weid mijn schapen
DESCRIPTION
Bachelorthesis Medieval History University Leiden, language dutch.TRANSCRIPT
Gertjan Filarski 0437603 – deeltijd Bachelor eindscriptie t.a.v. dhr. dr. R. Stein 18 mei 2008
Weid mijn schapenDe Kerk tussen democratie en corporatisme: kapittels en algemene concilies 13501450.
‐ 2‐
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleiding .............................................................................................................................. 3
§ 1.1 Introductie .................................................................................................................................. 3 § 1.2 Historiografie .............................................................................................................................. 4 § 1.3 Vraagstelling en afbakening ....................................................................................................... 6
Hoofdstuk 2 Corporatisme en democratie .............................................................................................. 9
§ 2.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 9 § 2.2 Kenmerken van corporatisme .................................................................................................... 9 § 2.3 Verhouding tussen corporatisme en democratie ..................................................................... 13 § 2.4 Conclusie ................................................................................................................................... 16
Hoofdstuk 3 Representatie in de Utrechtse kapittels ........................................................................... 18
§ 3.1 Inleiding .................................................................................................................................... 18 § 3.2 Het kapittel als corporatief orgaan ........................................................................................... 18 § 3.3 Representatie en verdeling van macht ..................................................................................... 19 § 3.4 ‘Democratiserende’ ontwikkelingen van het kapittel in geestelijke zin................................... 21
§ 3.4.1 De opkomst van het kapittel‐generaal als instituut .......................................................... 22 § 3.4.2 Aanzet tot constitutionele rechten ................................................................................... 24
§ 3.5 ‘Democratiserende’ ontwikkelingen van het kapittel in wereldlijke zin .................................. 26
§ 3.5.1 De opmaat naar 1375 ........................................................................................................ 26 § 3.5.2 De Stichtse Landbrief ......................................................................................................... 27
§ 3.6 Conclusie ................................................................................................................................... 31
Hoofdstuk 4 Representatie uit de schaduw van de paus ...................................................................... 33
§ 4.1 Inleiding .................................................................................................................................... 33 § 4.2 Ontwikkeling van pauselijke en imperiale macht ..................................................................... 34 § 4.3 De conciliaire beweging ............................................................................................................ 39
Hoofdstuk 5 Representatie in de conciliaire beweging ......................................................................... 43
§ 5.1 Inleiding .................................................................................................................................... 43 § 5.2 Corporatisme in de conciliaire beweging ................................................................................. 43
§ 5.2.1 Drie visies ........................................................................................................................... 43 § 5.2.2 Verschillen tussen kapitulair en conciliair corporatisme................................................... 45
§ 5.3 Representatie en verdeling van macht ..................................................................................... 48
§ 5.3.1 De canoniek‐rechtelijke plaats van de paus ...................................................................... 50 § 5.3.2 Het concilie als representatieve macht in het christendom ............................................. 52
§ 5.4 ‘Democratiserende’ ontwikkelingen in de conciliaire beweging ............................................. 55
§ 5.4.1 Institutionalisering ............................................................................................................. 56 § 5.4.2 Constitutionalisering ......................................................................................................... 59
§ 5.5 Conclusie ................................................................................................................................... 62
Hoofdstuk 6 Conclusie ........................................................................................................................... 65 Bibliografie ............................................................................................................................................ 67
‐ 3‐
Hoofdstuk 1 Inleiding
§ 1.1 Introductie Toen ze gegeten hadden, sprak Jezus Simon Petrus aan: ‘Simon, zoon van Johannes, heb je mij lief, meer dan de anderen hier?’ Petrus antwoordde: ‘Ja, Heer, u weet dat ik van u houd.’ Hij zei: ‘Weid mijn lammeren.’ Nog eens vroeg hij: ‘Simon, zoon van Johannes, heb je me lief?’ Hij antwoordde: ‘Ja, Heer, u weet dat ik van u houd.’ Jezus zei: ‘Hoed mijn schapen,’ en voor de derde maal vroeg hij hem: ‘Simon, zoon van Johannes, houd je van me?’ Petrus werd verdrietig omdat hij voor de derde keer vroeg of hij van hem hield. Hij zei: ‘Heer, u weet alles, u weet toch dat ik van u houd.’ Jezus zei: ‘Weid mijn schapen. Waarachtig, ik verzeker je: toen je jong was, deed je zelf je gordel om en ging je waar‐heen je wilde, maar wanneer je oud wordt, zal een ander je handen grijpen, je je gordel omdoen en je brengen waar je niet naartoe wilt.’ Met deze woorden duidde hij aan hoe Petrus zou sterven tot eer van God. ‐ Johannes 21:15‐19
Petrus stierf – volgens de christelijke traditie – als martelaar aan het kruis in Rome. Op de plaats van zijn graf in de Romeinse heuvels verrees de St. Pieter als grootste basiliek van de christelijke wereld. De discipel lag daarmee, wellicht letterlijk, aan de basis van de Rooms Ka‐tholieke Kerk; een Kerk die zijn positie en status terugvoerde op haar opvolging van Petrus. Op verschillende plaatsen in de Bijbel kent Jezus aan Petrus de verantwoordelijkheid over al zijn volgelingen toe. Het meest in dat verband geciteerde Bijbelvers is wel: “En ik zeg je: ‘jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn kerk zal bouwen, en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet kunnen overweldigen. Ik zal je de sleutels van het koninkrijk van de hemel geven, en al wat je op aarde bindend verklaart, zal ook in de hemel bindend zijn, en al wat je op aarde ontbindt, zal ook in de hemel ontbonden zijn.’”.1 De evangelist Johannes spreekt in het eerste geciteerde vers over het ‘hoeden’ en het ‘weiden’ van de volgelingen van Christus: de ‘scha‐pen’. Aan Petrus zelf worden in de Bijbel soortgelijke termen toegedicht: “Eens dwaalde u als schapen, nu bent u teruggekeerd naar hem die de herder is, naar hem die uw ziel behoedt.”2 Het behoeden van die ziel is daarmee een essentieel onderdeel van de oorspronkelijke op‐dracht. Toch valt het niet te ontkennen dat er in de christelijke ontwikkeling – en vooral tij‐dens de middeleeuwen – een proces van vergaande verjuridisering optrad. Met de groeiende machtsbasis van de Kerk en de paus groeiden ook de politieke en organisatorische belangen. De latere bisschoppen van Rome leken hun gezag over de christelijke wereld eerder als een juridische en politieke verplichting te zien dan als een verantwoordelijk beheer en behoud van de menselijke ziel. Toch is er op dit bekende beeld nogal wat aan te merken. Het simpel‐weg reduceren van de middeleeuwse religieuze beleving en mentaliteit naar een machtspoli‐tiek die het heeft gewonnen van geloof, doet de Kerk tekort. In het middeleeuwse spel van politieke macht had de erkenning voor het hogere wel degelijk een fundamentele rol. De Britse lord Acton (1834‐1902) kwam tot die conclusie in zijn beroemde Essays on Freedom and Power die aan het einde van de 19de eeuw verschenen. Hij beschreef de manier waarop men in de middeleeuwen tegen macht aankeek: “The political produce of the Middle Ages was a system of states in which authority was restricted by the representation of powerful classes by privileged associations, and by the acknowledgement of duties superior to those
1 Matteüs 16:18‐19, De Nieuwe Bijbelvertaling (2004‐2007) van het Nederlands Bijbelgenootschap. 2 I Petrus 2:25, NBV.
‐ 4‐
which are imposed by man.” 3 Het zou dus om meer dan macht alleen gaan. De historicus Cary Nederman trekt in zijn artikel Jean Gerson and Medieval Political Thought dezelfde con‐clusie. Hij stelt: “During the Middle Ages, arguments for the requirement of rule according to law did not appeal to institutional mechanisms; instead they were rooted in a definite con‐ception of law itself. In particular, regardless of the immediate source of the law, it was un‐derstood to be a manifestation of divinely‐ordained precepts of justice. Legal positivism was simply not a feature of the medieval outlook. Rather, human legal codes were deemed to be valid insofar as they were not arbitrary expressions of private will, but temporal applications of God‐given decrees. As a consequence, the Middle Ages treated obedience to the law as a moral obligation instead of merely as a legal or political duty. And this moral duty was no less incumbent upon rulers than upon their subjects.” 4 De juridische en politieke verplichtingen die de Kerk voor zich zag weggelegd, waren diep geworteld in een religieus besef. Een over‐tuiging dat de toenemende bureaucratie en de machtsconflicten die zij meebracht, van God gegeven waren. Ze dienden het hogere doel: het behoeden van de menselijke ziel voor het eeuwige duivelse leed. De rol van de paus, als drager van de sleutels tot de hemel, was daar‐in cruciaal. Er stond immers nogal wat op het spel. Als zijn macht werd misbruikt dan kon niemand de mensheid behoeden voor de ondergang. Een tijdgenoot van lord Acton, J.N. Fig‐gis (1866‐1919), schreef als volgt: “If the command ‘Feed My Sheep’ may be interpreted as the gift of authority to starve them, it was not poverty, or disease, that would result, but the eternal destruction of the soul.” 5. Uit een behoefte om aan die onzekerheid een einde te maken ontstond in de 14de eeuw de conciliaire beweging. Een beweging die in ongeveer honderd jaar tot volle wasdom kwam en claimde de gehele Kerk te representeren. Als repre‐sentatief orgaan stelde men zich tegenover de pauselijke kerkvorst. Het is dan ook niet vreemd dat er een historische tendens is om de conciliaire beweging als ‘parlementair’ te be‐schouwen.
§ 1.2 Historiografie Over het parlementaire karakter van de conciliaire beweging is in de afgelopen twee eeuwen veel geschreven. In de discussies rond het thema hebben zich grofweg twee groepen ge‐vormd die ieder een eigen visie op het conciliarisme hebben. De eerste groep is ontstaan op basis van de werken van de 19de eeuwse geleerden Acton en Figgis. Zij zagen in de conciliaire beweging de geboorte van de nieuwe tijd. Zij verankerden de conciliaire theorie – zoals die met name door Jean Gerson (1363‐1429) werd verkondigd – in een ontwikkeling naar de moderne verlichte democratie. Een beweging die schoksgewijs door de geschiedenis trok, van de Nederlandse opstand en de parlementaire ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk naar de Amerikaanse en Franse revoluties en de vestiging van overtuigd liberalisme in hun eigen tijd. Gerson werd als denker geplaatst tussen moderne filosofen als Hugo de Groot (1583‐1645), Thomas Hobbes (1588‐1679), Francis Bacon (1561‐1626) en Jean‐Jaqcues Rous‐seau (1712‐1778). Lord Acton was zelf actief op het eerste Vaticaanse concilie in 1869. Daar pleegde hij tevergeefs fel verzet tegen de dogmatische politiek van paus Pius IX (1846‐1878). Zijn pleidooi voor de eerste katholieke hervormingen sinds het concilie van Trente in 1545‐
3 Lord J.E.E.D. Acton, Essays on Freedom and Power (Cleveland 1964) 91. 4 C.J. Nederman, ‘Conciliarism and constitutionalism: Jean Gerson and medieval political thought’, History of European Ideas 12:2 (1990), 193. 5 J.N. Figgis, Studies of political thought. From Gerson to Grotius (1414‐1625) (Cambridge 1907) 55‐56.
‐ 5‐
1563, vonden veel bijval in liberale kring. De Duitser Döllinger (1799‐1890) en de Britse pre‐mier Gladstone (1809‐1898) steunden hem openlijk tijdens zijn campagne voor hervormin‐gen. Desondanks nam het concilie in 1870 vrijwel alle ideeën van Pius IX over. Volgens Acton was met name de geloofsdoctrine van pauselijke onfeilbaarheid een poging om de teloor‐gang van pauselijke seculiere macht in de nieuwe staat Italië te compenseren.6 Daarnaast bracht het eerste Vaticaanse concilie talloze andere veranderingen, waaronder de doctrine van de onbevlekte ontvangenis van Maria, maar ook een nieuwe christelijke moraal over het huwelijk. Al met al was het concilie een conservatieve overwinning. Lord Acton publiceerde onder de toepasselijke titel The Vatican Council over zijn ervaringen in Rome. Dit essay ver‐scheen voor het eerst in oktober 1870 in het tijdschrift The North British Review en daarin schreef Acton: “…they [de leden van het concilie] were confirming without let or question a power they saw in daily exercise, they were giving unqualified sanction to the Inquisition and the Index, to the murder of heretics and the deposing of kings. They approved what they called on to reform, and solemnly blessed with their lips what their hearts knew to be ac‐cursed.”7 In zijn eigen visie nam hij daarmee een stelling in die eeuwen eerder verdedigd was op de concilies van Konstanz (1414‐1418) en Basel (1431‐1449). Acton beschreef dus niet al‐leen vanuit het liberale gedachtegoed de moderne democratische vooruitgang, maar hij wil‐de in die vooruitgang ook een eigen actieve rol spelen.
In de jaren zestig van de vorige eeuw publiceerde Brian Tierney de eerste editie van zijn boek Foundations of the Conciliar Theory. The contribution of the medieval canonists from Gratian tot the great schism. Hij trok in dit werk de liberale vooruitgangsnotie in twijfel. Tierney plaatste de conciliaire beweging niet in een verlichte ontwikkeling naar de moderne tijd, maar wortelde het juist in zeer middeleeuwse grond. In zijn optiek was conciliaire represen‐tatie niet iets nieuws, maar een uiting van ideeën die al in de 12de eeuw in het canonieke recht verwoord waren. Zijn stelling kreeg veel bijval van onder andere de Duitse kerkhistorici Walter Brandmüller en Hubert Jedin. Ook zij zagen in het conciliarisme niet een eerste aanzet in een streven naar democratie, maar concludeerden dat het een tijdgebonden geest was die op pragmatische wijze de problemen van de 15de eeuwse Kerk poogde op te lossen. Oplos‐singen, zoals die in de Haec Sancta en Frequens op het concilie van Konstanz in 1415 werden verwoord, zouden – naarmate de beweging meer macht verkreeg en langer bestond – van steeds meer betekenis en traditie zijn voorzien. Voor latere conciliaristen stonden deze stuk‐ken in zulk hoog aanzien, dat hun gezag ook gold voor zaken die de oorspronkelijke opstellers bij het schrijven totaal niet voor ogen hadden. Tierney’s nieuwe ideeën vielen samen met het tweede Vaticaanse concilie (1962‐1965). Hij schreef in de introductie van de tweede editie van zijn boek Foundations uit 1998, dat dit concilie voor veel nieuwe aandacht zorgde voor met name het concilie van Konstanz. “The reason for this renewed interest was that many Church leaders hoped to see a more collegial style of government emerge from the delibera‐tions of the new Council, and the decrees of Constance represented the last significant at‐tempt to establish such a system for the Catholic Church. In these circumstances, the argu‐ment presented in my book seemed appealing to some of the reform‐minded scholars who contributed to the discussions leading up to the council. They were especially interested in the suggestion that the ideas of the medieval Conciliarists were not some kind of heretical aber‐
6 Acton, Essays, 12‐15. 7 Ibidem, 323. Het essay ‘The Vatican Council’ is in dit boek geheel gepubliceerd (blz. 275‐237).
‐ 6‐
ration, not ‘something accidental and external thrust upon the Church from outside’, but ra‐ther ‘a logical culmination of ideas that were embedded in the law and doctrine of the Church itself’.” 8
De ideeën van Acton en Figgis zijn echter nooit helemaal losgelaten. Francis Oakley plaatste in zijn werk The Conciliarist Tradition, Constitutionalism in the Catholic Church 1300‐1870 de conciliaire beweging weer terug in een langetermijnontwikkeling. In het voorwoord van het in 2003 gepubliceerde werk schreef hij: “But that whole conciliarist episode it has been cus‐tomary to portray, at least since Vatican I, as nothing more than an unfortunate and revolu‐tionary moment in the ongoing life of the Church, a turn of events radical in its origins and rapid in its demise. And that (mounting historical evidence to the contrary) has served to conceal from us the prominence, tenacity, wide geographical spread, and essential continuity of the tradition of conciliarist constitutionalism which, having found historic expression at Constance, contrived for centuries to come to compete stubbornly for the allegiance of Catho‐lics with the high papalist or ultramontane vision of things entrenched so powerfully in Italy and especially in Rome.”9Oakley beperkte de langetermijnontwikkeling in zijn boek tot de Kerk. Hij ontkende echter niet de invloed van deze kerkelijke ideeën op de seculiere ontwik‐kelingen van de moderne tijd. Het in 2003 verschenen werk verwoordt feitelijk zijn stelling die hij al sinds 1962 verdedigt. De titel van het toen verschenen artikel On the Road from Constance to 1688 spreekt wat dat betreft boekdelen.10
Tussen beide visies op de conciliaire beweging staan historici als Cary Nederman en Anthony Black. De laatste stelde in 1988 dat “…conciliarist writings were a major source of precedent and, occasionally, inspiration for men of the sixteenth and seventeenth centuries…”.11 Ne‐derman wil in zijn eerder geciteerde artikel uit 1990 iets vergelijkbaars aantonen. Volgens hem breekt de conciliaire beweging inderdaad niet – zoals Tierney stelt – met bestaande middeleeuwse ideeën. Conciliair constitutionalisme is dus middeleeuws en niet vroeg‐modern. Aan de andere kant stelt hij ook dat het wel degelijk een doordachte politieke theo‐rie was en niet simpelweg een pragmatische tijdgebonden oplossing. Ook is de politieke the‐orie in zijn visie echt middeleeuws en niet één die breekt met middeleeuwse ideeën. Maar als zodanig ziet hij wel in, net als Black, dat die ideeën als inspiratie en voorbeeld hebben kunnen dienen voor latere ontwikkelingen.12 Feitelijk stellen Black en Nederman dus – net als Figgis, Acton en Oakley – dat er een lijn is tussen de conciliaire beweging van de 15de eeuw en de democratische ontwikkelingen in de eeuwen daarna.
§ 1.3 Vraagstelling en afbakening Het belangrijkste middeleeuwse idee dat van doorslaggevende invloed is geweest op de con‐ciliaire beweging is het corporatisme. Corporatisme is een laat‐middeleeuwse organisatie‐vorm die terug is te zien in de werkwijze van kloosters, gilden, stadstaten, waterschappen en
8 B. Tierney, Foundations of the conciliar theory: the contribution of the medieval canonists from Gratian to the great schism (enlarged new edition, Leiden 1998) ix‐x. 9 F. Oakley, The conciliarist tradition: constitutionalism in the Catholic Church 1300‐1870 (Oxford 2003) viii. 10 Nederman, Conciliarism and constitutionalism, 190. 11 A. Black, ‘The Conciliar Movement’ in: J.H. Burns, ed., The Cambridge History of Medieval Political Thought (Cambridge 1988) 587. 12 Nederman, Conciliarism and constitutionalism, 191.
‐ 7‐
talrijke andere samenwerkingsverbanden. Essentieel in het corporatisme is de aanwezigheid van een representatief orgaan dat de belangen van de groep behartigt tegenover een centra‐le(re) autoriteit. Het heeft in dat verband veel weg van democratie. In dit onderzoek zal daarom ruim aandacht besteed worden aan de verschillen en overeenkomsten tussen de twee.
Oorspronkelijk ben ik begonnen met het idee om het concrete effect van de conciliaire filoso‐fie over representatie te bestuderen binnen de kerkelijke organisatie. Hoe werkten de aan de top geformuleerde ideeën door in de bisdommen? Gaandeweg bleek echter dat de beïnvloe‐ding vaak precies andersom liep. De representatietheorie ontwikkelde zich op basis van be‐staande corporatistische verhoudingen die vastgelegd waren in het canonieke recht. Zo werd bijvoorbeeld de relatie tussen concilie en paus gespiegeld aan de interactie tussen kapittel en bisschop. Op die vergelijking was – ook al in de middeleeuwen – wel wat aan te merken. De paus beschikte immers over goddelijke macht en kon slechts door God berecht worden. Ik heb daarom uiteindelijk besloten om deze methode te verruilen voor een vergelijking tussen de conciliaire beweging en een vrijwel parallelle ontwikkeling in de bisdommen. De verte‐genwoordigende kapittels verwierven tussen 1350 en 1450 steeds meer macht over het be‐leid van de bisschop. Het doel van dit onderzoek is een verkenning langs deze twee democra‐tiseringsprocessen waarbij de vraag centraal staat hoe die zich, in het kader van de represen‐tatietheorie in de 15de eeuw, tot elkaar verhielden. Als uitgangspunt voor de kerkelijke orga‐nisatie zal ik het bisdom Utrecht kiezen. In grote lijnen is de organisatie van dit bisdom toe‐pasbaar op de andere diocesen in Europa. Waar er sprake is van wezenlijke verschillen, zal ik die kenbaar maken.
In dit onderzoek zal ik eerst een definitiekader opzetten op basis waarvan de twee democra‐tiseringsprocessen bekeken worden. Representatietheorie, democratisering en corporatisme zijn immers nogal grote woorden. Ik zal in hoofdstuk 2 corporatisme en democratie tegen‐over elkaar zetten en de verschillen tussen de twee systemen min of meer categoriseren. In het hoofdstuk daarna zullen de kapittels in Utrecht nader bestudeerd worden en met de ge‐categoriseerde verschillen zal ik aangeven waar zij zich tussen corporatisme en democratie bevonden. Daarbij zullen zowel de geestelijke als de wereldlijke macht van de bisschop en de kapittels aan de orde komen. In hoofdstuk 4 zal ik van de episcopale ontwikkeling overgaan op de toestand in de katholieke Kerk. Het verlangen naar een vertegenwoordigend orgaan van de geestelijkheid en\of gelovigen staat – net als de kapittels in de bisdommen – eerst naast en uiteindelijk tegenover de centrale macht. De positie van de Heilige Stoel, de ver‐houding tot de imperiale macht en het schisma spelen in dit verband dan ook een essentiële rol. Het verlangen gezamenlijke belangen samen te behartigen kon zich ontwikkelen door de pauselijke hunkering naar absolute macht: de plenitudo potestatis. Met deze uiteenzetting zal ik tot slot in hoofdstuk 5 alles samenbrengen in de toepassing van de verschillen tussen corporatisme en democratie op de conciliaire beweging. Daarbij zal aandacht besteed wor‐den aan de middeleeuwse fundering van de beweging in het canonieke recht en de verhou‐ding ten opzichte van de paus. Uiteindelijk zal ik een positie kiezen in het historische debat tussen de partijen Tierney, Brandmüller en Jedin enerzijds en Lord Acton, Oakley en Black anderzijds.
‐ 8‐
De conciliaire beweging hield zich behalve met de fundamentele representatievraag ook met veel andere zaken bezig die van meer of minder belang waren. Ik zal die zaken – zoals kette‐rij, hervorming van geloofsdoctrines en talrijke politieke kwesties– indien ze geen invloed op de beeldvorming over representatie hebben gehad, verder buiten beschouwing laten.
Tot slot nog een opmerking vooraf. Bij alle personen die in dit onderzoek ter sprake komen, staan eenmaal geboorte‐ en sterfjaar vermeld. Dit met uitzondering van de pausen waar de jaartallen het pontificaat weergeven. Bij enkele vorsten staat de regeringsperiode vermeld, maar dit is aangegeven door de toevoeging reg.
‐ 9‐
Hoofdstuk 2 Corporatisme en democratie
§ 2.1 Inleiding “Een lichaam is een eenheid die uit vele delen bestaat; ondanks hun veelheid vormen al die delen samen één lichaam. Zo is het ook met het lichaam van Christus. Wij zijn allen gedoopt in één Geest en zijn daardoor één lichaam geworden, wij zijn allen van één Geest doordrenkt, of we nu Joden of Grie‐ken zijn, of we nu slaven of vrije mensen zijn. Immers, een lichaam bestaat niet uit één deel, maar uit vele. Als de voet zou zeggen: ‘Ik ben geen hand, dus ik hoor niet bij het lichaam,’ hoort hij er dan wer‐kelijk niet bij? En als het oor zou zeggen: ‘Ik ben geen oog, dus ik hoor niet bij het lichaam,’ hoort het er dan werkelijk niet bij? Als het hele lichaam oog zou zijn, waarmee zou het dan kunnen horen? Als het hele lichaam oor zou zijn, waarmee zou het dan kunnen ruiken? God heeft nu eenmaal alle li‐chaamsdelen hun eigen plaats gegeven, precies zoals hij dat wilde. Als ze met elkaar slechts één li‐chaamsdeel zouden vormen, zou dat dan een lichaam zijn? Het is juist zo dat er een groot aantal de‐len is en dat die met elkaar één lichaam vormen. Het oog kan niet tegen de hand zeggen: ‘Ik heb je niet nodig,’ en het hoofd kan dat evenmin tegen de voeten zeggen. Integendeel, juist die delen van het lichaam die het zwakst lijken zijn het meest noodzakelijk. De delen van ons lichaam waarvoor we ons schamen en die we liever bedekken, behandelen we zorgvuldiger en met meer respect dan die waarvoor we ons niet schamen. Die hebben dat niet nodig. God heeft ons lichaam zo samengesteld dat de delen die het nodig hebben ook zorgvuldiger behandeld worden, zodat het lichaam niet zijn samenhang verliest, maar alle delen elkaar met dezelfde zorg omringen. Wanneer één lichaamsdeel pijn lijdt, lijden alle andere mee; wanneer één lichaamsdeel met respect behandeld wordt, delen alle andere in die vreugde. Welnu, u bent het lichaam van Christus en ieder van u maakt daar deel van uit.”
‐ 1 Korintiërs 12:12‐27
Een samenleving bestaat uit individuele personen met eigen belangen, wensen, interesses en kennis. Afhankelijk van deze mix zoeken mensen elkaar op en verenigen zich in een kerk, een bedrijf, een sportclub of andere vrijetijdsgroepen. Paulus besteedt in het bovenstaande ci‐taat uitgebreid aandacht aan de rol van het individu – met zijn eigen mogelijkheden – in een groep. In de kern van die groep draait het uiteindelijk om macht. Macht zie ik in dit verband als het kunnen inzetten van de gezamenlijke mogelijkheden van de groep, en kan op zeer verschillende manieren verdeeld zijn onder de leden. In dit hoofdstuk staat de middeleeuwse en moderne wijze van de verdeling van macht in een organisatie centraal. Wat zijn de ver‐banden tussen een corporatistische en een democratische organisatie? Daarbij zal ik ken‐merken vaststellen die een organisatie meer of minder democratisch of corporatistisch ma‐ken. Aan de hand van die kenmerken zullen in hoofdstuk 3 de kapittels en in hoofdstuk 5 de concilies bestudeerd worden.
§ 2.2 Kenmerken van corporatisme Hoewel in de middeleeuwen de ambitie naar gecentraliseerde macht bij de wereldlijke en kerkelijke autoriteiten aanwezig was, is daadwerkelijk absolutisme pas in de nieuwe tijd ge‐realiseerd. Denk bijvoorbeeld aan schoolvoorbeelden als de 17de en 18de eeuwse Franse vors‐ten Lodewijk XIV (reg. 1643‐1715) en Lodewijk XV (reg. 1715‐1774). Zij schakelden de invloed van de adel uit en konden hun macht uitoefenen zonder tussenkomst van de Staten‐Generaal. De totale macht kwam bij hen persoonlijk te liggen wat uiteindelijk het beeld van het ancien regime is gaan bepalen. In de middeleeuwen was de ontwikkeling van deze vorste‐lijke macht nog lang niet zover. Adel, boeren, stadsburgers en geestelijkheid verzetten zich
‐ 10‐
op alle niveaus tegen aantasting van lokale rechten door een centraler gezag. Deze rechten raakten een heel breed vlak van het middeleeuwse leven en varieerden van het recht op het houden van markt, tolheffing en het hebben van een molen tot het recht op een Statenver‐gadering met zeggenschap over oorlog en vrede. Er werd alles gedaan om de eigen rechten erkend te krijgen en vast te leggen. Door een structureel gebrek aan inkomsten werden deze rechten wisselgeld in de onderhandelingen over belastingen tussen de vorst en zijn onderda‐nen. Al met al bleek de middeleeuwse samenleving uitstekend in staat om zich tegen de vors‐ten te verweren. Op vrijwel ieder niveau was ze georganiseerd in samenwerkingsverbanden die collectief onder de naam corporatisme bekendstaan. Bij een corporatie moet gedacht worden aan groepen binnen een samenleving die zich met een gemeenschappelijk belang verenigen. In de moderne definitie die Van Dale geeft, stelt men dat corporatisme “(het stre‐ven naar) staatsordening op grondslag van samenwerkende corporaties” is. De definitie van een corporatie luidt als volgt: “een vakgenootschap of een gilde”.13 Ook The New Oxford Dic‐tionary of English omschrijft corporatisme als de “control of a state or organization by large interest groups”.14 Corporatisme stamt volgens dit woordenboek van het Latijnse corporalis wat vertaald wordt als “of or belonging to a body”.15 De analogie met het lichaam vindt zijn oorsprong in de Bijbel. Vooral Apostel Paulus heeft nadruk gelegd op de idee dat alle gelovi‐gen samen gezien kunnen worden als één lichaam. Dat lichaam staat symbool voor de Kerk als het corpus mysticum of het corpus christi. Paulus schrijft in zijn brief aan de Galaten “ikzelf leef niet meer, maar Christus leeft in mij”.16 Door de doop zou Christus in ieder mens komen te wonen waardoor de gelovige deel gaat uitmaken van het mystieke lichaam van Christus. Dit vormt het fundament voor het christendom dat door de scholastieke wetenschap in de 13de eeuw werd verjuridiseerd. Men streefde naar de concrete uitwerking van theologische dogma’s in de maatschappij en al snel werd de vergelijking getrokken tussen corporatisme en het corpus mysticum.17 Het woord corpus bleef de hele middeleeuwen door een synoniem voor colleges, verenigingen en genootschappen.18
Corporatisme als organisatiestructuur in de middeleeuwse samenleving was zeker niet be‐perkt tot de totale Kerk of economische organen zoals bijvoorbeeld de gilden. We kennen talrijke samenwerkingsverbanden die op vergelijkbare wijze georganiseerd waren. Klooster‐orden, universiteiten en bisdommen kenden een corporatief kapittel waarin men zeggen‐schap uitoefende over het bewind van de abt, rector of bisschop; vrije boeren in de ambach‐ten organiseerden zich in corporaties tegenover lokale heren en we kennen talrijke handels‐genootschappen, samenwerkingsverbanden in de lekenvroomheid en – specifiek voor de Ne‐derlanden – waterschappen. Typerend is daarbij dat in veel gevallen de centrale autoriteit waar men zich tegen organiseert, voorzitter is van het samenwerkingsverband. De persoonlij‐ke interactie van macht tussen voorzitter en leden wordt door Oakley goed neergezet in zijn definitie van corporatisme: “power divided between the head of the corporation and its members with the power of the head not deriving from but being limited none the less by the
13 Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (14de editie). 14 New Oxford Dictionary of English. 15 Oxford Latin Dictionary. 16 Galaten 2:20, NBV. 17 Tierney, Foundations of the Conciliar Theory, 121. 18 A. Black, Council and Commune. The Conciliar Movement and the Council of Basle (Londen, 1979) 140.
‐ 11‐
power inherent in the members”.19 De machtsverhoudingen tussen voorzitter en vergadering zullen in de navolgende hoofdstukken een centrale rol spelen.
Professor Brian Tierney volgt de laat 19de eeuwse Duitse wetenschapper Otto von Gierke (1841‐1921) in het idee dat het corporatisme een exponent is van het vroegmiddeleeuwse Gefolgschaft‐principe. Blockmans en Hoppenbrouwers omschrijven dit als een structuur waarbij er een hechte directe en persoonlijke band bestaat tussen leiders (chiefs) en krij‐gers.20 Door het doen van schenkingen weet de leider zijn onderdanen aan zich te binden. Uit de Gefolgschaft ontwikkelt zich het idee van Genossenschaft wat volgens Gierke synoniem staat aan corporatisme. Hierin oefent een leider met een groep van getrouwen een gedeelde macht uit. Gierke zet het typisch Germaanse genootschapsdenken tegenover het Romeinse idee van het instituut. Door middel van beide organen wordt macht uitgeoefend maar met het verschil dat het instituut over intrinsieke macht beschikt, terwijl macht in een genoot‐schap berust bij de individuele leden. In beide structuren ziet Gierke een gevoel van eenheid. In een instituut is dit volgens hem een extern idee dat van hogerhand wordt gedelegeerd en wat dus het instituut zijn macht geeft. De leden van het instituut zijn feitelijk de representatie van die hogere macht. In het instituut kunnen mensen vervangen worden zonder dat de or‐ganisatie aan macht inboet. Het genootschap daarentegen heeft een interne macht die wis‐selt met de samenstelling van leden. Gierke betrekt dit op de conciliaire beweging en haar re‐latie met de paus. Hij stelt dat het om een basaal conflict gaat tussen de ideeën genootschap en instituut.21 Hier is veel voor te zeggen: de corporatieve conciliaire beweging, zoals die zich in de 15de eeuw ontwikkelt, vertoont overeenkomsten met wat Gierke Genossenschaft noemt. De Kerk zelf is echter een zeer Romeinse organisatie en ook het kerkelijk recht is op het Romeinse juridische systeem gebaseerd. Het is dus niet vreemd dat zich juist in de Kerk een botsing voordoet tussen deze in oorsprong Germaanse en Romeinse ideeën. Ik wil zelfs nog verder gaan dan Gierke. Het conflict dat uit de aard van de organisatie is ontstaan, is op alle niveaus zichtbaar; niet enkel in de conciliaire beweging. Overal waar op corporatieve wij‐ze werd samengewerkt, botste men op het Romeinse idee van geïnstitutionaliseerde macht. Meuthen verwoordt dat feitelijk ook als hij schrijft: ‘Allenthalben hatte sich seit dem Hochmittelalter genossenschaftliches Leben und Denken korporativ verfestigt. Besonders auch im kirchlichen Raum ist über korporationsrechtliche Fragen geschrieben, entschieden und danach gehandelt worden, ob es sich nun um die Rechte von Stiftskapiteln, um die Ordenverfassung und schließlich um das Verständnis der ganzen Kirche als Korporation und deren Verhältnis zum Papste ging. Dabei spielten die Vertretungsfragen eine große Rolle: Wer handelt im Namen einer Gemeinschaft, welche Vollmachten hat er, wie werden sie ihm ert‐eilt? In diesem Rahmen hatten Kanonistik und engagierte Publizistik das Konzil als Repräsen‐tativorgan der Kirche erarbeitet. Ohne die Schubkraft, die aus den kirchlichen Korporationen, vor allem auch aus den Universitäten heraus wirkte, waren die spätmittelalterlichen Konzilien nicht denkbar gewesen’.22
19 Oakley, Conciliarist tradition, 14. 20 W. Blockmans en P. Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids. Een geschiedenis van middeleeuws Europa (Amsterdam 2002) 101. 21 Tierney, Foundations of the Conciliar Theory, 91. 22 E. Meuthen, Das Basler Konzil als Forschungsproblem der europäische Geschichte (Düsseldorf 1987) 18‐19.
‐ 12‐
Het lijkt erop dat dit conflict tussen Germaanse en Romeinse waarden in de wereldlijke macht ontbrak. Het wereldlijk gezag was gepersonifieerd in de vorst. Hoewel men voor deze visie uiteindelijk ook een Romeinse institutionele verantwoording probeerde te vinden, bleef het idee van de middeleeuwse vorst geworteld in een Germaanse visie op de verdeling van macht. De vorst was voortgekomen uit de leiders van de Gefolgschaft. Als een vorst zich niet langer aan de gemene wet hield, of zich niet langer van de loyaliteit van zijn onderdanen door schenkingen – nu van rechten – wist te verzekeren, dan bestond in dit model de moge‐lijkheid om de gehoorzaamheid op te zeggen. Dit opzeggen door de bevolking van het ver‐trouwen in de persoon van de vorst was aanvankelijk niet geïnstitutionaliseerd, maar ge‐schiedde vrijwel altijd op ad hoc‐basis. De praktische macht die men daarbij over de vorst uitoefende, was net zo groot als de optelsom van de leden van de vertegenwoordigende ver‐gadering van onderdanen.23 Gedurende de late middeleeuwen zien we dit optreden lang‐zaam institutionaliseren door het vastleggen van de rechten van representatieve Statenver‐gaderingen. Voorbeelden hiervan zijn de Brabantse ‘Blijde Inkomsten’ en de ‘Stichtse Land‐brief’. Aan de laatste zal in hoofdstuk 3.5 meer aandacht worden besteed. De Staten‐Generaal, of een ander vertegenwoordigend orgaan, kan daarmee gezien worden als opvol‐ger van de vroegmiddeleeuwse Gefolgschaft; ze spreekt met één stem en behartigt de alge‐mene belangen van de onderdanen.
Niet alleen de representatieve vergadering claimt de algemene belangen van het volk te be‐hartigen maar ook de vorst als voorzitter van de vergadering ziet zichzelf graag in die rol. De besluiten van de vertegenwoordigende vergadering dienen in de meeste gevallen immers door hem geratificeerd te worden. In die optiek fungeert de vorst als de ultieme kenner en vertegenwoordiger van het ene algemene belang. Deze rol verwerft hij bij zijn kroning met de erkenning van zijn persoonlijke macht door de collectieve bevolking. Daarmee treedt een conflict op tussen de representatieve vergadering en de vorst, dat, wat betreft praktische ge‐volgen, zeer vergelijkbaar is met het conflict tussen concilie en paus. De culturele achter‐gronden zijn in mijn optiek echter verschillend. In de Kerk draait het om een culturele kijk op de oorsprong van aanwezige macht in organisaties, terwijl in de wereldlijke macht de culture‐le achtergrond van beide organisaties hetzelfde is. In beide gevallen doet zich echter de vraag voor wie de gemeenschap in ultimo vertegenwoordigt. De uiteindelijke kenners van het eigen algemene belang blijven veelal de onderdanen.24 De 15de eeuwse geleerde Juan de Segovia (? ‐1458) uit Castilië verdedigde dit corporatieve idee met de werken van Aristoteles (384‐322 v.Chr.). Hoewel Aristoteles een overtuigd aanhanger was van de directe democratie in de Griekse polis en deelname aan het bestuur zelfs als voorwaarde stelde voor een ‘goed’ le‐ven,25 besteedde hij ook ruime aandacht aan de monarchie. De filosoof vergeleek de relatie tussen vorst en onderdanen met die van een vader en zijn kinderen of een meester en zijn slaven; er is volgens hem geen sprake van een relatie tussen gelijken. Een systeem met een absolute vorst is volgens Aristoteles alleen in theorie te handhaven, als de vorst een boven‐menselijke natuur heeft. Dat maakte vorst en onderdanen immers ongelijk aan elkaar. Hij stelde zich daarmee op het standpunt dat onder gelijke mensen – de burgers van de polis – niet één zich boven de ander kon plaatsen. Aangezien dat in de praktijk wel gebeurde, stelde
23 Nederman, Conciliarism and constitutionalism, 194‐195. 24 Ibidem 195. 25 C.C.W. Taylor, ‘Politics’ in: J. Barnes, ed., The Cambridge Companion to Aristotle (Cambridge 1995) 241‐242.
‐ 13‐
hij dat onderdanen en vorst allen imperfecte gelijke individuen zijn die daarom gezamenlijk gebonden zijn aan dezelfde wet. Niet de vorst maar de wet heeft dus het hoogste gezag.26 Segovia gaat hierop verder en zegt dat de heerser alleen zijn onderdanen vertegenwoordigt zolang die niet in vergadering bijeen zijn. De vergadering staat boven het individu van de heerser, juist omdat allen gelijk zijn. Het collectief is beter in staat dan de individuele vorst om de algemene wil te kennen.27 Hij maakt dan een vergelijking die veel lijkt op die van Aris‐toteles, die in zijn Politica schrijft: “There is this to be said for the many: each of them by himself may not be of a good quality; but when they all come together it is possible that they may surpass – collectively and as a body, although not individually – the quality of the few best, in much the same way that feasts to which many contribute may excel those provided at one person’s expense. For when there are many, each has his share of goodness and practical wisdom; and, when all meet together, the people may thus become something like a single person, who, as he has many feet, many hands, and many senses, may also have many quali‐ties of character and intelligence.”28 Segovia maakt op zijn beurt de vergelijking met bran‐dende blokken hout. Individueel geven ze warmte en licht, maar samen een veelvoud ervan. Op dezelfde wijze kent een individu zijn eigen wil, maar in de vergadering van het collectief de veelvoud van die wil: het algemene belang.29
§ 2.3 Verhouding tussen corporatisme en democratie Middeleeuws corporatisme kan naar mijn idee gezien worden als een samenwerkingsver‐band van onderdanen tegenover een centraal gezag waarbij democratie ontbreekt. Vaak wordt het ontbreken van democratie gezien als (verlicht) despotisme maar dat is hier uit‐drukkelijk niet aan de orde. Binnen corporatisme wordt immers, zoals uit de bovenstaande paragraaf blijkt, wel degelijk door de onderdanen macht uitgeoefend over de vorst. Om deze ‘ondemocratische’ samenwerking te verduidelijken is het noodzakelijk om een uiteenzetting te geven van de verschillende definities van democratie in de literatuur. In woordenboeken komen we omschrijvingen tegen die in grote lijnen met elkaar in overeenstemming zijn. Toch is er sprake van een subtiel verschil dat in het kader van dit onderzoek van belang is. Dit ver‐schil zal duidelijk worden als we de omschrijvingen naast elkaar zetten. De eerste variant wordt het beste weergegeven in de Random House Unabridged Dictionary. Hier omschrijft men democratie als volgt: “Government by the people; a form of government in which the supreme power is vested in the people and exercised directly by them or by their elected agents under a free electoral system”.30 WordNet van de Universiteit Princeton sluit zich hierbij aan: “the political orientation of those who favor government by the people or by their elected representatives; a political system in which the supreme power lies in a body of citi‐zens who can elect people to represent them; the doctrine that the numerical majority of an organized group can make decisions binding on the whole group”.31 Beide hechten direct be‐lang aan de gekozen afvaardiging naast het bestaan van de – door Aristoteles zo gewaar‐deerde – directe democratie waar alle ‘gelijken’ aan deelhebben. Het belang van een geko‐zen representatie wordt in de andere definities gaandeweg minder. Merrian‐Webster stelt:
26 Taylor, Politics, 246. 27 Black, Council and Commune, 163‐164. 28 Aristoteles, Politics, vertaling: E. Barker (Oxford 1995) 108. 1281a39. 29 Black, Council and Commune, 156. 30 Random House Unabridged Dictionary, © Random House, Inc. 2006. 31 WordNet® 3.0, © 2006 by Princeton University.
‐ 14‐
“a government in which the supreme power is vested in the people and exercised by them di‐rectly or indirectly through a system of representation usually involving periodically held free elections”.32 Ook de New Oxford Dictionary redeneert langs die lijnen: “A system of govern‐ment by the whole population or all the eligible members of a state, typically through elected representatives”.33 De in vrije verkiezingen gekozen vertegenwoordiging wordt nog wel ge‐noemd maar nu als een gebruikelijk en geen noodzakelijk onderdeel om toch tot democratie te komen. Tot slot zijn er de definities die de gekozen afvaardiging wel noemen maar in het midden laten of die (vrij) gekozen zijn. De Nederlandse Van Dale zegt bijvoorbeeld: “staats‐vorm waarin het volk (door vertegenwoordigers) zichzelf regeert en vrijelijk zijn meningen en wensen kan uiten”.34 De nadruk ligt hier op de uitoefening van vrije rechten en niet op de wijze waarop de vertegenwoordiging tot stand komt. Wellicht is het kiezen daarvan één van de geuite vrije meningen en wensen, maar dit staat niet met zoveel woorden in de definitie. Ik zal later op dit punt terugkomen. De Columbia Electronic Encyclopedia geeft een heel uit‐gebreide omschrijving maar laat net als Van Dale de totstandkoming van de vertegenwoordi‐ging in het midden: “Term originating in ancient Greece to designate a government where the people share in directing the activities of the state, as distinct from governments control‐led by a single class, select group, or autocrat. The definition of democracy has been ex‐panded, however, to describe a philosophy that insists on the right and the capacity of a people, acting either directly or through representatives, to control their institutions for their own purposes”.35
De wijze waarop de representatieve vergadering van de onderdanen tot stand komt, is in mijn optiek van doorslaggevend belang. In mijn definitie van democratie is vrij stemrecht es‐sentieel. Zonder vrij stemrecht kan er geen sprake zijn van democratie. Maar, zoals al eerder gesteld, leidt het ontbreken van deze grondslag van democratie niet automatisch tot een si‐tuatie van dictatuur. Corporatisme is immers een systeem waarbij vrije verkiezingen ontbre‐ken zonder dat het in dictatuur vervalt. Maar er is duidelijk wel sprake van onderdanen die een representatief orgaan vormen en zo delen in de macht. De grote vragen in het corpora‐tisme zijn echter wie en op welke basis men representatie claimt. Democratie kan geen de‐mocratie zijn, als niet op enige wijze vastgelegd wordt hoé alle onderdanen vertegenwoor‐digd worden.
Op basis van dit fundamentele verschil tussen democratie en corporatisme kan een categori‐sering van kenmerken opgezet worden die een organisatie langs een schaal tussen corpora‐tisme en democratie plaatsen. Het gaat dan om allerlei soorten organisaties waarin een groep (onderdanen, geleerden, gildeleden en monniken maar ook bijvoorbeeld melkboeren, zorgverzekeraars, klanten of studenten) een gezamenlijk belang behartigt tegenover een centrale autoriteit. Dus niet alleen lokale, regionale, nationale en zelfs supranationale staats‐organen, maar ook bijvoorbeeld politieke partijen, kerkgenootschappen, liefdadigheidsvere‐nigingen, stichtingen en zelfs bedrijven.
32 Merriam‐Webster's Dictionary of Law, © 1996 Merriam‐Webster, Inc. 33 The New Oxford Dictionary of English 34 Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (14de editie) 35 The Columbia Electronic Encyclopedia Copyright © 2004, Columbia University Press.
‐ 15‐
In het middelpunt van de schaal tussen corporatisme en democratie staat het kenmerk van een vrij en eerlijk gekozen representatieve afvaardiging. Zodra een organisatie hieraan vol‐doet, is er per definitie sprake van een democratie. Daarnaast zijn er typische kenmerken die een organisatie ‘democratischer’ maken. Deze kenmerken kunnen gerangschikt worden on‐der de noemer ‘constitutionalisme’. In beginsel hangt Nederman hier de definitie aan dat re‐gels en wetten voor zowel gezagsdragers als ondergeschikten gelden.36 In deze definitie ont‐breekt het echter aan onderscheidend vermogen. Het geldt immers zowel in de middeleeu‐wen als in de moderne tijd: niet‐constitutioneel is altijd iedere vorm van gezag op basis van (ongecontroleerde) willekeur. Deze situatie is karakteristiek voor despotisme en valt buiten dit onderzoek. Een definitie van constitutionalisme die wel voldoende onderscheidend ver‐mogen heeft, is onze moderne democratische versie. Deze gaat verder dan de gelijkheid voor de wet van onderdaan en gezag, en stelt ten eerste dat het gezag onpersoonlijk is en dus verbonden is aan een ambt. Dit gezag wordt daarnaast door collectief beheerde instituten met een aantal basale rechten gecontroleerd. In de Nederlandse staatsinrichting zijn dit het parlementaire budgetrecht, recht op amendement, het recht op motie, het initiatiefrecht en het recht op interpellatie. Vergelijkbare rechten zijn in vrijwel alle moderne democratieën aanwezig. Ten derde worden individuele rechten van onderdanen, zoals bijvoorbeeld de vrije meningsuiting, het recht op vergadering, de persvrijheid, de godsdienstvrijheid en het recht op werkgelegenheid, door het centrale gezag erkend en gerespecteerd. Deze rechten kunnen nooit geheel worden ingetrokken en slechts bij wet worden beperkt. Tot slot erkennen en accepteren individuele onderdanen het gezag en zijn daden uit eigen vrije wil. Als boven‐staande punten naast de uitleg van Van Dale worden gezet, dan wordt duidelijk dat het meer een gedeeltelijke definitie van constitutionalisme betreft dan van democratie. Van Dale legt immers nogal expliciet de nadruk op individuele grondrechten. In mijn opinie betekent het (gedeeltelijk) ontbreken van deze grondrechten nog niet dat we te maken hebben met een ondemocratische organisatie. Als we bijvoorbeeld kijken naar een vereniging waarbij het bestuur de eindredactie voert van het enige periodiek, dan ontbreekt het de leden in beperk‐te mate aan een recht op persvrijheid. Toch kunnen we deze organisatie ‘democratisch’ noemen zolang het bestuur door een algemene ledenvergadering of een vrij gekozen verte‐genwoordiging ter verantwoording kan worden geroepen. In een groter (staats)verband is het uiteraard zeer hinderlijk of zelfs nagenoeg onmogelijk om tot een vrij en eerlijk gekozen vertegenwoordiging – en daarmee democratie – te komen zolang grondrechten structureel ontbreken. In moderne democratische staten zijn ze dan ook veelal verankerd in de grond‐wet. Nederman zegt het volgende: “Viewed collectively, these principles supplement the rule of laws as to compose the core of modern constitutional theory. According to the uniquely modern sense of constitutionalism government is conducted within the confines of law by of‐ficials whose duties are determined in advance and carefully regulated, who hold office at the pleasure of the citizen body at large, and who must treat as sacrosanct certain forms of indi‐vidual activity”.37
In deze categorisering betekent het aan‐ of afwezig zijn van deze elementen dat – zolang er een vrij en eerlijk gekozen vertegenwoordiging is – een organisatie meer of minder democra‐tisch is. Met deze schaal en definities kunnen de gradaties iets concreter gemaakt worden.
36 Nederman, Conciliarism and constitutionalism, 192. 37 Ibidem 193.
‐ 16‐
Toch gaat het in veel gevallen om zulke subtiele verschillen dat het nagenoeg onmogelijk is om de waarde van de één boven de ander te stellen. Nederland kent bijvoorbeeld een onge‐kozen staatshoofd met een – zij het beperkte – persoonlijke macht . Dit maakt ons land per definitie minder maar niet ondemocratisch. Datzelfde geldt voor een democratisch functio‐nerende overheid die de vrijheid van meningsuiting inperkt in ruil voor verbetering van de veiligheid. Ook dit maakt een land minder democratisch. Wat betreft het voor dit schema zo basale onderscheid van vrije verkiezingen, zijn deze subtiele verschillen eveneens zichtbaar. Sinds 2007 hanteert Oostenrijk bijvoorbeeld een kiesgerechtigde leeftijd van 16 jaar. Daar‐mee is het land op de keper beschouwd democratischer dan Nederland, omdat een groter deel van de bevolking op een vrije en eerlijke manier vertegenwoordigd wordt. Het wordt nog ingewikkelder als we kijken naar bijvoorbeeld senaatsverkiezingen. Is Italië in vergelijking met ons land meer of minder democratisch? Waar in Nederland de Eerste Kamerverkiezin‐gen getrapt verlopen maar voor alle kiesgerechtigden toegankelijk zijn, wordt daar de senaat direct gekozen door kiesgerechtigden vanaf 25 jaar en kiest men een partij en niet de per‐soon die een zetel gaat bezetten. Het mag duidelijk zijn dat op detailniveau dus nogal wat valt aan te merken op deze indeling van kenmerken. Gaat het echter om de vergelijking tus‐sen middeleeuwse organisaties onderling en moderne instituten, dan is het wel bruikbaar. Het gaat dan immers om grote fundamentele verschillen die op basis van dit schema inzich‐telijk worden gemaakt.
§ 2.4 Conclusie Het basale verband tussen corporatisme en democratie is de verdeling van macht tussen vorst en onderdanen, waarbij de onderdanen hun gezamenlijke belangen behartigen in een representatief orgaan. Het onderscheid tussen beide moet in mijn optiek gezocht worden in de wijze waarop de vertegenwoordiging uit de onderdanen tot stand komt. We kunnen pas van een democratie spreken als dit op basis van eerlijke en vrije verkiezingen gebeurt. Mid‐deleeuws corporatisme kan dan gezien worden als een samenwerkingsverband van onder‐danen tegenover een centraal gezag waarbij die verkiezingen ontbreken. Op basis van dit fundamentele verschil tussen democratie en corporatisme heb ik een categorisering van vier kenmerken gemaakt die een organisatie langs een schaal tussen corporatisme en democratie plaatsen. Deze kenmerken gaan verder dan de gelijkheid voor de wet van onderdaan en vorst en maken een organisatie meer democratisch. Het eerste kenmerk is de onpersoonlijkheid van gezag en de verbinding tussen gezag en ambt. Ten tweede dient het gezag gecontroleerd te worden door collectief door de onderdanen beheerde instituten die over een aantal basa‐le constitutionele rechten beschikken. Ten derde beschikken onderdanen over individuele rechten die door de vorst worden erkend en gerespecteerd. Tot slot erkennen de onderda‐nen uit eigen vrije wil de macht en handelingen van de vorst. Het mag duidelijk zijn dat op detailniveau in de vergelijking tussen moderne organen nogal wat valt aan te merken op deze indeling van kenmerken. Gaat het echter om de vergelijking tussen middeleeuwse organisa‐ties onderling en moderne instituten, dan is het wel bruikbaar. Het gaat dan immers om gro‐te fundamentele verschillen die op basis van dit schema inzichtelijk worden gemaakt.
In de verdeling van macht tussen vorst en onderdaan hecht ik veel waarde aan de ideeën van Gierke die een onderscheid maakt tussen Romeinse en Germaanse cultuur. Corporatisme is in die optiek van Germaanse oorsprong en heeft zich ontwikkeld uit het vroegmiddeleeuwse Gefolgschaft waarin een leider over een groep getrouwen een gedeelde macht uitoefende.
‐ 17‐
Door het uitdelen van geschenken behield hij de steun van zijn onderdanen. Hieruit ontwik‐kelde zich het Genossenschaft waarin door het structurele gebrek aan inkomsten, rechten door de vorst werden ingewisseld voor belastingen. De uitkomsten van deze onderhandelin‐gen waren afhankelijk van de invloed van de vorst en de macht van zijn onderdanen. Macht in een Germaans genootschap lag dus bij de individuele leden. Het Romeinse instituut be‐schikt daarentegen over een eigen macht die van hogerhand geschonken is. Dit kan God, de staat, de vorst of de gemeenschap zijn. De leden van het instituut zijn feitelijk de representa‐tie van die hogere macht waardoor mensen vervangen kunnen worden zonder dat de organi‐satie aan macht inboet. Naarmate een organisatie meer institutionaliseert, is er sprake van meer democratie; het eerste kenmerk is immers de onpersoonlijkheid van het gezag en de verbinding tussen gezag en ambt.
Het conflict dat uit deze culturele verschillen over de verdeling van macht in een organisatie is ontstaan, komt vooral in de Kerk tot uiting. Overal waar op corporatieve wijze werd sa‐mengewerkt, botste men op het Romeinse idee van geïnstitutionaliseerde macht. Uit dit con‐flict komt een democratiseringsproces op gang. Enerzijds is dit proces zichtbaar in de pogin‐gen van de kapittels als corporatieve genootschappen om invloed te verwerven over de insti‐tutionele autoriteit van de bisschop, en anderzijds in de conciliaire beweging die poogt om de gezamenlijke belangen van de Kerk te behartigen tegenover de groeiende absolute insti‐tutionele pauselijke macht.
‐ 18‐
Hoofdstuk 3 Representatie in de Utrechtse kapittels
§ 3.1 Inleiding “Hoed Gods kudde waarvoor u de verantwoordelijkheid hebt, houd goed toezicht – niet gedwongen maar vrijwillig, zoals God dat wil, en niet om er zelf beter van te worden maar met belangeloze toe‐wijding. Stel u niet heerszuchtig op tegenover de kudde die aan u is toevertrouwd, maar geef het goede voorbeeld. Dan zult u wanneer de hoogste herder verschijnt de krans van de luister ontvangen, die nooit verwelkt. En u, jongeren, moet van uw kant het gezag van de oudsten erkennen. Overigens, in de omgang met elkaar moet ieder van u altijd de minste willen zijn, want God keert zich tegen hoogmoedigen, maar aan nederigen schenkt hij zijn genade. Onderwerp u dus nederig aan Gods hoge gezag, dan zal hij u op de bestemde tijd een eervolle plaats geven.”
‐ I Petrus 5:2‐6
Het Griekse presbyteros – dat ‘ouderling’ betekent – vormt de etymologische stam van het Nederlandse woord ‘priester’. De oudsten kregen van Petrus het gezag over de vroegchriste‐lijke gemeenschap; een opdracht die niet eenvoudig te vervullen was. Want hoe verhield bij‐voorbeeld ‘gezag’ zich tot ‘niet heerszuchtig’ en ‘toezicht’ tot ‘nederigheid’? Naarmate de Kerk zich verder ontwikkelde, streefde men naar verduidelijking en daarmee verjuridisering van relaties. Enerzijds de interklerikale verhouding tussen priesters en de bisschop en ander‐zijds de verhouding tussen clerus en gelovigen. Deze ontwikkeling beleefde in de twaalfde eeuw zijn hoogtepunt met de vastlegging van het canonieke recht. Een onderwerp waar ik in hoofdstuk 5.3 uitgebreid op terug zal komen.
In dit hoofdstuk wil ik met name ingaan op de relatie tussen de bisschop en zijn priesters. We zien in Utrecht in de 14de en 15de eeuw een duidelijke machtsverschuiving optreden van de bisschop naar de clerus. De vraag zal centraal staan of deze machtsverschuiving een demo‐cratiseringsproces genoemd mag worden en zo ja, waardoor dit proces mogelijk werd ge‐maakt. Voor de beantwoording van deze vraag zal ik de veranderingen die in de 14de en 15de eeuw met deze machtsverschuiving gepaard gingen, benoemen en koppelen aan de instituti‐onele en constitutionele kenmerken uit het vorige hoofdstuk. Daartoe zal ik een scheiding aanbrengen tussen de macht van de clerus in geestelijke en wereldlijke zin. Ik ben me ervan bewust dat deze scheiding kunstmatig is en dat de twee werelden elkaar in grote mate over‐lappen. Daar zal ik aandacht aan besteden maar de scheiding blijf ik handhaven in verband met de duidelijkheid.
§ 3.2 Het kapittel als corporatief orgaan In het voorgaande hoofdstuk is in algemene termen gesproken over de verhouding tussen corporatisme en democratie. Een organisatie waarin we deze verhouding in de middeleeuw‐se praktijk op diocesaan niveau kunnen zien functioneren, is het kapittel. De naam kapittel stamt van het Latijnse capitulum en heeft een monastieke achtergrond. Capitulum verwijst naar de oorspronkelijke hoofdtaak van de kapittel‐geestelijken – de kanunniken – om op ge‐zette tijden iedere dag in het koor van de kerk het betreffende hoofdstuk uit de heilige officie te bidden.38 Uit deze – voor het zielenheil van de mensheid essentiële – verantwoordelijkheid ontstond het gebruik om de bisschop in geestelijke aangelegenheden van advies te dienen.
38 ‘Officie’ op: http://www.katholieknederland.nl/abc/detail_objectID1479.html (versie 28 maart 2008)
‐ 19‐
Dit advies ontwikkelde zich tot een volwaardige raad die na het Concordaat van Worms in 1122 het kiescollege voor de bisschop ging vormen. Daarnaast nam het kapittel het bestuur van het bisdom bij vacature waar. Bij verschillende bisschoppelijke besluiten zoals vervreem‐ding of verpanding van goederen en de aanstelling van ambtenaren, was de toestemming van de kapittels noodzakelijk. Om deze groeiende decentrale macht terug te dringen besloot Innocentius III (1198‐1216) op het vierde concilie van Lateranen in 1215, de bisschopsverkie‐zing te beperken tot het kathedrale kapittel.39 Feitelijk betekende dit een sterk verminderde rol van het kapittel en een toename van de invloed van de Curie op de bisschopsbenoeming. Desondanks kon de politieke invloed van de kanunniken niet uitgeschakeld worden. Het ka‐pittel beschikte over een grote economische macht en kon daarmee een stempel blijven drukken op de bisschoppelijke politiek in zowel wereldlijke zaken als geestelijke aangelegen‐heden.40 Het kathedrale kapittel was daarmee een typisch voorbeeld van een corporatief geestelijk orgaan. Het is in het kader van dit onderzoek met name interessant vanwege de dubbele rol die het college vervult. Enerzijds is het de vertegenwoordigende vergadering van de bevolking voor de bisschop als vorst. Het kapittel fungeert dan als het meest invloedrijke onderdeel van de Statenvergadering in het domein waar de bisschop zijn seculiere macht uitoefent. Daarnaast heeft het kapittel de geestelijke rol behouden en ondersteunt zij de bis‐schop in het bestuur van de Kerk. Ook in dat opzicht is ze een representatief orgaan, ze claimt dan de vertegenwoordiging te zijn van de lokale geestelijkheid ten opzichte van de bis‐schop.41
§ 3.3 Representatie en verdeling van macht Ondanks het besluit op het vierde concilie van Lateranen om de bisschopsverkiezing te be‐perken tot het kathedrale kapittel, behielden in het bisdom Utrecht de kapittels van vijf ker‐ken hun invloed. Alle vijf bevonden zich in de stad Utrecht. Het is niet helemaal duidelijk hoe deze uitzonderlijke situatie is ontstaan. Utrecht is van oudsher een dubbelkathedraal met twee door Willibrord gestichte kerken: de domkerk van St. Maarten waar zich de bisschoppe‐lijke zetel bevond en de St. Salvador die bekend stond als de Oudmunster.42 Uit deze twee kapittelkerken ontstonden in de 11de eeuw tijdens de organisatorische hervormingen van bisschop Bernold (reg. 1027‐1054) twee nieuwe kapittelkerken: de St. Pieter en de St. Jan. Bisschop Koenraad (reg. 1076‐1099) maakte de hervorming af door een derde kapittelkerk toe te voegen: de St. Marie.43 Volgens Van den Hoven van Genderen zagen deze drie kapit‐telkerken zich als deel van de oudere moederkerken. Hun zelfstandige vermogen was immers afkomstig uit de bezittingen van deze twee kapittelkerken en men maakte daarom ook aan‐spraak op dezelfde rechten. Ze werden daarin gesteund door het feit dat het kapittel van de Oudmunster eigenlijk ook een niet‐kathedraal kapittel was. Daarmee was de situatie in Utrecht zodanig diep in de traditie verankerd, dat de kapittels het decreet van Innocentius III naast zich neer konden leggen. Men zag zich als una ecclesia et unum collegium. Van den Ho‐
39 A.J. van den Hoven van Genderen, Het kapittel‐generaal en de staten van het Nedersticht in de 15de eeuw (Zutphen, 1987) 17. 40 C. Dekker, ‘Het kerkelijk bestuur’ in: C. Dekker ed., Geschiedenis van de provincie Utrecht (Utrecht 1997) 301‐302. 41 Van den Hoven van Genderen, Het kapittel‐generaal, 49. 42 Ibidem 17. 43 A.J. van den Hoven van Genderen, De Heren van de Kerk. De kanunniken van Oudmunster te Utrecht in de late middeleeuwen (Zutphen 1997) 38.
‐ 20‐
ven van Genderen zegt daarover: “In een tijd, waarin het concept van de kerk als geheel, de ‘tota ecclesia’, waarin de gehele geestelijkheid van het bisdom was vertegenwoordigd, nog opgeld deed, moet het voor de drie jongere kerken relatief eenvoudig zijn geweest om zich op bestuurlijk gebied tot meer gelijkwaardige partners van de twee oudere kerken te ontwikke‐len”.44
Behalve op basis van hun ouderdom eisten de vijf kapittels op twee andere gronden de ver‐tegenwoordiging op van de geestelijkheid in het bisdom. Ten eerste baseerde men deze claim op de financieel‐economische invloed. De kanunniken behoorden tot de meest in‐vloedrijke lieden in het bisdom. De kapittels beschikten over uitgebreide landerijen, heerlijk‐heden en tiendrechten en oefenden in de stad Utrecht een grote economische macht uit.45 Dit betekende ook dat wanneer de geestelijkheid een som geld moest opbrengen, dat de stadskapittels hiervan gewoonlijk tweederde tot drievijfde voor hun rekening namen. Het restant werd gedragen door de rest van de geestelijkheid en vooral door de kloosters.46 Daarnaast bestond er een intern organisatorische grondslag. Utrecht was verdeeld in aarts‐diaconaten die beheerd werden door de kapittelkerken. Zo vertegenwoordigde het domka‐pittel de geestelijkheid in Holland, Zeeland en het oostelijke deel van Utrecht. De Oudmun‐ster was verantwoordelijk voor het westen van Utrecht en het oosten van Friesland en het kapittel van St. Pieter beheerde het noorden van Gelre, de Veluwe en Zutphen. Het kapittel van St. Jan droeg de verantwoordelijkheid voor het westen van Friesland en dat van St. Marie strekte zich uit over Drenthe. Daarnaast bestonden er enkele zelfstandige aartsdiaconaten die door een kapittelkerk buiten de stad werden beheerd – het aartsdiaconaat van Deventer, Oldenzaal, Emmerich en Tiel/Arnhem. De proosten van deze kapittels vormden samen met de proosten van de vijf stadskapittels de bisschoppelijke kiesraad. Tot slot vormden West‐Friesland en kleine delen van Utrecht zelfstandige aartsdiaconaten. De proost van West‐Friesland werd normaliter gekozen uit de kanunniken van het domkapittel terwijl de zelf‐standige delen van Utrecht rechtstreeks onder de bisschop vielen. Voor het beheer hiervan werd vaak een kanunnik van de Dom door de bisschop als ‘koorbisschop’ aangewezen.47 Het effectieve gevolg van deze vorm van organisatie was dat de bisschoppelijke rechtsmacht in eerste instantie verdeeld was over de aartsdiakens, de proost van West‐Friesland en de koorbisschop.48 De rechtsmacht binnen de aartsdiaconaten was weer opgedeeld in kleinere dekenaten die onder beheer stonden van een landdeken. De landdeken stond organisato‐risch tussen de top van het bisdom en een groep parochies. Hij kon kleine synodes met zijn pastoors beleggen en beschikte over een beperkte rechtsmacht. Vanaf de bisschop zien we dus feitelijk een feodaal aandoende organisatie die zich als een piramide naar beneden toe vertakt en op die wijze onderdanen laat delen in de bisschoppelijke rechtsmacht. Vanuit dat perspectief is het dan ook niet verwonderlijk dat de kapittels zichzelf beschouwden als verte‐genwoordiging van de totale geestelijkheid in het bisdom. Als we deze situatie vergelijken met bijvoorbeeld de bisdommen Münster en Luik, dan kunnen we concluderen dat in Utrecht de representatie van de geestelijkheid organisatorisch beter ‘geregeld’ was. In de meeste di‐
44 Van den Hoven van Genderen, Het kapittel‐generaal, 19. 45 Ibidem 15‐16. 46 Ibidem 84‐85. 47 L. van Tongerloo, ‘Bisdom en geestelijkheid’ in: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop eds., Utrecht tussen Kerk en Staat (Hilversum 1991) 173‐174. 48 Van den Hoven van Genderen, Het kapittel‐generaal, 19.
‐ 21‐
ocesen bleef de aartsdiaconale macht en daarmee de invloed in het kiescollege volledig be‐perkt tot het domkapittel. De kanunniken van dit kapittel verdeelden de rechtsmacht onder‐ling.49 Door de invloed van de vier stadskapittels en de buitenproosten was dit in Utrecht niet mogelijk en werd macht over meer verschillende colleges verdeeld.
§ 3.4 ‘Democratiserende’ ontwikkelingen van het kapittel in geestelijke zin Hoewel het duidelijk mag zijn dat het kapittel‐generaal – de vergadering van de vijf stadska‐pittels – nooit een democratische organisatie is geworden zoals die gedefinieerd is in hoofd‐stuk 2.3, zien we wel een aantal ontwikkelingen die de corporatieve vergadering naar een meer democratische doen opschuiven. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen de vergaderingen van het kapittel‐generaal in geestelijke en in wereldlijke zin. Een vergadering over geestelijke aangelegenheden was beperkt tot de vijf stadskapittels. Politieke zaken en bestuursaangelegenheden gingen echter niet alleen de Kerk aan maar alle onderdanen van de bisschop binnen het Sticht. In dat verband bestond de vergadering dan ook niet alleen uit de verzamelde stadskapittels maar ook uit de Stichtse adel, de Utrechtse stadsraad en afge‐vaardigden van de andere steden.50 Toch was er sprake van een sterke verwevenheid tussen de twee ‘verschillende’ vergaderingen. Normaal gesproken stemde de Statenvergadering bij‐voorbeeld per stand, toch was het voor de geestelijkheid zeker niet ongebruikelijk om per kapittel een standpunt in te nemen. Een woordvoerder bepaalde dan uiteindelijk het alge‐mene standpunt van de kapittels.51 Deze procedure was immers ook gebruikelijk in de gees‐telijke vergaderingen van het kapittel‐generaal. In de praktijk kwam het er vaak op neer dat het bij samenkomsten van de staten eigenlijk om vergaderingen van het kapittel‐generaal ging, waar in bepaalde kwesties extra deelnemers met stemrecht zitting in hadden. Dit blijkt ook uit de organisatie van de Statenvergadering. De bestuurlijke en administratieve verant‐woordelijkheid voor dit college lag bij de kapittels.52 Veelal waren de Statenvergaderingen een vervolg op de vergaderingen van de vijf stadskapittels waar de anderen bij aanschoven.53 Toch kwamen op de vergadering van het kapittel‐generaal in geestelijke zin kerkelijke zaken aan de orde die van grote invloed waren op de wereldlijke politiek. Denk bijvoorbeeld aan de bisschopsverkiezing. In april 1455 werd er daardoor zoveel druk op de kapittels uitgeoefend dat de stadsraad van Utrecht ingreep. Alle vorsten, edelen en diplomaten werden opgedra‐gen uit de stad te vertrekken zodat de kapittels ongestoord en zonder beïnvloeding tot een keuze konden komen.54
Normaliter werd er in de vergaderingen van het kapittel‐generaal per kapittel gestemd en hadden de kanunniken alleen stemrecht in de voorvergaderingen van het stadskapittel waar‐toe men behoorde.55 Het standpunt van een stadskapittel werd op deze vergaderingen met een meerderheidsstem bepaald. In het kapittel‐generaal streefde men naar unanimiteit maar als dit onmogelijk bleek, dan was een meerderheid van drie kapittels voldoende om een be‐slissing te nemen. Opvallend is de grote overeenkomst van deze methode met de wijze van
49 Van den Hoven van Genderen, Het kapittel‐generaal, 19. 50 Th. Enklaar, De Stichtse Landbrief van 1375 (Amsterdam 1950) 13. 51 Van den Hoven van Genderen, Het kapittel‐generaal, 83. 52 Ibidem 80. 53 Ibidem 86. 54 Ibidem 82. 55 Ibidem 61.
‐ 22‐
stemmen die op het concilie van Konstanz werd gehanteerd. Daar hadden de individuele deelnemers aan de vergadering stemrecht binnen de eigen natie, en de verschillende naties – toevalligerwijs ook een vijftal – hadden ieder één stem in de algemene vergadering. In hoe‐verre er een daadwerkelijk verband is tussen deze twee kiesmethoden, is mij onbekend.
§ 3.4.1 De opkomst van het kapittelgeneraal als instituut De eerste democratiserende ontwikkeling die we kunnen onderscheiden, is de institutionali‐sering van het kapittel‐generaal. Dit werd mede veroorzaakt door de ontwikkelingen in de Statenvergadering. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de Stichtse Landbrief van 1375 waar ik in hoofdstuk 3.5 op zal terugkomen. Voor het kapittelcollege in geestelijke zin is er niet een en‐kel vergelijkbaar document dat de rechten van de kanunniken ten opzichte van de bisschop vastlegde. Wel werd het aan het begin van de 14de eeuw gebruikelijker, dat gekozen bis‐schoppen bij de aanvaarding van hun ambt voor het kapittel verschenen om daar een eed af te leggen, waarin zij zwoeren niet zonder toestemming van het kapittel‐generaal regels en besluiten op geestelijk gebied uit te vaardigen. Zo moest bisschop Jan van Arkel (1342‐1364) in 1343 een uitzondering maken voor de domproost bij een decreet dat een striktere resi‐dentieplicht van de geestelijkheid moest nastreven.56 Door toenemende onenigheid binnen de kapittels was de paus in die periode in staat om een aantal bisschopsbenoemingen te be‐invloeden en feitelijk zelfs in handen te krijgen. Volgens de historicus Kuys poogden de kapit‐tels tijdens deze benoemingen in ieder geval nog de schijn op te houden dat ze enige invloed op het gebeuren hadden door vanaf de tweede helft van de 14de eeuw een statuut op te ma‐ken van rechten die door de bisschop gerespecteerd moesten worden. De reeds genoemde verwevenheid van de wereldlijke en geestelijke taken van de kapittels blijkt duidelijk uit dit statuut want het bevatte regels voor zowel kerkelijke als politieke aangelegenheden. Zo ver‐langde men bijvoorbeeld dat de bisschop geen synodale statuten afkondigde zonder toe‐stemming van het kapittel‐generaal. Berechting en bestraffing van kanunniken en dienaren van de kapittels bleef aan de kapittels zelf voorbehouden en de domdeken kon de bisschop oproepen om voor het kapittel‐generaal te verschijnen. Enkele bepalingen die de bisschop dwongen om voor onderdanen het gewoonterecht van het Sticht in de rechtsspraak te vol‐gen – het verbod op vervreemding van delen van het domein en de verplichting voor nieuw aangestelde ambtenaren om een eed voor de kapittels te zweren – werden later in de Stichtse Landbrief nog eens versterkt. Tot slot stelde het statuut enkele reglementen ten gunste van de kanunniken zelf vast. Zo konden de kanunniken en hun koorgezellen niet ge‐houden worden aan de residentieplicht, diende de bisschop de kanunniken op traditionele dagen een maaltijd aan te bieden, mocht de bisschop geen kosten rekenen voor het benoe‐men van ambtenaren aan de kapittelkerken en het bezegelen van besluiten. Tot slot konden de kanunniken niet gedwongen worden om verplichtingen aan te gaan die ten nadele waren van de kapittels.57 In tegenstelling tot Kuys hecht ik grote waarde aan deze statuten. Het gaat in mijn optiek om meer dan schijn alleen. Met name de overeenkomsten met de Stichtse Landbrief zijn zo groot dat we er wel van uit kunnen gaan dat het om belangrijke stappen gaat in de ontwikkeling naar een institutioneel orgaan. Om over de feitelijke inhoud nog maar te zwijgen. Ik lees daar een groeiend constitutioneel besef in.
56 Van den Hoven van Genderen, Het kapittel‐generaal, 26‐27. 57 J. Kuys, Kerkelijke organisatie in het middeleeuwse bisdom Utrecht (Nijmegen 2004) 100‐102.
‐ 23‐
De ontwikkeling naar institutionalisering van het kapittel‐generaal blijkt daarnaast uit enkele voorbeelden die Van den Hoven van Genderen aanhaalt. Zo noemt hij de volgorde waarin kanunniken in getuigenlijsten werden genoemd. Hieruit blijkt dat de kapittels steeds meer als één zelfstandig orgaan gingen opereren. We zien daarin het idee una ecclesia et unum colle‐gium aan het einde van de 12de eeuw echt postvatten. In de periode 1126‐1176 kwam het nog regelmatig voor dat de proost van het domkapittel eerst werd genoemd, gevolgd door zijn kanunniken en daarna pas de andere kapittels. Na 1176 veranderde dit; vanaf dat mo‐ment werden eerst de proosten van alle kapittels genoemd en daarna pas de kanunniken.58 Ook een ander voorbeeld toont de ontwikkeling van de kapittels tot één rechtsorgaan met eigen intrinsieke rechten. In de late middeleeuwen kwam het steeds vaker voor dat brieven niet alleen aan de bisschop maar ook aan de kapittels, en in sommige gevallen zelfs uitslui‐tend aan de kapittels werden gezonden.59 Dit geeft aan dat niet alleen het kapittel‐generaal zélf maar ook de buitenwereld het college een eigen onafhankelijke rol begon toe te dichten naast de bisschop.
Tot slot zien we met de groeiende institutionalisering de relatie tussen de kanunniken en de bisschop verjuridiseren. Deze relatie is ontstaan uit de raadgevende taak van de kapittels aan de bisschop. Daarbij speelde onenigheid over de grens tussen ‘raad’ en ‘toestemming’ een fundamentele rol. In decreten van paus Alexander III (1159‐1181) onderscheidde men zaken waarin de kapittels de concilio, de consensu of subscriptione konden handelen. Om bij de laatste te beginnen, rechten waarbij de kanunniken volledig met een bisschoppelijke hande‐ling dienden in te stemmen, werden subscriptione genoemd. Het besluit moest door hen met volle naam worden ondertekend. Over de consilio (raad) en de consensu (instemming) bestond meer onduidelijkheid, want ‘instemming’ betekende zoveel dat de bisschop in ieder geval een poging deed om de goedkeuring van de kanunniken te krijgen. Het was dus meer een consultatie naar de mening van het kapittel dan een noodzakelijke instemming. 60 Het mag vanzelf spreken dat de kapittels in zoveel mogelijk rechten volledige toestemming na‐streefden, terwijl het bisschoppelijk hof de adviserende rol van het kapittel prefereerde. De afbakening van deze rechten werd bemoeilijkt door het feit dat het vaak totaal onduidelijk was wie bepaalde rechten bezat. Zo kon een recht in handen zijn van de bisschop, van de ka‐nunniken of corporatief uitgeoefend worden. Uiteindelijk ontwikkelde zich een toestand waarin de bisschop toestemming nodig had in alle zaken die de rechten van het kapittel of de corporatieve rechten van het kapittel en de bisschop aangingen.61 Vervolgens ontstond de discussie hoeveel kanunniken de bisschop moesten steunen om een meerderheid te krijgen. Was unanimiteit in het kapittel noodzakelijk? Een meerderheidsstem? Of stemming op basis van maior et sanior pars (gewogen stemrecht)? En in het geval van de laatste, hoe zwaar woog dan de stem van de bisschop die in principe nog steeds voorzitter was? De belangrijke jurist en scholast Hostiensis (? ‐1271), kardinaal van Ostia, kwam hiervoor met een oplossing. In geval van rechten die de bisschop of de corporatie van bisschop en kapittel aangingen, had de bisschop ut prelatus zitting in de vergadering. In die hoedanigheid woog zijn stem net zo zwaar als de gezamenlijke stemmen in het kapittel. Om een meerderheid te verwerven had
58 Van den Hoven van Genderen, Het kapittel‐generaal, 22‐23. 59 Ibidem 17. 60 Tierney, Foundations of the Conciliar Theory, 100. 61 Ibidem 102.
‐ 24‐
de bisschop dus de steun nodig van één kanunnik. Bij rechten die volledig uitgeoefend wer‐den door het kapittel, besloten de kanunniken zonder de bisschop ut prelatus. Maar was de bisschop zelf óók kanunnik en als zodanig lid van het kapittel, dan nam hij deel aan deze ver‐gadering ut canonicus en woog zijn stem net zo zwaar als die van de andere kanunniken.62 Dat de praktijk vaak weerbarstiger was dan de juridische theorie laat zich raden. De demo‐cratisering van de kapittels leidde vaak tot een concurrentieslag met de bisschop en pogin‐gen om zijn invloed in het kapittel uit te schakelen of in ieder geval te beperken tot een puur ceremoniële rol. Van den Hoven van Genderen geeft wat dat betreft een mooi voorbeeld uit de praktijk. Drie broers, de domkanunniken Van Zijl, waren betrokken bij diefstal, valsheid in geschrifte en geweldpleging. Onder druk van het Utrechtse stadsbestuur had de bisschop hen vast laten zetten. Niet alleen het domkapittel protesteerde tegen deze inbreuk op de ei‐gen rechten, maar ze vond steun bij alle andere vier stadskapittels. Het college liet zich bij de aantasting van haar rechten door de bisschop niet uiteen spelen maar vormde één front. Ut prelatus of ut canonicus, de bisschop kon weinig anders dan de drie weer laten gaan. Een ander punt wat Van den Hoven van Genderen in dit verband benadrukt, is dat behalve tegen‐stellingen er ook een grote verbondenheid bestond tussen bisschop en kanunniken. Veel koorheren maakten carrière binnen de geestelijke hiërarchie in dienst van de bisschop.63
§ 3.4.2 Aanzet tot constitutionele rechten Behalve de ontwikkeling tot een zelfstandig en eensgezind orgaan met een eigen identiteit zijn er ook ontwikkelingen gaande met een constitutioneel karakter. Zo fungeerde de dom‐deken in naam van de bisschop als voorzitter van het kapittel‐generaal. Dit kan vertaald wor‐den als een poging van de vertegenwoordigende vergadering om de persoonlijke macht van de bisschop te beperken. De rol van de bisschop in de vergadering werd daarmee meer ce‐remonieel. De domdeken was na de domproost en de bisschop de belangrijkste geestelijke in het bisdom en nam volgens Van den Hoven van Genderen bij afwezigheid van de bisschop zijn taak waar. 64 Tierney nuanceert dat enigszins. Hij stelt dat de administratieve en juridi‐sche rechten van de bisschop bij een vacature aan het kapittel vervielen. De bisschop had die immers bij zijn verkiezing, net als een vorst, uit handen van zijn onderdanen ontvangen. Al‐leen deze rechten werden door de domdeken uitgeoefend. De bisschoppelijke rechten die voortkwamen uit zijn consecratie – het wijden van priesters, kerken etc. – vervielen aan de aartsbisschop of rechtstreeks aan de paus. Tierney merkt trouwens wel op dat de term vaca‐ture steeds ruimer door de kapittels werd ingevuld. Niet alleen de dood van de bisschop of diens aanstelling in een ander bisdom werden gezien als vacature, maar ook de momenten waarop de bisschop in ketterij was vervallen, gevangen zat bij heidenen of ketters, onge‐schikt was geraakt voor zijn taak door ouderdom of ziekte en op een gegeven moment zelfs in geval van nalatigheid in het beheer van zijn rechten. In al deze gevallen vervielen de rech‐ten van de bisschop aan het vertegenwoordigende college.65
Daarnaast riep de domdeken uit eigen beweging of op verzoek van een inwoner of organisa‐tie uit het Sticht de vergadering bijeen. Op bevel van het college was iedere onderdaan ver‐plicht zich te melden. Dit gold ook voor de bisschop! Men redeneerde in dat opzicht als volgt:
62 Tierney, Foundations of the Conciliar Theory, 104‐107. 63 Van den Hoven van Genderen, Het kapittel‐generaal, 26‐28. 64 Ibidem 76. 65 Tierney, Foundations of the Conciliar Theory, 117‐119.
‐ 25‐
de bisschop was van oudsher ook een domkanunnik en iedere kanunnik moest op de verga‐dering komen als hem dat door de deken van zijn kapittel werd opgedragen.66 Enklaar gaat hier nader op in. Hij legt uit dat als er een klacht over de kerkvorst was deze tot driemaal toe opgeroepen kon worden om voor de kapittels te verschijnen. Bleef hij in gebreke, dan kon de bisschop daarna bij verstek veroordeeld worden.67 Het gaat misschien wat ver om dit gebruik als een voorloper te beschouwen van het moderne parlementaire recht op interpellatie. Toch kunnen we hierin een voorbeeld herkennen van de in hoofdstuk 2.3 beschreven basale rech‐ten waarmee het centrale gezag wordt gecontroleerd. In dat opzicht is deze verplichting dus bijna constitutioneel te noemen.
Een ander onderdeel van de democratische ontwikkeling is de opkomst van nieuwe ambte‐naren naast de persoonlijke macht en invloed van individuele kanunniken. De rechtsmacht van de bisschop was sterk gereduceerd, doordat hij in de 11de en 12de eeuw veel feodale rechten aan de aartsdiakens had afgestaan. Deze rechten waren onderdeel geworden van de al uitgebreide persoonlijke macht en het netwerk waarover de kanunniken beschikten. Hoe‐wel er officieel geen andere eisen werden gesteld aan toekomstige leden dan een wettige geboorte en het ontbreken van horige verplichtingen, kwam het er in de praktijk vaak op neer dat de koorleden tot de sociale elite behoorden. Van den Hoven van Genderen is in zijn onderzoek naar de geboorteachtergronden van de Utrechtse kanunniken niemand uit een boerengezin of uit de dorpselites tegengekomen.68 Grofweg blijkt uit zijn resultaten dat 14% van de koorheren afkomstig was uit de stedelijke burgerij, 17% uit de stedelijke patriciërseli‐te, 9% uit de stedelijke ridderschap, 11% uit de landelijke ridderschap en 13% uit de hoge adel. Van de resterende 36% van de kanunniken is de geboorte niet te achterhalen.69 Dat be‐tekent, dat de individuen die de kapittels vormen, een grote persoonlijke macht meebrach‐ten en vaak al een carrière als raadsman, arts of tresaurier in dienst van de hoogste elite – pausen en landsheren – achter zich hadden.70 De macht van de kapittels was dus in grote ma‐te afhankelijk van de persoonlijke invloed van de leden.
Vanaf de 13de eeuw zien we de opkomst van ambten met een beperkt mandaat waarvan de bekleder afzetbaar is. Deze ontwikkeling is onder andere te verklaren door de opkomst van de munteconomie waardoor men in staat was om ambtenaren voor hun diensten te beta‐len.71 Hierdoor konden zij in hun levensonderhoud voorzien zonder dat er door de vorst per‐manente feodale rechten werden afgestaan. Dit is één van de voorwaarden om tot de ge‐zagsscheiding tussen ambt en persoon te komen en daarmee een stap richting democratie te maken. Daarnaast is de opkomst van ambtenaren een resultaat van de langdurige concurren‐tie in de rechtspraak tussen de bisschop en de proosten van de kapittels. De bisschop stelde aan het begin van de 13de eeuw een algemene officiaal in die voorzitter was van de bisschop‐pelijke rechtbank, die we in 1231 voor het eerst in bronnen tegenkomen. Dit gerechtshof maakte gebruik van juridisch geschoolde rechters die op basis van vaste procedures en getui‐
66 A.J. van den Hoven van Genderen, ‘De Staten’ in: C. Dekker ed., Geschiedenis van de provincie Utrecht (Utrecht 1997) 253‐254. 67 Enklaar, De Stichtse Landbrief, 37. 68 Van den Hoven van Genderen, De Heren van de Kerk, 230‐231. 69 Ibidem 237‐238. 70 Van den Hoven van Genderen, Het kapittel‐generaal, 17. 71 Tongerloo, Bisdom en geestelijkheid, 175.
‐ 26‐
genverklaringen tot oordelen kwamen. Dit principe bleek zo succesvol dat de aartsdiakens in hun rechtspraak gepasseerd werden en men een direct beroep ging doen op deze centrale rechtbank. Onder druk van deze ontwikkeling deden de proosten afstand van het dagelijks bestuur over de aartsdiaconaten en stelden op hun beurt één van de kanunniken van het be‐treffende kapittel als ‘diaconaal‐officiaal’ aan met een eigen gerechtshof. Praktisch gezien was alleen de officiaal van het aartsdiaconaat van het domkapittel in staat om tegenwicht te bieden tegen de bisschoppelijke officiaal. De andere aartsdiaconaten vielen effectief onder de rechtspraak van de bisschoppelijke ambtenaar.72
Toch is betaling van personen niet altijd een constitutioneel teken en moeten we niet teveel willen zoeken achter de opkomst van betalingen in muntgeld. Zo werden door de vijf stads‐kapittels vergoedingen aan kanunniken uitgekeerd om de voorvergaderingen van het kapittel en de vergaderingen van het kapittel‐generaal bij te wonen. Het is een illusie om hierin een verambtelijking te zien van de kapittels. Betaling van het presentiegeld was een streven om zoveel mogelijk kanunniken op de vergadering aanwezig te laten zijn. Hiermee voorkwam men dat de afwezige geestelijken beroepsprocedures in Rome of Keulen startten tegen de besluiten die bij meerderheid van stemmen in de vergadering waren aangenomen.73
§ 3.5 ‘Democratiserende’ ontwikkelingen van het kapittel in wereldlijke zin
§ 3.5.1 De opmaat naar 1375 Er is onderscheid gemaakt tussen het kapittel‐generaal in geestelijke en in wereldlijke zin. Hoewel beide nauw met elkaar verweven waren, lag in het voorgaande stuk de aandacht vooral bij de democratische ontwikkelingen binnen de religieuze rol van de kapittels. Hieruit, en de relatie tussen het kapittel en de gekozen – of benoemde – bisschop, ontwikkelde zich een situatie waarin, zoals al eerder genoemd, de laatste zich verplichtte een aantal statutaire bepalingen te volgen. Deze bepalingen overlappen deels de wereldlijke belangen van de ka‐pittels. De kanunniken maakten daar immers zelf vrijwel geen onderscheid tussen. In de aan‐loop naar de uitgave van de Stichtse Landbrief in 1375 zien we dat de wereldlijke rol van de kapittels steeds belangrijker gaat worden. Vooral ook omdat de economische invloed van de koorheren die van de bisschop veruit overtreft. Van den Hoven van Genderen noemt enkele grove cijfers die de verhoudingen duidelijk maken. In 1378 ontving de bisschop aan belastin‐gen en inkomsten uit rechtspraak grofweg 5000 schilden uit zijn domeinen in het Neder‐sticht. Vergelijk dat met het inkomen van enkel het kapittel van de Oudmunster dat ruwweg tussen 1378 en 1380 5500 schilden aan economische belangen verdiende. Geld dat direct ten goede kwam aan de kanunniken. Ter verdere vergelijking: in de periode 1372‐1373 had de Graaf van Holland een inkomen van meer dan 24.000 schilden. Dit alleen al uit zijn Hollandse domein, daar zijn Henegouwen en Zeeland nog niet eens bij opgeteld.74 De penibele situatie van de Utrechtse bisschop was alom bekend. Th. Enklaar onderstreept dat nog eens als hij stelt dat “de noodzakelijkheid voor de bisschop om toe te geven aan de eisen, in de Landbrief vervat, lag in de chronische geldnood, waarin hij, ik zou haast zeggen: ambtshalve, verkeer‐de”.75 Zo was bisschop Jan van Diest (1323‐1340) in 1330 door de kredieten die hij verworven
72 Dekker, Het kerkelijk bestuur, 305. 73 Van den Hoven van Genderen, Het kapittel‐generaal, 54. 74 Van den Hoven van Genderen, De Staten, 250. 75 Enklaar, De Stichtse Landbrief, 3.
‐ 27‐
had, vrijwel overgeleverd aan zijn Hollandse en Gelderse schuldeisers. De twee graven Wil‐lem III van Holland (1287‐1337) en Reinoud II van Gelre (ca. 1295‐1343) sloten daarop een verdrag, waarbij het wereldlijke domein van de bisschop feitelijk opgedeeld werd. Het Ne‐dersticht zou in handen vallen van Holland terwijl het Oversticht naar Gelre ging.76 Niet de gratie Gods maar de opvolgingsconflicten in Gelre en de Hoekse en Kabeljauwse twisten in Holland, boden opvolger Jan van Arkel mogelijkheden voor herstel, waardoor de onafhanke‐lijkheid van het bisdom min of meer gewaarborgd bleef. Bisschop Jan van Virnenburg (reg. 1364‐1371) raakte op zijn beurt weer aan lager wal door zijn gijzeling door tegenstanders in het Oversticht. Zijn vrijlating kostte het bisdom een exorbitant bedrag aan losgeld. Dit gesta‐peld op de inmenging van bisschop Arnoud van Horn (reg. 1371‐1378) in de Gelderse Succes‐sieoorlog van 1371‐72 én een oorlog met Holland tussen 1373 en 1375, betekende opnieuw dat de bodem van de schatkist bereikt was.77
Hoewel de adel nog niet daadwerkelijk georganiseerd was in een coöperatieve raad, kwam het in de tweede helft van de 14de eeuw tot een steeds grotere invloed van de kapittels en de steden op de bisschop. Deze ontwikkeling ging gepaard met een nauwere samenwerking tus‐sen de standen die Enklaar laat beginnen in 1354. Dat jaar deed Jan van Arkel enkele toezeg‐gingen rond het slot Ter Eem. Een jaar later legde de bisschop zich vast dat hij niet zonder goedkeuring van het kapittel‐generaal ten oorlog zou trekken of verdragen zou sluiten. In 1363 deed hij de belofte dat hij nooit het slot Vreeland zou aanvallen zonder eerst het colle‐ge de ruimte te hebben gegeven voor arbitrage78 en in mei het jaar daarop, bij de acceptatie van Jan van Virnenburg, kwam het tot het opstellen van de statuten die ik al eerder opsom‐de.79 Van den Hoven van Genderen stelt dat uit deze opeenstapeling van afspraken en toe‐zeggingen blijkt, dat hier eisen aan de bisschop werden gesteld die steeds minder met eigen‐belang en meer met ‘landsbelang’ te maken hebben.80 Ik sluit me hierbij aan; mij lijkt dit te duiden op een bewustwordingsproces waar de ideeën van Aristoteles, en later ook Segovia, in passen. Het kapittel‐generaal trekt steeds duidelijker de vertegenwoordiging van de on‐derdanen naar zich toe ten koste van de vertegenwoordigende macht die de bisschoppelijke vorst uitoefent.
§ 3.5.2 De Stichtse Landbrief In het navolgende stuk zal ik geregeld de Stichtse Landbrief citeren. Ik gebruik hiervoor de uitgave van Th. Enklaar uit 1950 die ingedeeld is in veertien punten. Naar het betreffende punt zal in de literatuurvermelding steeds verwezen worden.
De Stichtse Landbrief is een charter waarin de rechten van het kapittel‐generaal door bis‐schop Arnoud van Horn werden geconsolideerd. De inhoud van de afspraken was beperkt tot het Nedersticht. De hoofdbepaling van de landbrief is van fiscale aard. De drie standen staan de bisschop nog eenmaal toe een bede te heffen om met de opbrengst de schulden van het domein af te lossen. Door talrijke kastelen, burchten en heerlijkheden in onderpand te geven
76 H.P.H. Jansen, Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden (Utrecht 1979) 137. 77 A.J. van den Hoven van Genderen, ‘De mijter en de macht’ in: C. Dekker ed., Geschiedenis van de provincie Utrecht (Utrecht 1997) 187‐188. 78 Enklaar, De Stichtse Landbrief, 11‐12. 79 Kuys, Kerkelijke organisatie, 100‐102. 80 Van den Hoven van Genderen, De Staten, 253.
‐ 28‐
voor kredietverstrekkingen waren het beheer en de controle over delen van het Sticht in vreemde handen gekomen. In ruil voor de bede legde de bisschop zich vast geen nieuwe be‐lastingen meer te heffen: “Wij Arnt van Hoern, bi der ghenade Goods bisscop tUtrecht, maken kont allen luden, dat wij lijen ende bekennen, dat alsulke bede als ons onse ecclesy, riddere, knechte ende steden van onsen Ghestichte van Utrecht ghegheven hebben tot deser tijt, om rechter gonste wille ghegheven hebben, onser kerken slote ende ambochte aen dese zide der IJselle mede te losenen, mer van ghener rechte, ende gheloven in goeden trouwen onser ec‐clesy, ridderen, knechten, steden ende den Ghestichte van Utrecht voers. voer ons ende voer onse nacomelinghe bisscopen tUtrecht, gheen merghenghelt, huusghelt, noch gheenrehande ghemeyne scattinghe meer te verghen”.81 Het mag duidelijk zijn dat geen enkele bisschop zich aan die belofte heeft kunnen houden. Enklaar zegt dat het in de praktijk een afspraak werd tussen de bisschop en het kapittel‐generaal om geen belastingen zonder goedkeuring van het college meer te heffen. Het gaat daarbij volgens hem zeker nog niet om iets wat een constitutioneel budgetrecht mag gaan heten. Hoogstens een voorloper daarvan.82 Ik ben dat met hem eens; het budgetrecht is immers de goedkeuring gegeven door het parlement aan de geplande uitgaven van de regering, en niet de te verwerven inkomsten. Het is wel een ge‐bruikelijke ontwikkeling dat uit de controle over de inkomsten zich uiteindelijk een recht op de begroting ontwikkelt.
Deze fiscale regeling vormde de basis van de Landbrief. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt die tekenend zijn voor het democratiseringsproces waar het college op dat moment midden in zat. Eén daarvan was het opkomende Stichtse zelfbewustzijn, een ontwikkeling die we wel‐licht nu ‘nationaal bewustzijn’ zouden noemen. Al eerder noemde ik dit bewustwordingspro‐ces van het kapittel‐generaal als onderdeel van de claim de bevolking van het Sticht te verte‐genwoordigen. Dit blijkt met name uit punten vier en vijf van de uitgave van Enklaar waarin de bisschop verklaarde niemand in een leen te benoemen die niet “…een welgheboren man ende wel ghegoedet in den Ghestichte, ende gheboren uut den Ghestichte also men hem des gheloven mach” en bereidt was “…yerst loven, zekeren ende zweren in den capitel voer die ecclesy, voer riddere, knapen, stat ende steden des Ghestichts van Utrecht…”.83 Kortweg, ie‐dere bisschoppelijke ambtenaar of leenman moest vrijgeboren, uit Utrecht afkomstig zijn én een eed afleggen voor het kapittel‐generaal. Daarmee plaatste het kapittel zich in een verte‐genwoordigende rol tussen vorst en onderdanen. Daardoor kan de eed gezien worden als een vorm van constitutionele controle van de kapittels over de macht van de bisschop. Op‐vallenderwijs is dit een recht dat het parlement in Nederland en de ons omringende landen ontbeert. Benoemingen van ambtenaren gaan in naam van de minister en het hele apparaat valt onder de minister van Binnenlandse Zaken. Het parlement kan geen enkele controle uit‐oefenen over deze bureaucratie. Een invloed in het Nederlandse bestel dat door de Utrecht‐se professor René Crince Le Roy in 1969 de ‘vierde macht’ werd genoemd. Het tijdschrift In‐termediair publiceerde op woensdag 21 juni 2006 de resultaten van een klein onderzoek on‐der 750 ambtenaren uit het midden en hogere kader van de rijksoverheid waar de gevolgen van dit systeem uit blijken: “‘Bij ons bepaalt de politieke kleur van een minister wat we de komende vier jaar gaan doen. Na de verkiezingen kan het roer weer 180 graden omgaan.’ Tot
81 Punt 1 in de uitgave van ‘De Stichtse Landbrief’ in: Enklaar, De Stichtse Landbrief, 42. 82 Enklaar, De Stichtse Landbrief, 15. 83 Punt 4 in de uitgave van ‘De Stichtse Landbrief’ in: Enklaar, De Stichtse Landbrief, 43.
‐ 29‐
veel irritatie lijkt het niet te leiden, eerder tot berusting. ‘Ik voer uit wat de minister wil. Daar‐voor ben ik ambtenaar.’ Het primaat van de politiek, heet dat in jargon. De minister bepaalt, de ambtenaar voert uit”. Toch blijkt uit het onderzoek dat er wel degelijk ‘misbruik’ van deze macht wordt gemaakt: “‘Het is dé methode om politici aan te sturen’, geeft een ambtenaar als reden voor het bewust achterhouden van informatie terwijl een ander zegt ‘zo te kunnen voorkomen dat ministers met de waan van de dag gaan regeren’. Daarmee verwoorden ze een breder levende gedachte onder hun collega’s. ‘Het is vaak een leugentje om bestwil’, zegt een ambtenaar, ‘want we zijn door kortzichtige politici door schade en schande wijs gewor‐den.’ Wij ambtenaren zijn er voor de continuïteit van beleid, zo is de opvatting van velen. ‘Bewindspersonen zijn storende passanten. Alleen echt goede voegen iets toe’”.84 Niet alle westerse democratieën kennen dit systeem. Met name in de Angelsaksische landen, de VS voorop, is het gebruikelijk om de toplaag van het hele ambtenarenapparaat na de verkiezin‐gen en een wisseling van partij te vervangen. Toch ontbreekt het ook hier aan een parlemen‐taire bevoegdheid over de benoeming van ambtenaren. Op de keper beschouwd kunnen we hier dus spreken van een constitutioneel recht dat eigenlijk thuishoort in de rij van bud‐getrecht, recht op interpellatie, amendement etc. maar wat in onze moderne democratische stelsels ontbreekt. Daarmee is deze bepaling één van de enkele rechten die ik heb kunnen vinden, waarin de middeleeuwse parlementaire voorganger verder was dan de moderne va‐riant.
Een derde punt van belang is de erkenning van individuele rechten. Het kapittel‐generaal dwingt bij de bisschop af dat alle onderdanen volgens het gewoonterecht – dat in de late middeleeuwen naar gebruik gekoppeld is aan stand – behandeld zullen worden: “Voert selle wij ende onse nacomelinghe, bisscope voers., alle man landrecht doen, alse in onsen Ghes‐tichte ghelegen is, behoudlijc dat die ecclesy ende elc gheestelijc persoen na sinen staet daer te rechte sta, daer hi van rechte of ghewoenten sculdich is te rechte te staen…”.85 De toevoe‐ging voor de geestelijkheid is niet vreemd maar wel opvallend. Het zal in eerste instantie be‐doeld zijn voor de rechtszekerheid van de kanunniken zelf. Toch zou men hier ook de bis‐schop als geestelijk en wereldlijk vorst in kunnen betrekken. Het is mij onduidelijk of dat ook de bedoeling is geweest. Ervan uitgaande dat de bepaling ook voor de bisschop gold, kunnen we hier dus óók de verankering van het democratiseringsproces in de Landbrief lezen. In hoofdstuk 2.3 stelde ik immers dat gelijkheid voor de wet, voor zowel vorst als onderdaan en in dit geval naar stand, de constitutionele basis was voor de definitie van democratie. Zodra er sprake is van structurele vorstelijke willekeur spreken we van despotisme. In dat verband zou het hier dus zaak zijn om de achtergronden van deze bepaling en de latere praktische uitvoer na te gaan. Als blijkt dat naar aanleiding van deze regels de bisschop als gelijke bin‐nen zijn stand de wet opgelegd wordt, dan zien we de gehele vastlegging van dit constitutio‐nele beginsel in de Landbrief. Zo niet, dan gaat het hier toch in ieder geval om een gedeelte‐lijke vastlegging: alle onderdanen zijn naar stand gelijk voor de wet. Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid blijken voor de kapittels nogal van belang te zijn. In punt negen gaat de tekst na de speciale uitweiding over de geestelijkheid als volgt verder: “… ende nyemant vanghen noch sijn goet nemen teghens tlandrecht, ten waer dat hij mit rechte ende mit oerdel eerst
84H. Logtenberg en T. Peters, ‘De Vierde Macht’, Intermediair (21‐6‐2006). Of op internet: http://www.intermediair.nl/artikel.jsp?id=337104 (versie 4‐4‐2008). 85 Punt 9 in de uitgave van ‘De Stichtse Landbrief’ in: Enklaar, De Stichtse Landbrief, 44.
‐ 30‐
verwonnen waer”.86 Het gevangennemen van onderdanen en inbeslagname van eigendom‐men is niet toegestaan zonder gerechtelijk vonnis. Punt tien van Enklaar’s editie herhaalt die rechtsgelijkheid nog maar eens voor de adel: “Ende waer dat enighe welgheboren lude rechts voor ons te doen hadden, die oerdel en sel wij nyemant vraghen dan welgheboren luden…”.87
Tot zover zijn de afspraken tussen bisschop en kapittel‐generaal wel bijzonder maar niet nieuw. In punt elf stellen de kanunniken dit zelf al: “Voort so en sel wij of onse nacomelinghe voers. gheenrehande oerloghe aennemen, wij en haddent eerst vervolghet bi onser ecclesy, riddere, knapen ende steden van Utrecht, alse van ouds recht is ende gheweset heeft”.88 De bisschop had deze afspraak met de leden van het kapittel‐generaal al sinds 1355. Het voor de bisschop grondwettelijke venijn dat alle – vaak reeds bestaande – constitutionele bepalingen in een ander licht zet, zit in de staart. Waar voor de tijdgenoten van de kanunniken het pri‐maire belang in de fiscale afspraken zal hebben gelegen, zijn voor ons de punten dertien en veertien het meest van belang: “Ende waert zake, dat wij Arnt, bisscop voers., of onse naco‐melinghe enich van desen voers. punten verbraken of niet en hyelden, so kenne wij, dat nye‐mant voer ons, noch voer onse ambochtslude sculdich is te rechte te staen, noch te dienste te comen, noch ons hoerzamich te wesen, ter tijt toe, dat wij alle dese voers. punten vol ende al ghehouden hadden”.89 Het kapittel‐generaal bedong hier, namens de onderdanen, het recht om de gehoorzaamheid aan de vorst op te zeggen, indien de bisschop zich niet hield aan de afspraken in de Landbrief. Onderdanen waren niet langer gehouden voor gerechtshoven te verschijnen of hun leenverplichtingen te voldoen. De bisschoppelijke rechtspraak werd feite‐lijk geheel stilgelegd, totdat het kapittel‐generaal en de bisschop weer overeenstemming be‐reikt hadden. Als de bepaling in punt negen dan toch geen betrekking had op de rechtsgelijk‐heid tussen vorst en onderdaan, dan wordt dat meer dan goed gemaakt in deze regeling. De schendingen van de afspraken in de Landbrief werden in punt veertien verder niet alleen be‐perkt tot de bisschop, maar ook betrokken op zijn ambtenaren en leenmannen:90 “Ende waer dat enich borchzate of ambochtsman, die in der tijt waer, enich van desen voors. punten ver‐braken, of nyet en hyelden, dat dien dese punten verbrake, wij, bisscop, of onse ambochtslude in der tijt hen gheen recht doen en zellen, ende dat hem nyemant te rechte staen en sel, ende gheen oerdel over nyemant en sel hi moghen of helpen gheven, ende daer sel wij bisscop, rid‐dere ende knapen, stat ende steden voors., teghen vallen, ter tijt toe dat hij alle dese voers. punten ghehouden ende men des zeker ende wisse waer”.91
Tot slot dient te worden opgemerkt dat de Stichtse Landbrief niet een typisch Utrechtse vin‐ding was, maar in een middeleeuwse ontwikkeling stond die in de 14de en 15de eeuw in volle gang was. Van het charter, met zijn in onze ogen grondwettelijke bepalingen, bestaan ver‐schillende varianten van ongeveer gelijke strekking. In dat verband heb ik de ‘Blijde Incomste’ uit het hertogdom Brabant van 1356 al eerder genoemd.
86 Punt 9 in de uitgave van ‘De Stichtse Landbrief’ in: Enklaar, De Stichtse Landbrief, 44. 87 Punt 10 in de uitgave van ‘De Stichtse Landbrief’ in: Enklaar, De Stichtse Landbrief, 44. 88 Punt 11 in de uitgave van ‘De Stichtse Landbrief’ in: Enklaar, De Stichtse Landbrief, 44. 89 Punt 13 in de uitgave van ‘De Stichtse Landbrief’ in: Enklaar, De Stichtse Landbrief, 45. 90 Enklaar, De Stichtse Landbrief, 37. 91 Punt 14 in de uitgave van ‘De Stichtse Landbrief’ in: Enklaar, De Stichtse Landbrief, 45.
‐ 31‐
§ 3.6 Conclusie Op basis van het bovenstaande durf ik de stelling aan dat de Utrechtse kapittels in de 14de en 15de eeuw een herkenbaar democratiseringsproces doormaakten. Hoewel dit niet heeft ge‐leid tot een resultaat wat in onze moderne visie als democratisch herkend zal worden, kun‐nen er toch succesvolle ontwikkelingen aangewezen worden die voldoen aan de typische kenmerken die ik in hoofdstuk 2 heb uitgewerkt. In dat opzicht was er dus zelfs sprake van een succesvolle ontwikkeling. De basis van dit succes moet gezocht worden in de ouderdom en daarmee de autoriteit van de Utrechtse kapittels. Hierdoor had men een grote invloed op zowel de Utrechtse economie als de geestelijkheid. De kapittelkerken hadden door de verde‐ling van de aartsdiaconaten in het bisdom de organisatie volledig onder controle. Op basis van deze feodaal aandoende organisatie deelden de kapittels in de bisschoppelijke rechts‐macht en beschouwde men zichzelf als legitieme vertegenwoordiging van de geestelijkheid in het bisdom. Een claim die in mijn opinie in vergelijking met andere bisdommen gegrond was. In Utrecht was de macht van de kapittels immers over een aantal kerken verdeeld in tegen‐stelling tot het gebruik de rechtsmacht te concentreren bij het kathedrale kapittel.
Als we het democratiseringsproces in de kapittels willen analyseren, dan moeten we eerst onderscheid maken tussen het kapittel‐generaal in geestelijke en wereldlijke zin. In beide hoedanigheden zien we hetzelfde proces terug. In geestelijke zin niet in de vorm van één do‐cument waarin rechten worden afgestaan zoals dat wel geldt voor de vergadering in wereld‐lijke zin. Omdat er verschillende partijen bij betrokken waren, de adel en de steden, verlang‐de men blijkbaar meer duidelijkheid die in 1375 in de Stichtse Landbrief geboden werd.
In geestelijke zin werd het aan het begin van de 14de eeuw gebruikelijker om nieuw gekozen bisschoppen bij de aanvaarding van hun ambt een eed voor het kapittel af te laten leggen. Hierin zwoeren zij om niet zonder de toestemming van het vertegenwoordigende orgaan re‐gels en besluiten te doen uitvaardigen. Het kapittel‐generaal stelde zich hiermee als een con‐trolerend instituut op. Deze institutionalisering van het orgaan zien we ook terug in de po‐gingen om een extern verkregen macht te verwerven die dus verder ging dan de inherente persoonlijke invloed van de leden. De kanunniken verlangden statutaire rechten van de bis‐schop die zijn omgang met het college regelden. Het kapittel ontwikkelde zich hiermee tot een rechtsorgaan met eigen intrinsieke rechten.
Behalve de ontwikkeling tot een zelfstandig en eensgezind instituut met eigen identiteit en macht zijn er ook ontwikkelingen gaande met een constitutioneel karakter. Ontwikkelingen die de vertegenwoordigende vergadering middelen geven om de persoonlijke macht van de bisschop te beperken. Zo fungeerde de domdeken in naam van de bisschop als voorzitter van het kapittel‐generaal waardoor de rol van de bisschop in de vergadering veel meer ceremo‐nieel werd. Daarnaast was de bisschop verplicht voor de vergadering te verschijnen als hij daartoe opgeroepen werd.
In wereldlijke zin zien we institutionalisering en constitutionalisering in het democratise‐ringsproces nog veel duidelijker. Bijvoorbeeld door de opkomst van afzetbare ambtenaren met beperkt mandaat: een koppeling van macht aan een ambt en niet langer aan een per‐soon. Dit valt onder andere te verklaren uit de opkomst van de munteconomie. Het kapittel‐generaal – dat in wereldlijk opzicht niet alleen gevormd werd door de geestelijkheid maar
‐ 32‐
ook door adel en steden – verwierf een opeenstapeling van rechten met als sluitstuk de Stichtse Landbrief van 1375. Op dat punt sluit ik me bij Van den Hoven van Genderen aan als hij stelt dat steeds meer van de nieuw verworven rechten het ‘landsbelang’ betreffen en niet het eigenbelang van de leden van het orgaan. Ook dit herken ik als een institutioneel ken‐merk van democratisering. Daarnaast zien we constitutionele rechten vastgelegd worden, die vooral de wereldlijke macht betreffen. Hoewel de goedkeuring die de bisschop van het colle‐ge nodig heeft voor het heffen van nieuwe belastingen zeker geen budgetrecht betekent, is dit wel degelijk te herkennen als een voorloper daarvan, waardoor de vergadering een zekere mate van controle over de hoogte van de uitgaven van de bisschop verwerft. Een opvallend recht, wat zich niet direct laat vertalen naar ons moderne systeem, is de eed die alle bis‐schoppelijke ambtenaren af moeten leggen voor het kapittel‐generaal. Hierdoor kan de re‐presentatieve vergadering invloed uitoefenen over de bureaucratie, iets wat in Nederland op dit moment niet mogelijk is. Tot slot zien we een streven naar het creëren van rechtsgelijk‐heid binnen stand. Dit wijst niet alleen op de respectering van individuele rechten door het gezag maar ook het vastleggen van de constitutionele grondbeginselen in het charter. Indien de bisschop zich niet hield aan de afspraken in de Landbrief, bedong het kapittel‐generaal het recht om de trouw aan het gezag op te zeggen. Hiermee kwam de wet boven het gezag te staan.
‐ 33‐
Hoofdstuk 4 Representatie uit de schaduw van de paus
§ 4.1 Inleiding “Er kwamen enkele leerlingen uit Judea, die betoogden dat de broeders zich moesten laten besnijden, overeenkomstig het door Mozes overgeleverde gebruik, omdat ze anders niet konden worden gered. Dit leidde tot grote onenigheid met Paulus en Barnabas en mondde uit in een felle woordenstrijd. Besloten werd dat Paulus en Barnabas, samen met enkele andere leerlingen, naar Jeruzalem zouden gaan om deze kwestie voor te leggen aan de apostelen en de oudsten. Nadat de gemeente hun uitge‐leide had gedaan, gingen ze op weg en trokken ze door Fenicië en Samaria. Daar verhaalden ze uit‐voerig over de bekering van de heidenen, iets dat bij alle gelovigen grote vreugde wekte. Bij hun aan‐komst in Jeruzalem werden ze verwelkomd door de apostelen en de oudsten en door de rest van de gemeente. Ze brachten verslag uit van alles wat God door hen tot stand had gebracht. Enkele gelovi‐gen die tot de partij van de farizeeën behoorden, gaven echter te verstaan dat ook de niet‐Joodse gelovigen dienden te worden besneden en opdracht moesten krijgen zich aan de wet van Mozes te houden. De apostelen en de oudsten kwamen bijeen om nader op deze zaak in te gaan.”
‐ Handelingen 15:1‐6 De onenigheid over de besnijdenis van niet‐joodse christenen – een zaak die dus eigenlijk het volgen van de joodse wet door christenen aanging – heeft volgens de Bijbel geleid tot de sa‐menkomst in Jeruzalem van het eerste oecumenische concilie. Daarmee heeft de conciliaire beweging een Bijbelse autoriteit. Volgens het Nieuwe Testament waren het de apostelen Pe‐trus, Paulus, Barnabas en Jakobus die uiteindelijk tot de slotsom kwamen, dat besnijdenis niet noodzakelijk was voor christenen. In Handelingen 15:28 keerden de apostelen zich niet alleen af van de joodse religie, maar legden ook de basis voor de claim van conciliaire onfeil‐baarheid: “In overeenstemming met de heilige Geest hebben wij namelijk besloten u geen andere verplichtingen op te leggen dan wat strikt noodzakelijk is”. Met deze stelling werden de besluiten tot Gods wil verheven.
Na de vergadering in Jeruzalem, die in ongeveer 50 na Chr. moet hebben plaatsgevonden, volgden tot op heden nog 21 concilies. Het eerste concilie waar historisch bewijs voor be‐staat, is het concilie van Nicaea in 325 en deze vergadering vormt samen met de zeven die er op volgden de zogenaamde acht oecumenische concilies. Zo genoemd, omdat ze algemene vergaderingen waren van wat later het orthodoxe en het katholieke christendom zou gaan heten. Geen enkel concilie na 870 in Constantinopel kan daarna nog algemeen universeel christelijk genoemd worden. Ook het meest recente – het tweede Vaticaanse concilie dat tussen 1962 en 1965 in vier zittingen bijeenkwam – niet.
In dit hoofdstuk zal ik geen overzicht geven van al deze kerkvergaderingen. Het gaat mij er om dat de ideeën zoals die verkondigd werden op het zestiende en zeventiende concilie – dat van Konstanz en Basel – in hun historische kader worden geplaatst. Ik streef ernaar om de conciliaire theorie in een middeleeuwse context te beschouwen. In mijn optiek is de be‐weging pas goed te begrijpen, als we de ontwikkeling van de pauselijke macht en de drang naar centralisatie door de middeleeuwen volgen. Uit deze drang naar pauselijk absolutisme ontstaat namelijk in de 14de en 15de eeuw een verschuiving van machtsverhoudingen. In hoofdstuk 5 zal ik deze verschuiving bestuderen en de vraag beantwoorden of deze, net als de relatie tussen bisschop en kapittels, als democratisch gezien moet worden. De concilies na de opheffing van Basel in 1449 zal ik in dit werk verder buiten beschouwing laten.
‐ 34‐
Tot slot een opmerking vooraf: de in dit hoofdstuk veel genoemde paus Johannes XXIII (1410‐1419) is pas later door het Vaticaan te boek gesteld als antipaus en telde als zodanig dus niet meer mee in de telling. Hij moet dus zeker niet verward worden met paus Johannes XXIII (1958‐1963). De laatste heeft met de keuze voor deze naam definitief afstand gedaan van zijn roemruchte voorganger.
§ 4.2 Ontwikkeling van pauselijke en imperiale macht Onder druk van de enorme lekeninvloed op de Kerk ontstond in de 11de eeuw een sterke drang tot hervorming. Over het principe van hervorming schrijven Blockmans en Hoppen‐brouwers in hun boek Eeuwen des Onderscheids dat de Kerk altijd al een groot zelfreinigend vermogen aan de dag heeft gelegd. Het streven naar hervorming was, ook vóór de reforma‐tie, een blijvend onderdeel van het kerkelijk leven.92 Erich Meuthen stelt hetzelfde in zijn voordracht aan de Rheinisch‐Westfälische Akademie der Wissenschaften in 1985. Hij zegt daar dat het hervormingstreven niet typisch laat‐middeleeuws conciliair is. Nadat het conflict tussen keizer en paus – de Investituurstrijd – min of meer ten einde komt in 1122 met het Concordaat van Worms, staan vrijwel alle westerse concilies in het teken van hervomingen.93 Vanuit de invloedrijke kloosterorde van Cluny kwam een hervormingsbeweging op gang die streefde naar uitschakeling van iedere vorm van lekeninvloed – dus zowel de imperiale in‐vloed als die van de Romeinse adel – op de Kerk en met name de investituur. De keizer raak‐te daarmee tussen twee vuren. Enerzijds kon hij niet veel toegeven aan de Romeinse adel zonder zijn grip op de pauselijke benoemingen te riskeren. Anderzijds gold dat ook voor de hervormers. Zij behoorden tot de intellectuele elite en van hen was lang niet altijd duidelijk waar hun loyaliteit lag. Bij de verkiezing van paus Nicolaas II (1058‐1061) werd de gebruikelij‐ke procedure door de twee partijen totaal uitgehold. De verkiezing werd een verlies voor zo‐wel keizer als Romeinse adel, want Nicolaas bleek een overtuigd hervormer. Hij riep in 1059 de Synode van Lateranen samen en paste de verkiezingsprocedure aan. Een college van kar‐dinalen zou vanaf dat moment in conclaaf de pausverkiezing regelen.94 Sindsdien wordt de paus bij zijn wijding omhangen met de Romeinse purperen mantel. Een meer symbolisch her‐stel van de pauselijke macht is eigenlijk niet denkbaar. Niet alleen bevestigde de paus hier‐mee zijn rol in de kroning van de keizer, hij stelde ook dat hij in de positie was om die waar‐digheid weer af te nemen.95 Nicolaas II ontpopte zich als een geraffineerde kerkvorst die zonder omhaal zichzelf als leenheer boven alle vorsten plaatste. De Normandiër Robert Guis‐card was de eerste die als vazal trouw aan de paus zwoer en daarmee Sicilië en Zuid‐Italië onder Roomse invloedssfeer bracht.96 Door toedoen van de hervormingsgezinde paus Grego‐rius VII (1073‐1085) kwam er een einde aan de ene keizerlijke Rijkskerk waarop de keizer zo’n grote invloed had uitgeoefend. Daarvoor in de plaats ontstonden in heel Europa landskerken waarbinnen de lokale vorsten hun eigen invloed hadden. Paus Calixtus II (1119‐1124) beëin‐digde in 1122 de Investituurstrijd met het Concordaat van Worms. Er werd in dit verdrag on‐derscheid gemaakt tussen de wereldlijke invloed van de bisschop en zijn geestelijke functies. Over de verkiezing van de bisschoppen kwam het tot een compromis waarbij de vorst de we‐
92 Blockmans & Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids, 178. 93 Meuthen, Das Basler Konzil als Forschungsproblem, 7. 94 P. Leupen, Gods stad op aarde, eenheid van Kerk en Staat in de het eerste millennium na Christus (Amster‐dam 1996) 125. 95 Leupen, Gods stad op aarde, 134. 96 Blockmans & Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids, 184‐185,
‐ 35‐
reldlijke macht schonk en de Kerk de geestelijke. In de praktijk betekende Worms dat de in‐vloed van de keizer sterk werd beperkt. Het jaar na het Concordaat kwam het tot het eerste concilie van de westerse Kerk na het schisma tussen Rome en Constantinopel. Hiermee werd een nieuwe conciliaire periode ingeluid. Hoewel men op deze nieuwe concilies nog steeds het oorspronkelijke idee erkende dat kwesties van doctrine alleen door een algemeen conci‐lie konden worden beslist, waren er grote verschillen met de eerste acht vergaderingen. Af‐gezien van het feit dat de Griekse Kerk niet meer aanwezig was, was één van de belangrijkste wijzigingen dat vanaf het eerste concilie van Lateranen in 1123 de vergaderingen werden bij‐een geroepen door de paus en niet langer door de keizer. Besluiten die op het concilie ge‐nomen werden, moesten ook door hem worden geratificeerd. Hiermee leek het alsof de hervormingsbeweging de ambities totaal had gerealiseerd. Paus Innocentius III hield nage‐noeg heel christelijk Europa vanuit Rome onder controle en vierde het summum van pause‐lijke macht op het vierde concilie van Lateranen in 1215. De door de paus opgeroepen clerus vergaderde langdurig en paste op ingrijpende wijze de christelijke geloofstraditie aan. Dit al‐les onder het toeschouwende oog van de wereldlijke vorsten.97 De besluiten die het vierde concilie van Lateranen nam, waren verstrekkend. Zo kon de clerus niet langer strafrechtelijk vervolgd worden door een seculiere rechtbank. Aan de clerus werden nieuwe eisen gesteld wat betreft opleiding en celibaat en daarnaast werd het hun verboden alcohol te misbruiken of bijvoorbeeld deel te nemen aan toneelstukken. De procedures voor klerikale verkiezingen werden opnieuw vastgelegd en bisschoppen en abten werden verplicht minimaal één keer in de drie jaar samen te komen met de kapittels. Ook gelovigen werden met nieuwe regels ge‐confronteerd. Zo verwachtte de Kerk dat men minimaal eenmaal per jaar, in ieder geval voor Pasen, te biecht ging en werden er maatregelen getroffen rondom het huwelijk.98
Toch begon de nieuw gerealiseerde pauselijke wereldvisie te worden ingehaald door de op‐komst van de steeds meer gecentraliseerde macht van de westerse vorsten. Terwijl Innocen‐tius III in 1215 nog vorsten kon oproepen om als toehoorder het concilie bij te wonen, moest zijn naamgenoot Innocentius IV (1243‐1254) door een nieuw conflict met de Duitse keizer, daar voor het eerste concilie van Lyon in 1245 veel meer moeite voor doen. De andere vors‐ten in Europa prefereerden zich hierbuiten te houden.99 Zij streefden ondertussen naar ge‐leidelijke vergroting van de controle over de landskerk in hun eigen domein. Deze controle werd uiteindelijk zo groot dat de paus niet langer effectief in staat was tegen de wereldlijke macht op te treden. Het ontbrak aan machtsmiddelen; excommunicatie en banvloek begon‐nen aan invloed in te boeten.100 De toegenomen macht van de westerse vorsten bleek aan het begin van de 14de eeuw. De Heilige Stoel kwam onder paus Bonifatius VIII (1294‐1303) opnieuw in conflict met twee seculiere vorsten. Koning Filips de Schone (reg. 1285‐1314) van Frankrijk was in oorlog geraakt met Edward I (reg. 1272‐1307) van Engeland en beide vorsten legden voor het eerst bedes op aan de respectievelijk Franse en Engelse geestelijkheid. De paus verzette zich tegen deze afroming van zijn inkomsten en verbood alle wereldlijke vors‐ten om zonder pauselijke dispensatie de Kerk te belasten. Daarnaast was Bonifatius één van
97 Blockmans & Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids, 187‐188. 98 ‘Fourth Lateran Council (1215)’ in: New Advent Catholic Encyclopedia, http://www.newadvent.org/cathen/09018a.htm (versie 22 februari 2008) 99 J. de Jong, Handboek der kerkgeschiedenis. Tweede deel: de Middeleeuwen (692‐1517) (vierde herziene druk, Utrecht 1947) 213. 100 Blockmans & Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids, 221.
‐ 36‐
de laatste pausen die de ambities van de Heilige Stoel, de pauselijke plenitudo potestatis – de volheid van de macht –, tot het uiterste nastreefde. De morele macht van de paus gold al over de hele wereld, maar Bonifatius breidde die uit tot het directe gezag over zowel wereld‐lijke als geestelijke macht. 101 Een reactie van de vorsten kon niet uitblijven. Koning Edward hief de bescherming op voor geestelijken die geen belasting betaalden, waardoor ze feitelijk onverdedigd achterbleven. Filips verbood de export van geld uit Frankrijk en beroofde daar‐mee de Heilige Stoel van een enorme bron van inkomsten. Het nationale bewustzijn in de landskerk bleek in Frankrijk, waar de bisdommen en abdijen in meerderheid eigenlijk hele‐maal geen bezwaren tegen deze belasting hadden. Het betrof immers een zaak van nationaal belang. Desondanks herhaalde Bonifatius nogmaals de belastingmaatregelen en stelde daar‐na, in zijn bul Unam Sanctam van 1302, voor de goede orde nog eens de pauselijke ideeën over wereldlijke macht en haar dienstbaarheid aan de Kerk. Bondgenoten van Filips de Scho‐ne zetten daarop in 1303 de paus gevangen maar moesten hem door Italiaans verzet weer vrijlaten. De gevangenschap had het gestel van de bejaarde paus echter zo aangetast dat hij binnen drie weken stierf.102 Na de dood van Bonifatius VIII leek het even of de Heilige Stoel het conflict met Frankrijk nog kon winnen. Zijn opvolger stierf echter te snel waarna de Fran‐se vorst een Fransman op de Heilige Stoel kon laten benoemen. Onder Clemens V (1305‐1314) trad een verval op in de uitoefening van de plenitudo potestatis en raakte de paus op‐nieuw ondergeschikt aan de wereldlijke macht, zij het nu de Franse. In 1309 verhuisde Cle‐mens de Heilige Stoel van Rome naar Avignon; nominaal een zelfstandige stad in het Heilige Roomse Rijk, maar in de praktijk ondergeschikt aan de Franse troon. Clemens draaide de be‐lastingmaatregelen van zijn voorgangers terug en wist in ruil voor de veroordeling en verket‐tering van de Tempeliersorde op het concilie van Vienne (1311‐1313) in 1312 het postume proces tegen Bonifatius in Avignon te staken.103
Met de vestiging van de Heilige Stoel in Avignon begon een periode die door de Italiaanse humanist Francesco Petrarca (1304‐1372) de ‘Babylonische ballingschap’ werd gedoopt. Pe‐trarca aanschouwde met lede ogen de verregaande centralisering van de Kerk. Door het ver‐laten van Rome had de Heilige Stoel de inkomsten uit het Patrimonium Petri verloren en de nieuwe bureaucratie richtte zich primair op de inning van kerkelijke belastingen en de uit‐breiding van inkomsten voor uitspraken van rechtbanken, pauselijke dispensaties, benoe‐mingen in geestelijke posities etc. Uiteindelijk kwam het onder Johannes XXII (1316‐1334) zelfs tot veroordeling en verkettering van een deel van de Franciscaner orde. De paus keerde zich hiermee af van de Vita Apostolica die deze groepering nastreefde: het in dezelfde ar‐moede nastreven van het leven van Christus. Dit heeft de paus prestige gekost. Petrarca schreef aan een vriend het volgende: “Nu woon ik in Frankrijk, het Babylonië van het westen. Op zijn reis ziet de zon niets verschrikkelijkers dan deze plaats aan de oever van de wilde Rho‐ne, die me herinnert aan de helse stromen van Cocytus en Acheron. Hier heersen de opvolgers van de arme vissers uit Galilea; het is vreemd hoe zij hun afkomst hebben vergeten. Ik sta ver‐steld, als ik me hun voorgangers herinner, en zie dat deze mannen beladen zijn met goud en gehuld in purper, opscheppend over hun, ten koste van prinsen en naties, gewonnen inkomen. Om hun luxueuze weldadige paleizen en heuvels bekroond met forten; in plaats van een om‐
101 De Jong, Handboek der kerkgeschiedenis, 220. 102 Jansen, Geschiedenis van de Middeleeuwen, 424‐425. 103 De Jong, Handboek der kerkgeschiedenis, 229.
‐ 37‐
gedraaide boot om onder te schuilen.”104 De weelderige hofhouding van de pausen bereikte onder Clemens VI (1342‐1352) een absoluut hoogtepunt. Toen hij op zijn rijkdom werd aan‐gesproken, zou het legendarische antwoord hebben geluid: “Mijn voorgangers wisten niet hoe ze paus moesten zijn”.105 Het imago van de Kerk werd nog verder aangetast door het uit‐breken van de eerste pestgolf in de jaren veertig en vijftig van de 14de eeuw. Een derde, en in sommige streken de helft, van de Europese bevolking kwam hierbij om het leven. Men zag dit als een door God opgelegde straf voor een zondige maatschappij.106 De blik werd daarbij al snel op de rijkdom van de Kerk gericht. Het is belangrijk om te realiseren dat het hier om een imagoprobleem ging. Feitelijk vormde Clemens VI een uitzondering op de regel. Om de pau‐sen van Avignon te bestempelen tot “stuk voor stuk vrome, hardwerkende bureaucraten”, zoals H.P.H. Jansen doet in zijn standaardwerk Geschiedenis van de Middeleeuwen, is mis‐schien iets teveel van het goede.107 Toch kan niet worden beweerd dat de grote problemen in de Kerk en de groeiende onverschilligheid van de bevolking volledig aan hen zijn toe te re‐kenen. Ook de financiële problemen waren maar ten dele te wijten aan de extravagante le‐venswijze van één of twee pausen. De anderen hadden een aantoonbaar ander karakter of het ontbrak hun simpelweg aan de middelen om er een luxueus hof op na te houden. De pauselijke schatkist was het grootste deel van de ballingschap nagenoeg leeg. Niet alleen door de ontbrekende inkomsten uit het Patrimonium maar ook door de militaire campagnes, die de pausen voerden om de domeinen weer in handen te krijgen.108
Er was in de pauselijke politiek in de periode‐Avignon sprake van een omschakeling. De machtsambitie was tot dan toe altijd gericht geweest op het verwerven en beheersen van wereldlijke macht. Nu dit door toedoen van de Franse vorst onmogelijk was geworden, richt‐te de paus zich volledig op zijn gezag over de geestelijkheid. Dit, gecombineerd met het ver‐lies aan imago en prestige, leidde binnen de Kerk tot een sterke nieuwe roep om hervorming. Geleerden als Willem van Ockham (ca. 1280 ‐ ca. 1347) en Marsilius van Padua (ca. 1275 ‐ ca. 1342) stelden zich op het standpunt, dat alleen de staat de Kerk nog kon redden en verde‐digden de stelling dat de vorst de door God gezonden verdediger van het geloof was. De vre‐de was volgens Marsilius verstoord door het streven van de paus zich boven alle bisschoppen te plaatsen.109 Beiden streefden naar een terugkeer van de vroege Kerk, waarin de discipelen en apostelen in armoede en gelijkheid een eenvoudig leven leidden. Verschillen tussen gees‐telijkheid en leken moesten in die opvatting zo klein mogelijk zijn. De hele christelijke ge‐meenschap zou zich moeten kunnen uitspreken in zaken van geloofsdoctrine en gezamenlijk de paus kunnen kiezen. De paus stond daarbij niet boven de gelovigen. Beiden ontkenden de speciale macht die hij dankzij zijn positie zou hebben ontvangen. De paus, stelden ze, was niet minder gevoelig voor zonde en machtsmisbruik dan andere mensen. Het mag duidelijk zijn dat deze ideeën niet populair waren aan het pauselijke hof. Marsilius van Padua werd
104 Mijn vertaling uit het Engels van Petrarca’s brief zoals die op 23 februari stond op: http://www.fordham.edu/halsall/source/14cpetrarch‐pope.html 105 De Jong, Handboek der kerkgeschiedenis, 361. 106 M. Miles, The Word made Flesh. A History of Christian Thought (Oxford, 2005) 187. 107 Jansen, Geschiedenis van de Middeleeuwen, 425. 108 Oakley, Conciliarist Tradition, 28‐30. 109 De Jong, Handboek der kerkgeschiedenis, 358.
‐ 38‐
geëxcommuniceerd en Ockham moest vluchten en vond bescherming bij de keizer. Beiden stierven ironisch genoeg in de jaren veertig van de 14de eeuw aan de gevolgen van de pest.110
Een begin van het herstel van het pauselijke imago was alleen mogelijk door terugkeer naar Rome. Dit stond hoog op de agenda van vrijwel alle Avignonse pausen. Verschillende legaten en kardinalen zijn tevergeefs met troepen naar het Patrimonium gezonden om de macht van de Romeinse adel te breken.111 In 1367 was het uiteindelijk paus Urbanus V (1362‐1370) die op veler verzoek de stap zette om naar Rome terug te keren. De stad bleek totaal in anarchie en verval te zijn geraakt en het aantal inwoners was sterk afgenomen. Na drie jaar keerde hij naar Avignon terug waar hij stierf. Gregorius XI (1370‐1378) deed in 1376 opnieuw een po‐ging het pauselijke domein definitief in handen te krijgen. In Rome belandde hij midden in de burgeroorlog tussen kardinaal Robert van Genève (1342‐1394) en opstandige facties, ge‐steund door Florence. De paus overleed er in 1378. Even leek, omdat besloten werd het con‐claaf toch in Rome te organiseren, de ballingschap ten einde te zijn gekomen.112 De ontwikke‐lingen op het conclaaf zijn grotendeels in nevelen gehuld. De precieze gang van zaken is dan ook vrijwel niet meer te reconstrueren. Het college van kardinalen was in ieder geval niet compleet, een deel van hen bevond zich nog in Avignon. Rellen en opstandjes in Rome waren aan de orde van de dag en eenmaal onderbraken de relschoppers zelfs het conclaaf. Er werd grote druk uitgeoefend om een Romein op de Heilige Stoel te krijgen en zo een garantie af te dwingen, dat de pausen zich weer in de stad vestigden. Alleen dat kon voor een terugkeer van de inkomsten zorgen en de wederopbouw van Rome mogelijk maken. Uiteindelijk be‐sloot het conclaaf tot een compromis. Voor het eerst sinds lange tijd was het geen Fransman, maar óók geen Romein, die tot paus werd aangewezen. Urbanus VI (1378‐1389) was een Ita‐liaan afkomstig uit Napels en als zodanig acceptabel voor de Romeinen. Uit zijn carrière tot dan toe zou ook hebben gebleken, dat hij gevoelig was voor de wensen van het overwegend Franse kardinaalscollege. Dit bleek een vergissing. Zijn gedrag was onvoorspelbaar en ge‐welddadig en de paus bedreigde het college verschillende keren. In de zomer van 1378 wa‐ren vrijwel alle kardinalen uit Rome vertrokken en verzamelden zich in Anagni, waar een nieuw conclaaf werd belegd. Dit conclaaf koos Robert van Genève als tegenpaus Clemens VII (1378‐1394) in de plaats van Urbanus VI. De kardinalen claimden de ongeldigheid van de be‐slissing in Rome, omdat het onder ernstige bedreiging tot stand zou zijn gekomen. Clemens VII probeerde in eerste instantie Rome met geweld in te nemen, maar moest deze campagne in de zomer van 1379 staken, waarna hij terugkeerde naar het hof in Avignon. Geen van bei‐den legde zich neer en vanaf 1379 kende de christelijke wereld twee pausen.113 In tegenstel‐ling tot eerdere schisma’s en tegenpausen was het voor het eerst dat beide pausen in con‐claaf gekozen waren en niet naar voren geschoven door een wereldlijk vorst. De katholieke wereld moest dus de keuze van obediëntie gaan maken. De problemen werden vergroot door het ontstaan van twee kardinaalscolleges en uiteindelijk zelfs twee pauselijke hoven. Met de dood van eerst Urbanus in 1389 en vervolgens Clemens in 1394 koos ieder college in
110 Miles, Word made Flesh, 210. 111 Blockmans & Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids, 425. 112 De Jong, Handboek der kerkgeschiedenis, 364‐365. 113 Oakley, Conciliarist tradition, 32‐33.
‐ 39‐
eigen conclaaf opvolgers. De twee lijnen van Rome en Avignon begonnen daarmee ernstig uit elkaar te groeien.114
§ 4.3 De conciliaire beweging De vraag hoe het schisma moest worden beëindigd, heeft sinds het begin een centrale rol ge‐speeld. Daarbij zag men vier mogelijkheden: de via facti, de via compromissi, de via concilii en de via cessionis.115 De via facti betekende het oplossen van het schisma met een succesvol militair offensief. Dit is verschillende keren geprobeerd maar leidde nooit tot een bevredi‐gend resultaat. Daarnaast faalde ook de via compromissi. Beide pausen claimden de plenitu‐do potestatis en weigerden arbitrage in hun zaak. De Heilige Stoel had zich immers al sinds de Gregoriaanse hervormingen op het standpunt gesteld dat geen menselijke autoriteit haar kon berechten of veroordelen. Voor de via concilii als oplossing was al vroeg steun vanuit in‐tellectuele kringen in Parijs. Behalve de kardinalen Giordano Orsini (? ‐ 1438) en Pierre d’Ailly (1350‐1420) hadden een groep Duitse theologen dit al in 1379 als oplossing aangedragen. Ook de conciliaire weg botste met de canonieke ideeën over plenitudo potestatis en veel we‐tenschappers hebben zich dan ook beziggehouden met het zoeken naar een rechtmatige theologische uitweg voor dit conflict.116 Voor de via cessionis bleek internationaal echter de meeste steun. Ook de vorsten ondervonden last van de administratieve en spirituele chaos in de Kerk. Frankrijk zette druk op de Avignonse lijn en de Roomse keizer op de Romeinse lijn om toch vooral af te treden, zodat een nieuwe algemeen aanvaarde paus kon worden geko‐zen. De via concilii en via cessionis kwamen uiteindelijk in 1408 samen na een opnieuw mis‐lukt diplomatiek offensief. Kardinalen uit beide kampen braken met de pausen en ook de Franse clerus gaf zijn steun aan de Avignonse lijn op. Dit resulteerde in de lente van 1409 tot het concilie van Pisa waar meer dan ooit de clerus van het hele westerse christendom zich verzamelde. Het concilie voerde een uitgebreid juridisch proces en zette uiteindelijk zowel de Avignonse als de Romeinse paus af. Daarna kwamen de kardinalen in conclaaf samen en ko‐zen unaniem Alexander V (1409‐1410) tot paus.117 Alexander wist het grootste deel van het christendom achter zich te verzamelen en hoewel hij geconfronteerd werd met twee pausen die weigerden op te stappen, ging men er algemeen vanuit dat het schisma was beëindigd. Voordat de Pisaanse paus echter in Rome aankwam, stierf hij en werd Johannes XXIII tot paus gekozen. Dit was een man die door kardinaal de Jong in zijn Handboek der Kerkgeschiedenis beschouwd wordt als sluw en eerzuchtig: “Voor het heil der Kerk was van hem niets te ver‐wachten”.118 De consequentie van deze keuze was dat er vanaf 1409 feitelijk drie pausen in het katholieke christendom streden om de Heilige Stoel.
De enige macht in het christendom die nog voor een oplossing in deze onmogelijke situatie kon zorgen, was de keizer van het Heilige Roomse Rijk. Ook al viel zijn rol als beschermheer van de Kerk – na eeuwen van conflict met de paus – bijna traditioneel te noemen, individuele keizers konden nog steeds een flinke invloed uitoefenen op de internationale politiek. Zo ook keizer Sigismund (1368‐1437), koning van Hongarije en Bohemen. Hij zette Johannes XXIII dusdanig onder druk dat deze weinig meer mogelijkheden had dan een nieuw concilie bijeen
114 H.P.H. Jansen, Geschiedenis van de Middeleeuwen (17de geheel herziene druk, Utrecht 1988) 427. 115 Oakley, Conciliarist tradition, 36. 116 Blockmans & Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids, 426. 117 Oakley, Conciliarist tradition, 37‐38. 118 De Jong, Handboek der kerkgeschiedenis, 396.
‐ 40‐
te roepen. Hij stemde waarschijnlijk toe in de veronderstelling dat degene die het concilie bijeenriep, ook de besluiten zou ratificeren en daarmee de gang van zaken kon beïnvloeden. Daarnaast had hij nog een enorme aanhang onder de Italiaanse bisschoppen die – indien no‐dig – de stemronden volledig konden beheersen. Sigismund en de conciliaristen zagen dit ge‐vaar in en gingen over tot een revolutionair kiessysteem. Het concilie werd opgedeeld in na‐ties die ieder, ongeacht het aantal geestelijken dat deel uitmaakte van de natie, één stem hadden in de algemene vergadering.119 Deze naties hadden weinig van doen met moderne staten maar werden ingericht naar de invloedssferen van de grote universiteiten. Zo bestond de Duitse natie uit het Heilige Roomse Rijk, Polen, de katholieke territoria op de Balkan maar ook Scandinavië. Naast de Duitse natie waren de Engelse, Italiaanse, Franse en Spaanse na‐ties aanwezig.120 De grote meerderheid van Italiaanse geestelijken werd zo geneutraliseerd.
Het concilie kwam uiteindelijk in 1414 bijeen en om buiten de invloed van alle pausen te blij‐ven werd voor de rijksstad Konstanz gekozen, ten noorden van de Alpen, onder bescherming van de keizer. Konstanz groeide uit tot de grootste vergadering tot dan toe. Talloze geestelij‐ken van hoge en lage rang, geleerden, diplomaten en vorsten verzamelden zich in de stad. Johannes XXIII begon zich te realiseren dat hij nooit het concilie onder controle kon blijven houden en begon tijd te rekken. Hij stelde de vergadering gerust met het bericht dat hij be‐reid was om voor de eenheid van de Kerk af te treden. In plaats daarvan vluchtte hij in 1415 weg van het concilie en stortte het daarmee in grote verwarring. Door daadkrachtig optreden van keizer Sigismund en de vooraanstaande geleerde Jean Gerson werd voorkomen dat het concilie uiteen brak. Met het ontbreken van de paus konden besluiten immers niet meer ge‐ratificeerd worden. Troepen van Sigismund wisten Johannes XXIII te arresteren en terug te brengen naar Konstanz.121 Gerson kwam tegelijkertijd met de conciliaire theorie die stelde dat het christendom, het mystieke lichaam van Christus, gevormd door de gelovigen, boven de pauselijke plenitudo potestatis stond.122 Dat mystieke lichaam werd in Konstanz door de verzamelde deelnemers van het concilie gerepresenteerd. Het concilie ging over tot het aan‐nemen van het decreet Haec Sancta, waarin werd gesteld dat het concilie, zonder de paus aan het hoofd, legitiem was en de autoriteit over de Kerk direct van Christus had ontvangen. De zaken raakten daarna in een stroomversnelling. Binnen twee weken was Johannes XXIII berecht en door het concilie veroordeeld voor ketterij en afgezet als paus. Gregorius XII (1406‐1415), de Romeinse paus, kreeg van het concilie de gelegenheid om zelf af te treden en daarmee zijn claim nog enige validiteit te geven. Hij gaf daar binnen twee maanden ge‐hoor aan. Benedictus XIII (1394‐1417) uit Avignon weigerde op eigen gelegenheid te vertrek‐ken, maar had ondertussen de steun van Frankrijk en de Spaanse koninkrijken verloren. Het concilie zette hem in 1417 af. Hoewel hij tot zijn dood zijn rol bleef volhouden, was zijn in‐vloed totaal gemarginaliseerd. In 1417 kozen op St. Maarten de kardinalen in conclaaf Marti‐nus V (1417‐1431) tot nieuwe paus, waarmee het schisma definitief werd beëindigd.123
119 Oakley, Conciliarist tradition, 38. 120 H. Jedin, Bischöfliches Konzil oder Kirchenparlement? Ein Beitrag zur Ekklesiologie der Konzilien von Konstanz und Basel (Basel 1965) 18‐19. 121 Oakley, Conciliarist tradition, 39‐40. 122 Nederman, Conciliarism and constitutionalism, 197. 123 Oakley, Conciliarist tradition, 41.
‐ 41‐
Het einde van het schisma betekende niet het einde van de conciliaire beweging. De verga‐dering claimde voor zichzelf binnen de Kerk een eigen vertegenwoordigende rol tegenover de paus. De druk was echter van de ketel. Figgis merkt daar terecht over op: “The circums‐tances which made it possible to make the attempt [conciliaire medezeggenschap] were the scandal of the great schism, and the spectacle of a divided church. But the moment the Coun‐cil had put an end to the schism its real hold on public opinion was lost.” 124 Het concilie poogde maatregelen te nemen tegen misbruik van de pauselijke plenitudo potestatis, verde‐re centralisatie en absolutisme. In het decreet Frequens werd de paus verplicht om met re‐gelmatige intervallen nieuwe concilies bijeen te roepen. De eerste na vijf, de tweede na ze‐ven en ieder volgende concilie om de tien jaar. Het concilie zelf bepaalde de locatie en het tijdstip en alleen onder zeer strikte regels kon de paus daarvan afwijken. Ingeval van een nieuw schisma moest binnen een jaar een concilie worden bijeengeroepen. Een tweede ge‐volg van de conciliaire ambitie was de verklaring dat tegen ieder pauselijk oordeel of decreet beroep mocht worden aangetekend op het volgende concilie. Het concilie van Konstanz werd op 22 april 1418 in gezamenlijke zitting afgesloten door de paus.125 Geheel volgens schema riep Martinus in 1423 een nieuw concilie samen in Pavia. De verhoudingen tussen paus en concilie begonnen tegen die tijd sterk te bekoelen. Martinus V had zijn residentie weer in Rome gevestigd en trad stevig op om het Patrimonium weer geheel onder zijn bewind te brengen. Vanwege een uitbraak van pest werd het concilie van Pavia verplaatst naar Siena en uiteindelijk door de zeer lage opkomst van geestelijkheid opgeheven.126
Vlak voor zijn dood riep de paus in 1430 het volgende concilie bijeen. Ditmaal in Basel, op‐nieuw onder bescherming van de keizer ten noorden van de Alpen. Als pauselijke vertegen‐woordiger en voorzitter wees hij kardinaal Giuliano Cesarini (1398‐1444) aan. Kort daarna stierf Martinus. In Rome werd in conclaaf Eugenius IV (1431‐1447) gekozen die in tegenstel‐ling tot Martinus weigerde samen te werken met het concilie en het al in januari 1432 sloot. Tot dan toe was de opkomst voor ook dit concilie zeer matig,127 maar door de opheffing was de verontwaardiging zo groot, dat het aantal deelnemers snel toenam. Cesarini omarmde het conciliarisme waardoor de relatie tussen concilie en paus een centraal thema werd. In een poging de macht van de hogere geestelijkheid te breken werd de stemprocedure in Basel op‐nieuw gewijzigd. Alle aanwezigen met een geestelijke rang verkregen op eigen verzoek een stem in de algemene vergadering, waardoor machtsbalans verschoof van de ongeveer twin‐tig bisschoppen naar de vijf/zeshonderd lagere geestelijken en wetenschappers die aanwezig waren.128 Gevolg van deze machtsverschuiving in Basel was een serie decreten die de macht van de pauselijke rechtbanken inperkte en de jurisdictie bij het bisschoppelijke gerecht neer‐legde. Daarnaast werd een aantal maatregelen genomen die de centralisatiepolitiek van de Avignonse pausen terugdraaide. Hierdoor kwamen niet alleen meer verantwoordelijkheden bij de regionale kerken te liggen, maar het concilie ontnam de paus hiermee een significant deel van zijn inkomsten.129 Het concilie van Basel verliep daarna steeds stroever. De vergade‐ring verzandde vaker in ellenlange discussies tussen de verschillende partijen waarbij de
124 Figgis, Studies of political thought, 38. 125 Oakley, Conciliarist tradition, 42‐43. 126 De Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis, 402. 127 Ibidem 404. 128 Ibidem 404‐405 129 Oakley, Conciliarist tradition, 45.
‐ 42‐
dreiging van een nieuw schisma steeds in het verschiet lag. Hierdoor verloor het concilie veel van zijn oorspronkelijke populariteit. Eugenius begon halverwege de jaren dertig van de 15de eeuw een campagne om het concilie te verhuizen naar Italië en daar de kiesprocedure weer te beperken tot de bisschoppen. Deze opzet slaagde in 1439. Het officiële concilie verhuisde naar Ferrara en uiteindelijk, door de pest, naar Florence. Een minderheid – van vooral Itali‐aanse bisschoppen – verliet Basel en vertrok naar Florence. Bij hen voegden zich enkele hooggeleerde geestelijken waaronder Cesarini. Blockmans en Hoppenbrouwer stellen dat in Basel slechts een “rompgroep van radicalen” achterbleven.130 Zowel Oakley als kardinaal De Jong menen echter dat de meerderheid van geestelijken in Basel bleef en dat het concilie van Ferrara‐Florence maar matig werd bezocht.131 Afgezien van een kortstondige aansluiting met de Grieks‐orthodoxe Kerk en een verkettering van de stelling van Basel dat de Haec Sancta tot de katholieke geloofsdoctrine behoorde, heeft het op hervormingsgebied weinig bete‐kend en stierf Ferrara‐Florence een stille dood.
Het concilie te Basel beging later dat jaar een grote blunder, die het einde betekende van de steun die het tot dan toe had genoten. Men ging over tot de berechting en veroordeling van Eugenius IV en de verkiezing van Felix V (1440‐1449) als nieuwe paus. Zelfs bondgenoten als Frankrijk en het Keizerrijk stelden zich buitengewoon neutraal op tegenover deze ontwikke‐ling. Langzaam maar zeker begon radicalisme de vergadering in Basel te domineren. In 1447 stierf Eugenius IV en onder zijn opvolger Nicolaas V (1447‐1455) gingen zowel Frankrijk als het Keizerrijk over tot erkenning van de positie van de paus in Rome. Dit betekende het einde van de conciliaire beweging als effectieve kracht in de Kerk. Felix V trad af en het concilie van Basel hief zichzelf op. De macht van de paus wist zich in de periode daarna te herstellen, waardoor het met hervormingen binnen de Kerk was gedaan.132 De volgende ronde zou zes‐tig jaar later in het Duitse Wittenberg beginnen en een tot op heden definitieve scheuring in het christendom betekenen.
130 Blockmans & Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids, 427. 131 Oakley, Conciliarist tradition, 48 en De Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis, 406. 132 Oakley, Conciliarist tradition, 50‐51
‐ 43‐
Hoofdstuk 5 Representatie in de conciliaire beweging
§ 5.1 Inleiding “Jezus riep hen bij zich en zei: ‘Jullie weten dat heersers hun volken onderdrukken en dat leiders hun macht misbruiken. Zo zal het bij jullie niet mogen gaan. Wie van jullie de belangrijkste wil zijn, zal de anderen moeten dienen, en wie van jullie de eerste wil zijn, zal jullie dienaar moeten zijn.’”
‐ Matt. 20:25‐27
Jezus stelt in dit citaat uit Matteüs een ander leiderschapsmodel tegenover de wereldlijke macht. De macht van vorsten die zich boven hun onderdanen plaatsen en gezag over hen af‐dwingen, waarbij de relatie wordt gekenmerkt door afstand. In het nieuwe model wordt ge‐streefd naar het reduceren van die afstand. Een leider – die dan eigenlijk geen heerser meer is – geeft het goede voorbeeld in de overtuiging dat zijn gezag daarna uit vrije beweging ge‐volgd wordt. De ziel kan in de christelijke optiek immers alleen uit geloofsovertuiging verlost worden. Tussen deze twee verschillende visies op leiderschap bestaat een grote spanning. Aan de ene kant zien we een papalistische tendens naar de absolute macht van de kerkvorst: de paus aan de plaats van Christus als ‘Hoogste Heer en Koning’. Dit botst met de ideeën die in Matteüs worden beschreven. Beide visies zijn even diep geworteld in het christendom en in het spanningsveld tussen de twee zien we steeds opnieuw hervormingen tot stand komen. De conciliaire beweging in de tweede helft van de 14de en eerste helft van de 15de eeuw is wat dat betreft niet anders: we zien een machtsverschuiving optreden van de paus naar het concilie. Een verschuiving die na het concilie van Vienne in 1312 begint en in ruim een eeuw tot wasdom komt. De conciliaire ideeën worden voor het eerst in 1414 in de praktijk getoetst op het concilie van Konstanz. Na dit eerste ‘conciliaire’ concilie volgt het concilie van Basel waarna de beweging in 1447 als macht van betekenis in de Kerk verdwijnt. In dit hoofdstuk zal ik het uit de concilies resulterende veranderingsproces bestuderen. De veranderingen zul‐len aan de institutionele en constitutionele kenmerken van democratie en corporatisme uit hoofdstuk 2 worden gekoppeld. Net als in hoofdstuk 3 wil ik antwoord geven op de vraag of deze verschuiving van macht ‘democratisering’ genoemd mag worden, en zo ja, waar ligt dan de basis van dit proces?
§ 5.2 Corporatisme in de conciliaire beweging
§ 5.2.1 Drie visies Als we de plaats willen bepalen die de conciliaire beweging inneemt tussen het corporatisme en democratie, dan stuiten we direct al op een punt van aandacht. We gaan er dan eigenlijk al bij voorbaat van uit dat de conciliaristen zichzelf zagen als deel van een vertegenwoordi‐gend orgaan. Van de vijf Utrechtse kapittels kan dat inderdaad aannemelijk gemaakt worden op basis van organisatorische en economische gronden. Maar voor de conciliaire beweging ligt dat niet zo eenvoudig. Waar lagen de ambities? Wat poogde men te bereiken? In het de‐creet Haec Sancta, uitgegeven op het concilie van Konstanz op 15 april 1415 stelde men: “In the name of the holy and undivided Trinity, Father and Son and holy Spirit. Amen. This holy synod of Constance, which is a general council, for the eradication of the present schism and for bringing unity and reform to God's church in head and members, legitimately assembled in the holy Spirit to the praise of almighty God, ordains, defines, decrees, discerns and de‐
‐ 44‐
clares as follows, in order that this union and reform of God's church may be obtained the more easily, securely, fruitfully and freely”.133 Het doel dat men het concilie van Konstanz gaf, was in eerste plaats gericht op de oplossing van het schisma dat het westerse christendom teisterde. Daarnaast streefde men naar de hervorming van de Kerk in zowel hoofd als leden. Hier viel dus ook de plaats van de paus in de Kerk onder. Het concilie van Basel werd door paus Martinus V bijeengeroepen in 1431 met als primaire taken: hervorming van de clerus en de kerkelijke organisatie, de terugkeer van de orthodoxe Kerk in de katholieke Kerk, het be‐schermen van kerkelijke vrijheden – ten opzichte van de wereldlijke macht – , het bevorde‐ren van vrede tussen christelijke naties en het bestrijden van ketterijen in Bohemen en Enge‐land.134 Beide concilies hadden hervorming hoog in het vaandel staan. Alleen is hervorming een nogal algemeen begrip en valt het op veel verschillende manieren te interpreteren. Oak‐ley maakt daarom onderscheid tussen drie stromingen in de conciliaire beweging, die ieder voor zich ‘hervorming’ op een andere manier uitleggen. De eerste stroming wordt gezien als de algemene hervormers. Zij waren veruit de grootste groep en streefden naar een reorgani‐satie van de pauselijke Curie en een sterke inperking van de papalistische macht over de Kerk. Om dit te bewerkstelligen zagen zij een rol weggelegd voor vaste periodieke conci‐lies.135 Daarnaast stond een groep intellectuelen die, behalve deze doelstelling, ook streefden naar de vestiging van een institutioneel vertegenwoordigend orgaan. De kardinalen Pierre d’Ailly en Francesco Zabarella (1360‐1417) stelden dat de hervormingen tot doel hadden om de macht tussen de paus en het college van kardinalen te delen, waarbij de laatste de verte‐genwoordiging van de Kerk claimde. Op basis van de ideeën van Hostiensis wilden zij een si‐tuatie creëren die direct te vergelijken was met de verhouding tussen een bisschop en zijn kapittel. Feitelijk onderscheidde deze groep, die Oakley ‘quasi‐oligarchen’ noemt, twee cor‐poraties: die van de Heilige stoel, bestaande uit kardinalen en paus, en daarnaast de grote christelijke corporatie waar de Heilige Stoel het hoofd van was en het concilie de leden. De manier waarop deze groep het papalisme met het conciliarisme verbond, werd gedurende de 15de eeuw steeds populairder.136 Tot slot stond er in de schaduw van de eerste twee stromin‐gen een nogal gemêleerde groep fundamentalisten die met elkaar gemeen hadden dat zij de paus, ondanks zijn door God uitverkoren positie, niet alleen weigerden te erkennen als abso‐luut kerkvorst maar hem ook zijn dogmatische onfeilbaarheid afnamen. In die visie bleef er van de paus slechts een constitutioneel vorst over die gecorrigeerd kon worden door de ver‐tegenwoordiging van het gehele congregatio fidelium waarover hij als pastor diende te wa‐ken. Zij dichtten alleen de hele gemeenschap gezamenlijk dogmatische onfeilbaarheid toe en stonden daarmee in een Aristoteliaanse traditie. De controlerende macht van de gemeen‐schap bestond in die optiek uit het representatieve concilie en niet uit een groep machtige kardinalen. Oakley noemt in dat verband de naam van de Spaanse wetenschapper Juan de Segovia, die ik in hoofdstuk 2 al in verband bracht met het werk van Aristoteles.
Er leven dus zeer uiteenlopende belangen bij deelnemers aan de conciliaire vergaderingen. De vraag is dan ook of het corporatisme de meest geschikte vorm van organisatie was. In de
133 De volledige uit het Latijn naar het Engels vertaalde tekst ‘Haec Sancta’ was op 18 mei 2008 beschikbaar op: http://www.ewtn.com/library/COUNCILS/CONSTANC.HTM#4 134 J.W. Stieber, Pope Eugenius IV, The Council of Basel and the secular and ecclesiastical authorities in the Em‐pire (Leiden, 1978) 10‐11. 135 Oakley, Conciliarist tradition, 66‐67. 136 Ibidem 68‐71.
‐ 45‐
eerste plaats was dit toch ontstaan uit de behartiging van gemeenschappelijke belangen en die waren in dit verband wel heel erg algemeen. Het enige wat de drie stromingen verbond, was hun aversie tegen de eenzijdige, centralistische macht van de paus. Men was het erover eens dat het – met een drievoudig schisma en toenemende fiscale en organisatorische druk op de Kerk – tijd werd om nieuwe betekenis te geven aan de rol van de Heilige Stoel. Afge‐zien van dit gezamenlijke doel was er weinig wat op een eenheid onder de conciliaristen duidde. De kapittels hadden nog gezamenlijke eigendommen, deelden een zelfde sociale po‐sitie, waren afkomstig uit dezelfde streek en spraken in veel gevallen dezelfde taal. Deze ver‐bindende factoren waren in de conciliaire beweging vrijwel afwezig. Een ander probleem was de schaal van de conciliaire beweging. Deze overtrof de tot dan toe gebruikelijke corporatis‐tische organisaties vele malen. Oorspronkelijk ging het om kleine homogene groepen zoals gilden, republikeinse stadstaten, universiteiten, kloosters of kapittels die elkaar regelmatig troffen en van beperkte omvang waren. De Kerk als geheel bleef, ondanks de pauselijke cen‐tralisatiepolitiek, een optelsom van semi‐autonome leden. Leden die zelf ook weer uit talrijke corporaties bestonden. Zo bestond een landskerk uit bisdommen, bisdommen uit aartsdia‐conaten en op pastoraal niveau had de lokale bevolking in bepaalde gevallen zelfs een be‐perkte corporatistische macht over de priester.137 De conciliaristen pasten het corporatisme toe op deze universele Kerk waardoor er een heel nieuw spanningsveld ontstond met be‐hoefte aan nieuwe mechanismen. Er bleek geen theologisch/juridisch kader te zijn dat hierin voorzag. In die leemte stapten in de 15de eeuw conciliaire scholastici als Jean Gerson en Juan de Segovia. Als de gedachtegang van Acton, Figgis maar ook van Oakley en Black gevolgd wordt, dan zien we op basis van het werk dat deze scholastici verrichtten, de veranderingen uiteindelijk in de 18de en 19de eeuw realiteit worden.138
§ 5.2.2 Verschillen tussen kapitulair en conciliair corporatisme Eén van de grootste verschillen tussen de conciliaire beweging en de kapittels als corporatis‐tisch lichaam was de natuurlijke wijze waarop het corporatisme in de kapittels groeide terwijl het een kunstmatige organisatievorm was die de conciliaire beweging vanuit een scholastie‐ke theorie in de 12de en 13de eeuw was ‘opgelegd’. Dit is niet al te verbazingwekkend; voor de wetenschappers, juristen en theologen was corporatisme de dagelijkse praktijk waarin zij leefden en werkten. Vrijwel alle universiteiten en kloosters waren op deze wijze georgani‐seerd. Desondanks stelt Brian Tierney dat er voor het totale corporatisme wel degelijk een al‐ternatief bestond. In de 13de eeuw was een hiërarchisch/juridisch idee ontstaan dat er niet van uitging dat de congregatio fidelium als geheel een corporatie was. Deze theorie kwam voort uit de behoefte van canonieke juristen – zoals Huguccio van Pisa ( ‐ 1210) en Bernardus Parmensis ( ‐ 1263) – om uit het theologische dogma dat rond het corpus mysticum van Pau‐lus was ontstaan, wetten te distilleren die toepasbaar waren in het aardse leven. Daartoe maakte men onderscheid tussen de geestelijkheid en de leken. De leken waren onderdeel van de congregatie en deelden in Christus’ liefde voor alle gelovigen, maar zij vormden niet de Kerk. De Kerk was beperkt tot een klein aantal hoge geestelijken die gezamenlijk een cor‐poratie vormden waarvan de paus het hoofd was. In deze gedachtegang stelde Bernardus Parmensis dat een bisschop immers ook een corporatie vormde met zijn kanunniken maar niet met de lagere geestelijkheid. Deze theorie stond lijnrecht tegenover de oud‐christelijke
137 Tierney, Foundations of the Conciliar Theory, 90. 138 Black, Council and Commune, 187.
‐ 46‐
idee – dat op het Concordaat van Worms nog eens bevestigd was – dat de bisschop en zijn geestelijken door clerus et populus gekozen werden. Alle gelovigen hadden volgens dat beeld gezamenlijke rechten die uitgeoefend en behartigd werden door het hoofd van de corpora‐tie. Bij een beschikbare bisschopszetel vervulden de koorheren van het kapittel die taak. Er was dus nogal wat aan te merken op Parmensis’ ideeën die echter wel verwoordden wat er binnen de hoge geestelijkheid leefde.
Uit deze twee conflicterende visies ontwikkelde zich de schimmige praktijk. Gierke zag die in de 19de eeuw als volgt: de Kerk was enerzijds een dogmatisch corporatistische eenheid, een genootschap met een gemeenschappelijk belang – het zielenheil van de mensheid – waarvan de leden broeders waren. Maar over deze dogmatische Kerk projecteerde hij een juridische realiteit die bestond uit de hiërarchische visie van Parmensis. Een visie waarin het hoogste kader van de geestelijkheid streefde naar een institutionele ordening van macht. Een insti‐tuut zoals we dat in hoofdstuk 2 hebben gedefinieerd, met een in God gelegen externe machtsbron. De autoriteit van de Kerk was volgens Gierke dus tegelijkertijd georganiseerd als genootschap en als instituut; tegelijkertijd een Germaanse en een Romeinse organisatie.139 Deze dubbele visie op macht vormde de kerkelijke praktijk voor de conciliaire beweging die een eeuw later opkwam. Zij zal zich zeer waarschijnlijk nooit zo bewust zijn geweest van deze twee lagen. Tegen dit complexe karakter van de Kerk hebben de verschillende conciliaire stromingen hun eigen ideeën gevormd. De grootste groep, de hervormers, zal zich prima hebben kunnen vinden in de dubbele structuur. Hen was het immers in eerste instantie te doen om hervorming van de pauselijke Curie. Deze groep was pragmatisch ingesteld en zocht naar toepasbare oplossingen en niet naar een grootschalige reorganisatie van Gods Kerk. De tweede stroming, de quasi‐oligarchen, streefde naar verdere institutionalisering van een ver‐tegenwoordigend orgaan en volgde wat dat betreft Parmensis’ visie. Het college van kardina‐len behoorde immers tot de hoogste geestelijkheid die door een meer institutionele rol macht van de paus naar zich toe kon trekken. Daarmee deed men dan wel afstand van de dogmatische christelijke eenheid. De fundamentalistische stroming tot slot, streefde het oud‐christelijke idee na en keerde zich daarmee af van het college van kardinalen. Voor hen lag de nadruk op het corpus mysticum van Paulus wat zij vertaalden als een concilie dat allen verte‐genwoordigde. Zo zien we dus dat er onder de deelnemers van de concilies heel verschillen‐de visies bestonden op de organisatorische basis en de oorsprong van autoriteit. Die funda‐mentele discussie speelde nauwelijks in de kapittels.
Een tweede verschil tussen de kapittels en de conciliaire beweging was de acceptatie van de twee organen. Kapittels waren een vanzelfsprekend corporatistisch gemeengoed waarvan het bestaansrecht op geen enkele manier verantwoord hoefde te worden. De conciliaire be‐weging was lang zo gelukkig niet. Terwijl de kapittels in de 14de en 15de eeuw een sterk de‐mocratiseringsproces doormaakten, werd het bestaansrecht van de concilies die een zelfde proces nastreefden, steevast door de paus ter discussie gesteld. Het concilie van Basel ont‐wikkelde zich bijvoorbeeld al van meet af aan tot een alternatief hof waar men tegen uit‐spraken van de paus in beroep kon gaan. Eén van de eerste zaken speelde in december 1431. Paus Martinus V was drie weken na de inauguratie van het concilie overleden en Eugenius IV was hem opgevolgd. Zijn legitieme verkiezing werd door kardinaal Domenico Capranica
139 Tierney, Foundations of the Conciliar Theory, 124‐125.
‐ 47‐
(1400‐1458) bestreden waarop bondgenoten van Eugenius in het college van kardinalen de validiteit van Capranica’s kardinaalschap in twijfel trokken. Daarop ging de kardinaal bij het concilie in beroep. Voor Eugenius IV was dit de aanleiding om eind 1431 het concilie al te be‐eindigen en een nieuw concilie in Bologna voor de zomer van 1433 bijeen te roepen. Bologna lag direct in de pauselijke invloedssfeer. Als doelstelling gaf Eugenius het concilie alleen nog de hereniging van de Griekse en Romeinse Kerken;140 aan de hervormingen moest een einde komen. Juist door deze grove ingreep van de paus in een concilie waar tot dan toe nog niet veel aandacht voor was geweest, groeide de steun voor Basel. Kardinaal Giuliano Cesarini, die nog door Martinus V als pauselijke legaat en voorzitter van het concilie was benoemd, weigerde de opheffing van de vergadering te accepteren en in een openbare verklaring op 15 februari 1432 verdedigde het concilie het grote belang van de hervormingen. Daarna kwam paus Eugenius IV herhaaldelijk opnieuw in conflict met het concilie. Vooral over de conciliaire decreten die het de paus verboden om kerkelijke zetels voor zichzelf te reserveren en daarin geestelijken te benoemen die daarvoor wilden betalen. Zo kon de paus – op zowel canoniek‐rechtelijke gronden als op basis van de plenitudo potestatis – het kapitulair kiescollege passe‐ren en werd het mogelijk om in Rome al bij voorbaat een bisschoppelijke zetel te kopen zon‐der daarvoor te zijn verkozen.141 Een ander heikel punt was de inning van de annaten. De Heilige Stoel had besloten dat de inkomsten van vacante kerkelijke lenen in een bisdom aan de lokale bisschop vervielen. Het gevolg daarvan was dat de inkomsten van vacante episco‐pale zetels automatisch aan de paus vervielen.142 Het verzet tegen deze belastingen leidde in Basel tot de formele afschaffing. Eugenius IV reageerde hierop verontwaardigd door opnieuw het bestaansrecht van het concilie in twijfel te trekken. Hij vaardigde daarvoor het libellus apologeticum van 1436 uit. Daarin zocht hij steun bij de wereldlijke machthebbers en stelde dat het concilie een revolutionair karakter had dat zich verzette tegen de legitieme macht van haar heer, de paus. Hij trok daarmee een parallel tussen het concilie en de onderdanen van de vorsten. Zij konden mogelijk wel eens de ideeën van de conciliaire beweging overne‐men. De conciliaristen verdedigden zich tegen deze argumentatie door hun ideeën slechts van toepassing te achten op de Kerk als corpus mysticum. Slechts de Kerk als politiekwereld‐lijke organisatie, als corpus politicum, was volgens hen te vergelijken met de seculiere vors‐ten en op die hoedanigheid was het democratiseringsproces niet van toepassing. Oakley zal ten dele gelijk hebben als hij stelt, dat dit een puur politiek onderscheid was om de bescher‐ming van de wereldlijke macht niet te verliezen.143 De concilies leunden immers zwaar op de welwillendheid van de keizer. Toch ontkom ik er niet aan om hier meer in te zien. De Kerk als corpus mysticum wordt neergezet als een fysiek andere en hogere entiteit dan de wereldlijke macht die geregeerd wordt naar menselijke maatstaven en oordelen. Ondanks het feit dat deze argumentatie politiek noodzakelijk was, is het denk ik ook een bevestiging van de beel‐den die ik al in de introductie van hoofdstuk 1 noemde. Het beeld dat Acton omschrijft als hij zegt: “The political produce of the Middle Ages was a system of states in which authority was restricted by the representation of powerful classes by privileged associations, and by the ac‐
140 Stieber, Eugenius IV, 12‐13. 141 Kuys, Kerkelijke organisatie, 95‐96. 142 Ibidem 194. 143 Oakley, Conciliarist tradition, 67‐76
‐ 48‐
knowledgement of duties superior to those which are imposed by man”.144 Men was zich sterk bewust van een hogere dan menselijke macht die verplichtingen met zich meebracht.
Ondanks de conciliaire verdediging tegen de argumentatie van Eugenius IV hield de paus vast aan zijn strategie om de vorsten van het concilie te vervreemden. Stieber vertaalde de vol‐gende passage uit de libellus apologeticum: “why do they hasten to bring down this monar‐chy [de Heilige Stoel], which God established by his own word, to a popular state and a de‐mocracy?”.145 De libellus apologeticum was daarmee het begin van een nieuw politiek offen‐sief om de hervormingsangel uit het concilie te trekken door het te verhuizen naar Italië. Slechts een minderheid steunde de paus hierin. Het concilie bood aan om naar Avignon of Savoy te verhuizen; regio’s die beter bereisbaar waren vanuit Rome en Bologna, maar nog steeds buiten de pauselijke invloedssfeer lagen. In 1437 vervalste de pauselijke ambassadeur een conciliair decreet waarin zou zijn besloten om het concilie toch naar Ferrara te verplaat‐sen. Eugenius ratificeerde dit decreet en weigerde vanaf dat moment om de geestelijken in Basel nog als een legitiem algemeen concilie te erkennen.146 Het mag duidelijk zijn dat door deze continue aantasting van het conciliaire gezag, het concilie steeds opnieuw haar verte‐genwoordigende legitimiteit diende te verdedigen. Dit opgeteld bij de interne verdeeldheid en de zeer verschillende visies op het corporatistische karakter, maakten het de conciliaire beweging nagenoeg onmogelijk om een effectief democratiserend hervormingsproces te vol‐gen. Een proces waarin de kapittels wat dat betreft de Kerk ver vooruit waren.
§ 5.3 Representatie en verdeling van macht De chaos waarin het concilie van Konstanz werd gestort na de plotselinge vlucht van paus Jo‐hannes XXIII in 1415, toonde de op dat moment nog zeer grote macht van de paus over de vergadering. Het concilie dankte zijn bestaansrecht direct aan de Heilige Stoel en kon alleen functioneren onder voorzitterschap van de paus. Ieder besluit moest geratificeerd worden. Dankzij het doortastende ingrijpen van Jean Gerson in april 1415 waren de hervormingen voor het moment gered. Hij zorgde daarmee ook dat de conciliaire beweging een stap deed richting de fundamentalistische stroming. In Konstanz was de meerderheid van de geestelij‐ken nog aanhanger van Oakley’s eerste gematigde hervormingsstroming. Johannes’ vlucht dwong hen om een nieuwe rol voor het concilie in het kerkelijke bestel te definiëren en daarbij greep men terug op de ideeën van Aristoteles. Het concilie ging zichzelf zien als re‐presentatie van het corpus mysticum. Als representatie van de totale Kerk claimde het een onfeilbare kennis van het algemene belang. Gerson stelde dat een individu of een kleine groep – en zelfs de paus – door zondige gedachten en eigenbelang verleid konden worden. Het geheel kon daarentegen als collectief nooit een verkeerde keuze maken. De collectieve Kerk, vertegenwoordigd door het concilie, beschikte over wat hij de ‘perfecte wijsheid’ noemde. Deze onfeilbaarheid plaatste hij tegenover de pauselijke plenitudo potestatis en trok daaruit de conclusie dat de paus als kerkvorst kon regeren, omdat hij door de collectieve Kerk en dus door het concilie geaccepteerd was. Daarmee plaatste Gerson het concilie boven de paus en verkreeg het een intrinsieke institutionele macht. Op basis van deze macht kon‐den de hervormingen ook zonder pauselijk voorzitterschap doorgaan. Nederman verwoordt
144 Lord Acton, Essays on Freedom and Power, 91. 145 Stieber, Eugenius IV, 28. 146 Ibidem 37.
‐ 49‐
de ideeën van Gerson als volgt: “The General Council is thoroughly and invariably representa‐tive of the entire church. The Council may thus be conceived as the sole and incontrovertible voice of the corporate mystical body of the church. When the Council speaks, its proclama‐tions do not reflect the private concerns of its membership but the true needs and purposes of the total ecclesiastical corporation. The General Council does not have a will of its own; rather it expresses the genuine and singular will of the church community … The Council is not be‐holden to particular interests within the church in the manner of an elected representative in a modern republic who is bound to be responsible and responsive to his constituency. For the Council is under the direct guidance of the Holy Spirit, and the church itself has only one ge‐nuine interest to be served: the perpetuation of a unified orthodoxy about which there could be no legitimate difference of opinion … In this the faithful at large were effectively treated as mere subjects rather than full citizens; their actual participation as individual members of the church was not essential or important”.147 Hieruit blijkt dat Gerson dus wel een stap maakte richting fundamenteel conciliarisme maar dat niet geheel overnam. Dit is tekenend voor de dubbele visie op macht in de Kerk die Gierke onderscheidde. Het concilie is representatief voor de dogmatische corporatie van de gelovigen, maar tegelijkertijd geen verantwoording aan de congregatie schuldig. Gods ware macht was immers voorbehouden aan Zijn Kerk. Gerson voegde daaraan ‘slechts’ een nieuw instituut toe. De vrije en eerlijke verkiezingen die ik als breekpunt zie voor een echt democratisch systeem, zijn in deze gedachtegang dus niet alleen nog niet aan de orde maar ze worden er zelfs volledig door uitgesloten. Tijdens het concilie van Basel nam men deze theologie over. De ideeën van Juan de Segovia sluiten hier naadloos op aan. Ook hij deed geen enkele poging om de wijze waarop de gelovigen verte‐genwoordigd werden te onderbouwen. Segovia ziet net als Gerson de onafhankelijke, vrijwel soevereine, macht van het concilie altijd in zijn relatie tot de paus en niet tot de gelovigen. Black maakt daarbij de opmerking dat de 16de eeuwse calvinistische protestanten die slag wel maakten. In deze christelijke beweging werden voorgangers wél door de gelovigen geko‐zen.148 Hij verbindt daar verder geen directe conclusies aan maar de suggestie wordt gewekt dat mogelijk de reformatie voorkomen was als de katholieke Kerk meer aandacht aan de ver‐kiezing van de clerus besteed had. Hoewel er mogelijk een kern van waarheid in zit, lijkt mij dat de suggestie op zichzelf wel erg kort door de bocht is.
Met Gerson’s vestiging van het concilie als onafhankelijk instituut veranderde ook de aard van de vergadering. Waar het tot het concilie van Vienne om een algemene synode van bis‐schoppen ging, was het nieuwe concilie veel meer een vergadering van afgevaardigden, ge‐zanten en representanten van alle onderdelen van de Kerk. Daarmee ontstonden er feitelijk twee representatieve organen. Enerzijds was de paus de belichaming van de Kerk als plaats‐vervanger van Christus op aarde in de lijn van Petrus. Niet langer naast, maar nu tegenover de paus claimde daarnaast het concilie de vertegenwoordiging van de Kerk. Niet enkel als ge‐zant namens God maar als representatie van het totale congregatio fidelium. De canonieke scholastici uit de 12de en 13de eeuw konden niet langer als voorbeeld dienen in deze situatie. Zij theoretiseerden wel over de relatie tussen paus en concilie, maar gingen er daarbij altijd van uit dat de twee één corporatie vormden. Die corporatie had meer macht dan de paus al‐
147 Nederman, Conciliarism and constitutionalism, 198‐199 148 Black, Council and Commune, 186.
‐ 50‐
leen.149 In de twee volgende paragrafen zal ik een visie geven op respectievelijk de canonieke plaats van de paus en het concilie als representatieve macht van het christendom. Daarna zal ik de democratiserende effecten onder de loep nemen die het gevolg waren van de omscha‐keling van paus‐en‐concilie naar paus‐versus‐concilie.
§ 5.3.1 De canoniekrechtelijke plaats van de paus In de problematiek rondom de representatieve rol die de paus als opvolger van Petrus in de Kerk speelt, is het canonieke recht van groot belang. De relevante wetteksten zijn ontstaan in de periode vanaf de 10de eeuw door de steeds verdergaande bureaucratisering en verjuridi‐sering van de Kerk. De kerkelijke rechtspraak – het canonieke recht – regelde de organisatie van de Kerk en bepaalde het gedrag van haar leden. In tegenstelling tot de wereldlijke recht‐spraak was het canonieke recht op schrift gesteld en niet gebaseerd op het Germaans ge‐woonterecht maar op het Romeinse rechtssysteem. Het dacht dus in termen van instituten en intrinsieke macht. Vanaf de twaalfde eeuw begon men onderscheid te maken tussen het canonieke recht (jus canonicum) en het burgerlijk recht (jus civile). Het canonieke recht kon op verschillende manieren conflicteren met het wereldlijke gezag en het burgerlijk recht. In grote lijnen ging de Kerk ervan uit dat het canonieke – van God gegeven – recht prioriteit had boven het civiele recht. Het mag duidelijk zijn dat de vorsten het hiermee lang niet altijd eens waren.
De hoogste bron voor het canonieke recht is God. Het goddelijke recht is volgens de Kerk op twee manieren zichtbaar. Ten eerste de natuurlijke wet die werkzaam is in de schepping; zij vloeit voort uit Gods wil en zou gedeeltelijk uitgelegd zijn door Christus. De natuurlijke wet bepaalt hoe de dingen werken en waarom ze er zijn. Het schept orde, geeft functie en bete‐kenis – wellicht zelfs zin – aan het bestaan van de schepping. Daarnaast openbaarde God een deel van de goddelijke wet – het deel dat niet op natuurlijke wijze in de schepping zichtbaar was – via profeten. Beide soorten goddelijk recht zijn grotendeels opgetekend in de Bijbel.150 Om de Kerk haar rol in de schepping te kunnen laten vervullen, zou Christus aan Petrus een wetgevende macht hebben gegeven: “al wat je op aarde bindend verklaart zal ook in de he‐mel bindend zijn, en al wat je op aarde ontbindt zal ook in de hemel ontbonden zijn”.151 Deze opdracht resulteerde in de juridische macht die aan de paus werd toegekend. Hij was immers de erfgenaam van Petrus. De pauselijke decreten vormden dan ook naast het goddelijke recht het grootste deel van het canonieke recht.152 In de steeds verder uitdijende verzame‐ling van bepalingen en uitspraken van pausen werd door de wetgeleerde Gratianus ( ? ‐ ca. 1160) in de jaren veertig van de 12de eeuw aan de universiteit van Bologna orde gebracht. Hij verzamelde de decreten, voorzag ze van commentaar en bracht er een min of meer logische ordening in aan. Het werk – het Decretum Gratiani – diende daarna lange tijd als de stan‐daardverzameling van het canonieke recht. Uit het Decretum ontstond een wetenschappelij‐ke stroming van geleerden die zich tot de bestudering van dit werk beperkten en het op zich‐zelf weer van commentaar begonnen te voorzien. Zij zijn als de ‘decretisten’ de geschiedenis
149 Tierney, Foundations of the Conciliar Theory, 43‐46. 150 ‘Canon Law’ in: New Advent Catholic Encyclopedia, http://www.newadvent.org/cathen/09056a.htm (versie 28 februari 2008) 151 Matteüs 16:19, NBV. 152 ‘Canon Law’ in: New Advent Catholic Encyclopedia, http://www.newadvent.org/cathen/09056a.htm (versie 28 februari 2008)
‐ 51‐
ingegaan.153 Paus Gregorius IX (1227‐1241) nam het initiatief om de grote verzameling van commentaren op het Decretum te bundelen, aan te vullen en met elkaar in overeenstem‐ming te brengen. Dit werk staat bekend als de ‘Decretalen van Gregorius’ en werd vanaf 1234 over de universiteiten verspreid. Deze decretalen leidden op hun beurt weer tot een nieuwe stroming wetenschappers die men ‘decretalisten’ heeft genoemd.
Hoewel decretisten en decretalisten uit dezelfde bronnen werkten waren de analyserende commentaren lang niet altijd met elkaar in overeenstemming. Zeer relevant voor dit onder‐zoek zijn de verschillende interpretaties die men gaf aan de rol van de paus. Beide theoreti‐seerden over een situatie waarin er sprake was van een paus die afweek van de bestaande geloofsdogma’s. Iets wat in de eeuwen daarvoor al was voorgekomen: paus Marcellinus (296‐304), paus Anastatius II (496‐498) en uiteraard ook Petrus zelf, die volgens de Bijbel Christus driemaal verloochende. De decretisten ontnamen de paus in deze situatie zijn on‐feilbaarheid in geloof en legden die bij de universele Kerk. Gratianus schreef al in zijn Decre‐tum dat een paus door geen enkel mens berecht kon worden, behalve als hij afweek in de regel van het geloof. Hoewel men de concrete uitwerking van dit theoretische scenario in het midden liet, stelden de decretisten dat zodra de paus tot ketterij verviel, hij als vanzelf geen paus meer was, geen paus kon zijn en wellicht zelfs nooit paus was geweest. Zij onderscheid‐den hooguit een orgaan dat de ‘niet‐paus’ op de nieuwe realiteit zou moeten wijzen. In hun optiek was dat een rol die bij het college van kardinalen kon passen. De decretalistische visie op dezelfde zaak lag fundamenteel anders. Deze groep stelde dat de paus zijn stoel niet au‐tomatisch kon verliezen, maar dat hij daartoe eerst berecht en veroordeeld moest worden. De paus was immers door een corporatief college en de Heilige Geest met ceremonie aan‐gewezen en voor zijn aftreden was dus ook een juridisch/rituele handeling nodig. Voor de rol van gerechtshof kwam, volgens de decretalisten, alleen het concilie in aanmerking omdat dit gezien kon worden als vertegenwoordiging van de algemene Kerk. En bij die Kerk lag immers de ware onfeilbaarheid in geloof.154 De pauselijke plenitudo potestatis werd in dat opzicht niet meer gedefinieerd als absolute en totale macht maar als een uitvoerende, administra‐tieve macht: de paus als hoogste beheerder van de Kerk. Hij kon niet naar eigen inzicht over de eigendommen van de Kerk beschikken, ze vervreemden of verpanden. De pauselijke macht was een macht die alleen ingezet kon worden tot meerdere glorie van de Kerk.155 Kar‐dinaal D’Ailly onderstreepte dit tijdens het concilie van Konstanz. De paus had zijn macht ge‐kregen tot opbouw van de Kerk en niet voor haar destructie. Daar verbond hij vervolgens de conclusie aan dat de geestelijkheid van de verplichting tot trouw aan de paus was ontslagen, als die de plenitudo potestatis inzette voor zijn eigenbelang boven dat van de Kerk. We zien hier een poging tot democratisering die vergelijkbaar is met charters als de Stichtse Land‐brief. D’Ailly is aanhanger van de decretalistische visie en acht een door het concilie gevoer‐de rechtszaak noodzakelijk om de paus daadwerkelijk af te zetten. Dat is op zich niet ver‐wonderlijk, D’Ailly werd in Konstanz geconfronteerd met een situatie waarin dat precies speelde. Paus Johannes XXIII was na zijn vlucht gearresteerd en teruggebracht naar Konstanz, waarna de vergadering hem had berecht, veroordeeld en afgezet. D’Ailly stelde ter verdedi‐
153 ‘Canon Law’ in: New Advent Catholic Encyclopedia, http://www.newadvent.org/cathen/09056a.htm (versie 28 februari 2008) 154 Oakley, Conciliarist tradition, 50‐51 155 Tierney, Foundations of the Conciliar Theory, 153.
‐ 52‐
ging van deze procedures dat het canonieke recht inderdaad bepaalde dat de paus door geen enkele geestelijke – ab omni clero – berecht kon worden. Maar, zo zei hij, dit gold alleen voor individuen. Het concilie was de collectieve geestelijkheid en die beschikte wél over dat recht. De paus was immers hoofd van de corporatie en ontleende zijn macht, net als een vorst, aan de acceptatie van zijn heerschappij door de geestelijkheid.156
Voor de canonieke scholastici in de 12de en 13de eeuw bleven zowel de decretistische als de decretalistische visie theorie. De ideeën waren dan ook niet in al hun finesses doordacht. Daarnaast was de achtergrond van waaruit zij werkten, fundamenteel anders dan de prakti‐sche realiteit waarin de conciliaire beweging opereerde. De decretisten en decretalisten hadden zich tot doel gesteld om de juridische basis van de paus te versterken in zijn conflic‐ten met de keizer. Zij streefden juist naar een meer centralistische Kerk. Het mag duidelijk zijn dat de conciliaristen niet op die manier naar de Heilige Stoel keken. Volgens de canonie‐ke wetenschap uit de 13de eeuw was een concilie de vergadering van hoofd‐én‐leden, de paus maakte er onherroepelijk deel van uit. De paus was in die visie dus niet de soevereine macht van de Kerk, omdat hij haar als individu niet vertegenwoordigde. Maar als hoofd van de Kerk had hij wel de absolute wetgevende autoriteit. De combinatie van paus en concilie droeg dus zowel het één als het ander in zich: de ultieme representatie van Gods Kerk die de absolute waarheid kent en spreekt. D’Ailly ontnam de paus dat deel van zijn macht ook niet, het doel van Konstanz was immers om de eenheid in het christendom onder één paus te her‐stellen. Tierney citeert hem in zijn artikel Divided Sovereignty: “It is not true that the pope is greater and higher than a general council although he is greater and higher within the coun‐cil, since he is the head of all the members… every whole is greater than its part… the pope is a part of the council as the head is a part of the body … therefore the authority of the whole council is greater than the authority of the pope”.157 De analogie met de Bijbelse visie van Paulus op de kerkelijke corporatie uit 1 Corintiërs 12, die ik in hoofdstuk 2.2 al aanhaalde, spreekt hier boekdelen.
§ 5.3.2 Het concilie als representatieve macht in het christendom Tot zover is duidelijk gebleken dat de conciliaire beweging uit was op een deel van de be‐stuurlijke macht van de paus in de Kerk. Het delen van macht is eeuwenlang een fundamen‐teel politiek probleem geweest. De titel van Tierney’s artikel Divided Sovereignty geeft dit uitstekend weer. Hoe kan soevereine macht gedeeld worden tussen vorst en onderdanen? Hij haalt daarbij Jean Bodin (1530‐1596) aan die aan de basis stond van de politieke theorie achter de absolute macht van de vroeg‐moderne Franse vorsten. Bodin stelde dat ieder sys‐teem waarin macht gedeeld was, inherent tegenstrijdig moest zijn. Als een soevereine vorst zijn macht deelde met een ander dan kon die ander deze macht altijd tegen zijn vorst gebrui‐ken: “This is an opinion not only absurd but treasonable” citeert Tierney hem, en verderop “if sovereignty is indivisible as we have shown, how could it be shared by a prince, lords, and people at the same time? The first mark of sovereignty is to give law to subjects, but who will be the subjects who obey if they themselves also have the power to make law? And who will be the one who can give law if he himself is compelled to take it from those to whom he gives
156 B. Tierney, ‘"Divided Sovereignty" at Constance. A Problem of Medieval and Early Modern Political Theory’, Annuarium Historiae Conciliorum 7 (1975) 246. 157 Tierney, Divided Sovereignty, 246.
‐ 53‐
it?”. Voor Bodin kon iedere vorm van gedeelde macht alleen maar leiden tot anarchie.158 De canonieke scholastici uit de hoge middeleeuwen die hiervoor al ter sprake kwamen, dachten in principe op dezelfde manier over macht. Dat blijkt uit het idee paus‐en‐concilie waarin beiden gezamenlijk over de ongedeelde soevereine macht in de Kerk beschikten. Door het voortdurende schisma werd het concilie gedwongen te oordelen over een paus. Dit zette de deur open voor een fundamenteel juridisch/politiek probleem waar het canonieke recht maar in beperkte mate in voorzag. De enige manier waarop het concilie een deel van de on‐gedeelde macht voor zichzelf kon claimen, was door zich op hetzelfde – en uiteindelijk zelfs op een hoger – niveau te stellen dan de paus. Dit was alleen mogelijk door de vertegenwoor‐digende macht in de Kerk op te eisen. Zonder die claim op representatie had de conciliaire beweging eigenlijk geen recht van bestaan, want op geen enkele andere basis kon zij het con‐flict met de paus aangaan. Hierbij laat ik de discussie of dit een vertegenwoordiging van de clerus of van de congregatie is voor het moment in het midden.
Als de historiografische stromingen, die in hoofdstuk 1.2 genoemd zijn, uit bovenstaande standpunt nog eens worden bekeken, dan kan onmogelijk de conclusie van Lord Acton en Figgis worden getrokken. Hoewel zij stelden dat de conciliaire beweging geen middeleeuwse basis had en dat het een totale breuk was met het verleden, kan aangetoond worden dat de canoniek‐juridische visie op de plaats van de paus steeds de bron is geweest waaruit de con‐ciliaristen hun theorieën opbouwden. Aan de andere kant, de stelling dat er géén sprake is van een breuk zoals Tierney in basis stelt, is ook niet vol te houden. In de periode tussen de vergadering in Pisa (1409) en het begin van het concilie van Konstanz (1415) is er sprake van een duidelijke cesuur. De beweging moest ineens een vertegenwoordiging zijn om überhaupt het schisma te kunnen beëindigen. Zoals ik hiervoor al aangaf, is de omschakeling van paus‐en‐concilie naar paus‐versus‐concilie cruciaal. De vlucht, berechting en veroordeling van Jo‐hannes XXIII vormde in die ommekeer het breekpunt. Het is dus niet juist om de conciliaire beweging alleen als een pragmatische te zien die maar in beperkte mate de oorsprong vormt van de opkomende democratisering in de eeuwen daarna. Máár, op dit punt doet zich een paradox voor. Als we de praktijk van de conciliaire dag bekijken dan vallen er voor pragma‐tisme en het ontbreken van een echte langetermijnvisie uitstekende argumenten aan te dra‐gen. Eigenlijk zien we dat, hoewel het één het ander uit zou moeten sluiten, feitelijk beide stromingen gelijk hebben. Typerend daarvoor is de visie van Erich Meuthen die in zijn voor‐dracht voor de Rheinisch‐Westfälische Akademie der Wissenschaften in 1985 stelt dat de conciliaire beweging als kerkvergadering nooit een echte representatie is geweest.159 Zoals ik hierboven al aangaf, moet in mijn optiek de beweging juist een vertegenwoordigende zijn geweest. En toch heeft ook Meuthen gelijk als hij op basis van tal van argumenten zijn con‐clusie trekt. Meuthen stelt bijvoorbeeld dat een bisschop nooit een vertegenwoordiger kan zijn omdat hij ondanks zijn verkiezing – ongeacht hoe democratisch wij die vinden –, zijn macht niet totaal aan zijn onderdanen dankt. Een bisschop dient uiteindelijk gewijd te wor‐den door de paus. Zonder die wijding is de bisschop – in theorie althans – vrijwel machteloos. Het concilie bestond in de basis uit een vergadering van gewijde bisschoppen en volgens Meuthen is het dan ook van oorsprong een vergadering van individuele gezagdragers en niet van gevolmachtigden. Het opkomende corporatisme in de 15de eeuw veranderde dit; slechts
158 Tierney, Divided Sovereignty, 239‐240. 159 Meuthen, Das Basler Konzil als Forschungsproblem, 20‐21.
‐ 54‐
tussen de vijf en vijftien procent van de stemgerechtigden in Basel had nog een bisschoppe‐lijke wijding. Alle anderen behoorden tot het klerikale wetenschappelijke middenkader of de hoogste geestelijkheid die bovenal politiek actief was. Als Basel dus al een representatief or‐gaan was, dan was het een representatie van de universitaire wereld en de seculiere invloed op de landskerken, maar niet van de universele Kerk. Daarover zegt Meuthen: “In dieser Situ‐ation [de grote aantallen geestelijken op het concilie en de wijze waarop zij gemanipuleerd werden door de politiek] die genannte Begriffsbestimmung Segovias, die vom repräsentati‐ven Mandat absieht. Es handelt sich so denn auch bei den übrigen Basler Konzilstheoretikern immer mehr um eine symbolische Repräsentation mit der einzigen rationalen Begründung, die dem Konstanzer Dekret Frequens entsprang: Gleichgültig, wieviele als Konzil versammelt sind, welchen Standes, welchen Amtes, kraft welchen Auftrags: Nur jene Versammlung ist die Repräsentanz der Universalkirche, die sie als nächstes Konzil bestimmen; sie sind allgemeines Konzil, indem sie da sind, und so fort in alle Zukunft.”160 Meuthen leest het decreet Frequens, dat op het concilie van Konstanz werd afgekondigd, als het bewijs dat het representatieprin‐cipe slechts alleen nog symbolisch was. Feitelijk was, in zijn optiek, het enige wat nog telde, het aantal stemmen dat de conciliaristen konden bemachtigen in hun politiek tegen de paus. Daarbij dacht men niet aan hoe die stemmen teruggevoerd werden op de gelovigen. Met die conclusie onderstreept Meuthen mijn stelling dat het breekpunt tussen corporatisme en de‐mocratie vrije en eerlijke verkiezingen zijn. Op de concilies was daar duidelijk geen sprake van en daarom ziet Meuthen ze als slechts een symbolische vertegenwoordiging. Black gaat op dat punt met hem mee en stelt dat Segovia en de andere conciliaristen de Kerk en het concilie op spiritueel niveau aan elkaar gelijk stelden. De theorie achter de relatie tussen concilie en gelovigen noemt ook hij ‘symbolisch’.161 Meuthen richt zich op de praktische uit‐werkingen van de conciliaire praktijk en in die hoedanigheid kan ik zijn conclusie van pragma‐tisme en gebrek aan langetermijnvisie volledig onderschrijven. Dat de vertegenwoordigende vergadering een symbool was, ben ik ook volledig met hem eens. Ik denk alleen dat de waar‐de van dit symbool veel groter is dan Meuthen, maar ook Tierney en, zoals we hierna zullen zien, Brandmüller en Jedin menen. Het ideaal van vertegenwoordiging was de basis waarop de conciliaire beweging het conflict met de paus aankon. Black erkent het belang van dat re‐presentatieve symbool wel als hij zegt dat: “There was one major gap in the thinking of Sego‐via and the fifteenth‐century conciliarists. Their theory of ecclesial‐popular sovereignty was not supported by any adequate analysis of the relationship between the council and the Church at large. This was partly glossed over by their promiscuous use of the organic anal‐ogy. This hiatus was due to the fact that they were appealing to the ultimate authority of the Church primarily, often solely, in order to bolster conciliar claims against the papacy”.162
Meuthen gebruikt daarnaast dit gebrek aan lekeninvloed als argument tegen het democrati‐sche niveau van de conciliaire beweging. Hij heeft een punt als hij stelt, dat lekeninvloed in de 15de eeuw een andere betekenis had dan wat we daar nu onder verstaan. Als Black spreekt over ecclesial‐popular sovereignty, dan hebben we het over de invloed van vorsten op de Kerk, niet het belang van de gelovigen. Meuthen meent dat deze massa niet te verge‐lijken valt met een soeverein volk en vertaalt lekeninvloed in de conciliaire beweging met de
160 Meuthen, Das Basler Konzil als Forschungsproblem, 22‐23. 161 Black, Council and Commune, 184‐185. 162 Ibidem 184.
‐ 55‐
invloed van de opkomende landskerken. Hij hanteert dit als argument waarom het concilie geen vertegenwoordiging is van de Kerk, omdat er geen echte representatie van de leken is. Aan de andere kant stelt hij wel hoe nauw de landskerk met de vorsten verweven is en dat de Franse bisschoppen de belangen van Frankrijk en haar vorst sterk in hun stem laten meewe‐gen.163 Het lijkt mij dat hij hier zichzelf dus tegenspreekt. Enerzijds zou er geen lekenverte‐genwoordiging zijn, omdat dit eigenlijk de invloed van de landskerk is, terwijl aan de andere kant die landskerk juist de wereldlijke macht zou vertegenwoordigen. Het enige wat Meu‐then hier in mijn optiek mee aantoont, is dat in tegenstelling tot de vorsten de massa gelovi‐gen geen directe vertegenwoordiging hebben. Dit valt eigenlijk alleen op te lossen door de invoering van democratische verkiezingen onder het volk, maar ik had al eerder opgemerkt dat dit in de visie van Gerson volkomen uitgesloten was.
§ 5.4 ‘Democratiserende’ ontwikkelingen in de conciliaire beweging Waar in de periode tussen ongeveer 1300 en 1400 voor de kapittels talrijke concrete demo‐cratiserende ontwikkelingen zijn aan te wijzen, is dat voor de conciliaire beweging veel moei‐lijker. Veel van de democratiseringsargumenten zijn in het historische debat tussen de twee stromingen onder druk komen te staan. Enigszins gechargeerd zien we dat wat Acton en Fig‐gis uitleggen als een stap naar democratie, door Tierney wordt weerlegd als een pragmati‐sche maatregel genomen in het vuur van de strijd tussen paus en concilie. In hoofdstuk 5.3.2 stelde ik dat ik van mening ben dat de fundamentele basis van de conciliaire beweging gele‐gen is in de claim op de vertegenwoordiging van de Kerk. In dat opzicht zal ik de ontwikkelin‐gen uitleggen. Want hoewel ze veelal direct aanwijsbare politieke oorzaken hebben, zullen alle stappen wel in lijn moeten zijn met die basisgedachte. Als het immers de representatieve gedachte niet meer ondersteunt of zelfs daarmee in strijd is, dan geeft dat de paus alleen maar een extra argument in het conflict. Men zal daarvoor dus zeer op de hoede geweest zijn. Bijkomend argument is ook dat de vertegenwoordigingsclaim de conciliaristen verbond: ongeacht of men de geestelijkheid meende te vertegenwoordigen of alle gelovigen. De deel‐nemers aan de vergaderingen waren in basis eensgezind in de stelling dat het concilie net zo – of zelfs meer – representatief was voor de Kerk als de paus.
Een goed voorbeeld van het bovenstaande zijn de verschillende kiesprocedures die op de concilies werden gehanteerd. Daar zijn zeer politieke en pragmatische oorzaken voor aan te wijzen. Men was erop uit om de macht van de Italiaanse bisschoppen te breken. Zij waren in het westerse christendom veruit in de meerderheid en verleenden in groten getale steun aan de paus. Daarom ging men in Konstanz over tot de in hoofdstuk 4.3 genoemde verdeling van stemgerechtigde deelnemers naar natie. Jedin stelt dat hierdoor een brede basis kon worden gecreëerd voor de hervorming van de inning van de annaten en het reserveren van bis‐schopszetels door de paus.164 Hij richt zich in zijn voordracht voor de universiteit van Basel met name op de vraag of deze hervormingen echte veranderingen in de bestaande situatie waren of slechts aanpassingen. Maar in dit verband is zijn opmerking over de brede basis veel interessanter. Hij stapt hier vrij gemakkelijk overheen terwijl juist daar volgens mij de aard van de conciliaire beweging wordt geraakt. Het streven naar brede steun voor de her‐vormingen toont het besef van een meerderheid die daadwerkelijk de hele Kerk wil repre‐
163 Meuthen, Das Basler Konzil als Forschungsproblem, 26‐27. 164 Jedin, Konzil oder Kirchenparlement?, 19.
‐ 56‐
senteren. Een numerieke meerderheid van Italianen zou niet alleen de concrete hervor‐mingsdoelstellingen dwarsbomen maar óók de vertegenwoordigingsclaim. Het mes sneed hier dus aan twee kanten.
§ 5.4.1 Institutionalisering Net als in het Utrechtse kapittel‐generaal is de eerste echte democratische ontwikkeling de vestiging van het concilie als instituut. Na het concilie van Konstanz liet men de verdeling van stemgerechtigden naar natie los. Er is op het concilie van Basel een duidelijke beweging te zien naar een parlementair aandoende vergadering waarop de gedelegeerden het reilen en zeilen van de Kerk bespraken en beoordeelden. Het concilie bestond in basis uit een plenaire vergadering waar iedereen met een geestelijke wijding aan kon deelnemen waarbij men geen onderscheid maakte naar hoge of lage geestelijkheid; iedereen had dezelfde stem en spreekrechten. Naast de plenaire vergadering waren er vier commissies die zich bezighielden met geloofsdogma’s, hervormingen, vrede en algemene zaken. De coördinatie over deze commissies rustte bij de ‘Commissie van Twaalf’. Deze commissie verdeelde het werk en bood de voorstellen – die in de commissies met meerderheid van stemmen waren aangeno‐men – ter goedkeuring aan op de plenaire vergadering. De twaalf leden van deze commissie werden maandelijks uit de gedeputeerden in de algemene vergadering gekozen. Aan het hoofd van de Commissie van Twaalf stond een verkozen president die ook de algemene voorzitter was van het concilie.165 Kardinaal Cesarini bekleedde deze positie van 1431 tot 1438 en kardinaal Louis Aleman (ca. 1380‐1450) van 1438 tot 1449.
De organisatie van het concilie van Basel vertoont opvallende gelijkenis met de werking van moderne westerse parlementen. Wat dat betreft zien we dat er tussen 1418 en 1431 een op‐vallende stap is gemaakt naar een meer democratisch orgaan. De gehanteerde procedure week wel af van de normale gang van zaken in ons parlement. Een voorstel dat met meer‐derheid van stemmen in een commissie was goedgekeurd, werd vervolgens aan de andere commissies aangeboden. Pas als twee commissies hun goedkeuring verleenden, werd het door de Commissie van Twaalf ter stemming voor de plenaire vergadering gebracht waar een tweederde meerderheid noodzakelijk was om het voorstel te laten passeren. Hoewel het ge‐heel resulteerde in een complex en bureaucratisch systeem bleek het uitstekend te functio‐neren. Talrijke voorstellen, klachten en beroepszaken werden behandeld en aangenomen of verworpen. De problemen waar het concilie mee te maken kreeg, waren dan ook niet proce‐dureel van aard, maar puur een kwestie van implementatie. Voor de uitvoering van maatre‐gelen was het concilie afhankelijk van wereldlijke vorsten. Hun steun wist men te verwerven door beroepsprocedures mogelijk te maken tegen oordelen en beleid van de paus. Om de beslissingen uit Rome opnieuw te beoordelen ontwikkelde zich geleidelijk een kopie van de Curie; ieder Rooms instituut had een concurrent in Basel. Black ziet hierin een verregaande parlementaire ontwikkeling. Helemaal omdat in 1434 de conflicten met de paus wel gestaakt werden maar deze organisatie gewoon bleef bestaan. Een duidelijk teken dat de werkwijze van de conciliaire instituten in Basel wortel begon te schieten en de acceptatie – wellicht dan toch met uitzondering van Rome – min of meer gemeengoed werd.166
165 Black, Council and Commune, 28‐29. 166 Ibidem 30‐31.
‐ 57‐
Voor de implementatie van maatregelen en besluiten had het concilie – naast de praktische steun van de wereldlijke macht – volgens het canonieke recht de ratificatie nodig van de paus. Dit was al bijna een millennium, sinds het concilie van Chalcedon in 451, gebruikelijk.167 De aantasting van die verplichting door Gerson op het concilie van Konstanz was dan ook re‐volutionair en, zoals ik in hoofdstuk 5.3.2 stelde, kan in mijn optiek het concilie als zelfstandig instituut tegenover de paus daarop worden teruggevoerd. Vooral de eerste passage van de Haec Sancta is daarvoor zeer illustratief: “First it declares that, legitimately assembled in the holy Spirit, constituting a general council and representing the catholic church militant, it has power immediately from Christ; and that everyone of whatever state or dignity, even papal, is bound to obey it in those matters which pertain to the faith, the eradication of the said schism and the general reform of the said church of God in head and members.” Op 15 april 1415 geeft Gerson daarmee naar Romeins model het concilie een eigen afgeleide macht, di‐rect afkomstig van Christus . Hij vestigt daarmee het concilie als instituut. Ook hier speelt de discussie of Haec Sancta een pragmatische oorsprong heeft of dat er politiek‐filosofische re‐denen zijn aan te wijzen. Het tweede conciliaire document waarin we de institutionalisering van het concilie versterkt zien worden, is Frequens dat op 9 oktober 1417 werd aangenomen: “For this reason we establish, enact, decree and ordain, by a perpetual edict, that general councils shall be held henceforth in the following way. The first shall follow in five years im‐mediately after the end of this council, the second in seven years immediately after the end of the next council, and thereafter they are to be held every ten years for ever. They are to be held in places which the supreme pontiff is bound to nominate and assign within a month be‐fore the end of each preceding council, with the approval and consent of the council, or which, in his default, the council itself is bound to nominate. Thus, by a certain continuity, there will always be either a council in existence or one expected within a given time. If per‐chance emergencies arise, the time may be shortened by the supreme pontiff, acting on the advice of his brothers, the cardinals of the Roman church, but it may never be prolonged. Moreover, he may not change the place assigned for the next council without evident neces‐sity.” Frequens dwong de paus om met zekere regelmaat opnieuw concilies samen te roepen. Niet langer is het concilie daarmee aan zijn willekeur overgeleverd. De institutionalisering die ik in beide documenten lees, wordt echter betwist. Jedin stelt dat het universele concilie zonder de steun van één van de drie pausen niet in staat zou zijn om het schisma op te lossen waardoor het zich door de vlucht van Johannes XXIII gedwongen zag deze maatregel te ne‐men. 168 Haec Sancta is op veel weerstand gestuit, met name uit de quasi‐oligarchische hoek van het college van kardinalen. Kardinaal Zabarella weigerde het decreet voor te lezen. In de ogen van de kardinalen was de Kerk immers de corporatie tussen paus en kardinalen.169 Ger‐son plaatste met Haec Sancta daar het concilie boven. Juist gezien het revolutionaire karak‐ter was voor tijdgenoten Frequens van veel groter belang. Daar komt volgens Jedin nog bij dat er grote onduidelijkheid bestond over de validiteit van Haec Sancta. Het decreet zou nooit door paus Martinus V geratificeerd zijn. Frequens was dat in ieder geval wel. Het feit dat Martinus zich aan de bepalingen in Frequens gehouden heeft en in 1423 het concilie van Pavia‐Siena samenriep en in 1431 dat van Basel, toont volgens Jedin aan dat het helemaal niet ging om een institutioneel controlerend orgaan boven de paus. De paus is er immers
167 Jedin, Konzil oder Kirchenparlement?, 15. 168 Ibidem 11. 169 Ibidem 15.
‐ 58‐
mee akkoord gegaan. Het doel dat hij aan het concilie geeft, is bovenal het hervormen van de Kerk, anders had men wel een college in het leven geroepen met meer permanente controle bevoegdheden.170
Waar Jedin Haec Sancta als een noodoplossing ziet, doet Brandmüller dat voor Frequens. Hij stelt dat ook dit document in een crisissituatie is geschreven. Binnen de vijf naties in Kon‐stanz bestond grote onenigheid over de prioriteiten van het concilie. Het college van kardina‐len wilde zo snel mogelijk de verkiezing van een nieuwe paus, terwijl keizer Sigismund eerst de hervormingen van de Kerk doorgevoerd wilde zien. De delegaties van Navarra en Castilië en de Franse en Italiaanse naties kozen de kant van het college terwijl de delegaties van Ara‐gon en Portugal met de Duitse en Engelse naties de keizer steunden. We zien hier direct de invloed van de wereldlijke vorsten op de landskerk. Het concilie valt geheel langs de politieke 15de eeuwse realiteit uiteen. Onder druk van een nieuw schisma ontstaat het compromis dat men eerst tot de verkiezing van een paus overgaat, daarna de hervormingsmaatregelen be‐spreekt waarna de pauselijke kroning zal volgen.171 Brandmüller ziet Frequens dus niet als re‐sultaat van een conciliaire ideologie maar als een pragmatische voorbereiding op het con‐claaf waarin Martinus V gekozen zou worden. Noch Frequens noch Haec Sancta is volgens Brandmüller en Jedin een poging om een democratisch instituut in de Kerk op te richten. An‐ders had men bijvoorbeeld in Frequens de gevolgen wel opgenomen, als de paus het concilie niet bijeenriep.172 In hun optiek is de regelmaat waarin de volgende concilies samenkomen, ook helemaal niet geschikt om als vertegenwoordigend orgaan te dienen. Kortom Brandmül‐ler en Jedin stellen dat de concilies niet als parlementair orgaan zijn bedoeld. Zij vinden dit anachronistisch denken. Zowel Jedin als Brandmüller stellen wel dat aan beide documenten later politiek‐filosofische theorie werd gekoppeld. Ze krijgen dan een andere, grotere, inhoud dan waar ze oorspronkelijk voor bedoeld waren.173
Ik deel de visie van Brandmüller en Jedin niet. Naar mijn idee heeft Gerson in 1415 van een politieke situatie gebruik gemaakt om ideeën die al langer op de universiteiten werden ver‐kondigd, in de praktijk te brengen. Ik volg wat dat betreft Oakley die in Haec Sancta een do‐cument ziet met een dogmatische geloofswaarheid dat een democratische basis probeerde te leggen onder de Kerk. Hij keert zich in zijn boek The Conciliarist Tradition rechtstreeks te‐gen Jedin en Brandmüller. In de tweede passage in Haec Sancta leest hij het volgende: “Next, it declares that anyone of whatever condition, state or dignity, even papal, who contuma‐ciously refuses to obey the past or future mandates, statutes, ordinances or precepts of this sacred council or of any other legitimately assembled general council, regarding the afore‐said things or matters pertaining to them, shall be subjected to well‐deserved penance, unless he repents, and shall be duly punished, even by having recourse, if necessary, to other sup‐ports of the law.” Hiermee plaatst het concilie van Konstanz niet alleen zichzelf boven de paus maar ook alle volgende concilies. Niet alleen de directe noodmaatregelen van Konstanz dienen door de hele Kerk, inclusief paus, te worden gehoorzaamd maar ook alle komende decreten. Dit strookt volgens Oakley totaal niet met de tijdelijke noodmaatregelen die Jedin
170 Jedin, Konzil oder Kirchenparlement?, 21. 171 W. Brandmüller, ‘Das Konzil, demokratisches Kontrollorgan über den Papst? Zum Verständnis des Konstan‐zer Dekrets "Frequens" vom 9. Oktober 1417’, Annuarium Historiae Conciliorum 16 (1984) 334‐335. 172 Brandmüller, Das Konzil, demokratisches Kontrollorgan über den Papst?, 344. 173 Ibidem 347.
‐ 59‐
en Brandmüller lezen. Het is juist deze verwoording die Haec Sancta haar waarde geeft in de vestiging van het concilie als instituut.174 Een ander punt dat Oakley bestrijdt, is de argumen‐tatie van Jedin dat Haec Sancta ontstaan is als de noodoplossing van een concilie dat gecon‐fronteerd werd met drie onrechtmatige pausen. Volgens Oakley is de aard van de crisis in 1415 totaal anders. Het probleem was Johannes XXIII die door de meerderheid op het conci‐lie als legitiem erkend werd. Dat blijkt wel uit het feit dat men in Konstanz consequent sprak over Johannes XXIII, terwijl Gregorius XII met zijn eigennaam Angelo Correr en Benedictus XIII als Peter de Luna bekend stonden.175 Konstanz plaatste zich in de lijn van het concilie van Pisa waar Alexander V gekozen was als oplossing voor het schisma; daardoor was het gedwongen om ook Johannes XXIII te erkennen. Haec Sancta is in die visie dus niet een pragmatische noodoplossing bij gebrek aan een rechtmatige paus maar de uitvoering van een decretalisti‐sche visie op het canonieke recht. Men stelde dat het concilie het recht had om de paus te berechten en te veroordelen, indien hij tot ketterij verviel. Dat is precies wat er daarna met Johannes XXIII gebeurde.176 Een laatste argument tegen Jedin en Brandmüller is de continuï‐teit van Konstanz in Basel. De voorzitter van het concilie was bij aanvang paus Martinus V die daarvoor zijn legaat kardinaal Cesarini naar Basel zond. De kardinaal nam met het aantreden van Eugenius IV en diens pogingen het concilie te staken, stelling tegen de paus. Hij maakte het voorzitterschap dus onafhankelijk van de Heilige Stoel en plaatste het daarmee buiten de invloed van Eugenius. Hiermee herbevestigde hij Haec Sancta dat in het decreet Sacrosancta in 1439 nog eens tot drie hoofdzaken werd teruggebracht: het concilie staat boven de paus, de paus kan het niet opheffen zonder goedkeuring van het concilie en iedereen die zich niet aan deze bepalingen houdt, wordt verketterd.177 Het concilie van Basel achtte dit een wezen‐lijk deel van de katholieke geloofsdogma’s. Hoewel ook hier een politieke oorzaak voor valt aan te wijzen – het is een poging om paus Eugenius IV te verketteren en vervolgens legitiem af te zetten –, maakte deze herbevestiging van Haec Sancta het concilie tot een vast insti‐tuut.
§ 5.4.2 Constitutionalisering De decreten Haec Sancta en Frequens leggen een constitutionele basis onder de Kerk. In deze teksten ligt de nadruk op het instellen van institutionele organen die in staat zijn zich te ver‐weren tegen de paus. De conciliaristen zijn bezig met het opbouwen van een organisatie in plaats van het uitoefenen van rechten. In tegenstelling tot de kapittels heeft de conciliaire beweging ook nauwelijks concrete constitutionele rechten verworven. De beweging heeft immers vrijwel geen onderhandelingspositie ten opzichte van de paus. Waar de kapittels hun financiële vermogen konden inzetten om bij de bisschop rechten af te dwingen, was de con‐ciliaire beweging alleen in Konstanz in staat om eisen aan paus Martinus V te stellen voordat hij gekroond werd. Het is ook niet verwonderlijk dat Martinus dan ook gezien wordt als de paus die nog het beste met de conciliaire beweging om wist te gaan. Hoewel hij opkwam voor de belangen van de Heilige Stoel was hij bereid om over hervormingen te praten en zelfs het initiatief te nemen om met de conciliaristen tot een compromis te komen.178 Daar‐
174 Oakley, Conciliarist tradition, 93. 175 Ibidem 86. 176 Ibidem 92. 177 Jedin, Konzil oder Kirchenparlement?, 13. 178 P.H. Stump, ‘The Reform of Papal Taxation at the Council of Constance (1414‐1418)’, Speculum 64:1 (1989) 71.
‐ 60‐
naast verwierf de conciliaire beweging enkele rechten als gevolg van hervormingen die ge‐steund werden door de wereldlijke macht. Deze waren in de praktijk zeer lastig te handha‐ven. Gezien het bovenstaande kan de vraag gesteld worden of deze rechten eigenlijk consti‐tutioneel genoemd mogen worden. Over deze discussie wil ik op dit moment alleen opmer‐ken dat deze rechten in aard het meeste lijken op de constitutionele rechten van de kapittels. De resultaten tot zover lijken de conclusie te rechtvaardigen dat de beweging eigenlijk nooit is toegekomen aan het verwerven van op oorkonde gestelde rechten geschonken door de paus.
Eén van de rechten die het concilie claimt, was het directe gevolg van de uitweg die Gerson gekozen had in Haec Sancta op het concilie van Konstanz. Kardinaal Pierre d’Ailly stelde dat een paus die de belangen van de Kerk schade berokkende, automatisch het vertrouwen ver‐loor. Hij claimde het recht om de gehoorzaamheid in de paus op te zeggen.179 Verschillen met de rechten bedongen door het kapittel‐generaal zijn legio. Ten eerste al het feit dat het een recht bedongen was door de kapittels en slechts geclaimd door de conciliaire beweging. Daarnaast waren de gevolgen van het verlies aan vertrouwen in de bisschop vastgelegd. Hier was bij de conciliaristen geen enkele sprake van. In de elfde sessie van het concilie van Basel waren wel specifieke maatregelen vastgelegd indien de decreten Haec Sancta of Frequens geschonden werden.180 Probleem voor de conciliaire beweging bleef toch altijd dat dit een‐zijdig vastgelegde ‘rechten’ waren. De twee keer dat men hiervan gebruik maakte, leverden dan ook totaal verschillende situaties op. De beweging was immers afhankelijk van de poli‐tieke situatie, de eigen invloed en de steun van wereldlijke vorsten om een resultaat te be‐reiken. De eerste keer is al verschillende keren ter sprake gekomen. De afzetting, berechting en veroordeling van Johannes XXIII verliep succesvol en resulteerde in de beëindiging van het schisma en de institutionalisering van conciliaire organen. De tweede keer dat het concilie het vertrouwen in de paus opzegde, verliep lang niet zo geslaagd. Nadat paus Eugenius IV in 1437 de verhuizing van het concilie van Basel naar Italië had geratificeerd, begon men een ju‐ridische procedure die moest leiden tot zijn aftreden. Het concilie nam die stap pas – net als bij de veroordeling van Johannes XXIII – toen het directe voortbestaan van de vergadering in het geding kwam. Typerend voor deze rechtszaak was het gebrek aan directe steun van de keizer. Sigismund bedong twee maanden respijt om tot een verzoening tussen de twee par‐tijen te komen. Zijn dood op 9 december 1437 maakte daar een voortijdig einde aan. Volgens de maatregelen die het concilie zelf tijdens haar elfde sessie had vastgesteld, werd paus Eu‐genius IV op 24 januari 1438 eerst voor vier maanden geschorst. De geestelijken die namens Duitse keurvorsten aan het concilie deelnamen en de vertegenwoordigers van de koning van Castilië behoorden tot de minderheid die tegen de schorsing had gestemd. Ook de Franse koning Karel VII (1422‐1461) was geen groot voorstander van wat steeds meer op een drei‐gend schisma ging lijken.181 De situatie sleepte zich voort tot de zomer van 1439. Op 25 juni werd Eugenius IV afgezet waarna op 5 november paus Felix V werd gekozen. Hiermee begon een moeizame periode waarin geen van beide kerkvorsten overtuigende internationale steun wist te verwerven. De seculiere macht stelde zich neutraal op tot de dood van Eugenius IV in
179 Tierney, Divided Sovereignty, 246. 180 Stieber, Eugenius IV, 44‐45. 181 Ibidem 49‐50.
‐ 61‐
1447. Daarna spraken vrijwel alle wereldlijke heersers hun steun uit voor de nieuwe paus Ni‐colaas V. Het concilie trok aan het kortste eind en hief zichzelf in 1449 op.
Tot slot wil ik nog een opmerking maken over een tweede ‘recht’ dat het concilie voor zich‐zelf claimde. Het recht op belastingen vloeide rechtstreeks voort uit de hervormingen die het oorspronkelijke doel waren van de conciliaire beweging. Kuys doet in zijn boek Kerkelijke Or‐ganisatie in het Bisdom Utrecht verslag van de pauselijke belastingen. Hij zegt dat deze als gevolg van de groeiende wereldlijke macht in de 15de eeuw geleidelijk terugliepen. De vors‐ten accepteerden maar moeilijk dat geld uit hun territoria door Rome werd afgeroomd. Hoe zwaar die pauselijke belastingen op de bisdommen hebben gedrukt, is door een gebrek aan onderzoek niet duidelijk. R.R. Post stelt dat het eigenlijk wel meeviel terwijl Favier meent dat als alle pauselijke belasting bij elkaar opgeteld werd het geheel vrijwel ondragelijk was. De laatste rekende echter de situatie voor Frankrijk uit en niet voor Utrecht.182 De vraag blijft dus of de resultaten met elkaar vergeleken mogen worden. Belangrijk is in ieder geval dat niet alle belastingen waar Rome recht op meende te hebben, ook geïnd werden. Toch vorm‐den de pauselijke belastingen een essentieel onderdeel van de hervormingen die vrijwel alle deelnemers aan de concilies nastreefden. Voor een deel zal dit verklaard worden door het enorme aantal rechten dat de Heilige Stoel claimde. Behalve de tiende en de annaten zorg‐den de spolia voor een grote mate van weerstand. Geestelijken beschikten lang niet altijd over het recht om eigendommen als boeken, voorraden, geld, wapens etc. na te laten aan erfgenamen. Na overlijden vervielen deze aan de paus.183 Hoewel de inkomsten uit de spolia gering waren, was geen enkele paus tijdens het schisma in staat om ze af te schaffen. Favier wijt dit aan de verdeling van kerkelijke inkomsten tussen eerst twee en vervolgens drie pau‐sen, gecombineerd met economische stagnatie en ontvolking in Europa tijdens de pestepi‐demieën.184 Het verlangen naar afschaffing van dit soort belastingen zal dus behalve uit eco‐nomische ook uit emotionele overwegingen zijn ontstaan. Op het concilie van Konstanz werd het recht verworven om belastingen goed te keuren. Veelal volgde het constitutionele bud‐getrecht – waarover vrijwel alle moderne parlementen beschikken – uit het recht om belas‐tingen goed of af te keuren. Stump zegt daar echter over: “Requiring conciliar approval would have been more than a limitation – it would have virtually destroyed the tenth, rendering it useless for either pope or prince as a ready source of capital, since the council was to meet only every ten years”. Hij stelt dan ook dat het verwerven van dit recht eigenlijk zeer onprak‐tisch was en komt dan tot de conclusie dat het concilie, in ieder geval in Konstanz helemaal niet uit was om een constitutioneel budgetrecht te verwerven. Integendeel, volgens Stump is er sprake van het verwerven van een onderhandelingspositie tegenover de paus. Hij ziet het concilie van Konstanz en paus Martinus V beiden in een situatie waarin zij zojuist het schisma hebben weten te beëindigen. Het is aan beiden gelegen om de eenheid in de Kerk te herstel‐len. Stump meent dan ook dat Martinus V helemaal niet bezig was met een conservatieve agenda. Hij zag zich gesteld voor een lege schatkist die weer gevuld moest worden. Daarvoor was hij als pragmatisch man bereid om samen te werken met het concilie. 185
182 Kuys, Kerkelijke organisatie, 190. 183 Stump, Reform of papal taxation, 79. 184 Ibidem 83. 185 Ibidem 77‐78.
‐ 62‐
§ 5.5 Conclusie Hervormingen vormden één van de kernpunten van de conciliaire beweging. Daarbij onder‐vond men verschillende hindernissen. In de eerste plaats de samenstelling van de concilies zelf. Behalve een zeer algemene gezamenlijke aversie tegen de eenzijdige, centralistische macht van de paus was er weinig wat op een eenheid onder de conciliaristen leek. Het doel dat men bijvoorbeeld het concilie van Konstanz gaf, was in eerste plaats gericht op de oplos‐sing van het schisma dat het westerse christendom teisterde. Daarna hielden de gedeelde belangen op en was men zeer verdeeld over de vraag hoe hervorming van de Kerk in zowel hoofd als leden er uit zou moeten zien. Visies varieerden van een beperkte hervorming van de pauselijke Curie tot het aanwijzen van het college van kardinalen als vertegenwoordigend orgaan en zelfs het inperken van de pauselijke plenitudo potestatis. De vraag dient zich dan ook aan of het corporatisme wel de meest geschikte organisatievorm was. Dit model was toch ontstaan uit de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van een relatief be‐perkte groep. Er bestond een Romeins alternatief dat in plaats van een samenwerking in een college de Kerk op hiërarchische en juridische lijnen organiseerde. Volgens Gierke werd de praktijk gevormd door beide systemen. Enerzijds de Kerk als dogmatische corporatistische eenheid, het Germaanse genootschap met het zielenheil als gemeenschappelijk belang en anderzijds een juridische realiteit waarbij het hoogste kader streefde naar een Romeinse or‐dening van macht in instituten. De conciliaire beweging stond precies in het spanningsveld tussen de twee visies en kon daardoor niet terugvallen op canoniek‐juridische ideeën. Het ontbrak de beweging aan kader en daarmee aan wortels. Pas in de 15de eeuw zien we scho‐lastici als Jean Gerson en Juan de Segovia de theoretische basis uitwerken. Een andere moei‐lijkheid die de concilies ondervonden, hangt hier nauw mee samen. Juist omdat de canonieke rechtvaardiging ontbrak, kon steeds opnieuw het conciliaire gezag – en zelfs het bestaans‐recht – ter discussie worden gesteld. De aantasting van de vertegenwoordigende autoriteit van het concilie, gecombineerd met de botsende visies op de organisatie van macht en de verdeeldheid maakten een effectief hervormingsproces nagenoeg onmogelijk.
Dat betekent niet dat democratisering niet tot de ambities behoorde. Men deed volop po‐gingen om een vergelijkbaar democratiseringsproces op gang te brengen zoals dat in de ka‐pittels al gebruikelijk was. Opvallend is dat het daarbij vooral ging om institutionalisering van de concilies. Voor constitutionele rechten ontbrak het aan juridische basis, de mogelijkheden om rechten te verwerven – of af te dwingen – en ze te handhaven. We kunnen eigenlijk con‐cluderen dat het, zonder de acceptatie van het concilie als instituut door de kerkvorst, nage‐noeg onmogelijk was om constitutionele rechten te verwerven. Het opbouwen van een con‐ciliair machtsinstituut is dus een direct antwoord op de continue aantasting van haar legitimi‐teit door de paus en de voorwaarde voor het verkrijgen van constitutionele rechten. Het was vooral Gerson die – met name in Haec Sancta – zich hier bewust van was. Hij leidde de conci‐liaire autoriteit af van de Heilige Geest en zag die niet langer als een opdracht van de paus. Daarmee maakte Gerson een beweging richting een meer fundamentalistische interpretatie van de hervormingsgedachte die het concilie tegenover de paus plaatste en niet naast hem. Deze ontwikkeling was typerend voor de dubbele machtsvisie van Gierke: enerzijds was in die visie het concilie representatief voor de hele christelijke congregatie maar tegelijkertijd was het daar geen verantwoording aan schuldig. Gods ware macht was immers onfeilbaar en voorbehouden aan Zijn Kerk. Uit deze ontwikkeling volgden bijna automatisch veranderingen
‐ 63‐
in de machtsrelaties. Ten eerste de relatie tussen concilie en paus. De plenitudo potestatis werd niet meer gedefinieerd als absolute en totale macht, maar werd in de conciliaire visie een uitvoerende, administratieve macht. Kardinaal D’Ailly onderstreepte dit tijdens het con‐cilie van Konstanz. De paus had zijn macht gekregen tot opbouw van de Kerk en niet voor haar destructie. Daar verbond hij vervolgens de conclusie aan dat de geestelijkheid van de verplichting tot trouw aan de paus was ontslagen, als die de plenitudo potestatis inzette voor zijn eigenbelang boven dat van de Kerk. Ook de relatie tussen concilie en gelovigen veran‐derde. Ook deze relatie werd gedomineerd door de vraag over de hoogste macht in de Kerk. Het concilie claimde die niet langer via de paus te verwerven maar via de gelovigen. Dit was het praktische gevolg van het voortdurende schisma waardoor het concilie werd gedwongen te oordelen over een paus. Dit zette de deur open voor een fundamenteel juridisch/politiek probleem waar het canonieke recht maar in beperkte mate in voorzag. De enige manier waarop het concilie een deel van de macht voor zichzelf kon claimen, was door zich op het‐zelfde – en uiteindelijk zelfs op een hoger – niveau te stellen dan de paus. De enige basis die men daarvoor had, was het opeisen van de vertegenwoordigende macht over de hele Kerk; daarbij bleken de verschillen weer tussen de conciliaristen. De één zag de Kerk als alle gelovi‐gen en de ander als alleen de clerus . Hoe dan ook, zonder die claim op representatie had de conciliaire beweging eigenlijk geen recht van bestaan. Het was de conciliaire fundering onder het conflict met de paus waarbij de ‘onderdanen’ legitimiteit en de Heilige Geest autoriteit aan het concilie verschafte. Maar van een koppeling tussen autoriteit en legitimiteit was geen sprake en verantwoording was men daarom alleen aan God schuldig. De vrije en eerlijke ver‐kiezingen die ik als breekpunt zie voor een echt democratisch systeem, zijn in deze gedachte‐gang dus niet alleen nog niet aan de orde, ze worden er zelfs volledig door uitgesloten. Als we het conciliaire hervormingsproces een naam moeten geven, dan kies ik toch, gezien alle karakteristieken en kenmerken waar het aan voldoet, voor ‘democratisering’. Met de opmer‐king dat het een niet‐afgerond proces was. Men is nooit op het punt beland waarbij er effec‐tief rechten – en daarmee macht – over de paus kon worden uitgeoefend. Op het concilie van Basel struikelde men uiteindelijk over de hindernissen die een corporatie op deze schaal met zich meebracht.
Deze visie op democratische ontwikkeling van conciliaire instituten wordt niet alom gedeeld. Er is een tendens om de bepalingen in de conciliaire decreten veel pragmatischer in te schat‐ten en ze pas later van meer structurele waarde te voorzien. Ik ben het daar niet mee eens. In mijn optiek was er aan de universiteiten wel degelijk sprake van een – zij het theoretische – politieke filosofie. Gerson heeft in 1415 de kans gegrepen om die ideeën in de praktijk te brengen. Als oplossing voor de problemen waar het concilie van Konstanz mee te maken kreeg, koos hij voor een decretalistisch aandoende visie op het canonieke recht. Hij stelde dat het concilie het recht had om paus Johannes XXIII te berechten en wegens ketterij te ver‐oordelen. De enige wijze waarop hij dat kon verdedigen, was door het concilie een eigen in‐stitutionele waarde te geven. Op het concilie van Basel heeft men dat herbevestigd. Toch kies ik met deze visie, in het debat tussen de stromingen Acton, Figgis en Oakley enerzijds en Tierney, Brandmüller, Jedin en Meuthen anderzijds, niet zonder meer de kant van Oakley. In mijn optiek zijn er voor en tegen beide kanten uitstekende argumenten aan te dragen. Het is moeilijk vol te houden dat de conciliaire beweging radicaal breekt met het middeleeuwse verleden en daardoor de bron is voor democratisering in de nieuwe tijd. Net zo moeilijk als
‐ 64‐
de stelling te verdedigen valt, dat er géén sprake is van een cesuur en de beweging als prag‐matisch middeleeuws te bestempelen, zonder invloed op latere ontwikkelingen. In mijn visie is de conciliaire beweging beide. Er is namelijk een cesuur aan te wijzen die in de periode valt tussen de vergadering in Pisa (1409) en het concilie van Konstanz (1415). Met de vlucht van Johannes XXIII moest de beweging ineens een vertegenwoordiging zijn om uit de impasse te komen. Gerson koos in mijn visie een structurele oplossing voor een ad‐hoc probleem. Dat maakte de oplossing niet minder pragmatisch. Uiteindelijk bleef de hoogste prioriteit inder‐daad liggen bij het aantal stemmen dat de conciliaristen konden bemachtigen in hun politiek tegenover de paus. Tot zover steun ik Tierney, Brandmüller, Jedin en Meuthen. Zij zien echter op die gronden de representatie als pure symboolpolitiek. Ik denk dat zij daarbij de waarde van dat symbool te laag inschatten. Het was juist dat symbool, het ideaal van de vertegen‐woordiging, dat de beweging zijn bestaansrecht gaf en er een structureel onafhankelijk insti‐tuut van kon maken. Een instituut dat heeft bijgedragen aan de visie op democratie en repre‐sentatie in de nieuwe tijd.
‐ 65‐
Hoofdstuk 6 Conclusie “Ik zag dat de hemel geopend was, en dit zag ik: een wit paard met een ruiter, die ‘Trouw en be‐trouwbaar’ heet, die een rechtvaardig vonnis velt en een rechtvaardige strijd voert. Zijn ogen waren als een vlammend vuur en op zijn hoofd had hij veel kronen. Er stond een naam op hem geschreven die niemand kende, alleen hijzelf. Hij droeg met bloed doordrenkte kleren. Zijn naam luidde ‘Woord van God’. De hemelse legermacht, gekleed in zuiver, wit linnen, volgde hem op witte paarden. Uit zijn mond komt een scherp zwaard waarmee hij de volken zal slaan, en hij zal hen met een ijzeren her‐dersstaf hoeden. Hij zal de wijnpers van de hevige woede van de almachtige God treden. Op zijn kle‐ding en op zijn dij staat de naam ‘Hoogste Heer en koning’.”
‐ Openbaring 19:11‐16
Uit de Openbaring blijkt de moeite die men heeft met de interpretatie van Christus’ autori‐teit. De bovenstaande verzen beschrijven de wederkomst; de naam van de geheimzinnige ruiter luidt immers ‘Woord van God’ en Johannes de Evangelist schrijft “Het Woord is mens geworden en heeft bij ons gewoond, vol van goedheid en waarheid, en wij hebben zijn groot‐heid gezien, de grootheid van de enige Zoon van de Vader.”186 We lezen over een Christus die, gezeten op een wit paard, een legermacht aanvoert, die recht zal spreken, straffen en de ‘Hoogste Heer en Koning’ wordt genoemd. Dit staat in scherp contrast met de opdracht die wordt verwoord in Matteüs 20:25‐27 “Jezus riep hen bij zich en zei: ‘Jullie weten dat heersers hun volken onderdrukken en dat leiders hun macht misbruiken. Zo zal het bij jullie niet mogen gaan. Wie van jullie de belangrijkste wil zijn, zal de anderen moeten dienen, en wie van jullie de eerste wil zijn, zal jullie dienaar moeten zijn.’” In het christendom zien we in de 12de eeuw een verschuiving optreden van Christus als koning naar Christus als (lijdende) mens. De zoon van God komt in de kunst bijvoorbeeld dichterbij en wordt herkenbaarder. Van een zelfs aan het kruis nog rechtop staande nobele vorst op de romaanse crucifixen zien we Christus’ men‐selijke lijden in de gotiek. De figuur gaat steeds meer aan de armen hangen, de afbeeldingen worden levensechter, de kruiswonden worden toegevoegd en het hoofd zakt naar beneden. Het beeld van de koning wordt het beeld van een timmerman. We zien in die periode de be‐delorden opkomen van bijvoorbeeld Franciscus van Assisi. Er ontstaat een streven naar de vi‐ta apostolica: in armoede reizen de monniken prekend langs de steden om het geloof dich‐terbij de bevolking te brengen.
In diezelfde traditie staan in mijn visie de hervormingen in de Kerk in de 14de en 15de eeuw. Ik heb me gericht op een onderzoek naar de historische en politiek‐filosofische kant van die ontwikkelingen. Daarbij heb ik de theologische verklaring van de twee verschillende visies op de autoriteit van Christus gelaten voor wat het is. Ik ben echter van mening dat zonder deze component het beeld niet compleet is. Middeleeuwse politiek – vooral kerkelijke politiek – draait altijd om meer dan macht alleen. Dat is in onze moderne kijk op de wereld wellicht moeilijk voor te stellen. We hebben al gauw de neiging om religie af te doen als een middel om machtspolitiek te voeren. Ik citeerde Figgis al eerder: “If the command ‘Feed My Sheep’ may be interpreted as the gift of authority to starve them, it was not poverty, or disease, that would result, but the eternal destruction of the soul.” Het theologische aspect mag niet on‐derschat worden. Naast alle pragmatische en machtspolitieke ontwikkelingen kwam in de 12de en 13de eeuw het christendom dichterbij. Op diocesaan niveau betekende dat een stre‐
186 Johannes 1:14, NBV.
‐ 66‐
ven naar meer invloed van de clerus over de bisschop. Dit streven kon wortel schieten in de reeds bestaande verhouding tussen de kapittels en de bisschop. Het verwierf daaruit een groeiend aantal rechten die we nu als constitutioneel kunnen bestempelen. Een zelfde ten‐dens zien we in de conciliaire beweging. Het grote verschil tussen beide is echter dat in de laatste een heel direct praktische oorzaak is aan te wijzen. Een probleem van immense pro‐porties wat opgelost diende te worden. De oplossing die men daarvoor koos, was een struc‐turele visie op de machtsverhouding tussen paus en Kerk. Hoewel die visie wel een canoniek‐rechtelijke basis had, was het te nieuw om al levensvatbaar te zijn. De kapittels konden dank‐zij hun ouderdom en juridische basis min of meer weerstand bieden tegen de aantasting van hun macht door de bisschoppelijke vorst. Zij beschikten over een voorsprong in de vorming van een institutioneel orgaan en verwierven op basis daarvan rechten die wij als constitutio‐neel kunnen gaan herkennen. De concilies beschikten niet over deze institutionele autoriteit en moesten dus steeds opnieuw hun legitimiteit bewijzen. Dit was wel de grootste handicap in het verwerven van een constitutionele macht over de kerkvorst. Daarnaast speelde nog de omvang van het concilie in vergelijking met het kapittel en haar zeer gemêleerde samenstel‐ling.
Toch wil ik op basis van de kenmerken die ik in hoofdstuk 2 heb geschetst, stellen dat de her‐vormingen in de lokale kapittels en de algemene concilies democratisch kunnen worden ge‐noemd. Of beter: een herkenbaar democratische grondslag hadden. Ik heb vier kenmerken van elkaar onderscheiden: onpersoonlijkheid van het gezag door middel van ambten, collec‐tief beheerde instituten voor de controle van het gezag door middel van constitutioneel aan‐doende rechten, de respectering van individuele rechten door het gezag en de vrijwillige ac‐ceptatie door de onderdanen van het gezag en zijn daden. De eerste drie heb ik in meer of mindere mate in zowel de ontwikkeling van de kapittels als de concilies teruggevonden. Het laatste kenmerk is wat dat betreft veel moeilijker, hoe kan de acceptatie – laat staan vrijwillig – uit schriftelijke bronnen herleid worden? Wellicht dat – ingeval van de algemene Kerk en de concilies – de opkomst van ketterijen in dezelfde periode daar iets over zou kunnen zeg‐gen. Dat is een punt waar denk ik meer onderzoek naar gedaan moet worden.
De democratiseringsbeweging in de Kerk is met de renaissance en de reformatie tot stilstand gekomen. Sinds het tweede Vaticaanse concilie in de jaren zestig van de twintigste eeuw is de officiële stelling van de katholieke Kerk dat de concilies van Konstanz en Basel buitenge‐wone vergaderingen waren en niet representatief zijn voor de normale gang van zaken. Daarmee heeft de Kerk het standpunt ingenomen dat een concilie dat niet is bijeengeroepen door de paus en besluiten neemt die niet door hem geratificeerd zijn, onmogelijk rechtsgel‐dig kan zijn.187 Ook de bisschopsbenoemingen worden vanuit Rome geregeld. De machtsver‐houdingen in de moderne Kerk zijn daarmee minder democratisch dan ze daarvoor in de late‐middeleeuwen waren. Het lijkt erop dat de schapen in onze tijd met Johannes’ ijzeren her‐dersstaf geweid moeten worden.
187 Jedin, Konzil oder Kirchenparlement?, 20.
‐ 67‐
Bibliografie Acton, Lord J.E.E.D., Essays on Freedom and Power (Cleveland 1964) Black, A., Council and Commune. The Conciliar Movement and the Council of Basle (Londen 1979) Black, A., ‘The Conciliar Movement’ in: J.H. Burns ed., The Cambridge History of Medieval Political
Thought (Cambridge 1988) Blockmans, W. en P. Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids. Een geschiedenis van middeleeuws Europa (Amsterdam 2002) Brandmüller, W., ‘Das Konzil, demokratisches Kontrollorgan über den Papst? Zum Verständnis des
Konstanzer Dekrets "Frequens" vom 9. Oktober 1417’, Annuarium Historiae Conciliorum 16 (1984).
Dekker, C., ‘Het kerkelijk bestuur’ in: C. Dekker ed., Geschiedenis van de provincie Utrecht (Utrecht 1997) Enklaar, Th., De Stichtse Landbrief van 1375 (Amsterdam 1950) Figgis, J.N., Studies of political thought. From Gerson to Grotius (1414‐1625) (Cambridge 1907) Hoven van Genderen, A.J. van den, De Heren van de Kerk. De kanunniken van Oudmunster te Utrecht in de late middeleeuwen (Zutphen 1997) Hoven van Genderen, A.J. van den, ‘De mijter en de macht’ in: C. Dekker ed., Geschiedenis van de provincie Utrecht (Utrecht 1997) Hoven van Genderen, A.J. van den, ‘De Staten’ in: C. Dekker ed., Geschiedenis van de provincie
Utrecht (Utrecht 1997) Hoven van Genderen, A.J van den, Het kapittel‐generaal en de staten van het Nedersticht in de 15de eeuw (Zutphen, 1987) Jansen, H.P.H., Geschiedenis van de Middeleeuwen (17de geheel herziene druk, Utrecht 1988) Jansen, H.P.H., Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden (Utrecht 1979) Jedin, H., Bischöfliches Konzil oder Kirchenparlement? Ein Beitrag zur Ekklesiologie der Konzilien von Konstanz und Basel (Basel 1965) Jong, J. de, Handboek der kerkgeschiedenis. Tweede deel: de Middeleeuwen (692‐1517) (4de
herziene druk, Utrecht 1947) Kuys, J., Kerkelijke organisatie in het middeleeuwse bisdom Utrecht (Nijmegen 2004) Leupen, P., Gods stad op aarde, eenheid van Kerk en Staat in de het eerste millennium na Christus
(Amsterdam 1996) Logtenberg, H., en T. Peters, ‘De Vierde Macht’, Intermediair (21‐6‐2006) Meuthen, E., Das Basler Konzil als Forschungsproblem der europäische Geschichte (Düsseldorf 1987) Miles, M., The Word made Flesh. A History of Christian Thought (Oxford 2005) Nederman, C.J., ‘Conciliarism and constitutionalism: Jean Gerson and medieval political thought’, History of European Ideas 12:2 (1990) Oakley, F., The conciliarist tradition: constitutionalism in the Catholic Church 1300‐1870 (Oxford 2003) Stieber, J.W., Pope Eugenius IV, The Council of Basel and the secular and ecclesiastical authorities in the Empire (Leiden 1978) Stump, P.H., ‘The Reform of Papal Taxation at the Council of Constance (1414‐1418)’, Speculum 64:1 (1989) Taylor, C.C.W., ‘Politics’ in: J. Barnes ed., The Cambridge Companion to Aristotle (Cambridge 1995) Tierney, B., ‘"Divided Sovereignty" at Constance. A Problem of Medieval and Early Modern Political Theory’, Annuarium Historiae Conciliorum 7 (1975) Tierney, B., Foundations of the conciliar theory: the contribution of the medieval canonists from Gra‐ tian to the great schism (enlarged new edition, Leiden 1998) Tongerloo, L. van, ‘Bisdom en geestelijkheid’ in: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop eds., Utrecht tussen Kerk en Staat (Hilversum 1991)
‐ 68‐
Internetbronnen: http://www.fordham.edu/halsall/ http://www.katholieknederland.nl http://www.newadvent.org