trekarbeiders uit de auvergne en limousin in het hertogdom brabant: 1767-1776. een trek naar het...

28
Inhoudstabel: 1. Inleiding, probleemstelling en afbakeningen 2. Corpus: a. - Historische context: 1. Oostenrijkse Nederlanden 2. Het Hertogdom Brabant 3. Drossaard van Brabant 4. Algemene maatschappelijke ontwikkelingen vanaf 1750 5. Het Centraal Massief, het afstotingsgebied: ‘ne pouvans pas subsister dans son pays il est autrefois retourné dans ces pays’ 6. Activiteiten in het Iberisch schiereiland. b. - Empirische Analyse : 1. Methodologie, Mogelijkheden en beperkingen van het bronnenmateriaal: 2. Empirische analyse van het Bronnenmateriaal 3. Lijst van Archivalia en Bibliografie

Upload: vub

Post on 08-Dec-2023

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Inhoudstabel:

1. Inleiding, probleemstelling en afbakeningen

2. Corpus:

a. - Historische context:

1. Oostenrijkse Nederlanden

2. Het Hertogdom Brabant

3. Drossaard van Brabant

4. Algemene maatschappelijke ontwikkelingen vanaf 1750

5. Het Centraal Massief, het afstotingsgebied: ‘ne pouvans pas subsister dans

son pays il est autrefois retourné dans ces pays’

6. Activiteiten in het Iberisch schiereiland.

b. - Empirische Analyse :

1. Methodologie, Mogelijkheden en beperkingen van het bronnenmateriaal:

2. Empirische analyse van het Bronnenmateriaal

3. Lijst van Archivalia en Bibliografie

Inleiding:

De titel van deze scriptie werpt al wat licht over de inhoudt ervan. Het doel is een beter beeld te

krijgen op de organisatie van de 46 ketellappers en scharenlijpers die allen uit de Auvergne en

Limousin komen. Dat zijn twee gebieden die zijn gelegen in het Franse Centraal Massief.

Inderdaad een berggebied. Migratie in het achterhoofd houdend moeten we weten dat

berggebieden vaak afstotingsgebieden waren omwille van moeilijkere omstandigheden, ingegeven

door een ander klimaat als de vlakte, andere gewoontes en verschillende structuren.

Als student verdien ik een extra centje bij de vishandel en fishbar “Noordzee”. Daar werk ik met

twee Portugese collega’s die beiden hun land hebben moeten verlaten omwille van economische

redenen. Ze zagen als het ware hun bestaansbasis in gevaar en werden daarom genoodzaakt elders

te gaan werken. België was interessant voor hen omwille van de iets hogere lonen. De intentie was

om hier een tijdlang geld te verdienen en te sparen. In de zomers keren ze elk jaar terug om hun

familie terug te zien, hen een centje toe te stoppen en de banden met het thuisland te onderhouden.

Maar voor een van mijn collega’s werd de migratie permanent omwille van een vrouw en kind dat

hij hier kreeg. De andere denkt nog steeds aan zijn terugkeer naar Portugal eens hij voldoende

heeft kunnen sparen en het land economisch stabiliseert.

We zien ongeveer hetzelfde met Oost-Europese mannen die, vaak in familie en geografisch

verband, naar het welvarendere West-Europa komen met het oog op geld te sparen en terug te

keren naar hun land om daar verder te kunnen leven.

Deze hedendaagse verhalen tonen veel parallellen met de ambulante ambachtslui uit de Auvergne

en Limousin die in tussen 1767 en 1776 werden tegengehouden in het Hertogdom Brabant. Een

grote nuance is echter het institutionele kader dat hen geen etiket van landloper opplakt. De

Europese Unie verzekerd immers de vrije doorgang van goederen en mensen, iets wat in het

Europa van de 18e eeuw helemaal niet het geval is en waar het openbaar gezag de toegenomen

mobiliteit en migratiestromen als een probleem zagen en op repressieve wijze aanpakte.

Op basis van de procesdossier van de Drossaard van Brabant gelegen in het Algemeen Rijksarchief

willen we meer te weten komen over het profiel van de 46 ambulante ambachtslui, door

kwantitatieve verwerkingen, die in de periode van 1767-1776 werden gearresteerd door leden van

deze instelling in het Hertogdom Brabant. Wat was de gemiddelde leeftijd? Hoelang was men al

aan het rondtrekken? Was men al teruggekeerd naar huis? Verder willen we hun organisatievormen

ontdekken door op kwalitatieve wijze naar antwoorden te zoeken door de bronnen zelf te laten

spreken. Hebben we te maken met eenzaten of was er bredere organisatie? Waar verbleef men als

men niet aan het rondtrekken was? Was men in harmonie met de wetgeving?

Aangezien er met tijdsdocumenten wordt gewerkt zal er ook de nodige reflectie gebeuren over de

bronnen zelf en wordt de methode kort uitgelegd.

Vooraleer die vragen zullen worden beantwoord zal de historische context van toen en de werking

Drossaard van Brabant worden geschetst om beter te begrijpen waarom migratie in het algemeen

plaatsvond en hoe het werd aangepakt. Ook wordt het afstotingsgebied onder de loep worden

genomen om de beweegredenen van de 46 mannen uit de Auvergne en Limousin beter te begrijpen.

Er zal ook worden gekeken naar hun migratie naar het Iberisch schiereiland want inderdaad, de

mannen uit het betreffende gebied hadden feitelijk een traditie van tijdelijke migratie. Maar

omstreeks de 2e helft van de achttiende werd hun werkterrein uitgebreid naar meer dan

voornamelijk het Iberisch schiereiland.

Vooraleer deze inleidende beschouwingen worden afgesloten moet het concept van geografische

mobiliteit worden toegelicht alsook de migratievorm die onze ambulante ambachtslui

toepasten.Leslie Paige Moch onderscheidt vier soorten migratie: lokale migratie waarbij mensen

binnen een bepaalde regio, dat kan in het kader van het verkopen of aankopen van land zijn of in

een huwelijkscontext. Dan is er circuaire migratie: mensen veranderen temporair van verblijfplaats

waarna ze terugkeren naar hun initiële verblijfsplaats. Seizoensarbeid valt onder deze categorie.

Daarna hebben we systemen van kettingmigratie waarbij er bepaalde sociale netwerken zijn tussen

herkomst- en aankomstgebied en waarbij migranten worden onthaald door anderen die terplekke

zijn. Tot slot is er nog arbeidsmigratie waarbij de bestemming verbonden is aan een bepaalde

professionele bezigheid.1

Hier bovenop werkte Moch ook en conceptueel kader voor migratie waarbij de verschillende

economische, demografische en sociale dimensies van mobiliteit met elkaar in verband worden

gebracht. Het eerste niveau is dat van de fundamentele samenstelling van het Europese economisch

leven, met name demografische patronen, structuren van grondbezit, werkgelegenheid en de

1 Leslie Paige Moch, Moving Europeans. Migration in Western Europe since 1650 (Bloomington 1992), 15-17.

aanwending van kapitaal. Deze factoren zijn het doorslaggevendst voor mobiliteitspatronen. Op

het tweede niveau bevinden zich de sociale systemen die meebepalen of men overgaat tot een

bepaalde vorm mobiliteit. Hieronder vallen sociale netwerken, lokale tradities, informatie-

uitwisseling inzake mobiliteit, sociale status, familiestructuren- en patronen, leeftijd en geslacht,

beroep en de organisatie van de gemeenschap.2

Ook het begrip trekarbeid zal worden uitgelicht op basis van de omschrijvingen van Jan Lucassen.

Trekarbeid impliceert dat men niet werkt op dezelfde plaats waar men woont. Maar variaties treden

op in de tijd die men aflegt om naar het werk te gaan. Zo is er pendelarbeid waarbij men dagelijks

een weg aflegt en dan terug naar huis keert diezelfde dag. Daarnaast is er arbeid waarbij de afstand

zo groot is dat men die afstand maar periodiek aflegt – gaande van wekelijks, maandelijks of

jaarlijks. Het is deze laatste categorie dat de 46 ambulante ambachtslui moeten worden geplaatst.

Het tijdstip waarin men het huishouden of de gemeenschap verlaat brengt ook variaties in

trekarbeid te weeg. Bepaalde arbeid is namelijk seizoens- of projectgebonden waardoor men in

een bepaalde periode. Door die tijdsgebondenheid moet de trekarbeider in de ‘vrije’ periode werk

zien te vinden.3 Wat de trekarbeiders uit het Centraal Massief betreft was men niet seizoens- of

projectgebonden, hoewel de lange wintermaanden in het gebied een impuls was in sommige

gevallen. Maar het vertrek kon ook zijn ingegeven door meer prangende zaken zoals een gebrek

aan bestaansmiddelen. Het kon ook simpelweg worden ingegeven door een collectief vertrek. Men

moet echter ook in achterhoofd houden dat mensen hun dienst maar één of twee keer per jaar nodig

hadden. Voor deze trekarbeiders was het gebruikelijk om één keer per jaar terug te keren

2 L.P. Moch, Moving Europeans, 6-16. 3 Jan Lucassen, Naar de Kusten van de Noordzee: Trekarbeid in Europees perspectief, 1600-1900 (Gouda 1984), 14-15.

Oostenrijkse Nederlanden in de 18e eeuw:

De 18e eeuw in zijn geheel was een turbulente periode voor de Zuidelijke Nederlanden waarbij ze

steeds onder de heerschappij van een buitenlandse mogendheid stond. In het begin van de 18e eeuw

regeerde de Spaanse Habsburgers over het gebied tot het in 1713 onder het gezag van de

Oostenrijkse Habsburgers kwam te staan.4 In 1789 was er een korte periode van inheems bestuur

en werd het gebied omgedoopt tot ‘Etats Belgique Unis’, deze ‘Brabantse omwenteling’ was het

gevolg van een langdurige ontevredenheid jegens het bestuur van de verlichte despoot Jozef II.

Nog geen jaar later werd er hiermee korte mette gemaakt door een Oostenrijkse troepenmacht

zodat de Zuidelijke Nederlanden in 1790 terug onder het Habsburgse gezag vielen.5

Het Hertogdom Brabant:

Wat het Hertogdom Brabant betreft in deze periode was het één van de landheerlijkheden die de

Zuidelijke Nederlanden toen telde. Brabant kende echter steeds een relatief grote mate van

zelfbestuur wat teruggaat op een lange traditie hiervan. Het Hertogdom was 557 dorpen rijk en

had een aantal considerabele geürbaniseerde gebieden met Brussel, Leuven en Antwerpen. Tot wel

een derde van de bevolking leefde in de stedelijke centra. Brabant werd bovendien onderverdeeld

in vijf hoofdmeierijen die elk op hun beurt waren onderverdeeld in districten. Steden in het

Hertogdom hadden daarbij elk hun eigen bestuur, rechtspraak en administratie. De Drossaard van

Brabant was een van de weinige instanties die voor Brabant in zijn geheel verantwoordelijk was.

6

De Drossaard van Brabant:

De Drossaard was belast met openbare orde en gerechtelijke opdrachten. De belangrijkste taak in

de tweede helft van de 18e eeuw werd echter het vervolgen van bedelarij en landloperij. Dat

4 R. DE PEUTER, Geschiedenis van de Nederlanden. Brussel, VUB, 2008, 142-144. 5 J.C.H.BLOM en E. LAMBRECHTS, Geschiedenis van de Nederlanden. Baarn, HBuitgevers, 2007, 237-239. 6 D. STEVENS, Mobiliteit van deserteurs en ex-militairen van 1740 tot 1765 op basis van de archieven van de drossaard van Brabant (Onuitgegeven Masterthesis VUB, Brussel 2011), 9.

gebeurde in het kader van een groeiende bezorgdheid vanwege het toenmalig gezag inzake een

toename van het ‘landlopers en bedelaars’.7

Over de voorgeschiedenis van de Drossaard van Brabant zal niet al te uitvoerig worden ingegaan.

De focus zal vooral liggen op haar werking en bevoegdheden omstreeks de tweede helft van de

18e eeuw.

Het ambt van drossaard dook in de dertiende eeuw op en het had een soort van controlerende

functie ten aanzien van de rechterlijke orde. De drossaard werd door de hertog benoemd zodat zijn

ingrepen kon worden gebruikt in ambigue gevallen, daaronder viel onder meer vagebondage.

Omstreeks 1500 werd de taak van het ambt gereduceerd tot de prosecutie van vagebonden en

verjaarde delicten. In de 18e eeuw werd de bevoegdheid verder verkleind tot het vervolgen van

misdaden door landlopers. De drossaard genoot voor de uitvoering van prosecuties over politionele

en rechterlijke bevoegdheden. Die laatste bevoegdheid van de drossaard werd in de 18e eeuw door

hervormingen overgeheveld naar een juridische personeel dat voor het drossaardschap werkte.8

De politionele functies van het drossaardschap werden uitgevoerd door ‘boots on the ground’. De

‘compagnie’ stond in voor ordehandhaving door middel van patrouilles op het platteland en waar

nodig het onderscheppen van storende elementen. Vanaf 1765 werd het aantal manschappen van

de ‘compagnie’ vastgelegd op veertig. De ‘compagnie’ werd echter geplaagd door corruptie en

nalatigheid. Arrestaties gebeurden regelmatig door lokale instanties die de arrestanten dan

uitleverden… Het andere luik, namelijk de rechterlijke functies werden gedaan door haar

rechtbank en was hoofdzakelijk de berechting van mensen zonder erkende woonplaats. Deze

werden vaak aangehouden door de ‘compagnie’ of door leden van andere instanties. Indien men

wel een erkende woonplaats had in het Hertogdom, viel men buiten het juridisch kader van de

drossaard en moest men berecht worden door een bevoegde rechter.9 In werkelijkheid hielden de

instantie van de drossaard zich vrijwel enkel bezig het vervolgen van ‘landloperij’, dit werd dan

ook breed opgevat omwille van een onduidelijke wettelijke omschrijving van het begrip.10

7 A. WINTER, "Vagrancy" as an Adaptive Strategy: The Duchy of Brabant, 1767-1776. International Review of Social History, 49, 249-278, aldaar 254. 8A. WINTER, “Mobiliteit in een transitieperiode: ‘Vagebonden’ in Brabant, 1767-1776” (“Licenciaat” thesis, Vrije Universiteit Brussel, 2001), 27-28. 9 M. VANHAGENDOREN, Inventaris van het archief van den drossaard van Brabant en van den provoost-generaal van het Hof en van de Nederlanden. Brussel. Algemeen Rijksarchief. 1949, 5-13. 10 A. WINTER, “Vagrancy” as an adaptive strategy, 255.

Buitenlanders, zoals de mannen uit de Auvergne en Limousin die verderop zullen worden

onderzocht, waren de facto in een lastige positie en slachtoffer van vooringenomenheid. Een

voorbeeld uit de aanhoudingsbrief van de veertigjarige Michel Haudon uit Saint-Flour,

gearresteerd in juli 1767, bevestigd deze realiteit: “etant, a ce qu’il dit, en route pour passer en

hollande outre qu’il a tout l’air d’un mendiant, il est de la meme categorie que ces pretendues

chaudronniers, qui infestent le plat pays”.11 Nochtans was er een ordonnantie van 1740 die stelde

dat buitenlandse arbeiders niet langer mochten worden gestraft.12 Ook het feit dat vele van de

trekarbeiders uit de casestudy in bezit waren van paspoorten verkregen door stadhuizen binnen het

Hertogdom Brabant werd niet in acht genomen. Een minderheid van de arrestaties gebeurden in

feite door de politionele tak van de drossaard… In 1772 kwam er groot aantal manschappen onder

politionele macht van de drossaard, de zogenaamde ‘stationnairs’ naast de al bestaande

‘boerenwachten’. Het is ook op dit moment dat er een opmerkelijke stijging van het aantal

arrestaties plaatsvond. Dat is normaal, gezien de toegenomen mankracht maar ook gezien het

premiesysteem per gearresteerde landloper. Mensen die waren gearresteerd in de betreffende

periode (1767-1776) werden afgevoerd naar de Hallepoort voor verdere ondervraging en

berechtiging door de justitionele tak van de drossaard.13

Algemene maatschappelijke veranderingen in West-Europa vanaf ca. 1750:

De tweede helft van de 18e eeuw luidde het begin van een periode van diepgaande

maatschappelijke veranderingen waarin er een sterke toename was van geografische mobiliteit

maar ook een intensifiëring van het fenomeen. Dit was het gevolg van veranderde economische,

demografische, politieke en sociaaleconomische voorwaarden. Al deze ontwikkelingen kenden

variaties naargelang het gebied waarin men leefde. De transformaties waren dus ongelijk in zowel

tijd als ruimte. Waar andere baat hadden bij de evoluties die plaatsvonden ondervonden anderen

moeilijkheden om ermee om te gaan.14 Maar het staat buiten kijf dat de demografische druk,

11 Algemeen Rijksarchief, Brussel [Hierna ARA], I 108, Drossaard van Brabant [Hierna DvB], 124: Michel Haudon (10/9/1767). 12 A. WINTER, Mobiliteit in een transitieperiode, 30. 13 A. WINTER, “Vagrancy” as an adaptive strategy, 256. 14 Catarina Lis en Hugo Soly, Armoede en kapitalisme in pré-industrieel Europa (Antwerpen 1980), 175-185; Leslie Paige Moch, Moving Europeans. Migration in Western Europe since 1650 (Bloomington 1992), 61-63.

verarming, toegenomen landconcentratie en loonafhankelijkheid mensen aanzette om op zoek te

gaan naar inkomen.

Het is een periode die de voorbode was voor de latere industrialisering, met name door de

ontwikkeling van proto-industriële activiteiten wat inhield dat bepaalde regio’s zich toespitsten op

rurale nijverheid voor markten van andere regio’s. De rurale industriële productie bestond al voor

deze periode maar de omvang van mensen die erbij betrokken raakten kreeg een enorme omvang.

Proletarisering raakte ook steeds meer mensen omwille van een toenemende grondversnippering:

de grond die men bezat werd te klein om in levensonderhoud te voorzien waardoor velen zich

genoodzaakt zagen om loonarbeid te verrichten. Die loonarbeid kon van aanvullende aard zijn of

het enige middel om in levensonderhoud te voorzien. Maar ook grondonteigeningen en/of een te

hoge surplusextractie konden hiervan de oorzaak zijn.15 De demografische veranderingen

versterkte de vermelde processen op haar beurt. Het West-Europees huwelijkspatroon veranderde

en men trouwde vroeger waardoor de fertiliteit steeg en men meer kinderen baarde. Kinderen die

steeds meer werden ingezet als ‘cash earners’, indien het arbeidsaanbod het toeliet. Want inderdaad

kampte men in sommige gevallen met een teveel aan arbeidskrachten. Het resultaat van deze

transformaties was een toegenomen armoede in het algemeen.16 Men werd steeds gevoeliger voor

de economische conjunctuur en prijsveranderingen. De verpaupering van de bevolking was reëel.

Al deze ontwikkelingen waren push-factoren die mensen aanzette tot migratie bij het ontbreken

van alternatieve overlevingsstrategieën. Men moest steeds meer bronnen van inkomsten

combineren, in het geval van een gezin kon men dus enkele leden tijdelijk laten migreren.

Nogmaals, de ontwikkelingen waren ongelijk wat betekent dat proto-industriële gebieden veel

minder mensen zagen vertrekken dan bijvoorbeeld berggebieden die traditioneel als

afstotingsgebieden gelden. Maar sinds mensen steeds onderheviger werden aan economische

fluctuaties konden proto-industriële gebieden op hun beurt in een periode van een neergaande

conjunctuur eveneens een afstotingsgebied worden, zei het dus wel op een niet structurele basis.17

Geografische mobiliteit nam zoals gezegd toe en intensifieerde maar was niet nieuw. Zo deden

mannen uit het Franse Centraal Massief al sinds de 16e eeuw vrij regelmatig aan tijdelijke migratie

15 Ibidem, 158-177; P. Kriedte, ‘The origins, the agrarian context, and the conditions in the world market’ , in: P. Kriedte, H. Medick en J. Schlumbohm, Industrialization before Industrialization, Cambrigde, 1981, 14-15. 16 Ibidem, 82-88. 17 C. Lis & H. Soly, Armoede en kapitalisme, 205-213; L.P. Moch, Moving Europeans, 88-89

naar het Iberisch schiereiland. Dat fenomeen onderging wijzigingen en breidde zich in de loop der

tijd enkel uit, ook qua bestemmingen. 18

De geografische mobiliteit die steeds omvangrijker en intenser werd in deze periode werd ook in

toenemende mate als een probleem gezien door officiële instanties. Daarom werden legale

concepten ontwikkeld om het ‘probleem’ op repressieve en criminalistische wijze aan te pakken.

Zekere vormen van mobiliteit werden bestempeld als ‘landloperij’ en werden geassocieerd met

bedelarij en ijdelheid. Mensen die zich hieraan ‘schuldig’ maakten kregen een crimineel etiket en

moesten worden gestraft. Die straffen varieerden van opsluiting tot geseling of verbanning. Het

idee was om mensen af te schrikken en hen te corrigeren. Reizende mensen moesten in toenemende

mate voorzien zijn van reisdocumenten.19 Het gevoerde beleid inzake ‘landloperij’ was echter

verschillend in tijd en ruimte en werd ingegeven door economische, sociale en politieke

ontwikkelingen. Edoch kregen mensen die omwille van uiteenlopende redenen mobiel waren een

negatief etiket opgeplakt van bovenaf.20 Een etiket dat in de historiografie lang simpelweg werd

overgenomen met het criminalistische en foute beeld dat daarbij gaat. Gelukkig is de consensus

vandaag anders: tijdgenoten die opduiken in de documenten die het product waren van en

repressief beleid waren voor de overgrote meerderheid simpelweg op zoek naar bestaansmiddelen.

Het is dan ook op een anticriminalistische wijze dat de ambulante ambachtslui uit de Auvergne en

Limousin zullen worden benaderd. Ze waren in geen geval werkonwillige bedelaars maar juist

gedreven mannen die graag terug op autonome wijze wouden kunnen leven in hun streek.

Het Centraal Massief, het afstotingsgebied: ‘ne pouvans pas subsister dans son pays

il est autrefois retourné dans ces pays’21

Het Franse Centraal Massief was een regio dat in de 18e eeuw te maken had met een constante

demografische druk waardoor de reeds bestaande traditie van tijdelijke migratie werd opgevoerd.

18 Ibid. 76 en 84. 19 F. VANHEMELREYK, Marginalen in de geschiedenis over beulen, joden, hoeren, zigeuners en andere zondebokken. Leuven, Davidsfonds, 2004. 24. 20 L. LUCASSEN, ‘Eternal Vagrants? State Formation, Migration and Travelling Groups in Western Europe, 1350-1914’, in: J. Lucassen en L. Lucasse (eds.), Migration, Migration History, History. Old Paradigms and New Perspectives, Bern, 1997, 225-251. 21 Algemeen Rijksarchief, Brussel, I 108, Drossaard van Brabant, 150: Barthelemy Selly (14/01/1769).

Ter illustratie groeide de bevolking van het Centraal Massief tussen 1740 en 1774 elk jaar met een

half percent zodat er uiteindelijk 30% meer zielen bijkwamen en dus ook buiken te vullen.22 Deze

demografische druk zorgde, logischer wijs, voor een soort van sneeuwbaleffect inzake druk op

andere terreinen. Door de demografische druk nam namelijk ook de druk op levensmiddelen er

toe. Dat in een gebied waar landbouwopbrengsten altijd al vrij matig en onvoorspelbaar waren

door de matige gronden en een ongunstig klimaat. Graanopbrengsten waren er altijd vrij laag en

vaak van mindere kwaliteit.23 Kastanjes, rapen en wat fruit vormden er een belangrijk onderdeel

van het dieet naast het voornaamste onderdeel van hun dieet, namelijk rogge dat bovendien vaak

van matige kwaliteit. Er waren echter kleine regionale verschillen naargelang men hoog in de

bergen of op de heuvels woonde.24 Landbouw was er erg arbeidsintensief voor een laag rendement.

De lange winters waren overigens momenten waarin landbouw totaal onmogelijk was hoewel er

opnieuw regionale verschillen waren daar er gebieden waren waar de grond doorheen het jaar

moest worden bewerkt om de fertiliteit zo hoog mogelijk te houden.25Die lange ‘dode periode’ wat

landbouw betreft was dus een extra impuls om elders geld te gaan verdienen. Daarnaast

specialiseerde men zich onder meer in streekproducten om te kunnen verhandelen met de lager

gelegen gebieden en zodoende bepaalde levensmiddelen aan te kopen via de markt.26 De inwoners

van het Centraal Massief kampten in feite met een chronische inelastische productie.27 Waar de

vlaktes innovaties doorvoerden op het vlak van landbouw door het invoeren van aardappelen of

mais gebeurden deze ontwikkelingen laat in het 18e eeuwse Centraal Massief, pas omstreeks 1770

werd de aardappel geïntroduceerd in de Auvergne.28 Tevens werd de Franse maatschappij in het

algemeen nog gekenmerkt door het Ancien Régime waardoor surplusextractie er schering en

inslag, onder meer was door middel van economische dwang.29

22 L.P. MOCH, Moving Europeans, 79. 23 Abel Poitrineau, Remues d’hommes: les migrations montagnardes en France, 17e-18e siècles, Parijs, Aubier-Montagne, 1983. 11-13. 24 Abel Poitrrineau, L’alimetation populaire en Auvergne au XVIIIe siècle. In : Anneles. Économies, Sociétés, Civiliasations. 17, N.2, 1962. 323-331, aldaar 324. 25 Abel Poitrrineau, “Aspects de l’émigration temporaire et saisonnière en Auvergne à la fin du XVIIIe siècle et au début du XIXe siècle.‘’ in : Revue d’histoire moderne et contemporaine. 9, 1962, 5-50, aldaar 13. 26 A. Poitrineau, Aspects de l’émigrations, 14. 27 A. Poitrineau, Remues d’hommes, 20. 28 Jan Lucassen, Naar de Kusten, 192. 29 C. Lis en H. Soly, Armoede en Kapitalisme, 167.

We merken een daling in de tweede helft van achttiende eeuw van de prijzen voor streekproducten

zoals wijn en veeteeltproducten af terwijl de graanprijzen juist stegen. Dit is een typische vertoning

van wat men de ‘seculaire’ trend noemt, namelijk tegengestelde bewegingen van de graanprijzen

en die van andere levensmiddelen waardoor er minder plaats is in het budget van mensen die

leefden in het Ancien Regime voor andere producten dan graan, het basisvoedsel van toen. Die

seculaire trend was dus in een opgaande fase omstreeks de tweede helft van de achttiende eeuw.

Anderzijds specialiseerde men er zich ook in bepaalde beroepen die men elders ging uitoefenen,

vandaar de lange traditie van tijdelijke migratie dat kaderde in income pooling.30 Nemen we daar

ook nog eens grondversnippering veroorzaakt door de toenemende bevolking en de daarmee

gepaard gaande verdeling van land binnen families bij en een toegenomen fiscale druk – in de

vorm van hogere pachtprijzen, belastingen en schulden- en we begrijpen al snel de nood aan een

bijkomend inkomen door aan tijdelijke migratie te doen om levensbehoeftes allerlei te bevredigen.

Los van deze ontwikkelingen was de bevolking uit de centrale Franse berggebieden gesteld op een

autarkische levensstijl en wouden de trekarbeiders met hun zuur verdiende centen onder meer een

(extra) lapje grond kunnen aankopen – om een familie te kunnen stichten of verder te onderhouden.

Helaas speelden de minder succesvolle trekarbeiders hun autarkisch ideaal parten door hun

tijdelijke migraties: het werkte hun eigen proletarisering en die van hun familie in hand.

Het ontwortelde hen ook van hun grond en gemeenschap, hoewel ze tijdens hun trek nog steeds

vertoefden met streekgenoten.

Bovenop de grondversnippering merken we ook een toenemende grondconcentratie van grote

landbouwbedrijven, gelegen in de vlaktes, in handen van de hogere sociale klassen.31 Naast een

aanvullend inkomen zorgde de tijdelijke migratie van hordes mannen uit het gebied wel voor een

tijdelijke verlichting van de druk op levensmiddelen voor de achterbleven familieleden van de

trekarbeiders. We mogen dit echter niet al te rooskleurig zien daar er immers een structureel tekort

aan levensmiddelen in de berggebieden was, het was enkel de vraag in verhouding naar een de

facto te laag aanbod dat tijdelijk verminderde.32

De familiestructuur was in dit gebied van een polynucleair type en de bevolking over het algemeen

jong. Een familie zou er gemiddeld zeven of meer personen tellen wat natuurlijk mogelijkheden

30 J. Lucassen, Naar de Kusten van de Noordzee, 197. 31 C. Lis en H. Soly, Armoede en Kapitalisme, 168. 32 A. Poitrineau, Remues d’hommes, 66-68.

biedt op vlak overlevingsstrategieën.33 Elk lid van het huishouden is in een eerste plaats consument

en eens een bepaalde leeftijd gehaald ook producent. Maar bij overbevolking botst men op de

limieten van productiviteit en worden de troeven al snel een last omdat de marginale

meeropbrengst per capita afneemt of zelfs negatief wordt, vooral als we in achterhoofd houden dat

het gemiddelde lapje grond waarover men beschikte te klein was om zelfstandig te zijn, dat de

opbrengsten er erg wisselvallig waren en de winters streng en langdurig waren. In zulke gevallen

was trekarbeid, wanneer te veel werkkrachten voorhanden zijn binnen een gezin of familie, een

logische keuze.34 Het berggebied bleef, zoals voorheen, een ‘mensenfabriek’ - om de woorden van

Abel Poitrineau te gebruiken – en voorzag de omliggende vlaktes van werkkrachten.35

Anderzijds mogen we ons niet blind staren op de ‘push’ factoren van deze tijdelijke migratie.

Trekarbeid was in feite een doordachte en rationele keuze gezien de omstandigheden. Armoede

het hoofd bieden is in feite een positieve keuze net zoals het economisch zelfstandig trachten te

worden door een stuk land te bekomen. Een belangrijke nuance voor de ‘pull’ factoren is dat de

ketellappers en scharenslijpers uit de centrale berggebieden van Frankrijk niet werd aangetrokken

door een bepaalde vraag naar arbeid maar door een vraag naar diensten. Dat impliceert dat ze niet

waren gebonden aan seizoenen wat wel het geval was voor trekarbeiders die bijvoorbeeld in bouw

werkten of in de landbouw actief waren. De vraag naar hun diensten is er een die in feite quasi

overal aanwezig was en in een verstedelijkt en dichtbevolkt gebied als het Hertogdom Brabant was

er dus een potentieel hoge vraag die vrij geconcentreerd was. Los van eventuele miserie die hen

tot trekarbeid aanmaande, kon men ook positieve dingen in het vooruitzicht stellen. Zo was er het

vooruitzicht op geld sparen, een lapje grond of een vrouw ten huwelijk vragen en een gezin

stichten. Ook ontdook men belastingen wanneer men niet in de eigen streek was. Men kwam ook

terug met verhalen en men kon aan aanzien winnen of zelfs nog de sociale ladder opklimmen als

de trekarbeid keer op keer lucratief was. De terugkeer van mannen met een klein fortuin zette

anderen aan om hetzelfde te doen.36 Misschien dreef een voordelige wisselkoers, zoals voorheen

met Iberisch schiereiland, hen ook tot het Hertogdom Brabant

33 Ibid. 6. 34 J. Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee, 123. 35 A. Poitrineau, Remues d’hommes, 7. 36 A. Poitrineau, Aspects de l’émigration, 14-15

Activiteiten in het Iberisch schiereiland:

Voordat de ambulante ambachtslui uit het Centraal Massief hun werkterreinen aanzienlijk

uitbreidde vanaf de 18e eeuw waren het het Iberisch schiereiland en zuidelijk gelegen gebieden

binnen het Franse gebied dat lang een grote aantrekkingskracht uitoefende 37, maar in het Iberisch

schiereiland lagen de lonen er lang hoger lagen en was er een voordelige wisselkoers. Dit laatste

wordt wel eens toegeschreven aan de depopulatie van het gebied tijdens de Reconquista toen

Moren uit het gebied werden verdreven en de goudkoorts door de ontdekking van de ‘Nieuwe

Wereld’. De eerste significante groepen migranten die tijdelijk naar het Iberische schiereiland

migreerden dateert men aan het einde van de 16e eeuw. In de 17e eeuw wordt de trekarbeid

belangrijker en intensiever om zijn piek te kennen in de eerste helft van de 18e eeuw.38 Het is ook

deze eeuw dat we een relatieve elitarisering opmerken van de migranten: het gaat steeds meer om

geschoolde arbeiders of ambachtslui maar het is vooral het belang van commerciële activiteiten

dat aan belang won. Omstreeks de tweede helft van de 18e eeuw waren er natuurlijk nog steeds

belangrijke migratiestromen tussen de twee gebieden, zei het minder intensief als voorheen als

gevolg van een arbeidstekort dat grotendeels was opgevuld door een herstelling van de Iberische

demografie maar ook door politieke ontwikkelingen en lonen die nivelleerden.39 Ook de

werkgelegenheid werd groter in andere Franse provincies.

De voornaamste afstotingsgebieden voor de migratiestromen naar Spanje waren de ‘Haute-

Auvergne’ en de ‘Bas-Limousin’ en als het gaat om beroepen gelieerd aan handel leverde het

eerstgenoemde gebied voornamelijk ketellappers en het tweede gebied grotendeels

(klein)handelaars. Velen combineerden de twee door een kleine winkel uit te baten en ambulant

werk te verrichten. De meerderheid van de Franse migranten was echter actief in de

landbouwsector. We merken hier dus een regionale arbeidsspecialisatie op bij migranten uit het

Centraal Massief. De bestemmingen in het Iberisch schiereiland waren veelvoudig, gaande van

37 PATRICE POUJADE, « Migrations et mobilités commerciales entre le Massif central et la péninsule ibérique au xviie siècle », Diasporas, 23-24 | 2014, 132-146, aldaar 132. 38 L.P. MOCH, Moving Europeans, 83. 39 Ibid. 83.; P. Poujade, Migrations et mobilités, 145.

Madrid en steden in Catalonië of Aragon tot steden en platteland in Andalusië40. De meerderheid

van de migranten was nog jong waarbij de leeftijdsgroep van elf tot twaalf jaar dominant was (net

iets meer dan de helft) en een iets minder dan een derde tussen de eenentwintig en dertig jaar oud

was. Patrice Poujade suggereert dat die jonge leeftijd eerder wijst op jong volwassenen die

migreerden om te werken of een beroep te leren als leerjongen eerder dan kinderen die met hun

familie meegingen .41 Door op jonge leeftijd al mee te migreren bouwt men kennis en contacten

op en leert men de risico’s van het vak.42 De duur van de migratie kende variaties, werk in de

landbouw was seizoensgebonden, maar wat de ambulante ambachtslui en handelaars betreft bleef

men gemiddeld twee jaar weg. Qua organisatie was de meest voorkomende vorm voor handelaars

en ambulante ambachtslui gebaseerd op basis van familiale banden maar er waren ook

professionele vennootschappen die geen familiale basis hadden maar waar een gedeelde

geografische afkomst wel belangrijk was. Anderzijds was er ook een groot aantal dat alleen

handelde en werkte. Deze kleine bedrijfjes werden dan gerund door een meester of vader vergezeld

van enkele leerjongens of zonen waarbij de eerstgenoemden in de winkel bleven terwijl de anderen

rondtrokken om hun beroep uit te oefenen. Men engageerde zich dan voor een aantal jaren en

bundelde het kapitaal om het dan aan het einde van het ‘contract’ te verdelen. Inderdaad

contractuele verbindingen waren gebruikelijk.43

Deze bedrijven waren vaak het resultaat van jarenlange, goed georganiseerde migratie. Ze vielen

onder de noemer ‘marchands en compagnie’ die in sommige gevallen waren bevestigd in een

notariële akte en in andere gevallen op informele wijze waren vastgelegd. Wat de informele

verenigingen betreft werden ze soms terplekke of op weg naar opgericht waarbij jongeren

migranten in dienst gingen bij iemand om het beroep te leren. Eens de leertijd doorlopen kon dan

een contract worden aangeboden. Leerjongens en dienaars werden onderhouden, gelogeerd en

kregen een vergoeding. Deze cyclus leverde de jongere migranten heel wat kennis en ervaring wat

hen in staat stelden om te groeien in hun activiteiten wat sociale mobiliteit bevorderde. Wat de

handelswaar betreft importeerde men goederen die ofwel zelf geproduceerd waren of op krediet

40 Ibid. 137, Pierre Ponsot, ‘Des immigrants français en Andalousie. Exemples de Montilla (1689-96) et d’Osuna(1791)’ in : Mélanges de la Casa de Vellàzquew, 5, 1969, 331-341, aldaar 331. ; A. Poitrineau, 130. 41 P. Poujade, Migrations et Mobilités, 138. ; A. Poitrineau, Aspects de l’émigration, 25. 42 P. Poujade, Migrations et Mobilités, 140. 43 Patrice Poujade, ‘’Les relations contractuelles dans les réseaux de marchands migrants vers la Catalogne au xviie siècle’’ in : Jean-Philippe en Priotti Guy Saupin (eds.) LE COMMERCE ATLANTIQUE FRANCO-ESPAGNOL,338, aldaar 145-146.

werden aangekocht op weg naar de bestemming. Er bestond een reëel commercieel netwerk tussen

de twee gebieden met enkele knooppunten, zoals Toulouse dat fungeerde als draaischijf voor

goederen in te slaan om in het Iberisch schiereiland te verhandelen. Handelaars uit Toulouse

gebruikten de migranten om hun waar te transporteren. Reputatie en vertrouwen waren dus van

onmetelijk belang in dit informeel netwerk.44 De handel in muilezels tussen het Centraal Massief

en Catalonië was ook een belangrijk onderdeel van dit netwerk (Poujade la montagne).45

Samengevat als het om ketellappers ging had men de ‘elite’ van kooplieden-ketellappers die men

kan onderverdelen in twee groepen: diegene die een winkel hadden en daar hun waar sleten en

herstellingen uitvoerden waarbij leerjongens en gezellen tewerk werden gesteld – die altijd

dezelfde regio kwamen, en anderzijds een ambulante categorie die met hun gereedschap

rondtrokken naar klanten. De meest voorkomende ketellappers kwamen overigens uit de Auvergne

hoewel ze pas in het eerste kwart van de 17e eeuw op opvallende wijze aanwezig waren in het

Iberisch schiereiland.46 Deze ketellappers genoten over het algemeen een grote tolerantie vanwege

publieke overheden ondanks de argwaan van inheemse beroepsverenigingen. Handelende

ketellappers actief in Spanje verkochten voor de gelegenheid kazen of doeken maar als we het

hebben over verenigingen op basis van familie, dorp of regio breidde de handelswaar zich uit tot

stoffen en vee – voornamelijk muilezels cf. supra. De gevestigde ketellappers combineerden zo de

voordelen van de handel in een winkel en van de ambulante activiteiten.47

Anderzijds waren ook grote, formele en kapitaalintensieve vennootschappen die vorm

kregen in de tweede helft van 18e eeuw door jarenlange migratiestromen. Een bekend voorbeeld

hiervan is de Sociéte Chinchon dat enkel bestond uit leden uit de Auvergne. Ze had winkels in

vijfentwintig dorpen in Spanje en in haar piek zou het bedrijf tot wel tweehonderd leden hebben

geteld en had het een aanzienlijk kapitaal. Naast haar winkels waren er ook ambulante kooplui. Er

werden strikte regels gehanteerd bij de aanwerving en het gedrag van leden en men volgde er een

vast traject wat de loopbaan betrof. Ook was men er strikt in de bewegingen van haar leden van

Spanje naar thuisfront. Dit was allemaal met het oog op het behouden van een systeem van

tijdelijke migratie. Nadat men er twintig jaar actief was, elke twee actieve werkjaren werden

44 P. Poujade, Migrations et mobilités, 140-146. 45 Patrice Poujade,"La montagne dans un réseau commercial. Les Pyrénées et le commerce des mules à l’époque moderne", Histoire des Alpes-Storia delle Alpi-Geschichte der Alpen, 12, 2007, pp. 233-245. 46 P. Poujade, Migrations et mobilité, 133 47 A. Poitrineau, Remues d’hommes, 126-130.

gecompenseerd met twee rustjaren aan het thuisfront, bekwam men een volledig aandeel in het

bedrijf zodat men jaarlijks een deel van de winst ontving. Leden van de Société Chinchon of van

andere gelijkaardige bedrijven spraken tot de verbeelding van de mannen die in het thuisgebied

bleven: hun grondaandelen werden aanzienlijk en hun spaarkas omvangrijk. Er waren ook gevallen

van mannen die beslisten om hun tijdelijke migratie permanent te maken, dit had vaak te maken

het feit dat ze geen huwelijk hadden kunnen regelen thuis of in Spanje waren getrouwd. In de

centrale Franse berggebieden noemde men doorwinterde trekarbeiders die de Pyreneeën

overstaken vaak ‘Spanjaarden’. Die benaming had echter een positieve connotatie omdat een

aantal van die mannen als succesverhalen terugkeerden, vandaar ook dat ze gegeerd waren bij de

vrouwen als man. Het is hierin dat de relatieve elitarisering van ambachtelijk-ambulante

handerlaars kadert.48 Vrouwen getrouwd met ‘Spanjaarden’ kregen echter grote huishoudelijke en

administratieve verantwoordelijkheden eens manlief terug moest vertrekken. Dit mag echter ook

worden doorgetrokken naar alle vrouwen die waren getrouwd met mannen die aan trekarbeid

deden: ook de vrouw speelde in het systeem van tijdelijke migratie een zeer belangrijke rol die te

vaak onderbelicht blijf – zei het omwille van het ontbreken van gepaste bronnen.

48 L.P. Moch, Moving Europeans, 83-87.

Methodologie, Mogelijkheden en beperkingen van het bronnenmateriaal:

Het bronnenmateriaal, namelijk de procesdossiers van de Drossaard van Brabant, dat werd

gebruikt voor dit onderzoek waren het product een repressief beleid gevoerd door de heersende

klasse van toen. Hoewel het ons belangrijke informatie oplevert zijn de bronnen sociale

constructies van een dominante groep. We krijgen dus een eenzijdig, vooringenomen beeld. De

informatie die tot ons is gekomen via de procesdossier werden bekomen door dwang. Doordat de

ondervragingen een vast stramien volgeden blijft veel informatie voor ons achterwege, we krijgen

een selectief beeld van de realiteit voorgeschoteld. Het relaas dat we krijgen in de procesdossier is

immers verwerkt door de ondervrager waardoor bepaalde informatie die de ondervraagde opgaf

uit het procesdossier zou kunnen zijn gebleven. We moeten dus oppassen met mogelijke

verdraaiingen van de werkelijkheid, het weglaten of achterhouden van informatie. Maar na de

procesdossier nader te hebben bestudeerd kan ik alleen vaststellen dat de ketellappers en

scharenslijpers uit de Auvergne en Limousin niet veel te verbergen hadden daar ze in feite voor

het grootste deel in regel met de wet waren.

Gezien de Juridische aard van de bron is ontlening, als in plagiaat, uitgesloten. Wel ontleend de

bron in kwestie een vaste structuur die eigen is aan het officie, waarbij vaste vragen worden gesteld

zoals, de naam, de geboorteplek, de leeftijd en het beroep van de ondervraagde alsook waar,

wanneer en in bijzijn van wie de gevangene werd gearresteerd. Soms komen daar ook bijkomende

vragen bij.

De gehanteerde methode voor de verwerking is grotendeels kwalitatief van aard. Door de bronnen

zo nauwkeurig mogelijk door te hebben genomen heb ik getracht de belangrijkste informatie

omtrent de organisatie van de ambulante ambachtslui te extraheren. Ik ben vooral beschrijvend te

werk gegaan om zo een beeld te kunnen vormen bij de activiteiten van deze trekarbeiders.

Daarnaast werden enkele gegevens kwantitatief verwerkt door simpele rekensommen en

gemiddeldes die uiteindelijk wel waardevolle cijfers opleverden om algemene gegevens te kunnen

vatten.

Empirische Analyse van het bronnenmateriaal:

Alle 46 ketellappers (‘Chaudronniers’) en scharenslijpers (‘Remouleurs’) uit de Auvergne en

Limousin waren mannen waarbij de jongste onder hen amper vijftien jaar oud was en de oudste

vijfenveertig jaar. Zowat 59% van deze mannen was vierentwintig jaar oud of jonger, 32% was

jonger dan twintig jaar, 22% was tussen de vierentwintig en dertig jaar en een kwart van hen zag

dertig of meer winters. Met zo’n driekwart jonger dan dertig jaar oud en een gemiddelde leeftijd

van vijfentwintig jaar is het profiel van deze trekarbeiders in zijn geheel dus vrij jong maar wel

volwassenen. Ongeveer een kwart kwam uit Limousin en de overige driekwart uit de Auvergne,

met een predominantie van mannen uit de Haute Auvergne, streek met een hoge specialisatiegraad

wat het beroep van ketellappers betreft en waar de uitdrukking ‘aller au chaudron’ synoniem stond

voor te gaan werken.49 Zo waren Auvergnacers voorheen al gekend en erkend als ketellappers in

het Iberische schiereiland (cf. supra). Tijdelijke migratie in het kader van trekarbeid was voor

mannen uit de Auvergne niet onbekend en zelfs gebruikelijk: men trok er voor een tijd weg om

een – in ons geval ambachtelijk ambulant- beroep uit te oefenen, inkomen te genereren en opsturen

of terug te keren met het geld dat ze tijdens hun trek verdienden, veelal om een stuk grond te kopen,

hun familie te kunnen onderhouden of er een stichten, belastingen en schulden te betalen (cf.

supra). Uit de procesdossiers blijkt tevens dat velen onder hen dit proces herhaalden, meerdere

aller retours maakten van geboortestreek naar het hertogdom Brabant en terug. Een minderheid

was al meerdere jaren niet teruggekeerd en één man (noemen) zou zijn getrouwd met een Gentse

dame. Wat de motivatie betreft om de geboortestreek te verlaten hoeft men helemaal niet ver te

zoek: het uitoefenen van een ambulant beroep wat intrinsiek een mobiel bestaan veronderstelt, iets

wat voor de patrouillanten van de Drossaard voor argwaan zorgde bovenop het feit dat het

buitenlanders waren. Volgens de informatie die uit 25 van de 46 dossier werd gegeven inzake de

tijd dat ze waren aan het rondtrekken was men gemiddeld al vierenhalf jaar op pad waarbij de

meerderheid onder hen al eens terug waren gegaan naar hun geboortestreek. We kunnen stellen

dat dit was om hun familie te voorzien van geldmiddelen dat ze hadden verdiend tijdens hun tocht.

Zo verteld de 38-jarige Durand Vaché “ quil y a dix huit ans quil roule dans ces pays icy scavoir

dans La flandre et Brabant, retournan tous les ans dons son pays sauf cette annee occause quil

49 A. Poitrineau, Remues, 129.

n’avoit rien gaigné ‘’.50 Of nog het voorbeeld van een zekere Jean Lamigni, 23 jaar oud, die werd

gearresteerd in het bijzijn van zijn broer en nog een andere collega uit de Auvergne. De

ondervrager vraagt Jean Lamigni wat hij ging doen in zijn geboortestreek en hoeveel geld hij naar

daar bracht dat hij hier had verdiend waarop hij antwoord ‘quil y a eté voire son pere au quel il a

donné vingt Couronnes quil avait gagné dans ces pays’.51 Of nog, Pierre Redondi, 32 jaar oud, die

alleen tegen werd gehouden te Boom in Augustus 1771 en zegt dat hij ‘passent de tems en tems

dans son pays pour voir ses parens et y porter de l’argens quil gagne en roulant de ville en ville,

de villages en village’.52

Hieruit en uit het feit dat de overgrote meerderheid geen andere bron van inkomen hadden – we

kunnen echter niet uitsluiten dat sommigen bedelden- kunnen we een vrij stabiel en lonend patroon

afleiden. Diegene die toegaven te hebben ‘gebedeld’ – een absolute minderheid overigens -

vroegen de lokale bewoners om een stuk brood, een glas water of aardappelen.

De gebroeders Lamigni waren niet de enigen die in familieverband werden tegengehouden, zo

werd 30% uit de case tegengehouden in familieverband waarvan de overgrote meerderheid (13

van de 15) broers waren, één vermelding van neefschap en één vader en zoon. Zelden werden de

trekarbeiders uit de case alleen aangehouden (20%) en van de 80% die niet alleen werden

tegengehouden was dat in alle gevallen met andere streekgenoten. 44% van diegene die niet alleen

werden tegengehouden werden met twee tegengehouden, 27% met drie en de overige 9% met vier.

Natuurlijk was het veiliger en aangenamer om niet alleen te rond te trekken.

Uit deze cijfers blijkt dus dat ze vaak in groepjes werkten gebaseerd op een gedeelde geografische

identiteit of familiebanden. Er zijn meerdere vermeldingen waarbij men zegt streekgenoten te zijn

tegengekomen en men besliste om met hen te blijven en samen te werken. Op die manier maakte

men zich het leven enkel makkelijker en konden ze eenzaamheid en de heimwee verlichten door

verhalen te kunnen delen met mannen die hetzelfde dialect spraken. Bij uitbreiding zijn er ook

aanwijzingen te vinden in de procesdossiers dat er nog andere dimensies zijn in de organisatie van

deze ambachtslui. Zo zijn er zeven vermeldingen van meester-knecht relaties (15%). In de

ondervraging van de twintigjarige Pierre Galtedy die amper 4 maanden voor zijn arrestatie was

vertrokken uit zijn geboortestreek vertelt dat hij Jean Louis Pagi, die met hem werd gearresteerd,

50 ARA, I 108, DvB, 146: Durand Vaché (16/07/1767). 51 ARA, I 108, DvB, 150: Jean Lamigni (14/01/1769). 52 ARA, I 108, DvB, 167: Pierre Redondi (03/09/1773).

in Aalst leerde kennen en deze hem aanbood zijn knecht te worden tegen een ‘gage de douze Livres

par an’.53 Ook De bovenvermelde Jean Lamigni was meester van de negentienjarige Barthelimy

Selly die besloot in dienst te gaan ‘accause quil ne peut pas gagné sa vie seul et que depuis lors il

a toujours roule avec luy’.54 Ook in de ondervraging van Antoine Laplanche lezen we dat hij voor

zes maanden in dienst werd genomen door Antoine Lebrette om zijn knecht te zijn tegen een

vergoeding ‘un Louis d’or outre ses depens’.55 Wat we ook zien in een paar procesdossiers is de

vermelding dat er bij gevallen waar meerdere mannen samen rondtrokken er één persoon was

belast met het bijhouden van het geld, we kunnen veronderstellen dat die persoon diegene was met

het meeste ervaring en gezag en bijgevolg ook vaak de oudste onder hen. Dat zien we bijvoorbeeld

in het geval van de negentienjarige Antoine Madalrieux, de even oude François Mas en zijn

drieeentwintig jarige broer Antoine Mas. Zo lezen we in de ondervraging van Madalrieux ‘quil n’a

point dargent sur luy mais qu’antoine mars le garde’ en in die van Francois ‘quil n’a point argent

sur luy mais que cest son frere Antoine Maes le garde’.56

Wat ook opvalt uit de ondervragingen is dat velen in bezit waren van een paspoort, veelal

verkregen in Brussel of Gent. Deze werden verkregen via het stadshuis. In het procesdossier van

Antoine Gaspard en Jean Esturgi waren dergelijke paspoorten aanwezig, verkregen in Brussel en

voorzien van een zegel en een handtekening van een griffier. De inhoudt luidt:

‘NOUS BOURGUEMAITRES, ESCHEVINS,

& Conseil de la Ville de Bruxelles, au Duché de Bra-

bant, scavoir faison à tous ceux qui ces Presentes verront

que Antoine Gaspar et son frère

Porteur de cette est notre habitant, requerent un chacun de le

vouloir seurement & librement laisser passer & repasser avec les

effets, où ses affaires l’appellent, sans lui faire ou laisser faire

aucun obstacle ou empêchement, mais de lui donner toute aide

53 ARA, I 108, DvB, 146: Pierre Galtedy (2/12/1767). 54 ARA, I 108, DvB, 150: Barthelemy Selly (14/01/1769). 55 ARA, I 108, DvB, 154: Antoine LaPlanche (03/05/1771). 56 ARA, I108, DvB, 154: Antoine Madalrieux (29/04/1771).; ARA, I 108, DvB, 154: François Mas (29/24/1771).

& assistance. En foi de quoi Nous avons fait munir la présente

du Cachet de cette dite Ville & signer par Notre Greffier

le 7. Septembre 1767 ’ 57

Ondanks dit document dat hen een vrije doortocht zou moeten geven in het Hertogdom Brabant

werd hun paspoort onvoldoende geacht en kregen ze de straf van levenslange verbanning.

De gebroeders Gaspard ( Antoine en Antoine lejeune) werden tegengehouden met Jean Esturgi

en uit hun procesdossiers komen we te weten dat ze verbleven in de cabaret ‘Au trois Couppes’

gelegen ‘sur la haute rue’ met andere woorden de Hoogstraat dat zich nota bene op wandelafstand

van de Hallepoort bevindt.58 We lezen in hun drie procesdossier dat ze knechten waren van een

zekere Jean Viesse waarmee ze steeds in Brussel zouden zijn verbleven. Zo leerde Antoine lejeune

die laatste kennen toen zijn broer in September 1767 terug naar de Auvergne was. Antoine lejeune

kende zijn weg niet op het platteland van Brabant en besloot terug naar Brussel te keren en zijn

broer op te wachten in de ‘au trois Couppes’ waar hij dan Jean Viesse leerde kennen en bij hem in

dienst ging als knecht. We leren verder dat ze rondes deden in het omliggende platteland om nadien

steeds terug naar de ‘au trois Couppes’ te keren.59 In nog vijf andere procesdossier werd de ‘au

trois Couppes’ vermeld als plek waar men logeerde of waar men via de uitbater van deze cabaret,

een zekere meneer Leclerq, aan een billet kon geraken om een paspoort te verkrijgen aan het

Brusselse stadshuis. Jean Viesse duikt tevens ook op in de procesdossiers.. De vijfenveertig jarige

Jean Viesse vertelt over de cabaret dat hij zoals gewoonlijk wanneer hij in Brussel is logeert bij

Leclerq in de ‘Aux trois Couppes’ in de Hoogstraat. In zijn procesdossier is in bijlage ook zijn

paspoort van het gemeentehuis van Brussel. Op de vraag hoe hij hieraan kwam zegt hij dat hij het

verkreeg via Leclerq en dat hij het gratis had gekregen.60 We kunnen Jean Viesse beschouwen als

een ervaren trekarbeider die al twintig jaar deze activiteit uitoefent, gezien zijn leeftijd en gezien

het feit dat hij meerdere knechten heeft.

57 ARA, I 108, DvB, 147: Antoine Gaspard ( 29/02/1768). 58 Ibidem. 59 Ibidem. 60 ARA, I 108, DvB, 146: Jean Viesse (23/09/1767).

Er zijn verder ook nog twee vermeldingen van een andere cabaret, “La Couronne”, ook gelegen

op de Hoogstraat waarover men vertelt dat men er aan een paspoort kwam via de ‘bergiste’ van

die plek.

Michel Haudon en Durand Vaché vertellen in hun ondervraging wat meer over ‘La Couronne’ en

haar uitbater. Haudon zei het volgende: ‘quil etoit pourvu d’un passeport de la ville en date du 10.

Du mois d’aout dernier, ajoutant que c’est le septieme passeport quil a ainsy de la ville aiant payé

pour le premier un Esquelin mais quil a eu les autres gratis’. Wanneer hem werd gevraagd wie

hem van zijn laatste paspoort had voorzien zegt hij “ que c’est lo bergiste de la Couronne sur la

Haute rue Centenier du quartier qui luy a donné un billet qu’il a eté faire signer par le Curé dela

paroisse et qu’an moien de ce on luy a donné le passeport en question a la maison de ville’.61

Durand Vaché zegt iets gelijkaardig wanneer hem wordt gevraagd hoe hij aan zijn paspoort kwam :

‘Que l’homme du cabaret La Couronne sur la haute rue apresen decede luy a donné un billet avec

le quel le prisonnier s’est addressé a la maison de ville ou il a eu le passeport cy dessus gratis’.62

Deze twee mannen werden overigens niet samen gearresteerd en behoorden tot de oudere categorie

daar ze respectievelijk veertig en zevenendertig jaar oud waren toen ze werden gearresteerd. Wat

ze verder ook gemeen hebben is dat wanneer ze in Brussel zijn ze overnachten bij een zekere ‘La

Fontaine dans la rue du Chennard’. Het was echter niet duidelijk of dit een persoon of herberg was.

Net iets minder dan de helft (46%) was in bezit van een paspoort verkregen uit ofwel Brussel ofwel

Gent. Ondanks in het bezit te zijn geweest van zulke reispassen werden deze echter steeds

onvoldoende geacht door de Drossaard van Brabant. Door de vele vermeldingen naar Brussel of

Gent en de aanwezigheid van paspoorten uit die steden, doet dit vermoeden dat deze twee steden

als uitvalsbasis dienden voor het gros van deze ambulante ambachtslui en dat er een relatieve

tolerantie was ten aanzien van hen. Anderzijds zouden we er van uit kunnen gaan dat ze in die

steden een netwerk hadden dat werd georganiseerd vanuit herbergen zoals de bovenvermelde ‘Au

trois Couppes’ en ‘La Couronne’ waarbij er contactpersonen waren, zoals meneer ‘Leclerq’ of ‘le

bergiste de la Couronne’ die hen via het stadshuis aan een reispas konden helpen. We kunnen ervan

uitgaan dat een deel van de ambulante ambachtslui vertrokken vanuit hun uitvalsbasis om vandaar

uit voor een tijd rond te trekken om dan terug te keren naar hun herberg en de opbrengsten te

61 ARA, I 108, DvB, 124: Michel Haudon (10/9/1767).

62 ARA, I 108, DvB, 146: Durand Vaché (16/07/1767).

verdelen. Het zou heel goed kunnen dat er in de herbergen één streekgenoot vast verbleef en zich

bezighield met de organisatie en administratie van het werk Verder onderzoek van notariële aktes

zouden een inkijk kunnen geven in de boekhouding van meesters en een beeld kunnen geven van

de omzet die er werd gedraaid.

Opvallend echter is het hoge aantal arrestaties in het kwartier van Antwerpen, zo werd 63%

gearresteerd in een straal van ongeveer 20 km van Antwerpen. Het zou kunnen dat de

patrouillanten van de Drossaard actiever waren in die streken en zo meer ambulante ambachtslui

tegenhielden maar het zou ook kunnen dat de regio van Antwerpen een grote aantrekkingskracht

uitoefende en/of deel uitmaakte van (vaste) routes die werden afgegaan per groep of compagnie

van ketellappers of scharenslijpers. Edoch reikte het werkterrein verder dan enkel het Hertogdom

Brabant. Zo zijn er veel vermeldingen dat men ook werkte in het Graafschap Vlaanderen en de

‘Vrije Steden’ maar ook in de Noordelijke Nederlanden. Een niet onbeduidend aantal van de

arrestanten gaf toe onderweg, terug te komen of in Holland te hebben gewerkt.

Conclusie:

We hebben de verschillende vormen van mobiliteit kort bekeken en geleerd dat deze verbonden

en onderhevig waren aan verschillende dimensies. Er waren wisselwerkingen tussen push en pull

factoren. De grote en algemene maatschappelijke veranderingen werkten als push factoren maar

we mogen niet vergeten dat er in het Centraal Massief een traditie van tijdelijke migratie bestond

en dat deze kon worden ingegeven door het vooruitzicht om een gezin te kunnen stichten of meer

grond te kopen. Onze trekarbeiders konden dus zeker worden aangetrokken in een positieve wijze

om naar het Hertogdom Brabant te komen. Algemene push factoren zoals de seculaire trend va de

tweede helft van de 18e eeuw, een toegenomen druk op land en fiscale druk brachten onze

ambulante ambachtslui en anderen ertoe hun werkterrein te verleggen. Dat was mogelijk

ingegeven door politieke en economische veranderingen in het Iberisch schiereiland.

Desalniettemin weten we dat tijdelijke migratie voor onze ambulante ambachtslui konden wijzen

op een succesverhaal waarbij de activiteit op een duurzame en lucratieve wijze kon worden

aangewend. Hun activiteiten waren wellicht ook geen hopeloze pogingen om aan

bestaansmiddelen te geraken maar eerder in traditie doorbakte weloverwogen keuzes. We zagen

immers dat het gemiddeld aantal jaren dat men in het Hertogdom Brabant had gewerkt ongeveer

4,5 jaar was. Maar de mannen die voorkwamen in de procesdossier waren, gebaseerd op de

informatie die we kregen van de procesdossier, geen ‘marchands chaudronniers’. Deze laatste

waren wellicht minder mobiel en verbleven op een vaste plek in het hertogdom. We zagen echter

wel dat ze rondtrokken in groepen wat kan wijzen op het bestaan van ‘Compagnies’ die actief

waren in Brabant en we zagen ook herbergen opduiken die wijzen op gebruikelijke uitvalbasissen.

De gebruikelijke organisatievormen van op het Iberisch schiereiland doken dus terug op in het

Hertogdom Brabant. Zo ondervonden we dat ze altijd in hechte groepen opereerden gebaseerd op

een gedeelde geografische identiteit. Mannen die op wat individueler initiatief waren vertrokken

wisten anderen altijd te vinden en zich bij hen te voegen. Samen rondtrekken was immers

aangenamer en veiliger. Ze opereerden voornamelijk in het Antwerps kwartier waar de meeste

werden aangehouden maar Holland behoorde ook tot het werkterrein van ambulante ambachtslui.

Het algemeen profiel was redelijk jong en de oudere mannen die werden aangehouden waren

‘veteranen’ die andere onder hun vleugel namen door ze in dienst te nemen. Inderdaad meester-

knecht/leerjongens relaties waren aanwezig en werden vergoed.

Verder onderzoek van notariële aktes zouden ons meer kunnen leren over het bestaan van

‘compagnies’, hun leden en opbrengsten.

Gebruikte afkortingen:

ARA = Algemenien Rijksarchief te Brussel

DvB= Drossaard van Brabant

Lijst van Archivalia:

ARA, I 108, DvB, 124: Michel Haudon (10/9/1767).

ARA, I 108, DvB, 146: Jean Viesse (23/09/1767).

ARA, I 108, DvB, 146: Durand Vaché (16/07/1767).

ARA, I 108, DvB, 146: Pierre Galtedy (2/12/1767).

ARA, I 108, DvB, 147: Antoine Gaspard ( 29/02/1768).

ARA, I 108, DvB, 150: Barthelemy Selly (14/01/1769).

ARA, I 108, DvB, 154: Antoine LaPlanche (03/05/1771).

ARA, I108, DvB, 154: Antoine Madalrieux (29/04/1771).

ARA, I 108, DvB, 154: François Mas (29/24/1771).

Bibliografie:

1. Abel Poitrineau, Remues d’hommes: les migrations montagnardes en France, 17e-18e siècles,

Parijs, Aubier-Montagne, 1983. 11-13.

2. Abel Poitrrineau, L’alimetation populaire en Auvergne au XVIIIe siècle. In : Anneles. Économies,

Sociétés, Civiliasations. 17, N.2, 1962. 323-331, aldaar 324.

3. Abel Poitrrineau, “Aspects de l’émigration temporaire et saisonnière en Auvergne à la fin du XVIIIe

siècle et au début du XIXe siècle.‘’ in : Revue d’histoire moderne et contemporaine. 9, 1962, 5-50

4. A. WINTER, "Vagrancy" as an Adaptive Strategy: The Duchy of Brabant, 1767-1776. International

Review of Social History, 49, 249-278.

5. A. WINTER, “Mobiliteit in een transitieperiode: ‘Vagebonden’ in Brabant, 1767-1776”

(“Licenciaat” thesis, Vrije Universiteit Brussel, 2001).

6. Catarina Lis en Hugo Soly, Armoede en kapitalisme in pré-industrieel Europa (Antwerpen 1980).

7. D. STEVENS, Mobiliteit van deserteurs en ex-militairen van 1740 tot 1765 op basis van de

archieven van de drossaard van Brabant (Onuitgegeven Masterthesis VUB, Brussel 2011).

8. F. VANHEMELREYK, Marginalen in de geschiedenis over beulen, joden, hoeren, zigeuners en

andere zondebokken. Leuven, Davidsfonds, 2004.

9. J.C.H.BLOM en E. LAMBRECHTS, Geschiedenis van de Nederlanden. Baarn, HBuitgevers, 2007.

10. Jan Lucassen, Naar de Kusten van de Noordzee: Trekarbeid in Europees perspectief, 1600-1900

(Gouda 1984)

11. Leslie Paige Moch, Moving Europeans. Migration in Western Europe since 1650 (Bloomington

1992

12. M. VANHAGENDOREN, Inventaris van het archief van den drossaard van Brabant en van den

provoost-generaal van het Hof en van de Nederlanden. Brussel. Algemeen Rijksarchief. 1949

13. P. Kriedte, ‘The origins, the agrarian context, and the conditions in the world market’ , in: P.

Kriedte, H. Medick en J. Schlumbohm, Industrialization before Industrialization, Cambrigde, 1981.

14. Patrice Poujade, « Migrations et mobilités commerciales entre le Massif central et la péninsule

ibérique au xviie siècle », Diasporas, 23-24 | 2014, 132-146

15. Patrice Poujade, ‘’Les relations contractuelles dans les réseaux de marchands migrants vers la

Catalogne au xviie siècle’’ in : Jean-Philippe en Priotti Guy Saupin (eds.) LE COMMERCE

ATLANTIQUE FRANCO-ESPAGNOL,338, aldaar 145-146.

16. Patrice Poujade,"La montagne dans un réseau commercial. Les Pyrénées et le commerce des

mules à l’époque moderne", Histoire des Alpes-Storia delle Alpi-Geschichte der Alpen, 12, 2007,

pp. 233-245

17. Pierre Ponsot, ‘Des immigrants français en Andalousie. Exemples de Montilla (1689-96) et

d’Osuna(1791)’ in : Mélanges de la Casa de Vellàzquew, 5, 1969, 331-341

18. R. DE PEUTER, Geschiedenis van de Nederlanden. Brussel, VUB, 2008 L. LUCASSEN, ‘Eternal

Vagrants? State Formation, Migration and Travelling Groups in Western Europe, 1350-1914’, in:

J. Lucassen en L. Lucasse (eds.), Migration, Migration History, History. Old Paradigms and New

Perspectives, Bern, 1997,