fysiologie van de onderdompeling in water
TRANSCRIPT
Fysiologie van de onderdompeling in water
Jane Hall � Dina Bisson � Paul O’Hare
Keywords hydrotherapie cardiovasculaire effect �hydrotherapie fysiologie � hydrotherapie hart �hydrotherapie hematologie � hydrotherapie �lichaamshouding � hydrotherapie longen � hydrotherapienieren � in water oefentherapie � hydrotherapierespiratoire systeem
Samenvatting
Hydrotherapie is een klassieke en populaire vorm van
behandelen waarbij gebruik wordt gemaakt van de fysi-
sche eigenschappen van warm water om ontspanning en
opheffing van bewegingsbeperkingen te bereiken.
Als men iemand tot aan de fossa suprasternalis onder-
dompelt in water treedt er onder invloed van de hydro-
statische drukgradienten een verplaatsing van 700 ml
bloed op van de kuiten naar het cardiothoracale compar-
timent. Deze toename van het centrale bloedvolume leidt
tot een veelheid van ingrijpende fysiologische verande-
ringen die van invloed kunnen zijn op de hydrotherapeu-
tische behandeling. In dit artikel wordt nader ingegaan
op de effecten van het onderdompelen op de cardiovas-
culaire, renale, respiratoire en hematologische systemen.
Inleiding
Hydrotherapie is een populaire applicatievorm die door
vele fysiotherapeuten wordt toegepast bij een brede scala
van aandoeningen. De warmte van het water bevordert
spierontspanning en pijnvermindering en de opwaartse
druk kan worden benut om gewrichtsbewegingen te
ondersteunen of tegen te gaan en om de comprimerende
invloed van de zwaartekracht na te bootsen.
Historisch gezien heeft het toepassen van baden altijd
een groot aantal pleitbezorgers gehad en zijn de gunstige
effecten ervan opgehemeld. Reeds in 400 v. Chr.
beweerde Hyppocrates dat toepassing van baden nuttig
was voor een veelheid van aandoeningen, waaronder
jicht, verlammingen en toevallen.
Historische perspectieven
De bloeiperiode van het onderdompelen in water was de
18de eeuw, toen de bronnen van Bath, Harrogate, Bux-
ton en Leamington buitengewoon populair waren bij
genezingzoekenden. In 1742 werd het Bath Spa Hospital
geopend; rapporten uit die tijd claimden dat patienten,
die waren doorverwezen met uiteenlopende aandoenin-
gen als verlamming, jicht, reuma en zelfs ‘melaatsen’,
werden ‘genezen’. Met de komst van de wetenschappe-
lijke scepsis van de 19e eeuw verminderde de aantrek-
kingskracht van de minerale bronnen als genoeglijke
verblijfplaats voor de gegoede stand. In de loop van de
vorige eeuw was er een voortdurende teruggang, zodat
bij de oprichting van de National Health Service in 1949
het toepassen van baden vrijwel niet meer voorkwam.
Ook nu nog echter floreert de toepassing van baden in
Europa en in sommige landen wordt de therapie door de
staat gesubsidieerd. De buitensporige reclame ervoor van
veel balneo-enthousiastelingen heeft ervoor gezorgd dat
veel wetenschappers zich sceptisch opstellen en ertoe
neigen veel van de effecten als pure placebo af te doen.
Recentelijk is de interesse in de fysiologische effecten
van de toepassing van thermische baden herleefd,
Jane Hall, en, (*)Royal National Hospital for Rheumatic Diseases, Bath,Engeland
Stimulus (1992) 11:43–47
DOI 10.1007/BF03075803
13
paradoxaal genoeg dank zij de komst van de bemande
ruimtevluchten. Als middel om gewichtloosheid na te
bootsen bleek onderdompeling in water onschatbare
waarde te hebben, zowel bij experimentele procedures
als bij training van astronauten.
De fysiologie van de onderdompeling in water
Tijdens onderdompeling in water vinden ingrijpende
fysiologische veranderingen plaats. De afgelopen tien
tot vijftien jaar is veel onderzoek gedaan naar de aard
en verklaring van deze veranderingen bij de mens.
Recentelijk is onderdompeling gebruikt als weten-
schappelijk model ter bestudering van de effecten van
volume-homeostase, niet alleen bij gezonde proefper-
sonen, maar ook bij patienten met verschillende aan-
doeningen (b.v. cirrose, diabetische nefropathie en
nieraandoeningen als het nefrotische syndroom). In
dit artikel wordt nader ingegaan op de fysiologie van
de onderdompeling met betrekking tot de cardiovascu-
laire, hemodynamische, renale en respiratoire
systemen.
Definitie van onderdompeling in water
Hoewel er veel onderzoek over onderdompeling is ver-
richt, bleek de interpretatie van de resultaten van de
diverse onderzoekingen moeilijk, dit in verband met ver-
schillen in methodologie. Echter, bij de eerste ‘hoofd
boven water-onderdompelings’ (HBWO)-conferentie die
in Groot-Brittannie werd gehouden, was er consensus
met betrekking tot een uniforme benadering en werd
tevens overduidelijk dat vele delegaties een gelijksoortige
methologie hadden ontwikkeld.
In dit artikel worden primair de fysiologische effecten
beschreven bij mensen die rechtop zittend tot aan de
fossa suprastlernalis zijn ondergedompeld in leidingwa-
ter met een temperatuur van 35 ˚C. Water van 35 ˚C
wordt thermoneutraal genoemd, omdat het geen effect
heeft op de kerntemperatuur. Het is essentieel dat deze
temperatuur gedurende de gehele onderdompelingspe-
riode wordt gehandhaafd, daar zelfs geringe fluctuaties
wezenlijke circulatoire veranderingen kunnen veroorza-
ken. In het algemeen laat men de proefpersonen de
avond en nacht eraan voorafgaand vasten en krijgen
zij tijdens de onderdompeling elk uur 200 ml water te
drinken.
Cardiovasculaire effecten
Als gevolg van de hydrostatische, tijdens onderdompe-
ling ondervonden drukgradienten treedt een herverde-
ling van het bloed op, waarbij ongeveer 700 ml bloed
uit de extremiteiten is betrokken. Deze herverdeling van
bloed veroorzaakt in feite een toename van de naar het
hart terugkerende hoeveelheid bloed, hetgeen mogelijk
de basis is voor alle fysiologische veranderingen die ver-
band houden met de onderdompeling. Het hartminuut-
volume (of de cardiale output) is een functie van
slagvolume en hartfrequentie die tijdens onderdompeling
in thermoneutraal water met 34% blijkt toe te nemen. Bij
35 ˚C blijft de hartfrequentie betrekkelijk constant (hoe-
wel sommige studies in feite een geringe bradycardie
melden): de toename in cardiale output wordt daarom
gerelateerd aan het slagvolume. Bij een onderzoek naar
de effecten van HBWO bij zestien gezonde proefpersonen
in thermoneutraal water (34 ˚C tot 35,5 ˚C) toonden
Weston et al. (1987) aan, dat het slagvolume met iets
meer dan 50% toenam. Bij hetzelfde onderzoek bleek
sprake van een lichte invloed op de bloeddruk, hetgeen
een vermindering van de perifere weerstand impliceert.
Het slagvolume ’ de bij elke systole door de linker
ventrikel uitgepompte hoeveelheid bloed ’ wordt gere-
geld via hartvulling voor de contractie, cardiale contrac-
tiliteit en hartvulling na de contractie. Als gevolg van de
toegenomen veneuze terugstroom naar het rechter
atrium (de centrale veneuze druk is een maat voor de
rechter-atriumdruk en wisselt van 3 tot 15 mmHg tijdens
onderdompeling) wordt het myocard gerekt en reageert
het met een toename van zijn contractiekracht. In over-
eenstemming met de wet van Starling (toename van het
slagvolume gaat gepaard met een toename van de hart-
vullingsdruk en resulteert in een toegenomen contractie-
kracht) neemt dus het slagvolume toe.
De bovengenoemde cardiovasculaire effecten treden
direct bij het begin van de onderdomeling op en blijven
bestaan tot de proefpersoon weer uit het water komt.
Figuur 1 geeft een overzicht van de effecten van HBWO
op het cardiovasculaire systeem.
Effect van de lichaamshouding
In opgerichte houding is het effect van de ondervonden
hydrostatische gradient het grootst. Verlaten van het
zittende of staande concept blijkt minder duidelijke,
maar wel soortgelijke, fysiologische veranderingen te
produceren. In ruglig is sprake van minimale verande-
ringen in hydrostatische druk en verplaatsing van 400 tot
500 ml lichaamsvocht. Vergeleken met de zittende hou-
ding kan ruglig op zichzelf een geringe toegenomen
44 Stimulus (1992) 11:43–47
13
natriumuitscheiding in de urine produceren. Dit feit is
exact bevestigd bij onderzoek
het resultaat van een dysbalans van de Starlingkrach-
ten die de vochtuitwisseling tussen capillairen en inter-
stitium besturen. Er is gespeculeerd dat de
bloedverdunning onder invloed van onderdompeling
gunstig kan zijn bij een aantal aandoeningen waarbij de
bloedviscositeit hoger is dan normaal.
Renale effecten
Het normale glomerulaire filtratietempo (GFT) van de
nier is 120 ml/minuut en resulteert in de produktie van
1 ml urine per minuut. Tijdens onderdompeling neemt
het tempo waarin urine wordt geproduceerd significant
toe en bereikt een top van 6,2 tot 7,6 ml/minuut in het
derde uur, waardoor de diurese zeer significant toeneemt
(fig. 3).
Hoewel de gegevens elkaar enigszins tegenspreken,
wordt aangenomen dat dit gebeurt zonder enige aanmer-
kelijke verandering in het GFT of de renale plasmaflow.
De oorzaak van deze diurese is niet duidelijk, mogelijk
spelen hormonale, hemodynamische en neurale variabe-
len hierbij een rol.
Diuretische respons
De water-clearance wordt voor een deel geregeld door
het antidiuretische hormoon (ADH), dat inwerkt op de
distale tubulus en verzamelbuisjes via verhoging van
hun permeabiliteit voor water. Diurese vindt plaats bij
afwezigheid of vermindering van de ADH-spiegel. Tijdens
onderdompeling wordt de ADH-produktie onderdrukt,
hetgeen waarschijnlijk een van de belangrijkste factoren
is met betrekking tot de diuretische respons.
Er bestaat een goede documentatie over het gegeven
dat HBWO een verplaatsing van 700 ml bloed van de
periferie naar het cardiothoracale compartiment brengt
en dat de extra vulling is gelokaliseerd in de atria en
grotere pulmonaire vaten. Binnen de intrathoracale cir-
culatie vindt men vele rekreceptoren, die gevoelig zijn
voor het bloedvolume; toename van het bloedvolume
veroorzaakt een toename van afferente ontladingen.
Deze door de nervus vagus overgedragen afferentie regelt
langs reflectoire weg de sympathische prikkeling van de
niervaten en het juxtaglomerulaire apparaat. Recente
bevindingen doen vermoeden dat stimulatie van de car-
diopulmonaire receptoren via centrale volumetoename
leidt tot een afname van de renale sympathische activi-
teit. Dit heeft mogelijk een direct tubulair effect dat
toeneming van urineflow veroorzaakt.
Figuur 2. Hematologischeeffecten tijdensonderdompeling in bronwaterte Bath.
Figuur 3. Renale respons opHBWO in bronwater te Bath.
Stimulus (1992) 11:43–47 45
13
Natriumexcretierespons
Tijdens onderdompeling neemt de natriumexcretie signi-
ficant toe met wel 200 tot 300% (fig. 3). Het staat vrijwel
vast dat de natriumexcretierespons te wijten is aan afge-
nomen natriumreabsorptie in zowel de proximale als
distale tubulus en niet zozeer aan een toename van de
hoeveelheid filtraat. De aard van dit niet opnemen is nog
onzeker, maar wordt geacht onder invloed van meerdere
factoren te staan. Vaststaat dat de aldosteronsecretie
wordt verminderd tot zo’n 80%. Onderzoek heeft uit-
gewezen dat de omvang van deze suppressie alleen niet
groot genoeg is om de natriumexcretie te verklaren. Ook
het snelle ontstaan van de natriumexcretie (binnen het
eerste uur) en de vertraging in de aldosteronsuppressie
leidt tot de veronderstelling dat dit niet het enige mecha-
nisme is. De suppressie van aldosteron is het resultaat
van een soortgelijke suppressie van de renale
plasmaactiviteit.
Als mogelijke redenen voor de verminderde natrium-
opname zijn veranderingen in de intrarenale bloedflow
en in transcapillaire hydrostatische krachten genoemd,
maar tot op heden zijn er geen overtuigende bewijzen die
deze hypothesen staven. Zoals eerder werd geopperd
leidt rekking van het linker atrium tot een vermindering
van de renale sympathische zenuwactiviteit, waardoor
mogelijk direct de natriumexcretierespons wordt
belemmerd.
Miki et al. (1989) bestudeerden het effect van de renale
sympathische zenuwactiviteit op de natriumexcretie bij
niet-verdoofde, cardiaal gedenerveerde en chronisch
renaal gedenerveerde honden. Bij onderdompeling in
water van de controle honden zag men een aanhoudende
vermindering van de renale sympathische activiteit van
43% tot 48% en een significante toename van natriu-
mexcretie. De chronisch renaal gedenerveerde honden
vertoonden geen natriumexcretietoename en de cardiaal
gedenerveerde honden gaven een verminderde respons te
zien. De genoemde auteurs concludeerden dat een aan-
houdende vermindering van efferente sympathische
zenuwactiviteit mogelijk een belangrijke rol speelt bij de
natriumexcretierespons tijdens onderdompeling in water
bij niet-verdoofde honden.
Onderzoekingen bij mensen met vegetatieve denerva-
tie leverden geen verschillen op in de natriumexcretiere-
spons. Hieruit zou men kunnen afleiden dat het
sympathische zenuwstelsel mogelijk geen essentiele rol
speelt bij de respons.
Recentelijk is de aanwezigheid van een humorale
natriumexretiefactor aangetoond, die de renale tubulaire
reabsorptie vermindert in reactie op expansie van het
bloedvolume. Atriaal natriuretisch peptide (ANP) wordt
afgescheiden door de atriumspiervezels van het hart en
bij gezonde mensen is de plasmaconcentratie ongeveer 3
pmol/ml.
De ANP-release tijdens de centrale volume-expansie bij
onderdompeling is afdoende aangetoond. Bij een onder-
zoek bij acht gezonde proefpersonen werd een tweevou-
dige toename van het plasma-ANP aangetoond en ’
gedurende een overeenkomstig tijdsverloop ’ van de
natriumexcretie in de urine. Dit duidt erop dat ANP moge-
lijk een belangrijke mediator van volume-expansie is.
Kalium- en calciumexcretie
De toegenomen natriumuitscheiding in de urine bij
onderdompeling gaat samen met een geringere toename
van excretie van kalium, (fig. 3) calcium en fosfaat in de
urine.
Het respiratoire systeem
Tijdens HBWO is er een afname van het longvolume en van
de vitale capaciteit, totale longcapaciteit, functionele
residuale capaciteit en het expiratoire reservevolume.
Hierbij spelen twee factoren een rol: ten eerste ondervin-
den de thorax en het abdomen een hydrostatische druk
van 20 cm H2O, en ten tweede kan de longelasticiteit
worden gereduceerd als gevolg van centrale vasculaire
overvulling.
Geopperd werd dat veranderingen in longvolumes
mogelijk het resultaat zijn van luchtwegafsluiting.
Ander onderzoek maakte duidelijk, dat de vitale capaci-
teit met ongeveer 5% tot 10% wordt gereduceerd; het
relatieve aandeel van de bijkomende waterdruk op de
thoraxwand (waardoor de inspiratie wordt bemoeilijkt)
en de gereduceerde longelasticiteit is nog niet afdoende
vastgesteld.
Wat er gebeurt met het residuaal volume ’ het volume
gas dat in de longen achterblijft na maximale exspiratie
(ca. 1200 ml) ’ tijdens onderdompeling is nog twijfelach-
tig. Verschillende onderzoekingen resulteerden in gege-
vens varierend van geen verandering tot toegenomen en
afgenomen residuale volumes. De relatieve bijdragen van
de twee bovengenoemde factoren pleiten tegen verande-
ring van het residuaal volume. Verwacht mag worden dat
de toegenomen hydrostatische druk op de thoraxwand
het residuaal volume vermindert. Echter, de afname van
de longelasticiteit, die de long in feite ‘stijver’ maakt dan
normaal, geeft aanleiding tot een minder gemakkelijke
samendrukbaarheid van de alveoli.
46 Stimulus (1992) 11:43–47
13
De effecten van oefeningen
Uitgebreide navorsing van de literatuur ten spijt werd
naar verhouding weinig gevonden over de precieze fysi-
ologische effecten van het uitvoeren van oefeningen in
water. De enkele beschikbare studies richtten zich alle op
de cardiovasculaire effecten.
De veronderstelling dat de centrale volumetoename
van HBWO verdwijnt door het uitvoeren van oefeningen
in water lijkt logisch, maar het werk van Sheldahl et al.
(1986) geeft iets anders aan. De meetuitslagen van de
einddiastolische rekking van de linker ventrikel tijdens
uitvoering van lichte tot middelmatige oefeningen
rechtop in het water, bleven groter dan die welke werden
waargenomen bij vergelijkbare oefeningen op het droge.
Deze auteurs stelden als hypothese, dat fietsergometer-
achtige HBWO-training wel eens effectiever zou kunnen
zijn dan training op het droge met dezelfde intensiteit,
daar de hartfrequentie lager en het slagvolume hoger is
dan bij training op het droge. Hun onderzoek, waarin een
in water trainende, een op het droge trainende en een
niet-trainende groep werden vergeleken, leverde echter
geen bewijsmateriaal voor deze hypothese. Beide trai-
ningsgroepen vertoonden significante cardiovasculaire
adaptaties; betwijfeld wordt nu of de tijdschalen voor
de adaptatie waren geijkt.
Ook is aandacht besteed aan de metabole eisen bij
stappen en ‘hardlopen’ in water van varierende diepte
en temperatuur. Naarmate de waterdiepte toeneemt ver-
groot de weerstand tegen de beweging, zodat dan ook de
energie die moet worden opgebracht zal toenemen. In een
onderzoek werd nagegaan hoe de hartfrequentie en zuur-
stofconsumptie reageerden bij lopen op een lopende
band op het droge en in het water: zoals verwacht
waren de meetuitslagen tijdens de beweging in het water
significant groter.
Conclusie
Onderdompeling tot de nek in water is een bruikbaar
model ter bestudering van volumehomeostase. De effec-
ten van onderdompeling met betrekking tot toename van
de renale water- en natriumverwerking zijn te vergelijken
met die van transfusie van twee liter isotone zoutoplos-
sing, maar kunnen worden geproduceerd zonder veran-
dering van de bloedsamenstelling.
De fysiologische effecten van de onderdompeling
berusten op verschillen in hydrostatische gradienten die
ervoor zorgen dat 700 ml bloed vanuit de kuiten wordt
verplaatst naar de cardiothoracale ruimte. De relatieve
centrale bloedvolumetoename stimuleert cardiopulmo-
nale receptoren die een scala aan fysiologische reacties
uitlokken waaronder een diurese, verhoogde natriumuit-
scheiding in de urine, bloedverdunning en veranderde
longmechanismen. De extra belasting door uitvoeren
van oefeningen in het water is nog steeds grotendeels
onduidelijk.
Aangezien bovenbesproken onderzoeksgegevens de
basis voor de hydrotherapie leveren dienen we voort te
gaan met het natrekken van de hypothese dat onze
behandeling met gebruikmaking van thermische baden
therapeutisch werkt door de fysiologische veranderingen
die worden veroorzaakt door de combinatie van onder-
dompeling en uitvoeren van oefeningen.
[91013 ’ vert. L. Eenkhoorn]
Literatuur
The physiology of immersion [Physiotherapy 1990; 76:517–21]
Stimulus (1992) 11:43–47 47
13