sib6nn jon€e mel - digitale bibliotheek voor de ...€¦ · de jaloersche. die domme haan, die...
TRANSCRIPT
SIB6NN
JON€EMEl
JONGE MEl
MElVERZEN
VAN
5.I3ONN
JONGBMEIVERZEN
VAN
5BONN1924
EM QUERI DO AMSTERDAM
'T IS LENTS!
Nu bloeit de meidoorn om het huffsde koekoek roept in verre boomen,
bloemen dekken van pad het gruisde Zon! de lente is gekomen .
Gij words genoodigd tot den disch,gij words genood tot komen,
uw zetel staat, uw rustbed isverscholen achter droomen .
Het jonge licht, de jonge dagdie zullen niet begeven :
kom lief, kom lief, kom mee en lackom lente in de dreven,'t is lente in de dreven .
5
6
WAAROM?
Daar kwam'n meisje Tangs de hei'n aardig, aardig meisje!
zij droeg haar hoedje naar een zijen in haar hand 'n rijsje .
Ze had 'n witte kleedje aanen witte, kleine schoentjes,
zij kwam bet smalle pad gegaanen ving de zonnezoentjes .
'n Blonde wrong, 'n roode mondeven glanzende tanden,
oogen vol leven en doorzond,en blanke slanke handen .
Daar kwam'n meisje Tangs de hein aardig, aardig meisje,
waarom keek't malle ding naar mij?'t werd mij 'n droevig reisje .
Zoo'n meisje op de zonneheizoo'n bloeiend rankend Lentje ;
al kleur en licht en tooverijen 't malle oude ventje .
DAG!
Slank zijt geen onvolprezen
lieflijk is uw jeugdig gaan,als 'n pauwe, wit van wezen
met uw witte jurkje aan .
Met uw blonde jonge Karenmet uw oogen als 'n vuur,
met de roode rozenblarenliggend aan uw jong postuur .
Met uw pasje en uw lachjemet uw handje, zacht candans't,
met uw jonge blijde lentedie uw weg en wezen
kranst .
Dag mijn meisje, dag mijn kindjede oude zanger lacht en schreit
peinsde even zich uw vrindjeen vergat zijn grijzigheid ;
dag mijn meisje!dag mijn kindje . . . .
7
8
TOEN ZONGEN DE KREKELS .
Toen zongen de krekelszoo zachtzoo zachtin den nachtin den nacht .
Heerlijke vuren brandden aan mijheerlijke zonnen lichtten aan mijmijn hart zong, mijn bloed zonghoe licht was 'k! hoe jong!
Haren die woelen en krullen en kransen,oogen die barnende lichtende glanzen,fijnranke leden, satijn als'n ree,geuren van zephir en geuren van zee .
Duizende kusjes en duuwtjes en lonkenduizende zuchtjes, van weelde bedronkenliggen wij samen heel stille en zacht,om ons de luistrende zwijgende nacht .
Die krekels die krekelsdie zongen die zongen,met !ijster met leeuwrikmet nachtegaaltongen .
9
1 0
DE JALOERSCHE.
Die domme haan, die dwaze haan,je weet wel van hieroverdie kwam vannacht bier naar den dee!die sprong op't raam en keek dan scheelen schuin even naar binnen,en kraaide buiten zinnen,en sloeg zijn zwarte vlerken open gloeide omhoog zijn rooden krop,en schreeuwde maar naar bovendat veer en klanken stoven!
Die domme haan die dwaze haan,je weet wel die parmantige,die keek er zoo maar in ons bed,hij had het op jou pruik gezetzoo'n zwarten plek, op't helle witdie zoo maar naast zijn vriendje zit,en die die bass er zoo maar lasten niet al schreeuwend henenslaat ;,,,,is t n haantje? is , t ,n hen .'t is iemand die'k bij nacht niet ken!"
Die domme haan, die dwaze haanwat raakt die vent ons bedje :zijn plekje was 't, 'n enklen keer,nu, vriendje ligt Mevrouw er neerwou jij daarom zoo kraaienen met je vlerken zwaaien,kraai jij maar! kraai!schreeuw maar lawaai !geen moer richt hier noch vader,'n „Echtgenoot" is nader .
1 2
'N LENTEDAG.
De Pieper tong in 't hooge netde zon was aan het stoven
de vanebloemetjes erbovendie negen, met het lied .
De weg was smal, de dijk was groen,het watertje vlood rustig,
'n spreeuwe was pik-pik aan't doenfladHadderende lustig .
'n Blonde wrong, 'n witte voetdie heel kort in de teenen,
daarboven rozig zachte gloedvan slanke ranke beenen.
En dan weer wit en dan weer goudvan 't jurkje en je oogen ;
eerst keek je vrij, eerst keek je stout,toen't nekje werd gebogen .
Maar'k zag Loch wat het halsje liefen wat nog school daar onder
ai mocht iki verder dorst ik niet,maar blank was het bijzonder .
De pieper zong maar, zong maar zong!ik kon zijn hart begrijpen ;
mijn oude hart werd zelve jong,'k ging mijn snorpunten slijpen .
Zoo'n jongen dag! zoo'n jonge zon!en zooveel jonge dingen!
en 't oude hart dat weer begonlicht-liedeken to zingen.
Zing maar van zon, zing maar mijn hartvan 't lichte, schoone, jonge!
en slack, uit uwe slaap outward,uw duizend, duizend tongen.
1 3
1 4
JONGE ME! .
Waar de leeuwrick zongen de merel was,waar de kikker opspronguit gouden plas,waar de dodder borduurdebij meizoen en net,daar leefden zij toenen zij wisten't niet .
Hun jeugdige hoofdendie waren in droomhun jeugdige hartendie zongen zoo blij :het blondkopje vroomlag de zij aan de hij,en de mere! die zongen zoet geurde de wei.
En des !evens miraklenwerden aan hen gedaan,twee jeugdige levens zwoeren eenvoor't bestaan,
en de zon die zag velen zoowant 't was in de Mei :n gezegend paar hoofdenvan 'n zij en 'n hij .
En die gaf al maar gouderal maar guldiger licht,bestraa!de van kinders't verheerlijkt gezicht :gaf warmte de hartenzoo zalig en jong,waar't glansde waar't ruischtewaar't lachte waar't zong!
1 5
VOOR 'T KIND
FLIPJE.
Flipje, Plapje, Fladderbaasmet je groote zonneoogendie als groote spiegels pogen't lieve leventje to pakken,zon en zon en gansch Been vlakken .
Flipje, Flapje, Pladderbaaskraai je nu zooals'n haantje?op 'n speelsche zachte poes,lijk je ook wel in je rollenin je om en omme tollenin je spinnende gesmoes .
Flipje, Flapje, F!adderbaasbuiten zijn veel mooie bloemen,is veel zon, menschen veeldie lief je noemenmet naampjes dol!etjes verwardhebber, houder, van hun hart.
1 9
20
Flipje, Flapje, Pladderbaaseen die wil daar niets van wetendie heeft warm en lekker etenen heeft kusjes bij de vleet :en die zal je zachtjes dekkenzal je tot 'n vechtster strekkenals Been and're je meer weet .
FLJPJE .
Hibbel, Hoebe!, Hobbelfiipjemet je rooie neuzentipje,met je kromme pootjes staaten zoo wiggehwaggel gaaten zoo wiggel-waggel komt,komt over de blanke keilenals 'n dronken stapper zijlen .
Hibbel, Hoebel, Hobbelflipjestaande bee je weer gevallenneergevallen, opgestaan,rondgewenteld en in 't mallemet je armp jes omgedaan :pruilen met je lip en lachenalles doe jij maar ineen ;vaders, moeders, halsje prachenen weer tollen van hen heen,
Als jij later weer moet zeilenals 'n vent door 't levee heenzijn ze scherper weer, de keilen,en je handje pakt er geen .
2 1
22
Zeil dan met je lath en tranenen je zon op je gelaat,maar niet als'n dooienpreekerdiet gezicht nooit vlammen laat .
Hibbel, Hoebel, Hobbelflipjeop de wereld'n klein stipjein moeders hart 'n groote vlam :altijd zonnen ze je oogen
opgeglansd of dauwbetogen .-dikke natte luierbram .
Hibbel, Hoebel, Hobbelflipje .
FLIP EN MAXJE .
Dit is Flipje,dit is Maxje,
Maxje is het kleine taxjemet zijn ooren als'n lapen zijn bruine diepe oogenen zijn zachte glimmerhuid
bruin om borsten zwart om snuiten weer bruinig aan de
pooten.
Flipje is zijn kleine baasje'n kleine blonde krulleman,'n hollend, huilend, schreeuwend
dwaasjedie heel de buurt vermaken
kan .
Zet hij Maxje op zijn gatjeof holt hij 't kleine pleintje rondmet bet beestje in zijn armen't kleine kopje aan zijn mond .En dan, last hij Maxje zingen,
23
24
Maxje kwispelt en houdt maattot de armoebuurt in ringenom hen heen berstiachend staat .
Flipje houdt niet van to rijendaarom hollen ze, tezaam,naakt en arm zijn ze wel beien't lot gaf beider huffs Been faam.Maar ze hollen in de zonne,als'n paartje puur pleizier,roode wangen bloost de jongenzoete blafjes geeft't dier.
En ze houden elkaar danigin elkanders warmte, vast,de een vecht voor den ander branigelke vijand wordt getast!en ze deelen eerlijk trappen,of beeten van 'n grooten hond ;moeders uitgezochte happendeelen z' als met eene mond .
Zoo is Flipjezoo is Maxje
Plipje en zijn kleine Taxje .
DE BLEEKE MOEDER,
Dit is de Moeder van mijn Zoon, mijn Kind,wager en bleek en heupen breede,rank was zij steeds en fijn gezind,de oogen als topazen, stralend, zacht gezind,in jonge glans van Lief de ging ze en van Vrede .
Haar borsten zijn verslonden in den dag,zij lijkt'n oude moer met bleeke wangenover het bleeke voorhoofd sluikwijs hangende Karen dof en rul, eertijds'n vlagvan licht, en zijdefijn en rag,
1k beef zoo om de vloek van hare jonge dagenom't stille knijpen van die smalle mondvroeger zoo rood, zoo lippenrood en rond,ik kan die oogenschaduw niet verdragen,dat oog dat kijkt als'n oud dier gewonden of gemat en dof tot stervensvragen .
'n Jonge vrouw de moeder van mijn kindhaar jaren Celt ze nog maar als'n baby weken,haar zonde, dat ze arm was, tot 'n kind gezind,
25
26
flu moet ze zwak worden en oud-verbleken ;haar melk en krachten zuigt haar lieve kind,snelle spoeldraden moeten daglang gelijk-gestreken.
De dagen zijn zoo lang mijn lieve moeder,de nachten zijn zoo kort en ongestaag,het kindje neemt bij nacht en dage graaghet kindje dat Been naam heeft en Been hoederen dat Loch eet en drinkt uw borsten leegalsof't in 'smeesters huffs het leven kreeg :'t weet niet, hoe bitter, hoe bitterduur gekochtwordt't warme wine en lekkerzoete vocht .
De bengel gaat, de korte nacht is om,wat houdt gij in uw boezelaar gevangen?'n zwarte rakker, stralende oog en wangenhij heeft zijn warmt'en maal en zachtheid . Omuw schouders hangt hij als'n wegend wicht,zooals'n donkrevrucht aan bleekend blad,hij voelt de warmte graag en vleit zich, dicht .
De vuren branden en de stoelen wevenberg hem maar en u zelve tot 't weder avondtot nachtdauw komt de hei en weide lavenden uitgebrand is 't godlijk zonneleven .
Wat zijt ge Meek mijn vrouw, wat zijt ge oud,waar zijn uw heerlijk-jonge zachte oogen'k boor wel uw snikken, over 't kind gebogenen 'k zin of 't lichte uur van liefde u berouwd :mijn bleeke, slanke, de wader van uw kinddie arm waart en verlangend, tot 'n kind gezind .
27
BEELDENDE LIEDEREN I
MARGARETHA.
Waar de zonne op komt klimmenals ze's morgens aan komt glimmenTangs het lijntje op de muur,huppelt zachtkens muisjebuur„goeie morgen Margaretha!"
Als het vervelooze luikjenederslaat, en door het luikjet etensbakje wordt gereikt :Margaretha sluikt en kijkt,,,we gaan eten argaretha .
A.ls het hooge schitterlampjeaanllitst in 'n sidderkrampjeen het holletje maakt helder :zacht gepiep en 't pootje meldt er,„goeie avond 1Vlargaretha!"
Als het lichte lampje doofdlegs hij 't blonde jonge hoofd,en naast hem op 't bonte kussen'n paar zachte plooien tusschenvleit zich schuwtjes Margaretha,
3 1
32
Margaretha was het diertjedat bij om 'n displeiziertjemet zijn dolkmes nederstak!waarmee beider leven brak,dood flu hij, dood Margaretha .
Maar dit eene dier bleef levendaan zijn harte zachtheid gevend,alles wist de kleine mol!'t vrouwtje van zijn levenshol,van hem, en van 1Vlargaretha .
DE KOPERSLAGER .
Hok hamer, hok hamerhok hamerRikketik!
De oude kopersmiddie slaat
aan 't oude aanbeeldwaar hij staat ;
hok hamer! hok hamerRikketik!
Zijn donkre kuilzijn roode lampde grijze kop
ernevendie lij ken daar wel
zoo gezetvoor straat, gebuurtot eeuwge wet,altij d die lampaltij d die slagHok Hamer,
Rikketik .
33
34
Mijn beste vaarmijn oude broer,hoelang? hoelang nog
d' oude toerop 't stukje blik en
koper:
Dan komt de bleekelange Bast
die grijpt je harten armen vast
klop Hamer . . . .klop Hamer . . . .
Dan heb je niet veelmeer gedaan
dan bukkend bij je lampgestaan
en 't kopertje betikkerd
Dan nog'n donkre nedervaartnaar 't eigen stulpjeonder d' aard
klop . . . . Hamer,kiop Hamer . . . .kiop Hamer . ., .
Rikketik!
35
36
HEILGE NACHT .
De oogen des Heeren zijn duisteren de avond gaat dalen .Wat lage wolken dragen 'n gulden luisteren hooger nog wat roode flarden pralen .
De boomen staan zoo stil aan waterglanser is een effen stilte overal ;de fijne ijle sneeuw in eindelooze val't water avonddroomend spieglend gansch .
De grijze wereld en de grijze kolkenboven benee, 't is een van fijnen schijn,Been water en Been hemelen erboven zijn,'n enkle klare spiegeling de kolken en de wolken .
De menschen vieren feest,Ik zie hun schouwen rookende stille pluimen klimmen op het grijs :ik hoor van verre klokken wonder$jne wijs ;'k zie ze kerkwaarts gaan gebogen en gedoken .
Waar zal ik gaan mijn Heer?Het water voor mij blinks zoo schoon van leven't is of wonder gulden !ichtjes beven't ligt als'n zilver rustbed glanzend near
.
Waar zal ik gaan mijn Heer?Ik heb noch huffs noch dak noch goedn ransel met wat prullen en gemak'n doorgerafeld bontverlapte pak'n grijskop, en 'n long die dikwerf bloedt
.
Waar zal ik gaan mijn Heer?
De menschen vieren feestik hoor de klokken zachtik zie geheven oogenbiddend ten hemel starenopdat hen God en Engelen bewarenin Heilge Nacht.
Waar zal ik gaan mijn Heer?
37
38
DE ZWARTE BEL.
In de lange zwarte straatstaat het hooge zwarte huffsmet de zwarte venstergatenen de staven, als voor kluis .
Bengelt! Bengelt! Bengelt kiok,komt de zwarte wacht, getreden,aange$etst en kromgesjoktwat in donkre huizen hokt .
Kleine groote menschenmierendie in donkre zwarte slierenzuigen door de poorte binnen .
Bengelt! Bengelt! Bengelt klok!hooge zwarte goore duiveldie daar in je zwarte luivelals'n hoogen heerscher hangt .
Jongens werden Vaders, grijze,meisjes mummels zonder tandof zijn in haar kuil beland :jij klingelt je dorre wijze .
Komt en komt mijn zwarte kindershier wordt menschenkracht gekochtgroot en kleinen, ongezocht,enkel zonder kwaal of hinders .
En de grijpmachien zal draaienen de lichten zullen gloenen de riemen zullen graaienbij je al gestadig doen .
Levens koop ik voor'n daalderof 'n blinkender dukaatal naar dat je tallen haalt ermeer dan langzamere mast .
En als dan de daalders groeiendie hier blinken door jou werkga jij dood,'n bleeke, moeienaar je kuiltje, achter kerk .
Hoor hoe kan ik vroolijk zingendoor den dag en door de nachtvan al die de poorten vingen,vin al die de poort nog wacht .
39
40
J aren zie ik ze al stroomenen ze blijven al maar gaan,zonder lach en zonder droomenmet 'n zwarte keten aan .
Bengel! Bengel! goore duivelin je hooge zwarte luivel .
DE KOLENKAR.
Door de zwarte stallrijdt de zwarte karmet de hooggeladen kolen,de kolen zijn zwartde zakken zijn zwartde kar is eronder
verscholen .
De twee groote paardengepeesd en gespierdzwaar gevleeschdop de ronddikke pooten :zij schokken, zij nijgende koppen ter aard,de zweetende koppengrauw-manen omzwierd .
Zij trekken de wagenzij trekken de kartwee kerels! tweewerkvroome beesten :
4 1
42
hun vellen die glanzenals zonzonnend gitom ronkende dampende
leesten .
Zij trekken de wagenzij trekken de karde moeren, de snoeren
die kraken .
Zij hebben de krachtvan een veel-getalin de kiemmende kwijlende
kaken .
Huop! Huop!last je zweetenmaar dampen,last je strekkende pootenpilaren zijn,en krimp je en rek jein 'svoerders lijn,de keienweg dreuntvan je stampen .
Twee groote paardenals kolen zwarttwee groote sterke beesten,de beenen straf rechtde koppen vooruit!en dampend de glanzende
leesten .
43
44
EN ZIJ WERKTEN IN DE ZON .
En zij werkten in de zonde kleine kromme kerels,
het weld was groothet veld was wijd
'n zonnende oneindigheid,erbarm u Heer!erbarm u!
Daar werkten kerels in dezon,
veel kleine zwarte mierenzij ploegden voorzij spitten om,
zij mestten en zijgieren .
Erbarm u Heer! Erbarm u Heer!hoe groot, hoe groot uw Hemel,
hoe groot uw veldhoe groot uw Aard :
hoe klein het menschgewemel .
Daar werkten kerels in de zonzij waren als de blaren,zij negen neer, zij krulden krom,in op en nedervaren .
Erbarm u Heer! Erbarm u Deer!hoe groot uw wijde landen ;zoo klein hun hart, zoo klein hun machthun kromverkromde handen .
45
BEELDENDE LIEDEREN II
'T BRUGJE .
Overt blinkend stille waterwaarin groene wieren wonen,
witte kanten, in de klater,en ijsblanke luchtpatronen .
Ligt het brugje, 't geele oude,glad jes naar het dorp benee,
't baasje dat de wacht moet houdenleeft ermee en woont ermee .
't Oude brugje staat parmantigof 't er altijd had gestaan
fijn en sterk en kort en kantigtegen't lager dorpje aan .
't Baasje aardt heel naar zijn brugjebei zien brons of bei zien geel
alnaar dat het overluchtjegeeft van storm of zon penseel .
49
50
Bei, dragen zij donkre nachtenlijk hun jaren, om hun hoofd,
bei, gebukt van regenmachten,bei van zonne mule gestoofd .
Als het oudje op de brug staatmet zijn pijpske in zijn hand
is 't of hij van 't bout niet vrij staatmet bet brugje 't alle kant .
1VIeester van de wip en klakkenmeester van het putje geld!
slechts zijn oortje to verlakkenis hij meer nog op gestelci .
Jaren ken ik ze er samenin dien Hollandsch groenen ring,
ken ik ze, zoo zonder namenals'n blijvend samending .
't Baasje en bet blanke brugje't brugje in de groene wei
met 't torentje in 't rugjewei en huisjes rond, terzij . . . .
OOYEVAARSNEST.
In 't hooge netin 't groene netdaar waren zwarte
takken,daar zat'n dikkezwarte ring,n groote dikkevingerling
op 't jonge groento plakken .
Daar stond 'n vogelop een been,
n groote witte vogeldie kwekte en die
kwakte wat,die bong naar wat,daarbinnen zatdie klepte met
zijn vlogel .
5 1
52
Zoo'n groote ventzoo'n lange vent!je weet'm wel
to noemen ;hij zoekt zijn liefstetusschen gras enaan den zonnelichte
plas,en tusschen lisse-bloemen.
Die stond daar opdien zonnedaghet windje was
hem tegen:in zonne, op de wereld al,in gulden, gouden stralenval,al glanzend neergezegen .
Daar blonk veel bloemenschoonen net
daar geurde Bras en hondsviolen :wat in die dikke
wingert zatdat bleef maar neerdat bleef maar platin vingerling verscholen .
In 't hooge netin 't groene netdaar waren zwarte
takken,daar zat 'n dikke zwarte ring,n groote dikkevingerling
op't jonge groen toplakken.
53
54
'T MEISJE.
Daar was 'n meisje,daar was 'n water,daar was wat zonneen groenig net .
Dat water zongmet zilvre kiater,dat meisje zongn vrijerslied .
Dat meisje hadzoo roode wangenen breede heupendat ze had!
D'r haar dat bersteuit de spangenen glom of 't volvan zonne zat .
D'r oogen kekenmaar in het waterdaar sloeg ze'n hempjeheen en weer :
dat was in lichtendzongeschaterdaar blonk de tonnezich in weer .
Daar was 'n meisjeaan het waterdaar was wat tonneen groenig net .
Het hempje flakkerdein witte klaterwaar 't meisje roodearmen liet .
Ze spoelde en zeplensde tonneze pletste witze plensde licht
55
56
en lichte pareltjeswaren begonnento rollen langshaar blond gezicht
Daar vloog 'n mugjedaar vloog 'n vogeldaar vloog 'n bijtjetusschen 't net
en 't hempje alsn witte vogelkiapte als 'n wittewiedewied .
HET KIPJE.
Het witte kipjeop 't zwarte wegjehet witte kipjemet kroontje rood .
Het witte kipjemet pootjes, geele,dat liep dear inde zon to spelen,de wei was groeneen blinkende de sloot ;het witte kipjemet kroontje rood .
Het kleine kipjeop 't zwarte wegjedat dook het kopjedat dook de staart,dat liep en fladderdemet sprong en tripje,dat peutte snaveltjein zwarte aard .
57
58
Het witte kipjeop 't zwarte wegjedat dee zoo raardat dee zoo mal :het leek of 't vroolijk wasom 't groene hegjehet leek of 't vroolijk wasam niemendal .
Het witte kipjeop 't zwarte wegjedat had 'n bloemetjedat had de zon,dat had van bijtje'n lieflijk zoemetjedat droeg 'n fijnezonjapon .
MAANNACHT .
Het dorpje is blank van de winden van de stormen die er varenen van de eeuwig aanvarende barenen glorend van tonne bemind .
De maannachten zijn er zoo stillezoo zilverend zacht en zoo vroom,met zuchten van zee dan, verstillengaat alles in zilveren droom .
De geveltjes tegen de duinende deurtjes in 't blanke gareelen hier en daar in de tuinen'n kleurlap, als grijzig fluweel .
De donkere poesen die sluipenals streepseltjes over de paden,tot waar opeene ze gluipen-- zwartplek op zilveren wade .
De eeuwige zee aan het zingende eeuwige wind vaart maar aan,de zilveren droomstille dingenal peinzende droomende staan .
59
60
HET BOOTJE.
Daar lag 'n bootjeop 't blonde waterop 't blonde water
van den vliet .
Er was van kikkerengesnater
er was van leeuwerik'n lied.
Er was 'n guldengulden zonneer waren blommen
overal .
Er was 'n stillezachte wonne,er ging 'n zachte
waterval .
Daar lag 'n bootjeop het waterop 't blanke water
van den vliet
Daar was van kikkerengesnater
daar was van leeuwerik'n lied,
6 1
62
VLIER.
Dans! daps!daps! daps!daps en daps
mijn kleine bloemin het lichte!
Dans! Dans!Dans! Dans!
met het bijtjes zoet gezoemmet uw blanke witte bloem
met uw zongezichte .Dans! Dans!
Zonne zijt geblinkend zelf
glanzend al de hagen vol,zonne in 'n groen gewelf
zoemensvol en tjuikensvolDans! Dans!
Kom ik's avonds naar u tredenals de dauwe zakt op 't land,
is 't of gij uw blanke ledenal uw bloemlooten spant:
daps! dans!dans! dans!
Als ik smorgens met dezonne
Tangs uw witte tuilen gaen de parelen en knoppenalzijds om u gadesla .
Komt uw zoete stemgevlogen
om mijn hoofden Tangs mijn oogen
Dans! Dans!zoem zoem zoem. . .zoem zoem zoem, -
dans! dans!
63
64
DE POSTILJON.
Zing, zing door de luchtje kiaroenende kiank
de wagen en 't paardjeals zonne zoo blank,
zoo blank als je hoorndie b!aast door de lucht,
wij komen! wij komenuit heel het gehucht .
Van Vader en 1VIoedervan 't meisje, de vrouw,
ook wat niet bevroed eraan blijdschap, en rouw .
Ik hoorde je komenal ver, op den wind,
je wagen al schokkendje paardslag gezwind.
En 't lustige blijdezonkoper gerucht
zingend ver uit 't wijdedoor goudene lucht.
Je brengt mij veel goedsvan de vrouw die mij lief,
veel lichtzonne-glanzendraag je aan, in je brief .
Van 't jongetje kraaiend'n jongen vol lack
dag beiden! dag beiden!veel liefs! Goedendag!
Wij wachten je weermet je tasch en je pruim,
je oogen vol glanzenen je sprankelende luim,
Voor velen 'n blijdschap,voor enkelen 'n rouw ;
jij blaast en jij rijdten jij monkelt maar trouw .
Zing, zing door de luchtje klaroenende kiank
de wagen en 't paardjeals zonne zoo blank,
65
66
zoo blank als je hoorndie blaast door de lucht
„wij komen!" wij komen!"naar 't volgend gehucht .
DE VISSCHER.
Blanke walken scheeren lustigonderlangs de gouden zon,
gouden zon die glanswellustig't watertje verven begon .
Blauw omhoog en blauw beneden't visschertje is zonnezat
en hij monkelt stil-tevredenhoe het water zilver spat,
om het kleine blonde dopske't kleine witte danseding
dat al met 'r blonde kopskedariselt in haar eigen ring .
Blauw zijn zijne blauwe oogenbruin is om zijn lijf het waad,
bruin de kop, die nekgebogen,in her waterke weerstaat .
't Dobbertje dat danst maar danst maarin haar eigen kleinen kring,
en de hemel is zoo goud-klaar :in het water is gezing .
67
68
DE ZONNEBRUID.
Kling! Kling! Kling! de blanke be!als'n vuurzon aan haar hand
staat ze breed, de schuitsmamsel,glijdt ze door het groene land .
Hoog als uitgesneden staat zeop begulde bruine schuit,
of er voor de wereld vaart ze,gouden, gouden, wordt geluid.
„Kling! Kling! K!ing wat bruggestovenmet je zaniklange draaien
opgedaan en doorgeschovenwant de tijd gaat naar de haaien!"
„Bellen zal ik tot je hoofdjeop komt steken uit 't zand
waar je slaapt je kikkerstoofjemet je strooppot in je hand."
Kling! Kling! Kling! de zonne wou weldie tong maar mee en lachte mee
die bleef rond de schuitsmamselwat ze neeg en wat ze dee,
„Kling! Kling! Kling! mijn vroolijk bellenhoort gij kerels is voor mij,
wit de wereld openstellen't is nu zonne, zonnetij!"
Kling! K!ing! Kling! gaat 't gouden luidenonder gouden zonnepoort,
weiden zijn bebloemd als bruidenen de zonnebruid wit voort .
69
VERRE GEZICHTEN
LOP OP DER MENSCHHEID BEVRIJDING .
(naar 'n Litho van J . Jongert)
De bloemen van 't geluk kransen de aarde,de Vrijheid won het van den zwarten nacht'n lichten dag straalt nu in blanke prachtwaar eens, in wee, de nacht om 't menschdom waarde .
De Vrijheid won 't en als in schoone gaardebloeien der menschen kinderen, blij 't bestaan :gedweeheid, knechtschap, is van hen gegaanhun geest is stralend nu, de lichtverklaarde .
DeToekomst lacht hen wat zou hen bezwaren,Eenheid en Vrede woont nu met hen samen ;een is hun liefde, een is hun alley hart .
De bijl des strijds is diep terneergevarennu zij elkander noemen broedernamenen achter hen, omlaag, zinkt laatste nachtezwart .
73
74
DE LOCOMOTIEFSTOKER,
Zwart gelijk de zwarte kolenzwarte kerel, krom gebukt,
oogen uit twee zwarte holenen de kop op spa gedrukt .
Zwarte greep van zwarte handenover zwarte spa tezaam,
zie 'k u meat! in alle landenkerel, zonder naam of faam .
Zie'k u aan de zwarte kadenen uw zwarte snelmachien :
aan elke knoop van wereldpadenheb ik uw zwart lijf gezien .
Zwart de kop en zwart de klauwenen vol brand bet zwarte oog,
spaden die de koolen stouwennaar 'n stookgat, laag of hoog .
Zwart uw hooge sterke wezenvoor bij u, de vurengloed
als 'n goudvlam aan uw wezen,die gij koestert, die gij voedt .
Die u blakert aan uw handendie uw oogen gouden laait
die beguldt alle uw standenn sterrenregen om u waait .
Gij vliegt zoo de wereld overmart 'n wijl, en vliegt weer voort,
met u beest, dat nog bestoovnernaar uw hand en maatgif t spoort .
't Staat to stampen't staat to snuiven't blaast en puft de lucht
vol rook,achter al die wolkenkuivenbouwt 'n zwart station
als spook.
75
76
Achter al die zwarte kolkenklimmen huizen naar den dag
klimmen daken naar de wolkenklimmen wijken zonder lach
van 'n bloembed, boomguirlande :alles zwart en zwart en zwart
als uw oog maat, als uw handen,als uw beest zijn keel ontward.
Zoo aan vele zwarte kadenmet uw zwarte snelmachien,
Tangs de vele wereldpadenheb 'k u zwart en zwart gezien .
DE HOOGOVEN .
De Hoogoven de smeltkroesvan 't metaal,bijt als 'n toren vuursde zwarte Heemlen in .
De roode flankenin vuur en vlammenpraal,de roode transen bouwentin aan tin .
'n Witte 'n roode 'n gouden toren is 'tze gloeien rookend kookende ineengood, goud en rood in opstaan'n roode blaakvlam is 't,zacht bloeien daar papavers .de lelies heel sereen .
Zwart zijn ze en kleinen hun kinders zijn gebogen,veel kracht hebben ze nietonschoon ze zijn,
77
78
de haatvlam laait nietuit hun matte oogen .
In hun kleine huizenbrandt nog Been lichtdat niet van 'n lamp isen niet van kolen,droomen hebben ze niet en vreugdnoch gedicht,alleen hun dag voer, en snachtshun holen.
Brandt flu m'n vurenKoningen van gloed en kleuren macht en kracht :nog geeft g'uw gloed om andrergoud to waken,kus wakker ontgloei't arm klein knechtgelaatopdat hun zielen bloeiendvloeiend raken .
Wek ze toch! Wek ze toch!harten wordt vuur!
ge hebt er de zielen als aschdoen verkolen,wil hen toeblinken als bakersals feestvuur'n gloedend verlangen,'n fakkel bij dolen .
De Toren des Opstands brandsen de toren der schrik,papavers, rozen, van blankestille vrede,vlam en licht, vuur en brandbloemen doorgleden !goud en rood, rood en goudkokend en stout.
79
EEREZANG MIJNWERKER,
'n Lied u ter eere o sterke hakkervan 't edelst, dat de tijd begroef,
'n prijszang u mijn zwarte makker .die puurt uit mijn, die puurt uit groev ;
die de lainpen doer branden de wereld verlichtenden de nachten 'n gouden luister geeft,
die Bergen doer leven, het ijzerpaard plichtend,en de zeeen tot netten van wandel weeft.
Gij makker, mijn makker zoo zwart als uw handen uw hoofd en uw borst zijn uw zwarte kolen,
maar uw hart vraag ik op als 'n zonnepandmijn makker, onze hulp naar't licht, zoo verholen .
Gij geeft het licht dat de wereld overhet duister vervangt en die wereld bevleugeld,
die glans is vaster dan zonnetoverwat gij overmand wordt voor altijd beteugeld .
Wij vragen uw licht, maar 't licht van uw hartwij zoeken den glans voor den ijzeren wake,
wij willen door alle nacht en zwartvoor onzer de wereld zonnender maken .
80
Treedt gij flu vooraan weest 'n lamp in den strijd'n woord, 'n slag zal den weerstand breken,
maar 'n harde stonde, 'n harderen tijdvan bouwen en houwen, van gejuich en verbleken .
Als gij wilt, wilt gij sterk! als gij wilt wilt gij goed!gij kept toch het stage, het gestadige houwen,
uw huffs zij 'n tempel voor ons van uw cooed,dan zullen wij schoon onze stad volbouwen .
Die is grootsch, die is wij dsch, die heeft vele stratenmaar de kuilen ten val liggen, diep-in gereed,
wij bouwen en vallen mijn makkers, mijn maten,als 'n yolk dat toch eindlijk wear 't wonen zal weet .
Weest gij flu de lamp die de wereld verlichtniet donkey, niet donkey, zij uw hart, noch uw hoofd
als gij ons dat hart, hard van trouwe, verpand,dan treden wij semen ten dag ons beloofd :
De bergen die leven, de zeeen die weven- de kolen het gruis zijn van u gegaan -Licht! vuur! words ontstokenGij, blank, zult dat dragenhet vlamt op u toe, het lichtlaait u aan .
8 1
82
MIJN JONGE OPPERMAN,
'n Zang vooe u mijn kameraadn tang voor uw eelthanden'n eerzang om uw schoon gelaatdat als 'n vlam in 't zonnen staatin 't roode zonnebranden .
Uw jonge lijf is als metaalals van metaal gegoten,de nek bronsbruin en dicht als staal,uw schouders in hun breede praalals tinnen aan de sloten .
Uw breede borst lijkt sterken walvooruit en zwaar sterksteenig,uw armen in hun nedervaldie zwieren stout en wederalals leeuwenarmen leenig .
En uwe handen als 'n vuurdie groote roode handen,die vol van bloedkracht, gloedend puur,door kralenbanen van azuurals roode lampen branden .
Uw oogen zijn zoo he! gemaaktzoo he! en zoo k!aar wetend :de Hoop en Droom zijn er genaakttoen is er lichtzon in geraakt,de donkere nederigheid vermetend .
Daar is Been slaafschheid en Been smetvan knechtschap aan u over,uw hart sterk rustig kent zijn wet,'t verflauwt, noch zal het zijn ontzet,voor 's Heerschers gouden tover .
Hei! u, en heel uw wezen, ree !en al uw jonge krachten :'n lied van sterren en de zee'n lied van lente en bloemgeur mee,Heil zij uw sterke machte .
1VIoge gij kerels zuiver gaanmet onbesmette wezen :gij stoetend als de oceaanmoge al zijn glans en blankheid aanuw oogen zijn to !ezen .
83
84
METAALARBEIDER+
Veilig vliegt het hooge wezenen het gromt zijn zegelied,en de hooge wolken hoorenen de hooge sterren ziennaar dat wonder, uitverkoren,dat hen hoog, gedag kan bien .
Door de zeeen schuift het wondergroot van romp en groot van borst't hartgestamp trilt door zijn ledenen de longen aadmen hoog :'n huizing, vol bevallighedenen vernuft aan iedre boog .
Hoor ze door de steppen vliegenmet haar adem als 'n paard,zooveel dagen ze kan snellenzooveel weken ze kan gaan :mijlen mijlen niet to tellen,s nachts de roode oogen aan .
Hebben borsten valgeladenhebben heupen volgemoerd
hebben in haar staart en wandenlafenis en schat verwacht :brengen volkren offeranden,leven licht en geest en kracht .
1VIetaal! 1VIetaal!IJzer en staalKoper en lood,dood is het erts
maar uw handmacht is groot .
Tikkert daar! Tikkert daarslag door de nacht,veel vuurge oogen staan hoog en gehevenmannen in bruin en mannen in blondmannen in blauw of naakt in hun levenbuigen en haamren of nijgen ten grond .
Vuur en hun handen vuur en hun oogenhet erts en het ijzer het staal en bet lood,zie hoe zij 't maken tot mast en guirlandentot knipjes en knopjes tot nietsje en fijn jet,alles vermogen hun wetende handen,alles het vuur, dat hun vormen nagiet .
85
86
Zoo is uw roem als 'n lied op de wereldhet siddert het trillert in elke stad,elk heeft zijn huizinge vol zwarte knechtenelk heeft de ovens van laaiend vuur :roepstem en draden die werelden vlechtenalles en alles uw werk geeft den dnur,
Zwart als de mijnen, zwart als de kolenhevig van krachten zie ik u staan :uw hamer tot slaan aan uw naaktheid
geheven,wekker van grootheid, wekker van
levenwie kan in waardije neven u gaan?
1Vletaal! 1VIetaal!IJzer en staal,koper en lood,dood is het errsmaar uw hoofdmachtis groot .
Groot is het heerlijke dat wij verwachtenwroetende wetende zwetende maat,nog als 'n knecht bindt uw loon aan de Arbeidnog is uw armkracht en weten niet vrij,maar de ure die nadert dat ge hamert in vrijheidvuren en gronden en zon wonnen wij .
88
GIJ MAAIER.
Gij maaier van het korengij kromgewerkte maatdie, ads de morgenklokkendoor zon nauw overtrokkengaan klokken met de hanen,reeds zoekt uw vroege banenen met uw builtje gaattot zonne 't glanzen last .
De geur van werk en aardede geur van hof en grondwalmt om u als 'n asem,zij drinkt uit aardemondhaar dauwen en haar wasemwerk, werk, en 't zure zweetmen altijd met u weet .
Het merkend zonnebrandenlief u Been plekske witvan brons zijt ge als gegoten ;en brandt gij vuur-verhit,gij wordt niet neergestoten
uw arm in slang zwierenweerstaat de zonnevieren
'n Koning in het wrochtenuw kromme lijf hoort lof :geen arbeid die zoo zwaar gaatgebogene in het stofzijt gij 't die ons het lijf leaf,en van uw kracht wilt geven,net zon, het brood tot leven .
Nog words 'n gouden daalderu in den hand geduwd,nog is uw kromme wezendoor eindloos doen verruwd :maar Priester zult gij wezen'n toonbeeld en 'n vaderals 't land ons is tegader .
Dan zullen liedren eerenu, die zooveel gaf uit,want prijzend zal men kronenmet lied en lof en luit
89
90
het voorbeeld voor de zonenen dochters „eer en levenwie zich wist weg to geven!"
DE VLIEGENIER .
Ik ben de vlieger van het wijde rijkde Bergen en valleien en de zeeen meet ik,de dalen en de heuvels en de starren weet ikde oceanen, steppen, en de kleine wijk .
Ik weet 'n arendsnesten 't land van veel millioenen,ik weet het dorp in duizendlij festoenen,het brommend zwarte vlak, dat de millioenen vest .
Gelijk de leeuwrik stijg ik uit de douwen- hoe zingt mijn stemme op't ronken van mijn bloeden drijf zooals 'n vlinder, verguld door zonnegloed,en schitter diamant in 't hemelblauwe .
De zonnen weet ik op mijn hemelbanenomhoog, omlaag, naast mij en overal,zij schitteren mij toe in heel hun veel-getalmijn oogen zijn als zij, licht van hun komst en tanen .
En wolken, wolken, al de blanke veldengaan als mijn adem met mijn oogen mee,
9 1
ik duik, ik dwaal, ik klim, de wolkenzeeis om, als blanke waters die de visch omwelden .
Ik weet bij nacht de verre, verre verten,de eindelooze verten aan den hemelrand,de nachtsche zonnen reiend in glans van diamant,de maan om torenkoppen als opgewaakte herten .
Ik draag 'n lied dat werelden verbindt :de storm giert dikwijls om mijn moede slapen,en voor mijn oogen vaak afgronden gapen,en sneeuwjacht hagelt vaak mijn moede oogen blind .
Mijn longen vragen dan naar warmte en honig,sours weet ik niet waar of ik rusten zal,sours stort ik neer, als meteorenval,sours scheer ik als 'n zwaluw en zie geen nest tot woning .
Toch draag ik 't zaad van Broederschap en Eenheidals mijne glans, op mijne vlerken mee :ik strengel talen saam, ik ruisch van ree naar ree,ik win 't van afgrond, moord, ik win 't van storm en Tijd .
92
MEILIED,
Dit is vandaag de wereldstoetTamboermajoor vooraani
zijn struisveeren zijn schellebaard,
zijn drilstoken zijn paardenstaart .Tamboermajoor,Tamboermajoor,Tamboermajoor
ga voor!
Ga voor de drommen werkers uittril met je schellen veel geluiddril met je wuifstok overalwaar de aarde nieuw ons worden zal .
Dnil naar de hemel, naar omhoog,dril naar 't genadig zonneoog,dril naar de maan en hemelvestendril naar de blauwe sterrenesten .
93
94
Trom! Trom! Trom! Trom!Trom! Trom! 'from! Trom!
TamboermajoorTamboermajoorTamboermajoor
ga voor.
De Ooster, Noorder, Westerwind,die gaat vandaag 't verblijde kindden werker door 't betoovert hart :was 't lange jaar zoo donker zwart,'t is met de stormen weer voorbij :de lucht heeft nieuwe lieverijde aarde heeft 'n gouden gloed,hoe werd ons weer de wereld goed!
Zwaai met je drilstafom je hoofd
Noord, West en Oost is onsbeloofd
en 't Zuiden, 't gouden widenmee.
De akker en de wereldzee,de vruchtgaard, gansch der aarde drift .Het lied, en wat de beelder griften wat de beek en zanger droomt,en 't rad dat snelt en 't paard
dat stoomt!
En dan, 'n nieuwennieuwen dag
zwaai op! zwaai op!hoera den vlag!TamboermajoorTamboermajoorTamboermajoor
ga voor!
95