het vonnis van de lezer. over het verhaal 'jansen' van l.h. wiener
TRANSCRIPT
Schrover, Wouter. “Het vonnis van de lezer. Over het verhaal ‘Jansen’ van L.H.
Wiener.” Spiegel der Letteren 52.1 (2010): 57-83.
[PREPUBLICATIEVERSIE – redactionele verschillen met de gepubliceerde versie zijn
mogelijk]
Samenvatting
Na de publicatie van het verhaal ‘Jansen’ van L.H. Wiener had ene L., die zichzelf herkende
in een personage uit dit verhaal, juridische actie ondernomen vanwege een zijns inziens
beledigende passage in ‘Jansen’. Het Hof van Amsterdam oordeelde dat lezers deze passage
allicht als verwijzend naar de werkelijkheid – en dus ook naar L. – zullen hebben opgevat,
reden voor het Hof om ‘Jansen’ te verbieden. Met behulp van het zogeheten criterium van
uniciteit wordt er beargumenteerd hoe fictie inderdaad kan refereren aan de werkelijkheid,
zonder daarmee de ontologische homogeniteit van fictieve werelden teniet te doen, en hoe
lezers verwijzingen naar de werkelijkheid in fictie ontdekken. Tegelijkertijd wordt echter
uitgelegd hoe lezers met een hoog niveau van literaire socialisatie door een meer inhoudelijke
analyse van ‘Jansen’ kunnen zien hoe de werkelijkheidssuggestie van de bewuste passage
door het verhaal ondermijnd wordt. Aldus wordt duidelijk dat het vonnis van het Hof in grote
mate afhangt van de keuze van de relevante lezersgroep.
Abstract
After the publication of the story ‘Jansen’ by L.H. Wiener someone referred to as L. instituted
legal proceedings because of an insulting passage in this story. The court of Amsterdam
judged that readers probably considered this passage as referring to reality – and to L. in
particular – and therefore decided to ban the story. With the help of the so-called criterion of
uniqueness it is argued how fictional works can, without nullifying the ontological
homogeneity of the fictive worlds they create, indeed refer to reality, and how readers
discover reference to reality in fiction. Yet it is also explained why readers with a high level
of literary socialization are, by a more in-depth analysis of ‘Jansen’, able to see how the
suggestion of reality of the passage under discussion is undermined by the story itself. Thus it
becomes clear that the ruling of the court largely depends on the choice of the relevant group
of readers with respect to ‘Jansen’.
[57] In zijn eind 2008 verschenen boek Herinneringen aan mijn uitgevers bespreekt de
Haarlemse schrijver L.H. Wiener op zeer uitvoerige wijze de rechtszaken die gevoerd werden
naar aanleiding van de publicatie van zijn verhalenbundel Seizoenarbeid (Wiener 2008b, 18-
32).1 Veertig jaar na dato kan Wiener zich nog altijd kwaad maken over het feit dat zijn
debuut uit 1967 verboden werd omdat ene ‘L.’ zich in een personage uit de bundel herkende.
Het personage, Jansen geheten en uitbater van een restaurant in een uitzichttoren langs de
Nederlandse kust, wordt door de verteller van het gelijknamige verhaal tijdens zijn werk
betrapt terwijl hij seks heeft met een serveerster. L., exploitant van een horecagelegenheid in
de watertoren van het dorp Zandvoort waar ook de auteur van het verhaal eens had gewerkt,
voelde zich door de representatie van Jansen beledigd en procedeerde met succes tegen
Wiener en diens uitgeverij. Niet alleen wist hij een verbod van het boek af te dwingen, ook
bedong hij in een civielrechtelijke procedure een schadevergoeding van drieduizend gulden.
In eerste instantie was het de arrondissementsrechtbank van Haarlem die de uitgever
gebood de uitgave van Seizoenarbeid te staken.2 In hoger beroep [58] werd dit oordeel
bevestigd door het Hof van Amsterdam (Beekman e.a. 2005, 162). De kern van het vonnis
van de Amsterdamse rechtbank was dat
de figuur van Jansen op grond van de door President gereveleerde op L.
toepasselijke beschrijving van die figuur allicht zal worden vereenzelvigd met L.,
namelijk voorzover die lezers ofwel reeds vóór de lezing van het verhaal L. (al dan
niet bij name) als de exploitant van de lunchroom kenden ofwel nadien L. in
genoemde functie in de watertoren van Z. aantreffen. (Hof Amsterdam 1967, 58)
Vanwege de sterke gelijkenis tussen het personage Jansen en L. werd het voor de
bovengenoemde lezers, aldus het Hof van Amsterdam, zeer aannemelijk om te geloven dat de
passage waarin Jansen seks heeft met een van zijn serveersters ook op L. van toepassing was.
Dit had een aantasting van de eer en goede naam van L. tot gevolg en rechtvaardigde volgens
de rechtbank een verbod van Wieners verhalenbundel.
Zoals hieruit blijkt, stond in het juridische proces rond het verhaal ‘Jansen’ een
belangrijke literatuurwetenschappelijke kwestie centraal, namelijk de vraag naar de relatie
tussen fictie en realiteit. In wat volgt beargumenteer ik hoe deze thematiek een rol speelt
1 Met dank aan Dick Schram voor zijn commentaar op eerdere versies van dit artikel. In een eerder stadium was
ook Bodo Plachta een inspirerende discussiepartner. 2 De tekst van het oordeel van de Haarlemse rechtbank is te lezen in Wiener 2008b, 18-19.
aangaande ‘Jansen’ door te tonen op welke wijze dit verhaal met betrekking tot de groep
lezers zoals omschreven door het Hof inderdaad de indruk wekt dat de betreffende
sekspassage verwijst naar de werkelijkheid, maar zet ik vervolgens uiteen hoe het verhaal
tegelijkertijd kanttekeningen bij die indruk plaatst. Daartoe laat ik zien hoe het vonnis van de
Amsterdamse rechtbank aan de hand van de (empirische én theoretische) literatuurwetenschap
inzichtelijk kan worden gemaakt en als valide beschouwd – althans wanneer men het door de
rechtbank gekozen vertrekpunt, dat van een relatief weinig literair gesocialiseerde lezer die (in
enigerlei mate) met Zandvoort en zijn watertoren bekend is, accepteert. Als het Hof
daarentegen was uitgegaan van een – hoewel eveneens in Zandvoort bekende –in veel sterkere
mate literair gesocialiseerde lezer was de validiteit van het oordeel onder druk komen te staan,
zo betoog ik. Aldus wordt getoond dat de crux van het proces rond het verhaal ‘Jansen’
uiteindelijk ligt in het bepalen van de voor het recht relevante lezersgroep.
Tot slot van deze inleiding dient te worden opgemerkt dat het Hof van Amsterdam
uitgaat van hypothetische lezers. De rechtbank heeft geen reële lezers ondervraagd, maar
neemt het veronderstelde leesgedrag van lezers uit Zandvoort als uitgangspunt. Door gebruik
te maken van veralgemeniseerbare resultaten die verkregen zijn uit empirisch onderzoek
probeer ik dit gebrek aan gegevens omtrent het lezersgedrag van reële lezers met betrekking
tot deze specifieke casus te compenseren. [59]
Verdeelde meningen, verdeelde lezers
Naar aanleiding van de juridische gang van zaken omtrent het verhaal ‘Jansen’ heeft de jurist
H.U. Jessurun d’Oliveira in zijn uitgebreide artikel over ‘Literaire belediging’ opgemerkt dat
literair gezien
de lezer niets te maken [heeft] met genetiese achtergronden van het boek dat hij
leest. De opbouw van het werk doet een werkelijkheid ontstaan die principieel te
onderscheiden is van de werkelijkheid daarbuiten. De lezer is niet in staat te
onderscheiden tussen waar en onwaar binnen het verhaal (Jessurun d’Oliveira 1970,
250)
Alleen in sommige gevallen, zo meent Jessurun d’Oliveira, bijvoorbeeld als het gaat om
sleutelromans of vies romancées, is er de kans om tot een ‘literair-theoreties gerechtvaardigde
identifikatie tussen personage en persoon’ te komen (Jessurun d’Oliveira 1970, 250). Hij
erkent weliswaar dat lezers die, ten tijde van de publicatie van ‘Jansen’, bekend waren met
Zandvoort ongetwijfeld geneigd waren om grote delen van het verhaal, inclusief de
sekspassage, voor waar aan te nemen, maar dit heeft volgens hem geen enkele literatuur-
theoretische basis. Lezers die verstand hebben van literatuur, aldus Jessurun d’Oliveira (wiens
terminologie ik voorlopig overneem), zouden bij het lezen van ‘Jansen’ nooit tot een dergelijk
simpele reductie van fictie tot werkelijkheid zijn overgegaan. Dat het Hof van Amsterdam
besloten heeft om uit te gaan van doorsnee Zandvoortse lezers, zo is de mening van Jessurun
d’Oliveira, is een slechte zaak, omdat met de annexatie van ‘de inzichten van een willekeurig
plaatselijk ingevoerde lezerskring […] vrijwel elk literair werk bloot[staat] aan een
onevenredige onderdrukkingskans, te verwezenlijken door mensen die zich door wie dan ook
herkend weten of achten’ (Jessurun d’Oliveira 1970, 248). Dat zou een ongeoorloofde
inperking van de kunstvrijheid betekenen en rechtvaardigt het stellen van een aantal eisen aan
de relevant geachte lezerskring, aldus Jessurun d’Oliveira: ‘Naar mijn inzicht had het Hof de
rechtens relevante lezerskring dienen te beperken en had het niet mogen dansen naar het
pijpen van de Zandvoortse roddelaars, maar van lezers met inzicht in de aard van literatuur’
(Jessurun d’Oliveira 1970, 246).
Eerder al was de journalist Ernst van Altena in Het Parool in nog feller bewoordingen
van leer getrokken tegen de uitspraak van het Amsterdamse Gerechtshof door te stellen dat
‘met deze zaak in de jurisprudentie […] voortaan eenieder die zichzelf – terecht of ten
onrechte – in een verhaal meent te herkennen […] een boek [kan] doen verbieden’ (geciteerd
in Jessurun d’Oliveira 1970, 237). Van Altena vond de jurist Langemeijer tegenover zich, die
in het Nederlands Juristenblad schreef dat het [60]
de moeite waard [is] dit oordeel [van Van Altena, WS] met het arrest zelf te
vergelijken. Doet men dit, dan zal men zien dat daar juist niet “iedereen” wordt
beschermd die zich meent te herkennen, maar integendeel in de brede [sic] wordt
betoogd waarom in dit geval de kans op herkenning door velen zó aanzienlijk en het
ineenvloeien van werkelijkheid en (hoogst smadelijke) fictie zó onmerkbaar is, dat
de kans op een ernstig nadeel voor het slachtoffer bijzonder groot is. (Langemeijer
1968, 46)
Langemeijer wenst, zo blijkt, geen onderscheid te maken tussen lezers met en lezers zonder
inzicht van literatuur, zoals Jessurun d’Oliveira dat doet. Hij is ervan overtuigd dat de fictie
van Wiener zo nauw aansluit bij de werkelijkheid dat waarheid en onwaarheid in ‘Jansen’
voor velen niet meer te onderscheiden zijn, waarbij hij veronderstelt dat er nogal wat lezers
van Seizoenarbeid zijn die bekend zijn met Zandvoort en zijn watertoren.
In de inleiding heb ik al gezegd dat het oordeel omtrent het beledigende karakter van
‘Jansen’ mijns inziens grotendeels afhankelijk is van de als relevant beschouwde lezersgroep.
Anders dan Jessurun d’Oliveira, gebruik ik niet een simpele tweedeling tussen literaire lezers
en niet-literaire lezers, maar spreek ik over lezers die in meer of mindere mate literair
gesocialiseerd zijn. Literaire socialisatie verloopt via de ouders en het onderwijs (Kraaijkamp
2000; vgl. Andringa 2008, 245). Hoewel het bij literaire socialisatie gaat om een continuüm,
zijn verschillen tussen lezers vaak substantieel. Zo zijn mensen met een letterkundige
opleiding in veel grotere mate literair gesocialiseerd dan lezers die niet een dergelijke
opleiding hebben genoten. Die laatste groep mist bepaalde kennis aangaande literaire
conventies en narratieve structuren (vgl. Fokkema e.a. 2000, 133). Enigszins generaliserend
kan daarom, ook in relatie tot ‘Jansen’, gesproken worden van lezers met een (relatief) laag
niveau van literaire socialisatie en lezers met een (relatief) hoog niveau van literaire
socialisatie (vgl. Schram 1998, 89).
Mede op basis van dit verschil kunnen vier groepen lezers onderscheiden worden met
betrekking tot ‘Jansen’. Ten eerste een groep bestaande uit lezers met een laag niveau van
literaire socialisatie die – ten tijde van de publicatie van Seizoenarbeid – nauwelijks of geen
notie hadden van Zandvoort en de watertoren. Ten tweede een groep lezers voor wie het
laatste ook gold, maar met een hoog niveau van literaire socialisatie. Ten derde een groep
lezers met een laag niveau van literaire socialisatie, die juist wel goed van op de hoogte was
van het reilen en zeilen in Zandvoort – met andere woorden de groep die, aldus Jessurun
d’Oliveira, de uitspraak van het Hof van Amsterdam heeft bepaald. Ten vierde een groep
lezers die eveneens goed op de hoogte was, maar in tegenstelling tot de derde groep met een
hoog niveau [61] van literaire socialisatie. Voor mijn bespreking zijn vooral de twee laatste
groepen van belang, maar de andere twee groepen komen natuurlijk ook kort aan bod.
Bespreking van ‘Jansen’ in relatie tot deze vier specifieke lezersgroepen blijft
voorlopig echter nog uit. Eerst richt ik mijn aandacht namelijk op het veronderstelde
algemene onderscheid tussen lezers met een hoog niveau van literaire socialisatie enerzijds en
lezers met een laag niveau van literaire socialisatie anderzijds. Klopt het dat de laatste groep
lezers snel geneigd is om fictie te betrekken op de werkelijkheid en karakters uit een fictioneel
verhaal te vereenzelvigen met echt bestaande personen, terwijl de eerste groep lezers uitgaat
van een scherp onderscheid tussen fictie en werkelijkheid en slechts in uitzonderlijke gevallen
(bijvoorbeeld bij sleutelromans) personages identificeert met echte mensen? Jessurun
d’Oliveira meent dat deze vraag positief beantwoord kan worden en spreekt zelfs van een
verschil in blikrichting: de lezer met – in mijn terminologie – een hoog niveau van literaire
socialisatie zou vooral uit zijn op (de betekenis van) de tekst, de lezer met een laag niveau van
literaire socialisatie vooral op de werkelijkheid achter de tekst (Jessurun d’Oliveira 1970,
252).3 De vraag is natuurlijk: kan er werkelijk gesproken worden van zo’n verschil in
leeswijzen? Deze kwestie kan van verschillende kanten benaderd worden. In het vervolg
concentreer ik mij op de vraag of er daadwerkelijk een groot verschil is tussen lezers met een
hoog en lezers met een laag niveau van literaire socialisatie met betrekking tot de betekenis
die gehecht wordt aan de relatie tussen fictie en realiteit in het lezen van een fictioneel
verhaal. [62]
De beleving van fictie vanuit empirisch perspectief
Het veronderstelde verschil in leesgedrag tussen lezers met een laag en lezers met een hoog
niveau van literaire socialisatie kan beschouwd worden als een hypothese die door middel van
empirisch onderzoek getoetst kan worden. Jammer genoeg is er binnen de empirische
literatuurwetenschap tot op heden niet erg veel aandacht besteed aan lezersgedrag aangaande
de relatie tussen fictie en werkelijkheid: slechts twee studies, beide van Nederlandse bodem,
3 Wiener zelf lijkt, niet verbazingwekkend, van mening te zijn dat de lezer alleen op de betekenis van de tekst uit
moet zijn, niet op de werkelijkheid achter die tekst. In Nestor, een boek dat een mengeling is van een novelle,
een briefroman en een essaybundel, doet hij uitgebreid kond van zijn opvattingen over literatuur en fictie (vgl.
Vervaeck 2002). Zo schrijft hij: ‘Ware literatuur beschrijft een werkelijkheid die niet bestaat maar die echter is
dan het origineel en de vraag in hoeverre de beschreven wereld op autobiografiese gegevens berust per definitie
overbodig maakt’ (Wiener 2002, 99, cursivering in origineel; vgl. Schuijt 1992, 46). In deze passage geeft
Wiener impliciet te kennen dat fictie op een of andere manier kan berusten op autobiografische gegevens –
Nestor als geheel plaatst zich zelfs uitdrukkelijk in de traditie van de autobiografische literatuur (Vervaeck 2006,
7). Hij schuift dit echter als irrelevant ter zijde. Ook in een interview met Het Financieele Dagblad naar
aanleiding van het verschijnen van zijn boek Eindelijk volstrekt alleen ontkent Wiener niet dat zijn ‘werk
autobiografisch is, maar ik eis het recht op het fictie te noemen. Ik ben een fictiograaf. Daarin versmelten de
waarheid en de fantasie tot een nieuwe werkelijkheid die op zichzelf staat’ (Huijsmans 2008; vgl. Wiener 2008a
en Vervaeck 2009, 122). Waar het de literatuur betreft gaat het volgens Wiener niet om de vraag in hoeverre een
boek geïnspireerd is op de werkelijkheid, maar om de vraag in hoeverre een boek goed of slecht is (Wiener 2002,
104; vgl. Wiener 2008b, 20-21).
gaan expliciet over dit onderwerp. Gelukkigerwijs wordt in beide onderzoeken gewerkt met
groepen die verschillende niveaus van literaire socialisatie bezitten. De twee studies hebben
strijdige conclusies, maar ik zal uitgebreid beargumenteren waarom de resultaten van een van
de onderzoeken niet als betrouwbaar kunnen worden beschouwd.
Wildekamp, Van Montfoort en Van Ruiswijk doen in hun artikel ‘Fictionality and
Convention’ (onder meer) onderzoek naar de accepteerbaarheid van de notie van gedeeltelijke
fictionaliteit (partial fictionality). Gedeeltelijke fictionaliteit treedt volgens de auteurs op als
lezers een tekst gedeeltelijk als fictioneel beschouwen en gedeeltelijk als non-fictioneel of,
anders gezegd: voor een gedeelte refererend aan de werkelijkheid, voor een ander gedeelte
niet. Referentie wordt in hun studie – evenals door mij in de rest van dit artikel – opgevat als
het aanwijzen van specifieke entiteiten (vgl. Oversteegen 1982, 77). Referentie in deze zin
van het woord gaat dus niet over het aanduiden van algemene categorieën, begrippen of
ideeën en ook niet over literaire allusies (zoals bij intertekstualiteit), die ook als vormen van
referentie te beschouwen zijn, maar over het aanwijzen van een particulier object of persoon
met behulp van een linguïstisch middel, zoals een naam of een beschrijving. Met refereren
doel ik dus op niets anders dan de functie die taaltekens vervullen als ze verwijzen naar
concrete entiteiten.
Wildekamp et al. voeren hun onderzoek uit onder drie groepen: doctoraalstudenten
Nederlands (n=13), doctoraalstudenten economie (n=13) en middelbare scholieren uit de
vierde klas (n=25). Omdat we er van uit kunnen gaan dat de studenten Nederlands in
substantieel grotere mate literair gesocialiseerd zijn dan de andere twee groepen, beschouw ik
de eerste groep als bestaande uit lezers met een hoog niveau van literaire socialisatie, de
tweede en derde groep als bestaande uit lezers met een (relatief) laag niveau van literaire
socialisatie (vgl. Schram 1998, 89). Het voor mijn betoog relevante onderzoek bestond eruit
dat de lezers een reclameslogan kregen voorgelegd, te weten: ‘TABAC aftershave pleases not
only your wife’ (Wildekamp e.a. 1980, 562). TABAC aftershave verwijst volgens de
onderzoekers naar een [63] bekend cosmeticaproduct, terwijl de slogan in zijn geheel door de
lezers mogelijk als fictioneel zou worden aangemerkt. Wildekamp et al. waren daarom
“interested in knowing whether the referring expression [TABAC, WS] would stimulate any
of the subjects to ascribe partial fictionality to this sentence’ (Wildekamp e.a. 1980, 562). Dit
gebeurde nauwelijks: slechts in twee gevallen (1,9%) werd er gedeeltelijke fictionaliteit aan
de zin toegekend. Tussen de verschillende groepen lezers zijn in dit opzicht dan ook geen
significante verschillen waar te nemen. Bijna alle deelnemers opteerden voor ofwel
(volledige) fictionaliteit, ofwel (volledige) non-fictionaliteit. Opvallend was wel dat bijna de
helft van de lezers met een laag niveau van literaire socialisatie de slogan als fictioneel
aanmerkt, terwijl slechts een zesde van de lezers met een hoog niveau van literaire socialisatie
hetzelfde doet. ‘The low percentage of this last group might be explained by the uneasiness or
unwillingness to relate fictionality to utterances other than purely “literary” as a result of
traditional approaches to either “literature” or “fictionality”’ (Wildekamp e.a. 1980, 562). Het
feit dat Wildekamp et al. een reclameslogan gebruiken voor hun onderzoek zorgt er
bovendien voor dat hun resultaten voor mijn studie, die immers het leesgedrag met betrekking
tot verhalen van enige lengte met een literair karakter tot onderwerp heeft, enigszins aan
relevantie inboeten.
Om een andere reden verliest het onderzoek van Wildekamp et al. echter helemaal zijn
relevantie. Ik zal dat toelichten. De onderzoekers vroegen alleen wat de deelnemers dachten
van de gehele tekst – een korte tekst weliswaar, maar niettemin een volledige tekst. Volgens
de logica van Wildekamp, Van Montfoort en Van Ruiswijk is het zo dat als een lezer denkt
dat TABAC (afgekort als A) verwijst naar een echte aftershave en de bewering dat het niet
alleen je vrouw pleziert (afgekort als B) als fictioneel beschouwt, z/hij zal concluderen dat de
hele zin (i.e. de gehele tekst, afgekort als C) gedeeltelijk fictioneel genoemd kan worden.
Omdat in werkelijkheid slechts twee deelnemers gedeeltelijke fictionaliteit toeschreven aan de
zin, concluderen Wildekamp et al. dat de andere deelnemers moeten hebben gedacht dat ofwel
zowel A als B refereerden, ofwel dat zowel A als B níet refereerden. Daarom zeggen zij in
hun artikel dat wanneer lezers een uiting als fictie beschouwen ‘all labels of that utterance are
considered as empty labels’ (Wildekamp e.a. 1980, 563). Wat er mis is met deze conclusie
valt eenvoudig te ontdekken. Volgens Wildekamp et al. is de enige situatie waarin A als non-
fictioneel beschouwd wordt en B als fictioneel (of omgekeerd) wanneer lezers gedeeltelijke
fictionaliteit toeschrijven aan C. Als lezers denken dat C fictioneel is, denken zij volgens
Wildekamp e.a. dus hetzelfde over A en B, waarbij ze gebruik maken van het volgende
argument: [64]
Premisse: als A beschouwd wordt als fictioneel en als B beschouwd
wordt als fictioneel, dan wordt C beschouwd als fictioneel (als p, dan q)
Premisse: C wordt beschouwd als fictioneel (q)
Conclusie: A wordt beschouwd als fictioneel en B wordt beschouwd
als fictioneel (p)
Dit is een zuiver voorbeeld van een ex consequentia-argument. Dat C als fictioneel
beschouwd wordt impliceert nog niet, zo laat het bovenstaande redeneerschema zien, dat A en
B ook al zodanig beschouwd worden. Immers, als de straten nat zijn betekent dat nog niet dat
het geregend heeft. Met andere woorden: in sommige gevallen (wanneer een lezer denkt dat
zowel A als B fictioneel zijn) kan p waar zijn, maar in andere gevallen geldt dit niet. De
redenering is niet logisch geldig. Wildekamp et al. concluderen dus onterecht – hetgeen een
serieuze tekortkoming is van hun empirisch onderzoek – dat wanneer een tekst beschouwd
wordt als fictie, lezers automatisch denken dat geen enkel woord van die tekst verwijst naar
iets werkelijks.
Schram (1998) kiest in zijn studie, die wél betrouwbaar is (want deugdelijk
beargumenteerd), voor een andere benadering. Hij concentreert zich in zijn onderzoek naar de
beleving van fictionaliteit op het niveau van proposities (kleine stukjes tekst) die alleen
tezamen een volledige tekst vormen, te weten het korte verhaal ‘De gendarme’ van de
Nederlandse surrealistische auteur Hendrik Cramer. De studie betreft zowel een groep
letterenstudenten als een groep verpleegkundestudenten, allen van ongeveer dezelfde leeftijd.
De eerste groep wordt verondersteld een grotere mate van literaire socialisatie te hebben
ondergaan (Schram 1998, 92). Uit dit onderzoek blijkt dat de toekenning van fictionaliteit
door lezers gedurende lezing van een fictioneel verhaal (in casu ‘De gendarme’) fluctueert.
Sommige proposities worden (in meerderheid) beschouwd als verwijzend naar de actuele
wereld, anderen juist niet. Uiteraard zijn er per propositie verschillen waar te nemen tussen de
groep letterenstudenten en de groep verpleegkundestudenten, maar over het geheel genomen
valt er weinig lijn te ontdekken in deze verschillen. Schram zegt in zijn conclusie, die
betrekking heeft op beide lezersgroepen, dan ook dat ‘fictionaliteit een zaak van gradatie is.
Dienovereenkomstig zijn theoretische voorstellen die ervan uitgaan dat een tekst een
fictionele lezing of geen fictionele lezing oproept niet houdbaar’ (Schram 1998, 98).
Als we de resultaten van Schrams onderzoek mogen geloven, bestaat er in de ogen van
reële lezers dus wel degelijk zoiets als gedeeltelijke fictionaliteit. Het is echter een groot
probleem hoe deze uit empirisch onderzoek verkregen notie op een deugdelijke manier
geconceptualiseerd kan worden. [65] Ter illustratie verwijs ik nogmaals naar het verhaal van
Cramer. In ‘De gendarme’ komt een beschrijving van het stadje Cap Haïtien voor, die door de
meeste lezers niet als fictioneel aangemerkt wordt, terwijl een meerderheid van de lezers
latere gebeurtenissen in het verhaal wel als zodanig beschouwt. Betekent dit dan dat de tekst
een heterogene ontologie in het leven roept waarin fictieve en actuele entiteiten en
gebeurtenissen door elkaar heen lopen? (vgl. Ronen 1994, 126).4 Is dit ontologisch gezien
mogelijk? Het zijn vragen waarop ik in de volgende paragraaf een antwoord tracht te
formuleren.
De dubbele referentie van fictie
Fictionele verhalen bestaan doorgaans grotendeels uit de fictieve belevenissen van al even
fictieve karakters. Zo roepen ze hun eigen, tekstafhankelijke en dus incomplete fictieve
werelden in het leven. Toch zijn er in fictie ook (bijna) altijd beschrijvingen van entiteiten te
vinden die door lezers worden opgevat als verwijzend naar de werkelijkheid – zie het
voorbeeld hierboven. Dit lijkt te impliceren dat een fictioneel werk aan de ene kant ‘verwijst’
naar een fictieve wereld (die ze zelf creëert), aan de andere kant naar de actuele wereld.
Echter, in het verhaal zelf zijn de verschillende entiteiten die er in voorkomen met elkaar in
interactie – hoe is dit mogelijk als deze entiteiten tot verschillende werelden behoren? Het is
simpelweg onmogelijk: om met elkaar in wisselwerking te zijn moeten verschillende
entiteiten tot dezelfde wereld behoren. Ontologische homogeniteit is een vereiste. Terecht
merkt Doležel op dat ‘the principle of ontological homogeneity is a necessary condition for
the coexistence, interaction, and communication of fictional persons’ (Doležel 1998, 18) – en
dit geldt dus niet alleen voor fictieve personen, maar ook voor andere entiteiten (bijvoorbeeld
steden als het stadje [66] Cap Haïtien in ‘De gendarme’). Gedeeltelijke fictionaliteit is met
andere woorden een logische onmogelijkheid. Dat wil zeggen: het is een onmogelijkheid als
het beschouwd wordt als de voortdurende alternatie tussen fictionele fragmenten die
4 Op deze plek is een korte opmerking over het gebruik van de adjectieven ‘fictioneel’ en ‘fictief’ op zijn plaats.
Vanwege het door Van Zoest zeer helder gemaakte onderscheid tussen deze twee termen neem ik diens
terminologie over. Van Zoest stelt: ‘Het beste zou zijn als het adjectief “fictioneel” alleen werd gebruikt in
combinatie met het woord “tekst” of met substantieven die tekstsoorten aanduiden: “dagboek”, “testament”,
“boodschappenlijst”. En “fictief” in combinatie met denotata van teksten: “wereld”, “persoon”, “gebeurtenis”’
(Van Zoest 1980, 11). Met andere woorden: de term ‘fictief’ is van toepassing op de denotata van fictionele
teksten (waarbij het ook kan gaan om bijvoorbeeld visuele ‘teksten’), de term ‘fictioneel’ wordt gebruikt voor
teksten die hun eigen, fictieve wereld creëren (in plaats van de actuele wereld beschrijven). Wanneer een tekst
precies een fictieve wereld in het leven roept is een andere kwestie, waar ik in het kader van dit artikel niet op in
kan gaan. Tenslotte merk ik op dat ik bij het citeren van anderen hun gebruik van de termen ‘fictief’ en
‘fictioneel’, dan wel hun Engelse tegenhangers, uiteraard intact laat.
verwijzen naar fictieve entiteiten en non-fictionele fragmenten die verwijzen naar actuele
entiteiten.
Mijns inziens is er echter een alternatieve manier om de notie van gedeeltelijke
fictionaliteit te begrijpen. Het is een alternatief, geïnspireerd op het werk van
literatuurwetenschapper Benjamin Harshaw (Hrushovski), dat het idee van gedeeltelijke
fictionaliteit kan conceptualiseren zonder het idee van de ontologische homogeniteit van
fictieve werelden geweld aan te doen. In zijn artikel ‘Fictionality and frames of reference’
ondersteunt Harshaw de gedachte dat een fictieve wereld van een fictioneel werk nooit
verweven kan zijn met de actuele wereld: ‘A character cannot walk out of a fictional house
and show up in a real café’ (Harshaw 1984, 248). Hij hecht veel waarde aan het idee van
ontologische homogeniteit. Vervolgens zegt Harshaw echter dat ‘though they never merge,
they may overlap at several (or many) points: many individual referents and even whole
frames of reference are shared’ door de fictieve en de actuele wereld (Harshaw 1984, 249).5
Hieronder hoop ik te kunnen verklaren wat er zo inspirerend is aan Harshaws model van
referentie in fictie, maar bekritiseer ik diens model eveneens. Ik begin met het laatste.
Mijn verschil van mening met Harshaw komt voort uit het feit dat ik het onmogelijk
acht dat een fictieve entiteit precies hetzelfde is als een entiteit in de actuele wereld. Met
andere woorden: mijns inziens kan een en dezelfde referent niet gedeeld worden door een
fictieve en de actuele wereld. De reden daarvoor is dat fictieve werelden altijd tot op zekere
hoogte verschillen van de actuele wereld, altijd non-existente elementen bevatten. Elke
entiteit incorporeert of is op een of andere wijze gerelateerd aan dergelijke non-existente
elementen in de fictieve wereld waartoe zij behoort. Op deze manier zijn entiteiten in fictieve
werelden verzekerd van hun fictieve status. Als een fictieve entiteit immers exact gelijk zou
zijn aan een entiteit in de actuele wereld, zou de fictieve wereld waartoe de entiteit behoort
gelijk moeten zijn aan de actuele wereld. Dit zou betekenen dat de betreffende fictieve wereld
niet langer fictief zou zijn, hetgeen eveneens tot gevolg zou hebben dat de fictieve entiteit zijn
fictieve status zou verliezen. Om precies deze reden zegt de filosoof David Lewis in een van
zijn Philosophical Papers [67] dat ‘things in different worlds are never identical’ (Lewis
1983, 27, cursivering in origineel). Van een identificatie, een algehele vereenzelviging tussen
een fictief karakter en een echt persoon kan het dan ook nooit komen.
5 Harshaw spreekt in dit verband niet over fictieve werelden en de actuele wereld, maar over ‘internal and
external frames of reference’. Dit beschouw ik echter als een verschil in terminologie, niet als een fundamenteel
verschil.
Hoewel ik denk dat een werk van fictie niet kan refereren aan een en dezelfde entiteit
in verschillende werelden, ben ik tegelijkertijd van mening dat zo’n werk wel kan refereren
aan verschillende entiteiten in verschillende werelden. Neem bijvoorbeeld de representatie
van de stad London in Ian McEwans roman Saturday. Dit fictieve London is niet identiek aan
het echte London, aangezien in het London van McEwan enkele fictieve personages wonen
die fictieve gebeurtenissen beleven. Voor het overige stemmen de beschrijvingen van de stad
uit de roman echter overeen met het London zoals dat voorkomt in de wereld van de lezer, dat
wil zeggen: met het beeld van het actuele London dat lezers erop na houden.6 Lezers, die de
gelijkenis tussen de door de roman geconstrueerde en de echte stad constateren, zullen hun
verdere kennis van het echte London projecteren op het (gezien de incompleetheid van
fictieve werelden) beperkte beeld dat zij zich louter op basis van de tekst van de roman
hebben gevormd van het London in Saturday. Ze veronderstellen dus dat, ‘except where there
are specific indications on the contrary, the fictional London is like the real one’ (Walton
1990, 115; vgl. Ryan 1991, 48-60). Het feit dat de beschrijving van McEwans London zo
werkelijkheidsgetrouw is, maakt dus dat lezers de representatie van het London uit Saturday
beschouwen als verwijzend naar de stad met dezelfde naam in de ‘echte’ werkelijkheid –
althans voor zoverre de fictieve en de actuele stad niet strijdig met elkaar zijn. Dit maakt
duidelijk dat onwerkelijke elementen niet onmiddellijk tot een ondergraving van referentie
hoeven te leiden (vgl. Mooij 1993, 144 en Eco 1994, 77).
Ik ben het kortom niet eens met Harshaws visie dat een werk van fictie kan verwijzen
naar een en dezelfde entiteit in verschillende werelden, omdat entiteiten in verschillende
werelden nu eenmaal niet identiek kunnen zijn. Maar wat ik als waardevol beschouw aan zijn
model is dat het kan uitleggen hoe een fictioneel werk kan refereren aan de actuele wereld
zonder dat dit een verwerping van de ontologische homogeniteit van de door haar gecreëerde
fictieve wereld met zich meebrengt – ook al denkt Harshaw immers dat een fictieve wereld
[68] overlap kan vertonen met de werkelijkheid van de lezer, hij is eveneens van mening dat
dit niet betekent dat fictionele werken heterogene ontologieën in het leven roepen. Daarom
spreekt hij met betrekking tot fictie over een ‘double-decker structure of reference’ (Harshaw
6 Dat de wereld van de lezer net zozeer een voorstellingswereld is als de werelden van fictionele werken wordt in
de hedendaagse literatuurtheorie vaak betoogd. In deze opvatting wordt fictionaliteit primair gezien als het
resultaat van een interactie ‘tussen het systeem dat wordt geconstrueerd door een literaire tekst, en het systeem
dat zich aan auteurs en lezers aanbiedt als geconstrueerde kennis van de bestaande wereld. De wereld die een
roman opbouwt, wordt fictioneel genoemd omdat hij in vergelijking met de bestaande wereld gezien wordt als
een andere mogelijkheid’ (Herman e.a. 2005, 153-154).
1984, 250). In mijn adaptatie van Harshaws model blijven fictieve werelden ook ontologisch
homogeen. Ik wijk slechts van de visie van Harshaw af op het moment dat hij zegt dat de
dubbele referentiële kracht van tekstfragmenten in fictie betrekking heeft op identieke
entiteiten in verschillende werelden – volgens mij gaat het om verschillende entiteiten.
In het bovenstaande hoop ik een aanzet te hebben geboden tot de beantwoording van
de vraag hoe de notie van gedeeltelijke fictionaliteit vanuit een ontologisch perspectief
geconceptualiseerd kan worden. Tegelijkertijd is echter duidelijk geworden dat gedeeltelijke
fictionaliteit een enigszins misleidende term is, aangezien er in teksten geen sprake is van een
alternatie tussen fictionele fragmenten (die ‘verwijzen’ naar de fictieve wereld die de tekst
creëert) en non-fictionele fragmenten (die verwijzen naar de actuele wereld). Met betrekking
tot fictie is het beter om te spreken van een dubbele referentie, hetgeen in mijn visie betekent
dat een enkel tekstfragment in een fictioneel werk soms kan verwijzen naar zowel een entiteit
in de eigen fictieve wereld van de tekst als naar een entiteit in de actuele wereld.
Deze visie op de relatie tussen fictionele tekst en werkelijkheid levert een ontologisch
model voor de empirische resultaten met betrekking tot lezersgedrag. Dat niet alleen lezers
met een laag niveau van literaire socialisatie, maar ook lezers met een hoog niveau van
literaire socialisatie verwijzingen naar de werkelijkheid ontdekken in fictionele werken hoeft
overigens geen verbazing te wekken. Immers, een boek als – om een voorbeeld te noemen –
Tolstojs Oorlog en Vrede zou sterk aan betekenis verliezen wanneer de beschrijving van het
doen en laten van Napoleon niet ook als verwijzend naar de actuele wereld beschouwd zou
worden. Een soortgelijke gedachte verwoordt Oversteegen wanneer hij zegt dat ‘Sophie’s
Choice van Styron een geheel ander verhaal [wordt] (en zelfs misschien helemaal geen
begrijpelijk verhaal) wanneer de verwijzing naar Auschwitz, naar Hoess, niet als feitelijk
opgevat zou worden’ (Oversteegen 1982, 106). Ter aanvulling op Oversteegen wil ik wel
zeggen dat deze verwijzingen echter niet louter als feitelijk – i.e. verwijzend naar de actuele
wereld – gezien moeten worden.
Om de bovengenoemde reden vinden we het dan ook niet vreemd om critici te horen
zeggen dat veel van Wieners verhalen en boeken zich in Haarlem, Zandvoort en omgeving
afspelen. Strikt gezien, is dit niet juist: de fictieve karakters en gebeurtenissen mogen dan
autobiografisch geïnspireerd zijn, ze verschillen van echte personen en plaatsen. Toch is de
uitspraak van [69] de critici niet verwonderlijk. De representatie van een fictieve
werkelijkheid verwijst immers tevens naar de actuele wereld voor zover deze twee werelden
niet met elkaar in tegenspraak zijn. Dus hoewel Wieners werk zich niet daadwerkelijk in
Haarlem, Zandvoort en omgeving afspeelt, verwijst het wel voortdurend naar deze plekken.
Het criterium van uniciteit
De gedachte dat de representatie van een entiteit die deel uitmaakt van een fictieve wereld
verwijst naar een actuele entiteit voorzover beide overeenstemmen, zoals hierboven
uiteengezet, lijkt weliswaar vruchtbaar, maar heeft een onwelkome implicatie. Het betekent
namelijk dat de mate van gelijkenis tussen twee entiteiten in verschillende werelden bepalend
is voor de mate van referentie. Omdat alle entiteiten wel op enig vlak gelijkenis met elkaar
vertonen, heeft dit tot gevolg dat alles aan alles refereert. Referentie aan de actuele wereld in
literair-fictionele werken wordt op deze manier een holle frase, want gelijkgeschakeld met
gelijkenis. Zoals Lamarque en Olson terecht opmerken: ‘The major problem with similarities,
which undermines their claim to referentiality, is that they can be found anywhere’ (Lamarque
e.a. 1994, 119). Er is dus meer nodig dan gelijkenis tussen een fictieve en een actuele entiteit
om van referentie door een werk van fictie aan de actuele wereld te kunnen spreken.
De vraag is, met andere woorden, wanneer vanuit een ontologisch perspectief gezegd
kan worden dat de representatie van een fictieve entiteit verwijst naar een entiteit in de actuele
wereld. Voordat ik een antwoord tracht te formuleren op deze vraag, wil ik graag eerst enige
terminologie introduceren. Indien de representatie van een fictieve entiteit refereert aan een
actuele entiteit, noem ik de eerste een fictieve variant, de laatste zijn actuele prototype. Het
Zandvoort zoals dat zich voordoet in Wieners Nestor kan bijvoorbeeld de fictieve variant van
het echte Zandvoort genoemd worden, dat zijn actuele prototype is. Fictieve entiteiten die
geen prototype hebben in de actuele wereld noem ik fictieve prototypes. De representaties van
deze entiteiten verwijzen niet naar de echte werkelijkheid. Mijn antwoord op de hierboven
geponeerde vraag zal ik grotendeels beantwoorden aan de hand van het verhaal ‘Jansen’.
‘Jansen’, een van de zeven verhalen uit Wieners debuutbundel, bestaat uit twee delen.
In het eerste deel vertelt het ik-personage hoe hij zeven jaar eerder werkte als een liftboy in
een uitzichttoren (een voormalige watertoren) met restaurant in een Nederlandse kustplaats.
Het was zijn taak om kaartjes te verkopen aan toeristen die van de lift gebruik wilden maken.
De verteller zegt dat hij zich herinnert ‘dat ik er een handeltje van maakte kaartjes dubbel [70]
te verkopen. De serveersters hadden me echter door gekregen en het aan Jansen overgebriefd’
(Wiener 1967, 93). Tot zijn eigen verassing wordt de verteller niet door hem ontslagen. In
plaats van dankbaar te zijn, voelt hij zich echter vernederd en koestert hij wrok jegens Jansen:
‘Ik wilde hem zijn edelmoedigheid betaald zetten’ (Wiener 1967, 94). Nadat hij Jansen tijdens
zijn werk heeft betrapt op seks met een serveerster, chanteert hij zijn baas door tegen hem te
zeggen dat hij zijn vrouw zal informeren over zijn overspel als hij niet de volledige winst van
de kaartverkoop van de lift voor zichzelf mag houden. Jansen stemt daarmee in, maar aan het
eind van de zomer – wanneer de uitzichttoren zijn deuren sluit – zegt hij tegen de verteller dat
hij helemaal geen vrouw hééft. ‘Ik ben dat natuurlijk meteen nagegaan. Ik wou wel van de
toren springen’ (Wiener 1967, 95).
Op basis van deze gebeurtenissen, zo zegt het ik-personage, heeft hij een verhaal
geschreven – dit verhaal vormt het tweede deel van ‘Jansen’. Dit deel is op het niveau van de
geschiedenis grotendeels hetzelfde als het eerste deel, maar is wel veel langer. De protagonist
van het tweede deel is Henrie, die als liftboy werkt in een uitzichttoren (een voormalige
watertoren) in een Nederlandse kustplaats. Een van zijn taken is het hijsen van een
geelblauwe vlag op de top van de toren. Op zijn eerste werkdag vertelt Hannie, een van de
serveersters die in het restaurant van de uitzichttoren werkt, dat drie weken eerder ene Kees,
die vóór Henrie elke dag de vlag had gehesen en gestreken, ‘naar beneden [was] gewaaid.
Eerst was hij nog op de betonnen reling terecht gekomen die de bezoekers tegen vallen
beschermen als zij buiten op de promenade zijn. Maar daar was hij ook afgerold. Je kon de
kuil nog zien. Vlak bij de trap van de ingang’ (Wiener 1967, 105).
Na enkele weken begint Henrie zijn werkgever, die Jansen heet (net als de
horecaondernemer in het eerste deel van het verhaal) op te lichten door kaartjes voor de lift
meer dan eenmaal te verkopen. Jansen komt hier echter achter en dreigt hem te ontslaan,
hetgeen hij uiteindelijk niet doet. In de weken die volgen gedraagt Henrie zich voorbeeldig:
‘Ik slaagde erin, niet te laten merken hoe ik hem haatte en hoe ik op wraak zon’ (Wiener
1967, 113). Later die zomer betrapt Henrie, aan het werk in de uitzichttoren, Jansen terwijl die
seks heeft met een van zijn serveersters. De parallellen met het eerste deel van ‘Jansen’ zijn
overduidelijk. Ditmaal chanteert de liftboy echter niet zijn baas, aangezien hij van mening is
dat ze quitte staan. Maar dan gebeurt er iets onverwachts. Als Henrie – op nog steeds
diezelfde dag – naar boven gaat om de vlag te strijken, komt Jansen hem achterna. Jansen
probeert Henrie neer te maaien met een flesje bier, maar daar slaagt hij niet in. Vervolgens
‘ontspint [er] zich een vechtpartij waarbij Jansen Henrie van de toren probeert te gooien, zoals
hij, zoals gesuggereerd wordt, met de vorige [71] liftbediende [Kees, WS] heeft gedaan’
(Jessurun d’Oliveira 1970, 236, mijn cursivering). Jansen faalt echter opnieuw. Hij wordt
zelfs neergeslagen door Henrie, die hem in onbewuste toestand laat liggen.
Omdat het tweede deel tot op zekere hoogte verschilt van het eerste deel van ‘Jansen’,
representeren de respectievelijke delen van het verhaal verschillende werelden. Deze
werelden zijn bovendien fictief omdat ze verschillen van de echte werkelijkheid, ondanks het
feit dat ze er grote overeenkomsten mee vertonen. Een paar jaar voor de publicatie van
‘Jansen’ werkte L.H. Wiener namelijk als liftboy in de watertoren van Zandvoort. Ook hij
lichtte zijn baas, de eerdere genoemde ‘L.’, op door kaartjes meer dan een enkele keer te
verkopen. L. ging echter, anders dan in het verhaal gebeurt, wél naar de politie (Hof
Amsterdam 1967, 58). Omdat de historische realiteit op onder meer dit punt verschilt van de
gebeurtenissen in zowel het eerste als het tweede deel van ‘Jansen’ hebben beide delen van
het verhaal een fictioneel karakter. In Wieners verhaal is er dus een fictieve verteller die
vertelt over zijn ervaringen als een liftboy (eerste deel), op basis waarvan hij naar eigen
zeggen een fictioneel verhaal (tweede deel) heeft geschreven. De fictieve wereld van het
tweede deel van het verhaal (hypodiëgesis) is met andere woorden ingebed in de fictieve
wereld van het eerste deel (diëgesis) (vgl. Jessurun d’Oliveira 1970, 246). Voor het gemak
noem ik de Jansen uit het eerste deel van het verhaal Jansen1, die uit het tweede deel Jansen2.
In de komende bespreking beargumenteer ik waarom Jansen2 een fictieve variant is
van de eiser, L. Jansen1 laat ik, enerzijds omwille van de helderheid van mijn argument,
anderzijds vanwege het feit dat aan hem een stuk minder eigenschappen zijn toegeschreven
dan aan Jansen2, in mijn discussie buiten beschouwing. In een enkel geval wordt er ook
verwezen naar een ander literaire werk dan ‘Jansen’.
Om van een fictieve variant te kunnen spreken is er een referentiële relatie nodig
tussen de representatie van een fictieve entiteit en een actuele entiteit. Een dergelijke relatie is
mijns inziens gegarandeerd wanneer aan het zogenaamde criterium van uniciteit is voldaan.
Een fictieve entiteit voldoet aan dit criterium wanneer het een eigenschap of een set van
eigenschappen heeft die slechts één entiteit in de actuele wereld eveneens bezit. Wanneer
hiervan sprake is duidt de representatie van de betreffende fictieve entiteit een particuliere
actuele entiteit aan en verwijst er dus naar (vgl. Oversteegen 1982, 77). Op deze manier kan
aangetoond worden dat een entiteit in een fictieve wereld een fictieve variant is.
Of een entiteit in een fictieve wereld een fictieve variant dan wel een fictief prototype
is wordt met andere woorden bepaald door zijn eigenschappen. Ik wil deze eigenschappen in
vier categorieën onderverdelen, te weten: (1) (eigen)naam; (2) uiterlijke verschijning; (3)
karakter; en (4) externe [72] eigenschappen. Deze categorieën zijn, zoals ik zal laten zien in
de vier subparagrafen hieronder (gevolgd door een korte conclusie), toepasbaar op zowel
personages als andere (niet-antropomorfe) entiteiten.7 Ik bestrijd niet dat de indeling in
specifiek deze vier categorieën enigszins arbitrair is. Zo zou de laatste categorie bijvoorbeeld
verder onderverdeeld kunnen worden, of de tweede en derde categorie samengenomen. De
gemaakte indeling acht ik echter, met het oog op de te bespreken kwestie, het meest bruikbaar
en overzichtelijk. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de eigenschappen in de
verschillende categorieën met elkaar in wisselwerking zijn. De naam van een personage
(‘Goodman’) kan bijvoorbeeld iets zeggen over diens karakter (Rimmon-Kenan 1983, 68). De
grenzen tussen de categorieën zijn dus poreus. Na deze introductie kan bekeken worden hoe
de eigenschappen van een entiteit in een fictieve wereld bepalen of deze een fictieve variant is
of niet – mijn bespreking is, zoals eerder aangekondigd, in het bijzonder gericht op Jansen2,
maar ook enkele andere entiteiten komen aan bod.
(Eigen)naam
De meeste (eigen)namen voldoen niet aan het criterium van uniciteit, omdat ze niet
individualiseren (vgl. Jessurun d’Oliveira 1970, 243). Zulks geldt in ieder geval voor de naam
Jansen in het verhaal met de gelijknamige titel, zoals L.H. Wiener zelf ook aangeeft (Wiener
2008b, 20). Het is een understatement om te stellen dat er in de actuele wereld meerdere
mensen zijn die zo heten. Op basis van alleen de (eigen)naam kan van Jansen2 niet gezegd
worden dat hij een fictieve variant is.
Er zijn echter eigennamen die wel aan het criterium van uniciteit voldoen. Wanneer
een entiteit in een fictieve wereld een dergelijke naam bezit, is er slechts één entiteit in de
actuele wereld met dezelfde naam – deze laatste is dan het actuele prototype van de
betreffende fictieve entiteit. Dit geldt niet alleen voor personages, maar ook voor andere
entiteiten, zoals gebouwen en steden. Daar komt nog bij dat entiteiten bekend kunnen zijn
onder meerdere namen: naast eigennamen bijvoorbeeld ‘aliases, nicknames, or pseudonyms’
(Doležel 1998, 18). De combinatie van de verschillende namen van een en dezelfde entiteit
kan er aldus voor zorgen dat er aan het criterium voldaan wordt.
Nog andere mogelijkheden zijn dat een fictieve entiteit helemaal geen naam heeft of
dat de naam van een fictieve entiteit in het betreffende fictionele [73] werk niet genoemd
wordt. Een goed voorbeeld van dit laatste fenomeen is de verteller van een verhaal wiens
7 Referentie aan abstracta, zoals groepen of wetenschappelijke theorieën, vereisen een meer algemene theorie
van referentie in fictie. Vanwege het gebrek aan relevantie voor dit artikel laat ik dit echter, zoals eerder gezegd,
geheel buiten beschouwing. Het criterium van uniciteit is dus niet op dergelijke abstracta van toepassing.
naam niet gegeven wordt, zoals in het geval van het eerste deel van ‘Jansen’. Uiteraard wordt
dan niet voldaan aan het criterium van uniciteit.
Uiterlijke verschijning
Naast het feit dat niet altijd de naam van een fictieve entiteit gegeven wordt, komt de lezer
ook lang niet altijd te weten hoe een dergelijke entiteit er uit ziet. Zo blijft het uiterlijk van een
personage niet zelden voor de lezer verborgen.
In Wieners ‘Jansen’ wordt er echter wél een beschrijving van het uiterlijk van Jansen2
gegeven. Hij is een brildragende man met ‘grijsgeplakt haar’ (Wiener 1967, 96). Hij heeft,
gezien ‘het witte vlees van zijn buik’, een blanke huidskleur en hij is daarnaast behoorlijk
zwaar (Wiener 1967, 118). Bovendien kan uit het feit dat Jansen2 een vijftiger is afgeleid
worden dat hij het uiterlijk heeft van iemand van die leeftijd (Wiener 1967, 107).
Door het vonnis van het Hof van Amsterdam is bekend dat L. grijs haar heeft en
brildragend is. Daarnaast had hij ten tijde van de rechtszaak dezelfde leeftijd als Jansen2 (Hof
Amsterdam 1967, 57). Evengoed is de beschrijving van het uiterlijk van Jansen2 niet erg
specifiek – er zijn immers vele brildragende blanke mannen van middelbare leeftijd met
grijsgeplakt haar. De fysieke verschijning van Jansen2 voldoet dus niet aan het criterium van
uniciteit, hoewel het zeker bijdraagt aan de identificatie van deze entiteit als de fictieve
variant van L.
Natuurlijk hebben niet alleen personages, maar ook andere entiteiten een bepaalde
uiterlijke verschijning. Neem bijvoorbeeld de plaats waar (het tweede deel van) ‘Jansen’ zich
afspeelt. Van het uiterlijk van dit stadje worden twee belangrijke karakteristieken gegeven.
Ten eerste heeft het stadje een restaurant in een uitzichttoren, die vroeger heeft dienst gedaan
als watertoren. L.H. Wiener zelf ontkent in Herinneringen aan mijn uitgevers overigens dat
de lezer op basis van de tekst kan weten dat de uitzichttoren een voormalige watertoren is.
Over de vervanging van het woord ‘watertoren’ in een voorlopige versie van het verhaal door
‘uitzichttoren’ in de uiteindelijke, gepubliceerde tekst van ‘Jansen’ zegt Wiener dat de
herkenbaarheid van het dorp zo geneutraliseerd werd: ‘waren er niet meerdere uitzichttorens
langs de Nederlandse kust, meer althans dan watertoren, meer althans met ook nog een
restaurant in de top?’ (Wiener 2008b, 20). De lezer kan echter wel degelijk op basis van de
tekst te weten komen dat de uitzichttoren een watertoren is geweest. Henrie vertelt als liftboy
namelijk over de uitzichttoren aan de toeristen ‘dat het eigenlijk een watertoren was’ [74]
(Wiener 1967, 109). Op de top van de uitzichttoren wappert een geelblauwe vlag; geel en
blauw zijn niet toevallig de kleuren van Zandvoort. De uitzichttoren zelf heeft een dak dat
‘was opgebouwd uit zes of acht vlakken, die in een punt samenkwamen. Een enorm soort
paraplu’ (Wiener 1967, 103). Wederom niet toevallig is dit een accurate beschrijving van het
dak van de watertoren in Zandvoort, maar niet van dat van enig andere watertoren in een
Nederlandse kustplaats. De tweede belangrijke uiterlijke karakteristiek van het plaatsje in (het
tweede deel) van ‘Jansen’ is dat het aan de kust ligt en dus een strand heeft. Op basis van de
uiterlijke kenmerken van het stadje in (het tweede deel) van ‘Jansen’ is het gerechtvaardigd
om te stellen dat deze plaats een fictieve variant is van het echte Zandvoort. Er is immers geen
andere Nederlandse kustplaats dan Zandvoort waarin zich een watertoren bevindt die een dak
heeft dat opgebouwd is uit zes of acht vlakken (in werkelijkheid gaat het om zes vlakken) en
een vlag met de kleuren geel en blauw op de top heeft wapperen. (Wie tegenwoordig naar
Zandvoort gaat, zal in veel gevallen een geelblauwe vlag op de top van de watertoren aldaar
kunnen zien.) Anders dan L.H. Wiener meent in Herinneringen aan mijn uitgevers is hij er
niet in geslaagd het plaatsje in het tweede deel van ‘Jansen’ te anonimiseren.
Karakter
Er zijn drie manieren waarop lezers informatie kunnen verkrijgen over de
karaktereigenschappen van een entiteit: door middel van directe of expliciete karakterisering,
door middel van indirecte of impliciete karakterisering en door middel van metaforische
karakterisering (Bal 1997, 129-132; Herman e.a. 2005, 72-73). Ik zal deze drie categorieën
kort bespreken.
De eerste categorie, die van directe of expliciete karakterisering, bestaat uit de
karakterisering van een entiteit door deze entiteit zelf (dit is uiteraard alleen mogelijk als de
betreffende entiteit antropomorf is), door een andere entiteit of door een verteller. In ‘Jansen’
veronderstelt Henrie dat de serveersters Jansen2 wel een ‘charmeur’ zullen vinden, een
kwalificatie waar Henrie zelf zich overigens niet in kan vinden (Wiener 1967, 99).
De tweede categorie, die van indirecte of impliciete karakterisering, bestaat uit de
karakterisering van een entiteit door elementen die in een relatie van contiguïteit staan met
deze entiteit. Zoals Herman en Vervaeck zeggen: ‘Het gaat […] om typeringen aan de hand
van metonymische verhoudingen’ (Herman e.a. 2005, 72). Elementen die een rol kunnen
spelen in de karakterisering van een personage zijn bijvoorbeeld diens taalgebruik, diens
uiterlijk, de sociale omgeving waarin h/zij leeft en de handelingen die h/zij verricht. In
‘Jansen’ gaat Jansen2 bijvoorbeeld niet naar de [75] politie als hij erachter komt dat hij
opgelicht is door zijn liftboy. Lezers kunnen hieruit afleiden dat hij vergevingsgezind is.
Jansen2 heeft echter ook een schaduwzijde. Er wordt namelijk gesuggereerd dat hij iemand
vermoord heeft (zijn eerdere liftboy) en dat hij getracht heeft zijn huidige liftboy om te
brengen, zoals de tegen Henrie uitgesproken woorden ‘En nu ga je naar beneden’ duidelijk
maken (Wiener 1967, 117). De implicatie hiervan is dat Jansen2 een moorddadige geest bezit.
De derde categorie, die van metaforische karakterisering, bestaat uit de karakterisering
van een entiteit door middel van metaforiek (Herman e.a. 2005, 73). In ‘Jansen’ wordt verteld
dat Jansen2 ‘zei dat hij de direkteur was en dat er dus gedaan moest worden wat hij wilde. Je
moet doen alsof je op een schip bent, zei hij, ik ben de kapitein en jullie de bemanning’
(Wiener 1967, 96). Aldus beschrijft Jansen2 zichzelf op metaforische wijze: hij denkt over
zichzelf als een kapitein en over zijn medewerkers als zijn bemanning. Even verderop zegt
Henrie hierover: ‘Kapitein en direkteur had hij zichzelf genoemd; voor iemand die echt vast
in zijn schoenen staat is het toch niet nodig zoiets van zichzelf te zeggen’ (Wiener 1967, 102).
Zo wordt hij gepresenteerd als iemand die niet al te veel zelfvertrouwen heeft. Daarnaast zegt
een van de serveersters nog dat Jansen2 ‘van het houtje’ is, hetgeen betekent dat hij er een
katholieke levensbeschouwing op na houdt (Wiener 1967, 107).
L. stemt overeen met Jansen2 op het gebied van levensbeschouwing: ze zijn beiden
katholiek (Hof Amsterdam 1967, 57). Van L. is echter bekend dat hij niet zo
vergevingsgezind is als Jansen2. Toen hij er achter kwam dat hij werd opgelicht door L.H.
Wiener ging hij, zoals gezegd, naar de politie (Hof Amsterdam 1967, 58). Verder mogen we
aannemen dat L. niet zo’n moorddadige geest bezit als Jansen2. Over de vraag of L. weinig
zelfverzekerd is of niet kan daarentegen niet veel zinnigs gezegd worden – het gaat hier
bovendien om een tamelijk subjectieve waarneming.
Tot slot wil ik nog betogen dat ook niet-antropomorfe entiteiten een bepaald karakter
kunnen hebben. Om dit aan te tonen beargumenteer ik hoe een van de karakteristieken van de
stad London in de roman Saturday van Ian McEwan afgeleid kan worden uit de romantekst.
Als Henry Perowne, de hoofdpersoon van het verhaal, naar het plein voor zijn huis kijkt ziet
hij een ‘Indian hostel’ en twee ‘Asian lads’ (McEwan 2005, 61). Een van de arts-assistenten
van Perowne, die zelf neurochirurg is, komt uit Guyana en zijn beste vriend, de anesthesist
Jay Strauss, is een Amerikaan. Denkend aan een op handen zijnde demonstratie tegen de
oorlog in Irak, gaan zijn gedachten naar één van zijn patiënten, Miri Taleb, die uit dat land
gevlucht is. Uit deze informatie kan afgeleid worden dat het London uit Saturday [76] – op dit
punt corresponderend met het echte London – een stad is met een multicultureel, multi-
etnisch karakter.
Externe eigenschappen
De categorie die doorgaans het meest belangrijk is voor het bepalen of een entiteit in een
fictieve wereld een fictieve variant is of niet zijn de externe eigenschappen van een entiteit.
Dit is met name van toepassing op personages in verhalen van een zekere lengte. `
Terwijl in de andere besproken categorieën entiteiten an sich centraal stonden (hun
(eigen)naam, uiterlijke verschijning en karakter), zijn aangaande de categorie van externe
eigenschappen de relaties die een entiteit heeft met andere entiteiten van belang.
Eigenschappen van personages die relevant zijn in dit opzicht zijn onder andere loopbaan en
privé-leven; om kort te gaan, iemands gehele levensloop. Ook niet-antropomorfe entiteiten
zijn natuurlijk gerelateerd aan andere entiteiten. Zo verhoudt, om een simpel voorbeeld te
noemen, de stad Haarlem in Wieners Nestor zich tot andere plaatsen, zoals Zandvoort.
Wat kunnen we hieromtrent zeggen over Jansen2? Totnogtoe is niet duidelijk
geworden of hij een fictieve variant is van L., hoewel de twee voor wat betreft twee van de
drie voorgaande categorieën een groot aantal gelijkenissen vertonen. Wanneer we nauwkeurig
kijken naar de externe eigenschappen die de twee mannen met elkaar delen, kan geconstateerd
worden dat deze zich op een tamelijk specifiek niveau bevinden. Zo exploiteren ze beiden een
horecagelegenheid die bereikt wordt door een lift en worden ze alletwee opgelicht door hun
liftboy. Jansen2 bezit echter ook externe eigenschappen die volledig verzonnen zijn. Dan
draait het bijvoorbeeld om de (gesuggereerde) moord op Kees en de poging tot het doden van
de verteller. Ook beschikte L. niet over een kamer met ‘DIRECTIE’ op de deur, zoals Jansen2
wel. Tot slot heeft L. naar de overtuiging van de rechtbank nooit seks gehad met een van zijn
serveersters.8
Aangezien ‘het restaurant in de watertoren te Z. sedert de oprichting slechts door L. is
geëxploiteerd’ (Hof Amsterdam 1968, 57), kan worden geconcludeerd dat de representatie
van Jansen2 als de uitbater van het restaurant in een [77] voormalige watertoren gelokaliseerd
in een Nederlandse kustplaats, voldoet aan het criterium van uniciteit. Jansen2 heeft met
8 Door Wiener wordt overigens betwijfeld dat L. nooit seks heeft gehad met een serveerster: ‘Bewijzen
ontbreken en het corpus delicti is inmiddels dood, maar “veel later” is mij ter ore gekomen, bevestigd en
overgeleverd, dat wat ik niet wist, maar nodig had voor de verzonnen plot van mijn verhaal, in casu de
compromitterende situatie op de divan in het kantoor van de heer Jansen, in de waarachtigheid van de ware
werkelijkheid, in het echt dus, wel degelijk heeft plaatsgevonden en niet eenmaal maar andermaal’ (Wiener
2008b, 22-23). Mocht L. daadwerkelijk seks hebben gehad met een serveerster, dan betekent de passage waarin
Jansen2 seks heeft met een serveerster niet zozeer een aantasting van L.’s eer en goede naam als wel van een
schending van zijn privacy (vgl. Jessurun d’Oliveira 1970, 239).
andere woorden een set van eigenschappen die slechts één actuele entiteit, L. genaamd,
eveneens bezit.
Conclusie
Als een entiteit een set van eigenschappen heeft die aan het criterium van uniciteit voldoet is
dit de fictieve variant van een actuele entiteit, zo hebben we gezien. Dit criterium is de enige
voorwaarde voor een entiteit in een fictieve wereld voor het hebben van een actueel prototype.
Eigenschappen van alle vier hierboven besproken categorieën kunnen bijdragen aan de
identificatie van een entiteit als een fictieve variant.
Natuurlijk hoeft het feit dat een fictieve entiteit aan het criterium van uniciteit voldoet
niet altijd opgemerkt te worden door de lezer. Andersom zijn er situaties denkbaar waarin een
entiteit uit een fictieve wereld níet aan het criterium voldoet, maar de lezer denkt van wel (zie
Doležel 1998, 171-177). Doorgaans heeft dit te maken met de positie van de lezer, die
vanzelfsprekend geen uitputtende kennis van de werkelijkheid heeft. Dit speelt ook een zekere
rol met betrekking tot ‘Jansen’, namelijk bij lezers die niet (zo goed) bekend zijn met
Zandvoort en zijn watertoren – zij missen simpelweg de kennis om te kunnen onderkennen
dat Jansen2 de fictieve variant is van L.
De beledigende passage
Door L. werden niet de passages in ‘Jansen’ die verwezen naar zijn functie en uiterlijk als
beledigend aangemerkt, maar de passage die beschrijft hoe Jansen2 seks heeft met een van
zijn serveersters. Van dit specifieke gegeven kunnen lezers echter niet weten of dat ook op L.
van toepassing is. Andere beschrijvingen, die ook als beledigend kunnen worden aangemerkt,
zoals die van de mishandeling van en poging tot doodslag op Henrie, bleven onvermeld in de
aanklacht, vermoedelijk omdat L. ervan uitging dat deze als onwaarschijnlijk zouden worden
opgevat door lezers (Jessurun d’Oliveira 1970, 239). Dit stemt overeen met de visie van het
Hof van Amsterdam, die gedeelten van het verhaal aanmerkte als ‘bizar’ en als ‘de indruk
[wekkend] aan de verbeelding van de schrijver te zijn ontsproten’ (Hof Amsterdam 1967, 58).
L. klaagde Wiener en diens uitgever dus alleen aan aangaande de beschrijving van
Jansen2 die verwikkeld is in een intiem samenzijn met een van zijn serveersters. Maar waarom
zouden lezers geloven dat L. seks heeft gehad met een serveerster als ze er tegelijkertijd van
overtuigd zijn dat andere passages niet verwijzen naar de actuele wereld? De passages in
‘Jansen’ waarvan lezers vermoeden dat ze niet aan de actuele wereld refereren (onder andere
de [78] mishandeling van en poging tot doodslag op Henrie) sluiten helemaal niet uit dat de
sekspassage mogelijk wel naar de realiteit verwijst. Gezien de talrijke en specifieke
overeenkomsten tussen Jansen2 en L. is het voor lezers niet meer dan logisch om te
veronderstellen dat een dergelijke vrijpartij mogelijk ook in werkelijkheid heeft
plaatsgevonden – ook al kunnen zij natuurlijk nooit zeker weten of dit werkelijk zo is. Met
behulp van het criterium van uniciteit kan uitgelegd worden waarom lezers de representatie
van Jansen2, voor zover deze fictieve entiteit aantoonbaar met zijn actuele prototype
overeenstemt, beschouwen als refererend aan L. en daarom geneigd zijn om de overeenkomst
tussen de twee voorbij de aantoonbare gelijkenissen (die maken dat Jansen2 aan het criterium
voldoet) door te voeren. Omdat in het verhaal geen overtuigende indicatie van het niet-
verwijzende karakter van de sekspassage wordt gegeven, is het voor lezers aannemelijk om
deze als verwijzend te beschouwen, of om tenminste geneigd te zijn om deze als verwijzend
te beschouwen (vgl. Hof Amsterdam 1968, 58). De passages die – in de woorden van het Hof
– te ‘bizar’ zijn om beschouwd te worden als refererend doen daar niets aan af. Om kort te
gaan: er wordt, voor lezers die bekend zijn met Zandvoort en zijn watertoren, in ‘Jansen’ sterk
de indruk gewekt dat de sekspassage naar de werkelijkheid verwijst.
Er valt op deze conclusie echter nog wel wat af te dingen. Ik bestrijd niet dat hij voor
lezers met een laag niveau van literaire socialisatie geldt, maar wil betogen dat dit met
betrekking tot (veronderstelde) lezers met een hoog niveau van literaire socialisatie anders is
aangezien suggestie in ‘Jansen’ een belangrijke rol speelt. In het eerste deel van het verhaal
denkt het ik-personage dat zijn baas gehuwd is omdat de chantage lijkt te werken. Jansen1
wekt met andere woorden de indruk dat hij is getrouwd. Deze indruk blijkt echter verkeerd te
zijn: Jansen1 is vrijgezel. In het tweede deel komt tot tweemaal toe een duidelijke suggestie
voor. Ten eerste wordt door de poging van Jansen2 om Henrie van de watertoren af te gooien
gesuggereerd dat de val van Henrie’s voorganger, Kees, eigenlijk helemaal geen ongeluk was
(vgl. Jessurun d’Oliveira 1970, 236). Daarnaast wordt gesuggereerd dat Jansen2 meer dan
eens seks heeft gehad met zijn serveerster(s). Wanneer Henrie aangenomen wordt door
Jansen2 zegt die namelijk dat ‘hij ervan hield ’s middags een beetje te rusten en dan niet
gestoord wenste te worden’ (Wiener 1967, 96). Wanneer Henrie Jansen2 betrapt, denkt de
eerste: ‘Dit waren zeker de momenten waarop hij niet gestoord wenste te worden’ (Wiener
1967, 115).
Driemaal wordt een bepaalde suggestie gewekt; eenmaal blijkt achter die suggestie iets
anders schuil te gaan, de andere twee keren blijven lezers (en Henrie) over de werkelijke
situatie in het ongewisse. Door middel van de [79] indruk die in het eerste deel van het
verhaal gewekt wordt over de burgerlijke status van Jansen1 wordt de oplettende lezer er op
attent gemaakt dat een suggestie inderdaad slechts een suggestie is.
Behalve de rol van suggestie is ook de structuur van het verhaal erg belangrijk. De
lezer met een hoog niveau van literaire socialisatie valt het zeker op dat er sprake is van
narratieve inbedding. Zoals gezegd wordt er in het eerste deel van ‘Jansen’ verteld over
(zogenaamd) werkelijke gebeurtenissen die als inspiratiebron hebben gediend voor een
fictioneel verhaal: ‘Het verhaal is goed geschreven, de ontknoping is verpletterend. Ik zal het
even opzoeken; het zit in een mapje’ (Wiener 1967, 95). Dit verhaal vormt het tweede deel
van ‘Jansen’. Lezers met een laag niveau van literaire socialisatie zal deze specifieke
inbedding veelal zijn ontgaan. Zo ook het Hof, dat van mening was dat de delen ‘veeleer zijn
te beschouwen als een korte aanduiding der te verhalen gebeurtenissen gevolgd door het
eigenlijke verhaal’, ondanks het feit dat de verdediging duidelijk maakte dat ‘het verhaal [is]
gesplitst in twee – onderling tegenstrijdige – delen’ (Hof Amsterdam 1967, 57-58). Voor
Jessurun d’Oliveira is dit voldoende reden om van het Hof van Amsterdam te zeggen dat het
inzicht in literatuur ontbeert en zich heeft ‘laten inpalmen door de werkelijkheidssuggestie
van het verhaal’ (Jessurun d’Oliveira 1970, 246).
Een kritische lezing zorgt daarentegen voor het plaatsen van een kanttekening bij deze
werkelijkheidssuggestie. Door de structuur van narratieve inbedding wordt duidelijk dat het
expliciet als fictioneel gepresenteerde tweede deel van ‘Jansen’ weliswaar geïnspireerd is op
de zogenaamd echte gebeurtenissen, maar er op een heel aantal punten niet mee overeenstemt.
Aangezien de lezer met een hoog niveau van literaire socialisatie die met Zandvoort bekend is
maar al te goed weet dat Jansen2 – in mijn terminologie – een fictieve variant is van L. en de
representatie van de eerste dus zonder enige twijfel tot op zekere hoogte verwijst naar de
laatste, maar de relatie tussen diëgesis en hypodiëgesis in ‘Jansen’ tegelijkertijd duidelijk
maakt dat fictie en werkelijkheid – ook al lijken ze nog zo veel op elkaar – vaak op
beslissende punten van elkaar verschillen, wordt ook gesuggereerd dat de respectievelijke
delen van ‘Jansen’ verschillen van de werkelijkheid. In combinatie met de drie suggesties in
‘Jansen’ – waarvan er een daadwerkelijk als loutere suggestie getoond wordt – zal de lezer
met een hoog niveau van literaire socialisatie concluderen dat de werkelijkheidssuggestie die
uitgaat van de sekspassage waarschijnlijk inderdaad niet meer dan een suggestie is. Door de
grote gelijkenis tussen Jansen2 en L. wordt er dus enerzijds de indruk gewekt dat de
sekspassage refereert aan de actuele wereld, anderzijds wordt bij een meer inhoudelijke
interpretatie duidelijk dat deze indruk waarschijnlijk inderdaad niet meer dan een indruk is.
[80] Tot slot nog een opmerking over de lezers met een laag en lezers met een hoog
niveau van literair socialisatie die ten tijde van de publicatie van Seizoenarbeid niet (zo goed)
bekend waren met Zandvoort en zijn watertoren. De lezers onder hen met een laag niveau van
literaire socialisatie zullen het verhaal hebben gelezen zonder zich afgevraagd te hebben in
hoeverre fictie en werkelijkheid hier nu precies overeenstemmen. De lezers met een hoog
niveau van literaire socialisatie zullen daarentegen de thematiek van fictie en realiteit en de
rol van suggestie in fictie zeker hebben onderkend, maar evengoed in het duister hebben
getast omtrent de precieze relatie tussen fictie en werkelijkheid met betrekking tot ‘Jansen’.
Als het Hof zich op deze lezers gericht had, was een verbod van Seizoenarbeid natuurlijk
nooit te rechtvaardigen geweest – de sekspassage verliest immers zijn beledigende karakter
als lezers L. niet kunnen identificeren als het actuele prototype van Jansen2.
Tot besluit
Aan de hand van empirisch onderzoek heb ik beargumenteerd dat zowel lezers met een hoog
als lezers met een laag niveau van literaire socialisatie soms verwijzingen naar de
werkelijkheid ontwaren in fictionele werken van literatuur. Door middel van het criterium van
uniciteit heb ik een ontologisch model proberen te bieden ter verklaring van dit gegeven. Met
betrekking tot het verhaal ‘Jansen’ bleek dat voor lezers die, tijdens de publicatie van het
verhaal, bekend waren met Zandvoort en zijn watertoren de representatie van Jansen2 –
althans tot op zekere hoogte – verwijst naar L. Voor hen heeft de sekspassage in het verhaal
een sterke werkelijkheidssuggestie. Bij een meer kritische lezing werd echter duidelijk dat in
‘Jansen’ deze suggestieve passage als suggestie getoond wordt – de indruk van echtheid zou
wel eens verkeerd kunnen blijken te zijn. De lezer met een hoog niveau van literaire
socialisatie waakt er daarom voor de relatie tussen fictie en realiteit op een al te eenduidige
wijze uit te leggen.
Het Hof van Amsterdam achtte een verbod van Seizoenarbeid rechtmatig, omdat het
van mening was dat lezers die in Zandvoort en met zijn watertoren bekend waren grif zouden
geloven of geneigd zouden zijn te geloven dat de beledigende sekspassage aan de
werkelijkheid refereert. De hiermee gepaard gaande aantasting van de eer en goede naam van
L. vond het Hof niet opwegen tegen de vrijheid van meningsuiting.9 In zijn uitspraak ging het
[81] Hof uit van lezers met een relatief laag niveau van literaire socialisatie. Als de rechtbank
daarentegen was uitgegaan van lezers met een hoog niveau van literaire socialisatie, dan had –
ook al speelt bij hen referentie, contra Jessurun d’Oliveira, eveneens een niet te onderschatten
rol bij het lezen van fictie – de uitspraak heel anders uit kunnen pakken, aangezien een meer
kritische interpretatie duidelijk maakt dat het verhaal voorziet in een ontmanteling van de
werkelijkheidssuggestie van de sekspassage en daarmee met het beledigende karakter ervan.
Literatuur
ANDRINGA 2008
E. Andringa, ‘Reële lezers,’ in: K. Brillenburg Wurth en A. Rigney (eds.), Het leven
van teksten. Een inleiding tot de literatuurwetenschap. Tweede, herziene druk.
Amsterdam, 2008, 229-259.
BAL 1997
M. Bal, Narratology. Introduction to the Theory of Narrative. 2nd ed. Toronto e.a.,
1997.
BEEKMAN e.a. 2005
K. Beekman en R. Grüttemeier, De wet van de letter. Literatuur en rechtspraak.
Amsterdam, 2005.
DOLEŽEL 1998
L. Doležel, Heterocosmica. Fiction and Possible Worlds. Baltimore e.a., 1998.
ECO 1994
U. Eco, Six Walks in the Fictional Woods. Cambridge, MA e.a., 1994.
FOKKEMA e.a. 2000
9 Het Hof merkte echter ook op ‘dat er geen reden is de verkoop van het boek te verbieden voor het geval
bedoelde omschrijvingen [die duidelijk maken dat naar L. verwezen wordt, WS] worden gewijzigd’ (Hof
Amsterdam, 59). Door deze woorden aangespoord schreef Wiener het verhaal ‘Wiener’, gepubliceerd in de
herziene editie van Seizoenarbeid in 1968. In dit verhaal zijn de Jansens uit ‘Jansen’, waarvan structuur en plot
ongewijzigd bleven, aanzienlijk veranderd. De meest in het oog springende verschillen zijn dat ze nu allebei
Wiener heten.
D. Fokkema en E. Ibsch, Knowledge and Commitment. A Problem-Oriented Approach
to Literary Studies. Amsterdam e.a., 2000.
FORTUIN 1998
A. Fortuin, ‘Patrick Kluivert?’, in: NRC Handelsblad, 24 april 1998, Boeken, 2.
GENETTE 1980
G. Genette, Narrative Discourse. An Essay in Method. Transl. Jane E. Lewin. Ithaca,
1980.
HARSHAW 1984
B. Harshaw, ‘Fictionality and frames of reference. Remarks on a theoretical
framework’, in: Poetics Today 5, 2, 1984, 227-251.
HERMAN e.a. 2005
L. Herman en B. Vervaeck, Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse. Derde, herziene
druk. Nijmegen e.a., 2005.
HOF AMSTERDAM 1967
Hof Amsterdam, 12 oktober 1967, in: Nederlandse Jurisprudentie 22, 1968, 57-59.
[82]
JESSURUN D’OLIVEIRA 1970
H.U. Jessurun d’Oliveira, ‘Literaire belediging,’ in: Plus est en vous. Opstellen over
recht en cultuur aangeboden aan Prof. mr. A. Pitlo. Haarlem, 1970, 233-260.
KRAAIJKAMP 2000
G. Kraaijkamp, ‘Socialisatie in literair lezen. Een dubbele voedingsbodem,’ in: Frame
14, 2/3, 2000, 60-78.
LAMARQUE e.a. 1994
P. Lamarque and S.H. Olson, Truth, Fiction, and Literature. A Philosophical
Perspective. Oxford, 1994.
LANGEMEIJER 1968
G.E. Langemeijer, ‘Een afschuwelijke beslissing.’ NJB 43, 9, 1968, 566-569.
LEWIS 1983
D. Lewis, Philosophical Papers. Vol. I. New York e.a., 1983.
MCEWAN 2005
I. McEwan, Saturday. London, 2005.
MOOIJ 1993
J.J.A. Mooij, Fictional Realities. The uses of literary imagination. Amsterdam e.a.,
1993.
OVERSTEEGEN 1982
J.J. Oversteegen, Beperkingen. Methodologische en andere vooronderstellingen en
vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap. Utrecht, 1982.
RONEN 1994
R. Ronen, Possible Worlds in Literary Theory. Cambridge, 1994.
RYAN 1991
M.-L. Ryan, Possible Worlds, Artificial Intelligence, and Narrative Theory.
Bloomington e.a., 1991.
SCHRAM 1998
D. Schram, ‘De beleving van fictionaliteit’, in: Tijdschrift voor Literatuurwetenschap
3, 5/6, 1998, 83-98.
SCHUIJT 1992
G.A.I. Schuijt, ‘Dichters liegen de waarheid ofwel: staan schrijvers boven de wet?’, in:
T. Pronk en G.A.I. Schuijt (eds.), Hoe vrij is kunst? Onderdrukking, censuur en
andere beperkingen aan de vrijheid van kunst. Amsterdam, 1992, 43-53.
VAN ZOEST 1980
A. van Zoest, Waar gebeurd en toch gelogen. Over fictie en niet-fictie. Assen e.a.,
1980.
VERVAECK 2002
B. Vervaeck ‘Brand is erger’, in: Tijd Nieuwslijn. 11 september 2002.
VERVAECK 2006
B. Vervaeck, ‘L.H. Wiener. Nestor’, in: Lexicon van literaire werken 69, februari
2006, 1-11.
VERVAECK 2009
B. Vervaeck, ‘Oefeningen in afscheid nemen. Nieuw werk van L.H. Wiener’, in:
Dietsche Warande en Belfort 154, 1, 2009, 121-127.
WALTON 1990
K.L. Walton, Mimesis as Make-Believe. On the Foundations of the Representational
Arts. Cambridge (Mass.) e.a., 1990.
WIENER 1967
L.H. Wiener, Seizoenarbeid. Amsterdam, 1967.
[83]
WIENER 1968
L.H. Wiener, Seizoenarbeid. Tweede, herziene druk. Amsterdam, 1968.
WIENER 2002
L.H. Wiener, Nestor. Amsterdam e.a., 2002.
WIENER 2008A
L.H. Wiener, Eindelijk volstrekt alleen. Amsterdam e.a., 2008.
WIENER 2008B
L.H. Wiener. Herinneringen aan mijn uitgevers. Amsterdam e.a., 2008.
WILDEKAMP e.a. 1980
A. Wildekamp, I. van Montfoort en W. van Ruiswijk, ‘Fictionality and convention’,
in: Poetics 9, 1980, p. 547-567.