Archievenblad, uitgegeven op last van het Gemeeinte-bestuur, Antwerpen.
PT Branden, i^ans Jozef Peter van
5675 den055Z55 Willem Ogier
PLEASE DO NOT REMOVE
CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET
UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY