een leven in afwachting - ghent university...de eerste wereldoorlog was immers begonnen als een...
TRANSCRIPT
UNIVERSITEIT GENT
Academiejaar 2007-2008
Een leven in afwachting - Over de beleving van Belgische soldaten in Duitse
gevangenenkampen tijdens de eerste wereldoorlog –
Promotor
Dr. Pieter François
Masterproef voorgelegd aan de
Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte –
Vakgroep Nieuwste geschiedenis, voor
het verkrijgen van de graad van Master
in de Geschiedenis, door JORIS
WAUTERS
2
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, Joris Wauters
afgestudeerd als Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2007-2008 en
auteur van de scriptie met als titel:
“Een leven in afwachting
Over de beleving van Belgische soldaten in Duitse gevangenenkampen tijdens de eerste wereldoorlog ”
verklaart hierbij dat hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de
consultatie van zijn scriptie:
* de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
* de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring
van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
* de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar
(maximum 10 jaar);
* de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het
verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het
kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst
op te nemen.
Gent, 2 juni 2008
Joris Wauters
3
“Pour connaître la vie du prisonnier, il aurait fallu vivre avec lui, coucher sur le sac où il
dormait, au milieu de l’enconbrement et de la vermine des grandes chambrées,
manger ce qu’il mangeait, vivre cette vie d’oppression et de travail excessif que fut sa
vie de tous les jours”
- E. De Laminne: Le sort de prisonniers en Allemagne -
“Hoe zullen wij de verloren tijd terugwinnen? Zullen wij, kinderen van den oorlog, niet
verloren loopen? Zullen wij, de miskenden, niet vergeten worden en veel te laat naar
huis gaan, om nog een moederlijke opvoeding te genieten?”
- J.-G. Gheuens: De miskenden -
“Geen jeugd is ontgoochelder de wereld ingetreden dan wij, met onze vervallen
dromen. Wij zijn de generatie die de tradities begraaft. Tussen de huidige jeugd en het
verleden waarvan wij de sleep dragen, ligt de brede kloof van de machine. (…) Wij zijn
het laatste gelukkig geslacht. Onze voorouders hadden nog alles voor ogen, onze
kinderen niets meer dan een arme en vervlakte wereld. Wij zitten schrijlings over de
reusachtige breuk uit een duizendjarige traditie. Wij groeiden op de grens en zamelden
scherven.”
– N.E. Fonteyne: Kinderjaren –
“La stupidité des circonstances ne vaut pas même plus qu’on s’insurge. A mépriser le
présent, peut-être finirons nous par l’ignorer. D’autant plus que voici renoués les
invisibles fils qui nou rattachent au monde. Des lettres!”
– A. Lurkin: Les ronces de fer –
4
INHOUDSPGAVE
INHOUDSPGAVE ................................................................................................................ 4
VOORWOORD ................................................................................................................... 6
INLEIDING .......................................................................................................................... 8
HOOFDSTUK 1: EGODOCUMENTEN ............................................................................... 15
Definitie, gevaren en mogelijkheden van egodocumenten ....................................... 15
HOOFDSTUK 2: WERELDOORLOG EEN ALS BREUKERVARING ....................................... 23
Een totale oorlog: schaalvergroting en mechanisering.............................................. 23
Het einde van de romantische oorlog .................................................................... 23
Een totale oorlog: de motivatie om door te gaan .................................................. 25
HOOFDSTUK 3: DE OMSTANDIGHEDEN IN DE KAMPEN ................................................ 34
De eerste maanden in de kampen: omstandigheden en organisatie........................ 34
Het statuut, de rechten en de plichten van de krijgsgevangenen ......................... 34
Het lot van de eerste krijgsgevangenen ................................................................. 37
Proberen het beste te maken van de situatie ........................................................ 40
Ingeschakeld in de Duitse economie ...................................................................... 42
HOOFDSTUK 4: THEMATISERING VAN DE GETUIGENISSEN........................................... 47
De gevangenneming ................................................................................................... 47
Schok, trauma en de angst voor het verlies van eer .............................................. 47
Ontmenselijking ...................................................................................................... 50
Honger ......................................................................................................................... 53
Het belang van de brieven voor de krijgsgevangenen ............................................... 56
Tijdsbeleving: omgaan met de verveling en het piekeren ......................................... 62
Beweging in het kamp: interne organisatie ............................................................... 66
5
De verschillende activiteiten binnen het kamp ...................................................... 69
Het belang van religie ................................................................................................. 74
Het motief ‘natuur’ ..................................................................................................... 77
Vriendschap en solidariteit in de kampen .................................................................. 79
Waarom vrienden belangrijker waren dan collega’s ............................................. 80
Ontsnappen aan de werkelijkheid: verkinderlijking .............................................. 83
De cafard: mental breakdown .................................................................................... 84
HOOFDSTUK 5: DE VERLOREN GENERATIE ..................................................................... 88
BESLUIT ............................................................................................................................ 94
BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................. 98
6
VOORWOORD
Ik wist al heel lang dat ik geschiedenis wou gaan studeren. Als kind droomde ik weg bij
de spannende verhalen, jubelde bij de heldendaden van farao’s, keizers en ridders,
ging in gedachten mee op de barrikaden staan en schreeuwde om rechtvaardigheid
voor opstandige slaven en onderdrukte volkeren; en was natuurlijk verliefd op de
mooie prinsessen waar de held op het einde van het verhaal vaak mee aan de haal
ging. Koning Arthur, Ben Hur, Cleopatra en Helena van Troje spraken tot de
verbeelding. Met veel fantasie speelde ik hun verhalen na, vocht grote veldslagen uit
in mijn achtertuin, en hield stiekeme trouwpartijtjes met de schoonsten der
jonkvrouwen… Als kleine jongen deed het verleden dromen.
Op de humaniora vielen de geschiedenislessen al wel eens tegen. Vaak ging het over
droge economische ontwikkelingen op lange termijn, de spannende verhalen over
grootse heldendaden werden vervangen door grote institutionele ontwikkelingen.
Over een veldslag moest je weten waar en wanneer er gevochten werd, en wat de
naam en inhoud was van het vredesverdrag dat er op volgde. Over de moedige ridders
uit mijn verhaaltjes, die met gevaar voor eigen leven elkaar broederlijk beschermden,
werd met geen woord meer gerept. Het dromen werd moeilijker, het inleven
onmogelijk. De passie en de romantiek waren uit het verhaal verdwenen.
Geschiedenis ging op dat moment, althans in mijn jonge ogen, niet meer over
mensen… Pas in de laatste jaren werd het duidelijk dat grote politieke en socio-
culturele ontwikkelingen ook een grote rol spelen in het verhaal over mensen uit het
verleden, en dat het gebruik van een wetenschappelijke onderzoeksmethode van
levengroot belang was voor de discipline. Akkoord, lesje geleerd. En toch was
geschiedenis meer dan dat…
De bachelorjaren brachten wat ik gehoopt had: een combinatie van de grote en de
kleine geschiedenis. Wetenschappelijk onderzoek naar grote structuren, dat ook erg
toegankelijk en vlot leesbaar was. Het werd geïllustreerd met persoonlijke verhalen
van mensen, die het verleden weer een gezicht gaven. Inbeelding werd inleving,
fantasie werd dromen binnen de grenzen van het bronnencorpus. Verhalen over het
7
verleden waren leuk om te lezen, en hoefden niet doorploeterd te worden om
begrijpbaar of educatief te zijn.
Deze masterproef werd helemaal in die geest geschreven. Ik wou het verhaal van de
duizenden Belgische krijgsgevangenen in Duitsland tijdens de eerste wereldoorlog
brengen; maar dan op een manier die de lezer de kans geeft – en zelfs bijna verplicht –
om in de ziel van de gevangenen te kruipen, om zich in te leven en te voelen wat de
soldaten voelden. De tekst moest vlot leesbaar zijn, en in verhalende stijl toch aan de
belangrijkste historiografische vragen raken. Het was voor mij een constant zoeken
naar de grens tussen inleving en inbeelding, en het was vaak erg verleidelijk om me te
laten meeslepen door de empathie – met het gevaar te dramatische of te sensationele
interpretaties te maken. Achteraf bekeken ben ik best tevreden. De getuigenissen van
de soldaten zijn rijk en duidelijk genoeg om alleen rechtop te blijven. Dat maakt dit
verhaal puur, en uit de eerste hand vernomen. Wanneer u zich, lezer, tijdens sommige
passages betrapt op een koude rilling, een lach, een traan of kippevel, wanneer u
tijdens het lezen meegetrokken wordt door het leven van de krijgsgevangenen, en u
zich aan het inleven bent zonder het te beseffen; heb ik mijn doel bereikt.
Ik wil u dan ook vragen, lezer, om deze masterproef met een open geest en een
meelevend gemoed te lezen. Veel plezier ermee.
Ik wou nog graag enkele mensen bedanken. Mijn promotor Dr. Pieter François en em.
prof. dr. Eric Defoort, voor hun snel en helder advies. Mijn ouders, voor de geboden
ondersteuning tijdens het schrijven van deze masterproef en het eindeloos zoeken
naar spellings- en grammaticafouten. Als laatste wou ik graag mijn vriendin Liesbet
bedanken, die op sommige momenten veel geduld aan de dag moest leggen; en mij
een hart onder de riem kon steken wanneer nodig. Bedankt!
8
INLEIDING
Op 2 augustus 1914 schrijft Victor C. Meeuws, telegrafist bij de genietroepen rond
Namen zijn eerste brief als gemobiliseerd soldaat aan zijn vriendin in Hoboken. Hij
eindigt het korte briefje met de woorden: “Vele kussen Irma, en binnen een paar
dagen zijn wij terug in Antwerpen. Slaapwel liefste, en droom van geen oorlog.” Victor
werd op 24 augustus 1914, 12 dagen na zijn 23ste verjaardag gevangen genomen door
het Duitse leger, en op de trein gezet richting Hannover en gevangenenkamp Soltau.
De snelle terugkeer waar Victor op rekende kwam er niet, de oorlog wel. Dromen
deed hij des te meer, want dat was zijn enige wapen tegen de verveling en zinloosheid
van een bestaan in het gevangenenkamp. Het zou tot iets voor Kerstmis 1918 duren
eer Victor en Irma elkaar terugzagen. Een jaar later trouwden ze, vijf jaar na de
oorspronkelijk geprikte datum. Over de periode in gevangenschap sprak Victor nog
amper. Zijn verblijf in de Duitse kampen was moeilijk zomaar onder woorden te
brengen. De toen beleefde onzekerheid en angst voor wat nog komen zou, en de
heimwee naar huis en naar vroegere tijden wogen zwaar op het nog kneedbare
karakter van de jongeman.
Tijdens de vier oorlogsjaren werden er in totaal 730 Belgische officieren en 40.500
Belgische soldaten in Duitse kampen gegijzeld.1 Er waren er veel zoals Victor;
anonieme gevangenen, niet bij machte hun eigen lot te veranderen. Een leven leidend
binnen gevangenismuren, houten barakken en prikkeldraad.
In deze masterproef zullen we proberen mee te kijken door de ogen van de soldaten,
en onderzoeken hoe zij hun verblijf in de gevangenenkampen ervaren en beleefd
hebben. Vooral in de eerste oorlogsmaanden was het een strijd om in leven te blijven.
De Eerste Wereldoorlog was immers begonnen als een lokaal conflict, maar de moord
op de Oostenrijkse kroonprins Franz-Ferdinand zette een reeks militaire verdragen in
werking, waardoor twee partijen ontstonden die hun lot militair aan elkaar verbonden
1 COOL (2002), p11
9
hadden. Duitsland en Oostenrijk werden omsingeld door de Triple Entente Rusland,
Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk; en zouden dus een oorlog op twee fronten
moeten uitvechten. Men dacht dat een gewapend conflict van korte duur zou zijn, en
aanvankelijk was er een groot enthousiasme voor de oorlog, maar dat bleek een
enorme misrekening. De inval van het Duitse leger in het neutrale België op 4 augustus
1914 zou de start zijn van een oorlog die langer dan vier jaar zou aanslepen. Het Duitse
Von Schlieffenplan voorzag een snelle doortocht naar Frankrijk via de Ardennen.
Aanvankelijk kende de inval succes, maar tegen november 1914 liep de oorlog vast.
Beide partijen groeven zich in langs het hele westelijke front, van aan de Noordzee tot
Zwitserland. Deze grenzen zouden gedurende drie jaar bijna niet meer verlegd
worden.2
In die eerste oorlogsmaanden werd het Belgisch leger totaal overrompeld door de
Duitsers. Veel van de soldaten werden als krijgsgevangenen op de trein gezet naar
interneringskampen in Duitsland. Hoewel een verblijf achter het front ongetwijfeld het
leven van vele gevangenen gered heeft, moet het geen pretje geweest zijn. Net omdat
de Duitse militaire top van een snelle overwinning en bezetting was uitgegaan, was
men niet voorbereid op de aanwezigheid van duizenden krijgsgevangenen. De eerste
soldaten werden in overbevolkte treinen naar Duitsland gevoerd. In de stations
werden ze door de lokale bevolking ontmenselijkt. Gekooid als wilde dieren werden ze
uitgejouwd, geslagen en bekogeld met stenen. Aangekomen in de voorlopige
tentenkampen sliepen ze op de harde, vochtige grond of groeven holen in de grond.
Verzwakt door de honger en de koude lieten de eerste gevangenen hier het leven.
Tegen de eerste winter werden grote gevangenisdorpen gebouwd, meestal door de
krijgsgevangenen zelf. Houten barakken, sanitaire voorzieningen, een grootkeuken,
een hospitaal… Men had begrepen dat de oorlog nog wel even zou doorgaan.
Bovendien waren alle betrokken partijen gebonden aan internationale afspraken uit
1907, wanneer in Den Haag een internationale vredesconferentie gehouden werd,
met de bedoeling de oorlogswetten en –praktijken te humaniseren. Eén van de
2 MEIRE (2003), pp. 20-21
10
conventies handelde specifiek over de behandeling van krijgsgevangenen. Een relatief
goede behandeling van vijandige soldaten kon de tegenstander bovendien moreel
verplichten dat ook te doen. Hoewel de regels voor alle gevangenenkampen ongeveer
gelijk waren, was de toepassing ervan dat niet. Afhankelijk van de ingesteldheid van de
kampcommandant, kon in het ene kamp meer dan in het andere. Hoe dan ook, alle
gevangenen probeerden van hun verblijf in de kampen het beste te maken. Allemaal
waren ze ver weg van hun vertrouwde habitat, van familie, geliefden en vrienden
gescheiden.3
In deze masterproef probeer ik te achterhalen hoe het mentale leven er in de
gevangenenkampen aan toe ging. Hoe beleefden de gevangenen hun verblijf in dit
niemandsland op Duitse bodem? Hoe gingen ze om met het gemis, de onzekerheid, de
honger, de verveling…? Welke rol speelde religie bij het dragen van hun lot?
Probeerden ze op andere manieren zin te geven aan hun bestaan binnen de muren en
prikkeldraad? Maar hoe probeer je iets uit te leggen wat nog niet helemaal voltooid is?
Voelden de gevangenen zich mislukkelingen, oneervol in handen van de vijand
gevallen, terwijl anderen stierven voor het vaderland? Ontwikkelde zich tijdens de
oorlogsjaren een nieuwe set van morele regels en normen, een soort ‘soldaten- of
oorlogscultuur’ van een schaduwsamenleving? Veranderde deze nieuwe normaliteit
het besef van een eigen (groeps)identiteit, of zagen de soldaten hun periode in
gevangenschap eerder als een pauze in hun leven, waarna de gewone gang van zaken
weer kon verdergaan? Kon dat nog wel na de grote wereldbrand, of ervoer men de
oorlog als een radicale breuk met het verleden?
In deze masterproef is het de bedoeling een beeld te krijgen van de beleving van de
krijgsgevangenen, en naar de omgeving en zichzelf te kijken als door de ogen van de
gevangenen zelf. Mee te lachen wanneer het kon, mee te huilen wanneer het niet
anders kon. Vol te houden in de onzekerheid. Uiteindelijk bevragen we de bronnen
naar de aanwezigheid van een ‘verloren generatie’-gevoel bij de gevangenen. We
3 COOL (2002), p25
11
onderzoeken waar de oorzaken ervan kunnen liggen, en hoe de gevangenen er zelf
mee omgingen.
Om zulke persoonlijke verhalen te vertellen, is het nodig verder te kijken dan wat er in
de bronnen staat. We moeten ons een goed en betrouwbaar idee vormen van de
omstandigheden waarin de soldaten dag na dag leefden. Pas dan kan je beseffen dat
het zinvol proberen te overleven in een voortdurend gewelddadige en onzeker wereld
niet vanzelfsprekend is. Het leven van de soldaten moet veel van de vertrouwde en
gekoesterde continuïteit en normale vanzelfsprekendheid verloren zijn. Tegelijkertijd
zouden ook diverse, creatieve en specifieke manieren om met die crisis om te gaan
ontstaan. Nieuwe vormen van betekenisgeving staken de kop op.4 In die zin krijgt deze
masterproef ook een cultureel-antropologische inslag: ze bestudeert de verhouding
waarop mensen zich verhouden tot de wereld waarin ze dagelijks leven. Ze gaat na
hoe mensen in verschillende culturen omgaan met andere mensen, met de materiële
wereld (voorwerpen, gebouwen, de natuur), met het bovennatuurlijke, met de doden,
met het verleden en met de toekomst.5 We zijn immers maar wie we zijn omdat we
altijd leven tussen andere mensen en dingen die onze eigen identiteit mee bepalen.
Zonder die dingen voelen we ons vervreemd, ontheemd, gebroken… Wie zijn makker
naast zich ziet sneuvelen, zijn dorp volledig in puin geschoten aantreft of verneemt dat
zijn zoon wordt vermist, wordt in de eerste plaats door een heel diep, persoonlijk
verlies getroffen.6 Hetzelfde moet gelden voor gevangenen die in constante
onzekerheid leven over het lot van hun geliefden, en dat van zichzelf. Bovendien
waren zij niet eens bij machte er zelf iets aan te veranderen. De constante
afhankelijkheid en strijd moet een zware last zijn om te torsen; met chaos en
onvoorspelbaarheid valt moeilijk te leven. Wanneer we dat begrijpen, en bijna zelf
kunnen voelen, zijn we op de goede weg. Het komt er op neer te durven dromen,
jezelf open te stellen, en in het eerder geschetste landschap binnen te stappen alsof
het nog moet getekend worden. Wie wil denken als de gevangenen, en de omgeving
4 MEIRE (2003), p. 29
5 MEIRE (2003), pp. 26-27
6 MEIRE (2003), p. 35
12
en het tijdperk wil beleven zoals zij dat deden, moet de toekomst als iets open en
onbekend zien. Wanneer je als historicus de afloop van de oorlog al kent, of weet hoe
het met die ene speciale soldaat is afgelopen, worden sommige feiten gauw onterecht
in dat gestructureerd verhaal gepast. Wie dat doet, beleeft het verleden als een
gesloten verleden dat recht op een toekomstig doel afstevent, en maakt een
regressief-causale denkfout. Wie wil dromen binnen de bronnen, en het verhaal van
de krijgsgevangenen als door hun eigen ogen wil zien, bekijkt dat verleden beter als
een open heden waarin nog alles mogelijk is. Zo laat je je op dezelfde manier als de
krijgsgevangenen verrassen door wat nog moest komen. Pas dan kan je lezen wat niet
geschreven staat. De brieven die de krijgsgevangenen schreven gingen meestal om -
achteraf beschouwd - banale dingen als het weer, het eten, de vraag om
voedselpakketten of kleren op te sturen… Het waren meestal brieven van een Jan
Modaal, niet van een literator, poëet of intellectueel. Er gebeurde ook niet erg veel in
de kampen, en de censuur hield ook wel een deel van de klaagzangen tegen, maar het
moet vooral moeilijk geweest zijn voor de soldaten om het thuisfront te vertellen over
wat ze allemaal meemaakten. Met egodocumenten kan je echter meer aan. De
Nederlandse historicus Presser definieerde ze ooit als teksten die zowel onthullen als
verhullen. Tekst achter de tekst dus. Gevoel achter de woorden. Het zou er dus op
aankomen de brieven juist te lezen, te beleven.
Dit onderzoek is te verdelen in vijf delen. Om het verhaal van de krijgsgevangenen te
vertellen, is heel wat inleving nodig. Wanneer je onderzoekt hoe een groep van
mensen een bepaalde situatie beleefden, is het onvoldoende een contextueel kader te
schetsen. Dat kader is slechts de achtergrond waartegen de acteurs hun rol spelen.
Wanneer de acteurs hun rol levensecht spelen, schrijven ze zich in het verhaal in, en
worden ze één met die achtergrond. Ze staan in voortdurende interactie met die
omgeving, en hun handelen is er ook bepalend voor. Naast het contextueel kader is
een onderzoek naar de acteurs in dit verhaal ook een noodzakelijkheid.
Ik besloot te werken met dagboeken en brieven van gevangen soldaten, met de vele
verslagen die gevangenen na de oorlog optekenden, en met hun (auto)biografieën.
Vooral de dagboeken en brieven interesseerden mij het meest, omdat zij als
13
egodocumenten beschouwd kunnen worden. In deze soort bronnen kan de
extremiteit van de situatie onderzocht worden, als door de ogen van de schrijver van
de bron zelf.
In een eerste deel van deze masterproef zal worden ingegaan op het gebruik van
egodocumenten binnen wetenschappelijk onderzoek, en de voordelen en gevaren
ervan. Ook de persoonlijke verhalen die na de kampervaring geschreven werden zullen
op die manier worden geanalyseerd, want ook aan het geheugen en de herinnering
zijn beperkingen. Vaak werden zo’n verhalen ook geschreven als deel van het
verwerkingsproces. Ook daarmee moet rekening gehouden worden bij de analyse van
de bronnen.
In een tweede luik van dit onderzoek situeren we de impact van WOI op de
maatschappij, en op de plaats van de mensen in de samenleving. WOI was op zoveel
vlakken een botsing met de veranderingen in normaliteit, dat veel mensen zich door
de gebeurtenissen ontworteld voelden. Voor soldaten aan het front was de
confrontatie met de vijand ook een confrontatie met de schijnbaar ongelimiteerde
technologische mogelijkheden, maar evengoed met de willekeur en de anonimiteit
van de dood. WOI confronteerde de soldaat met de verschuivende grenzen, maar
vooral ook met zichzelf. De krijgsgevangenen dienden zichzelf in nieuwe realiteit van
WOI in te schrijven, wilden ze niet hopeloos verdwaald en wezenloos achterblijven in
het niemandsland aan het front of in de gevangenenkampen.
Om alle factoren van hun verblijf in de kampen te begrijpen, zoomen we in een derde
deel verder in op de interne organisatie ervan, en de omstandigheden waarin de
krijgsgevangenen leefden. Alle soldaten leefden immers op het ritme van de Duitse
trom. We onderzoeken daarna of er ruimte was voor zingeving, hoe de gevangenen
omgingen met tijd en verveling, met hygiëne of met elkaar… Aan de hand van de
neergeschreven verhalen en de briefwisseling proberen we ons in te leven in de
gedachten en dagelijkse beslommeringen van een gevangen genomen soldaat.
14
De bronnen worden in een vierde hoofdstuk gethematiseerd. We zullen het hebben
over de omgang met de natuur, die vaak als metafoor voor een vrij en herboren leven
in de brieven gebruikt wordt. We bekijken de onderlinge relatie van de gevangenen:
bestond er een vorm van wederzijds respect, of was er afgunst tussen de verschillende
nationaliteiten? Speelde religie en bijgeloof een rol bij de omgang met de nieuwe
realiteit? Vonden gevangenen rust in hun geloof, of probeerde men op een andere
manier zin te geven aan de ‘jaren van nutteloosheid’ in de kampen? We bekijken ook
de perceptie van tijd bij de gevangenen. Net omdat alle dagen volgens hetzelfde
organisatorische schema verliepen, en er niet veel te beleven was, moet het verloop
van tijd niet zo makkelijk te volgen zijn. Ook voor het geheugen moet het moeilijk zijn
om achteraf bepaalde herinneringen terug op de juiste plek van de tijdsas te plaatsen.
Ook de verveling, de oorlogsmoeheid, het ongeduld en de heimwee waren een effect
van deze slepende tijd. Konden de soldaten hun zorgen delen met anderen, en
ontstonden er nieuwe vriendschappen – of was het ieder voor zich? Inleving is hier het
kernwoord.
Speciale aandacht zal gaan naar tekenen in de gebruikte bronnen die kunnen wijzen
op de aanwezigheid van een zogenaamd ‘verloren generatie’-gevoel bij de
gevangenen. De jonge soldaten zagen in de vier jaar durende Eerste Wereldoorlog een
groot deel van hun jeugd opgaan. Hun karakter werd grondig bepaald door de nieuwe
oorlogsrealiteit, en ze zouden die ervaringen hun hele leven lang meedragen. Vaak in
stilte, want de ervaring moet zó intens geweest zijn, zo wezenlijk, dat het moeilijk was
om erover te praten, tenzij met anderen die hetzelfde hadden meegemaakt. Verloren,
omdat de jonge mannen het bij hun terugkeer naar de ‘gewone’ samenleving zeer
moeilijk hadden. Ze waren de weg kwijt, en wisten niet meer wie ze waren of hoe ze
zich moesten gedragen. We onderzoeken in het vijfde en laatste deel hoe de
oorlogservaring en de periode in gevangenschap hebben bijgedragen tot dit gevoel, en
tot de verschuiving in het besef van identiteit en plaats in – en van – de samenleving.
De invloed van de breuk die de eerste wereldoorlog in de maatschappij veroorzaakte
en de specificiteit van de ervaringen die krijgsgevangenen hadden beleefd, worden in
dit laatste deel samengevoegd.
15
HOOFDSTUK 1: EGODOCUMENTEN
Definitie, gevaren en mogelijkheden van egodocumenten
Egodocumenten zijn teksten over persoonlijke gebeurtenissen, ervaringen, of
geschreven vanuit die ervaring of beleving… Egodocumenten hoeven dus niet altijd
over de (subjectieve) ervaring van de getuige te handelen, maar ze zijn altijd opgesteld
vanuit die ervaring. Het verband met de ervaring is niet altijd even opvallend of
duidelijk, maar het is onontkoombaar.7 Net daarom zijn egodocumenten zo’n goede
bronnen om te onderzoeken hoe de soldaten hun omgeving beleefden. Het leven in
de kampen zou onvermijdelijk een doordruk vinden in de soldatenbrieven, ook al
schreef men over totaal iets anders. Bovendien was de blik van de schrijver door de
extremiteit van de situatie erg vernauwd. De subjectiviteit zou nog toenemen bij
gebrek aan een structurerend kader. De gevangenen hadden geen enkel overzicht op
hun situatie. Ze voelden zich ontworteld, angstig, geïsoleerd in tijd en ruimte.
“Hierdoor komt de klemtoon meer op ego dan op document te liggen.”8 Al deze kleine
‘verhaaltjes van het ego’ samen kunnen ons een beeld schetsen van de beleving van
de gevangenen in de kampen.
De onmogelijkheid om op één jaar tijd een waterdicht bronnencorpus bij elkaar te
zoeken mag hier geen roet in het eten strooien. Veel brieven of dagboeken zitten
inderdaad nog ergens in het persoonlijk dossier van de soldaat die ze geschreven
heeft. Maar van zo’n dossiers zijn er meer dan 40.000! Er zijn er ongetwijfeld nog in
het bezit van familie van de krijgsgevangenen, of verborgen in een lokaal archief.
7 VAN DEN BERGHE, G. (s.d.), Een case-study over egodocumenten
geraadpleegd op http://www.serendib.be/boeken/getuigen.htm (15/04/2008)
8 VAN DEN BERGHE, G. (s.d.), Een case-study over egodocumenten
geraadpleegd op http://www.serendib.be/boeken/getuigen.htm (15/04/2008)
16
We zijn in dit onderzoek meer op zoek naar een sfeer of een mentaliteit bij de
soldaten, dan naar een nauwkeurig en gedetailleerd verslag van elke individuele
krijgsgevangene. “Zo’n reconstructie zou weinig meer opleveren dan een uitzichtloze
puzzel, een chaotische mozaïek van ervaringen, waarnemingen en interpretaties”
weet Gie van den Berghe. Hij gaat verder: “De geschiedkundige waarde van
egodocumenten over de kampen schuilt deels in de gerapporteerde feiten en
gebeurtenissen, maar zeker ook in de mogelijkheid kennis te verwerven over de
verschillende patronen volgens dewelke individuen en groepen gebeurtenissen
waarnemen, interpreteren, ervaren en beïnvloeden. Getuigen maken de geschiedenis
mee, in de twee mogelijke betekenissen van het woord: ondervinden en construeren.
Egodocumenten bevinden zich in het schemergebied waar menswetenschappen
samenkomen en met elkaar versmelten. De dunne scheidingslijn tussen geschiedenis,
sociologie en psychologie is er vager dan ooit.”9 Het waarnemen, interpreteren,
ervaren en beïnvloeden gebeurt trouwens helemaal niet zo individueel, en is helemaal
niet zo uniek. Je leert al deze vaardigheden met je beide voeten stevig op de cultureel-
maatschappelijke ondergrond. De samenleving levert een set van waarden en
normen, die onbewust worden opgenomen door haar ‘bewoners’. Het is net die
vanzelfsprekendheid die door de oorlog verstoord wordt. De normaliteit van het
bestaan wordt gebroken, en dat werd ook door iedereen zo ervaren. De mensen
werden op een zeer harde en radicale manier geconfronteerd met een nieuwe
realiteit, er was geen sprake van een langzame evolutie maar van een radicale breuk.
Het geweld zorgde voor een crisis, creëerde een breukervaring met het verleden.
Oude zekerheden vervielen of kwamen op de helling te staan, het leven werd niet
langer als vanzelfsprekend ervaren. Mensen in oorlogstijd moesten leren omgaan met
een constante onzekerheid, en werden dagelijks geconfronteerd met nieuwe vragen,
problemen of keuzes. Er heerste een constante spanning tussen het verleden, het
heden en de toekomst. Het vertrouwen in de mensheid bleek geschonden. Net het
extreme en radicale karakter van deze veranderingen en gebeurtenissen maakt het
9 VAN DEN BERGHE, G. (s.d.), Een case-study over egodocumenten
geraadpleegd op http://www.serendib.be/boeken/getuigen.htm (15/04/2008)
17
voor alle mensen voelbaar. Net daarom is het oproepen van een sfeer belangrijker dan
een minutieus verslag van honderden verhaaltjes naast elkaar. Het gebruik van een
veralgemenend kader krijgt hier dus de voorkeur op de som van allemaal individuele
verhaallijnen.
Naast de bronnen uit archieven, gebruiken we in dit onderzoek ook bronnen die
gepubliceerd zijn omwille van hun literaire of inhoudelijke kwaliteiten. Op zich is dat
helemaal niet erg, maar we maken ook hier enkele kanttekeningen. Uitgelokte
getuigenissen moeten voorzichtiger worden bekeken dan spontane schrijfsels.
“Spontane egodocumenten liggen meestal in het verlengde van de kampervaring.
Vanuit psychologisch perspectief zijn ze onderdeel, voortzetting en verwerking van de
extreme ervaring. Dat is minder uitgesproken het geval voor getuigenissen die door
derden werden uitgelokt. De getuigenisprikkel komt dan van buiten en houdt alleen
indirect verband met de eigen ervaring, en dat heeft een weerslag op vorm en inhoud
van de getuigenis. Gesolliciteerde getuigenissen dienen door de band andere
doelstellingen dan spontane egodocumenten en hun totstandkoming gehoorzaamt
aan andere, minder persoonlijke, meer groepsgebonden, meer politieke
wetmatigheden. (…) Spontaneïteit houdt dus geen direct verband met de inhoud van
het egodocument, het is geen kwaliteit of kwalificatie van de inhoud maar een
onderscheid betreffende prikkel, motivatie en wil te getuigen. Spontaniteit mag
evenmin verward worden met authenticiteit of waarachtigheid”10
Voor de gepubliceerde bronnen geldt trouwens ook dat ze vaak geschreven werden
door mensen van een betere komaf. Publicaties moesten immers leesbaar zijn, liefst
literair en inhoudelijk interessant. Zij vervolledigen het bronnencorpus van niet
gepubliceerd archiefmateriaal.
Het werken met egodocumenten is dus niet zonder gevaren. Als onderzoeker dien je
je bewust te zijn van de aanwezige valkuilen, van de manier waarop je de
egodocumenten dient te benaderen. Het zijn immers erg complexe teksten, bij de
10
VAN DEN BERGHE, G. (s.d.), Een case-study over egodocumenten
geraadpleegd op http://www.serendib.be/boeken/getuigen.htm (15/04/2008)
18
studie ervan staan begrippen als waarheid, authenticiteit, identiteit, geheugen, tijd,
verhaal, de verhouding tussen mondelinge en schriftelijke overlevering, tussen privé
en publiek, zelfrepresentatie, de ontwikkeling van een zelfbesef, reconstructie,
voorbeeldigheid en rechtvaardigheid centraal.
Michael Masuch11 bekijkt autobiografische geschriften als een culturele praktijk,
waarbij je een eigen identiteit publiek maakt. Volgens hem is een autobiografie niet de
reconstructie van het leven van de auteur, maar eerder het opbouwen van een beeld,
een identiteit. In het hybride karakter van de egodocumenten zit ook de
weerspiegeling van het flexibele en veranderende van persoonlijke identiteit. Een
levensverhaal is een plaats waar een zelf wordt geconstrueerd , maar in – en ook
vanuit - zijn actuele vormgeving.
Gerhard Nijhof12 onderscheidt vier vormen van constructie in levensverhalen. Ook in
de verslagen van achteraf valt zulke classificatie te maken. Ook hierin kan de verteller
de omstandigheden lichtjes draaien om er zelf beter uit te komen, of om bepaalde
dingen achter te houden waar hij zelf niet fier op was… De eerste vorm van
identiteitsconstructie heeft te maken met de creatie van een zelfbeeld. De term ‘zelf’
moet omzichtig behandeld worden, omdat het een unificerend concept is. Als er in
levensverhalen zelfbeelden worden aangetroffen, betekent dit nog niet dat deze als
een ‘eenheid’ zijn terug te vinden. En als zij zo zou worden waargenomen is het nog de
vraag of dat geen effect is van de sociale wenselijkheid: van het verlangen zich voor te
doen als iemand met een samenhangend leven en een coherent zelf, of dat er van een
narratief effect sprake is waarin het leven en het zelf alleen maar geordend worden
voorgesteld als gevolg van de eis van samenhang en coherentie die in deze tijd aan het
vertellen van een verhaal wordt gesteld. Misschien is het zelf een ideologisch effect:
het gevolg van een denken in termen van ‘individu’ en ‘persoonlijkheid’. Bovendien is
de interpretatie van het leven een voortgaand proces, en dus is het dat zelf ook.
Interpretaties van het leven dienen weer als kader voor de interpretatie van wat er
daarna gebeurt.
11
MASUCH (1997)
12 NIJHOFF (2000)
19
Ten tweede kan ook worden onderzocht hoe verklaringen en rechtvaardigingen
worden geconstrueerd voor het verloop van het leven. Met de cultuur van ‘individuele
verantwoordelijkheid’ worden verklaring en rechtvaardiging ook kenmerken van de
autobiografie. De verteller wordt in die cultuur niet alleen verantwoordelijk voor zijn
verhaal, maar ook voor het leven waarover hij vertelt. Op deze gronden kunnen zij
ook beschuldigd worden. Dat dwingt mensen dus niet alleen tot verklaring, maar ook
tot rechtvaardiging. In het levensverhaal kunnen veronderstelde negatieve oordelen
van anderen weerlegd worden, en kunnen verklaringen en rechtvaardigingen
gepresenteerd worden om zo het veroordeelde eigen gedrag aanvaardbaar te maken.
Een derde vorm van constructie in levensverhalen heeft te maken met sociale
fenomenen. In levensverhalen wordt immers verteld over de dingen des levens, maar
die dingen worden er als sociale fenomenen in geconstrueerd. In de taal van het
levensverhaal krijgen zij een sociale gestalte. Daarenboven is er ook te lezen of de
dingen die gebeuren wel tot het levensverhaal doordringen, of werkelijkheden ook
sociale werkelijkheden worden. Ook hierbij geldt dat iets wat afwezig is, ons ook veel
kan bijleren.
De laatste constructie die we volgens Nijhof terugvinden in autobiografieën zijn sociale
processen. Het zijn die processen waarmee vertellers hun sociale bestaan tekenen. Zij
construeren niet alleen sociale fenomenen, maar ook van welke processen deze deel
uitmaken, bijvoorbeeld door aan te geven welke condities die fenomenen hebben
teweeggebracht.
In het kort: Levensverhalen geven niet alleen zicht op de betekenissen die aan het
leven worden toegekend, maar ook op de cultuur waarmee dat gebeurt. Mensen laten
ons weten hoe ze hun geleefde leven legitimeren.
In egodocumenten wordt dus een identiteit gecreëerd. Dat gebeurt niet alleen in
autobiografieën, maar evengoed in briefwisseling. Ook dan worden gebeurtenissen
verzwegen of opgehemeld, worden mensen vervangen door personages, schrijft men
volgens de sociale codes die de omgeving oplegt, probeert men zichzelf consequent en
principieel eenduidig voor te stellen. Het is de cultuur die de grens trekt tussen wat
privé en wat publiek domein is. Er zijn in een leven echter vele verhalen te vertellen,
20
maar er zijn ook vele ikjes om aan het woord te laten, want elke gebeurtenis wordt
apart geïnterpreteerd, en elke interpretatie kan op zijn beurt leiden tot het ontstaan
van een nieuwe ik. Zo is de persoon die zijn memoires schrijft niet meer dezelfde als
tien jaar geleden. De schrijver is niet meer het hoofdpersonage van zijn verhaal, maar
beseft dat vaak niet. Zo zal schrijven eigenlijk liegen worden, waarbij de woorden als
een spiegel proberen te werken die al een heel leven aan het afbrokkelen is. Er wordt
vanuit een mettertijd geboetseerd ikje geschreven, dat het soms moeilijk heeft om
terug te keren naar een geïdealiseerd verleden. Door een autobiografie te schrijven zal
de auteur zichzelf reconstrueren, een eigen versie van zichzelf maken. Werkelijkheid
en waarheid zijn dan ook illusies, zelfs voor één persoon zelf, binnen de duur van zijn
eigen leven. De onderzoeker van levensverhalen verkeert zo in de paradoxale positie
naar het verleden te vragen, maar de actuele constructie ervan te horen. Het is
belangrijk te beseffen dat in een autobiografie het leven niet wordt afgebeeld, maar
wordt verbeeld. Door dat te miskennen zal de onderzoeker het object dat hij wenst te
analyseren creëren. Is dat ook niet wat autobiografen doen: een eigen versie van
zichzelf creëren?
Ook brieven worden door deze eigenschappen gekenmerkt. Het is niet omdat brieven
op het moment van de actie geschreven worden, dat ze daarom veel puurder of
objectiever zijn. Er zal altijd een achterliggende gedachte of bedoeling zijn, vaak zelfs
zonder dat de schrijver zich daarvan bewust is. Soms zeer duidelijk, door bijvoorbeeld
het gebruik van bepaalde woordenschat, andere keren verborgen, door bepaalde
thema’s die helemaal niet aan bod komen. We zijn wie we zijn, we komen van ergens.
En dat ergens heeft ons een leven lang gekneed en gevormd tot wie we nu zijn; daar
valt niet aan te ontsnappen. De meeste vragen die we kunnen en moeten stellen bij
het autobiografisch egodocument komen ook bij de briefanalyse aan bod. Hoe wil de
schrijver zich voordoen? Hangt hij een ernstig, een melancholisch of een streng beeld
op van zichzelf? Welke dingen mogen gezegd worden en welke niet? Welke toon
neemt de schrijver aan, en met welk doel? En wat houdt hem bezig op het moment
van schrijven?
21
Egodocumenten kunnen op theoretische gronden dus geen werkelijke afbeelding van
een persoon of karakter bevatten, vermits alles constant in beweging is, vermits alles
interpretatie is. Een analyse ervan kan dus enkel dienen om die interpretaties van het
leven te achterhalen. Zo worden ze uitermate geschikt voor onderzoek dat zich wenst
in te leven in een cultuur en samenleving. Het Thomastheorema13 stelde al dat de
vraag niet mag zijn wat de werkelijkheid was, maar hoe de mensen de werkelijkheid
ervoeren. Daar zouden zij hun gedrag naar richten. En net daarom mag het geen
probleem zijn dat mensen zichzelf in egodocumenten eigenschappen aanmeten die ze
graag zouden hebben, of er andere verbergen waar ze zich voor schamen. Dat vertelt
ons immers wat belangrijk gevonden werd in een cultuur, of waarvoor men zich in de
samenleving diende te hoeden. Silverman14 zegt het zo: ‘Omdat levensverhalen
“displays” van vertogen zijn, plaatsen waar zij worden vertoond, zijn levensverhalen
ook plaatsen waar vertogen zichtbaar kunnen worden gemaakt.’ De onderzoeker leert
bij over de cultuur die de creatie van een zelfbeeld stuurt van achter de schermen. In
dat opzicht zijn egodocumenten de meest publieke en gedeelde bronnen van een
samenleving. Hun leven is een ‘cultureel construct’ , het vertellen van de sociale
werkelijkheid van hun leven. Rosenwald en Ochberg formuleren het nog anders: ‘alle
verhalen worden verteld en alle zelfbegrip wordt gerealiseerd binnen de narratieve
frames die iedere cultuur voor zijn deelnemers levert.’15 Levensverhalen kunnen
daarom de culturen onthullen met behulp waarvan de interpretaties van het leven
worden gemaakt.
Het mag duidelijk zijn dat egodocumenten voor dit onderzoek goede bronnen zijn.
Omwille van de rechtstreekse informatie die wordt aangeboden, maar ook omwille
van de onzichtbare constructies achter het discours. Het was de nieuwe realiteit die
deze constructies achter het leven van de krijgsgevangenen opstelde. Wanneer we de
decors waartussen onze gevangenen rondwandelen even kunnen opheffen, kunnen
13
THOMAS en THOMAS (1928)
14 SILVERMAN (1985)
15 ROSENWALD en OCHBERG (1992)
22
we ontdekken welke onzichtbare structuren de richting van hun wezen, hun realiteit
en hun discours bepalen.
23
HOOFDSTUK 2: WERELDOORLOG EEN ALS BREUKERVARING
Een totale oorlog: schaalvergroting en mechanisering
Het einde van de romantische oorlog
De eerste wereldoorlog bevestigde en verraste. Oorlog is altijd zinloos lijden, anoniem
geweld, stervende jonge soldaten en pratende oude mannen. In de eerste
wereldoorlog waren die soldaten echter geen huurlingen of beroepssoldaten, maar
hoofdzakelijk burgers-in-uniform, afkomstig uit de burgerlijke samenleving en niet uit
militaire kazernes of kampen. In het Belgisch leger traden voor september 1914
twintigduizend vrijwilligers in dienst.16 Ook in de andere landen werd er op grote
schaal manschappen geworven voor de oorlog. Het gemak waarmee die massa jonge
mannen bereid bleken zichzelf te engageren voor de vernietigende eerste
wereldoorlog kan achteraf bekeken onbegrijpelijk schijnen. We mogen echter niet de
fout maken om ons ‘oorlogsconcept’ ook op te dringen aan het kruim van de jonge
mannen aan het begin van de twintigste eeuw. Voor hen was oorlog iets helemaal
anders. Het discours en de beeldvorming van oorlogsvoering waren in die tijd veel
romantischer van aard: oorlog was avontuur, een gelegenheid die helden voortbracht
en ze met eer overspoelde. Oorlog was tot dan toe het oog in oog staan met de vijand,
in gevechten van man tot man met de bajonet op het geweer. Er waren natuurlijk al
kanonnen en karabijnen in de voordien gevoerde oorlogen, maar de impact daarvan
was, zeker in een bewegingsoorlog, niet doorslaggevend te noemen. Vroegere
oorlogen waren kort en krachtig, intensief. Infanterie en cavalerie van beide partijen
stormden op elkaar in, en de hardnekkigste partij won de veldslag, die hoogstens
enkele dagen duurde. Het lijkt wat kort door de bocht, maar het waren zo’n beelden
16 MEIRE (2003), p31
24
die de ronselaars ophingen om nieuwe rekruten naar het leger te lokken, om ook de
verbeelding te mobiliseren.17
De concrete realiteit van de eerste wereldoorlog zou voor veel soldaten een
onverwachte klap in het gezicht zijn. In vele opzichten was het een nieuwe vorm van
oorlog. De grootschaligheid van het geweld was ongezien. “Duitsland heeft Rusland de
oorlog verklaard. ’s Middags naar het zwembad.”18, schreef Kafka op 2 augustus in zijn
dagboek, denkende dat de oorlog ook deze keer weer aan het gros van de
burgerbevolking zou voorbijgaan. Het draaide echter veel anders uit. De oorlog
maakte ongeveer negen miljoen slachtoffers. Het overgrote deel daarvan bestond uit
mannen die als echtgenoot, geliefde, vader, zoon of broer een veelvoud aan
rouwenden achterlieten, zoals Johan Meire terecht opmerkt.19 De cijfers zijn zonder
twijfel hallucinant te noemen. Frankrijk verloor zeventien procent van zijn leger, wat
neerkwam op tien procent van de gehele mannelijke bevolking van het land! Met een
totaal van 65 miljoen gemobiliseerden, voornamelijk burgers-in-uniform, valt de
oorlog wel een totale oorlog te noemen.20 Families uit alle mogelijke geledingen van
de samenleving waren zo bij de oorlog betrokken, ongeacht hun socio-economische,
religieuze of politieke positie.
De eerste wereldoorlog zou ook veel langer duren dan verwacht. Terug voor de blaren
vallen, werd er wel eens gezegd. Het zou een grove misrekening blijken. Door de
technologische vooruitgang waren ook de oorlogswapens veranderd. Vooral de
vuurkracht was enorm toegenomen. “Kogels en mortieren haalden een grotere
snelheid en reikwijdte, en konden sneller na elkaar worden afgevuurd. Dat had tot
gevolg dat het zogenaamde heroïsche gevecht van man tegen man nauwelijks nog
belang had en dat het voor offensieve troepen en strategieën bijzonder moeilijk werd
om nog succes te behalen. In de weinig veranderlijke loopgravenoorlog die daarvan
een gevolg was, werden veel regio’s waar het Duitse offensief eind 1914 tot stilstand
17
MEIRE (2003), p30
18 DEFLO (1989), pp. 27-28
19 MEIRE (2003), p22
20 Europa en Noord-Amerika telden in 1900 samen 490 miljoen inwoners.
25
kwam, min of meer toevallig frontzones en bleven ze dat ook gedurende bijna vier
jaar.”21 Van een bewegingsoorlog was geen sprake meer. In plaats van de agressieve
held, kwam de wachtende – verdedigende – soldaat. Van heroïsche zelfopoffering, eer
en man tegen man gevechten, kwam niets meer in huis. “De soldaat werd
voortdurend geridiculiseerd: hij was geen dader, maar een bediener van een machine,
ervan afhankelijk en bovendien willekeurig vervangbaar. De zwakste bleekscheet
achter één goed geoliede machinegeweer kon 100 breedgeschouderden vellen in 60
seconden. Het leek op een farce en een omkering van de waarden.”22
Een totale oorlog: de motivatie om door te gaan
Voor meer dan vier jaar zouden frontsoldaten vastzitten in een loopgravenoorlog, die
door de hele samenleving zou gedragen worden. De hele maatschappij leverde
inspanningen om de oorlog gaande te houden, en bleven die oorlog ook aanvaarden
ondanks alle persoonlijke en familiale, maar ook economische opofferingen. Het
thuisfront werd integraal bij de oorlogsvoering betrokken. Het is net door deze totale
mobilisering dat de eerste wereldoorlog kan bekeken worden als de eerste moderne
oorlog. Het gevoel van ‘wij’ tegenover ‘zij’ werd uitgebuit. Zo werd in de geschreven
pers een bijzonder negatieve en agressieve houding aangenomen tegenover de
vijandige natie en haar inwoners. De oorlog werd afgedaan als defensief en moreel
verantwoord, ter bescherming van de eigen cultuur. Het waren immers de Duitsers die
de daad van agressie hadden gesteld, en het neutrale België waren binnengevallen.
Men voerde een strijd voor zijn eigen cultuur, waarden en normen. Mede door deze
retoriek, en de persoonlijke betrokkenheid van bijna elke familie achter het front,
bleef de oorlogsmachine aan de gang. “Wie vocht in de eerste wereldoorlog, vocht
tegelijk voor de beschaving, voor het vaderland en voor de eigen leefgemeenschap en
familie. Deze verschillende niveaus waren in 1914 nauw met elkaar verweven.”23
21
MEIRE (2003), pp. 22-23
22 DEFLO (1989), p102
23 MEIRE (2003), p33
26
Mechanisering, brutaliteit en gebrek aan causaliteit. De dood van het ego.
De eerste wereldoorlog was veel brutaler dan andere oorlogen. Elke oorlog gaat
gepaard met lijden, zinloos geweld en vroegtijdige dood. Homo homini lupus est. Van
elke negen mannen die aan het westelijk front dienst deden, werden er vijf gedood,
gewond, vermist of gevangen genomen.24 Nieuw wapentuig als gifgas of
vlammenwerpers, mitrailleurs en verbeterde artillerie maakten van de oorlog iets
industrieels, grootschalig en anoniem. Soldaten zagen de gezichten van hun vijand
niet, en wisten vaak niet eens hoeveel slachtoffers ze al gemaakt hadden. Daarnaast
werden aan het front vaak massale charges op de vijand uitgevoerd, waar praktisch
nooit glorieuze overwinningen op volgden. Onwerkelijk veel mensenlevens werden
opgeofferd bij vergeefse pogingen de frontlijn te verplaatsen.25 “De verhouding tussen
de geleverde inspanning en de verloren mensenlevens enerzijds en de bereikte
resultaten anderzijds was soms ronduit absurd. (…) Niet alleen collectieve acties
faalden telkens weer tijdens de oorlog: ook individuele soldaten ervoeren dat hun
eigen handelingen slechts een miniem of een hoogst onzeker resultaat opleverden.
Dat was een welhaast onvermijdelijk gevolg van de massale en industriële wijze van
oorlogsvoering.”26 Net dat gebrek aan causaliteit zorgde bij veel soldaten voor een
gevoel van onmacht en nutteloosheid. Door de grootschaligheid van de industriële
oorlogsvoering voelden de soldaten zich anonieme, onbetekenende entiteiten die met
een schijnbare willekeur konden ingezet en opgeofferd worden. “Combat was a brutal
confrontation of the masses, a bloody wrestling match of production and material.”27
24 MEIRE (2003), pp. 41-42
25 Een schampere Brit berekende volgens de regel van drie hoe lang het zou duren eer de Geallieerden
aan de Rijn zouden staan. Antwoord: na 817 jaar. – Uit DEFLO (1989), p101
26 MEIRE (2003), pp. 61-62
27 LEED (1979), p156
27
Er werd gesproken van “a war empty of men.”28 “Het gevolg daarvan was een gebrek
aan perspectief op de eigen rol en betekenis. Men had vaak het gevoel iets te worden
aangedaan, in plaats van zelf iets te kunnen doen. De relatie tussen actie en actor
werd op een erg confronterende wijze omgedraaid. “De ontaarding van hun
denkvermogen en de machteloosheid tegenover het gevoelde, maar niet begrepen
noodlot hadden hen gebracht in een waren toestand van slavernij, waarbij zij heel
natuurlijk toelieten dat anderen, menschen nochtans zoals zij, opeens recht verkregen
van leven en dood.”29
Net door de dominantie van langeafstandsgeschut, mitrailleurs en prikkeldraad was de
bewegingsoorlog een stellingenoorlog geworden. Voor veel soldaten was net deze
overheersing van wapentuig en materiaal op menselijke kracht en beweging
bevreemdend. Vernielingen, gevechten en dood werden veel onpersoonlijker. Die
ervaring drong ook door achter het front. Vrouwen werden massaal ingeschakeld in de
industrie en hielden de oorlogsmachine aan de gang. Het ritme van hun vroegere
bestaan werd onderbroken door de nieuwe realiteit, hun vrijheid werd aan banden
gelegd. Er kwam een avondklok, censuur, voedselrantsoenering… Het gevoel om je
eigen leven niet meer in handen te hebben, en de zaken te moeten ondergaan in een
brutale en ongewone wereld moet erg bevreemdend zijn. Burgers en soldaten,
iedereen had te maken met de nieuwe oorlogsrealiteit. Men diende zichzelf een
nieuwe plaats (rol & functie) te geven binnen het vernieuwde kader om te blijven
functioneren. Wie in een voortdurend veranderende, gewelddadige en onzekere
wereld leeft, ziet veel van de normale vanzelfsprekendheid van zijn oude leven
verloren gaan. Op dat moment treedt een breukervaring op. Breukervaringen gaan
altijd gepaard met desoriëntatie, pijn en verlies. Transities zijn altijd traumatisch, want
de overgang van een oude naar een nieuwe identiteit betekent altijd het ontkennen
van de oude.
De eerste wereldoorlog heeft meer dan vier jaar lang het leven van miljoenen mensen
beïnvloed, maar werd ook voor meer dan vier jaar lang getolereerd. Hoe is het
28
LEED (1979), p 156
29 SANDERS (1927), p13 uit: DEFLO (1989), p113
28
mogelijk geweest dat zowel de soldaten aan het front als de gewone burgers de oorlog
zolang bleven aanvaarden?
De meest gegeven verklaring heeft te maken met het concept ‘natie’. Net door de
massale mobilisatie, en de betrokkenheid van vrijwel elke familie bij de oorlog, wist
elke soldaat maar al te goed waarvoor hij vocht: ter behoud van de eigen streek, dorp,
huis, vrienden en familie. Zeker voor Belgische of Franse soldaten was dat de motivatie
om vol te houden, omdat zij letterlijk stand moesten houden óp het vaderland. Het
neutrale België was bovendien ook de officiële reden geweest waardoor Groot-
Britannië in de oorlog gestapt was, en werd gebruikt als symbool om de oorlog moreel
te rechtvaardigen. België kreeg zo haar plek in de geallieerde propagandamachine.
“Zelfs al was de notie van ‘het vaderland’ in 1914 veel concreter en minder
hoogdravend dan nu het geval is, ze was van weinig nut in de uiterst gewelddadige,
materiële en lichamelijke wereld van het front. Wie enige tijd aan het front had
verbleven, ging zich bovendien minder en minder bekommeren om kwesties die hem
niet rechtstreeks aangingen, zoals politiek of internationaal nieuws, en klampte zich
meer en meer vast aan de eigen kleine leefwereld van de loopgraven en van de
familie. In dagboeken of brieven van soldaten of burgers die in de frontzone leefden,
worden de natie, de beschaving of politieke ideeën maar heel zelden vermeld, vaak
alleen in het begin van de oorlog.”30 Deze vorm van egoïsme, een onverschilligheid
voor dingen die je niet rechtstreeks aanbelangen, is een van de gevolgen van de
breukervaring.
De breukervaring: het ontwikkelen van een nieuwe ‘ik’.
De discrepantie tussen het geromantiseerde beeld van oorlogsvoering, en de nieuwe,
onverwachte wereld waarin men als soldaat terecht kwam was groot. Het
voortdurend leven met angst, onzekerheid, anonimiteit, grootschalig geweld en
willekeurige dood zorgde voor ontmenselijking, een soort zombificatie van het eigen
ego. “Dit was ook wat de Duitse psycholoog Paul Plaut tijdens de oorlog vaststelde:
30 MEIRE (2003), p67
29
wie voortdurend beschietingen moet ondergaan, ziet om zich heen zijn kameraden
verdwijnen en bekommert zich uiteindelijk slechts om zichzelf, maar dan op een
eerder apathische, gedesindividualiseerde manier. ‘Men houdt op om zich een
persoonlijkheid te voelen.’ De wederzijdse zombificatie van doden en levenden, de
fixatie op het heden en de onmiddellijke omgeving en het verdwijnende geloof in
causaliteit zorgden voor een soort ultieme totalisering: de oorlog dreigde à la limite
alle individualiteit of elke interesse om iets te doen wat je bevestigde als mens met
een eigen wil of eigen emoties, onmogelijk te maken.”31 We kunnen spreken van een
soort structurele dood, een fundamentele desinteresse voor het leven. Het bijhouden
van een dagboek, of het schrijven van brieven waren manieren om toch nog het
fundamentele gevoel te behouden een eigen persoonlijkheid te zijn, een eigen
identiteit te bevestigen. Dit trauma op zijnsniveau vervreemde het ego van zichzelf,
maar ook van alles en iedereen daarbuiten. “Het lag niet voor de hand een manier te
vinden om te vertellen over de overweldigende abnormaliteit van de eerste
wereldoorlog, de vervaging van allerlei categorieën zoals doden en levenden, of de
onmacht van de mens in deze situatie. De oorlog was ‘niet te beschrijven’.”32 Wie de
oorlog overleefde was niet meer dezelfde persoon als daarvoor. Wie zichzelf had
voelen ten ondergaan in de oorlog, droeg die ervaring zijn hele leven mee. De
psychologische problemen, veroorzaakt door de oorlogservaring, leidden tot een
onwezenlijk gevoel van persoonlijke discontinuïteit en de teloorgang van het eigen
‘ik’.33 Schauwecker spreekt van een ‘vakantie van het leven’34, een terugtrekken uit de
wereld. Bij veel soldaten leidde dit tot een mentale breakdown. Ook de eigen psyche
bleek niet opgewassen tegen de brutale nieuwe realiteit. Door de schaal en de
31
MEIRE (2003), pp. 73-74
32 MEIRE (2003), pp. 88-89
33 Erik Erikson bestudeert gevallen van oorlogsmoeheid bij soldaten die tijdens WOII instortten. Hij zegt
het zo: “It was as if, subjectively, their lives no longer hung together and never would again. There was a
central disturbance of what I then started to call ego-identity. (…) This sense of identity produces the
ability to experience oneself as something that has continuity and sameness.” - Uit LEED (1979), pp.3- 4
34 LEED (1979), p21
30
intensiteit van het gemechaniseerde, onpersoonlijke geweld gingen sommige soldaten
in een neurose. Jezelf verliezen in de oorlog was een manier om je niet langer te laten
raken door het geweld en de gruwel.
Door de grootschaligheid van de eerste wereldoorlog was een groot deel van een hele
generatie mannen gemobiliseerd, gekatapulteerd in een nieuwe wereld. Veel van hen
keerden ontheemd terug, niet in staat te praten over wat ze hadden ondergaan. Men
spreekt van de ontworteling en desillusie (= het verlies van de sociale en existentiële
status, een proces van zelfdefiniëring door realiteiten die een beduidend lagere
morele en existentiële waarde hebben dan opgegeven verwachtingen.35) van een hele
generatie. “Middle-aged men, strenuously as they attempt to deny it, are united by a
secret bond and separated from their fellows who were too old or too young to fight
in the Great War. Particularly the generation of young men who were soldiers before
their characters were formed, who were under twenty-five in 1914, is conscious of the
distinction, for the war made them what they are. Generally speaking, this secret army
presents to the World a front of silence and bitterness whitch it has been fashionable
to describe as disenchantment.”36
Wilhelm Reich definieert karakter als de som van manieren die een individu ontwikkelt
om zichzelf te verdedigen tegen bedreigende definities van hemzelf; gemaakt door de
buitenwereld aan de ene kant, en tegen inwendige angsten aan de andere kant.
Wanneer we deze definitie volgen, wordt het al snel duidelijk dat jonge mannen in de
oorlog een erg onderscheiden persoonlijkheid ontwikkeld hadden. “We waren 18 jaar
oud en begonnen van de wereld en van ons leven te houden; toen moesten we op
datzelfde leven schieten. De eerste granaat die doel trof, raakte ons in ons eigen
hart.”37 Soldaat en burger leefde voor eens en altijd in niet verbonden, parallelle
werelden.
Robert Laufer vat het mooi samen: “It seems plausible to argue that, once the social
milieu that nurtures self-object relations is radically transformed, a new set of self-
35
LEED (1979), p81
36 EDMUNDS (1965), p157 – Uit: LEED (1979), p 13
37 REMARQUE (1929), p69 – Uit: DEFLO(1989), p131
31
object relations must be build and that the self/identity/personality that emerges in
that context will derive its structure from the social matrix in which it is embedded.”38
(Over)Leven in een nieuwe realiteit
Het niemandsland tussen de eigen en de vijandige loopgraven kan als een metafoor
bekeken worden voor de situatie van de soldaat. Aan het front was men burger-in-
uniform, een soort passagier tussen twee werelden, tussen leven en dood. Men
vreesde de gruwel en de ontmenselijking, maar moest er zelf beroep op doen om te
overleven. Veel soldaten verafschuwden zichzelf om wat ze anderen aandeden tijdens
de oorlog. Uiteindelijk werd de oorlog gevoerd door mensen. Mensen waren
verantwoordelijk voor het lijden van anderen. Dood, verminking, willekeur,
anonimiteit… er ontstond een zelfdestructieve spanning tussen het ‘soldaat zijn’ en
het ‘mens zijn’, die zich vaak uitte in neurotische en mentale breakdowns. Door de
immobiliteit moesten soldaten ook hun angsten confronteren. Soldaten ondergingen
de realiteit van een nieuw heden, zonder enig perspectief op de toekomst. Leed haalt
Rilke aan, die het zo zou gezegd hebben: “The past remains behind, the future
hesitates, the present is without foundation.”39 Zouden ze nog kunnen functioneren in
de samenleving na al wat gebeurd was, en zou de maatschappij zelf niet erg veranderd
zijn? Door de oorlog was de soldaat uit de samenleving gerukt, maar werd hij ook van
zijn burgerschap beroofd, gedepolitiseerd. Vaak werd het thuisfront geïdealiseerd in
gedachten, om aan de bittere werkelijkheid van alledag te kunnen ontsnappen. Voor
vele soldaten was net die thuis ook de inzet van hun persoonlijke oorlog. “Front and
Home – between them arched the rainbow of yearning, bridging everything and
tolerating only thoughts, no words.”40 Het idealiseren van een thuisfront hield voor
veel soldaten de illusie van continuïteit in stand tijdens de oorlog. Ook de eigen
identiteit was gegroeid vanuit een ‘thuis’, en werd ook daardoor in stand gehouden.
38
LAUFER in WILSON, HAREL en KAHANA, eds. (1988), p38
39 LEED (1979), p48
40 LEED (1979), p189
32
De soldaat aan het front is niet meer wat hij was, maar ook niet wat hij nog moet
worden… Door de oorlog werden alle categorieën en grenzen van het bestaan
vertrokken, de nieuwe wereld leek alleen te definiëren in paradox. Net het besef en de
ervaring van die breuk in normaliteit (het ongewone wordt noodgedwongen het
gewone), en de nevenschikking van normaal tegenovergestelde dingen (leven en
dood, menselijk en onmenselijk, geloof en ongeloof in het thuisfront…) zorgt ervoor
dat dat gevoel niet te delen is met mensen die het nooit zelf hadden ondergaan.
Een vrijwilliger die stierf aan het front schreef dit:
“It seems to me as if we stand before the enemy released from everything that has
formerly bound us; we stand entirely free there, death can no longer sever our ties too
painfully. Our entire thoughts and feelings are completely rearranged; if I was not
afraid of being misunderstood, I could almost say that we are somehow ‘estranged’
from the men and things of our former life.”41
De oorlog ontplooide een nieuwe werkelijkheid, met haar eigen logica en regels. Voor
de soldaten werd deze veranderde realiteit mettertijd hun enige realiteit. “Men wordt
apathisch, men verstompt. De mensch is een verwonderlijke machine, viermaal,
vijfmaal, zesmaal; hetzelfde meegemaakt, en de indruk is sterk verzwakt, men heeft
zich geschikt. Tenslotte wordt het Afgrijzelijke vanzelfsprekend, en dat, wat voorheen
als vanzelfsprekend was, wordt Paradijs.”42
Mensen werden er aan gewoon, leerden er mee leven; maar vonden daarbinnen ook
een nieuwe set omgangsvormen, waarden, angsten... die hen scheidde van mensen
die dat niet hadden meegemaakt. Men vervreemdde zo van de mensen en dingen uit
een vroeger leven. Het leek alsof de dingen thuis zo veranderd waren, dat er geen
zekerheid of veiligheid meer was om naar terug te keren. Het leek alsof hun identiteit
was overgenomen door een andere, clandestiene versie van zichzelf; die onzichtbaar
was voor mensen die het allemaal zelf niet ervaren hadden. Ze zouden het niet
herkennen of begrijpen… Bovendien was het voor deze ‘nieuwe mens’ niet
onmiddellijk duidelijk wat zijn doel of zijn nut was, in de anonieme grootschalige
41
WITKOP (s.d.), p210 – Uit: LEED (1979), p22
42 JOHANNSEN (s.d.), p100 – Uit: DEFLO (1989), p108
33
oorlog. Men zag zichzelf als een slachtoffer van een onafhankelijk oorlogsmechanisme,
waarvan een anonieme massa het slachtoffer was geworden.
De eerste wereldoorlog toonde voor het eerst wat de militaire tak van de moderne
wereld was, traditionele concepten van identiteit en oorlog veranderden voorgoed. De
oorlog kan als een breukervaring bekeken worden omdat ze met veel geweld en op
ongezien grote schaal de traditionele samenleving liet kennismaken met een nieuwe,
materiële realiteit; een proces dat veel mensen met fundamentele vragen achterliet
over hun identiteit en plaats in de nieuwe wereld. Men bleef gedesoriënteerd en
ontgoocheld achter in een onbekende wereld. De oorlog had gewezen op de dualiteit
van de moderniteit en de industrie; een dualiteit die bij veel mensen ook na de oorlog
ingebakken bleef. Mensen waren de confrontatie met anderen en zichzelf aangegaan,
en waren daarbij nieuwe grenzen overgestoken: grenzen tussen verschillende vormen
van sociale organisatie, tussen oorlog en vrede, twijfel en zekerheid over hun plaats
thuis, ongeloof over de gepleegde gruwel – zowel zelf als door anderen… De oude
wereldorde stierf in de oorlog.
34
HOOFDSTUK 3: DE OMSTANDIGHEDEN IN DE KAMPEN
De eerste maanden in de kampen: omstandigheden en organisatie
In dit deel zal dieper worden in gegaan op de organisatie en omstandigheden in de
gevangenenkampen. We bekijken hoe de krijgsgevangenen leefden, wat hun rechten
en plichten waren en aan welke regels ze gebonden waren. De organisatie van het
gevangenenkamp was voor de soldaten de ruggengraat van hun bestaan daar. Om het
contextueel kader te vatten waartegen het leven van de gevangenen zich afspeelde,
moet de kamporganisatie bestudeerd worden. De omstandigheden daar bepaalden de
nieuwe realiteit waarin de gevangenen opnieuw betekenis en zin moesten proberen te
geven aan hun bestaan. Om overlapping te vermijden heb ik bepaalde thema’s, zoals
bijvoorbeeld ‘honger, ‘omgang met de tijd’, ‘zingeving’, ‘het belang van de
briefwisseling voor de gevangenen’… niet aan bod laten komen in dit deel. Er zal
dieper op worden ingegaan in deel 3, wanneer het gaat over de beleving van de
krijgsgevangenen. Wat hieronder volgt is dus eerder een beschouwing van op afstand,
geen verslag van de eerste indrukken van de kampen, geïllustreerd met enkele citaten
van getuigen.
Het statuut, de rechten en de plichten van de krijgsgevangenen
Na de oorlogen op het einde van de negentiende eeuw werden in Den Haag twee
internationale vredesconferenties gehouden, met de bedoeling afspraken te maken
om de oorlogswetten en – praktijken te humaniseren. Verschillende landen,
waaronder Duitsland, kwamen op 29 juli 1899 en 18 oktober 1907 samen. Het
resultaat was een overeenkomst in 13 conventies, waarvan één het specifiek over het
lot en de behandeling van krijgsgevangenen heeft. Hieronder de samengevatte 20
artikels:
35
Artikels1-3: De oorlogvoerende landen, die de Conventies ondertekend hebben, geven hun
militairen bevelen die stroken met de bepalingen van deze conventies. Wanneer een land de
regels overtreedt, wordt het verantwoordelijk gesteld voor begane daden.
Artikel 4: De krijgsgevangene is aan de macht overgeleverd van de vijandige regering, die hem
menselijk moet behandelen. Hij mag alle persoonlijke bezittingen houden, behalve zijn
wapens, paarden en militaire papieren.
Artikel 5: De regering mag hem in een besloten omgeving gevangen houden op voorwaarde
dat deze internering niet gelijkgesteld wordt aan die van de publiekrechtelijke criminelen.
Artikel 6: De staat mag geen krijgsgevangen officieren tewerkstellen. De overige soldaten
mogen wel tewerkgesteld worden, maar volgens hun graad in het leger en hun bekwaamheid.
Bovendien mag het geen buitensporig werk betreffen noch mag dit werk enige relatie hebben
met de krijgsoperaties. Het salaris moeten de gevangenen kunnen gebruiken om hun situatie
te verzachten en het overschot zal de staat hen onmiddellijk bij de bevrijding uitbetalen, nadat
ze de onderhoudskosten heeft afgetrokken.
Artikel 7: De staat moet de krijgsgevangenen qua voeding, onderdak en kledij op dezelfde voet
behandelen als haar eigen soldaten.
Artikel 8: De regelgeving, discipline en bestraffing verlopen op een identieke manier zoals
toegepast in het leger van de staat waaraan de krijgsgevangenen overgeleverd zijn.
Artikel 9: Een krijgsgevangene die liegt over zijn ware naam en rang mag bestraft worden
door hem te behandelen als een militair met een lagere rang.
Artikel 10-12: De gevangene kan vrijgesteld worden op zijn erewoord dat hij zich ten strengste
onthoud van alles wat met de oorlog te maken heeft. Bij overtreding moet hij voor het gerecht
verschijnen. Zowel de staat als de gevangene hebben het recht om zo’n invrijheidsstelling van
de hand te wijzen.
Artikel 13: Personen die onrechtstreeks bij het leger betrokken zijn, zoals journalisten,
leveranciers, correspondenten, die door de vijand gevangen genomen zijn, hebben recht op
een behandeling als krijgsgevangene, indien ze een bewijs van de militaire overheid waartoe
ze behoren kunnen voorleggen.
36
Artikel 14: Ieder land dat krijgsgevangenen op zijn territorium heeft, moet een
inlichtingenbureau oprichten dat fiches van de krijgsgevangenen opmaakt.
Artikel 15: De oorlogvoerende landen moeten de hulpcomités, die het recht hebben om de
gevangenen te helpen, zoveel mogelijk tegemoet komen.
Artikel 16: Brieven, geld en postpakketten aan en door de krijgsgevangenen zijn volledig
vrijgesteld van taksen.
Artikel 17: De krijgsgevangen officieren moeten dezelfde soldij uitbetaald krijgen als de
officieren van dezelfde rang van het vijandige leger.
Artikel 18: De staat stelt zich verdraagzaam op ten opzichte van andere godsdiensten en
voorziet de krijgsgevangenen van alle cultusbenodigdheden.
Artikel 19: De staat volgt dezelfde stappen inzake het vaststellen van overlijden en de
teraardebestelling van krijgsgevangenen. Hierbij moet rekening gehouden worden met hun
rang in het leger.
Artikel 20: Na het sluiten van de vrede moet de repatriëring zo vlug mogelijk gebeuren.
De Duitse militaire overheid definieerde een krijgsgevangene als volgt: “Wie in de
oorlog tegen Duitsland deelgenomen heeft, is voor de loop van de oorlog als
krijgsgevangene te beschouwen. Personen die voor het uitbreken van de oorlog of
tijdens de oorlog deel uitmaakten van het vijandelijk leger, behouden de eigenschap
van krijgsgevangene ook indien ze ten gevolge van een verwonding of ten gevolge van
om het even welke reden uit het vijandelijke leger vrijgelaten worden. Zelfs indien ze
officieel uit de dienst ontslaan zijn.”43 Gedurende de totale eerste wereldoorlog waren
er in totaal ongeveer 40.500 Belgische soldaten en onderofficieren, en 730
legerofficieren ondergebracht in Duitse gevangenenkampen.44 Het land kende 25
militaire districten of Armeekorpsen, geleid door een generaal. Deze droeg de
43
COOL (2002), p15
44 COOL (2002), p11
37
verantwoordelijkheid over de gevangenenkampen in zijn gebied, maar liet zich
meestal vertegenwoordigen door de kampcommandant en een bataljon van de
Landsturm, een regiment voor mannen ouder dan 45 jaar dat de orde en bewaking
van eigen land en bezette gebieden diende te garanderen.45 Het Ministerie van
Krijgsgevangenen overkoepelde vanuit Berlijn zaken als voedselbedeling en
tewerkstelling, of vaardigde richtlijnen uit met betrekking tot de hygiëne, bewaking of
bestraffing van krijgsgevangenen. De gang van zaken in de gevangenenkampen werd
dus in grote lijnen gestuurd van bovenuit, maar de concrete invulling en uitvoering van
de reglementen lag in handen van de kampcommandant zelf. De hardheid van het
regime in de 116 verschillende gevangenenkampen was dus niet overal hetzelfde,
maar hing samen met de verhouding van de kampcommandant tot de gevangenen, en
omgekeerd.
Het lot van de eerste krijgsgevangenen
De gevangen genomen soldaten werden niet per nationaliteit in een bepaald kamp
gevangen gehouden. Fransen, Russen, Belgen, Engelsen… leefden samen in de
kampen, maar hokten wel vaak samen in de barakken. Russen werden om hygiënische
redenen vaak geïsoleerd van de anderen, vermits zij vaak de overbrenger waren van
ziektes of luizen.46
De Belgische gevangenen werden voornamelijk ondergebracht in de kampen van
Soltau (ongeveer 16.000), Münster, Celle, Parchim, Altengrabow, Göttingen
(voornamelijk Vlamingen)47, Güstrow en Giessen.
45
COOL (2002), p25
46 Het waren Russische soldaten die de vlektyfus via luizen binnenbrachten in de kampen. Vlektyfus brak
uit in de eerste maanden van 1915, in Langensalza, Kassel-Niederzwehren, Wittenberg en Soltau. Er
vielen honderden slachtoffers.
47 Het kamp van Göttingen diende tegen april 1916 als verzamelpunt voor alle Vlaamse intellectuelen en
onderofficieren in Duitsland. Van hieruit werd een doorgedreven Flamenpolitik gevoerd. Meer info:
COOL (2002), pp. 125-136
38
Veel van deze kampen bestonden nog niet bij het uitbreken van de eerste
wereldoorlog. Gevangenen werden bij het begin van de oorlog eerst zo veel mogelijk
in verlaten Duitse kazernes of andere militaire gebouwen ondergebracht. Men had
echter niet gerekend op de massa krijgsgevangenen die in Duitsland onderdak en eten
moesten krijgen. Het gebeurde dat men 60.000 tot 80.000 mensen in drie dagen
moest ontvangen.48 Tegen oktober 1918 werden 2.526.922 krijgsgevangenen geteld.49
Een groot deel van hen werd in de eerste oorlogsmaanden gevat. De oorlog werd toen
nog maar net op gang getrokken, en was nog niet vastgelopen in twee immobiele
fronten. Het Duitse leger rukte vrij snel via de Ardennen op richting Frankrijk, en rond
de verdedigingsforten van Luik en Namen werden heel wat Belgische soldaten
gevangen genomen. Zij werden gegroepeerd, en naar de dichtstbijzijnde stationsstad
getransporteerd. Aangekomen bij de stations werden de gevangenen in veewagens
naar Duitsland vervoerd. Men moest zich met soms met 60 in een wagon persen die
maar plaats bood voor 40 personen, en waar voordien meestal paarden mee vervoerd
werden. Ze waren doordrongen van een verpestende geur. Omdat militair transport
voorrang kreeg, stonden de treinen vaak stil.50
De eerste oorlogsmaanden in krijgsgevangenschap waren erg hard voor de soldaten.
Eens de voorziene opvangplaatsen gevuld waren, was het improviseren voor de
Duitsers. Op grote heides werden tentenkampen opgericht om de gevangenen in
onder te brengen, maar daar bleef het vaak ook bij. Tenten waren ongeveer 20 meter
lang en 10 meter breed. Daarin werd tot 300 mensen gelegd, in vier rijen zij aan zij.
Aan beide kanten was er een doorgang van ongeveer 1 meter breed voorzien. Er
waren ook grote tenten van 150 meter lang en 10 meter breed.51 De soldaten kregen
stro om op te slapen, zodat ze niet onmiddellijk op de kille grond moesten liggen. Door
de frequente en overvloedige regenbuien in de late zomermaanden en tijdens de
48
COOL (2002), p35
49 COOL (2002), p35
50 COOL (2002), p20
51 COOL (2002), p35
39
herfst, werden de weiden herschapen tot één grote modderpoel; waardoor het stro
opging in poelen van modder en slijk. Door de vochtigheid en de kou in de tenten
werden heel wat gevangenen, verzwakt door een tekort aan eten, erg ziek.
Ook hygiënische voorzieningen waren er nauwelijks. In de slaaptenten was aan elke
ingang een emmer voorzien voor de dringende behoeften. De krijgsgevangenen die
erbij in de buurt sliepen, werden regelmatig gewekt door nachtplassers. Bovendien
hadden zij voortdurend te maken met de stank die rond de emmers hing. De emmers
waren ook veel te klein, en liepen al gauw over. De urine vermengde zich met het stro
waarop de soldaten sliepen. Er was ook bijna geen zeep beschikbaar voor de
gevangenen, die zichzelf of hun kleren nauwelijks konden wassen. De zweet- en
urinegeur, gecombineerd met de hoge vochtigheid, zorgden voor een ondraaglijke
lucht in de tenten.52 Op enkele kranen stromend – ijskoud – water na, was er bijna
niets. Regenwater werd opgevangen in tonnen voor de keuken, en toiletten waren
voorzien aan de uiteinden van het voorlopig kampement.
In Zossen, Münster en Soltau53 ging het nog een stapje verder. Door de overvloedige
instroom nieuwe krijgsgevangenen was er zelfs in de tenten niet genoeg plaats meer
voor alle soldaten. Met behulp van lepels of eetkommetjes werden ondergrondse
holen gegraven, van ongeveer 4 bij 4 meter en 2,5 meter diep.54 Binnenin vonden tot 4
mensen onderkomen, en werd er vaak een schoorsteen geïnstalleerd met behulp van
enkele bakstenen. Vaak stonden er bordjes naast met ludieke opschriften als: “Villa
Adrienne”, of “A Louer pour le 1er décembre”.55 Ondanks het feit dat de Duitsers
zouden beginnen met de bouw van nieuwe kampen, met houten barakken in plaats
van tenten, dacht men dat de oorlog niet meer lang zou duren. “Quand serait-on
rentré? On ouvrait des paris. Certains pariaient pour le 15 septembre. La plupart
trouvaient que c’était un peu tôt et opinaient pour le 1er octobre. Beaucoup fixaient
52
COOL (2002) p36
53 In Münster en Soltau verbleven veel Belgen.
54 COOL (2002) p37
55 COOL (2002) p37
40
comme date extrême le 1ier novembre, mais nul n’allait plus loin. Un des nôtres qui
avait parlé de la Noël faillet recevoir des coups.”56
De gevangenen moesten helpen bij de bouw van de houten huisjes, die elk 24 bij 12
meter groot waren. Een barak bood plaats aan 200 gevangenen, op voorwaarde dat er
stapelbedden geïnstalleerd waren. Men beschikte er over houtskoolkachels en
elektriciteit. Aan de uiteinden van de barak was een klein kamertje voorzien voor
telkens zes personen, vaak de barakoverste en zijn helpers. De meeste
krijgsgevangenen verhuisden tussen midden december 1914 en half januari 1915.57
Rond de kampen werd een dubbele gordel prikkeldraad gespannen. De strook
ertussen werd de Lagerumgang genoemd, en was strikt verboden terrein voor de
gevangenen.
Het kamp van Soltau was een uitzondering, omdat het reeds voor de oorlog een
militair oefenkamp was. Er stonden reeds grote barakken, die plaats boden aan 450
man. Wanneer ook hier plaats tekort was, werden barakken bijgebouwd. Soltau werd
al snel ‘De houten stad’ genoemd, of het kamp met de ontelbare kolonies.
Proberen het beste te maken van de situatie
De soldaten kregen een vaste slaapplaats in de barakken, en lagen altijd met dezelfde
mensen samen. Slechts af en toe werden er mensen verplaatst. Onbewust drong er
zich een nieuw soort ‘gezinnetje’, en een nieuw soort ‘thuis’ op aan de gevangenen.
Het moet niet altijd even makkelijk geweest zijn om daarin mee te gaan; want het was
tegelijkertijd ook een beetje dat fundamentele deel van het oude leven verloochenen.
Wie er niet in meeging, ontkende de nieuwe realiteit en vervreemdde aan alles daarin,
inclusief zichzelf. Wie zijn situatie ontkende of negeerde, hing wat te zweven in het ijle
tussen twee werelden. Mettertijd moesten de soldaten toch min of meer hun nieuw
bestaan binnen het kamp aanvaarden, en er toch het beste van proberen te maken,
alle omstandigheden in acht genomen. Ik gebruik hier bewust niet het werkwoord
56
De LAMINNE (1918), p25
57 COOL (2002), p41
41
‘berusten’, omdat er dan een soort aanvaarding zonder verzet geïmpliceerd wordt die
hier niet op haar plaats is. Als er iets was dat de gevangenen in het begin van de oorlog
kon motiveren om verder te zetten en niet op te geven, dan was het wel de plek en de
mensen van vroeger om naar terug te keren. Voor hen was men ook gaan vechten in
de eerste plaats. Zij waren de houvast, en maakten deel uit van de identiteit van de
soldaat in kwestie. Je bent wie je bent, maar je komt van ergens. In de onbekende en
onzekere kampwereld was dat onmisbaar voor de massa anonieme – en genummerde
– krijgsgevangenen. Pas later, na jaren in de kampen, begon men te twijfelen over de
toestand thuis en de eigen plaats daarin, waarover verder in deze scriptie meer. Ten
tijde van de verhuis van de tenten naar de houten barakken, rond de jaarwisseling van
1914 naar 1915, geloofde men nog blindelings in de trouw en de onvoorwaardelijke
steun van het thuisfront, zeker met het oog op een snelle terugkeer.
Dat wil niet zeggen dat de soldaten in tussentijd alles aanvaardden wat werd opgelegd
door de Duitsers, of als lammetjes gehoorzaamden. Sommige krijgsgevangenen
hielden er een dubbele agenda op na als spion of saboteur. Ze besloten vanuit het hol
van de leeuw het vaderland te dienen. Er bestond ook een zwart circuit van
buitenlandse kranten, levensmiddelen (voornamelijk alcohol en sigaretten58) of
gereedschap. De Duitsers hielden in sommige kampen zelfs dagelijks doorzoekingen.
Er was een groot wantrouwen ten opzichte van de krijgsgevangenen, dat niet vanuit
het niets ontstaan was. “We leven hier in een gedrukte atmosfeer. We weten nooit of
dit mag en dat niet verboden is, overal waar ge gaat of staat voelt ge een paar harde
ogen op u gericht.”59
Gevangen genomen soldaten berustten dus niet in hun lot, maar ze probeerden er het
beste van te maken. Ook zo na de verhuis van tent naar barak. De krijgsgevangenen
installeerden zich zo gemakkelijk en luxueus mogelijk. Ze versierden de wanden met
58 Er mocht niet gerookt worden in de houten barakken wegens brandgevaar, en ook alcohol was een
verboden product in de kampen. Door het bestaan van zwarte handel kwam er in heel wat kampen
alcoholisme voor. Mannen die terugkwamen van corvee of Kommando smokkelden alcohol binnen, vaak
met medewerking van de wachtposten, die er een centje op verdienden.
59 COOL (2002), p107
42
foto’s of tekeningen, plaatsen planten en bloemen of timmerden zelf meubilair in
elkaar. Krijgsgevangenen waren erg gehecht aan deze dingen, omdat dat het enige
was dat ze bezaten in de kampen. Het onderscheidde hen van de anderen, en gaven
een persoonlijke touch aan de doorgaans saaie symmetrie – zowel in ruimte als in tijd
– van het leven in een gevangenenkamp. Gevangenen konden ook wegdromen bij de
foto’s en tekeningen. Het wegvluchten in dromen en fantasie was voor velen de enige
manier om eventjes uit de realiteit van alledag te stappen. In een wereld waarin je
maar van een halve vrijheid geniet, je bijna geen privacy hebt en je verder maar een
korrel zand op het strand voelt; is het heilzaam om er af en toe eens proberen uit te
stappen om te herbronnen. Wie daar niet in slaagde herviel al snel in de zogenaamde
prikkeldraadpsychose, of wat door de gevangenen cafard – naar het Franse woord
voor kakkerlak – genoemd werd.
Ingeschakeld in de Duitse economie
In de kampen heerste een strikte militaire discipline. De barakoverste, vaak een
onderofficier, maakte zijn kameraden wakker om 5u30 in de zomer en om 6u in de
winter. Een half uur later werd het appel geblazen, en verzamelde men voor het
ontbijt. Nog een half uur later moesten de gevangenen aan het werk, zoals was
toegelaten door de Conventies van Den Haag. In november 1914 werd de eerste
rekrutering georganiseerd. De gevangenen werden ingezet bij allerlei taakjes rondom
het tentenkamp. Men moest transportwegen onderhouden, kazernes schoonmaken,
en helpen bij de bouw van de barakken. Er werden ook grote drainagewerken op
poten gezet, om sommige drassige plaatsen geschikt te maken voor landbouw. Er
werden ongeveer 1500 krijgsgevangenen ingeschakeld om de moerassen rond Soltau
droog te leggen. Door de kou, de vochtigheid en het gebrek aan goede waterdichte
kledij werden heel wat gevangenen ziek.
Wanneer de eerste wereldoorlog vastgelopen was aan het westelijk front, werd
duidelijk dat grote economische inspanningen noodzakelijk zouden zijn om de oorlog
te kunnen doorzetten. De grote massa krijgsgevangenen die handen vol geld kostte en
43
zich toch maar zat te vervelen in de kampen, werd ingeschakeld in de Duitse
economie. Ze werden massaal naar de moerassen, mijnen60, fabrieken en
landbouwbedrijven61 gestuurd om de plaats van de Duitse mannen – die aan het front
zaten – in te nemen. Dit werd op Kommando gaan genoemd.62 Voor veel gevangenen
leek het een erg aantrekkelijk alternatief voor hun bestaan in het kamp. Voor
sommigen, die bij een vriendelijke en menselijke werkgever terecht kwamen, was dat
ook zo. Voor hen was dat een manier om wat meer te eten, en terug op krachten te
komen; of om lange brieven naar huis te sturen zonder de censuur te moeten
passeren. Het was ook een goede gelegenheid om informatie over het verloop van
oorlog te vernemen. “Ik moet het rechtuit bekennen dat de maanden, welke ik op die
hoeve doorgebracht heb, mij de schoonste van mijn leven hebben toegeschenen. In
die atmosfeer van werken, met alle gemak, omdat ik er de kracht toe had, niets tekort,
vriendelijke en aangename mensen, in een gezonde en open lucht, dat was werkelijk
een herenleven vergeleken bij het beestenleven der barakken.”63
Andere gevangenen werden echter afgebeuld en gewantrouwd door de lokale
bevolking. Er waren immers ook krijgsgevangenen die probeerden te vluchten, de
landbouwmachines saboteerden of het vee vergiftigden. Sommige mensen huurden
krijgsgevangenen in omdat het de interessantste optie was, maar bleven wantrouwig,
60 De Kommandos in de mijnen waren vaak erg hard. Bij hoge temperaturen en in een giftige atmosfeer
werden krijgsgevangenen vaak als slaven behandeld. Ook de veiligheid liet te wensen over. Er zijn veel
verhalen van krijgsgevangenen die zichzelf verminkten of vergiftigden om uit de mijnen ontslagen te
worden.
61 Tijdens de oogst van 1917 zaten er in het kamp van Göttingen nog maar 300 van de 2300 Vlamingen,
de andere 2000 waren op Kommando naar een boer uit de streek als loonwerker.
62 Dit betekende dat ze niet langer voor het Duitse leger werkten, maar ingehuurd waren door privé
instellingen en gewone particulieren. Er waren meer dan 750.000 Kommandos in heel Duitsland, goed
voor 80% van de krijgsgevangenen. Zo verbleven de meeste krijgsgevangenen niet constant in de
kampen, maar zaten ze verspreid in de omgeving van het kamp. Soltau kende in het begin van 1917
15.000 Belgische krijgsgevangenen, waarvan er op een gegeven moment maar 1.500 effectief in het
kamp verbeleven.
63 VANDENBULKE (1939), p55
44
en hielden het doen en laten van hun ‘gasten’ goed in de gaten. “Het is hier juist gelijk
een slavenmarkt, de boeren komen naar hier en juist gelijk op den markt kiezen ze een
gevangene uit die zij begeren.”64 Veel gevangenen gingen dan ook liefst op Kommando
naar kleine boerderijtjes, waar ze vaak gastvrij ontvangen werden. De mijnen waren
het minst geliefd, omwille van de slechte omstandigheden en het harde werk. Vaak
werden de Russische gevangenen hiervoor ingeschakeld, omdat Duitsland van die kant
veel minder humanitaire kritiek te verwachten had. Het Westen waakte veel strenger
over het lot van haar soldaten in vergelijking met moedertje Rusland.
Zoals afgesproken in Den Haag, werd de gevangenen ook een loon uitbetaald. Na
aftrek van hun ‘verblijfskosten’ hielden ze nog een klein centje over om in de
kampcantine wat levensmiddelen mee te kopen.65
“De gevangenen die op corvee moesten, bleven nauw verbonden met het kamp. Er
waren drie soorten corvees: de interne dienst, de kunsten en de ambachten, en de
tijdelijke werkjes buiten het kamp66. (…) Gevangenen, die een basiskennis Duits
hadden, werden als tolk aangesteld. Zij zorgden voor een letterlijk goede
verstandhouding tussen de Duitsers en de krijgsgevangenen. De leidinggevende
functies van de verschillende kampdiensten, zoals de pakjes, de beschuiten, het
kamptijdschrift en de bank, werden bekleed door onderofficieren of intellectuelen.”67
De tweede soort corvee, die van de kunsten en de ambachten, verdient wat meer
aandacht. Soldaten die voor het uitbreken van de oorlog een stiel geleerd hadden,
werden ingeschakeld ten dienste van de andere gevangenen en de Duitsers. Vaak
betrof het schoen- en kleermakers, touwvlechters, zadelmakers, kappers, slagers,
schilders, zangers en muzikanten, beeldhouwers of houtsnijders…68 Hun aanwezigheid
in de kampen was erg logisch. Vermits het leger bijna integraal uit burgers-in-uniform
64 HEEMKUNDIGE KRING TIELT (1980), p302
65 Om vluchtpogingen te bemoeilijken, mochten de krijgsgevangenen maximum 10 Mark op zak hebben.
66 Vaak was dit het onderhoud van militaire gebouwen, helpen bij het laden en lossen van goederen, etc.
67 COOL (2002), p73
68 COOL (2002), p73
45
bestond, gerekruteerd vanuit alle mogelijke subcategorieën van de maatschappij voor
de oorlog, mogen we ook veronderstellen dat hetzelfde palet van mensen
vertegenwoordigd was in de kampen. De verhouding tussen de mensen, en de
taakverdeling wat betreft het werk, zullen in dezelfde lijn gelegen hebben als de
maatschappelijke organisatie van voor het uitbreken van de oorlog. De officieren
werden in andere kampen geïnterneerd, en waren afwezig in de gewone
gevangenenkampen, waar een Mark Modaal naast een Jan met de pet leefde. 69
Er ontwikkelde zich een soort schaduwsamenleving in de kampen, met een eigen
specifieke economische motor. De ambachtslieden en kunstenaars werden van
materiaal voorzien door de Duitsers70, die zich graag lieten portretteren door de
kunstenaars. Velen wouden ook een souvenir mee naar huis kunnen nemen, en lieten
bijvoorbeeld een postkaart versieren.71 Ambachtslieden en kunstenaars werden
vrijgesteld van ander werk, en mochten voor hun werk ook een vergoeding vragen aan
de Duitsers of medegevangenen. Verschillende soorten kunst- en gebruiksvoorwerpen
worden geproduceerd: versierde drinkbekers en veldflessen, muziekinstrumenten,
handtassen, pantoffels, dominosteentjes, schaakpionnen en damborden.72
Het waren vaak ook deze mensen die ateliers organiseerden in de kampen. Om de
verveling tegen te gaan, en toch nog iets zinnigs te doen met je tijd, kwamen er allerlei
workshops: studie en onderwijs, schilderen of portretteren, een koor of orkest, een
toneelvereniging… In het volgende deel belichten we de betekenis die dit aanbod aan
verschillende activiteiten had voor de krijgsgevangene.
69
Legerofficieren waren vrijwel altijd edellieden, en ook omgekeerd. Vermits er voor de officieren aparte
verblijven geregeld waren, ontbraken zij in de gewone soldatenkampen.
70 Kappers kregen elke morgen een schaar ter beschikking, en dienden die ’s avonds weer in te dienen
uit veiligheidsredenen.
71 De Duitse overheid liet speciale standaardbrieven en –postkaarten drukken voor de krijgsgevangenen,
waar duidelijk Kriegsgefangenensendung op stond. De achterkant was blanco, en de plek rondom de
tekst werd vaak versierd met tekeningen.
72 BARON (1915), pp. 35-36
46
Hoewel erg heilzaam voor de krijgsgevangenen, werden deze activiteiten ook uitgebuit
door de Duitsers, om aan het Westen te tonen dat alles goed ging met hun soldaten.
Neutrale afgevaardigden73 en mensen van het Rode Kruis die de Duitse kampen
bezochten, kregen het beeld van een bruisend kampleven te zien. Die dag smaakte het
eten ook veel beter dan anders, en werd de sanctie tegen het gevangenenorkest
opgeheven om de buitenlandse bezoekers te kunnen verwelkomen. Krijgsgevangenen
konden niet vrijuit spreken, want de bezoekers waren altijd vergezeld van de
kampcommandant of zijn plaatsvervanger. Wie toch teveel zei over de
omstandigheden in het kamp, mocht niet meer naar huis schrijven of werd gestraft.74
“Dagelijks werden enkelen gestraft voor hun slordigheid, traagheid, rebels gedrag en
stoutmoedigheid. Driloefeningen, het appel, de paal, het cachot en de
strafkommandos waren de belangrijkste fysieke straffen en golden voor individueel
incorrect gedrag. Wanneer de kampcommandant de gehele kampgemeenschap wou
straffen, zocht hij zijn toevlucht tot de uiterst effectieve psychische straffen, zoals de
opschorting van alle post-, pakjes- en briefuitdeling, een rookverbod en de afschaffing
van alle ontspanningsactiviteiten.”75
73
Het neutrale Spanje organiseerde tijdens de oorlog in opdracht van Frankrijk zo’n 168 keer een bezoek
aan ongeveer 115 verschillende kampen en Kommandos.
74 Wie meer wil weten over de manieren van bestraffing kan terecht bij: COOL (2002), p27
75 COOL (2002), p177
47
HOOFDSTUK 4: THEMATISERING VAN DE GETUIGENISSEN
In dit deel proberen we ons in te leven in de geest van de krijgsgevangenen. Hoe
beleefden zij hun verblijf op Duits grondgebied? Hoe ging hun leven er aan toe in de
kampen, wat ging er om in hun gedachten? We behandelen doorheen dit deel
verschillende thema’s, en illustreren ze met passages uit brieven, dagboeken of
verslagen van de krijgsgevangenen.
De gevangenneming
Schok, trauma en de angst voor het verlies van eer
Uit veel getuigenissen achteraf blijkt dat veel krijgsgevangenen zich het moment van
gevangenneming nog bijzonder precies voor de geest kunnen halen. In hun verslagen
vinden we vaak erg gedetailleerde beschrijvingen terug van dat moment. De precieze
omstandigheden en de hiermee samengaande gevoelend worden schijnbaar erg
makkelijk terug opgeroepen door het geheugen. Douwe Draaisma heeft het in een van
zijn boeken over de Nederlands psycholoog Willem Wagenaar, die deze ‘symptomen’
ook terugvond in een onderzoek naar het autobiografisch geheugen en vernederende
of genante momenten.76 Heel onaangename herinneringen blijken lang en exact te
bewaren. “Krenkingen worden bijgeschreven met onuitwisbare inkt. Ze verjaren nooit.
Bij het ouder worden reizen ze mee in de tijd, zodat er nooit meer dan een etmaal lijkt
tussen de gebeurtenis en de herinnering.”77 Volgens Wagenaar staan deze
herinneringen in verbinding met het bijwerken van ons zelfbeeld. Trauma’s,
vernederingen of genante momenten worden zo goed opgeslagen door ons geheugen
omdat ze het gangbare zelfbeeld verstoren, en zelfs eventjes in vraag stellen.
“Misschien verklaart dat ook de levendigheid van zulke herinneringen. Je hebt
introspectieve toegang tot de gêne, de woede, de verwarring, de gevoelens die je van
76
DRAAISMA (2007), p65
77 DRAAISMA (2007), p63
48
binnenuit kent en die je je ook zo herinnert. Maar dezelfde gebeurtenis ligt ook nog
eens opgeslagen van buitenaf. Op die opname staat vastgelegd hoe anderen – denk jij
– naar jou keken toen je dit overkwam. Alles is in tweevoud opgeslagen.”78
Voor de soldaten moet het moment waarop ze gevangen genomen werden een erg
diepe indruk nagelaten hebben, het moet een erg traumatische ervaring geweest zijn.
Abel Lurkin79 schreef dit over het moment waarop hij krijgsgevangenen genomen
werd: “Prisonniers!! Nous avions envisagés la blessure, la mort, la victoire. Seule, cette
éventualité nous avait échappée. Nous en subissons mieux l’amère emprise. De
l’humiliation s’infiltre en notre âme, l’envahit, la noie. Une main froide nous serre le
coeur, en fait goutter la dignité. Le sentiment insidieux d’une déchéance nous pénètre.
Plus jamais comme en cet instant, nous ne sentirons l’epouvantable impression d’un
amoindrissement personnel, brutal, inpitoyable. Il y a toujours place au fond de nous
pour un écoeurement ou une souffrance; il y a toujours un peu de nous pret à se
déchirer et à mourir.”80
Uit het fragment van Lurkin komt de schande, het ongeloof en de angst goed naar
voor. “De krijgsgevangenen voelden dat ze gefaald hadden en beschouwden zichzelf
als mislukkelingen. Bovendien waren ze enorm bang voor wat hen nog te wachten
stond. Ze wisten niets, behalve dat ze naar Duitsland getransporteerd zouden worden.
Waar ze precies heen gingen en hoe ze er moesten overleven was een compleet
raadsel. Velen dachten aan de geliefden thuis en vroegen zich af met pijn in het hart
hoelang de scheiding nog zou duren.”81 De soldaten hadden voor het uitbreken van de
oorlog een duidelijk beeld van zichzelf en hun plaats in de samenleving. Velen waren
vader of zoon, buurman en vriend. Nu ze gevangen waren genomen waren ze een last
voor de samenleving die ze probeerden te verdedigen. Ze voelden zich mislukt,
konden geen rol van belang meer spelen in het verhaal. “Vivrions-nous cent ans,
78
DRAAISMA (2007), p65
79 http://www.vervoz.be/lurkin.htm (geraadpleegd op 16/05/2008)
80 LURKIN (1920), pp. 42-43
81 COOL (2002), p18
49
l’instant précis de ce départ vers l’inconnu, désarmés et vaincus, restera gravé en nous
comme la plus affreuse catastrophe de notre existence. Indescriptible est le sentiment
qui nous étreint.”82
Edna Hunter heeft het in een kort artikel over de reactie van de gevangene op hun
gevangenneming. De eerste 24 uur volgend op de gevangenneming, verliepen voor de
gevangenen totaal in een shocktoestand. De soldaten waren totaal machteloos, nog
volledig verbouwereerd door de onverwachte wending die hun leven zo plotseling zou
gaan nemen. Men had zich mentaal voorbereid op blessure en zelfs dood, maar met
gevangenneming was geen rekening gehouden. De 24 uur die daar zouden op volgen,
brachten wat meer rust en vermogen helder te denken. De soldaten begonnen hun
nieuwe situatie te analyseren. Hoe was het zover gekomen dat ze gevangen genomen
waren? Wat zou hun familie nu doen, en wat zouden ze denken over hem? Er werd zo
hard gepiekerd over alle mogelijke dingen, dat het fysieke ongemakken met zich
meebracht. “They may find themselves experiencing physical symptoms, ranging from
headaches to excessive urination. By now they are exhausted to the point where it
undermines confidence and self-control. They try to fight off the severe depression
that envelops them, accompanied by feelings of helplessness and abondonment.”83
Wanneer men veel langer dan 48 uur krijgsgevangene is: “At this point in time, there
may be drastic shifts in personal values and their outlook toward life in general. There
is a beginning of what may well become a permanent shift in values. Life, and freedom
itself, take on an importance they never before had.”84
“La nuit tombe. Et aussi le bruit, les cris, la gaieté factice, éphemère. Nous
contemplons l’obscurité, avidement. Elle se referme sur nous, elle oppresse. Nous
sommes trop fiévreux, trop agités pour réfléchir. La douleur coule en nous, fluide,
incertaine. Elle n’a pas eu le temps de déposer, nous ne n’analysons pas encore.
Du passé s’impose à nous. Face à l’ énorme tristesse du présent, il nous larde. Des
sentiments indéfinissables, des impressions fugaces nous hantent. Bouillonnants, ils ne
82
VAN CAUTEREN (1919), p26
83 WILSON, HAREL en KAHANA, eds. (1988), p163
84 WILSON, HAREL en KAHANA, eds. (1988), p163
50
sont pas encore ardonnés. Mille piqûres nous tormentent. Notre sensibilité écorchée
les situe mal. Nous sommes encore trop près de l’acte pour le juger, pour en haïr tous
les effets. La destinée nous a arraché des objets qui meublaient (…) notre vie et lui
donnaient du prix. Nous regardons saigner la plaie, sans comprendre.”85
Ontmenselijking
Veel soldaten zagen pas achteraf in dat de periode in gevangenschap waarschijnlijk
ook hun leven had gered. Een relatief veilig bestaan ver achter het front was heel wat
in oorlogstijd. Op het moment zelf moeten de ondergane emoties te groot geweest
zijn om enige afstand te nemen en wat perspectief te scheppen. De schok zou nog
groter worden. De gevangenen moesten alles afgeven wat hen soldaat maakte:
wapens, militaire papieren en eventueel paard. In grote groepen marcheerden de
gevangenen naar de dichtstbijzijnde stationsstad, onderweg afhankelijk van voedsel
dat hen door burgers werd aangeboden. Nog voor de soldaten aan het vastgelopen
front werden geconfronteerd met het anonieme karakter van de grootschalige
technologische oorlogvoering, kregen de krijgsgevangenen reeds te maken met
gevoelens van machteloosheid en ontmenselijking. De ontwapening stond duidelijk
symbool voor nederlaag en overgave aan de vijand. De burger-in-uniform was er niet
in geslaagd zijn eigen land en familie te verdedigen, en zou er nu brutaal van
weggerukt worden. Geen volwaardig soldaat meer; echtgenoot, vader, broer of zoon
op afstand. De krijgsgevangene was al van bij het begin van zijn gevangenschap
passagier tussen twee werelden.
De reis naar Duitsland was lang en onaangenaam voor de soldaten. De
krijgsgevangenen werden in stinkende en veel te kleine veewagons geduwd, zonder
eten of drinken. Sommige soldaten hadden tijdens de voettocht naar het station nog
iets meegekregen van de Belgische bevolking, maar dat was lang niet zo voor
85 LURKIN (1920), pp. 56-57
51
iedereen. Het eten en drinken dat er was, werd wel gedeeld. In Duitse wacht- of
tussenstations werd soep uitgedeeld.
Claes getuigt over een nacht in de wagons, op weg naar het onbekende: “O! die
treurige nacht, en die lange, eindeloze tocht. Ik lig onder een bank, op mijn rechterzij.
Vlak tegen mijn hoofd liggen de zwaar gelaarsde voeten van een andere slaper, en
tussen deze en Vic Stroobants aan mijn andere zijde, is het mij niet mogelijk een
beweging te doen. Door de spleten van de deuren dringt een ijzige lucht. Onder mijn
hoofd ronken de schaverende wielen onder de rails. Ik word telkens wakker, hoor dan
dit rauwe schuren van de wielen als een zagen door harde voorwerpen, hoor er één
naast me zwaar ronken en anderen pijnlijk kreunen.”86
Eens aangekomen in Duitse stations ging de ontmenselijking verder: “Les prisonniers
capturés excitent l’interêt. Des groupes attentifs se pressent autour d’eux, silencieux
et surpris. Il est amusant de posséder des spécimens d’une espèce d’animaux rares,
singuliers et dangereux par lesquels la vie est compromise et de les voir devant soi,
inoffensifs et désarmés.87
In andere gevallen is er sprake van nog meer wantoestanden. Krijgsgevangenen
werden in de stations bekogeld met stenen of houten blokken, en uitgemaakt voor
Schweine en moordenaars. Tijdens de reis moest men zien te overleven op water en
brood, en één kom soep per dag.88 De soldaten waren op onbekend terrein, ver weg
van hun familie en geliefden. Ze wisten niet waar ze precies heen gebracht werden,
wat er hen daar te wachten stond of hoelang ze daar zouden blijven. Hun zelfbeeld
was gekrenkt door de ondergane vernederingen, en ze waren op dat moment
teleurgesteld dat hun oorlog al voorbij was. Soldaten die tijdens de eerste weken
oorlog gevangen werden genomen, waren niet de helden die ze hoopten geworden te
zijn. Sinds hun gevangenneming zat hun leven vast in een passief stramien, gedicteerd
door de Duitsers. De actieve rol die ze dachten op te nemen ter bescherming van
vaderland en familie, werd op het moment van hun gevangenneming omgekeerd. Op
86
CLAES (1999), p16
87 LURKIN (1920), p39
88 COOL (2002), p21
52
dat moment verloren jonge mannen hun vrijheid, waarschijnlijk voor de eerste keer in
hun leven. Het oversteken van de Belgische grens was symbolisch voor het verlies van
de vrijheid: “La lente traversée de villages connus, quelquefois du village natal…!
L’ adieu muet de parents ou d’amis; la douleur stoïque des femmes, des mères qui
regardent du seuil de leur porte, qui ne bronchent pas et dont l’excès de souffrance
tacit les larmes; le baiser éperdu d’une fiancée qui veut serrer une fois encore dans les
bras de celui qu’elle aime, et que les sentinelles repoussent avec un ricanement… Puis,
plus on avance, la conscience hallucinante que la terre belge échappe, que la frontière
approche; que dans une heure, une minute, ce va en être fait: que tous les visages,
tous les sites aimés vont disparaître, que tout le passé heureux va s’effondrer et que
devant nous ce sera le gouffre…! L’Allemagne…”89
Bij hun aankomst in de kampen werden de soldaten geteld en gefouilleerd. Ze
moesten al hun persoonlijke bezittingen, zoals dagboeken, foto’s en brieven afgeven
ter controle, en kregen een krijgsgevangenennummer in de plaats. Alsof hun
persoonlijke identiteit werd afgenomen, in ruil voor een anoniem nummertje uit de rij.
Over het praktische verloop van de eerste dagen in de kampen is niet veel geschreven
door de getuigen. Brieven waren er al helemaal niet, dat kon pas enkele maanden
nadien. We weten wel dat het voor de soldaten die eerste oorlogsmaanden op
vreemde bodem geen pretje moet geweest zijn. De Duitse autoriteiten en militaire
staf waren uitgegaan van een snelle veroveringsoorlog, en waren niet voorzien op de
massa krijgsgevangenen – zoals reeds in het vorige deel aangetoond. Ook de
voedselbevoorrading voor de verschillende kampen verliep in het begin van de oorlog
rampzalig. De eerste maanden in krijgsgevangenschap werden gekenmerkt door
extreme honger.
89 DU BUS DE WARNAFFE (1920), p23
53
Honger
Duitsland was een van de landen die de Conventies van Den Haag mee ondertekend
had, en had zich zo verplicht de krijgsgevangenen op dezelfde manier te voeden als
haar eigen soldaten. Karolien Cool vond tijdens haar onderzoek naar de
krijgsgevangenen echter documenten terug die bewijzen dat er van een gelijke
behandeling niet veel sprake was.90 Door de stijgende voedselprijzen en de inflatie
bleek de 60 pfenning aan voedsel per dag nauwelijks voldoende. Er werd vanaf
oktober 1915 overgeschakeld op een systeem van minimum kcal per persoon,
afhankelijk van de geleverde arbeid. De gevangenen die moesten werken in de mijnen,
moerassen of fabrieken kregen 10.363 kg voedsel per week, of ongeveer anderhalve
kilogram per dag.91 Het ontlokte krijgsgevangene Vandenbulcke de volgende
uitspraak: “Het eten, dat wij in het kamp kregen, was steeds te weinig om te leven en
te veel om te sterven.”92 Duitsland, dat economisch geïsoleerd werd door de
geallieerden, was aangewezen op veel minder voedzame ersatzproducten om het
verlies van importproducten te compenseren. Koffie werd gemaakt van gebrande
mout, of afkooksel van eikels. De smaak ervan was afschuwelijk, maar het hete vocht
verwarmde de stramme ledematen na een nacht op harde houten bedden.93
Als middagmaal kregen de gevangenen soep – stukjes groeten en vlees toegevoegd
aan kokend water. Ook die ging achteruit in kwaliteit: de eerste maanden was er nog
wat spek in terug te vinden, maar vanaf dan – met uitzondering van de eerste helft van
1915 – kreeg men vlees van minderwaardige kwaliteit (longen, ogen, pensen…). De
stukken werden ook alsmaar kleiner, en de soep werd meer een afkooksel van enkele
en vaak dezelfde groeten en af en toe eens een stukje vlees. 94
90 COOL (2002), p43
91 COOL (2002), p44
92 VANDENBULCKE (1939), p35
93 COOL (2002), p46
94 COOL (2002), p46
54
Het avondmaal bestond vaak uit maïs of gierst; gekookte boekweit, zemelen of gerst in
combinatie met een grijze pap op basis van bloem of griesmeel. Op zondag kreeg men
een klein stukje worst, haring, kaas… dat vaak niet te eten was.95 Wanneer de eerste
keer een stukje gezouten haring werd geserveerd, merkte een krijgsgevangene droog
op: “Ostende est pris…”96
De gevangenen kregen ook een brood per drie of vier dagen. Het was Duits brood,
zwaar en donker van kleur. “In het begin rekenden de Duitsers 600g brood per
persoon per dag. Algauw werd dit gereduceerd tot 400g. In maart 1915 werd de portie
nogmaals verkleind tot 250g. (…) Het graan werd als gevolg van de toenemende
schaarste door de economische blokkade meer en meer vervangen door
aardappelmeel en andere substanties.”97 Uit verslagen van krijgsgevangenen blijkt dat
soms ook heidegras, moerasriet of zelfs stro, hout en zand werden teruggevonden in
het brood.
Naarmate de oorlog vorderde was er zelfs te weinig voedsel om de eigen bevolking te
voorzien, en leden de krijgsgevangenen nog meer honger. Ze kregen vaak dezelfde
gerechten voorgeschoteld, en werden meer en meer afhankelijk van hulppakketten uit
het buitenland98, of van het geld dat ze verdienden met hun werk voor de Duitse staat
of particulieren. Met het geld konden de krijgsgevangenen in de kampkantine wat
levensmiddelen kopen, en in sommige kampen zelfs een glas wijn of sigaretten. Het
loon werd echter niet altijd uitbetaald door de kampleiding.
Onder westerse druk verleende Duitsland de toestemming om de toevoer van
levensmiddelen aan de krijgsgevangenen op te drijven, ook al leed de eigen bevolking
95
COOL (2002), p47
96 BARON (1915), p17
97 COOL (2002), p46
98 Naast de eigen familie, kregen soldaten ook eten, kleren,… toegestuurd van lokale comités of grote
liefdadigheidsorganisaties. De belangrijkste was de Office central belge pour les prisonniers de guerre
(voor december 1917: Comité central de l’oeuvre d’Assistance aux Prisonniers de guerre belges en
Allemagne), opgericht en gesubsidieerd door de Belgische regering in le Havre. – Uit: COOL (2002), p179
55
buiten de kampen honger door de economische blokkade. Er zijn zelfs incidentjes
geweest waarbij de lokale bevolking van het dorp naast de kampen zo’n honger leed,
dat ze de voedselkonvooien voor de gevangenen overvielen. “La semaine dernière, a
Soltau-Village, la population a attaqué les convois de pain pour nous; les convoyeurs
ont dû faire usage de leurs armes et quatre habitants sont restés sur le carreau. On
voit des prisonniers tomber de faim comme des mouches et on ne paie plus les
mandats; depuis six mois rien n’est encore payé. Avec l’argent que j’ai, tout ce que je
peux acheter c’est du pain et de la margarine et c’est tout.”99
We mogen zonder twijfel stellen dat bijna elke gevangen genomen soldaat in Duitse
krijgsgevangenenkampen aan de lijve ondervonden heeft wat het betekent om honger
te lijden.100 Bijna in elke brief staat een vraag om hulpgoederen. Meestal was dit
voedsel, maar ook kleren of geld konden het leven van de krijgsgevangenen wat
aangenamer maken. De familie thuis stuurde op wat ze zelf kon missen, want ook voor
hen was het oorlog. De gevangene zag dus de rollen omdraaien: waar hij ging vechten
ter bescherming van zijn eigen dorp, familie, gezin… was hij nu afhankelijk van hen
geworden voor zijn overleven. Hij wist ook dat het niet vanzelfsprekend was om
dingen op te sturen, en wou niet vervallen in een eindeloos gezeur over de honger, of
zijn familieleden ongerust maken. De oudere soldaten waren voor de oorlog de
kostwinner geweest, verantwoordelijk voor het welvaren van zijn familie. Nu moesten
zij bij hen gaan bedelen om wat eten en kleren. Voor de trotse mannen moet ook dat
geen vanzelfsprekendheid geweest zijn. We mogen ook niet vergeten dat eten een
primaire behoefte is voor de mens. Het verlies van vrijheid en de machteloosheid
99
MONTVERT (1915), p104
100 Daarom niet altijd! Sommige gevangenen hadden het erg goed op Kommando bij een lokale boer. Er
waren veel groenten, fruit, vlees… Veel boeren waren ook van het principe: hard werk verdient een
goede maaltijd. De periode buiten de kampen waren voor deze soldaten momenten om weer op
krachten te komen. Ze genoten van de halve vrijheid, het eten, het werk... Na verloop van tijd was het
werk gedaan, en werden de krijgsgevangenen teruggevorderd door de kampcommandant, of werden ze
ergens anders ingeschakeld. Op die momenten was het weer bang afwachten wat dit nieuwe werk zou
brengen…
56
uitten zich elke dag via een magere maaltijd. De honger was een harde, dagelijkse
confrontatie met-, en een bewustwording van de eigen onmacht en het ondergane lot.
Valère Lievens, krijgsgevangene in Göttingen, schrijft op 30 augustust 1916 een kort
briefje naar zijn ouders. De eerste zin ervan gaat als volgt: “Ik woog nog 62 kilo.”101
Uit administratie van de enkele kampen waar men de krijgsgevangenen af en toe
woog, blijkt dat het geen uitzondering was dat soldaten, die vier jaar in de kampen
gezeten hadden, 20 kilogram vermagerd waren.102 Ook in de meeste dagboeken van
krijgsgevangenen staat het eten, of het gebrek eraan, centraal. De krijgsgevangenen
die honger leden, ontwikkelden een soort obsessieve preoccupatie voor eten. De
allerzwaksten leefden van maaltijd tot maaltijd, en lagen in tussentijd doodstil op hun
bed, de blik gefixeerd op een object in de barak.103 De honger bracht voor de
gevangenen niet alleen fysieke, maar ook mentale ongemakken. Door een gebrek aan
voldoende brandstof verslapten de soldaten. Spiermassa brak af, men voelde zich
duizelig en kreeg af te rekenen met hevige buikkrampen. De ongemakken waren
constant aanwezig, en gaven de gevangenen nauwelijks de kans hun gedachten van de
honger te verzetten. Ondervoeding draagt vaak bij tot het ontwikkelen en
onderhouden van een gevoel van depressie en apathie, wat bijdroeg tot de zo
gevreesde cafard, of prikkeldraadpsychose. Bovendien daalde ook de weerstand van
de gevangenen, waardoor ze erg kwetsbaar werden voor allerlei ziektes.
Het belang van de brieven voor de krijgsgevangenen
De brieven, foto’s en postpakjes betekenden erg veel voor de krijgsgevangenen. Ze
brachten nieuws over familie en vrienden, of over het verloop van de oorlog; en waren
voor de soldaten het bewijs dat men hen nog niet vergeten was. Voor de gevangenen
101
HEEMKUNDIGE KRING TIELT (1980), p301
102 COOL (2002), p48
103 DESFLANDRES (1920), v.1 p70
57
waren de brieven tastbare stukje ‘thuis’, die keer op keer herlezen werden. Het was
hun enige vorm van communicatie met de wereld aan de andere kant van de
prikkeldraad. Ze gaven wat kleur aan hun grijze bestaan en brachten nieuws over de
oorlog, vrienden en familie. De krijgsgevangenen luchtten hun hart bij hun geliefden,
schreven hoe ze zich voelden, gebruikten de brieven om terug even buiten de
prikkeldraad, in het oude leven te kunnen zijn, althans in gedachten. “Allerliefste Irma,
1916 is weldra ten einde! Wanneer gij dit schrijven in handen zult hebben zal het
nieuwe jaar misschien reeds begonnen zijn! Twee jaren hebben wij elkander het
weerziens reeds toegewenst en het einde van die ongelukkige dagen schijnt mij nu
verder verwijderd dan ooit! Ontmoedigend zulke gedachten en wreed u zo iets te
schrijven, maar in ogenblikken van drukkend heimwee is het opbeurend de reden
zijner droefheid aan een geliefd wezen te vertellen. Terwijl ik die regels schrijf, is het
alsof de afstand en het noodlot die ons gescheiden houden verdwenen zijn, en dat gij
hier aan mijn tafel komt zitten, zoals tijdens die schone dagen van weleer toen uw
schitterende en toch zo zachte ogen mijn ziel verkwikten. Hoe schoon en hoopvol was
alsdan mijn leven, verdeeld tussen studie en liefde, toen ik na een vermoeiende dag,
machien en formullen vergetend, vermaak vond in het nazien van uw handwerk en
zoveel andere nietigheden… Doch weg met visioenen, dromen is bedrog en m’n brief
komt er niets verder mee.”104 Bovendien waren de brieven voor de gevangenen de
garantie dat alles goed ging met familie en geliefden. Of toch op z’n minst dat ze nog in
leven waren. Die gedachte hielp hen volhouden, dag na dag. Die motivatie hield hen in
leven. Men kon even ontsnappen aan de dagdagelijkse sleur, kwam dingen te weten
en voelde dat er aan hen werd gedacht. “Uw brieven en pakjes schijnen mij te zeggen
dat gij mij nog inniger bemint dan vroeger.”, schreef Victor Meeuws aan zijn
verloofde.105 Dat ze niet vergeten waren, ver weg in een kamp helemaal alleen, moet
deugd gedaan hebben. Als er geen brieven of pakjes meer kwamen, begonnen de
104
MEEUWS (s.d.), Brieven 1912-1918, p78
105 MEEUWS (s.d.), Brieven 1912-1918, p78
58
gevangenen te piekeren… “Wanneer ik enige tijd zonder nieuws ben, bestormen alle
soorten gedachten mijn brein, en kan ik geen rust vinden.”106
Een dag in het kamp was gelijk aan de vorige, en die van twee weken terug, en die van
zes maand geleden. De postpakketten en brieven waren welkome afleidingen,
onverwachte gebeurtenissen die ook erg nodig waren: het geld, de kleren en het eten
konden goed gebruikt worden. Terwijl de soldaten bezig waren met hun
briefwisseling, konden ze zich ook even alleen voelen. In het krijgsgevangenenkamp
deed men bijna alles in groep. Eten, werken, zich wassen en slapen… van privacy was
geen sprake. Brieven schrijven was een manier om even uit de wereld van het heden
te stappen, om zich eventjes in zichzelf terug te trekken. Wanneer de soldaten een
eerste postkaart van zes regels107 naar huis mochten sturen, werd het eventjes heel
stil in het kamp omdat iedereen met zichzelf bezig was, getuigt Claes.108
Zoals reeds gezegd, hebben de krijgsgevangenen het in hun brieven vaak over banale
dingen: het weer, wat ze te eten kregen, hoe het gesteld was met hun kameraden in
het kamp uit hetzelfde dorp… men vroeg om geld of kleren, en bleef consequent
volgens de gangbare normen schrijven. Over lichamelijkheid werd praktisch niet
gesproken, en brieven tussen geliefden bleven eerder zakelijk dan passioneel. Ook
over de dagelijkse gebeurtenissen in het kamp of op Kommando schreven de
gevangenen weinig, waarschijnlijk omdat ze dat zelf bijster saai en oninteressant
vonden. Vaak waren het kleine nieuwtjes die de soldaten in de brieven naar huis
konden vermelden, zonder zichzelf teveel open te stellen. Ik heb erg weinig brieven
teruggevonden waarin de gevangenen zichzelf écht volledig blootgeven aan hun
vrienden, familie of zelfs aan hun vriendin, verloofde of echtgenote. De soldaten
probeerden pijnlijke onderwerpen te vermijden. Ze hadden het zelf erg moeilijk met
106 MEEUWS (s.d.), Brieven 1912-1918
107 Het was pas in oktober 1914 dat elke gevangene het recht kreeg om één postkaart, met maximum
zes regels tekst, naar huis te sturen. Later werd de limiet gesteld op het sturen van maximum twee
brieven en vier postkaarten per maand. Op het ontvangen van brieven en pakjes stond geen limiet.
108 CLAES (1999), p56
59
hun situatie, wisten niet wat er hen nog te wachten stond en vroegen zich af of het
ergste al voorbij was. De schok die de onderdompeling in dit nieuwe bestaan had
veroorzaakt, de radicale breuk met het verleden en de toekomst die men in gedachten
had, de intensiteit van de onzekerheid, de angst en de alomtegenwoordige dood… de
krijgsgevangenen leefden in een nieuwe, onbekende realiteit die ze erg moeilijk
konden vatten. Erover spreken met familie en geliefden was erg moeilijk, en zou dat
ook blijven tot jaren na de terugkeer. Het blijft in de brieven dus vaak bij de vraag om
nog wat eten op te sturen, zonder veel geklaag dat men honger moest afzien, of
depressief werd door ondervoeding. Men hield het vaak beleefd, zakelijk en relatief
kort. Er wordt niet echt geklaagd over het noodlot waarin de soldaten zichzelf
vastgezogen zagen, of over het hongergevoel waar ze vaak mee worstelden. De
honger, de heimwee, de angst… alles kwam heel soms wel eventjes aan bod, maar het
werd nooit breed uitgesmeerd in de brieven. Bovendien hield de Duitse censuur
consequent alle klaagzangen tegen.109 De gevangenen mochten dus niet te negatief
over hun bestaan in de kampen schijven, maar wouden er ook geen mooi plaatje van
ophangen.
Vanwaar de afwezigheid van een dergelijk discours in de soldatenbrieven? We mogen
niet uit het oog verliezen dat de nieuwe kamprealiteit voor veel soldaten erg moeilijk
te vatten was. Het was niet vanzelfsprekend mee te gaan in het zware bestaan als
krijgsgevangene, toe te geven dat men machteloos was, afhankelijk, bang en onzeker.
De soldaten wisten ook dat hun familie thuis ongerust was, en zelf geen luxeleventje
leidde. Op een dag krijgt Victor Meeuws een foto toegestuurd waarop zijn verloofde
Irma met haar zussen staat. In een latere brief schrijft hij terug: “verscheidene makkers
stonden rond mij, en die moesten natuurlijk ook eens kijken. Alhoewel niet één u kent,
109 Veel Belgische soldaten schreven hun brieven en kaartjes in het Frans, omdat de meest censoren –
vaak mensen uit de streek – het Frans min of meer machtig waren. De ploeg censoren was vooral
voorzien op het Frans en het Engels, de meerderheidstalen in de kampen. Nederlandstalige brieven
hadden gemiddeld twee weken langer nodig om door de censuur goedgekeurd te worden, en veel
soldaten besloten daarom dat het beter was in het Frans te schrijven.
60
vonden ze allen plezier in het bezien van het lieftallig groepje. Waar slechts iemand
droef op staat en dat is mijn liefste vrouwtje. De uitdrukking uwer ogen weerspiegelt
de droefheid uws gemoeds. Ik was niet alleen het op te merken en één der makkers,
Frans Maes, zei, op mijn schouders slagend: ‘Kerel, dat meisje treurt en daar hebt gij
schuld aan. Ik zou wel eens willen weten wat gij haar in uw brieven mededeelt,
vermits zij, u in veiligheid wetend, vol hoop op het toch eens komende weerzien, zou
blijde zijn als haar andere zusters, ingeval gij haar niet droevig of onrustig maakt met
uw brieven.’ Ik las uw brief doch de woorden mijns vriend bleven in mijn oren suizen,
en hoe meer ik uw weemoedig gelaat bezag, hoe groter mij de wroeging werd. Mijn
makker had immers gelijk! De brieven die ik u schrijf zijn gewoonlijk allesbehalve moed
gevend. Heb ik het recht u te schrijven dat ik droefgeestig ben, of beter heb ik het
recht droefgeestig te zijn! Genoeg eten, slapen en werken als ik er lust toe heb! Neen
Irma, treur niet meer voor mij, denk op het naderbij komende wederzien. En ik hoop
bij het volgende portret weder een lach op uw lippen te vinden.”110
De zin Heb ik het recht u te schrijven dat ik droefgeestig ben, of beter heb ik het recht
droefgeestig te zijn! is de belangrijkste uit dit fragment. Eruit blijkt de frustratie, het
flirten met de grens tussen aanvaarding en verwerping van een bestaan als
krijgsgevangene, de onderwerping aan het vijandige leger, relatief veilig weggeborgen
ver achter het front. Dit ene zinnetje duidt op de spagaat waarin de soldaten
gedwongen werden: met één been in de oude vertrouwde realiteit, met het andere
weggezakt in het bestaan als krijgsgevangene. De realiteit in de kampen had de
gevangenen een nieuwe set morele waarden en normen opgedrongen, waarin ze
moesten meegaan om niet verstikt te worden. Wie de harde realiteit in de kampen
niet kon verdragen, en emotioneel reageerde op de nieuwe omstandigheden, ging ten
onder. Soms was het beter een soort apathische, onverschillige attitude aan te nemen,
teneinde simpelweg niet te reageren op wat men rondom hen zag. Zowel het
reageren als het waarnemen moesten omwille van het zelfbehoud vrijwillig worden
110 MEEUWS (s.d.), Brieven 1912-1918, p67
61
uitgeschakeld. “Maar als men opgeeft waar te nemen, te reageren en te handelen,
dan geeft men op zijn eigen leven te leven.”111
Lurkin zegt het zo: “Sur notre âme s’est renfermé un lourd couvercle d’indifférence
passive, d’inertie bestiale.”112 En ook: “Ce que nous perdons d’humanité nous
l’acquérons en bestialité. Repliés sur nous-mêmes, nous vivons sur notre fonds. Il n’est
pas inépuisable. Nous sommes des accumulateurs déchargés.”113
Deze nieuwe moraliteit vervreemdde hen van hun oude leven, zonderde hen af van
familie en vrienden – die ‘de nieuwe ik’ toch niet zouden begrijpen. Net daarom
wouden de gevangenen niet volledig toegeven aan hun nieuwe leven. Ze bleven
hopen dat de dag zou komen waarop ze terug naar hun oude leven zouden
terugkeren, en hielden zich vast aan de verhalen en voorwerpen die daaraan
herinnerden.114 De brieven waren de rechtstreekse en tastbare verbindingen naar dat
leven en de eigen plaats daarbinnen.
Het is eigenlijk allemaal wel best een beetje ironisch: Om het leven in de kampen te
blijven verdragen, en er mentaal niet aan ten onder te gaan, moesten de gevangenen
beetje bij beetje stukjes van hun oude identiteit prijsgeven. Men vervreemde
langzaamaan van geliefden aan de andere kant van de prikkeldraad, en voelde dat ook
aan. De onmogelijkheid erover te spreken was daar een rechtreeks gevolg van. De
briefwisseling met het thuisfront was een manier om de oude identiteit bevestigd te
zien, maar confronteerde de gevangene ook onmiddellijk met zijn veranderende zelf.
In de brieven probeerde de gevangene dus de banden met het thuisfront, de oude
realiteit en zijn oude zelf terug aan te halen, maar hij voelde daarbij ook aan dat dat
111
DRAAISMA (2007), p146
112 LURKIN (1920), p123
113 LURKIN (1920), p150
114 Door de periode in gevangenschap veranderde de relatieve waarde van die kleine, persoonlijke
spulletjes. Wat voordien als prullaria kon worden beschouwd, werd nu gekoesterd als schatten. Voor de
gevangenen waren die kleine spulletjes ook hun enige eigen bezit. Als er aan geraakt werd, reageerden
ze vaak erg overgevoelig of persoonlijk aangevallen.
62
misschien wel een onmogelijke opgave zou zijn. De brieven zaten midden is het
spanningsveld tussen heden en verleden, tussen nieuw en oud.
Deze brief geeft dat gevoel bijzonder goed weer:
“Liefste Irma
Ontving verleden week uw brief van 30-3-1916. Gij vraagt mij daarin liefste u als
antwoord een lange brief te schrijven. Kan ik echter aan uw verlangen voldoen!
Gaarne zou ik het, tijd ontbreekt niet, maar dat wat nodig is om te schrijven, datgene
wat de hand drijft dat is niet gewillig. Ik bedoel mijn hoofd. Nu vindt gij het aardig
misschien, dat iemand de begeerte heeft aan zijn beminde te schrijven en door zijn
geest in de steek gelaten wordt! Maar dit! Maar dit komt voort uit het feit dat die
geest sinds lang niet meer rustig is. Tracht ik een brief te schrijven, dan dwarrelen vele
gedachten mij door het hoofd. Enige zullen wel betrekking hebben op mijn brief, doch
een menigte hebben als gevolg dat ik afdwaal of tot het gelukkig verleden of tot het
pijnlijk heden of tot de onzekere toekomst. In een woord kan ik nog wel denken, nog
wel redeneren, maar mijn gedachten op en punt samentrekken en houden: ‘Dat is niet
altijd mogelijk’.”115
Tijdsbeleving: omgaan met de verveling en het piekeren
“Leven los van tijd en ruimte, als in een voorportaal der eeuwigheid.”116
“Het is altijd wachten in een oorlogssituatie. We zijn wachtmachines geworden. Op dit
moment wachten we op de soep. Daarna op de brieven. Maar alles op zijn tijd: pas
wanneer we klaar zijn met de soep, gaan we aan de brieven denken. Vervolgens zullen
we weer op iets anders gaan wachten”117. Het was de Franse schrijver Henri Barbusse
115
MEEUWS (s.d.), Brieven 1912-1918, p65
116 DEFLO (1989), p58
117 BARBUSSE (2001), p242
63
die deze woorden optekende, over het leven in een loopgraaf aan het front. Maar
voor de krijgsgevangenen in de kampen gaat dit ballonnetje ook op. “De dagen volgen
elkaar op, maanden komen na weken en de oorlogsjaren hernieuwen zich op een
onrustwekkend ritme.”118 schreef Abel Lurkin, zelf krijgsgevangene geweest. Bijna alle
bronnen getuigen over de verveling in de kampen, over de monotonie van een
bestaan als krijgsgevangene, onbekend over het verloop van de tijd buiten de muren
en prikkeldraad. Vooral in de eerste maanden moet het wachten een hel geweest zijn.
Nog maar net bekomen van de schok na hun gevangenneming, kregen de soldaten alle
tijd van de wereld om na te denken over hun lot, hun toekomst; konden ze piekeren
over hun familie, of wat men zou denken over hun falen als soldaat. Er was immers
niets meer frustrerend, dan vastzitten en niets kunnen doen, op een moment dat er
veel gedaan moest worden. “Mais rien n’inquiète et n’exaspère comme l’unitilité
flagrante à l’heure où l’on sait toutes les activités indispensables. C’est le sentiment
brutal, quelquefois outrageant, de cette inutilité, qui harcelait souvent le coeur ainsi
qu’un remords, et maintenant, aux heures de désespérance plus profonde ou la
défaillance nous saisissait devant le vide apparent de notre existence, on se prenait à
douter de sa conduite et à maudire son destin.”119 Tegen de zomer van 1915 werden
de krijgsgevangenen ingeschakeld als arbeiders, vooral in de zomer tijdens de oogst
was er veel werk en waren de kampen erg verlaten.120 Wie een periode niet aan het
werk was, vocht tegen de verveling. “Monotone, accablente, elle s’achève enfin. C’est
toujours la même, taillée sur un modèle invariable, la même journée qui nous
emprisonne et nous ligote des cent ficelles d’actes misérables. Piteuse chronologie.
(…) On tourne désespérément comme les bêtes dans des cages, on tourne en rond le
long des palissades ornées de miradors… (…) Réduite à ses rudiments, à un mince tissu
d’occupations oiseuses, notre vie piétine dans l’inutile, dans l’absurde. Un instant, elle
a sursauté à la vision du mirage de la défaite, puis s’est abandonnée aux mesquineries
118
LURKIN (1920), p59
119 DU BUS DE WARNAFFE (1920), p23
120 De meeste soldaten op Kommando waren blij met de afwisseling van milieu, het werk op het veld of
in de boomgaard. Velen van hen kwamen hier terug op krachten.
64
de l’inévitable. Mais la honte irritée des vaincus a fait place à la résignation attentive
des confiants. Nous trompons notre volonté d’agir. Un besoin d’occupation nous
inquiète, des crises d’activité nous énervent. Peut-être aussi la nécessité nous force-t-
elle la main.”121 Wat verder schrijft hij: “Il y a des heures en caoutchouc. L’ennui ou le
chagrin les allongent à l’infini et on n’en croit jamais voir la fin. Résignés et
mélancholiques, nous en avons tiré de semblables. L’ordonnance de notre vie de
captif les réclamait de notre courage.”122
Du Bus de Warnaffe schrijft: “Et après une journée de privations,d’inquiétude et
d’abattement, l’unique perspective d’un lendemain trop semblable à l’ aveille.”123
De militaire discipline en regelmaat in de gevangenenkampen zorgde voor een erg
voorspelbare planning. Elke dag was volgens hetzelfde schema georganiseerd, elke
week waren er dezelfde taken die gedaan moesten worden. Voor de soldaten die niets
om handen hadden was het leven een en al herhaling, verveling, afwachten, saaiheid
en nutteloosheid. Het leek wel alsof ze leefden om te wachten op de dood, constant
heen en weer geslingerd tussen hoop en teleurstelling, tussen afwachten en
verwachten. Die gevoelens, in combinatie met de honger, en de angst voor hun eigen
toekomst en die van hun familie, maakte het leven in de gevangenenkampen tot een
hel.
“Les jours se succédaient aux jours, les mois aux semaines et les années de guerre se
renouvelaient à un rythme inquiétant. Plusieurs prisonniers se demandaient si leur
jeunesse s’écoulerait toute entière en corvées, en privations et en servitudes. Les
hommes mariés trouvèrent l’attente longue; des pères se préoccupaient du sort et de
l’ avenir de leurs enfants. Tous se posaient la troublante question: A quand la fin? La
réponse ne venait jamais. L’incertitude du lendemain, l’angoisse des heures troubles,
la tristesse des jours monotones pesaient sur les camps d’internement comme sur une
chaude journée d’été pèse un ciel d’orange.”124
121
LURKIN (1920), pp. 60-64
122 LURKIN (1920), p83
123 DU BUS DE WARNAFFE (1920), p12
124 LURKIN (1920), p59
65
Het monotone wachten, uitputting en vermoeidheid door ondervoeding, het
voortdurend leven in dezelfde vloeibaar geworden omgeving, de dagelijkse herhaling
van hetzelfde schema en het gebrek aan een vatbaar oorzaak-gevolgverhaal… alles
zorgde ervoor dat de structuren, waarmee de gevangenen het verloop van de tijd en
de volgorde van gebeurtenissen configureerden, afbraken.125 Bovendien legt ons
geheugen makkelijker vast wat verandert dan wat gelijk blijft. Mensen en dingen die
we elke dag om ons heen hebben, veranderen ook – en even snel of langzaam als
andere dingen – maar door hun alledaagsheid speelt die verandering zich af op een
schaal die er stilstand van maakt.126 Ook daardoor herinneren veel soldaten nog de
exacte omstandigheden waarin ze gevangen genomen werden – wat een trauma
veroorzaakte bij de meesten – maar vloeien hun herinneringen over de jaren nadien
door elkaar.
De gevangenen hadden schrik voor hun eigen gedachten. De verveling zette hen aan
het denken, maar de gedachten waren bitter en de soldaten kwamen terecht in een
neerwaartse denkspiraal. Men wou iets om handen hebben, men probeerde met
andere dingen bezig te zijn, om de gedachten te verzetten. Men keek op tegen de
nacht. In plaats van rust en kalmte bracht hij fysieke en mentale ongemakken.
Gevangenen hadden de tijd om na te denken, tussen twee hoestbuien in. “We
wikkelen de voeten in onze dekens, kruipen diep onder het stro, leggen onze mantel
over ons en trekken daar nog stro over. (…) Daar zijn vele zieken onder de Franse
gevangenen, borst- en teringlijders, gewonden die nog niet helemaal hersteld zijn,
anderen, die lijden aan zware verkoudheid of keelziekte. En de godganse nacht is het
een kuchen en hoesten, een stil klagen en greumelen, en morgen zullen er weer
enigen zijn die niet meer recht kunnen en moeten weggebracht worden. Daar ligt er
een te schreien met korte ingehouden snikken. De kameraden die naast hem liggen
slapen voorzeker niet, maar toch is er niemand die tot de schreiende jongen iets zegt.
125
Johan Meire maakt soortgelijke analyse voor de frontsoldaten – MEIRE (2003), p58
126 DRAAISMA (2007), p159
66
Waarmede zou men hem kunnen troosten hier, in deze plaats? En nu de nacht
gekomen is en ieder alleen is met zijn gedachten, nu ze wakend liggen te peinzen, en
schouwen in het binnenste van hun ellendig wezen, nu zijn hun harten te vol, nu stijgt
het kroppend verdriet te hoog in hun keel om er nog woorden door te laten die
anderen kunnen troosten.”127
Beweging in het kamp: interne organisatie
“Notre vie se passe tristement, privés que nous sommes de toute affection, loin des
nôtres, sans nouvelles, sans ressources, surtout lorsqu’on n’a laissé derrière soi que
doux souvenirs.”128, schreef een Belgische soldaat in december 1914. De eerste
maanden in de gevangenenkampen werden door de meeste gevangenen gewoon
uitgezeten of, in de mate van het mogelijke, weggeslapen. Het werd echter al snel
duidelijk dat zelfmedelijden geen oplossing zou zijn. De gevangenen moesten
proberen zich neer te leggen bij de nieuwe situatie, of er althans het beste van
proberen te maken.
“Des conversations, il résulte que la situation est neuve sans beauté, originale sans
noblesse et qu’il en faut prendre son parti. Mais personne ne s’y résigne. Dans le
tumulte général, chacun promène une détresse profonde avec de grands airs
détachés.”129 Of nog: “Je continue à vivre et en assez bonne santé, ce qui est bien le
seul souci qui nous soit réellement permis ici, pour le surplus, nous ne pouvons que
nous plonger dans les conversations entre camarades qui, heureusement ne
manquent pas. Les jours tombent les uns après les autres, ramenant les mêmes
incidents…”130
127
CLAES (1999), p36
128 MONTVERT (1915), p57
129 LURKIN (1920), p53
130 MONTVERT (1915), p85
67
De nieuwe realiteit drong zich op aan de gevangenen. Om niet meegezogen te worden
in de neerwaartse spiraal van weemoed en depressie, angst en onwetendheid,
verveling, piekeren en altijd maar wachten op nieuws over de oorlog of van het
thuisfront, was het noodzakelijk nieuwe manieren te ontwikkelen om terug zin te
geven aan een bestaan als krijgsgevangene. De nieuwe realiteit in het
gevangenenkamp, een soort anti-maatschappij in vergelijking met het leven voor de
oorlog, dwong de gevangenen in het keurslijf van een nieuwe normaliteit. Om te
overleven moesten de soldaten een zekere mate van afstand van hun vroegere ‘ik’
durven nemen, die nu alles als absurd en ongewoon beschouwde – en daar niet goed
mee omkon. Net zoals bij de soldaten aan het front zorgde het voortdurend leven met
angst, onzekerheid, anonimiteit, grootschalig geweld en willekeurige dood voor
ontmenselijking en zombificatie van het eigen ego. Het nieuwe bestaan in de
gevangenenkampen was in strijd met de rede van een oude ‘ik’, die het gebrek aan
causaliteit, de ontmenselijking en de intensiteit van de ondergane emoties niet meer
kon vatten. Er is sprake van een trauma op zijnsniveau, de eigen psyche bleek niet
opgewassen tegen de het brutale en anonieme karakter van de nieuwe realiteit in de
gevangenenkampen. “Chacun, dans la mesure d’actes posés ou rêvés, veut avoir
rempli un rôle sinon héroïque, du moins louable ou élogieux. Les récits coulent et
autour des bouches prelixes les faces se transfigurent. Elles empruntent au passé un
peu de son vernis émouvant et neuf. Mais ce passé fait perdre contenance. Il
désoriente, il rapelle que nous sommes désorbités. Nous avons égaré notre ressort
vital. A quoi accrocher notre vie disloquée? A quel but la rattacher? Perdus dans
l’hostilité, dans le mépris ambiant, nous errons, forcés de nous recueillir, de nous
reconstruire une foi, sous peine d’abaissement moral, de diminuition spirituelle. Le
soleil disparait dans une merveilleuse dégradation de tons pourpres et ocres. Nous
regardons sans voir, nous songeons, nous écoutons. Et de très loin, de si loin qu’elle
s’entend à peine, une voix obscure chuchote qui nous dit de croire et d’espérer.”131
131 LURKIN (1920), p61
68
Lurkin maakt hier een bijzonder heldere schets van de situatie, en een zeer
zelfbewuste analyse. Uit het korte fragment van hierboven blijken de geromantiseerde
verwachtingen die de soldaten voor de oorlog hadden. Ze droomden ervan helden te
worden, daden te verrichten waar nog lang over gesproken zou worden. Voor de
soldaten in het kamp werd het geromantiseerd beeld van de oorlog zo ook het beeld
van een geromantiseerd verleden, waarin plaats was voor onbaatzuchtige acties, eer
en heldendaden. Een dergelijk discours ging regelrecht in tegen de realiteit van alledag
in de kampen. Het stof en het grijze zand van de kampen bedekte mettertijd het beeld
van het verleden, dat veel van haar vroegere glans verloor. Gevangenen die
terugdachten aan vroeger, voelden elke dag opnieuw dat hun leven nu veel anders
was. Iedereen in het kamp voelde de noodzaak aan een nieuw ‘levensproject’,
teneinde de tijd in de kampen door te komen, hun oude ‘zelf’ was afgeleefd. Maar
waaraan zou men zich opnieuw kunnen rechttrekken? Wat konden de soldaten,
machteloos en afhankelijk van de Duitsers, nog doen om hun bestaan in de kampen
opnieuw zin te geven? En hoever mocht men daar in meegaan, zonder een volledig
ander persoon te worden en de vroegere ‘ik’ op te offeren, van zichzelf en het hele
thuisfront te vervreemden? Zou een fixatie op het heden en een doorgedreven
individualisme de bruggen met het verleden niet onherroepelijk opblazen? Net als bij
de frontsoldaten is er bij de krijgsgevangenen sprake van een proces van ontworteling
en desillusie, waarbij de oude sociale en existentiële status geherdefinieerd moest
worden binnen een nieuw kader met wezenlijk verschillende morele en existentiële
waarden.
“Daar zijn dagen dat we geen macht meer hebben over onszelf, dat we ons laten
meedrijven als op een stroom van weemoed, en dan ziet ge soms een van die grote
manskerels die begint te huilen als een kind. Daar zijn dagen dat alle gevoel, alle
bewustzijn van het heden en alle herinnering aan het verleden als verstompt zijn, dat
ge leeft als in een verdovende droom, in een grijzig waas, en dan ontwaart ge soms op
de doffe gezichten iets wat naar krankzinnigheid zweemt. Te voelen, dat ik met iedere
dag meer en meer gelijk word aan de anderen, steeds lager naar de grond getrokken,
dat er elke dag iets uit me wegbrokkelt van wat mij tot dusverre meer kracht, meer
weerstandsvermogen schonk dan aan die anderen, dat ik soms ook wezeloos zit te
69
staren, dat er soms ook op mijn gezicht die idiote, zwakzinnige trek komt liggen – dat
voelen in al zijn schrijnende werkelijkheid, plots in een helder ogenblik, dat is het
grootste lijden wat ik hier te verduren heb.”132
De krijgsgevangenen zochten dus naar een manier om opnieuw zin te geven aan hun
bestaan in de kampen. Ze wouden zichzelf losmaken uit het klimaat van nutteloosheid,
verveling en depressiviteit, om er niet aan ten onder te gaan. “Vous comprenez très
bien qu’après avoir risqué cent fois d’être écrabouillé sur les champs de bataille,
pendant deux mois, je ne veux pas mourir misérablement ici.”133 Men bleef niet langer
bij de pakken zitten, maar nam initiatief. “notre âme serait morte si nous n’avions
trouvé dans l’excès de nos douleurs le stimulant nécessaire pour nous refaire une
énergie.”134
De krijgsgevangenen begonnen binnen de kampen een soort nieuwe mini-
samenleving op te bouwen, waarin iedereen deed waar hij goed in was en bijdroeg tot
het geheel.
De verschillende activiteiten binnen het kamp
Specialisten in wijd uiteenlopende onderwerpen gaven wekelijks lezingen, vaak voor
een publiek van intellectuelen. Er werd gesproken over zilver en koper, bepaalde
aspecten van het recht, Mozart en Beethoven, werktuigkunde, bacteriën, Belgische
geschiedenis, koloniaal Congo…135 Hoewel de lezingen voor alle krijgsgevangenen
openstonden, waren het vaak dezelfde soldaten die ze bijwoonden. Er werd
geprobeerd een breder publiek te bereiken, door luchtigere sessies te organiseren,
over bijvoorbeeld reisverhalen in Kongo.136 Er werden ook scholen opgericht – initieel
met Duitse leerkrachten, ter glorie van het keizerrijk. “De school kende een groot
132 CLAES (1920), p110
133 MONTVERT (1915), p83
134 DU BUS DE WARNAFFE (1920), pp. 24-25
135 COOL (2002), p110
136 COOL (2002), p110
70
succes, omdat vele gevangenen Duits wilden leren137, waardoor ze zelf in staat waren
om de Duitse kranten te lezen en om met de leiding en de bewakers te
communiceren. Bovendien werden de leerlingen vrijgesteld van corvees.”138 Het
succes van de scholen was zo groot, dat na verloop van tijd het onderscheid gemaakt
werd tussen een elementaire, een secundaire en een hogere opleiding; elk met een
specifiek vakkenpakket en gespecialiseerde onderwijzers139. Tijdens de zomer,
wanneer bijna heel het kamp op Kommando was om de oogst binnen te halen,
werden de lessen geschorst.140 Er ging wel een mobiele bibliotheek rond van
Kommando naar Kommando. De boeken hierin waren grotendeels opgestuurd met de
post.
Zoals al gezegd in het derde hoofdstuk, waren er tussen de duizenden gevangenen,
afkomstig vanuit alle mogelijke subcategorieën van de maatschappij voor de oorlog,
ook heel wat ambachtslui, muzikanten en kunstenaars aanwezig. Bij de organisatie van
de samenleving binnen de prikkeldraad, speelden zij een grote rol. Reeds van bij het
begin van hun gevangenschap werden ze vrijgesteld van corvee, om allerlei kluswerk
op te knappen in de kampen. Voor de ambachtslui gaat hier voornamelijk om kappers,
slagers, koks, schilders, schoen- en kleermakers, schrijnwerkers, touwvlechters,…141
allen konden ze hun kunnen aanwenden in functie van het kamp, zowel voor de Duitse
kampoverheid als voor haar bewoners. Conform met de Conventies van Den Haag
werd hen ook een loon uitbetaald voor hun werk. Eenmaal de tentenkampen
vervangen waren door houten barakken, de ravitaillering en postbezorging op gang
gekomen was in de gevangenenkampen en veel gevangenen ook ingeschakeld werden
om allerlei arbeid te verrichten, begon zich ook in het kamp een mini-economie te
137
Ook andere taalcursussen waren erg in trek. Dat had te maken met de aanwezigheid van
verschillende nationaliteiten en taalgroepen binnen hetzelfde kamp.
138 COOL (2002), p110
139 In sommige kampen werden er zelfs gastcolleges georganiseerd waarbij Duitse professoren
uitgenodigd werden.
140 COOL (2002), p111
141 COOL (2002), p73
71
ontwikkelen. Kleine winkeltjes rezen uit de grond, en wie een goed idee had om wat
bij te verdienen, werd daags nadien gegarandeerd nageaapt door enkele anderen.
Kappers boden hun diensten aan, houtbewerkers toonden hun talenten, en
kleermakers openden een atelier. Muzikanten kregen via allerlei buitenlandse
liefdadigheidsorganisaties instrumenten opgestuurd, of knutselden ze zelf in elkaar
samen met een schrijnwerker. Heel wat benodigdheden werden via de post geleverd,
of werden verschaft door de Duitsers zelf – die er zo ook de controle over probeerden
te behouden.142 Soms stak ook een goedgezinde kampcommandant een handje toe
om nieuwe instrumenten te bekomen.143 De kleermakers hielpen soldaten hun kleren
in te nemen, iedereen vermagerde immers minstens enkele kilo’s tijdens zijn
gevangenschap; of ontwierpen zo goed en zo kwaad als de middelen dat toelieten
kostuums voor de toneelopvoeringen. Schoenmakers herstelden het schoeisel,
schilders versierden postkaarten of hielpen decors te maken voor de
toneelverenigingen die waren opgericht. Ze hielden af en toe ook een expositie in
leegstaande barakken, om hun werk te tonen aan hun medegevangenen. De
tekenaars organiseerden workshops in portrettekenen, en leerden gevangenen hoe ze
foto’s van familie konden uitvergroten op papier. De houtbewerkers maakten podia,
schaakstukken, dominosteentjes… De muzikanten richtten een orkest op, vaak samen
met een koor, dat de sterren uit de hemel zong, en van uit alle hoeken veel bijval
kreeg. De beste muzikanten uit een kamp verenigden zich, ongeacht hun nationaliteit,
taal of cultuur; en in de grootste kampen waren er verschillende ‘nationale’ orkesten.
Sommige kamporkesten speelden eigen composities, vaak over hun leven in de
kampen, maar ook allerlei andere genres; gaande van zware klassieke stukken over
militaire marsen tot lichte melodietjes.144 Tijdens de optredens was het niet
uitzonderlijk dat de Duitsers, vaak vergezeld van gasten, kwamen meegenieten van
het muzikaal talent van de krijgsgevangenen. Met het orkest was vaak ook een
142
Kappers kregen hun scharen van de Duitsers, maar dienden ze voor de veiligheid elke avond weer in
te leveren.
143 COOL (2002), p111
144 COOL (2002), p112
72
meerstemmig koor verbonden. Wanneer ze niet met het orkest optraden,
organiseerden ze vrolijke zangavonden voor alle gevangenen, waarin volksliedjes uit
alle landen opgevoerd werden.
Veel kampen kenden ook één of meerdere eigen toneelverenigingen, meestal
ingericht in een verlaten barak. Met hulp van schrijnwerkers, kunstenaars,
kleermakers werd de barak gerenoveerd tot volwaardige schouwburg. In sommige
kampen droeg de kampcommandant een steentje bij, door rekwisieten of andere
materialen ter beschikking van de toneelvereniging te stellen. Men voerde
voornamelijk komedies op, om de gevangenen eens goed te laten lachen. Tragedies
werden bijna niet bijgewoond. Af en toe, en mits de toestemming van de
kampcensoren, werd een spotprent opgevoerd over het kampleven zelf. Bekende
kampfiguren, bewakers, dokters… verschenen in de meest gekke omstandigheden op
het podium.145 De schouwburg werd ook gebruikt als cinemazaal.
Voor de sportievelingen werden er in de kampen allerlei internationale evenementen
georganiseerd. De meest beoefende sporten waren worstelen, boksen, voetballen,
dansen, turnen en lopen.146
De grootste kampen kenden zelfs een eigen krantje. Hierover vond ik niet veel terug,
maar Karolien Cool schreef er wel een stukje over: “De gevangenen brachten hun
literaire werkjes op de redactie binnen, waarna alles natuurlijk aan de censuur
onderworpen werd. (…) Deze kranten gaven een rooskleurig beeld weer van de
krijgsgevangenschap. Ze berichtten uitvoerig over de tentoonstellingen van de
kampkunstenaars, de gezellige zangavonden, de verschillende colleges, de talrijke
vergaderingen en debatavonden en de schitterende opvoeringen van de toneelgroep
en van het symfonisch orkest. Desflandres sneerde dat het kamp erin voorgesteld
werd als een lunapark, waar de gevangenen zich zorgeloos overgaven aan de
feestelijkheden.147 Dit was echter te sterk uitgedrukt, omdat men in de artikels wel
degelijk de sombere kanten van het leven kon ontdekken. In mooie gedichten of in
145
COOL (2002), pp. 112-114
146 COOL (2002), p115
147 DESFLANDRES (1920), v.1 p222
73
literaire verhalen gaven ze zich over aan hun heimwee en frustraties. Ze mijmerden
over gelukzalige momenten van voor de oorlog, schreven gevoelige stukken over het
vaderschap en reflecteerden vanuit hun gevangenenervaring over de scherpe en de
zachte kantjes van de mens. Zij beschreven vaak hun kleine dagdagelijkse bezigheden
en de opvallende veranderingen of gebeurtenissen in het kampleven.”148
De beweging die was ingezet door de ambachtslui, en snel opgevolgd werd door de
kunstenaars en muzikanten, bracht heel wat meer animo in de kampen. Deze mensen
waren de ruggengraat geworden van het verenigingsleven binnen de kampen. Ze
hielden de economische en sociale motor in het kamp aan de gang, en creëerden zo
een soort alternatieve minimaatschappij, een schaduwsamenleving van soldaten
achter muren en prikkeldraad, die nu de kans kregen iets te gaan doen met hun tijd in
gevangenschap – en zo ook zin konden geven aan hun nieuwe bestaan. Voor veel
soldaten waren de verschillende activiteiten in het kamp een welgekomen remedie
tegen de verveling, de angst en het eenzame afwachten.
Johan Meire geeft de theatervoorstellingen een interessante dubbele bodem mee.
Hoewel het bij hem over voorstellingen aan het front gaat, mag de lijn doorgetrokken
worden tot in de kampen.
Volgens Meire zijn de opvoeringen een contextspecifieke manier om een nieuwe
normaliteit en nieuwe betekenisvormen in te voeren. De toneelstukken spreken
indirect over de omstandigheden in de kampen, en banaliseren het lijden en de chaos
indirect, via humor, het gebruik van metaforen of allerlei specifieke rituelen. Men
probeerde de nieuwe realiteit te bekijken van aan de zijlijn, alsof men er zelf niet aan
deelnam. Men buigt de tragedie om in komedie, en lacht met de absurditeit van het
nieuwe bestaan zelf. Zo wordt ook een afstand gecreëerd tussen wie lacht en de
omstandigheden in de kampen zelf, alsof de soldaat die lacht er niets mee te maken
moet hebben – zo wordt hij enkel observator, geen deelnemer.
148 COOL (2002), p93
74
“Het theater belichaamt hoe ambigu de situatie van een soldaat aan het front wel is.
Misschien wel het belangrijkste probleem in de loopgraven was dat zoveel
handelingen niet het gewenste effect hadden. Door de oorlog te vergelijken met een
theaterstuk, en jezelf als een acteur in dat stuk te beschouwen, herstel je (in de
verbeelding) je eigen fundamentele macht om succesvol te handelen. Tegelijk schept
de metafoor afstand: je lijkt, door een rol te spelen of een ‘masker’ op te zetten, niet
rechtstreeks betrokken in de oorlog en het geweld. Maar juist dat aspect maakt de
theatermetafoor zeer ambigu en zelfs ronduit contradictoir. Theater is immers fictie.
Je bent slechts een acteur met een rol die niet door jezelf geschreven is. Jezelf zien als
‘acteur’ ondersteunt en ondermijnt dus het gevoel dat je baas bent over je eigen
handelingen. De complexiteit van de theatermetafoor sluit dan ook goed aan bij de
ambiguïteit van elke veralgemeende geweldervaring, waarin mensen geweld moeten
ondergaan maar tegelijk ook, vaak ondanks zichzelf, deelnemen aan de productie
ervan.”149 Wanneer we nu de termen ‘oorlog’, ‘loopgraven’ en ‘geweld’ vervangen
door ‘de nieuwe kamprealiteit’, komen we onmiddellijk terug uit bij de spagaat waarin
de krijgsgevangenen zich bevinden: met één been in de oude vertrouwde realiteit,
met het andere weggezakt in het bestaan als krijgsgevangene. De realiteit in de
kampen had de gevangenen een nieuwe set morele waarden en normen
opgedrongen, waarin ze moesten meegaan om niet verstikt te worden – maar
daardoor ook vervreemdden van zichzelf en hun leven in de samenleving van voor de
oorlog.
Het belang van religie
Een andere manier om zin te geven aan het bestaan als krijgsgevangene, was door
soelaas te zoeken op het spirituele niveau, in religie en in geloof. Zeker voor
diepgelovige mensen was de mogelijkheid om hun geloof te blijven beleven van groot
belang. “Wij waren daar genoodzaakt te leven gelijk in het wilde; zonder Kerk en
149 MEIRE (2003), pp. 82-84
75
zonder priester”150 De Duitsers hadden reeds in november 1914 misvieringen
georganiseerd in de kampen, maar dienden hierbij rekening te houden met de grote
verscheidenheid aan culturen en religies die aanwezig waren. Er dienden afspraken
gemaakt te worden tussen katholieken (België en Frankrijk), protestanten (Engeland),
orthodoxen (Rusland) en soms ook islamieten uit de kolonies; over wie wanneer in de
kerk mocht.151 De eerste maanden werden de vieringen georganiseerd in grote tenten,
of in open lucht. Ze werden voorgegaan door Duitse geestelijken, die de mis
opdroegen met een zwaar Duits accent, en preekten over de glorie van het grote
Duitse Keizerrijk. Na protest van de soldaten, werden krijgsgevangen aalmoezeniers
ingeschakeld voor de wekelijkse misvieringen, en het afnemen van de biecht.152 De
kerkbarakken werden meestal versierd met houtsnijwerk, papieren bloemen en
religieuze schilderijen. Voor de gelovige soldaten was de kerk een plek waar ze even
alleen konden zijn met hun gedachten. De bezinning en de serene stilte deed hen
goed, en gaven hen even de kans te ontsnappen aan de dagelijkse gruwel van de
kampen. In het kamp circuleerden ook gebedsboekjes, muziekboekjes met Latijnse
gezangen, en theologische geschriften.153
De Franse priester Ducasse schreef in december 1914 een brief aan een collega. “J’ai
déjà pu constater que les rudes épreuves par lesquelles tous ont passé, ont produit un
travail considérable chez beaucoup d’enfants prodigues; et l’institution prochaine d’un
culte régulier est attendue avec joie.”154
Op feestdagen als Pasen of Kerstmis werd er ook gevierd in de barakken. “Vooral
Kerstmis was iedere keer een emotionele dag. Op Kerstavond staken de
150
VANDENBULCKE (1939), pp. 30-31
151 “In de eerste maanden van 1915 zorgden de kampautoriteiten voor degelijke kerkbarakken, die van
kamp tot kamp verschilden. Sommigen bouwden een aparte kerk voor de katholieken, de protestanten
en de orthodoxen, anderen hielden het bij één gezamenlijk gebouw.” – Uit COOL (2002), p115
152 Vooral krijgsgevangenen die van plan waren het kamp te ontvluchten, gingen de avond ervoor te
biecht… het kon immers de laatste keer zijn.
153 COOL (2002), p116
154 MONTVERT (1915), p55
76
kampautoriteiten om elf uur terug het licht aan, waarop de gevangenen zich
voorbereidden voor de middernachtmis. De kerk was prachtig versierd en iedereen
raakte door de mis hevig ontroerd.”155 Wie ’s avonds een wandelingetje maakte door
het kamp en tussen de barakken, vond groepjes soldaten die bij kaarslicht wat zaten te
praten, samen gedichten voorlazen, of muziek speelden.
“Liefste Moeder, Zuster, Broeders en Verloofde,
Kerstmis! Hoeveel weemoed stort dit woord in mijn ziel! Hoeveel beelden roept het
mij voor de geest! Met u te schrijven zal de vrede in mijn hart terugkomen.”156 Voor
wie in het vaderland hun vrouw en kinderen had moeten achterlaten, werden de
feestdagen, die normaal in gesloten familiekring gevierd werden, nog intenser beleefd
dan anders.
C. Baron getuigt over de eerste mis in het kamp: “Un prêtre catholique, prisonnier lui
aussi, célébra pour la première fois la messe sur un autel, fabriqué de planches et de
sapins par les prisonniers et que l’on avait installé au milieu du camp. Tous les
prisonniers, même les protestants, même les incroyants, y assistèrent. Ce fut
impressionant. Ce petit autel en plein air, émergeant d’une mer de têtes découvertes,
sur lequel officait un humble prêtre, servi par deux prisonniers français en uniforme,
au milieu d’un silence majestueux, produisit une impression extraordinaire. Il rappelait
l’église du pays natal, évoquant pour chacun avec une singulière éloquence, les êtres
chers qu’il avait laissés à son ombre. Et quand le prêtre, interrompant la cérémonie, se
tourna vers les assistants pour prononcer une allocution dans laquelle il les engageait
à prendre patience, à s’entr’aider, à faire leur devoir; quand il leur parla de la famille
absente, de la patrie en danger, en ajoutant des encouragements, des mots d’espoirs…
des larmes coulèrent de tous les yeux.”157
155
COOL (2002), p116
156 MEEUWS (s.d.), Brieven 1912-1918, p42
157 BARON (1915), p23
77
Het is interessant dat zowel katholieken als protestanten en ongelovigen de diensten
massaal bijwoonden, en er erg door aangegrepen werden. In onzekere tijden was de
nood aan betekenisgeving erg belangrijk voor de krijgsgevangenen. Bovendien kon het
bijwonen van de kerkdiensten hen ook het gevoel geven ergens toe te behoren, en
niet helemaal alleen voor de nieuwe beproevingen te staan. In een kamp waar de
bewoners passief langs elkaar lopen, terwijl de angst en de onzekerheid hen langzaam
aan uitdoofde, en de schijnbaar eindeloze herhaling van de tijd de soldaten afstompte;
waarin men langzaamaan terug dier dreigt te worden, instinctief en goddeloos,
bestaat de nood aan samenhorigheid, samenhang, zingeving en spirituele uitdieping.
De kerkbarak was voor velen ook een plaats van rust, waar ze zich eventjes konden
terugtrekken om na te denken over hun nieuwe bestaan.
Het motief ‘natuur’
Bij het onderzoeken van de bronnen was het gebruik van ‘de natuur’, als metafoor
voor het leven erg opvallend. De meeste gevangenenkampen werden immers
opgebouwd op grote vlakten in de buurt van kleine stadjes of dorpen. Vaak gebeurde
het dat de gevangenen stukken bos moesten rooien, moerassen moesten droogleggen
of gras moesten maaien om genoeg plaats te creëren voor de bouw van het
barakkenkamp. Ook tijdens de Kommando’s bij de boeren, werkten de gevangenen
vaak met planten en dieren. In de kampen zelf was er bijna geen groen aanwezig,
maar was alles zanderig, stoffig en anoniem grijs.
Het herhaaldelijk voorkomen van het motief ‘natuur’ binnen het discours van de
krijgsgevangenen, kan in de context van de nieuwe kamprealiteit geïnterpreteerd
worden. Veel soldaten brengen ‘de natuur’ naar voor in hun geschriften, en
hergebruiken het – naast andere topoi – binnen de nieuwe normaliteit. De
gevangenen herconstrueren als het ware de natuur, ze kijken ernaar vanuit een nieuw
perspectief – en schrijven het zo opnieuw in hun verhaal in. Dat de natuur vaak
opduikt in het bronnenmateriaal, kan te wijten zijn aan de veranderde betekenis die
eraan gegeven werd. Krijgsgevangenen bekeken ‘het pastorale’ vanuit de
78
breukervaring veroorzaakt door de moderne, technologische maatschappij. Voor hen
was de hoofdrolspeler in het verhaal niet langer de tuinman, die actief ingrijpt en de
natuur naar zijn hand kan zetten; maar wel de herder, die er eenzaam en doelloos in
rondzwerft. Deze nieuwe betekenis bracht voor de krijgsgevangenen een manier om
de natuur ook binnen het discontinue tijds- en ruimtebeeld – veroorzaakt door de
breukervaring – in te passen.158
“Il me semble, en voyant la lune, que je suis en relations avec mes vieux parents, avec
ma femme, avec mes enfants. Peut-être, à pareille heure, voient-ils également briller
la lune. C’est la seule chose qui nous permette en ce moment, d’être en contact…”159
Meestal gebruiken de gevangenen de natuur als metafoor, om hun eigen realiteit te
vatten: “Ejointer un aigle, c’est vouloir qu’il dépérisse et qu’il meure; ravir à une âme
ardente l’action et la liberté dont elle vit, c’est la tuer.”160
Victor Meeuws schrijft: “Zondag vandaag. Schoon weder, doch alhoewel de zon met
haar weldoende stralen de ganse omtrek hier lustig maakt, kan zij niet tot in mijn ziel
doordringen. Daar blijft alles koel en droef. Vol afgunst staar ik op de rond mij
herlevende natuur en vloek de oorlog die mij de zon mijns levens ontnam. Eentonig
vervliegen de dagen en even troosteloos blijft de gezichtseinder.”161 En nog: “Eindelijk
zijn wij hier toch in de lente gesukkeld. De welgekomen zon vervrolijkt de omgeving,
het gemoed wordt geruimder. De ganse natuur krijgt nieuw leven. Slechts de
mensheid wil daar niet van weten. Haat en nijd houden haar levenslust aan
kluisters.”162
Lurkin over de zon: “Dehors, un soleil jaune d’oeuf éclatant et vif pose sur le sable le
clair regard d’un oeil cyclopéen, impassible et fixe.”163
158
LEED (1989), pp. 120-127
159 BARON (1915), p26
160 DU BUS DE WARNAFFE (1920), pp. 24-25
161 MEEUWS (s.d.), Brieven 1912-1918, p64
162 MEEUWS (s.d.), Brieven 1912-1918, p84
163 LURKIN (1920), p145
79
De afgunst voor de zon en de ontluikende lente is een goed voorbeeld van de
verwerping van de oude associaties die gemaakt werden, en van het vernieuwde
perspectief dat de krijgsgevangenen hadden op de natuur. Alles werd ingepast in een
verhaal van gevangenschap en immobiliteit. De soldaten eigenen zich de oude
metaforen toe, maar keren ze onmiddellijk weer om bij het vertellen van hun eigen
verhaal.
Vriendschap en solidariteit in de kampen
Zelfs in hun gedeelde lijden leken de krijgsgevangenen niet gelijk te zijn. Naast de
ongelijke behandeling van de verschillende nationaliteiten door de kampautoriteiten,
speelden andere factoren een rol. Eén ervan was de steun die de gevangenen van
thuis kregen. “Door het opsturen van pakketten werden er twee standen in het leven
geroepen: tot de eerste behoorden diegenen die ze ontvingen en dus makkelijk
konden leven; tot de tweede diegenen die weinig of niets ontvingen.”164 Omdat de
krijgsgevangenen toch het gevoel hadden allemaal in hetzelfde schuitje te zitten – ze
deelden immers allemaal hetzelfde droeve lot en hadden allemaal te lijden onder de
honger, de heimwee, de angst en de onzekerheid voor wat nog komen zou, bestond er
een grote solidariteit tussen de gevangenen onderling. “Het moet gezegd worden, dat
over het algemeen de krijgsgevangenen elkaar bijstonden, en bij iedere gelegenheid
elkaar hielpen.”165 Er bestond een groot gemeenschapsgevoel tussen de soldaten – en
nog meer tussen troepen van het zelfde leger – die het gevoel hadden verbonden te
zijn met elkaar. Een wij/zij-gevoel was prominent aanwezig in de gevangenenkampen.
Dat gevoel was tweeledig. Ten eerste vormden de gevangenen een soort
broederschap, ze begrepen elkaars meest sombere gedachten zonder dat daarover
gesproken moest worden, net omdat ze met dezelfde problemen worstelden en met
dezelfde vragen zaten. Op deze manier vonden de krijgsgevangenen onder elkaar
164
VANDENBULCKE (1939), p45
165 VANDENBULCKE (1939), p32
80
meer steun dan bij familie of vrienden, die niet konden vatten wat er zich in het hoofd
van de soldaten afspeelde. Ten tweede mag de kloof tussen krijgsgevangene en
bewaker in dienst van het vijandig leger, niet uit het oog verloren worden. Alle
gevangenen voelden zich het slachtoffer van de Duitse agressor, en zagen hun nieuwe
gastheren als de oorzaak van hun schrijnende lot. “De mensen stonden plots heel
dicht bijeen, en de grote kon men uit de kleine niet meer onderscheiden. Een zelfde
angst, een zelfde lust, een zelfde instinkt had ze brutaal vereffend. Het verschrikkelijke
oorlogsbeeld kwam alle individuele persoonlijkheid uitvagen, en onder een gelijk,
eenvoudig en absoluut gevoel lagen ze saamgeklonken, saam tot een primitieve
gemeenschap, die door een enige, aktieve wil werd beheerst.”166
Na de organisatie van het sociale en culturele leven in de gevangenenkampen tijdens
de eerste maanden van 1915, begonnen de soldaten samen projecten op te zetten,
waarbij ze de zwaksten onder hen niet vergaten. Zo ging een deel van de opbrengst
van concerten, toneelopvoeringen, sportwedstrijden… consequent naar noodlijdende
soldaten. Soms rechtreeks, soms via bepaalde comités die verantwoordelijk waren
voor de verdere verdeling van het geld. De solidariteit school soms ook in kleine
dingen: “Zoo was er in mijn barak een Franschman, die, doordat zijn arm
lamgeschoten was, zoo zonder broekknoopen geraakt was; ik naaide daarom zijn
knoopen aan…”167
Waarom vrienden belangrijker waren dan collega’s
Maar er dringt zich een andere vraag op: In welke mate was er sprake van echte
vriendschap tussen de soldaten, die verder ging dan solidariteit en enkele hoffelijke
gebaren tussen volwassen mannen? Waren de groepjes soldaten die samenwerkten in
een ‘culturele kampvereniging’ eerder collega’s dan echte vrienden?
We zeiden al dat heel de socio-culturele en economische beweging binnen het
gevangenenkamp noodzakelijk was voor de soldaten om te overleven binnen de
166
DEFLO (1989), p27
167 VANDENBULCKE (1939), pp. 32-33
81
nieuwe realiteit. Wie zich niet aanpaste aan de nieuwe omgeving, zou vereenzamen
en ten onder gaan aan de verveling, het gepeins en het gepieker. De ontwikkeling van
een soort mini-samenleving met specifieke kampeconomie binnen de prikkeldraad,
was dus een oplossing voor twee problemen: het gaf de gevangenen enerzijds
opnieuw zin aan hun leven, en bezorgde hen de kans zich in de nieuwe realiteit in te
schrijven; anderzijds was het een oplossing voor de verveling en de eenzaamheid van
de soldaten. Het was voor de gevangenen dus belangrijk iemand te hebben om te
kunnen vertrouwen, om op terug te vallen in onzekere tijden. Een goed gesprek, of
een gezamenlijke lachbui kon de gevangenen er op moeilijke momenten weer
bovenop brengen.
In de hoofdstukken hiervoor situeerden we de krijgsgevangenen reeds ergens in het
ijle tussen twee werelden: die van het verleden, en die van het heden (en de onzekere
toekomst); waarbij de soldaten verscheurd werden door de noodzakelijke
ontwikkeling van een ‘veranderde ik’ in de nieuwe realiteit, maar daardoor ook (soms
fundamentele) delen van hun oude zelf moesten prijsgeven. Wanneer we de
momenten van neerslachtigheid en weemoed bekijken als een beweging richting de
oude identiteit, dan kan de vriend die iemand van dit gevoel afhelpt, bekeken worden
als het veiligheidsmechanisme van de hele schaduwsamenleving binnen het kamp.
De kampsamenleving was immers vooral een collectief project, opgestart om het
mentale welzijn van elke individuele krijgsgevangene terug op de rails te krijgen, en
had als doel dat welzijn door gemeenschappelijke inspanningen ook in stand te
houden. De psychische toestand van de gevangenen was de cement die de
bouwstenen samenhield. Net zoals een gewone maatschappij bij elkaar gehouden
wordt door wetten, en instort wanneer een groot deel van haar inwoners met die
wetten geen rekening meer houdt, zou de kampsamenleving imploderen wanneer het
groepsgevoel plaats zou maken voor eenzaamheid en verveling. Zoals we hierboven al
zeiden, worstelden de gevangenen met hun dubbele identiteit. Hun vrienden in het
kamp waren degenen die de soldaten op moeilijke momenten attent maakten op hun
‘nieuwe kamp-ik’, en zo de depressieve gevangene terug in de kampsamenleving trok.
De nieuwe identiteit werd immers gevormd in de sociaal-culturele matrix van de
nieuwe omgeving, hier de schoot van het gevangenenkamp en haar bewoners. Op die
82
manier bekeken, zijn de soldaten allemaal bepalend voor elkaars identiteitsvorming,
en kunnen we altruïsme eigenlijk als een soort van egoïsme gaan bekijken. Want
wanneer er een paar melancholische gevangenen de rest zou meetrekken, wordt de
teloorgang van enkelen misschien het einde van allen… “La vie sédentaire des
prisonniers influait sur certains caractères, déterminant une apathie que les Français
avaient baptisée du nom de ‘cafard’. Quand un prisonnier était dans cet état, ses
camarades et tous ses voisins s’entendaient fraternellement pour l’amuser, le distraire
et c’était touchant de constater la bonne volonté, les sacrifices que tous savaient
s’imposer à cet effet.”168
“De tous, de tous ceux que j’ai connus, de tous ceux qui furent mes frères de malheur
et d’angoisse et avec lesquels je partageais le gâteau ronce de l’exil, j’emporterait
l’image clair, sympatique et charmante parce qu’au fond c’est moi que j’ai aimé en eux
et aussi parce que c’est un peu de vie jeune et fraîche qui se fane.”169 – Want diep
vanbinnen was het mezelf die ik koesterde in hen… een nuchtere, maar
confronterende analyse. “Kameraadschap die uit verveling wordt gekozen is geen
echte kameraadschap. Die eindigt met de verveling.”170
Het aangaan van nieuwe vriendschapsrelaties binnen de onzekere kampwereld was
bovendien niet vanzelfsprekend voor de gevangenen. Ze zagen het tot op een
bepaalde hoogte als het accepteren van hun nieuwe leven, en het loochenen van het
oude. “Les camaraderies éphémères complètent les ressources, fertilisent les
expédients, ménagent le destin et utilisent le hasard. Au bord de la guerre, hors du
monde, avec nos préjugés, nos scrupules, nos principes et nos règles étroits, elles nous
aident à réédifier un semblant de société.”171
De scheiding van hun geliefden en vrienden viel hen zo zwaar, dat ze dat niet nog een
keer wouden voelen. Want onvermijdelijk zou er ooit een dag komen waarop iedereen
168
BARON (1915), p23
169 LURKIN (1920), p85
170 DE PILLECIJN in DEFLO (1989), p71
171 LURKIN (1920), p84
83
zou terugkeren naar zijn oude omgeving, en men het opnieuw opgebouwde leven zou
moeten achterlaten. Men wou zich dus niet te hard binden aan andere gevangenen,
want elke dag samen kon de laatste zijn. Was het niet omwille van het einde van de
oorlog, dan was het wel door het zware bestaan in de kampen. Elke maand stierven er
gevangenen in het kamp, of keerden ze niet meer terug van op Kommando.
“Camarades, que nous faut-il maintenant? De la patience, de la bonne humeur, le
souci constant que nous devons avoir de vivre en bonne harmonie. Ce doit être facile
entre braves gens. Essayons, et faisons tous nos efforts pour que’au jour joyeux où il
nous sera permis d’escompter le retour vers nos patries respectives, nous ayons forgé
dans notre petite colonie, de solides amitiés que les années futures ne démentiront
pas.”172
De gevangenen werden dus verbonden door een gemeenschappelijk lot en een
gedeelde ervaring die hen scheidde van de rest van de wereld. Die band was erg sterk,
maar bleek geen garantie te zijn voor echte vriendschap. Vriendschappen in de
kampen moeten eerder bekeken worden als tijdelijke constructies, als een compromis
tussen heden en verleden – tussen eenzaam ondergaan en elkaar boven water
houden.
Ontsnappen aan de werkelijkheid: verkinderlijking
Karolien Cool heeft het over een ander fenomeen: de verkinderlijking van de soldaten.
In een poging terug te keren naar het zorgeloze familieleven van voor de oorlog,
ontstonden er in de kampen zogenaamde huiskringetjes, groepjes mannen die zoals
een gezin samenleefde. Ze deelden hun rantsoenen met elkaar, zaten soms lang in
stilzwijgen naast elkaar en speelden samen spelletjes. “Helaas brokkelden vele
vriendschappen af door geruzie en jaloezie, waarna even vlug nieuwe
vriendschapsbanden gesmeed werden. De gevangenen gedroegen zich net als
kinderen, die enkel in het directe heden leefden en niet in staat waren langdurige
172 BARON (1915), p57
84
relaties aan te gaan. Dit infantiel gedrag was een andere manier om zich te verdedigen
tegen de pijnlijke stresssistuaties van het kampleven. Kinderen waren zorgeloos en
dachten niet aan de toekomst. (…) Bovendien leefde de krijgsgevangene in het kamp
gedwongen celibatair, zodat hij zich zorgen maakte over zijn seksuele verlangens en
behoeftes. Velen ontdekten dat ze leden aan seksuele impotentie: één van de
nevenverschijnselen van de krijgsgevangenschap. Dit was een grote schok voor hen,
die velen in de kinderlijkheid dreef, omdat een kind zulke problemen niet kende en
perfect gelukkig leek zonder enige seksuele activiteit.”173
De cafard: mental breakdown
“De dokter noemde mijn ziekte ‘Nevralgie’. Ik, hoofdpijn. Het kwam denkelijk voort
omdat ik zo weinig van huis kreeg, en mijn zenuwen, door gedurig denken, te sterk
afgemat waren. Het heeft echter slechts een 3-tal weken geduurd. Daarna heb ik een
paar pakken, wat geld en uw postcollis ontvangen, en mijn toestand klaarde wat op.
Dat ik u in die dagen van zwartgalligheid misschien onverdiende verwijten toestuurde
over het niet ontvangen van tijding is bijzonder aan mijn overspannen zenuwen te
wijten.”174 Ook andere bronnen getuigen van de melancholische periodes die alle
gevangenen ooit wel eens doormaakten, de ene wat intenser en langer dan de
andere. De soldaten hadden er zelfs een naam voor gekozen: ‘Cafard’. “Het betekende
eigenlijk kakkerlak: een zwart insect dat de warme plekjes opzocht om er aan het
voedsel en materiaal te knagen. De Franse krijgsgevangenen in Göttingen meenden
dat de kakkerlak het eerst door de Afrikaanse troepen als symbool voor de sombere
moedeloosheid gebruikt werd. Hij sloop geniepig in de rangen van de soldaten, die
kampten met een vijand die verborgen was in het duister, en knaagde aan hun wil en
moed om actie te leveren.”175
173
COOL (2002), pp117-118
174 MEEUWS (s.d.), Brieven 1912-1918, p53
175 COOL (2002), p118
85
Psychiaters hebben er vandaag een andere naam voor: ‘prikkeldraadpsychose’.176 De
term lijkt mij goed gekozen, omdat in ons verhaal van de krijgsgevangene als passagier
tussen twee werelden, de prikkeldraad de grens vormt. Het is geen imaginaire lijn
waar je zomaar kan overlopen, maar het is ook geen stevige muur. De soldaten in het
kamp zagen dag in dag uit doorheen de prikkeldraad een leven aan de andere kant,
een leven in vrijheid – wat hen tot waanzinnigheid kon drijven. Het magazine “Onze
Taal” publiceerde in mei 1917 een artikel over de cafard. “Spaart niemand: zelfs jolige,
vroolijke jongens worden er door aangetast. Aanstekelijk: zet zich vervaarlijk snel voort
van een enkelen patiënt tot de gansche brak, tot de heele houten stad. Klachten van
den lijder: confituur te zoet, beschuiten te week, koffie te sterk, kameraden
onuitstaanbaar. Uiterst prikkelbare zenuwachtigheid van den patiënt. –Omgang met
hem gevaarlijk.- Vertelt onzin over vrouwtje, liefje of kinderen. –Slaakt zuchten-
Gebruik van energieke uitdrukkingen tegenover de makkers. Koortsachtig heen en
weer wandelen op de Hauptlagerstrasse. –Eindeloos mijmeren vóór de omheining van
het kamp. –Vroeg naar bed gaan- lange uren liggen wentelen op den
papierslaapzak.”177 Uit de andere getuigenissen blijkt dat de neerslachtige
krijgsgevangene, zoals een kakkerlak, eenzaam in een hoekje kroop, en het gezelschap
van zijn kameraden ontliep. De gevangene werd meegezogen in een draaikolk van
zwartgalligheid en pessimisme, vaak veroorzaakt door momenten van twijfel en
versterkt door de beschikbare tijd om te piekeren. Gevangenen die niet op Kommando
gestuurd werden, en eenzaam in het kamp achterbleven, sloten zich best aan bij
enkele van de vele verenigingen die het kamp rijk was. Zo bleef men iets om handen
hebben. Wie ten prooi viel aan de verveling en de heimwee, werd vaak verteerd door
de cafard. “De oorzaken van deze kwaal waren legio. Elke vorm van tegenslag of slecht
nieuws kon de aanleiding zijn: pakjes of brieven die maar niet afkomen, slecht nieuws
over de oorlog of familie, geruzie onder de vrienden of een meisje, dat vlug langs het
kamp passeert.”178
176
Barbed wire disease, psychose du fil de fer barbelé, Stacheldrahtkrankheit.
177 LIEFOLIK (19/05/1917), p405 – Uit: COOL (2002), p119
178 COOL (2002), p119
86
De eerste tekenen van cafard waren lichte vormen van geheugenverlies, afdwalen van
de gedachten, en een verhoogde prikkelbaarheid. “De gevangene was zo gevoelig dat
hij de kleinste contradictie in een discussie niet kon verdragen. Hij bleef heel koppig
vasthouden aan zijn redenering en miste elke vorm van rechtvaardigheid. Hij was
volkomen onredelijk en onaangenaam in discussies. (…) In een verder stadium van de
psychose leed hij aan slapeloosheid, gezichtsverlies, achtervolgingswaanzin,
zwartgallig pessimisme en seksuele impotentie.”179 Er is ook sprake van zenuwtics, het
constant in zichzelf spreken en weigering om te eten. Eens men in die toestand
verkeerde, was het proces bijna niet meer om te keren – sommige soldaten gingen
dan ook ten onder aan de cafard. Soldaten die een psychose zagen aankomen bij
kameraden uit hun barak, grepen meestal snel in. Ze probeerden de patiënt af te
leiden met allerlei truukjes, probeerde hem aan het lachen te krijgen of praatten op
hem in. Cafard in de barak was niet goed voor de gemoedsgesteldheid van iedereen
die er moest wonen en slapen. Bovendien leek het zich erg makkelijk en snel te
verspreiden. De gevangenen waren bijgevolg erg alert voor tekenen die op een
naderende psychose konden wijzen, en grepen snel in wanneer ze zich leek te
manifesteren. In sommige gevallen werden de depressieve krijgsgevangenen
geïsoleerd door de kampautoriteiten.180
Soldaten die in de klauwen van de cafard vielen, deden de vreemdste dingen:
sommigen begonnen ’s nachts luidop te bidden, een andere liep naakt naar buiten en
goot ijskoud water over zijn hoofd; sommigen maakten constant kruistekens, of liepen
zingend en dansend rond in het kamp. Anderen ontwikkelden dwangneuroses, zoals
het constant opnieuw overschrijven van een klad op een mooie postkaart. “Een
Vlaming vernam in juli 1915 het overlijden van zijn vrouw. De arme ziel kwam de klap
niet te boven. Hij huilde en jammerde dag en nacht. Na twee weken stond hij al
lachend en zingend op en gedroeg zich als een klein kind. Wanneer zijn kompanen
179
COOL (2002), pp. 119-120
180 COOL (2002), p20
87
over zijn vrouw spraken, begon hij heel hard te lachen. Een ander vond zijn plezier in
het stelen van zeep om het daarna op te eten. Hij heeft er het leven bij gelaten.”181
Abel Lurkin beschrijft heel goed hoe een kampgenoot van hem, ze noemde hem le
Baron de Champdhiver, stilletjes aan ten onder gaat aan de cafard. “Au fur et à mesure
que la captivité s’allonge, il se raccourcit. Cet amuseur ce transforme en une créature
gignarde et lamentable. Grossi dans le prisme difforme de son marasme de reclus,
distillé en la mélancolique rancoeur de son âme vexée, il traîne comme un boulet et
porte comme une croix le souci écrasant des jours stériles et bourrus. Il se consterne, il
n’a plus ni curiosité, ni voeu, ni désir, il abdique, s’effondre, retourne à la brute,
remonte le chemin qu’ont parcouru ses ascendants pour arriver à lui. Fantôme de lui-
même, réduit à l’expression décharmée d’un corps humain, Champdhivert n’a plus ni
énergie, ni ressort. Pantin tombé en loques, larve de paillasses lâches, il s’abolit,
affaissé et prostré, le muscle creux, le cerveau flasque, l’oeuil glauque. Le pitoyable
spectacle de cette déchéance émeut et peine. Mais il n’y a rien à tenter pour sauver le
corps d’un homme dont l’âme s’éteint. Il est devenu la proie de l’inévitable et déjà l’on
sert la mort errer autour de lui en lents tournoiements. (…) La poussée persistante de
l’adversité abat ou révolte; il n’y a plus de force en lui pour un sursaut et son énergie
molle a fondu dans le creuset des détresses. Les aides vulgaires, triviales ou
touchantes qui donnent créance en futur ne l’atteignent même plus: il refuse d’ouvrir
tout ce qui vient pour lui et lettres et collis s’entassent sans qu’il s’en mette en
peine.”182
Net zoals de soldaten aan het front, kenden de krijgsgevangenen in de kampen ook
het fenomeen ‘psychose’. Het ontstane verdedigingsmechanisme (de ontwikkeling van
een schaduwsamenleving en een vernieuwde eigen identiteit) bleek nog steeds haar
gebreken te hebben. Er waren momenten waarop de gevangenen de spanning tussen
hun oude en nieuwe identiteit niet meer konden dragen, en mentaal instortten. De
psychose mag zo bekeken worden als een vlucht uit de werkelijkheid, maar ook als
een vlucht uit hun schizofrene zelf.
181
COOL (2002), p121
182 LURKIN (1920), pp. 107-108
88
HOOFDSTUK 5: DE VERLOREN GENERATIE
“Et j’avais compris que les chaînes étaient brisées, que les années lourdes étaient
finies et que j’étais rémis dans la roue eternelle puisqu’au fond de moi la vieille
chanson chantait encore une fois.”183 Het zijn de allerlaatste woorden van Abel
Lurkins’ verslag over zijn krijgsgevangenschap. Over zijn terugkeer thuis heeft hij het
niet meer, maar afgaande op dit fragment, verwachtte hij niet veel
aanpassingsproblemen. Misschien getuigen deze laatste woorden meer van zijn
euforische gevoelens op het moment van de bevrijding, waardoor hij blind lijkt voor
wat er zich daarna nog zou moeten afspelen; voor zijn rol in de nieuwe, naoorlogse
samenleving.
Het thema van de terug naar huis kerende soldaat is in de literatuur erg oud. Het
archetype in die verhalen is vaak een Odysseus-figuur, die na een lange periode van
uitputtende strijd en omzwervingen terugkeert naar huis, in de hoop – maar met
onzekerheid – dat de hond hem kwispelend tegemoet rent en dat ook zijn vrouw hem
nog herkent en liefheeft.184
Voor de krijgsgevangenen was de gedachte aan een terugkeer naar huis, familie en
geliefden jarenlang het lichtpuntje in een donker bestaan geweest. Hun hele bestaan
in de gevangenenkampen was een constant heen en weer geslinger tussen het oude
leven aan het thuisfront, en het nieuwe leven achter de prikkeldraad. “Toen wij het
nieuws vernamen dat het wapenstilstand was, stonden wij als van de hand Gods
geslagen en wij waren meer geneigd te weenen dan te lachen. Wij waren, in een
woord, uit ons lood geslagen, omdat nu datgene gekomen was, waarna wij vier lange
jaren zoo verlangd hadden.”185 De terugkeer naar huis bracht echter niet wat de
soldaten al die jaren verwacht en gehoopt hadden. Gedurende die lange tijd waren de
mensen en dingen uit hun oude omgeving veranderd. De omgeving zelf was
veranderd; zijzélf waren veranderd. De periode in de gevangenenkampen kon niet
183
LURKIN (1920), p179
184 DEFLO (1989), p129
185 VANDENBULCKE (1939), p79
89
zomaar uit de soldatenbiografie geknipt worden, als was het een pauze tijdens het
gewone leven. De krijgsgevangenen, die jarenlang het thuisfront geïdealiseerd
hadden, werden nu – nog maar ééns – geconfronteerd met een nieuwe wereld waarin
zij hun plaats dienden te zoeken. “With the collapse of the idealized home went not
just an entertaining vision, but an image of a secure self and a solid identity. If the
home provided a residence for fantasies of security and esteem, a defense against the
realities of war and the sense of inferiority, degradation, and impotence imposed by
these realities, then the collapse of the image of the home was the removal of the last
defense against a painful consciousness of what, exactly, the soldier had been in
war.”186
De terugkeer naar de samenleving was voor de soldaten een omkering van de
principes en de omstandigheden van de laatste jaren. In de kampen of aan het front
was hun leven beheerst geweest door angst, onzekerheid, ziekte en dood. De
naoorlogse samenleving was echter georganiseerd rondom het leven, en de
heropbouw van de samenleving. Was daarin nog plaats voor de soldaten, die
uiteindelijk alle gruwel hadden aan de gang gehouden?
De overlevers werden soms ook verweten het leven niet waard te zijn. Wat hadden zij
gedaan om het leven te verdienen, terwijl er zoveel anderen een schijnbaar
willekeurige en anonieme dood gestorven waren? Mettertijd begonnen sommige
krijgsgevangenen dat ook effectief te geloven, en ontstond er een soort
‘schuldeconomie’. De overlevenden moesten zelf leren leven met het feit dat ze niet
waren gedood, en honderdduizenden anderen wel.
De teruggekeerde krijgsgevangenen waren de weg kwijt. Ze wisten niet meer waar ze
stonden, wie ze waren en wat ze moesten doen. Men spreekt over het fenomeen van
de ‘verloren generatie’, specifiek bij de jonge soldaten wiens karakter tot ontwikkeling
kwam in oorlogstijd. “Something was wrong. They put on civilian clothes again, and
looked to their mothers and wives very much like the young men who had gone to
186 LEED (1989), p187
90
business in the peaceful days before Agust 1914. But they had not come back the
same men. Something had altered in them. They were subject to queer moods and
queer tempers, fits of profound depression alternating with a restless desire for
pleasure. Many were easily moved to passion where they lost control of themselves,
many were bitter in their speech, violent in opinion, frightening.”187
De sleutel tot het begrijpen van dit gevoel, ligt verborgen in de verschillende
breukmomenten die de jonge mannen moesten doormaken. In een periode
waarbinnen ze zich normaal bewust worden van hun eigen identiteit, en die ook
consolideren; worden ze hier geconfronteerd met verschillende versies van zichzelf,
binnen een radicaal verschillende context. Wanneer we identiteit gaan bekijken als
een afgeleide van bepaalde sociale groepen waarbinnen iemand zich beweegt, dan is
de context waarbinnen die groepen zich kunnen ontwikkelen van primordiaal belang
voor de genese van een identeit.188 Zolang iemand zichzelf ingebed voelt in een
omgeving die beantwoord aan zijn verwachtingen, zal hij zich goed en veilig voelen. Zo
wordt het ontwikkelen van een identiteit eigenlijk het constant vragen van
bevestiging, die gegeven wordt door de omgeving waarin men zich beweegt. Identiteit
ontwikkelt zich in constante dialoog met de sociale context en andere individuen
daarbinnen. Het addertje in dit verhaal, is dat al deze constructies op een onbewust
niveau gebeuren. Mensen zullen zich sterk voelen, zelfstandig en onafhankelijk. Niets
is echter minder waar. “But if by some adversity of events this person should find
himself transported into a strange environment, it will be experienced as alien and
even hostile, no matter how friendly it might be disposed to him. Even strong selves
tend to fragment under such circumstances.”189 De breukervaring die gepaard ging
187
LEED (1979), p187
188 “The developmental process depends on an evolving relationship between the self-system and a
symbol-constructing and symbol-enforcing social matrix. Identity depends on the support whitch the
Young individual receives from the collective sense of identity characterizing the social groups significant
to him: his class, his nation, his culture.” – Uit: LAUFER in WILSON, HAREL en KAHANA, eds. (1988), p37
189 LAUFER in WILSON, HAREL en KAHANA, eds. (1988), p37
91
met de oorlog en de gevangenschap is zo’n bepalende omstandigheid. Binnen de
nieuwe realiteit werden de soldaten zich pijnlijk bewust van de bepalende invloed die
de omgeving had op de ontwikkeling van hun persoonlijkheid.
Bij de ontwikkeling van een stabiele persoonlijkheid wordt erg veel belang gehecht aan
de continuïteit tussen identiteit en omgeving. Bij soldaten en krijgsgevangenen is het
net die continuïteit die onderbroken werd door de oorlogservaring. De veranderende
sociale matrix dwong vele jonge mannen zichzelf opnieuw uit te vinden binnen de
gewelddadige en dodelijke oorlogsrealiteit. Het probleem bij deze ‘herdefiniëring van
het ego’ in een traumatiserende sociale context, is net dat de nieuwe identiteit ook
deels in dat traumatiserend milieu zal ingebed zijn.190 Angst, dood, onzekerheid,
heimwee… zullen een wezenlijk deel worden van de nieuwe persoonlijkheid van de
krijgsgevangenen.
Bij hun terugkeer in de samenleving, zouden de krijgsgevangenen moeten proberen
om hun nieuwe identiteit, gesmeed in de hete oorlogsvuren, te integreren in een
nieuwe versie van hun oude, vooroorlogse zelf, die bovendien als legitiem beschouwd
werd door de naoorlogse cultuur van het sociale milieu waarin de soldaat in kwestie
zich bewoog. Het probleem is dus tweeledig: de mannen die de ontwikkeling van een
eigen identiteit ontdubbeld zagen door een aanpassing aan de oorlogsrealiteit,
moesten voor zichzelf proberen deze twee versies van zichzelf te verenigen met
elkaar; en het resultaat daarvan moest ‘leefbaar’ zijn in de naoorlogse socio-culturele
context, ergo: er ook door aanvaard worden.
De hypothese van Robert Laufer hierover is erg interessant, omdat ze ook meteen het
‘verloren generatie’-gevoel verklaart. Volgens Laufer hebben terugkerende soldaten te
maken met drie soorten identiteit, waarvan de derde optreedt wanneer de eerste
twee met elkaar in confrontatie gaan. De eerste is de identiteit die gevormd werd in
oorlogstijd. Dit oorlogsego wordt na de oorlog in een zeer specifiek historisch hoekje
van iemands ‘zelf’ geplaatst, en wordt daar ook vastgehouden. Het oorlogsego,
190 LAUFER in WILSON, HAREL en KAHANA, eds. (1988), p38
92
ontstaan in een specifieke tijd en ruimte, wordt zo bevroren – en ontwikkelt zich niet
verder. Het kan zich nog enkel manifesteren in traumatiserende en kwetsbare
omstandigen, omdat het ook in soortgelijke omstandigheden ontstaan is – om het
overleven van het individu te garanderen. Een tweede identiteit wordt door Laufer
‘the adaptive self’ genoemd, en leeft bij iedereen ter wereld. Het is deze identiteit die
streeft naar continuïteit in het zelfbeeld doorheen de tijd. Ze is historisch, en niet zo
specifiek gebonden aan spacio-temporele omstandigheden als het oorlogsego. Deze
identiteit is voortdurend in beweging, en op zoek naar harmonie tussen mens en
omgeving. Maar net omwille van de permanente aanwezigheid van het
onveranderlijke en immobiele oorlogsego, kon het ‘adaptive self’ zijn taak nooit naar
behoren uitvoeren. Continuiteit was voor de terugkerende soldaat een onbereikbaar
ideaal, want de identiteit die ontstaan was in de oorlogsrealiteit liet zich niet
verwerken; ze kon niet geïmplementeerd worden in een stabiel zelfbeeld.
Onvermijdelijk traden er in de loop van een mensenleven sommige veranderingen op,
die ook een bijsturing op niveau van identiteit vereisten. Onvermijdelijk werden
mensen in hun leven geconfronteerd met de dood, ziekte, angst en onzekerheid,
eenzaamheid… Op zo’n momenten deed het oorlogsego waar het voor gemaakt was:
naar buiten komen om het individu te beschermen tegen de nieuwe, grauwe realiteit.
Volgens Laufer is het oorlogsego op die momenten sterker dan het ‘adaptive self’. Een
belangrijk en rechtsreeks gevolg daarvan is dat de terugkerende soldaat tot aan zijn
dood zal moeten leven met een gegarandeerde onstabiliteit en discontinuïteit. De
oorzaak daarvan is geworteld in het bestaan van twee tegengestelde inwendige
zelfbeelden, namelijk het oorlogsego en het ‘adaptive self’. De combinatie van deze
twee zelfbeelden doorheen het verdere leven van een teruggekeerde soldaat, noemt
Laufer het ‘seriële zelf’, omdat het oorlogsego op verschillende momenten de controle
zal nemen over de gewone ‘adaptive self’.
Soldaten die aan het front of in gevangenenkampen verbleven hadden, moesten dus
hun leven lang worstelen met het gevoel anders te zijn dan hun familie en geliefden,
die die ervaring niet hadden. Het wezenlijke verschil in identiteit was voor de soldaten
moeilijk over te brengen, omdat de anderen het toch niet zouden begrijpen.
93
Het is als in Plato’s allegorie van de grot: wanneer de gevangenen hun ketens
losgemaakt hadden, en het leven buiten de grot hadden aanschouwd, was het voor
hen erg moeilijk de andere gevangenen in de grot hiervan te overtuigen. Hun
ervaringen zouden onbegrijpelijk zijn voor de andere gevangenen, omdat hun taal
alleen naar schaduwen en echo’s verwijst – een concept dat in de geest van de
geketenden niet eens bestond…191
Het stoppen van de gruwel op zich was geen oplossing voor de soldaten. Eens ze er
een tijdje mee in contact waren gekomen, hadden ze er zich op zijnsniveau aan
aangepast. De ontwikkelde persoonlijkheid maakte het mogelijk te overleven in die
nieuwe, fundamenteel andere wereld; maar nestelde zich voor altijd in een hoekje van
de identiteit. Het was een beetje als malaria: de soldaten droegen het altijd met zich
mee, en af en toe was er een uitbraak. Het herinnerde de soldaten keer op keer aan
de gruwel, aan hun anders zijn tegenover de rest van hun gemeenschap en aan de
onmogelijkheid ooit nog een stabiele en continue identiteit te ontwikkelen.
“Hélas! Je ne sais rien des transformations que vous font subir la course des ans. C’est
tout juste si je puis soupçonner vos pensées, me rendre compte de l’évolution lente de
vos esprits et de nos caractères. Cette mélancolique et réconfortante satisfaction des
pères n’est refusée à la fin du voyage.”192 – Brief van vader aan zoon, 15/9/1915
191
http://nl.wikipedia.org/wiki/Allegorie_van_de_grot (geraadpleegd op 30 mei 2008)
192 LURKIN (1920), p133
94
BESLUIT
“Geen jeugd is ontgoochelder de wereld ingetreden dan wij, met onze vervallen
dromen. Wij zijn de generatie die de tradities begraaft. Tussen de huidige jeugd en het
verleden waarvan wij de sleep dragen, ligt de brede kloof van de machine. (…) Wij zijn
het laatste gelukkig geslacht. Onze voorouders hadden nog alles voor ogen, onze
kinderen niets meer dan een arme en vervlakte wereld. Wij zitten schrijlings over de
reusachtige breuk uit een duizendjarige traditie. Wij groeiden op de grens en zamelden
scherven.”
– N.E. Fonteyne: Kinderjaren –
Met de komst van de eerste wereldoorlog werd het begin van een nieuw tijdperk
geconsolideerd. De opkomende industrialisering en mechanisering hadden tijdens vier
oorlogsjaren het beeld van oorlog, de samenleving en de rol van de mens daarbinnen,
volledig hertekend. Voor het eerst in de geschiedenis werd er op grote schaal een
totale oorlog uitgevochten, waarbij alle lagen van de bevolking betrokken waren. De
dominantie van techniek op mankracht, de anonimiteit van de soldaten en de
willekeur in leven en dood had de oorlog zo gruwelijk en brutaal gemaakt dat hij niet
meer te verklaren was vanuit het oude wereldbeeld. Er was een breukervaring
opgetreden die voor iedereen voelbaar was. Nieuwe concepten en een verschuiving in
waarden en normen moesten de mensheid helpen een herhaling van de gruwel te
voorkomen.
Voor de soldaten was het deelnemen aan de oorlog een klap in het gezicht. Het
geromantiseerde oorlogsbeeld dat ze allemaal koesterden, waarin plaats was voor
grote heldendaden, werd al snel versplinterd door het nieuwe wapentuig. Om een
voortdurende confrontatie met de dood, de onmacht, de gruwel en de anonimiteit te
blijven dragen, zonder er mentaal aan ten onder te gaan, ontwikkelden zij mettertijd
een nieuw oorlogsego dat wél voorbereid was op dood en lijden – en dat ook wist te
kanaliseren zonder in te storten.
95
De soldaten die door het vijandige leger gevangen genomen waren, voornamelijk in de
eerste oorlogsmaanden, ontwikkelden dat oorlogsego in de Duitse kampen. De eerste
maanden aldaar waren onmenselijk. Als beesten werd men naar Duitsland
getransporteerd, samengeduwd in treinwagons. Aangekomen in de kampen, werden
ze rechtreeks van hun status als soldaat beroofd, en ging de ontmenselijking verder. In
verschrikkelijke omstandigheden moesten de gevangenen de eerste maanden zien
door te komen. Ze sliepen in overbevolkte tenten zonder degelijke sanitaire
voorzieningen, of groeven holen onder de grond. Door een gebrek aan hygiëne,
ondervoeding en het slechte weer lieten de eerste soldaten hier het leven. Dat de
gevangen genomen soldaten zo moesten leven gedurende de eerste maanden,
ondanks internationale overeenkomsten (de Conventies van Den Haag), heeft te
maken met de nieuwe vorm van oorlogsvoering. De Duitse militaire top was, naar
aloude traditie, uitgegaan van een snelle bewegingsoorlog. In realiteit liepen de
gevechten echter snel vast in een stellingenoorlog die langer dan vier jaar zou duren.
Duitsland was dus niet voorbereid op de langdurige aanwezigheid van vijandige
soldaten, die pas in het begin van 1915 in de houten barakkenkampen zouden
intrekken. Ondanks hun verbeterde logement, was het bestaan als krijgsgevangene
erg zwaar. De soldaten werden dagelijks conconfronteerd met honger, onzekerheid,
angst, heimwee, verveling… sommigen vervielen in een depressie of maakten een
psychose – ze waren ten prooi gevallen aan de cafard. Mettertijd ontstond er, onder
impuls van ambachtslui, kunstenaars en muzikanten, een soort schaduwsamenleving
in de kampen, om de soldaten toe te laten zin te geven aan hun bestaan in de nieuwe
realiteit. Rondom de Hauptlagerstrasse ontstonden allerlei ateliers, in sommige
barakken werden lezingen gegeven, werden toneelstukken opgevoerd of werd een
kerk ingericht. Er kwam een kapper, een schoenmaker, een school… Elke vereniging
organiseerde speciale activiteit. Er kwamen concerten, zangavonden,
toneelopvoeringen, tentoonstellingen, sportwedstrijden… er was altijd wel iets te
beleven in de kampen.
Voor de krijgsgevangenen was de aanwezigheid van zo’n socio-cultureel leven binnen
de kamprealiteit van levensbelang. Het gaf hen de mogelijkheid om zin te geven aan
hun bestaan in de kampen, en het hield hen bezig. De samenwerking met andere
96
krijgsgevangenen zorgde ervoor de niemand vereenzaamde of kwijnend ten gronde
ging. De activiteiten verhinderden ook dat de soldaten zich dagenlang zaten te
vervelen. Verveling leidde immers tot piekeren, slechte gedachten, depressie en zelfs
psychose.
De krijgsgevangenen ontwikkelden dus een nieuw soort samenlevingsmodel binnen de
kampcontext, die inspeelde op hun noden, en waaraan iedereen die erbinnen
functioneerde ook zijn identiteit aan onttrok.
De krijgsgevangenen gingen echter nooit helemaal op in die nieuwe identiteit. Het
ontwikkelde oorlogsego stond tijdens de moeilijke momenten op het voorplan, en
loodste de soldaten door de harde kamprealiteit, maar bleef daar niet voortdurend
staan. De gevangenen bleven verbonden met de wereld die ze achtergelaten hadden,
en idealiseerden deze vaak in gedachten. De brieven en postpakjes die ze ontvingen
van het thuisfront, waren de lifelines voor hun oude zelfbeeld, en herbevestigde de
soldaten in hun vooroorlogse menselijkheid.
Het resultaat was de aanwezigheid van twee verschillende ego’s. De gevangenen
werden innerlijk verscheurd. Om te overleven in de kampen, dagelijks geconfronteerd
met honger, angst, onzekerheid, dood, heimwee; moesten ze hard en apatisch zijn.
Om niet te vereenzamen werden nieuwe banden gesmeed met andere gevangenen.
Maar daarin te ver gaan, betekende onherroepelijk ook het doof worden voor de
lokroep van het thuisfront. Het bestaan in de kampen kon niet gecombineerd worden
met de normaliteit van een bestaan voor de oorlog. Het constante denken aan
geliefden en familie betekende een zekere ondergang van het oude ‘ik’. De
krijgsgevangenen zaten zo in een spagaat tussen het verleden en het heden (en de
onzekere toekomst), en flirtten constant met het verlies van evenwicht. Wie neerviel
kwam meestal niet meer recht, wie kant koos zou de overkant niet meer kunnen
bereiken… Het was een tragisch lot.
Bij hun terugkeer thuis worstelden de gevangenen met hetzelfde probleem: een
aanpassing aan een nieuw milieu, met de bijhorende angsten en onzekerheden. We
volgen de hypothese van Robert Laufer, die stelt dat de gevangenen hun oorlogsego
gingen isoleren in een hoekje van zichzelf, en daarnaast hun ‘adaptive self’ – dat
97
streeft naar continuïteit in het bestaan – aan het woord laten. Een doel dat nooit
bereikt kon worden, net omdat dat oorlogsego bevroren werd, en dus onmogelijk te
integreren was. Op bepaalde momenten in het verdere leven van de teruggekeerde
soldaat, zou het oorlogsego terug even de touwtjes in handen nemen. Vaak leidde dit
in de samenleving die komaf wou maken met de oorlog, tot onbegrip, afkeer en angst.
De soldaten zouden dus nooit meer worden wie ze waren; maar konden zich evenmin
aanpassen aan de realiteit. Ze konden dus ook niet de persoon worden die ze wouden
zijn – of die ze verwacht werden te zijn. De teruggekeerde soldaat bleef zijn leven lang
passagier tussen twee werelden.
98
BIBLIOGRAFIE
ALEXANDERS, J. (1990), Culture and Society: Contemporary Debates, Cambridge BAGGERMAN, A. (2005), “Egodocumenten. Dagboeken, brieven en memoires als historische bron”, in: Spiegel historiael, maart-april BAGGERMAN, A. en DEKKER, R. (2004), “De gevaarlijkste aller bronnen. Egodocumenten: nieuwe wegen en perspectieven”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische geschiedenis, nr. 4 BARBUSSE, H. (2001), Het vuur. Dagboek van een escouade, Amsterdam BARHAM, P. (2004), Forgotten Lunatics of the Great War, New Haven BARON, C. (1915), Cinq mois de Captivité en Allemagne. Notes d'un Belge prisonnier. Septembre 1914 à Janvier 1915, Brussel BARTHES, R. (1977), Fragments d’un discours amoureux, Parijs BECKER, A. (1998), Oubliés de la Grande Guerre Humanitaire et culture de guerre, 1914-1918. Populations occupées, déportés civils, prisonniers de guerre, Parijs BENVINDO, B. (2005), Des Hommes en guerre. Les soldats belges entre ténacité et désillusion, 1914-1918, Brussel BERGER, B. en BERGER, P. (1983), The War over the Family, London BLONTROCK, K. (1996), Getuigenisliteratuur: Een studie van de thematiek van Nederlandstalige soldatenbrieven uit de Eerste Wereldoorlog, Gent Brieven van luitenant Peret aan zijn familie vanuit krijgsgevangenschap in Duitsland en internering in Zwitserland 1914-1919 BUCH, F. (s.d.), Mijne internering in Duitschland – Het dagboek van Felix Buch, s.l. CAHEN-SALVADOR, G. (1929), Les prisonniers de guerre (1914-1918), Parijs CLAES, E. (1926), “Toen ik uit Duitsland kwam”, in: Onze helden gestorven voor het vaderland, Brussel COOL, K. (2002), Het leven van de Vlaamse krijgsgevangenen in Duitsland in de Eerste Wereldoorlog, Brussel D’ALMEIDA, G. F. (1937), Prisonnier de guerre, Brussel D’ANTHOUARD, (1914), Les prisonnier de guerre. Le traitement des prisonniers de guerre en France et Allemagne, s.l. DE LAMINNE, E. (1918), Le sort des prisonniers en Allemagne, s.l. DE LAMINNE, E. (1918), Les Allemands vus par un prisonnier de guerre, s.l. DE LAMINNE, E. (1919), Notes et Impressions de captivité. Contribution à l'histoire de la Kultur, Luik
99
DECKER, (1999), Deckers’dagboek. Notities van een oorlogsvrijwilliger, 1914-1918, Gent DEFLO, F. (1989), De literaire oorlog. Vlaamse prozaliteratuur over wereldoorlog één, Gent DENECKERE, G. (1997), Sire, het volk mort, Gent DENZIN, N.K. (1992), Symbolic interactionism and cultural studies: the politics of interpretation, Oxford DESFLANDRES, J. (1920), Rennbahn. Trente-deux mois de captivité en Allemagne (1914-1917). Souvenirs d'un soldat belge, étudiant à l'Université de Bruxelles, Parijs DOEGEN, W. (1921), Kriegsgefangene Völker, Berlijn DOEGEN, W. (1925), Unter fremden Völkern – Eine neue Völkerkunde, Berlijn DRAAISMA, D. (2007), Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. De geheimen van het geheugen, Amsterdam DRUGMANT, E. (1976), Derrière les barbelés: memoires, 1914-1918, s.l. DU BUS DE WARNAFFE, C. (1920), Notre patrie. Derrière les fils de fer. Les prisonniers de guerre en Allemagne, Brussel EEMAN, H. (1984), Captivité (récit), s.l. FOUCAULT, M. (1975), Surveiller et punir – Naissance de la prison, s.l. HAREVEN T.K. (1987), “Family History at the Crossroads”, in: Journal of Family History, 12(1-3) HAWOTTE, E. (1930), Souvenirs de captivité (Récits d'un Prisonnier de Guerre), Luik HILARION THANS, P. (1926), Mijn oorlog, Mechelen JESPERS, M. (2003) Meesteremy, s.l. JONGENEEL, E. (red.) (1989), Over de autobiografie, Utrecht KOSSELECK, R. (1979), Vergangene Zukunft. Zur Semantik geschichtlicher Zeiten, Frankfurt am Main KREBS, E. (1917), Le régime des prisonniers de guerre en Allemagne, Baden LECLUSELLE, J. (1919), Au camp de Soltau, Brussel LEED, E. (1979), No Man’s Land: Combat and Identity in World War One, Cambridge LEJEUNE, P. (1989), On autobiography, Minneapolis LEMOINE, A. (1917), Les conventions internationals sur le régime des prisonniers de guerre. Conférernce de La Haye. Convention de Genève. Leur application das la guerre actuelle, Parijs LURKIN, A. (1920), Les ronces de fer. Petits memoires d’un prisonniers de guerre, Brussel MARET, L. (1916), Les tragedies de la guerre, s.l.
100
MASCUCH, M. (1997), Origins of the Individualist Self. Autobiography and Self-Identity in England 1591-1791, Cambridge MATTHIJS, K. (2001), De Mateloze Negentiende Eeuw, Leuven MEEUWS, V. (s.d.), Brieven 1912-1918, s.l. MEEUWS, V. (s.d.), ’n Stukje van m’n leven. Autobiografie, s.l. MEIRE, J. (2003), De stilte van de salient. De herinnering aan de eerste wereldoorlog rond Ieper, Tielt MONTVERT, J. (1915), En captivité. La vie que nous y menons. Lettres et récits de soldats français, anglais et belges, prisonniers en Allemagne, Parijs NIJHOF, G. (2000), Levensverhalen. Over de methode van autobiografisch onderzoek in de sociologie, Boom
OTTE, K. (1999), Lager Soltau. Das Kriegsgefangenen- und Interniertenlager des Ersten Weltkrieges (1914-1921), Soltau POPPINGHEGE, R. (2005), “Belgian Life behind German Barbed Wire”, in: Une guerre totale ? La Belgique dans la Première Guerre mondiale. Nouvelles tendances de la recherche historique, Brussel PRESSER, J. (1969), “Memoires als geschiedbron”, in: Uit het werk van dr. J. Presser, Amsterdam PUT, J. en CRUYSBERGHS, F. (1995), “August Jordens, Krijgsgevangene in Duitsland ('14-'18)”, in: Erfwacht. V.Z.W. Heemkundige Kring Beverlo, nr. 4 RAMAEKERS, A. (1976), Souvenirs d'Allemagne : ce que fut en général la vie réelle des prisonniers de guerre 1914-1918, s.l. RISSE, (1916), Les camps de prisonniers de guerre dans la région du IVième Corps d’Armée en Allemagne, Halle RIVIERE, A. (1924), L’Allemand: souvenirs et réflexions d’un prisonnier de guerre, Paris ROEPER, A. (s.d.), Prisoners of War in Germany, Amsterdam ROSENWALD, C. en OCHBERG, R. (1992), Storied lives; the cultural politics of self-understanding, New Haven s.a., (1915), Onze krijgsgevangenen in Duitsland. Zeer merkwaardige beschrijving door een Belgisch soldaat uit de krijgsgevangenenkampen in Duitschland. Zijn leven en ondervinding van af den dag zijner gevangenschap, 28 september 1914, Antwerpen s.a., (1918) Almanak voor de Vlaamsche krijgsgevangenen uit gegeven door het Vlaamsch bestuur van het kamp te Göttingen, Göttingen s.a., (1918), L’effort de la Belgique occupée pour les prisonniers de guerre 1914-1918, s.l. s.a., (1919), “In het folterkamp Soltau”, in: CAL, 648, 4mei 1919, 2-3 s.a., (s.d.), Les Prisonniers Belges en Allemagne : Le Camp de Münsterlager, Brussel SICHER, E. (1998), Breaking crystal: writing and memory after Auschwitz, Urbana
101
SILVERMAN, D. (1985), Qualitative methodology and sociology, Alderschot STAES, H. (1920), 25 maanden op de Duitsche pijnbank, Antwerpen STANGHE, C. (1916), Das Gefangenenlager in Göttingen, s.l. STOFFERS, M. (1997), “Versnelling, nervositeit en geschiedenis”, in: Kennis en Methode, 21(3) TONNIES, F. (1963), Gemeinschaft und Gesellschaft: Grundbegriffe der Reinen Soziologie, Darmstadt VAN CAMPENHOUT, J. (1919), “Vijf maanden Duitsche gevangenschap (als burgerwachter)”, in: HAPPENBROUWERS, H. (1919), Grimbergsche herinneringen uit den Grooten Oorlog, Grimbergen VAN CAUTEREN, W. (1919), La guerre et la captivité : journal d'un prisonnier de guerre en Allemagne, Brussel VAN GINDERACHTER, M. (2005), Het rode vaderland, Gent VAN SEVEREN, J. en VAN ACKER, D. (2005), Die vervloekte oorlog: dagboek 1914-1918, Kapellen VANDENBULCKE, M.-J. (1939), Herinneringen van een Oorlogsvrijwilliger-Krijgsgevangene, 1914-1919, Kortrijk VAN DEN BERGHE, G. (s.d.), Een case-study over egodocumenten, geraadpleegd op http://www.serendib.be/boeken/getuigen.htm (15/04/2008) WILSON, J., HAREL, Z. en KAHANA, B., eds. (1988), Human Adaptation to Extreme Stress: From the Holocaust to Vietnam, Londen Zie ook de website http://egodocument.net, waar naast een bibliografie over egodocumenten, samengesteld door Rudolf Dekker ook een overzicht gegeven wordt van de beschikbare bronnen per soort en periode