tijdschritt voor classici

115
42e jaargang nummer 4 tijdschritt voor classici

Upload: khangminh22

Post on 13-May-2023

2 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

42e jaargang nummer 4

tijdschritt voor classici

LAMPAS Tijdschrift voor classici Jaargang 42 nummer 4, december 2009

Redactie dr. Bert van den Berg (Antieke Filosofie, Universiteit Leiden), prof.dr. Gerard Boter (Grieks, vu Amsterdam), drs. Susannah Herman (ven, Gymnasium No­vum Voorburg), dr. Casper de Jonge (voorzitter; Grieks, Universiteit Leiden), prof.dr. Caroline Kroon (Latijn, vu Amsterdam), dr. Stephan Mols (Klassieke Archeologie, Radboud Universiteit Nijmegen), dr. Frits Naerebout (Oude Ge­schiedenis, Universiteit Leiden), prof.dr. Ruurd Nauta (Latijn, Rijksuniversi­teit Groningen), drs. Kokkie van Oeveren (klassieke talen. Vrije Universiteit Amsterdam / St. Ignatiusgymnasium Amsterdam), Maruulke Prins, ma (redac­tiesecretaris, vu Amsterdam), dr. Rolf Strootman, drs. Henk Jan Top (klassieke talen. Gemeentelijk Gymnasium Hilversum), prof.dr. Gerry Wakker (Grieks, Rijksuniversiteit Groningen)

Redactieadres Redactiesecretariaat Lampas / M.U. Prins Vrije Universiteit - Faculteit Letteren, afdeling Oudheid De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam [email protected]

Voor reacties op of ideeën over de inhoud van Lampas: [email protected]

''uii'g eversverbond Groep uitgevers voor vak en wetenschap

Lampas verschijnt vier keer per jaar. Prijzen voor 2009: Jaarabonnement €39,-; Studentenabonnement €25,- (stuur a.u.b. een kopie van de collegekaart naar de uitgever); Abonnement voor instel­lingen en bibliotheken €53,-; Losse nummers €11 , -Betaling gaarne binnen 30 dagen na toezending van een rekening door de uit­gever. Abonnementen worden aangegaan voor een jaargang en automatisch verlengd, tenzij bij opgave uitdrukkelijk anders wordt aangegeven. Opzegging dient te geschieden bij de uitgever vóór ingang van de nieuwe jaargang, dus vóór I januari van het nieuwe jaar.

Uitgever, administratie en abonnementen Uitgeverij Verloren BV Postbus 1741, 1200 BS Hilversum Torenlaan 25, 1211 JA Hilversum telefoon 035-6859856, fax 035-6836557 e-mail [email protected] www.verloren.nl

ISSN 0 1 6 5 - 8 2 0 4

Van de redactie

Deze aflevering'van Lampas wordt bevolkt door Trojanen, Grieken, Ro­meinen, Joden en christenen. Poëzie uit verschillende perioden wordt verte­genwoordigd door Homerus, de hellenistische dichter Nicander, de Romein Ovidius en de Egyptische bisschop Cyrus. Hoewel hun gedichten zeer ver­schillend zijn, plaatsen al deze dichters hun werk bewust in een voortdurende klassieke literaire traditie, die zelfs de heidense Homerus met de christelijke Cyrus verbindt. Minder poëtisch maar zeer fascinerend is de wettelijke rege­ling die bewaard is gebleven in een Latijnse inscriptie uit Heraclea.

Dit nummer wordt geopend door Irene de Jong. Het einde van de Tro­jaanse oorlog valt niet binnen de vertelling van de Ilias maar het epos bevat wel degelijk talrijke verwijzingen naar de val van Troje. De Jong laat zien dat zowel de verteller als zijn personages het publiek voortdurend herinneren aan de toekomstige inname en ondergang van de belegerde stad, waarvan een indrukwekkend beeld wordt opgeroepen. Hoewel de poëzie van Nicander van geheel andere aard is dan de Ilias, demonstreert Floris Overduin (aan het eind van dit nummer) dat deze hellenistische dichter zich op verschillende ni­veaus door Homerus heeft laten inspireren. De literaire waarde van Nican-ders slangenpoëzie is in het verleden niet hoog gewaardeerd, maar Overduin laat nu zien hoe een merkwaardig gedicht over slangen, spinnen en schorpi­oenen zich in de Griekse literaire traditie plaatst.

De hellenistische dichters inspireerden op hun beurt de Romeinse poëzie. Ook Ovidius is zich in zijn gedicht Metamorphosen bewust van de literaire traditie(s) waartoe hij behoort. Mark Heerink betoogt dat Ovidius in zijn meest beroemde gedicht poëzie schrijft over poëzie, en dat hij daarmee aan­sluit bij zijn hellenistische voorgangers. De Metamorphosen blijkt een gedicht te zijn dat zelf veranderlijk is en steeds verschillende vormen aanneemt: nu eens is het epos, dan weer elegie. Minder bekend dan Homerus en Ovidius is de dichter Cyrus. Pieter van der Horst bespreekt de overgeleverde gedichten van deze politicus en bisschop, die actief was in de vijfde eeuw na Chr. Ook de poëzie van Cyrus blijkt diepgaand door Homerus beïnvloed te zijn, zozeer zelfs dat deze christelijke bisschop door tijdgenoten werd beschuldigd van sympathie voor het heidendom. Van der Horst betoogt echter dat Cyrus juist

2/8 LAMPAS 42 (2009) 4

als christen geïnspireerd werd door de klassieke Griekse cultuur. In zijn bijdrage over 'De bronzen platen uit Heraclea' geeft J.E. Spruit de

eerste Nederlandse vertaling van een Latijnse inscriptie uit de tijd van Caesar. Dit document, dat gevonden werd in het zuiden van Italië, bevat Romeinse wetgeving voor de stad Rome, die onder meer betrekking heeft op het ver­keer, het onderhoud van wegen en graanuitdelingen. Hoewel het exacte ka­rakter van de inscriptie mysterieus blijft, leert deze ons veel over het stadsle­ven aan het einde van de republikeinse periode.

De inname van Jeruzalem en de verwoesting van de Tempel van de Joden in het jaar 70 na Chr. is beschreven door de Joodse auteur Flavius Josephus. Zijn interpretatie van deze historische gebeurtenissen wordt door Marco van der Schuur geanalyseerd. Een vergelijking met enerzijds Joodse bronnen en an­derzijds de propaganda van de Romeinse keizers demonstreert de unieke visie die Flavius Josephus in zijn Bellum Judaicum presenteert.

Twee van de artikelen in dit nummer van Lampas vinden hun oorsprong in lezingen die gehouden werden op de VCN-nazomerconferentie van 2008 over de eindexamenonderwerpen van 2009 (Homerus en Ovidius). Die lezin­gen waren voor abonnees van Lampas al eerder toegankelijk via de website, maar verschijnen nu in een aangepaste vorm in druk. De redactie streeft er­naar om dergelijke bijdragen, die aansluiten bij de eindexamenauteurs van een bepaald jaar, voortaan zo snel mogelijk (en voorafgaand aan de betreffende examens) te publiceren. Op deze manier zullen de lezingen van de VCN-na­zomerconferentie nog sneller beschikbaar komen voor docenten die daarvan gebruik willen maken bij de begeleiding van examenleerlingen. Het eerst­volgende nummer van Lampas zal dan ook enkele bijdragen bevatten over Sophocles' Oedipus Rex, Euripides' Phoenicische Vrouwen en Cicero's Pro Caelio, teksten die gelezen worden voor het eindexamen van 2010. Tot de ver­schijningsdatum van de volgende Lampas zijn deze en andere lezingen van de Nazomerconferentie van 2009 te vinden op de vernieuwde website van Lam­pas: www.verloren.nl > Tijdschriften > Lampas.

Namens de redactie, CASPER DE JONGE

"Many tales go of that city's fall" Het thema van de val van Troje in de Ilias

I R E N E J . F . D E J O N G

Summary Though falhng outside the time hmits of the Iliad, the sack of Troy is nevertheless evoked continuously by narrator and characters alike This paper first discusses a selection of the external prolepseis, paying special attention to the many instances of misdirection, i.e. when the fall of Troy seems not to take place or dif­ferently than traditionally prescribed (e.g when Patroclus or Achilles threaten to take the city) In the second part a set of similes indirectly evoking a picture of the burning city and the parallel fate of Thebes, once a wealthy city but later destroyed and despoliated by Achilles, are discussed. Taken together these many references to the Ilioupersis theme ensure that the fall of the city is impressed upon the liste­ners no less vividly and perhaps all the more emotionally than when the narrator had included it in his main story.

Inleiding

Homerus staat bekend o m zijn m medias res-techniek, maar in feite zou je aan hem ook de ex medus rei '^^-techniek kunnen toeschrijven. Hij eindigt de Ili­as vóór de climax van het Trojeverhaal, de val van de stad waar lo jaar en 24 boeken lang o m gevochten is. O p dit punt is er een duidelijk verschil met de Odyssee, die wel met de afronding van het Odysseusverhaal (zij het niet met het einde van Odysseus ' leven) eindigt. Deze kunstgreep van H o m e r u s om niet bi) het begin te beginnen en niet bij het einde te eindigen werd al hogelijk geprezen door Aristoteles:

(i) Poëtica 23 5 Daarom kan de geweldige en unieke grootheid van Homerus (...) ook als volgt bezien duidelijk worden, aan het feit namelijk dat hij zelfs de <Trojaanse> oorlog met in zijn geheel tot onderwerp van zijn gedicht heeft genomen, hoewel deze toch een begin en een eind had.

Tegelijkertijd eet H o m e r u s van twee walletjes doordat hij de val van Troje toch op allerlei manieren in zijn verhaal weet in te weven. Z o ' n 80 maal refe­reert hij aan deze gebeurtenis en weet deze daardoor toch voor tdurend onder

280 LAMPAS 42 (2009) 2

onze aandacht te brengen. Hij hanteert hierbij drie verschillende technieken: a. de anticipatietechniek, met hierbij inbegrepen de techniek van misdirec­

tion b. vergelijkingen c. de paralleltechniek

Doel van dit artikel is om een indruk te geven van het thema van de val van Troje,' de verschillende manieren waarop het ingebracht wordt, en natuurlijk de effecten die hiermee beoogd worden.

I De anticipatietechniek, inclusief misdirection

Veruit de belangrijkste en meest gebruikte manier om de val van Troje in de Ilias te incorporeren is via externe prolepseis of anticipaties.'' Ik zal deze plaat­sen natuurlijk niet allemaal bespreken maar zal patronen aanwijzen en inte­ressante gevallen eruit pikken. Tegelijkertijd wil ik ook de aandacht vestigen op de momenten waar Homerus de indruk wekt dat Troje met gaat vallen. Nu wist natuurlijk iedere luisteraar van de Ilias dat Troje gevallen was; zoals zo vaak in antieke verhalen was de afloop van het verhaal van tevoren bekend. Maar een bekende techniek om dan toch spanning op te bouwen, niet van 'wat' maar van 'hoe', is misdirection, kortweg de toehoorders op het verkeer­de been zetten. Er bestaat een uitvoerige studie van dit onderwerp van de hand van Morrison, die drie verschillende vormen van misdirection onderscheidt: i) de verteller kondigt een gebeurtenis aan die niet direct volgt maar pas veel later; 2) de verteller, zonder iets aan te kondigen of uit te leggen, last een epi­sode in die in strijd lijkt met de bekende afloop; en 3) de verteller kondigt iets aan dat helemaal nooit plaatsvindt. Natuurlijk kunnen al deze vormen van misdirection ook gekoppeld worden aan personages, die verwachtingen heb­ben die niet of later of anders uitkomen. We zullen zien hoe de hele Ilias in feite een zigzagbeweging is tussen 'Troje valt' en 'Troje valt niet', waarbij het natuurlijk niet gaat om de vraag of Troje echt (wel of niet) valt maar wat dit zigzaggen betekent voor de betrokkenen en voor de toehoorders.

De eerste keer dat de val van Troje ter sprake komt is direct in het begin, als Chryses de wens uitspreekt

(2) 1.18-19

v>|iiv jièv i}eol öoïev X)Xx)\inia 5a)|iax' exo\/xec, ÈKTtépaai Opianoio icó^iv, ex> 5' oÏKa5' 'iKÉaiJai-

1 Cf Latacz 2003, ad z 11 "Die Eroberung und Zerstorung Troias bildet ein Leitmotiv der Ilias" Het citaat in mijn titel is afkomstig uit Marlowe, Tragedy of Dido, act II

2 Zie bi|voorbeeld Duckworth 1933 302 en Haft 1990 56

I R E N E J.F. D E J O N G "Many tales go of that aty's fall" 281

Mogen de goden die op de Olympus wonen het u geven om de stad van Priamus te verwoesten en behouden thuis te keren.'

Het is duidelijk dat Chryses deze woorden alleen uitspreekt in de hoop de Grieken en Atriden gunstig te stemmen en zo zijn dochter Chryseis terug te krijgen.'' Op een vergelijkbaar hypothetische manier spreekt Achilles over de val, als hij een poging doet Agamemnon over te halen Chryseis alsnog af te staan:

(3) i-i^8;9 xpi7tX,fi xExpaji fi T' (XTtoTeiaonEv, aï KÉ jcodi Tzxic, 5q)ai 7tóA.iv TpoiTiv eijxeixeov è^aX,a7ca^ai wij Grieken zullen het je drie-viervoudig vergoeden, als Zeus het ons bij geval zal toestaan de goedgemuurde stad Troje te verwoesten.'

Zijn gebruik van de conjunctivus öwoi + KÉ geeft aan dat hij de inname ver­wacht, zij het dat hij met 7toi}t een slag om de arm houdt. Dit is de situatie aan het begin van het verhaal. De oorlog duurt al 10 jaar en de Grieken kunnen al­leen hopen dat ze ooit zullen overwinnen.^

Het is wel aardig naar aanleiding van e-uTetxeov even stil te staan bij de epi­theta van Troje en Ilios. Al sinds mensenheugenis woedt er een strijd over de interpretatie van de Homerische epitheta: hebben ze wel of niet een contex­tuele betekenis.7 Deze strijd vindt ook zijn weerslag in de manier waarop de epitheta van Troje/Ilios worden gemterpreteerd door respectievelijk Visser in zijn Homers Katalog der Schtffe uit 1997 en Scully in Homer and the Sa­cred City uit 1990.* Volgens Visser is metriek de enige factor bij de keuze van de epitheta en hebben ze dus niet een contextuele betekenis (hij spreekt over 'die Kontextsemantische Funktionslosigkeit': 94). Scully volgt een benade­ring die ik zelf ook in mijn Lampas-Artikel van 1998 (zie noot 7) voorgesteld heb, namelijk om het begrip context wat ruimer te nemen en meer in het al­gemeen naar patronen in het gebruik van epitheta te kijken, bijvoorbeeld hun distributie over verteller-tekst en directe rede, of over verschillende perso­nages. Hij constateert dat Troje en Ilios vaak zonder epitheton voorkomen, maar dat waar sprake is van het idee van de mogelijke verwoesting van Tro-

3 Vertalingen zijn van mijzelf. 4 Chryses' wens wordt verschillend geëvalueerd Kirk 1985, ad i 17-21 "a mere formality from a

dweller in the Troad", Latacz 2000, ad i 18-19 "der Wunsch aus dem Munde emes schwer ge-schadigten (s 365-369) Einheimischen [stellt] eine Unterwerfungserklarung (keine "formality". KIRK) dar". Mijns inziens treffen beide interpretaties met de juiste toon het gaat om een beleefd-heidsfrase, hetgeen meer is dan een formaliteit maar minder dan een onderwerping

5 Er IS discussie of nóXiv Tpo{riv hier betekent de stad Troje of een stad in de Troas (de spelling moet dan zijn Tpoirjv, dat wil zeggen drie lettergrepen) Om allerlei redenen ligt de eerste inter­pretatie meer voor de hand

6 Vergelijk voor deze hoop 8.241, 287-8, 9 135-6 - 277-8 7 Voor een overzicht van deze strijd zie De Jong 1998 8 Visser 1997 83-94 en Scully 1990 69-80

282 LAMPAS 42 (2009) 4

je de stad vrijwel altijd een epitheton heeft: vooral 'met goede muren', 'met hoge poorten', 'met goede bolwerken', 'goed gebouwd', 'steil', en 'goed om in te wonen'. Hij noteert ook dat het enerzijds vooral Grieken zijn die in hun speeches deze epitheta bezigen en anderzijds de verteller in de latere boeken van de Ilias. Zijn interpretatie van deze twee gegevens is dat de epitheta Troje vooral karakteriseren als een schier onneembaar object.'

Zelf zou ik dat nog wat willen aanvullen: voor de Griekse personages, die niet weten of ze Troje ooit zullen innemen, zijn de epitheta inderdaad een ui­ting van hun visie op deze moeilijk inneembare stad. De verteller maakt door zijn gebruik van deze epitheta in de laatste boeken vooral het pathetische ge­halte van de op handen zijnde val van deze trotse stad duidelijk, in samenhang met de dood van de centrale verdediger Hector. Ik kom op dit nauwe verband tussen Troje en Hector nog terug. Ten slotte is wellicht ook het perspectief van de Griekse auteur en van de Griekse recipiënten van de Ilias relevant: zij zijn trots op het feit dat de Grieken dan toch maar deze machtige oosterse stad hebben ingenomen.

Tot zover de epitheta van Troje. Ik keer terug naar de prolepseis van de val van Troje. Aan het begin van boek 2 begint Zeus zijn Dios boulë te verwezen­lijken door de Grieken, die hij een nederlaag wil bezorgen, tot vechten aan te zetten. Deze situatie levert een mooie verknoping van perspectieven op de val van Troje op. Het begint ermee dat de door Zeus gestuurde Bedrieglijke Droom Agamemnon een vals perspectief voorhoudt:

(4) 2-29-30 vuv ydp KEY 'iXaxq Jió^iv e\)p\)ayuiav Tpcómv Nu zou je de breedstratige stad der Trojanen kunnen innemen

Het is normaal dat er na een droomverschijning verteld wordt hoe de dromer op de droom reageert. Op dit belangrijke moment van het begin van de Dios boulê pakt de verteller flink uit:

(5) 2.36-40 xov 8è XVK' a.\>xovi

xa cppovéovx' ava i}t)p.ov a p' oij xeA-éeodai 'i\it.'k'Ka\-(^r\ yap ö y' aipriaeiv Ilpianot) iioX.iv rjnaxi KEIVÜ) \r\Ti\oq, oiJSè xa TJÖT] a pa Zetx; IITISEXO ëpya-

iJriaeiv yap ëx' Ë|ieA, ev èic' akyta xe axovaxa? TE Tpcoai xe Kal Aavaoïai 5ia Kpaxepac; xxsyi'waq.

De droom liet hem daar achter dingen overdenkend in zijn thumos die niet voorbestemd waren ten uitvoer te ko­men:

9 "The force of epithets in both categories resonates in contrapuntal fashion against the verb, revea-hng the strength of Troy."

I R E N E J .F . D E J O N G "Many tales go of that city's fall" 283

want hij dacht dat hij op die dag de stad van Priamus zou innemen, dwaas/argeloze, want hij wist niet welke inspanningen Zeus nog in petto had. Want deze had voor om nog veel leed en weeklachten te bezorgen voor Trojanen en Grieken in het strijdgewoel.

We hebben hier om te beginnen te maken met een geraffineerd geval van se­cundaire focalisatie. De verteller duikt in de geest van Agamemnon en vertelt ons wat hij overdenkt in zijn thumos, maar interfereert tegelijkertijd met zijn eigen focalisatie: Agamemnon overdacht dingen die niet voorbestemd waren ten uitvoer te komen en hij dacht dat hij die dag Troje zou innemen. Met name de uitdrukking iinaxi Keivcp is opmerkelijk. Agamemnon zal zeker ge­dacht hebben: ik kan Troje innemen 'op deze dag' (tinaxi Ttt)8e), een uitdruk­king die we regelmatig in speeches vinden. Maar voor de verteller is deze dag, de 13e dag van de Ilias, tinaxi Keivcp 'die dag in het verleden'.'" Dit interfere­ren in Agamemnons focalisatie vormt de opmaat voor de daaropvolgende ex­pliciete correctie van diens gedachten: hij denkt A, maar w^eet niet dat Zeus B zal doen. O p dit springende punt in zijn verhaal veroorlooft de verteller zich ook expliciet commentaar: Agamemnon is vr\n\oc, omdat hij niet weet wat Zeus voor hem in petto heeft. Hoe moeten we nëpios interpreteren? Het Latacz-commentaar vat dit woord, zoals velen, op als een uiting van kritiek: 'dwaas'. Deze interpretatie is juist bijvoorbeeld voor de makkers van Odys­seus, die ondanks waarschuwingen fouten maken en door de verteller in Od. 1.8 nêpioi genoemd worden. Maar wat doet Agamemnon hier fout? Hij kan niet weten dat de droom bedrieglijk is. Het Latacz-commentaar (in navolging van de scholia) vindt het een teken van verblinding dat Agamemnon het vSv van de droom (zie passage 4) interpreteert als 'die dag', dat wil zeggen 'nog diezelfde dag'. Ik vind dat vergezocht: het is heel duidelijk de bedoeling van Zeus om de Grieken nu/deze dag tot vechten aan te zetten om daardoor zijn plan, hun tijdelijke nederlaag, in gang te zetten. Het vuv moet dus echt 'nu onmiddellijk' betekenen en Agamemnon vat het correct op. Naar mijn smaak zou er hier in nêpios eerder mededogen kunnen meeklinken: 'argeloze'." Op dezelfde manier noemt Homerus Andromache in boek 22.445 nëpie omdat ze niet weet dat Hector dood is.'^

Agamemnon is er dus ten onrechte maar niet onbegrijpelijkerwijze van overtuigd dat Troje die dag nog zal vallen. Maar hiermee is de kous nog niet af, want het verhaal neemt een onverwachte wending. Agamemnon wil name­lijk de strijdlust van zijn manschappen opwekken door net te doen alsof hij

10 Voor een analyse van deze uitdrukkingen, zie de Jong [i987]2004 234-6 11 Kirk 1985, <j(i 2.38 meent dat de verteller ironisch IS VanErpTaalmanKip(i97i'19) schrijftcor-

rect. "HIJ weet Zeus' bedoelingen niet en hij kan ze ook niet weten ( . ) Er schuilt geen afkeuring in het woord".

12 Het IS interessant om te zien dat zeer vergelijkbare passages ("jij dacht Troje in te nemen, dwaas, dat zal (nog) met lukken") ook in speeches voorkomen (lé 830-4- passage lé beneden; 21.583-5), hetgeen verder bevestigt dat de verteller hier als persoon spreekt

284 LAMPAS 42 (2009) 4

naar huis wil gaan en de strijd staken:

(6) 2.141 o\) yap ëxi Tpoiriv alpTiao|iev evpuayüiav. want WIJ zullen het breedstratige Troje met meer mnemen.

Hij zegt dus precies het omgekeerde van wat de Droom hem verteld had (vergelijk passage 4). Agamemnons test dreigt echter te mislukken want de Grieken rennen dolenthousiast naar de schepen en willen graag naar huis te­rugkeren. We hebben te maken met misdirection van het tweede type:"' zon­der enige explicatie voegt de verteller een gebeurtenis in die de bekende afloop van het verhaal in de war lijkt te schoppen. Hij richt zelf de aandacht op het feit dat de plot lijkt te ontsporen:

(7) ,- -i55-6 "Evi}a K8V Apyeioiaiv ij7iép|iopa vóaxoq Èx\)X^r\ el \ir[ Ai}Tiva(r|v "Hpri npoq [ivdov ëeiTiev Daar zou er een terugkeer voor de Gneken zijn geweest die in strijd was met het lot, als niet Hera tot Athene gezegd had:...

Dit is een zogenaamde 'if not'-situation, door de Homerische verteller veel­vuldig ingezet om spanning te wekken. Men is het er wel over eens dat als Homerus zegt dat iets 'in strijd is met het lot' hij eigenlijk bedoelt 'in strijd met de traditie'. De traditie is dat Troje valt, niet dat de Grieken voortijdig naar huis gaan. De toehoorders zullen niet echt gedacht hebben dat de Grie­ken naar huis gaan en dat de Ilias hier afgelopen was, maar zullen zich wel af­gevraagd hebben hoe het verhaal weer op het juiste spoor komt.'*

Het is uiteindelijk Odysseus die de zaak redt, onder andere door in herin­nering te roepen hoe de ziener Calchas al 10 jaar geleden in Aulis, naar aanlei­ding van een voorteken, de val van Troje voorspeld had:

(8) 2 329 x(p 5eKaTcp 5è Jtó iv a'ipr|0onev eüpuayuiav m het tiende jaar zullen wij de breedstratige stad innemen.

We hebben hier te maken met een prolepsis die ingebouwd zit in een analepsis of flashback. Meer in het bijzonder hebben we te maken met het 'recalled pro-phecy'-motief, zoals we dat ook in de Odyssee vmden. Denk bijvoorbeeld aan de Ithacensische ziener Halitherses, die in boek 2 van de Odyssee zijn eigen voorspelling bij het vertrek van Odysseus in herinnering roept dat Odysseus

13 Voor een analyse van de verschillende gevallen van misdirection aan het begin van de Ilias, zie Morrison 1992 37-43

14 Er zijn meer plaatsen waar een voortijdige aftocht van de Grieken (en dus de 'met-val' van Troje) ter sprake komt, altijd in speeches van personages 4169-82, 8 510-16,926-28,10310-12,1474-81

I R E N E J.F. D E J O N G "Many tales go of that city's fall" 285

na 10 jaar zou terugkeren."' De voorspelling van Calchas is natuurlijk voor de toehoorders een zekere anticipatie van de val van Troje. De Griekse personages daarentegen laten zich hier door Odysseus overtuigen en trekken ten strijde maar zullen toch, zoals we zullen zien, nog vaak twijfelen aan de overwinning.

Al met al geeft deze passage aan het begin van boek 2 een mooie impressie van de complexiteit van het thema van de val van Troje. De verteller weet ze­ker dat Troje zal vallen maar kan spelen met het moment waarop, binnen of buiten het bestek van zijn verhaal (dat wil zeggen de Iltas). De toehoorders weten het ook en worden in hun kennis bevestigd door de voorspelling van Calchas, maar kunnen door de verteller tijdelijk in spanning gehouden wor­den hoe het verhaal dit einddoel zal bereiken. De personages worden door de goden in de vorm van voortekens ingelicht maar ook net zo makkelijk door dromen weer bedrogen ten aanzien van het exacte moment, misleiden zelf hun manschappen als het ze zo uitkomt, maar kunnen ook zich net op tijd de profetie van Calchas herinneren.

Zoals bekend, komt de Dios boulê hierna maar langzaam op stoom. Heel boek 3 staat in het teken van het duel tussen Paris en Menelaus, dat even een vreedzame oplossing voor het conflict in zicht brengt en dus de traditionele val van Troje 'bedreigt' (zie 71-5, 92-4, 281-7). We hebben weer met een dui­delijk geval van het tweede type van misdirection te maken.'^ Het zijn de go­den, met name Hera, die de plot weer op het juiste spoor brengen. De manier waarop de goden aan het begin van boek 4 discussiëren over de vraag of Troje nu wel of niet moet vallen (4.1-72) is huiveringwekkend. Zeus vraagt de go­den of de oorlog door moet gaan of dat er vrede kan zijn, nu Menelaus het duel gewonnen heeft. Hij zegt dit alleen om Hera te ergeren en met de feite­lijke bedoeling om de strijd weer op gang te brengen en zo zijn belofte aan Thetis gestand te doen.'^ Hera hapt en reageert woedend. Zeus zegt dan dat hij zich afvraagt waarom Hera zo gefixeerd is op de val van Troje en voegt toe dat deze stad door hem het meest geëerd wordt. Maar hij staat toe dat ze de oorlog weer op gang brengt, op voorwaarde dat zij hem dan geen strobreed in de weg legt als hij eens een stad wil verwoesten.

Dit is een heel belangrijke passage voor het onderwerp van het morele ge­halte van de Ilias, dat ik hier, onder verwijzing naar twee recente studies,'* buiten beschouwing laat. Voor mijn betoog is het relevant dat hier als het ware de beslissing dat Troje moet vallen, die natuurlijk al veel eerder geval­len is (ten minste in Aulis ten tijde van Calchas' voorspelling uit passage 8),

15 Voor meer voorbeelden zie De Jong 2001 ad 2 171-6 16 Het idee van een vreedzame oplossing wordt nog enkele malen geopperd 771-2,348-53,22 i i i -

21 Het wordt gethematiseerd op het Schild vanAchilles(i8 510-512) 17 Dit laatste staat er niet maar wordt door commentatoren aangenomen op grond van 7tapapXr|8riv

ÓYOpEiJtov (4 6), vergelijk bijvoorbeeld Kirk 1985, ad ^6 ("'deviously', because Zeus really needs to get the fighting restarted to fulfil his promise to Thetis")

18 Van Erp Taalman Kip 2000 en Allen 2006, die verschillende posities innemen

286 LAMPAS 42 (2009) 4

voor onze ogen gedramatiseerd of geactualiseerd wordt. Deze zogenaamde afspiegelingstechniek (scènes in de Ilias vormen een afspiegeling van eerdere of latere episodes uit de Trojaanse oorlog)'' vinden we veelvuldig: de teichos-kopie, in boek 3, opgeroepen en gemotiveerd door het duel tussen Paris en Menelaus, vormt tegelijkertijd een afspiegeling van een gebeurtenis die onge­twijfeld ook aan het begin van de oorlog heeft plaatsgevonden. De Scheeps-catalogus in boek 2 roept het vertrek van de expeditie op; aan het eind van de Ilias evoceren de lijkspelen voor Patroclus en de begrafenis van Hector de lijkspelen en begrafenis van Achilles. Ik merk op dat deze analyse in termen van afspiegelingstechniek te prefereren is boven de opvatting van de analytici, die er nog vanuit gingen dat dergehjke passages uit andere versies stamden en op een onhandige manier in de Ilias geknutseld waren.^° Op dezelfde manier is de godenscène in boek 4 in eerste instantie verbonden met het duel Paris-Menelaus, maar kun je je tegelijkertijd voorstellen dat toen Paris voor Aphro­dite gekozen had er zich een vergelijkbare discussie op de Olympus over het lot van Troje afgespeeld heeft.

Hera en Athene krijgen van Zeus het groene licht om de wapenstilstand te verstoren en Athene zorgt ervoor dat Pandarus Menelaus verwondt. Agamem­non probeert zijn broer te troosten door te wijzen op de overwinning die ze­ker is nu de Trojanen zo schandelijk het verdrag gebroken hebben:

(9) 4.163-8 _ ^ £•0 yap èyo) TÓ5E oiSa Kaxa (ppéva Kal Kaxa dt)nóv ëaaexai riiiap öx' oiv jtox' ó cóXri "IX.105 ipri Ktti np{a|iO(; Kal "hxoq Èi)fineX,i(o Opidnoio, ZEIX; 5é a<pi Kpovi5ri<; {i\^\Qüyoc, aidépi vaicov aiJxo^ èjtiaaeiriavv èpe|iVT|v aiyiSa Tiaoi xfjaö' d7taxTi(; Koxécov xd |xèv ëaaexai OÜK dxéA-eoxa-Want dit weet ik heel goed in mijn hart: er zal een dag zijn dat het heilige Troje valt en Priamus en het volk van lansdrager Priamus. Kronos' zoon Zeus die de hemel bewoont zal zelf zijn donkere aegis naar hen allen zwaaien vertoornd om dit bedrog. En die dingen zullen niet onvervuld blijven.

De Trojanen die zich eerst de toorn van Zeus op de hals hebben gehaald door het optreden van Paris gaan nu, volgens Agamemnon, de tweede keer in de fout door Pandarus.

Menelaus blijkt niet ernstig gewond en na een laatste Inspectie van de troe-

19 Vergelijk Heubeck (1958: 41): "so werden auch die Hauptphasen des Gesamtgeschehens in dem kurzen Zeitausschnitt von 50 Iliastagen durch einen eigenartigen Kunstgriff des Dichters vor un-seren Augen aktualisiert"; 42: "die umsetzende Verlebendigung".

20 Minder gelukkig vind ik ook het idee van Latacz (2000: 155) om deze passages als "eine Art la­tente externe Analepse" te beschouwen.

IRENE J F DE J O N G "Many tales go of that aty'S fall" 287

pen komen de gevechten op gang. De stnjd golft heen en weer en veelvuldig wordt de val van Troje door beide partijen gebruikt als argument, o m te waar­schuwen, uit te dagen, en te honen. Zo waarschuwt bijvoorbeeld Sarpedon Hector dat als hij met harder vecht de Grieken zijn stad zullen innemen:

(10)5487-9^ Hn K(aq (aq dii/ïai A.{vo\) aXóvxe icavdypov avSpaci Suajievéeaciv ëXcop Kal Kvp\ia yévriöi^e 015è xax' èKitépao\)a' et) vaio|ievTiv KÓXW \>[ir[v (Kijk uit) dat jullie niet gevangen in de mazen van het allesvangend net (van de dood) tot buit en prooi worden van de vijand Die zullen dan snel jullie stad waar het goed wonen is verwoesten "

In strijd met de Dtos boulê gaat het de Grieken aanvankelijk nog goed. Voor ­al Diomedes richt grote schade aan en Hec to r keert in het 6" boek terug naar Troje. Hier zien we weer zo 'n zigzag beweging, die dit keer de vo rm aan­neemt van een swing of mood van één personage. Gedurende de hele conver­satie met Andromache is Hec to r somber en doordrongen van het feit dat T r o ­je zal vallen Hij gebruikt hiervoor precies dezelfde woorden als Agamemnon in passage 9 (6.447-9 - 4 ^^A'l) Verbatim herhaling vindt zijn oorsprong in orale achtergrond maar word t door Homerus vaak geraffineerd ingezet. In dit geval kunnen we ons afvragen: waar is Hec to r s stellige kennis op gebaseerd ' Agamemnon kon zich beroepen op het omen in Aulis en zijn rotsvaste ge­loof in Zeus Horkios, maar hoe weet Hec tor dat Troje zal vallen? Deelt hij de opinie van A n t e n o r dat de Trojanen door het pijlschot van Pandarus hun ei­gen lot bezegeld hebben (7.3 51 -2) ? Of verschaft de verteller hem deze opvat­ting simpelweg om het pathos van het verhaal te verhogen: Hec to r vecht te­gen beter weten in?^^ Of is het juist significant dat Hector met weet waarom Troje valt''

Nadat hij privé zo zijn pessimisme heeft geuit horen we aan het eind van het boek evenwel een heel andere Hector . Hij zegt dan tegen Paris:

(11)6526-9 akV ïo|iev xa 5' ojtiaiJev dpeöaóneö', a ï KÉ jiodi Zeijc; 5coT) ejioupavioiai iJeoii; aieiYevexTioi KpTjTTipa axTiaaadai èX,e\)depov èv |ieyapoioiv ÈK Tpoiri(; è^aaavxaq ètucvTJuiöai; Axaioxx; Maar laten we gaan Voor die zaken (het leed van de Trojanen) zullen wij later

compensatie geven, als Zeus het hopelijk geeft dat wij voor de eeuwig levende goden

21 Dit gebeurt de hele//MS door 4237-9,65760,7401 2,13625,815 20,16830 5 (passage 16 be­neden), 17 154 5, 21 583-5

22 Duckworth (1933 3i)schri|ft "TheTro]ans themselves are no less certain of the fate of their city Again and again throughout the course of the poem there are forebodings that amount to definite foresight of the future " Hij geeft echter geen verklaring

288 LAMPAS 42 (2009) 4

het mengvat van de vrijheid zullen neerzetten in het megaron na de gescheenkapte Grieken uit Troje te hebben verdreven.

Hier is ineens weer sprake van gematigd optimisme. Dit lijkt op het eerste gezicht wat tegenstrijdig maar is toch goed verklaarbaar: Hector staat op het punt weer het strijdperk te betreden en dus weer zijn openbare rol van gene­raal te spelen en bij deze rol hoort optimisme.''^

Aan het eind van boek 8 draait de Dios boulë dan eindelijk op volle toeren en hebben de Trojanen de Grieken zover teruggedrongen dat ze buiten de stad bivakkeren. De Grieken zijn terneergeslagen en aan het begin van boek 9 stelt Agamemnon, nu in ernst, dat Troje wel nooit ingenomen zal worden (9.18-25 = 2.IH-18). De andere generaals willen nog niet opgeven en men be­sluit te proberen Achilles terug te halen in de strijd. Deze adviseert evenwel de Grieken om naar huis terug te keren:

(12) 9.418-20 (=685-7) ÈTiel OÜKÉTI Sriexe xéKiicap

Riot) aiTtewfic;- |xa^a yap éiJev eijpijoTta ïzhq Xeipa ÉTIV vnepéaxe, xei^apatiKaoi 5È "kao'i.

omdat jullie niet meer het einde van het steile Troje zullen bereiken. Want de luiddonderende Zeus heeft zeer zijn hand boven Troje gehouden, en de manschappen zijn vol moed.

We hebben nu achter elkaar een Trojaan, Hector, en twee Grieken, Agamem­non en Achilles, horen zeggen dat Troje wellicht niet valt, en hoewel de toe­hoorders zullen vasthouden aan hun kennis van de afloop van het verhaal zul­len zij toch in spanning zitten.

Die spanning wordt weer minder als in boek 11 Iris Hector vertelt dat Zeus hem steunt maar daaraan toevoegt dat deze steun in tijd beperkt is tot het val­len van de avond (i 1.200-209), en helemaal in een fascinerende passage aan het begin van boek 12. De verteller onthult in een prolepsis het latere lot van de muur die de Grieken in boek 7 om hun scheepskamp hebben aangelegd:

(i}) 12.10-23 ^ öcppa |ièv "EKTOOP ^cooi; erjv Kal JITIVI' 'kxCkXzvc,

Kal npia|ioio avaKToc; artópiJritoi; nokiq ë7cA.ev, TÓcppa 5È Kal H-éya XEÏXOI; 'kxav&v èjiiieSov fjev. aÜTap intx Kara. |ièv Tpcócov i}avov öaaoi apiötoi, noXKoi 5' Apyeicov oï nèv Sajxev, 01 6è Xinovxo, 7iépi3exo 6è Ilpidiiovo icó^vq 5eKax(p èvia-uxö, Apyeïoi 5' èv vriual (piA.riv è<; 7iaxpi5' ePrjaav,

23 Hector zal hierna nog vaker de mogelijkheid van een Trojaanse overwinning (en dus de 'met-viV van Troje) opperen. 8.196-7,15 557-8 (zijn optimisme is hier met onlogisch, gezien het overwicht van de Trojanen in de strijd en vanaf 11 200-209 '^^ openlijke steunbetuiging van Zeus), 18.293-4 (zijn optimisme wordt expliciet ontmaskerd door de verteller 18 310-13).

IRENE J F DEJONG "Many tales go of that aty'S fall" 289

5TI TOTE nriTiócovTO DoaeiSdcov KOI 'kKoKKm^ xtlX^K ofiaA-Suvai Kai Iinóeiq, öiJi nokXia. poaypia Kal Tp\){paA,eiai Kajcjteoov èv Kovlriai Kai fi|xii}e<BV -^tMoq avöptov Zolang als Hector nog leefde en Achdles wrokte en de stad van Priamus onverwoest was, zolang stond ook de grote muur van de Grieken onwrikbaar Maar nadat de besten der Trojanen gestorven waren en van de Grieken velen gesneuveld, anderen in leven gebleven en de stad van Pnamus m het tiende jaar verwoest, en de Grieken op hun schepen naar hun geliefd vaderland gegaan waren, toen bedachten Apollo en Poseidon een plan om de muur te verwoesten (ze richtten vele rivieren op de muur en heten deze verwoesten Een van de rivieren is) de Simoeis, waar vele schilden en helmen neervielen in het stof en een geslacht van half goddelijke helden

De Homerische verteller vertelt meestal als een soort ooggetuige, hetgeen mogelijk is door zijn samenwerking met de Muzen, die echt ooggetuigen zijn van alles wat gebeurt in de wereldgeschiedenis (cf 2 485) Maar hier verlaat hij nadrukkelijk dat perspectief en kijkt hij terug op de Trojaans oorlog vanuit zijn eigen (latere) temporele standpunt. De hele Trojaanse oorlog, inclusief de val van Troje, wordt hier sub specie aeternitatis geplaatst. De plaats van deze passage precies halverwege het gedicht is natuurlijk niet toevallig. In dit boek zal Hector het toppunt van succes bereiken hij zal de muur rond het Griek­se kamp doorbreken en even later het vuur in de schepen werpen. Maar mid­dels deze - gecombineerde interne en externe - prolepsis worden we er nog eens aan herinnerd dat hij zal sterven en dat Troje zal vallen, en krijgen we bovendien te horen dat de muur van de Grieken verwoest zal worden en dat de natuur uiteindelijk alle sporen van menselijke activiteit, gesymboliseerd in de helmen en schilden van de helden, zal uitwissen.^"* De goden en de natuur zijn eeuwig, de mensen sterfelijk Maar er is troost: de epische poëzie. Home­rus zet hier heel subtiel zichzelf en het gilde van de zangers in het zonnetje: we weten alleen nog van Troje en de Trojaanse oorlog, zo luidt zijn impliciete boodschap, dankzij zijn gedicht ('Das Menschenwerk geht unter im Ewigen. Das Grosse, das geschah, lebt nur noch im Gedicht') '

Na deze machtige prolepsis lijkt het erop dat Homerus vindt dat hij het thema nu wel even voldoende geëxploreerd heeft. Hij laat Zeus nog één keer de val van Troje "door de plannen van Athene" verkondigen (i 5 70-1), in een passage (i 5 65-77) die in de oudheid als interpolatie werd beschouwd en die ik

24 Ik moet hier altijd denken aan de regels in de Georgica (i 493 7), waar Vergilius beschrijft hoe een boer later m Philippi helmen en botten zal vinden bij het ploegen

25 Reinhardt 1961 269 Voor een algemene bespreking van Homerus'subtiele promotie van zi)n dichtkunst, zie de Jong 2006

290 LAMPAS 42 (2009) 4

hier buiten beschouwing laat. Maar vanaf boek 16 krijgt het Ihoupersts-xhemz. een nieuwe lading. Dan betreedt Patroclus het slagveld als Achilles' stand-in en wordt zijn lot verbonden met de stad, dat wil zeggen gaat Homerus spelen met de gedachte dat Troj e valt door de hand van Patroclus. Dit creëert weer spanning bij de toehoorders, die (waarschijnlijk) weten dat Troje valt door Odysseus en het Houten Paard * en (zeker) dat Patroclus sterft vóór de val vanTroje (8.476).

Het begint ermee dat Achilles Patroclus opdracht geeft om de Grieken te hulp te schieten maar met Troje zelf aan te vallen:

(14)1691-2 [XTj 5 ' k.na~iak%ó\izvoC; noXz\im Kal ÖTjioTfiTi Tpcöaq 8vaiponevo<; Tipoil 'IA.iov fiyeiioveijeiv

je moet niet glorierend in de strijd en het verdelgen der Trojanen je mannen tot aan Troje leiden.

Want, zo vreest AchiUes, dan zou een god wel eens kunnen ingrijpen. Het is een bekend gegeven uit de literatuur dat datgene wat een personage vreest ook gebeurt. Patroclus is succesvol en zet, vooral overmoedig door het doden van Sarpedon (maar ook geleid/misleid door Zeus: 16 688-91), vol de achtervol­ging van de Trojanen in:

(15) 16 698-701 "EviJa KEv i)i|/iJtv)A,ov Tpoiriv 'zkow \Azc, Axaiöv naTpÓKX,o\) vnib xzpax, nepi rcpö yap ëyxei i}ïiev, ei |if| \%(ikX(üv 4>oiPo(; èuöiirixou èjci Tfupyoti ëaxri TM okoa (ppovécov, Tpooeooi 5' apriycov Toen zouden de Grieken het hoogpoortige Troje ingenomen hebben door de handen van Patroclus, want met zijn lans stormde hij naar voren, als niet Apollo op het goedgebouwde bolwerk was gaan staan voor Patroclus onheil beramend, de Trojanen helpend

De verteller gebruikt weer het procédé van de 'if not'-situatie, zoals we dat ook in 2 155-6 (passage 7) gezien hebben. De primaire functie is om span­ning op te wekken: de plot lijkt te ontsporen en komt alleen weer op de rails door goddelijk ingrijpen. Hier zou deze techniek ook nog een extra lading kunnen hebben: het onderstreept ofwel de heroïek van Patroclus (hij had dan toch maar bijna Troje ingenomen), ofwel zijn verdwaasdheid (hij is helemaal Achilles' waarschuwing uit passage 14 vergeten). Ik merk terzijde op dat door de - tot het kamp van de analytici behorende - commentator Leaf deze pas­sage er nog uitgegooid werd "as the idea of an actual assault upon the wall IS quite unprepared". Het is de winst van een eeuw Homerforschung dat we meer oog hebben gekregen voor de geraffineerde vertelstijl van Homerus, die

26 Als de Odyssee bestond ten tijde van de Ilias, kennen de toehoorders uit dat gedicht het Houten Paard (4 271-89,8 499-520,11 523-32 )

iRtNt J.F. DE JONG "Many tales go of that city's fall" 291

juist voortdurend onverwachte wendingen in het verhaal inbouwt en daar­door zijn publiek geboeid weet te houden. Even later wordt Patroclus gedood en in de gebruikelijke triomf speech zegt Hector:

(16)16.830-3 riatpoK^', T\ Ttov) ë(pT|ai5a nóXiv Kepai énev a|iT|v, Tpcoia5a<; 5è ywaiKai; èXe\)-özpo\> r\p.ap arcoijpaq a^eiv èv vrieaai (piA.riv ze, TcaxpiSa yavav, vfiTtie Patroclus, je dacht ongetwijfeld dat je onze stad zou verwoesten en de Trojaanse vrouwen na hen van de dag van de vrijheid beroofd te hebben op je schepen naar je vaderland zou voeren'. dwaas... '

Zoals zo vaak spreekt de overwinnaar zijn overwonnen tegenstander honend toe. Hier schrijft Hector Patroclus een hyperbolische wens toe. Zoals we in passage 15 zagen, is het zeker zo dat Patroclus probeerde de muur van Troje te beklimmen en daarmee een mogelijke verovering in te luiden. Maar wat Hec­tor hem hier toeschrijft is de eigenhandige totale verwoesting van Troje.""^

Met de dood van Patroclus verdwijnt ook dit spanningselement rond de val van Troje, maar het wordt opgevolgd door een vergelijkbaar procédé. In zijn woede en drang om Patroclus te wreken slaat Achilles zo heftig om zich heen dat het erop begint te lijken dat hij tegen de traditie in Troje zal verwoesten: vergelijk wat Polydamas (18.261-5), '^^ rivier de Scamander (21.309-10), de god ApoUo (21.516-7), Priamus (21.536), Agenor (21.583-5), en de verteller (21.544-6) zeggen.

Maar dan vanaf boek 22 gaat de verteller nog een keer uit een ander vaatje tappen en krijgen de prolepseis van de val van Troje een laatste, pathetische inkleuring, in samenhang met de dood van Hector. Als Hector als enige bui­ten de poorten Achilles afwacht, probeert Priamus hem te bewegen naar bin­nen te komen door hem te wijzen op het feit dat zijn dood het einde van Troje zal betekenen. Dit is een reéle inschatting omdat op meer dan één plaats ge­steld wordt dat Hector de belangrijkste verdediger aan Trojaanse zijde is. * Om zijn smeekbede kracht bij te zetten geeft Priamus een zeer realistische be­schrijving van dat einde van Troje:

(17)22.60-8

(heb medelijden met mij) 5va\iopov, öv pa rcarrip Kpov(6r|<; erci yripaoq o-uSw aïoTj èv apYaA.ÉTi (piïxaev KOKO KoXk' ènidóvza,

IJ Zeer vergelijkbaar zijnde woorden die Agenor Achilles zal toevoegen in 21 583-5, als hij hem uit­daagt tot de strijd

28 Vergelijk het idee dat helden met z'n tweeen een stad veroveren. 9 48-9, 16 100 29 Vergelijk 6 403, 22 507, 24 728-30

292 LAMPAS 42 (2009) 4

vlaq T' óA. \)|xévo'U5 é^icriiJeïaai; TE ^vjazpac,. Kal i}aXa|io\)i; Kepai^onévoD^, Kal vT|;tva xÉKva PaXXó|iËva TtpoTv valri èv avvfi Snioxfixi, éA,KO|iéva(; te vvoüi; óA-ofi hnb xepalv A^avov aiJTOv 5' av nxniazóv \IE ymvec, Ttpcóxriai dijpriaiv ö)|ni0xal èpijo\)0vv, ÈTcel KÉ XK; ó^éi xa^KO) xv>\iiaq T\E PaA*i)v peOécov EK I}U)I6V EA.rixai... ongelukkige, die Zeus op de drempel (naar de dood) van de ouderdom, op een gruwelijke manier zal doen omkomen, nadat ik eerst vele gruwelen heb moeten aanschouwen zonen die gedood worden, dochters die weggesleept worden, slaapkamers die verwoest worden, kleine kinderen die tegen de grond gekwakt worden tijdens een gruwelijke slachting schoondochters die door de handen der Grieken meegesleept worden. Mij zelf zullen mijn vraatzuchtige honden als laatste bij de toegangspoort verscheuren, nadat iemand mij met scherp brons gestoten of getroffen van het leven beroofd heeft...

W a t we zien is dat Pr iamus een strikt familiale invulling geeft aan de val van Troje: het gaat niet o m de verwoesting van gebouwen maar om familieleden (zonen, dochters, kleindochters, kleine kinderen) die de een na de ander ster­ven of gevangengenomen worden. He t is goed te begrijpen waarom Pr iamus dit doet: hij probeer t een gevoelige snaar bij Hec to r te raken, net als A n d r o ­mache dat eerder deed in boek 6, door het droevig lot van haarzelf en As ty-anax te schetsen als hij zou omkomen (407-13). Hec to r als generaal wil niet opgeven maar hij zou nu moeten vluchten om als vader, zoon, zwager, en echtgenoot erger te voorkomen.

Priamus noemt geen namen maar deze passage kan door ons gemakkelijk gelezen worden met de Ilwupersis-tradhie, zowel de visuele als de literaire, in gedachten: daarin is sprake van de dood van Pr iamus ' zoon Deiphobus , ge­vangenneming van dochters Cassandra en Polyxena, wegsiepen van schoon­dochter Andromache , d o o d van het kleine kind Astyanax door Neopto lemus of Odysseus , en vooral de dood van Priamus zelf d o o r Neoptolemus.^"

N a Priamus zal Andromache nog een keer de val van de stad evoceren:

(18)24.728-35 jtplv yap KoXiq r\&e Kax' a.KpT\c,

TcépOËxai- f| yap oXaXac, ÈniaKoitoi;, 'óq xÉ niv aüxriv pijGKEt), 'éxEq 6' a^óxouc; KEÖvai; Kal vrinia xÉKva, a i Sr| xoi xd^a vriualv óxrioovxav yXaipvpfiai,

30 Het IS de vraag of de toehoorders van de lltas ook al deze namen zo konden invullen Die Iliou-persis-tradme begint met de Epische cyclus, de Iluis Parva en Ihoupersis De grote strijdvraag is of, zoals meestal gedacht wordt, de Epische cyclus een latere aanvulling is van Homerus, of dat de Epische cyclus juist eerder is dan Homerus (zie voor deze positie bijvoorbeeld Burgess 2001) Voor een afgewogen discussie zie Anderson 1997, die stelt dat de twee tradities, die van de Epi­sche cyclus en van Homerus, naast elkaar bestonden en elkaar wederzijds beïnvloedden.

I R E N E ] F DE J O N G "Many tales go of that city's fall" 293

Ka\ |ièv èvd) IIETOC xfjai cv 8' av ZÉKOC, r[ Ènol aijtfi

évceai, , T\ xic, Axaiwv

piVEi x£ipo<; éA.a)v (XTto Kvpyov ^uypov öA.8i}pov want eerder zal deze stad

geheel en al verwoest worden Want jij haar bewaker bent gestorven, die haar beschermde en voor de echtgenoten en kinderen zorgde, die nu weldra op de buikige schepen zullen vertrekken, en ik daaronder Jij ook, mijn kind, zal samen met mij meegaan,..

of een van de Grieken zal JOU bi) de hand grijpen en van de burcht afshngeren in een smartelijke dood

We zien hoe Andromache hier het algemene beeld van Priamus concreet in­vult aan de hand van haar eigen lo t" en dat van haar zoon Astyanax. A n d r o ­mache's w o o r d e n behoren, zoals Taplin ooit berekende, tot het laatste kwar­tier van de Iltas, en de toehoorders verheten dus de voordracht met de val van Troje nagalmend in hun oren.'"" Ik kom hier op terug in mijn conclusie.

2 Verge l i jk ingen

Van de zeer concrete vooruitwijzingen naar de val van Troje stap ik over op een serie vergelijkingen die door geleerden in verband zijn gebracht met dit thema." H e t gaat om drie vergelijkingen waarin sprake is van een belegerde stad; juist het repeterend karakter van de vergelijkingen werkt als cumulatief argument om aan Troje te denken. De eerste vergelijking markeert het m o ­ment dat Achilles zich even aan de Trojanen ver toont , nadat hij net gehoord heeft dat Patroclus dood is. O m d a t hij nog geen wapenrust ing heeft kan hij al­leen vreselijk schreeuwen om op die manier te proberen de Trojanen zo bang te maken dat ze het lijk van Patroclus opgeven:

(19) r8 219-21

coq 5' öx' api r|A,Ti 9Ö)VTI, öxe x' i'axe aa^reiy^ aoxu jiepi7cXo|j.év<Bv STJICOV vno öuiiopaiaxécov, (aq xóx' dpi TiA.ri (pcovTj yévex' AiaK{8ao Zoals het heldere geluid (is) wanneer een trompet weerklinkt vanwege het feit dat nietsontziende vijanden een stad omsingelen, zo klonk toen helder de stem van AchiUes.

Het ligt zeer voor de hand om de omsingelde stad met Troje en de aanvallers met AchiUes te vergelijken De vergelijking kondigt het nietsontziende optreden van deze held in de komende boeken aan. De tweede vergelijking staat aan het

31 Dit was al eerder geevoceerd door Hector in 6 454 63 32 Taplin (1992 281) "The last quarter of an hour or so-100 lines-of the Iliad IS set in Troy" 33 Vooral Moulton 1977

294 LAMPAS 42 (2009) 4

eind van boek 21, wanneer Achilles inderdaad heel veel Troj anen gedood heeft: (20)21.522-5

ioq 5' oxe Kaïtvóq lov zic, ovpavöv evpuv 'iKtitai aoxeoi; aiöonévoio, decov 5é é unvii; dvfiKe, men S' ë\3TiKE TIÓVOV, noXkoxai 5è KTISE' èqjfJKEv, co(; AxvA,eu(; Tpcóeaai jcóvov Kal icriSe' ëi}r|Kev. Zoals rook naar de brede hemel opstijgt, afkomstig van een brandende stad - en de méhis der goden heeft deze rook

veroorzaakt, brengt inspanning aan allen, leed aan velen -,

zo bezorgde Achilles inspanning en leed aan de Trojanen.

De stad die in de eerdere vergelijking alleen nog omsingeld was, staat nu in­middels in brand. Natuurlijk kan de toehoorder niet anders dan aan Tro­je denken: de vergelijking "emphasizes powerfully the sense of impending doom hanging over Troy as the result of Akhilleus' onslaught".^'' De chmax van de reeks vergelijkingen volgt dan op het moment dat heel Troje jammert om de dood van Hector:

(21) 22.410-411 TO) 8è na^iai' ap' eriv eva iyKiov mc, ei cxTtaoa "Xkwq 6(pp\)óecaa Ttupi o\i{ixo\xo Kax' aKprii;. en het leek heel erg daarop, alsof heel het steile Troje van top tot teen door vuur in rook opging.

De omsingelde stad van de eerste vergelijking, die brandt in de tweede verge­lijking, is nu expliciet het brandende Troje. Voor de gelegenheid heeft Troje hier eenmalig een ander epitheton: ócpptióeooa, 'gelegen op de wenkbrauw van een berg/heuvel'. Ook opiaxovxo, 'wegsmeulen' is een zeldzaam woord: het komt in Homerus nog maar één keer verder voor, in een speech van Achilles, die aankondigt hoe Hector de Griekse schepen in brand zal steken (9.653).

Deze twee regels zijn vrijwel alles wat we over de feitelijke verwoesting van de fameuze en fabuleus rijke stad Troje horen.'' Ook bij Euripides in zijn He­cuba en Troades zullen we alleen over het begin (de Grieken komen uit het paard en stormen door de stad) of het eind (de stad ligt in puin en smeult nog na) horen. Voor een uitvoerige, hteraire beschrijving van de verwoesting van de stad moeten we wachten tot Vergilius, die Aeneas in zijn verslag in boek 2 herhaaldelijk laat spreken over het vuur dat een voor een de huizen verwoest totdat ten slotte heel Troje ineenstort:

34 Richardson 1993, ad 21.522-5. Of en in hoeverre de méhis der goden ook op Troje betrokken moet worden is natuurhjk onderwerp van discussie voor degenen die zich met de morele inter­pretatie van de Ilias bezighouden, zie noot 17.

35 Er IS nog een eveneens zeer korte verwijzing in 2 414-15.

IRENE J F DE JONG "Many tales go of that city's fall" 295

(zz) Aenets 2 624-5 Turn vero omne mihi visum considere in ignis Ilium et ex imo verti Neptunia Troia Toen heb ik echt heel Ilium ineen zien storten in een vuurzee en Neptunus' Troje vanaf de bodem omvergeworpen zien worden

Dit IS duidelijk Vergihus ' intertekstuele bewerking van de verzen Ilias

22.410-11.'* Bi) H o m e r u s word t de fysieke verwoesting van de stad maar heel kort aangestipt en ver overschaduwd door de focus op het lot van de inwoners .

3 Paralleltechniek

De derde en laatste techniek waardoor H o m e r u s de val van Troje toch heeft kunnen evoceren is de parallel van het verwoeste Thebe, Andromache ' s ge­boortestad, die als een rode draad door de Ilias loopt '^ De eerste verwijzing naar Thebe vinden we al gelijk in het eerste boek, in het verslag dat Achilles zijn moeder Thetis doet van zijn ruzie met Agamemnon:

(23) I 366-7 cp%ó|ied' èc, OriPriv 'lepTjv jtó^iv 'Hexïwvoc,, TTjv 8È 5i£7ipai}o|U£v T£ Kal Tj70)iEv èvi}d5e navxa WIJ gingen naar Thebe, heilige stad van Eetion en verwoestten die en brachten alles hierheen.

Achilles vermeldt Thebe omdat het tijdens deze expeditie was dat de Grieken Chryseis bui tmaakten. D e verwoesting van Thebe komt weer ter sprake in de speech van Andromache tot Hector , waar we horen hoe haar vader, koning Eetion, gedood (maar ook eervol begraven) werd en haar moeder de koningin gevangen genomen werd (6.414-28). Dit is wat er gebeurt als een stad ingeno­men wordt . De pracht en praal van de stad Thebe word t duidelijk in drie vol­gende passages. Achilles vermaakt zich tijdens zijn door zijn méhis gedwon­gen inactiviteit met een lier:

(24)9188-9 Ka^ij 5ai5a?iéTi, knl 5' apyupeov C,vyov fjev, TTjv apei ' È^ èvapMV 7tóX,iv 'Hexicovoi; o^éaGa(; mooi, schitterend bewerkt, en er was een zilveren dwarsstang op, die hl] verworven had uit de buit na de verwoesting van Eetions stad

Hij bezit een paard:

36 Voor een verklaring voor deze innovatie bi| Vergilius, zie Rossi 2004 (invloed van de retorische topos van de urhs capta)

37 De belangrijke parallel Thebe-Troje is gezien en besproken door Reinhardt 1961 61, Zarker 1965, en Taplm 1992 126-7

296 LAMPAS 42 (2009) 4

(25)1615} duiJnova OriSaaov

TÓV pa KOT' "Heiicovoe; é^wv TCÓXIV Tiyay' 'AxiXkevc,, de voortreffelijke Pedasus,

die hl) na de verovering van Eetions stad buitmaakte

E n ten slotte is er Andromaches hoofdtooi:

(26) 22 468-72 xf|)i,e 5' ajio Kpaxoq pótXe Séo^iaxa oiYaXóevxa anTtuKa KËKpijcpa^óv xe i8è jtA,EKXTiv ava6éanr|v Kpf|6e|ivov d', ö pa 01 ScÖKe XP'^^^ AcppoSixTj Tjixaxi xw óxe |iiv Kop\)i3aioXx)(; riyccyei}' 'EKXcop ÈK 5ó|j,o\) 'Hexicovo^, ènei jtópe (ivtpia ÉSva Ver van haar hoofd wierp zij haar glanzende hoofdtooi hoofdband, haarnet, gevlochten band, en sluier, die haar ooit de gouden Aphrodite gaf op die dag toen haar de helmboswuivende Hector uit het huis van Eetion voerde, nadat hij een enorme bruidsschat gegeven had

H i e r krijgen we met alleen de statische beschrijving van een kostbaar voor ­werp , zoals in de vorige twee gevallen, maar ook een stukje geschiedenis dat de macht en r i jkdom van Thebe evoceert: de goden geven bruidsgeschenken en een Trojaanse prins een bruidsschat.

Als we deze verwijzingen naar Thebe bij elkaar optellen'* doemt het beeld op van een eens njke stad die verwoest is, en van een eens rijke koninklijke fa­milie waarvan de leden gedood en gevangen, de bezit t ingen als buit meegeno­men zijn De parallel met Troje is onmiskenbaar en mochten we hem nog ge­mist hebben dan word t hij even later voor ons uitgespeld door Andromache:

(27)2247781^ "EKXOP èyd) Stiaxrivoi; ïfj apa yËivónei}' aXcsr\ an(póxepoi, ah |iEv èv Tpoiri npiaiiOD Koxa 5(ü|ia, a\)xap èycb 0T|pTiaiv hnb nXxxKcp DA-Tiéaar) èv 5ó|icü 'HexicDvoi;, ó ji' ëxpecpe xvxdov eoCaav Suonopo? aivojiopov Hector, rampzalige vrouw die ik ben Het blijkt dat wij beiden voor een en hetzelfde lot zijn geboren jij in Troje in het paleis van Priamus, ik in Thebe aan de voet van de bosrijke Plakos in het huis van Eetion, die mij als klem meisje grootbracht, ongeluksvader zijn ongelukkige dochter

"Als untergehende Stadte sind Troia und Thebe Schwester, das Schicksal des einen deutet auf das Schicksal des ande ren" . "

38 Er zal er later nog een volgen 23 826-9 39 Reinhardt 1961 61

I R E N E J .F. D E J O N G "Many tales go of that aty'sfaU" 297

4 Conclusie

De val van Troje, formed niet onderdeel van de plot van de Ilias, is toch van begin tot eind in het verhaal aanwezig. In de eerste helft van het gedicht is er onder invloed van de Dios boulê een voortdurend zigzaggen waar te nemen: valt Troje, keren de Grieken voortijdig naar huis terug, of worden ze zelfs verslagen door de Trojanen? Dit deel wordt majestueus afgesloten door de unieke passage in boek 12, waar de verteller terugblikt op de Trojaanse oor­log als een gebeurtenis uit een ver verleden. Daarna geeft Homerus een nieu­we draai aan het thema door het lot van Troje tijdelijk te verbinden eerst met dat van Patroclus, dan met dat van Achilles. Beide helden lijken even tegen de traditie in Troje te veroveren, een tragische vorm van misdirection omdat we weten dat beiden juist voorbestemd zijn het jonge leven te laten op Trojaanse bodem. In de laatste drie boeken is het dan de combinatie 'Hector - val van Troje' die op de voorgrond staat en leidt tot de meest expliciete beschrijvingen van wat de val van een stad voor zijn (koninklijke) inwoners betekent. Juist het feit dat de val van Troje niet door de verteller maar door de personages -vol angst en verdriet - gefocaliseerd wordt, draagt in hoge mate bij tot de in­dringendheid ervan. In deze boeken komen dan ook de twee andere technie­ken die Homerus hanteert om de val van Troje te evoceren tot hun climax: de belegerde stad uit een serie vergelijkingen wordt nu expliciet het brandende Troje en de eveneens ooit rijke en gelukkige maar door de Grieken reeds ver­woeste stad Thebe wordt heel omineus in één adem met Troje genoemd.

De Iltas sluit af met het simpele vers "zo waren de Trojanen in de weer met het graf van de paardentemmer Hector". Maar we weten uit het gesprek tus­sen Achilles en Priamus dat na de begrafenis de oorlog weer door zal gaan: "der Kreis des Gedichts muss sich schliessen, doch das Leben, die Geschich-te geht weiter".''° We weten ook uit de hele voorafgaande Ilias hoe deze oor­log af zal lopen: "The poem ends on a quiet note, the funeral of Hector, but the later events - the death of Achilles and the fall of the fated city - have im­pressed themselves upon the consciousness of the reader as vividly as if the poet had extended his epic to include them."'''

Leerstoelgroep Klassiek Grieks, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam 1.][email protected]

40 Schadewaldt [i943]i966 157 41 Duckworth 1933 32 Vergelijk ook Taplin (1992 283) "All these events, insistently foreseen wit­

hin the Iliad, hang over its closure War and suffering are not buried with Hector, dark perspec­tives are fitfully lit by the future flames of Troy "

29» LAMPAS 42 (2009) 4

Bibliografie

Allen, W. 2006, 'Divine Justice and Cosmic Order in Early Greek Epic', Journal of Hellenic Studies 126,1-35.

Anderson, M.J. 1997, The Fall of Troy m Early Greek Poetry and Art, Oxford. Burgess, J.S. 2001, The Tradition of the Trojan Warm Homer & the Epic Cycle, Baltimore-London. Duckworth, G.E. 1933, Foreshadowing and Suspense m the Epics of Homer, Apollomos and Vergil,

Princeton. van Erp Taalman Kip, A.M. i<)-/i, Agamemnon m epos en tragedie, Gorcum. - , 2000, 'The Gods of the Iliad and the Fate of Troy', Mnemosyne 53, 385-402. Haft, A. 1990, '"The City-Sacker Odysseus" in Iliad 2 and 10', Transactions of the American Philo­

logical Association 120, 37-56. Heubeck, A. 1958, 'Studiën zur inneren Form der Ilias, Gymnasium 65, 37-47. Janko, R. 1992, The Iliad: A Commentary, IV, Books 13-16, Cambridge. de Jong, I.J.F. [i987]2004. Narrators and Focalizers. The Presentation of the Story in the Iliad, Lon­

don. -, 1998, 'De literaire interpretatie van de Homerische epitheta'. Lampas 31, 3-20. -, 2001, A Narratological Commentary on the Odyssey, Cambridge. -, 2006, 'The Homeric Narrator and his own kleos', Mnemosyne 59, 188-207. Kirk, G.S. 1985, The Iliad A Commentary, I, Books 1-4, Cambridge. - , 1990, The Iliad- A Commentary, II, Books j -8 , Cambridge. Latacz, J. 2000, Homers Ilias Gesamtkommentar I, Erster Gesang (A), Munchen-Leipzig. -, 2003, Homers Ilias Gesamtkommentar II, Zweiter Gesang (B), Munchen-Leipzig. Morrison, J.V. Homeric Misdirection. False Predictions m the Iliad, Ann Arbor. Moulton, C.W. 1977, Similes m the Homeric Poems, Gottingen. Reinhardt, K. 1961, Die Ilias und ihr Dichter, Gottingen. Richardson, N. 1993, The Iliad: A Commentary VI, Books 21-24, Cambridge. Rossi, A. 2004, Contexts of War: Manipulation of Genre in Virgilian Battle Narrative, Ann Arbor. Schadewaldt, W. [1943] 1966, Iliasstudien, Berli|n. Scully, S. 1990, Homer and the Sacred City, Ithaca N.Y. Taplin, O. 1992, Homeric Soundings. The Shaping of the Iliad, Oxford. Visser, E. 1997, Homers Katalog der Schiffe, Stuttgart.

Zarker.J.W. 1965, 'King Eëtion and Thebe as Symbols in the Iliad', Classical Journal 61, 110-14.

Van elegie naar epos: Ovidius over zijn Metamorphosen

M A R K H E E R I N K

Summary. This article examines the self-consciousness of Ovid's Metamorphoses as a work of poetry. After tracing the practice of writing about poetry in poetry from the Hellenistic to the Augustan age, and placing the Metamorphoses in the career of the elegiac poet Ovid, I will eventually discuss a few episodes (prologue, Arachne, Orpheus, and Pygmalion) to show what Ovid's "elegiac epic" has to say about itself.

Inleiding'

"The history of the world. Things change." Tot op zekere hoogte is deze summiere samenvatting van Ovidius' Metamorphosen door Hershkowitz treffend,^ maar doorgaans wil men aan Ovidius' werk toch meer betekenis toekennen. Het hoofdthema, gedaanteverwisseling, wordt bijvoorbeeld op allerlei manieren geïnterpreteerd. In dit artikel zal ik nagaan wat Ovidius zelf over zijn eigen gedicht zegt, expliciet dan wel impliciet. Ik zal met andere woorden de "poëticale" respectievelijk "metapoëtische" dimensie van de Me­tamorphosen bestuderen: in hoeverre thematiseert het gedicht zichzelf als po­ëzie? Het zal blijken dat de Metamorphosen zich intensief met de eigen po­ëtische status bezighoudt. Dat een dichter zich bewust is van zijn poëzie en zich daarover uitspreekt in zijn eigen werk gebeurt al sinds Homerus, maar Hellenistische poëzie wordt in het bijzonder met dit fenomeen in verband ge­bracht. Het is dan ook deze periode waarop ik mij in eerste instantie concen­treer, om uiteindelijk op de Metamorphosen terug te komen.

1 Dit artikel is een bewerking van mi)n lezing op de VCN-nazomerconferentie, die op 26 en 27 sep­tember 2008 plaatsvond in Nunspeet Ik dank Casper de Jonge, Caroline Kroon en Ruurd Nauta voor hun zeer nuttige commentaar.

2 Hershkowitz (1999), 182.

300 LAMPAS 42 (2009) 4

Callimachus' poëtica

In de vroege derde eeuw^ voor Christus, het begin van de Hellenistische tijd, ontstond in Alexandrie een nieuw soort poëzie. Door de patronage van Pto-lemaeus II Philadelphus, de tweede telg van het Macedoonse geslacht van de Ptolemaeen, dat na Alexander de Grote de scepter over Egypte zwaaide, kon­den geleerden annex dichters zoals Callimachus en Apollonius van Rhodos in het Mouseion en zijn beroemde bibliotheek hun wetenschappelijke en poë­tische werkzaamheden met elkaar combineren. Er ontwikkelde zich een ge­leerd soort poëzie, waarin ontdekkingen in allerlei wetenschappelijke discipli­nes hun weerslag kregen. In letterkundig opzicht konden deze dichters zich zoals nooit tevoren zelfbewust in een Griekse literatuurgeschiedenis plaatsen. Met behulp van postmoderne literatuurtheorie, en intertekstualiteit in het bij­zonder, zijn classici inmiddels veel te weten gekomen over de dynamische manier waarop Alexandrijnse poèzie zich aan de ene kant in een rijke traditie wist te scharen, maar aan de andere kant origineel wist te zijn.' Bovendien is duidelijk geworden dat Romeinse dichters zich op hun beurt ook zelfbewust in een literaire traditie plaatsten, waarbij ze zich sterk lieten beïnvloeden door hun Hellenistische voorgangers.''

Callimachus verwoordt het Hellenistische, literaire zelfbewustzijn het meest expliciet en vooral daarom wordt hij gezien als de verpersoonlijking van de Alexandrijnse poëtische avant-garde. In drie beroemde poëtische passages -de proloog van de Aetta, het eind van de Hymne voor Apollo en Epigram 28 Pf. - zet hij zijn eigen, nieuwe poëzie af tegen bombastisch, traditioneel hel­denepos, niet zozeer Homerus, maar neo-Homerische epiek over traditionele mythologische (en met name martiale) onderwerpen.' Callimachus keert zich kortom tegen de overvloed aan slaafse navolgingen van Homerus tot zijn ei­gen tijd, waarin deze een hoge vlucht hadden genomen. In Epigram 28 bij­voorbeeld spreekt Callimachus zijn afkeer voor het "cyclische gedicht", T6 7ioiTi|ia TO KÜKKIKÓV, uit:

'Ex' cipfö tö 7ioir||ia T6 K\)KA,IKÓV, oijSè KeXet)i}(ö xaipco, Ti<; noA. o\)(; (b5e Kal (ü5e cpépei

liiaéco Kal rcepvepoixov èpcóiievov, oij5' djcó Kpi\\r\q TcivfO' aiKxaivo) mvxa xa Srinóaia

Auoavlri, ai) 8è vai^i Ka^6(; KaA-óq - aXkh jiplv eiiteïv Toïixo aa(pa»(;, 'Hxcó cpriai xi<;- "aXkoq exev."

3 Fantuzzi & Hunter (2004) is een recente aanwinst op dit gebied, waarin de onderzoeksresultaten van de afgelopen twintig jaar van twee grote specialisten op het gebied van Hellenistische poëzie in bewerkte vorm up-to-date zijn samengebracht

4 Zie Hunter (2006), die dit in een verraderlijk dun (en dus in meerdere opzichten Calhmacheisch) boekje aan de hand van enkele casestudies laat zien

5 Cf Hopkinson (1988), 86 over £/) 28 "In this epigram Callimachus expresses his dislike of'cy­clic' epic, 1 e neo-'Homeric' epic on traditional mythological themes"

MARK HEERINK Van elegie naar epos Ovtdius en zijn Metamorphosen 301

Ik haat het cyclische gedicht, een grote weg die velen transporteert bevalt mij niet;

ik haat mobiele minnaars en niet drink ik uit de bron: ik walg van algemeen bezit.

Lysanias, jij bent een schoonheid, zeg - maar vóór ik het zeg, zegt reeds een echo: "Hij is weg!"

Callimachus, Epigram 28 Pf.; vertaling M.A. Harder

Uit dit KUKXIKÓV blijkt dat Callimachus het op epische poèzie gemunt heeft, aangezien het woord verwijst naar epen uit de Epische Cyclus, werken zo­als de Cyprta en Kleine Ilias, die de cyclus van verhalen rond Homerus' Iltas en Odyssee completeerden, maar waarvan we helaas alleen fragmenten over hebben.' Maar er wordt ook een woordspel gespeeld met de betekenis van KUK iKÓq, dat "rondgaand" betekent, en vandaar ook wel "versleten", "af­gezaagd".^ Callimachus heeft dus een hekel aan epos over onderwerpen uit de Epische Cyclus, dat steeds weer dezelfde, traditionele stof behandelt. In het vervolg van het epigram zien we dat deze poëticale opvatting wordt ge­volgd door en vergeleken met andere stellingen: Callimachus haat evenzeer een grote weg, geliefden die "rondgaan" en de KpTjvTi, de bron waar iedereen uit drinkt, de dorpsbron. Kortom: hij verwerpt rtdvxa xot örnióoia, "alles wat van iedereen is". Na het expliciete, poëticale eerste statement, krijgen de vol­gende uitlatingen een soortgelijke lading en worden daarmee poëticale me­taforen. Overigens is het gedicht niet alleen maar poëticaal: de laatste twee verzen maken duidelijk dat het gedicht ook over liefde gaat en dat de eerdere statements, inclusief de poëticale aan het begin, met terugwerkende kracht tegelijkertijd ook metaforen zijn voor Callimachus' afkeer van "rondgaande minnaars"; hij haat die evenzeer als het epische gedicht, aangezien ze "versle­ten" zijn en van iedereen.'

Dat dit gedicht op twee niveaus te lezen is wordt nog aannemelijker als we kijken naar de andere poëticale passages uit Callimachus' oeuvre, waar ge­noemde metaforen (de weg, de bron of water) nog duidelijker poëticaal ge­bruikt worden. In de Hymne voor Apollo wordt in het verlengde van de me­tafoor van de bron de beroemde water-metaforiek ingezet. Het handelt hier om een dialoog tussen ApoUo en ó 0\}óvoi;, Afgunst, waarbij de laatste de li­teraire tegenstanders van Callimachus vertegenwoordigt en dus een anti-Cal-

6 Zie Davies (i 989) voor een goede inleiding op de Epische Cyclus en een vertaling van de fragmen­ten Zie ook de recente Loeb-editie van West (2003).

7 Asper (1997), 56, n 140 "icuKXiKÓqchangiert wahrscheinlichbewuSt zwischenden Bedeutungen 'kurrent = abgegriffen' und 'zum epischen Kyklos gehorig'." Cf. Hopkinson (1988), 87, die in het kader van Ep 1% over "well worn themes of cyclic epic" spreekt.

8 Cf Asper (1997), 56-8 die 00k meent dat het gedicht op zowel een poëticaal als een erotisch ni­veau werkt. Cameron (1995), 388ff bestrijdt echter de poëticale dimensie van het gedicht fel.

J02 LAMPAS 42 (2009) 4

limacheïsch standpunt inneemt, terwijl Apollo Callimachus' poëticale opvat­tingen verdedigt:

ó Oöóvoq 'knoKXmvoc, Èn' ovaia A-ódpioc; eÏTtev "ovK otyaixai xov aoi56v '6q ovö' 'óaa jióvTog aeiöei." Tov Odóvov (imóXXmy 7co6i x' r\Xaciev róSe x' ëeijcev "AöGupiou Tioxanoio [iÉYaq póoc;, aA,A,a xa noXXa •ufiaxa yfi!; Kal jto^^ov è(p' ijöaxi a\)p<pex6v ëA,Kei.

Arioi 8' OÜK aico 7tavx6(; üScop (popéoDoi |iéA,iaaai, öiX, ' T xii; KaïïapTi xe Kal axpaavxoi; avépTcet KidaKoq ê^ 'iepf\q 6Xijr\ X-ipai; «Kpov atoxov."

De Afgunst fluistert stiekem in Apollo's oor: "Ik haat hem die niet eens zoveel zingt als de zee." Apollo schopte Afgunst met zijn voet en sprak: "Wel groot is de Assyrische rivier, maar heel veel slijk en afval voert hij in zijn water mee. De bijen brengen Deo ook niet elk soort vocht, maar slechts wat rein en zuiver opwelt, kleine drup uit heil'ge bron, de allerhoogste kwaliteit."

Callimachus,/fywne voor Apollo 105-12; vertaling M.A. Harder

Hier wordt een gelijkstelling geëxploiteerd van Homerus met ÏÏKeavóq of TtóvToq, de pure bron waaruit alle andere rivieren, stromen en andere wateren, oftewel alle latere poëzie, in alle genres, voortkwam. Afgunst verwijt Calli­machus dat hij "zowel kwalitatief als kwantitatief tekortschiet: hij zingt niet eens zoveel als de zee, laat staan zo mooi. Apollo verwerpt Phthonos en zijn beschuldigingen met een schop en hekelt het criterium van de kwantiteit: hij wijst erop dat de Assyrische rivier (waarschijnlijk wordt hiermee de Euphraat bedoeld) wel groot, maar ook vuil en modderig is. Hij opteert voor kwaliteit, voor poëzie die is als druppels uit een zuivere bron en die daarmee de zui­verheid van de zee bewaart, en accepteert dat de Homerische combinatie van kwaliteit en kwantiteit niet te evenaren is" (Harder 2000: 85-6). Apollo verde­digt dus hier Callimachus' nieuwe, kleinschalige en subtiele poëzie, die welis­waar voortkomt uit de zee die Homerus is, maar tegelijk de kwaliteit van die oerbron kan evenaren. We hebben hier bijna te maken met een impliciete, me-tapoëtisch-allegorische passage; bijna, want uit de eerste woorden van Afgunst (106) wordt expliciet duidelijk dat het gesprek over poëzie gaat en, vergelijkbaar met epigram 28, moeten de daarop volgende verzen poëticaal worden gelezen.

De andere metafoor uit epigram 28, die van de weg, verschijnt met vele verge­lijkbare metaforen in de beroemdste poëticale passage uit de Oudheid, de pro­loog op Callimachus' Aetia, een werk dat inclusief de proloog een enorme in­vloed zou uitoefenen op latere Romeinse poëzie, waaronder Ovidius' Meta-morphosen:^

9 Zie voor de invloed van de Aetia op de Metamorphosen in het algemeen Myers (1994).

MARK HELRINK Wan elegie naar epos. Ovidius en zijn Metamorphosen 303

7to^^aK]i"' |ioi Te^xiveq ènnpvt^ovciv aoi5fi, VTjiSei; 01 Mo\)cr\c, OUK èyévovxo cpi ov,

eivEKev oi)X ev aeiaixa ÖITIVËKÈ^ r\ PaaiA,[Ti ]aq èv KoXXaic, T^vvoa xi^iaaiv

f\ j.ovq Tipcoai;, 'énoq 5' éjtl TUTIJOV ek[\.cia(o j Koic, axe, XMV 5' èxécov r\ beKac, O\)K óA-iyr). ].[.]Kai Te[A,]xiaiv èyo) xó8e- "ipSA-ov a[

] TTiK[eiv] fijtap èjiiGxanevov, ].. periv [ó^]iYÓ0xixo(;' aXka KaöÉA-KEi

....noXv XTiv liaKpfiv öjiTcvia 0eo|iO(pópo[<;' 10 xoïv 5è] 6\)oïv Mi|ivep|xo(; öxi YA.uKt)(;, a[

"] f] lieya^ri 5' OÜK è5i5a^e yuvri ]ov èrtl OpTiiKat; an' AiyijTixoio [itéxoixo

a'i|iax]i n\)Yp.a{a)v Ti5o|iévTi [Y]épa[voq, Maaaayéxai Kal naKpov óiaxeiioiEV èn' av5pa if

Mfi8ov|- a[ri5ovi5e(;] 5' mSe |ieXixp[ó]xepai. eXX£X£ Baoicavirii; oXobv yévoq' aï)i3i Se xé vT)

Kpivexe,] |a.f| axoivco üepaiSi XTIV aocpiriv pTjö' dn' èpeï) Sicpaxe p.éya i|/o(péoDaav aoi5T|v

xiKxeoiJav ppovxav OVK èpóv, aA,A,d Aióq." 20 Kal ydp öxe Jipcóxioxov k\iolq en\ bÉXxov IdriKa

yoijvaaiv, 'AnóXXcov evjiev ö poi AIJKIOI;' " ]... aoi5é, x6 \ikv dvoq öxxi icaxiaxov

t}péi|/ai, XTiJv Moüaav 8' coyade XEnxaXér\v Jtpöq 5é ae] Kal xó5' avwya, xd \ir[ Ttaxéowoiv dpa^ai 2j

xd axeipeiv, éxépcov l'xvia \ir\ Kad' ó|id 5i(ppov è^]av pTi8' oi|j.ov dvd nXaivv, d^X,d KeXei'öoxiq

aip{nxo]vc„ ei Kal axexvoxépTiv èXaazK;." XM 7cidó|iri]v èvl xoiq ydp deiöopev di X,iyüv fixov

xéxxiyoi;, i}lóp\)|iov 5' OIJK ècpiXriaav dvcov. j o ^ p l |ièv oüaxóevxi TcaveiKeA-ov óyKT|aaixo

ixXXoq, èy]ü) 5' eïr|v o\)X[a]xii<;, b jtxepóeiq, d jtdvxcoq, '{va yfipa(; ïva 5póaov i v pèv deiSco

jtpcoKiov EK Siir\q Tjépoi; ei5ap ëScov, aiji}i x6 5' ÈKSijoipi, xó pot pdpoq doGov eTceaxi jj

xpiyX.cDxiv óA,ocü vfiaoi; in' 'EyKeA,d5(p. Moïjaai ydp oao'U(; i'8ov ddpaxi itaiöa^

pTi o^m, Jio^iotii; o\)K djcéiJevxo (piXovq. ]oe[..] Tcxepov OÜKÉXI Kiveiv

]T| x['n]po(; èvepyóxaxoi;. 40

10 Deze conjectuur van Lobel is zeer aannemelijk gemaakt door Pontani (1999) op grond van een scholion op Od. 1 50 (jiriTÉpi jaèv (oc, noXkaKiq TekxivEC,)

11 De vertaling gaat nog uit van Rostagni's ai KttTO ejiTciv I [piiaiEq] (". in het korte [werk] .."), maar Bastianini (1996) heeft getoond dat de woorden niet in het betreffende scholion op de Lon-den-papyrus gelezen kunnen worden. Luppe (1997), 52f. heeft vervolgens voorgesteld om ai [y' ai:a>,ai toi / jxÉv I vrjvve ] ("de tedere meisjes") te lezen. Zie Harder (te versch.) ad loc. voor deze kwestie.

304 LAMPAS 42 (2009) 4

Vaak] brommen de Telchinen tegen mijn gezang - met Muzen onbekend en niet hun vriend - ,

daar 'k niet één lied over een vorst van wieg tot graf ] in lange reeksen verzen heb gemaakt,

] of over 'n held, maar slechts met woorden speel 5 zoals een kind, hoewel 'k vee! kruisjes tel.

[Ik antwoord] de Telchinen zo: "[ ] volk, ] in staat tot het verteren van uzelf,

] van weinig verzen, maar toch overtreft rijke Demeter ver het lange [lied]; 10

in [zijn] twee boeken blijkt Mimnermos' charme slechts in 't korte [werk],'° niet in de Grote Vrouw.

[Ver vliege] van Egypte naar de Thraciërs de kraanvogel, dol op Pygmeeënbloed,

en laat de Massageet zijn pijl ver schieten naar 15 [de Meed: gedichten] zijn veel zoeter zó.

Verdwijn, Baskania's vervloekt geslacht! Techniek, geen Perzische lengtemaat [bepaalt] de kunst. Verwacht geen zang vol luid gedreun als mijn product:

de donder zend ik niet, wam dat doet Zeus!" 20 Toen ik voor 't eerst een schrijfplank op mijn knieën nam.

toen sprak tot mij Apollo Lykios: " ] zanger, [mest] het offerdier zo vet je kunt,

maar laat, mijn vriend, de Muze elegant. [Ook] zeg ik u te gaan daar waar het zwaar verkeer 25

niet rijdt, [uw wagen] niet in iemands spoor te voeren en niet langs een brede weg, maar langs

[een onbetreden] pad, al is 't ook smal." [Ik luisterde,] en zing nu met wie 't licht geluid

[van krekels] mint, maar balkende ezels niet. 30 Laat [anderen] maar balken als 't langorig beest;

maak mij gevleugeld en subtiel poëet, totaal, opdat, o ouderdom, o dauw, ik zing

als 't één - mijn voedsel uit de held're lucht - , en 't ander afleg, last die op mij drukt zoals 3 5

de driehoek op vervloekte Enkelados! ] want wie de Muzen jong niet scheef aanzien,

verstoten zij ook grijs niet als hun vriend. ( vleugel niet langer bewegen )

( dan het krachtigst ) 40

Callimachus, j4e£2<« fr. 1.1-40 Pf.; vertaling M.A. Harder (behalve w . 39-40)

H e t betreffende fragment, dat overigens niet volledig is overgeleverd (zoals aan het eind te zien is), word t beschouwd als de p ro loog bij een tweede editie van de Aetia, die door Callimachus op latere leeftijd verzorgd zou zijn, aan-

MARK HEERINK Van elegie naar epos: Ovidms en zijn Metamorphosen 305

gezien de dichter zichzelf bestempelt als oud, bijvoorbeeld in vers 6: "hoewel de tientallen van mijn jaren niet weinig zijn". In deze tekst verdedigt Callima­chus zich tegenover zijn literaire tegenstanders, die hij Telchinen noemt, een jaloers en kwaadaardig geslacht van smeden. Ze verwijten hem dat hij nooit "één doorlopend gedicht" (ëv aeiona öiriveKÉq, 3) heeft geschreven over ko­ningen en heroen. Hoewel de tekst hier behoorlijk kapot is, lijkt er in ieder geval sprake van traditioneel, narratief epos over mythologische (en met name martiale) thema's te worden gesproken, vooral als in vers 4 Lobel's 7tpr|^va^ ("daden") wordt aangevuld."

In zijn^etz^-proloog gebruikt Callimachus zeer veel metaforen die zijn po­ëticale idealen uitdrukken. Net als in de reeds besproken teksten zijn deze ge­formuleerd in tegenstellingen. In de verzen 21 en verder bijvoorbeeld, waarin Callimachus zich herinnert hoe hij op jonge leeftijd werd aangesproken door Apollo (die net als in de Hymne voor Apollo de patroon is van Callimachus' poèzie), komt de wegmetafoor ter sprake: "[Ook] zeg ik u te gaan daar waar het zwaar verkeer niet rijdt, [uw wagen] niet in iemands spoor te voeren en niet langs een brede weg, maar langs [een onbetreden] pad, al is 't ook smal" (25-8). Daarna volgen enkele geluidsmetaforen: "[Ik luisterde,] en zing nu met wie 't hcht geluid [van krekels] mint, maar balkende ezels niet. Laat [anderen] maar balken als 't langorig beest; maak mij gevleugeld en subtiel poëet" (29-32). De wens van Callimachus de gevleugelde (ó TixepóeK ) te zijn, doet denken aan Homerus' gevleugelde woorden (ima rtxepóevta) en het lidwoord lijkt te suggereren dat Callimachus naar Homerus zelf verwijst en zichzelf dus met zijn grote voorganger associeert.'' Nu is het echter de kleine krekel die ge­vleugeld is. Vergelijkbaar met het einde van de Hymne voor Apollo wordt hier gesteld dat Callimachus kwalitatief, maar niet kwantitatief, met Homerus op één lijn staat: ze zijn beiden gevleugelde dichters.

Over de poëticale lading van de metaforen in de drie behandelde teksten kan geen twijfel bestaan, aangezien de directe context exphciet poëticaal is. Hier­door kan zelfs een soort poëticale allegorie ontstaan, waarvan het eind van de Hymne voor Apollo een mooi voorbeeld is. Maar wat als deze metaforen in een niet-expliciet poëticale context voorkomen? Hoewel de terminologie niet consequent wordt gebruikt, bestaat de neiging om dergelijke poëticale inter­pretaties, waarbij poëzie dus impliciet over poèzie handelt, "metapoètisch" te noemen (in het Engels spreekt men van "metapoetics").''' De Aetia is duide-

12 Zie Harder (te versch ) ad loc voor een overzicht van mogeli|ke aanvullingen 1} Cf Harder (te versch ) ati/oc 14 Zie voor "metaliteratuur" in het algemeen bijvoorbeeld de inleidende bundel van Duhamel

(1999), met voorbeelden uit de Nederlandse, Franse, Bnts-Engelse en Duitse literatuur Zie voor "metapoetics" m de Romeinse literatuur hoofdstuk 12 ("Metapoetics") uit Braund (2002) Zie Asper (1997), 224-34 voor verwijzingen met betrekking tot Hellenistische poëzie, met dien ver­stande dat hij, hoewel hij enkele voorbeelden bespreekt, zeer fel tegen metapoetische interpreta­ties tekeergaat Dit is overigens onterecht zie de recensie van Volk (1998)

}o6 LAMPAS 42 (2009) 4

lijk poëticaal, gaat expliciet over poëzie, maar vooral epigram 28, dat zowel over liefde als over poëzie gaat, laat zien dat de grens tussen ex- en impliciet erg dun kan zijn.

Callimachus' langste hymne, voor het eiland Delos, gaat in geen enkel op­zicht expliciet over poëzie. Zoals geleerden echter hebben laten zien, en Slings het meest overtuigend, is dit gedicht te lezen als een poëticale allegorie.'* Dit geldt niet voor het hele gedicht (Slings spreekt van een "partial allegory"''), maar af en toe wordt duidelijk gesuggereerd dat het kleine eiland, de geboor­teplaats van Callimachus' poëtische vriend Apollo, gelegen in de grote zee, een symbool is voor Callimachus' kleine, verfijnde poëzie. In vers 191 bij­voorbeeld wordt het eiland dpavri ("dun") genoemd: è'oxi 5iei8onévT| TK; èv u6axi vf)ao(; apair), "in het water ligt een eiland, helder (schijnend), dun". Dit woord wordt door de scholiast op deze passage als A,e7CTr| ("dun", "verfijnd") uitgelegd, met zijn duidelijke Callimacheïsche associaties.'^ Dat deze antieke lezer het woord apair| (en daarmee het eiland zelf) metapoëtisch interpreteert wordt nog aannemelijker als we bedenken dat in de hele Griekse literatuur nergens een eiland zo genoemd wordt. Delos wordt echter ook 8vei5o(xevri, "duidelijk", "helder" genoemd, een allusie naar een etymologie van de naam van het eiland (< SfjA-oq). In deze context is het interessant dat Callimachus volgens een fragment uit zijn epigrammen (398 Pf.) het lange, anti-Callima-cheïsche werk Lyde van de dichter Antimachus (ca. 400 v.Chr.), die volgens de scholiast op de Aetia een van de Telchinen is, wegzet als een "vet en niet-helder / verfijnd werk": Axidr[ Kal naxxi ypa^ixa Kal ov xopóv. Het betreft hier twee eigenschappen die lijnrecht tegenover de karakterisering van het eiland Delos staan, met begrippenparen die ook (bijvoorbeeld in Homerus) als el-kaars antoniemen worden gebruikt. De op het eerste gezicht wat vreemde combinatie vfjoO(; apairi blijkt dus een sterk metapoëtische lading te hebben, en men kan zich voorstellen dat een aantal instanties van dit soort poëticale symboliek op verschillende plaatsen in het gedicht, een interpretatie van De­los als symbool voor Callimachus' poëzie oproepen, waarmee het gedicht een soort poëticale allegorie wordt, zonder dat het expliciet over poëzie handelt.

Callimachus in Rome

In de drie eeuwen tot Ovidius' Metamorphosen wordt Callimachus' poëtica niet vergeten. In de late Republiek herontdekken Catullus en andere "nieu­we dichters" (poetae novi), zoals Calvus en Cinna, Callimachus en omarmen

15 Slings (2004), waaraan ik ook de bespreking van vers 191 van de Hymne voor Delos ontleen (pp. 283-4). Zie ook Bing (1988), 110-28 voor de metapoëtische dimensie van de hymne

16 Shngs (2004), 282. 17 Zie bv. vers 24 van de Aetia-pto\oo^.

M A R K H E E R I N K Van elegie naar epos: Ovidius en zijn Metamorphosen 307

zijn poëtica.'* Sindsdien is Callimachus niet meer weg te denken in Rome. Een generatie na Catullus, in de Augusteïsche tijd, zal bijvoorbeeld het nieu­we, Romeinse genre van de hefdeselegie, met Propertius, Tibullus en Ovidius als exponenten, zich in de traditie van Callimachus en diens poëticale idealen plaatsen. Die poëtica wordt echter door deze elegiedichters omgevormd en nogal rigide gedefinieerd; men schrijft niet-epische poëzie over liefde voor een vrouw (in elegische disticha natuurlijk). Epos zelf gaat ook voor een groot deel over liefde en vrouwen, denk aan de Odyssee en aan Dido in de Aeneis, maar dit genre wordt door Augusteïsche dichters ook zeer rigide gedefinieerd in termen van oorlog en mannen: reges et proelia, aldus Vergilius' samenvat­ting {Ecl. 6.3, met een verwijzing naar de Aetia-proloo^'^), en denk ook aan zijn arma virumque (Aen. i.i). Horatius en Ovidius hanteren soortgelijke definities van het genre.^° Zoals Hinds heeft laten zien worden vrouwen (en liefde voor vrouwen), die de epische missie ophouden (denk aan bijvoorbeeld Calypso in de Odyssee, Hypsipyle in de Argonautica en Dido in de Aeneis) beschouwd als onepisch, hoewel ze natuurlijk paradoxaal genoeg een essenti­eel onderdeel van epos uitmaken. Zoals Hinds zelf zegt: "'Unepic' elements, no matter how frequently they feature in actual epics, continue to be regarded as unepic; as if oblivious to elements of vitality and change within the genre (for which he himself may be in part responsible), each new Roman writer re­asserts a stereotype of epic whose endurance is as remarkable as is its ultimate incompatibility with the actual plot of any actual epic in the Greek or Latin canon'".^' Volgens Hinds' invloedrijke theorie kan met een dergelijke defi­nitie zelfbewust worden gespeeld met genre: vanuit de gesimplificeerde "de­fault setting" van epos als basis kan er worden geëxperimenteerd, kunnen de grenzen van epos worden opgezocht en overschreden. De Romeinse liefdese­legie, met haar vrouwen en liefde, moet ook in dit licht worden begrepen, na­melijk als het tegendeel van epos in strikte zin, of zoals Hinds het noemt: "es­sential epic". Het is vervolgens interessant om de Aeneis met dit genre-debat in het achterhoofd te lezen, aangezien dan zal opvallen dat de Dido-episode, die dus anti-episch is volgens de Romeinse definitie, veel reminiscenties van de Romeinse liefdeselegie bevat.^' Dit expliciet gecreëerde en in stand gehou­den genre-conflict tussen epos en anti-epische elegie is dus een simplificatie van de situatie ten tijde van Callimachus in Alexandrië, hoewel bijvoorbeeld

18 Zie bv. Knox (2007) voor een heldere bespreking van Callimachus' invloed op Catullus. 19 Zie p. 311-2 hieronder voor een uitgebreidere bespreking van het intertekstuele contact tussen

deze twee teksten. 20 Zie bv. Hor. AP 73: res gestae regumque ducumque et tristia bella ("daden van koningen en lei­

ders en grimmige oorlogen"); Ov. Rem.Am. }jy.fortia Maeonio gaudent pede bella referri ("dap­pere oorlogen worden graag in de Homerische versvoet verhaald").

21 Hinds (2000), 223.

22 Zie bijvoorbeeld Cairns (1989), hfdst. 6. Dit sluit niet uit dat de Dido-episode ook elementen van een Griekse tragedie (in een Romeins jasje) bevat: zie Hardie (1998), 62, met n. 42 voor verdere verwijzingen.

3o8 LAMPAS 42 (2009) 4

de Aeneis zelf met al haar elegische en niet-epische elementen laat zien dat de Augusteische dichters m de praktijk niet zo simpel te werk gaan als ze zelf in theorie beweren.

Ovidius de elegiedichter

Zoals meteen al blijkt uit het begin van het eerste gedicht van zijn bundel ele­gieën Amores,''^ heeft Ovid ius zelf als laatste van de Romeinse elegiedichters dit spel van epos versus elegie meegespeeld, en behoorlijk expliciet ook:

arma gravi numero violentaque bella parabam edere, materia conveniente modis.

par erat inferior versus - risisse Cupido dicitur atque unum surnpuisse pedem.

Ik was van plan om van wapens en gewelddadige oorlogen te spreken in een verheven metrum, en het materiaal paste bij het metrum. Het tweede vers was gelijk aan het eerste - Cupido, zegt men, lachte en stal één voet.

Ov'iAms, Amores 1.1.1-4

Ovidius zegt hier dat hij van plan was om een epos te schrijven. He t eerste w o o r d van de bundel , arma, een korte Romeinse samenvatting van epos, zo ­als we hebben gezien, en tegelijk een allusie naar het begin van de Aeneis, sug­gereert dit ook al meteen. C u p i d o saboteerde echter zijn project door één voet van de tweede van een paar hexameters te stelen. Met andere woorden: O v i ­dius ging liefdeselegie, in elegische disticha, schrijven.

In een latere elegie gaat Ovidius wat speelser met de spanning tussen epos en elegie om. In onders taand gedicht spreekt Ovidius zijn collega-dichter Ma-cer aan, die bezig is met een epos, zoals de allusies naar de beginwoorden (vet­gedrukt) van de Ilias en Aeneis laten zien. Ovidius echter kan geen afstand doen van zijn elegische poëzie:^''

carmen ad iratum dum tu perducis Achillen pnmaque luratis induis arma viris,

nos, Macer, ignava Veneris cessamus in umbra, et tener ausuros grandia frangit Amor.

saepe meae "tandem" dixi "discede" puellae -in gremio sedit protinus illa meo.

23 De bundel is moeilijk te dateren De tweede editie in drie boeken die we over hebben stamt waar­schijnlijk uit het jaar 2 v Chr , maar de gedichten kunnen in de loop van de 20 jaar daarvoor ge­schreven zijn

24 Hinds (2000), 227

MARK HEERINK Van elegie naar epos: Ovidius en zijn Metamorphosen 309

Terwijl jij je gedicht naar de woede van Achilles leidt, en de gezworen mannen met de eerste wapens aankleedt, verblijf ik, Macer, in de schaduw van de laffe Venus en de tere Amor verbrijzelt mij met mijn verheven plannen. Vaak zei ik tegen mijn meisje: "ga in vredesnaam bij me weg" -ze zat terstond op mijn schoot.

Owóms, Amores 2.18.1-6

Iets later in hetzelfde gedicht, nadat hij nogmaals heeft geprobeerd een epos te schrijven, benadrukt hij zijn onkunde met een grap, die moet worden gezien in het licht van de tegenstelling epos - elegie:

vincor, et ingenium sumptis revocatur ab armis, resque domi gestas et mea bella cano.

Ik ben verslagen, en mijn talent wordt teruggeroepen van het opnemen van wa­pens: ik zing van daden thuis en mijn eigen oorlogen.

OVièxas, Amores 2.18.11-2

Maar Ovidius houdt het niet bij dit soort poëticale spelletjes, die nog steeds binnen het frame van de liefdeselegie passen. Hij heeft zijn experimenten ook wat grootser aangepakt door de liefdeselegie met andere genres te combine­ren. Zo heeft hij elegische brieven, de Heroides, geschreven, die allerlei topoi van de liefdeselegie gebruiken, evenals leerdichten over de liefde in elegische disticha. Gezien de epische status van het leerdicht, dat traditioneel in hexa­meters werd geschreven, is dit erg verrassend.''^ De keuze voor het elegisch distichon is echter wel begrijpelijk, aangezien het leerdichten over de liefde betreft, en de persona van de dichter in de Ars Amatoria is dezelfde als die in de Amores: hij heeft geleerd van zijn eigen ervaringen met vrouwen en kan met die kennis aankomende minnaars enkele tips geven.^*

Deze elegische experimenten zijn soms zeer metapoëtisch. In de heldin­nenbrief aan Achilles zegt Briseïs bijvoorbeeld: arma cape, Aeacide, sed me tarnen ante recepta ("Neem je wapens, Achilles, maar neem mij eerst terug", 3.87). Hinds interpreteert dit vers in termen van de spanning tussen de genres epos en elegie: "Fulfil your martial epic project, Achilles, but take care of erot­ics first!".^^ Dit voorbeeld laat zien hoe makkelijk een metapoëtische lezing kan worden opgeroepen in dit stadium van de Romeinse literatuurgeschiede­nis - en vooral in de juiste context - door slechts het woord arma, dat duide-

25 Cf. Hollis (1977), xviii over de Ars Amatoria: "By writing an extended didactic poem on love, with all the proper mannerisms, Ovid achieves a hilarity never captured before".

26 Zie Volk (2002), i63ff. 27 Ik ontleen mijn bespreking van deze passage aan Hinds (2000), 224-5.

310 LAMPAS 42 (2009) 4

lijk verwijst naar het beroemde begin van de Aenets, waar het woord in de­zelfde positie in het vers staat en bovendien een korte portrettering van epos weergeeft Dit begint erg te lijken op de Hymne voor Delos van Callimachus, waar ook wemig nodig was om een zeer impliciete, maar toch zeer duidelijke, metapoetische interpretatie op te roepen.

Ovidius' metamorfose

Ovidius' Metamorphosen betekent een nog verdere stap in Ovidius' spel met het elegische en het epische genre, en voor een volledig begrip van dit werk moet de zojuist geschetste voorgeschiedenis worden meegenomen In zeke­re zin kan de Metamorphosen worden beschouwd als een culminatie van de strijd tussen epos en zijn alternatieven Deze strijd kreeg, zoals we hebben gezien, voor het eerst gestalte in Alexandne met Callimachus en zijn nieuwe poëzie, werd in Rome omgevormd tot epos versus "Callimacheische" elegie en ondergaat nu weer een metamorfose In die zin is het werk dus metapoe-tisch het gaat over poëzie en de geschiedenis ervan Rosati's opmerking is il­lustratief "Among all the narrative works of classical antiquity, there is prob­ably no other that, like Ovid's Metamorphoses, is so clearly concerned with reflecting upon itself, considering its own nature and the context which pro duced It, and exhibiting the mechanisms of its own functioning "'* Ovidius zelf, die bij verschijning van de Metamorphosen bekend staat als dé Romeinse elegiedichter, merkt al aan het begin van zijn werk op dat hij iets nieuws gaat doen, niet alleen in het kader van de literatuurgeschiedenis, maar ook voor hem persoonlijk

in nova fert animus mutatas dicere formas corpora, di coeptis (nam vos mutastis et illa ') adspirate meis pnmaque ab origine mundi ad mea perpetuum deducite tempora carmen

Mijn geest brengt me ertoe te spreken over vormen, veranderd in nieuwe lichamen , goden, ondersteunt mijn ondernemingen (want u hebt ook die veranderd) en leidt mijn doorlopende lied naar onze tijd

Ovidius, Metamorphosen 1 i 4

28 Rosati (2002), 271 Zie voor de metapoetische aspecten van de Metamorphosen in het algemeen Spahlmger (1996)

29 Hoewel de manuscripten dlas hebben, leest men hier tegenwoordig lila (zoals bv Tarrant [2004] in 2i)n OCT) een middeleeuwse tekstvariant en, zoals Tarrant (1982) heeft laten zien, niet slechts een moderne conjectuur van Le|ay, zoals Anderson veronderstelde in zijn Teubner editie Zie bijvoorbeeld Kenney (1976), voor een overtuigende verdediging van de lezing dia

MARK HEERINK Van elegie naar epos: Ovidius en zijn Metamorphosen 311

Het tweede woord (nova) geeft al meteen aan dat er iets nieuws gaat gebeu­ren,'" en als we de tweede helft van het tweede vers bereiken, merkt Ovidius zelf op dat dit een nieuwe stap in zijn carrière is: de goden hebben ook zijn ondernemingen veranderd {illa verwijst naar coeptis). Ovidius zegt dus in de tweede helft van het tweede vers dat de goden zijn poëzie hebben veranderd, precies op het moment waarop dat ook daadwerkelijk gebeurt: na coeptis in vers 2 leek het namelijk nog om een pentameter en dus een elegisch distichon te gaan, maar dan blijkt de elegiedichter van Rome een epos te schrijven!'" Waar aan het begin van de Amores Cupido Ovidius' epische onderneming tegenhield door een voet te stelen, komt er hier juist één bij. Het lijkt bij de Metamorphosen dus om een epos te gaan en een paar verzen verder lijkt dit te worden bevestigd als Ovidius aankondigt een perpetuum carmen te zullen dichten. Dit is een duidelijke verwijzing naar 'èv aeiona SirjveKéi ("één door­lopend gedicht") in vers 3 van Callimachus' Aetta-pvoloog, waar het over traditioneel, narratief, anti-Callimacheïsch heldenepos leek te gaan. Maar in datzelfde vers zegt Ovidius een dergelijk carmen te "ontrollen" {deducere), waarbij hij een metafoor inzet voor het schrijven van poëzie die Is ontleend aan de techniek van het spinnen.'^ In die context wordt deducere gebruikt voor het uitspinnen van wol tot een dunne {tenuis) draad. Dit doet overigens weer denken aan Callimachus, die in zijn Aetia-px:o\oo<g (en de Hymne voor Delos) dunheid en daarmee verfijndheid als metafoor voor zijn nieuwe poë­zie propageerde (zie bijvoorbeeld ?ie7rxaA,ériv in vers 24 van de proloog). Dat Ovidius' deducere verwijst naar CaUimachus' poëtica wordt versterkt door een allusie naar Ecloga 6 (zoals de onderstreepte woorden aangeven):

cum canerem reges et proelia, Cynthius aurem vellit et admonuit: "pastorem, Tityre, pinguis pascere oportet ovis, deductum dicere carmen."

Toen ik van koningen en strijd zong, trok ApoUo aan mijn oor en hij spoorde aan: "Tityrus, je moet je schapen vetmesten, maar een verfijnd lied zingen (...)."

Vergilius, Ecloga 6.3-5

Verglllus' mysterieuze gedicht lijkt In zijn geheel een verheerlijking van Cal-llmacheïsche poëtica, maar gezien de fragmentarische overlevering van Cal­limachus kunnen we niets met zekerheid zeggen." Het begin van de Ecloga,

30 Het feit dat corpora ook poëzie kan aanduiden speelt hier ook een rol. Zie hiervoor bijvoorbeeld Farrell (1999). Zie ook p. 318 voor de metapoetische dimensie van de eerste twee verzen van de Metamorphosen.

31 Tarrant (1982), 351, n. 35. 32 Zie bv. Rosati (1999), 245. 33 Zie bv Clauss (2004), die probeert aan te tonen (maar het blijft erg speculatief) dat in Ecl. 6 de

structuur van de hele Aetta is verwerkt.

312 LAMPAS 42 (2009) 4

waarvan bovenstaande tekst een fragment bevat, is in ieder geval duidelijk op de Aetta-proloog (namelijk de verzen 21 en verder) gebaseerd: de herder Ti-tyrus (die hier met de persona van de dichter Vergilius gelijk te stellen is)'"* wordt net als Callimachus door Apollo aangespoord om verfijnde poëzie te produceren." We hebben in het geval van Ovidius' Metamorphosen blijkbaar met een paradoxaal gedicht te maken: een epos in hexameters - en daarmee anti-Callimacheisch, zeker in de Romeinse perceptie van waar Callimachus' poëtica voor stond - dat tegelijk Callimacheische poëtica omarmt. Zoals ge­zegd wordt met name Romemse liefdeselegie (en niet in de laatste plaats door Ovidius zelf) met Callimachus' idealen geassocieerd en, zoals te verwachten is, zijn er vele elegische invloeden te vinden in het werk dat voortdurend over liefde gaat en waarin Hinds' "essential epic", de arma, voortdurend ontbre-ken- *" Is de Metamorphosen dan eigenlijk nog wel een epos? De verwijzingen in dit proemium naar de proèmia van de Ilias, Odyssee en Apollonius Rhodi-us' Argonautica doen denken van wel, evenals de overeenkomsten met Enni-us' epos Annates, dat chronologisch de geschiedenis van Rome tot Ennius' ei­gen tijd behandelde, iets wat Ovidius zelf ook beweert te doen (Met. 1.3-4).'^

Aan de andere kant beslaat het werk 15 boeken en, zoals Merli heeft ge­toond, vertonen Augusteische (niet-epische) poezieboeken een voorkeur voor veelvouden van vijf. * Traditioneel epos heeft daarentegen een voorkeur voor een veelvoud van 6 boeken." Wat betreft het aantal boeken lijkt Ovidius zich dus af te zetten tegen traditioneel epos. Interessant is in dit verband dat Ovidius tegelijk met de Metamorphosen bezig was met de elegische Fasti, een werk dat tegenwoordig vaak als een soort tegenhanger van de Metamorpho­sen wordt gezien: een soortgelijk genre-experiment, maar dan "andersom". Het betreft hier namelijk een werk dat de hele Romeinse geschiedenis in 12 boeken beoogde te behandelen (Ovidius is slechts tot boek zes gekomen); een elegisch gedicht dat door dit aantal boeken juist weer epische associaties krijgt. Hinds spreekt daarom bij de Metamorphosen wel van een elegisch epos en bij de Fasti van een epische elegie. De Metamorphosen en de Fastt spelen

34 Zie bv Hunter (2006), 127 voor deze gelijkstelling 35 Overigens hebben de goden dus, vergelijkbaar met Apollo bij Callimachus en Tityrus / Vergi­

lius, Ovidius' poëzie ook een nieuwe impuls gegeven (nam vos mutastis et illa) Ovidius' carriè­re-switch IS echter (zo lijkt het in ieder geval aanvankelijk) een omgekeerde van Callimacheische poëzie naar epos Ik dank Ruurd Nauta voor deze suggestie

36 Zie bijvoorbeeld Knox (198e) en Hinds (1987) voor elegische invloeden in Ovidius' Metamor­phosen

37 Zie bijvoorbeeld Kenney (1976) en Barchiesi (100^) ad loc voor de verwijzingen in het proemium naar eerdere (epische) proemia

38 Merli (2004) Zo bestaan Vergilius' Alexandrijnse Eclogae uit 2 keer 5 gedichten, heeft Tibullus evenveel elegieën in zijn eerste boek elegieën, bevat het eerste boek van Horatius' Satiren even­veel gedichten en hebben de eerste boeken van Ovidius' eigen elegie-coUecties Amores, Tristta en Epistulae ex Ponto respectievelijk 15, 10 en 15 gedichten

39 Bijvoorbeeld Ilias en Odyssee, beide 24 boeken, Ennius' Annales (uiteindehjk) 18 boeken, Aeneis. 12 boeken

MARK HEERINK Van elegie naar epos: Ovtdius en ztjn Metamorphosen 313

duidelijk met genreregels, die ze in theorie strikt definiëren, om ze vervolgens in de praktijk zoals nooi t tevoren te doorbreken. H i n d s ' eigen w o o r d e n zijn hier verhelderend: "Ov id ' s Metamorphoses is a rather elegiac kind of epic. Such generic 'mixing ' has often been wrongly viewed as evidence of an indif­ference in Ovid to generic categories. But this is precisely to misread the vital tension in Ovidian poetry , as in much earlier Augustan poetry, between ge­neric theory and generic practice."'*"

Maar laten we eens kijken hoe Ovidius te werk gaat. N a de paradox van de proloog, op grond waarvan we te maken lijken te hebben met een elegisch epos, lijkt Ovid ius met zijn kosmogonie {Met. 1.5-451) een didactisch epos a la Lucretius te schrijven,'' ' maar verderop in boek i word t dan toch het eerste liefdesverhaal verteld:

primus amor Phoebi Daphne Peneia, quem non fors ignara dedit, sed saeva Cupidinis ira, Delius hunc nuper, victa serpente superbus, viderat adducto flectentem cornua nervo "quid" que "tibi, lascivepuer, cum fortibus armis" dixerat (...)

De eerste liefde van Phoebus was Daphne, de dochter van Peneus, een liefde die niet door blind toeval was gegeven, maar door de wrede woede van Cupido. ApoUo, trots na zijn overwinning op de Python, had hem onlangs zijn boog met strakke pees zien spannen en had gezegd: "wat doe je, kwajongen, met die dappere wapens?" (...)

Ov'ióms, Metamorphosen 1.452-7

Dit is het begin van het verhaal van Apollo en Daphne . Y{oevfe\ primus amor hier natuurlijk in eerste instantie slaat op het feit dat Daphne Apol lo 's eerste liefde is, duidt Ovidius hier ook aan dat dit het eerste liefdesverhaal in de Me­tamorphosen is.t^ Bovendien worden aan het begin van de episode elegische signalen afgegeven en krijgt primus amor nog een betekenis. Er w o rd t verteld hoe Apollo verliefd word t op Daphne. De god is Cup ido aan het treiteren, maar deze pakt Apol lo genadeloos terug en laat zien dat hij wel raad weet met zijn wapens: hij schiet hem dwars door het hart, waardoor Apollo hopeloos verliefd word t en zijn verlies toegeeft:

40 Hinds (1992), 82. 41 Zie bv. Knox (1986), 11. Cf. Due (1974), i20' "Viewed from this angle the Metamorphoses have

not only high epic pretensions but the highest possible; they are universal, a Weltgedicht...". 42 Harrison (2002), 88.

314 LAMPAS 42 (2009) 4

certa quidem nostra est, nostra tarnen una sagitta certior, in vacuo quae vulnera pecfore fecit !

Trefzeker is onze pijl, maar één pijl is toch trefzekerder dan de mijne; een wond heeft die in mijn lege hart veroorzaakt.

Oy'\A\us, Metamorphosen 1.519-20

Zoals de cursieve w o o r d e n in bovenstaande twee teksten en onderstaande tekst aangeven, verwijst Ovidius hier duidelijk naar het eerste gedicht van zijn Amoves, zijn primus afnor.'*^

arma gravi numero violentaque bella parabam edere, materia conveniente modis.

par erat inferior versus - risisse Cupido dicitur atque unum surripuisse pedem.

"ijms tibi, saeve puer, dedit hoc in carmina iuris?

me miserum! certas habuit puer ille sagittas: uror, et m vacuo pectore regnat Amor.

Ik was van plan om van wapens en gewelddadige oorlogen te spreken m een zwaar metrum, en het materiaal paste bij het metrum. Het onderste vers was gelijk aan het eerste -Cupido, zegt men, lachte en stal één voet. "Wie gaf ;o«, wreed kind, deze macht over gedichten.

( • • • ) "

Arme ik! Trefzekere pijlen had die jongen! Ik brand, en m mijn lege hart heerst Amor.

Ow'xAms, Amores 1.1-5; 25-6

Ovidius word t hier, net als Apollo, door Cup ido ' s pijlen geraakt, waa rdoo r hij een elegiedichter word t en (mede gezien de associaties van Apollo met p o ­ëzie) lijkt Ovidius in de Metamorphosen aan te geven dat hij weer elegie gaat schrijven.''•' Apollo spreekt Daphne dan ook aan zoals een elegische minnaar dat bij zijn liefje zou doen,"" maar dan loopt de situatie uit de hand, w o r d t steeds gewelddadiger en Daphne verandert op haar eigen dringend verzoek

43 Zie Knox (1986), 14-5 voor deze allusie. 44 Cupido wordt in Am. i.i expliciet met liefdeselegie in verband gebracht. Via het intertextuele

contact met deze passage is Apollo's vraag wat Cupido Ahpuer met fortia arma moet (Met 1.45e) metapoetisch te lezen Apollo lijkt te suggereren dat Cupido niets te zoeken heeft in de epische wereld van de arma Cupido toont echter dat hij wel raad weet met zijn arma^ waardoor de scene ook als metapoetische statement te lezen is Ovidius laat zien dat hij zijn vertrouwde elegische poëzie m epos kan schrijven. Dat de woede van Cupido (saevae Cupidims ira. Met. i 453) doet denken aan Juno's epische tra in de Aeneis (saevae lunoms iram, Aen i 4) versterkt deze interpretatie Ik dank Ruurd Nauta voor deze suggesties

45 Zie Nicoll (1980), Knox (1986), Harrison (2002) en Barchiesi (2004) ad loc voor de elegische as­pecten van deze episode.

M A R K H E E R I N K Wan elegie naar epos Ovidius en zijn Metamorphosen 315

in een laurierboom/* Met de metamorfose van Daphne is het verwachtings­patroon van de lezer weer doorbroken en is het werk weer veranderd. We dachten een leerdicht te krijgen; dan verandert het werk in een elegie, maar toch weer niet. Daar gaan de Metamorphosen in ieder geval voor een groot deel over: Galinsky spreekt van een caleidoscoop van genres,'*' Fantham van een polymorf gedicht** en Hardie noemt het gedicht generisch polyfoon.t' En dat is allemaal waar, of je nu met Hinds aanneemt dat de "default basis" van waaruit geëxperimenteerd wordt epos is of niet.'° Epos en elegie zijn overi­gens niet de enige vormen die de Metamorphosen kan aannemen, waarin het werk kan veranderen: ook bijvoorbeeld tragedie speelt een grote rol.'' Har­rison vat het mooi samen: "Metamorphosis is the theme of the poem, both in terms of its formal content, and in terms of its generic variety. Genres appear and disappear and are transformed into each other through the long course of the poem, following its explicit programme (1.1-2): literary/orw5 are trans­formed into new bodies of poetic work".'^ Maar gezien het feit dat in het li­teraire Rome van die tijd zo'n sterke oppositie tussen epos en elegie werd ge­creëerd, en vooral gezien Ovidius' plaats in die discussie, zijn achtergrond als veelzijdig dichter van liefdeselegieen, wordt juist deze spanning het meest op­gezocht in de Metamorphosen.

In de proloog spreekt Ovidius expliciet over zijn eigen werk en roept hij expliciet een genreparadox op, die door het hele werk een rol speelt. Ik wil tot slot enkele voorbeelden behandelen waar Ovidius zeer impliciet over zijn eigen werk spreekt, namelijk via episodes of personages. We hebben het hier over een fenomeen dat in de literatuurtheorie doorgaans mise en abyme^^

46 Cf Fantham (2004), 122-3 "His address to Daphne is in famihar elegiac terms and might seem a reasonably acceptable form of wooing if she were not already in flight The situation is designed to produce elegiac paradigms of behavior but then disappoint them"

47 Galinsky (1999), 307 "The Metamorphoses is a kaleidoscope of many human (and divine) expe­riences, emotions, and vicissitudes The variety and mutability of the subject find their counter­part in the variety and flux of the literary form"

48 Hoofdstuk 9 van Fantham (2004) draagt de titel "Genre and narrative Ovid's polymorphous poem"

49 Hardie (2005), 91 "The A/et<jwory/)05es displays a generic polyphony" 50 Zie Hinds (2000), 221-3 voor een overzicht van de verschillende generische benaderingen van de

Metamorphosen Hinds deelt deze m drie categorieën in de Metamorphosen 1) is een epos, 2) is geen epos, maar a) een "Kreuzung der gattungen", b) past binnen geen enkel genre "it resists any appeal to genre as a useful interpretative tool", c) vormt een nieuw genre, en 3) is een epos, waar­bij a) de grenzen van het genre creatief worden doorbroken (aldus Hinds) of b) het werk met een "totalizing ambition" alle andere genres in zich opneemt

51 Harrison (2002), 88 "The epicization of Euripides' Bacchae m 3 511-733 and of his Hecuba in 13 399-733 are only two of the most notable examples" Zie bv Farrell (1992) en Barchiesi (2006) voor pastorale invloeden m Met 13 235-68 (Polyphemus)

52 Harrison (2002), 89 Zie ook pp 12-3 voor de proloog van de Metamorphosen 53 Andre Gide gebruikte deze term voor het eerst om over poëtische zelfbespiegeling te spreken

In de heraldiek, waaraan hij de term ontleende, wordt het voorkomen van een beeltenis van een klem wapenschild op het wapenschild zelf (en ahyme) ermee aangeduid De klassieke definitie van de literair-kritische term stamt van Dallenbach (1989) "Any aspect enclosed within a work that shows a similarity with the work that contains it" Zic bv Duhamel (1999), 92-6 voor een al-

3 i6 LAMPAS 42 (2009) 4

word t genoemd, waarbij een verhaal of episode in een werk een miniatuur vormt van het hele werk, of waarbij een personage symbool staat voor de per­sona van de dichter. H ie rdoor word t een soort poëticaal Droste-effect gecre­ëerd. Een beroemd voorbeeld vormen Ariadne en Athene, die in boek 6 van de Metamorphosen een weefwedstrijd houden, waarbij de reeds genoemde metafoor van spinnen voor het schrijven van poëzie impliciet w o r d t geacti­veerd.'' ' De produc ten van beide weefsters worden in details besproken, maar eerst word t een algemene impressie gegeven:

illic et Tyrium quae purpura sensit aenum texitur et tenues parvi discriminis umbrae; qualis ab imbre solet percussis solibus arcus inficere ingenti longum curvamine caelum; m quo diversi niteant cum mille colores, transitus ipse tamen spectantia lumina fallit: usque adeo, quod tangit, idem est; tamen ultima distant.

Ze weven purperen wol, in Tyrus zelf in bronzen kuipen bereid, en brengen zachte, kleine kleurnuances aan -zoals een regenboog bij zonlicht, door een bui gebroken, een groot stuk van de wijdgebogen hemelkoepel kleurt en er wel duizend tinten glinsteren, maar waar die tinten veranderen van kleur, is voor geen oog te zien; zij zijn dicht naast elkaar elkaar gelijk, maar ver uiteen verschillend...

Ovidius, Metamorphoses 6.61-7; vertaling M. d'Hane-Scheltema

Daarmee lijken deze textus, "weefsels", die steeds zonder dat men het merkt van de een op de andere kleur overgaan, miniaturen, symbolen, poëticale al­legorieën van het hele werk . "

Een ander voorbeeld van mtse en abyme is Orpheus , de archetypische eerste dichter, die al was beschreven in een beroemde passage in het vierde boek van

gemene bespreking van mise en ahyme en Braund (2002), 216-9 voor het fenomeen mde Laüjnse literatuur (met p 223 voor extra literatuur) Overigens hanteert Bal (1997) de handige benaming "mirror-text" "When the primary fabula and the imbedded fabula can be paraphrased in such a manner that both paraphrases have one or more elements in common, the subtext is a sign of the primary text" (p. 58).

54 Zie vooral Rosati (1999) voor de metapoetische implicaties, waaraan ik ook mijn voorbeeld ont­leen Een ander bekend voorbeeld van mise en ahyme in de Metamorphosen is Calliope's lied (5 34i-66i)mdezangwedstrijd tussen de Muzen en Pieriden in Afet 5 Zie hiervoor Hinds( 1987) en Galmsky (1999), 307-10

5 5 Overigens hangt mise en ahyme vaak samen met het fenomeen ecphrasis (in de betekenis 'be­schrijving van een kunstwerk in literatuur') Aangezien het bij een ecphrasis om een kunstwerk in een kunstwerk handelt, is elke ecphrasis potentieel een mise en ahyme De weefsels van Arachne en Athene vormen een van de drie voorbeelden van ecphrasis in de Metamorphosen, de andere twee zijn de beschrijving van de deuren van het paleis van de Zon {Met 2 1-8) en de reliefs op een krater die door de Dehsche koning Anius aan Aeneas wordt gegeven (A/et. 13.685-701). Zie voor ecphrasis als mise en ahyme in de Metamorphosen Leach (1974).

MARK H E E R I N K Va,n elegie naar epos Ovidius en zi]n Metamorphosen 317

Vergilius' Georgica.^^ Ovidius reageert duidelijk op zijn voorganger. Z o be­schrijft hij passages die Vergilius niet behandelt en levert hij daarbij af en toe commentaar o p zijn voorganger. Een voorbeeld van een dergelijke, door Ver­gihus met beschreven passage, is het lied dat O r p h e u s zingt na zijn mislukte missie naar de onderwereld . He t is belangrijk om te beseffen dat de oerdichter Orpheus (vóór Vergil ius ' beroemde versie) bekend stond als een dichter van zware, typisch epische onderwerpen, zoals kosmogonie en Gigantomachie. '^ Dergelijke onde rwerpen worden bijvoorbeeld door Orpheus aangesneden in het lied dat hij zingt in Apol lonius ' Argonautica:

Hl) [Orpheus] zong hoe in de oertijd de aarde en de hemel en de zee te7amen in een gestalte met elkaar verbonden waren, maar door verderfelijke twist geschei­den raakten en afgezonderd, ieder element; en hoe de sterren en de vaste baan van zon en maan onwrikbaar vaste plaatsen in de ether hebben; hoe bergen rezen, hoe de bruisende rivieren met al hun nimfen en hoe al wat leeft ontstond Hij zong hoe eens Ofion en Eurynome, de dochter van Okeanos, op de Olympus, besneeuwde berg, de macht bezaten en hoe hij na zware strijd de eer aan Kronos af moest staan en zi] aan Rhea, hoe zij m de golven van Okeanos geworpen werden; hoe die twee een tijd de zalige Titanen overheersten, toen Zeus een heel klein kmd was en nog woonde in de grot van Dikte en nog met van kracht voorzien was door de Ky-klopen, aard-geboren, met de bliksem, de donder en de schicht, die roem aan Zeus verlenen

Apollonius Rhod ius , Argonautica 1.496-511; vertaling W. Kassies

In de Metamorphosen lijkt Orpheus dat aanvankelijk ook te doen:

ab love, Musa parens, (cedunt lovis omnia regno) carmina nostra move! lovis est mihi saepe potestas dicta prius: cecini plectro graviore Gigantas sparsaque Phlegraeis victncia fulmina campis. nunc opus est leviore lyra, puerosque canamus dilectos superis inconcessisque puellas ignibus attomtas meruisse libidine poenam.

56 Ik ontleen onders taande bespreking van Orpheus voor een groot deel aan Knox (1986), 48 64 en Galinsky (1999), 310-12 Xie voor Orpheus m de Metamorphosen verder Anderson (1982), (1989) en Segal (1989)

57 Cf Knox (1986), 50 "The Gigantomachy constitutes a standard theme rejected by the Roman poets w h o invoke Calhmachus" en Innes (1979), 166 "The combination of gods and battles makes the Gigantomachy the grandest theme of martial epic"

3i8 LAMPAS 42 (2009) 4

Muze, mijn moeder! Laat mijn lied bij Jupiter beginnen, want alles wijkt voor Jupiter. Hoe vaak heb ik de macht van Jupiter genoemd, bij plechtig lierspel van zijn strijd tegen Giganten, van 't Phlegraeisch bliksemvuur gezongen! Nu wil ik minder ernstig klinken en gaan zingen van goden-en-knapenliefde en van meisjesharten die verboden vlammen stookten en gestraft zijn voor hun lust.

Ovidius, Metamorphosen 10.148-54; vertaling M. d'Hane-Scheltema

Plechtig lierspel, Giganten: aanvankelijk hjkt O r p h e u s zijn vertrouwde, ty­pisch epische lied te gaan zingen. Dat O r p h e u s zegt bij Jupiter te beginnen (wat hij ook letterlijk doet) doet denken aan de in de Oudheid beroemde en vaak geciteerde opening van het Hellenistische leerdicht Phainomena van Aratus: 'EK Ai6(; apxco|aeGi}a, "met Zeus moeten we beginnen". '* Dit is wel­iswaar een didactisch epos, maar ook een werk dat d o o r Callimachus in een epigram de hemel in is geprezen en dus blijkbaar s t rook te met CalHmachus' poëtica:

'Haió5ot) xó T' aeiajia Kal ó -cpÓTcoi;' oij xov doiScov ëaxaxov, aXk'' ÖKvko) \ir\ x6 |xe^ixpóxaxov

xwv èitémv ó loA-eu^ djiena^axo' xaipexe "kzKxai pTJaiei;, ApriTcu ati|i.PoA,ov dYpvicviriq.

Genre en stijl zijn van Hesiodus, dus niet de top, maar zeker het zoetste der epiek volgde de Solier Aratos na. Vaarwel, verfijnde taal, bewijs van weinig slaap.

Callimachus, Epigram ij Pf.; vertaling M.A. Harder

Ovid ius ' Orpheus zingt dus aanvankelijk een Call imacheïsch epos, dat daar­mee enigszins doet denken aan Ovidius ' eigen Metamorphosen.'''^ Deze associ­atie word t nog duidelijker als Orpheus in wat volgt geen zin meer heeft in zijn gebruikelijke poëzie: " N u is een lichtere (i.e. meer Callimacheïsche) lier nodig en nu wil ik gaan zingen van goden-en-knapenliefde en van meisjesharten die verboden vlammen stookten en gestraft zijn voor h u n lust ." Orpheus ' ambi­ties lijken die van een elegische dichter te zijn. D e oerepische dichter Orpheus ondergaat hier een metamorfose, vergelijkbaar met Ov id ius , die zijn Meta­morphosen begon met een kosmogonie, en vervolgens tijdelijk overschakelde naar elegie, met zijn vertelling van Apol lo en Daphne.*° W a t volgt op boven-

58 Theocritus'(waarschijnlijk latere)/<i 17 heeft bv dezelfde opening. Zie Gow (1950), 217 (ad/li. 171) voor meer voorbeelden

59 Cf Knox (1986), 61-2. "The figure of Orpheus as a learned poet m the Alexandrian manner ( ) IS by this time virtually indistinguishable from Ovid himself".

60 Er IS daarmee ook een overeenkomst tussen Orpheus en Ae persona van Ovidius in zijn elegieën,

MARKHEERINK Van elegie naar epos Ovidms en ztjn Metamorphosen 319

staande passage is een lang lied, waarin O r p h e u s net als Ovidius verscheidene liefdes- en metamorfose-verhalen vertelt. O r p h e u s is dus een mise en ahyme van Ovidius zelf. En Orpheus zou Ovidius niet zijn, als hij niet in die verhalen ook weer zijn eigen poëzie zou thematiseren. In het midden van zijn lied be­zingt Orpheus namelijk de beeldhouwer Pygmalion, die uit afkeer van vrou­wen zijn eigen v rouw creëert, die uiteindelijk tot leven komt. Deze kuns te­naar doet via een gelijkenis met Orpheus ook weer aan Ovidius zelf denken en het verhaal is d o o r de tijd heen steeds gelezen als de mythe van de kunste­naar, een my the die de mogelijkheid verheerlijkt om een perfectie te creëren die in de na tuur niet voorkomt - en in die zin doet denken aan O r p h e u s , die de natuur kan temmen. Zoals Braund formuleert: " O n a metapoetical reading, then, Pygmalion represents Ovid at work on his lifeless material, the hack­neyed myths of antiquity, succeeding through his passion in bringing them to life in the innovative shape of his fifteen b o o k epic poem (...)".''' In zijn lief­de voor het beeld word t Pygmalion beschreven als een elegische minnaar. Zo brengt Pygmal ion het levenloze beeld allerlei cadeautjes:^^

et modo blanditias adhibet, modo grata puellis munera fert illi conchas teretesque lapillos et parvas volucres et floras mille coiorum liliaque pictasque pilas et ab arbore lapsas Heliadum lacrimas; ornat quoque vestibus artus, dat digitis gemmas, dat longa monilia collo, aure leves bacae, redimicula pectore pendent: cuncta decent; nee nuda minus formosa videtur. conlocat hanc stratis concha Sidonide tinctis adpeilatque tori sociam adclinataque coUa mollibus in plumis, tamquam sensura, reponit.

die m bv Am 2 i.i i-é overwoog om een (epische) Gigamomachie te schrijven (Galinsky [1999], 311) "Eens durfde ik, ik weet het nog, van hemelstrijd te dichten . " (vert J Nagelkerken)

61 Braund (2002), 215 Zie verder Leach (1974), Anderson (1989), Sharrock (1991), Rosati (1993), Spahlmger (1996), Gahnsky (1999), 212 en Hardie (2002), 173-226 voor de metapoetische aspec­ten van Pygmahon Dit is echter niet de enige manier om de mythe te lezen Zie voor de negatieve kant van Pygmahon en zijn handelen, die de gelijkstelling van Pygmahon met Ovidius proble­matiseert, bv. Hardie 2002, i86' "Pygmahon succeeds in passing into the impermissible, but in doing so stores up trouble for a future generation, in his great-granddaughter Myrrha's incestu­ous desire to cross another kind of impermissible boundary". Hardie verwijst hier onder andere ook naar Hilhs Miller (1990), 10 "Pygmahon, too, Myrrha's story implies, is guilty not only of Narcissism and of a strange kind of onanism, but also of incest. Pygmalion is Galatea's fathering maker as well as her husband".

62 Zie Knox (1986), 53-4 voor de elegische aspecten van Pygmahon, bijvoorbeeld. "Ovid's Pygma­hon adopts the pose of the elegiac suitor (hUnditias adhibet, 10.259) who brings gifts of a sort traditionally ineffectual with an unfeeling mistress, as his mistress literally is (tamquam sensura, 10 269) "(p 53)

320 LAMPAS 42 (2009) 4

Hij vleit haar met verliefde woorden, geeft cadeautjes waar meisjes verzot op zijn: schelpen of stenen, gladgevormd, tamme parkietjes, bloemenkransen met wel duizend kleuren, lelies, geverfde knikkers, barnsteenkralen - tranen van de Heliadenbomen -, daarna tooit hij haar met kleren, doet ringen aan haar vingers, lange snoeren om haar hals, haar oren krijgen lichte parelhangers, ook haar borsten zijn rijk behangen. Alles siert haar, ook al is zij mooi zonder dat al. Hij legt haar op een roodgespreide divan, noemt haar zijn bedvriendin en doet haar zachtjes met haar hals in veren kussens leunen, denkend dat zij dat kan voelen!

Ovidius, Metamorphosen 10.259-69; vertaling M. d'Hane-Scheltema

In de Romeinse liefdeselegie valt de persona van de dichter samen met de ele­gische minnaar in de gedichten.*' Naar analogie daarvan wordt de minnares tevens beschouwd als poëtisch construct: zo verwijst Proper t ius ' naar zijn ei­gen poëzie met de naam Cynthia,^'' en met die benaming kan hij dus zowel over het meisje als over zijn eigen poëzie spreken.*' In de Metamorphosen ge­beur t iets soortgelijks, aangezien de kunstenaar Pygmal ion en zijn geliefde beeld in metapoëtisch opzicht met respectievelijk de dichter van de Metamor­phosen Ovidius en zijn poëzie kunnen worden gelijkgesteld.*' Dat Pygmali­on, en daarmee Ovidius zelf, met liefdeselegie in verband word t gebracht raag niet verwonderlijk meer heten: de Metamorphosen zijn immers het werk van de elegiedichter Ovidius. '^

G L T C , Universiteit Leiden, Postbus 9515, 2300 RA Leiden [email protected]

63 Cf Volk (2002), 163 "One of the constituting features of Latin love elegy is that the persona of the lover is at the same time a poet. His love and his poetry are closely connected it is the girl that inspires him to compose elegy, and his poems, m turn, are intended to win his beloved for him"

64 Propertius verwijst m 2.24 2 met Cynthut naar zijn eerste boek, maar (Heyworth [1995], 177). "Equally it is the first work of the corpus and so might refer to all ( ) books Moreover, Cynthia IS not only the tnaptt but also the subject matter of the Propertian corpus, cf. Ov Rem 763-4 car-mina quispotuit tuto legisse Tihulh I vel tua, emus opus Cynthia sola fuitt"

65 Zoals bv Wyke (1987) heeft getoond. 66 Cf Holzberg (2007), 87 "Vor dem Hintergrund der Gattung 'erotische Elegie' kann man die

Pygmalion-Geschichte also als metapoetische Parabel lesen Der Schopfer eines weiblichen We-sens verliebt sich in sein Geschopf, und so 1st es ja auch mit dem Elegiker, der als Autor die elegi­sche Gehebte konstruirt und sie dann in der Rolle des Liebenden begehrt "

67 Zie ook Harrison (2002), die de ontwikkeling in het hele oeuvre van Ovidius vanuit het perspec­tief van de elegie bekijkt.

MARK H E E R I N K Wan elegie naar epos Ovidius en zijn Metamorphosen }2i

Bibliografie

Acosta-Hughes, B & S A Stephens (2002), "Re-reading Calhmachus ' Aetia fragment i " , CPh 97 238-55

Anderson, W S (1982), "The Orpheus of Vergil and Ovid flehile nesao quid", i n j Warden (ed ), Or­pheus the metamorphosis of a myth, Toronto, 25-50

Anderson, W S (1989), "The artist's limits Orpheus, Pygmalion, and Daedalus", Syllecta CUssica i i - i i

Asper, M (1997), Onomata allotria zur Genese, Struktur und Funktion poetologischer Metaphem bei Kallimachos, Stuttgart

Sal, M (1997), Narratology introduction to the theory of narrative, Toronto Barchiesi, A (2005), Ovidio, Metamorfosi, vol i (libri I II), Milaan Barchiesi, A (2006), "Music for monsters Ovid's Metamorphoses, bucolic evolution, and bucolic cri­

ticism", in M Fantuzzi & T D Papanghehs (eds ), Brill's companion to Greek and Latin pastoral, Leiden, 403 26

Bmg, P (1988), The well-read muse present and past in Calhmachus, Gottingen. Boyd, B W (2002) (ed ), Brill's companion to Ovid, Leiden Braund, S M (2002), Latm literature, London Cairns, F (1989), Virgil's Augustan epic, Cambridge Cameron, A (1995), Calhmachus and Hts Critics, Princeton Clauss, J J (2004), "Vergil's sixth Eclogue the Aetia in Rome" , m Harder, Regtuit & Wakker (2004),

71-94 Dallenbach, L (1989), The mirror m the text, Chicago Davies, M (1989), The Epic Cycle, London Duhamel, R (1999) (ed ), In eigen boezem schrijvers over schrijven, Leuven & Apeldoorn Fantham, E (2004), Ovid's Metamorphoses, Oxford Fantuzzi, M & R L Hunte r (2004), Tradition and innovation m Hellenistic poetry, Cambridge Farrell, J (1992), "Dialogue of genres in Ovid's "lovesong of Polyphemus" [Metamorphoses 13 719-

^7)",AJPh 113 235-68 Farrell, J (1999), "The Ovidian corpus poetic body and poetic text", in Hardie, Barchiesi & Hinds

(i999)> 1^7 41 Galinsky, K (1999), "Ovid 's poetology in the Afetómojy/iosej", in W Schubert (ed ), Oi"»/ Werk und

Wirkung Festgabe fur Michael von Albrecht zum 6; Gehurtstag, Frankfurt, 305-14 Gow, A S F (1950), Theocritus, 2 vols , Cambridge Harder, M A (2000), 'Geen zang vol luid gedreun' een keuze uit de poëzie van Kalhmachos van Ky

rene, Groningen Harder, M A (te versch ), Calhmachus, Aetia Introduction, text and commentary, 2 vols , Oxford Harder, M A , R F Regtuit & G C Wakker (2004) (eds ), Calhmachus II, Leuven Hardie, P (1998), Vjrgï/, Oxford

Hardie, P (2002), Ovid's poetics of illusion, Cambridge Hardie, P (2005), "Narrative epic", in Harrison (2005), 83 100 Hardie, P , A Barchiesi & S Hmds (i^^ci) (eds ),Ovidian transformations essays on Ovid's Metamor

phoses and its reception, Cambridge Harrison, S (2002), "Ovid and genre evolutions of an elegist", in P Hardie (ed ), The Cambridge

companion to Ovid, Cambridge, 79-94 Harrison, S (2005) (ed ), A companion to Latin literature, Oxford & Maiden Hershkowitz, D (1999), "The creation of the self in Ovid and Proust", in Hardie, Barchiesi & Hinds

(1999), 182-96 Heyworth, SJ (1995), "Propertius division, transmission, and the editor's task", PLL5 8 165-85 Hilhs Miller, J (1990), Versions of Pygmalion, Cambridge, M A Hinds, S (1987), The metamorphosis of Persephone Ovid and the self-consaous Muse, Caimbndge Hinds, S {19^2), "Arma m Ovid's Fasti", Arethusa 2^ 81 153 Hinds, S (2000), "Essential epic genre and gender from Macer to Statius", in M D e p e w & D Obbink

(eds), Matrices of genre authors, canons, and society, Cambridge, MA, 221-44, 302-4 Holzberg, N (2007), Ovids Metamorphosen, Munchen Hopkinson, N (1988), A Hellenistic anthology, Cambridge

3^2 LAMPAS 42 (2009) 4

Hunter, R L (2006), The shadow of Calhmachus studies in the reception of Hellenistic poetry at Rome, Cambridge

Innes, D C (1979), "Gigantomachy and natural philosophy", CQ 29 165 71 Kenney, EJ (1976), "Ovidius Prooemians", PCP5 22 46-53 Knox, P E (1986), Ovid's Metamorphoses and the tradition of Augustan poetry, Cambridge Knox, P E (2007), "Catullus and Callimachus" m M B Skinner (ed ), A companion to Catullus, Ox

ford & Maiden, 151 71 Leach, E W (1974), "Ekphrasis and the theme of artistic failure in Ovid's Metamorphoses", Ramus 3

102-42 Luppe, W (1997), "Kallimachos, ^mew Prolog V 7-12", 2P£ 115 50 54 Merh, E (2004), "On the number of books in Ovid's Metamorphoses", CQ 54 304 7 (zie ook E J

Kenney [2005], "On the number of books in Ovid's Metamorphoses a postscript", CQ 55 650) Myers, K S (1994), Ovid's causes cosmogony and aetiology m the Metamorphoses, Ann Arbor NicoU, W S M (1980), "Cupid, Apollo, and Daphne (Ovid Met i 452ff)", CQ 30 174 82 Nisetich, F (2001), The poems of Calhmachus, Oxford Pfeiffer, R (1949-53), Calhmachus, 2 vols , Oxford Rosati, G (1983), Narciso e Pigmalione illusione e spettacolo nelle Mttamorfosi di Ovidio, Florence Rosati, G (1999), "Form in motion weaving the text in the Metamorphoses", in Hardie, Barchiesi &

Hinds (1999), 240-53 Rosati, G (2002), "Narrative techniques and narrative structures in the Metamorphoses", in Boyd

(2002), 271-304 Segal, C (1989), Orpheus the myth of the poet, Baltimore Sharrock, A (1991), "Womanufacture",/i?5 81 36-49 Slings, S R (2004), "The Hymn to Delos as a partial allegory of Calhmachus' poetry", m Harder, Reg

tuit & Wakker (2004), 2.j^-<)j Spahhnger, L (1996), Ars latet arte sua Untersuchungen zur Poetologie in den Metamorphosen

Ovids, Stuttgart & Leipzig Tarrant, R J (1982), "Editing Ovid's j^/etaworyioses problems and possibilities", CP/i 77 350-1 Tarrant, R J (2004),/' Ovidi Nasonis Metamorphoses, Oiiiord Volk, K (1998), BMCR 98 5 06 recensie Asper 1997 Volk, K (2002), The poetics of Latin didactic Lucretius, Vergil, Ovid, Manilius, Oxford West, M L (2003), Greek epic fragments from the seventh to the fifth centuries BC, Cambridge, MA Wyke, M (1987), "Written women Propenius' scriptapuella",JRS jy 47 61

Cyrus de dichter PlETER W. VAN DER HORST

Summary: Cyrus of Panopolis (ca. 400-470) was a wandering Egyptian poet who managed to climb up the social and pohtical ladder all the way to the position of prefect of the city of Constantinople and Praetorian prefect of the East under the emperor Theodosius II. His career ended abruptly in 441 when after accusations of paganism he was compelled to take upon him the episcopate of Cotyaeum in Phrygia. After Theodosius' death in 450 he returned to Constantinople, where he got befriended with the famous stylite Daniel. What little is left of his poetry (only three short poems) will be discussed in this article with special attention to the de­bated issue of Cyrus' rehgious affihation.

Bij de naam C y r u s zullen de meeste lezers waarschijnlijk denken aan de Per­zische koning, bekend van Xenophons Cyropaedia en van de profeet Jesaja's enthousiaste boodschap over deze vorst als bevrijder van het Joodse volk uit de Babylonische ballingschap. Deze bijdrage gaat echter over een C y r u s die ongeveer duizend jaar later leefde, van circa 400-470 na Chr. , en als polit icus, bouwmeester van Constant inopel , bisschop en dichter bekend werd. Die be­kendheid, hoe groot ook in de oudheid, is tegenwoordig echter gering en daar wil dit artikel op bescheiden wijze enige verandering in aanbrengen. Eerst zal ik een korte biografische schets van deze markante man geven om daarna iets langer bij zijn poëzie stil te staan.'

Flavius Taurus Seleucus Cyrus Hierax, zoals hij voluit heette,^ w e r d rond 400 geboren in Panopolis (in Egypte), de stad waar ook zijn beroemde (bijna) tijdgenoot N o n n u s vandaan kwam, alsmede enkele andere Griekse dichters.^ Panopolis was in de late oudheid een stad met een bloeiend cultureel leven van zowel pagane als christelijke signatuur.'' O v e r Cyrus ' vroege jaren weten

1 De schaarse bronnen voor onze kennis van Cyrus' leven en werk zijn, afgezien van zijn eigen ge­dichten, vooral de biografie van Daniel de styhet, notities in Byzantijnse kronieken {Chromcon Paschale, Johannes Malalas, Theophanes Confessor etc ), een lemma in de Suda, en enkele bepa­lingen in wetscorpora De kronieken en de Suda maken gebruik van het werk van de historicus Priscus van Panium (Thracie), een iets latere tijdgenoot van Cyrus, van wiens werk slechts frag­menten over zijn Het meest complete overzicht van de bronnen is te vinden in Martindale 1980 [= PLRE] 336-339 Zie voor korte samenvattingen van de belangrijkste gegevens Seeck 1925 188-190, en Albiani 1999 1018

2 ZiePi;?£ II 336-7 3 Cameron 1982 217-221 4 Men bedenke dat Nonnus zowel een groot epos over de god Dionysus als een hexametrische pa-

3^4 LAMPAS 42 (2009) 4

we niets met zekerheid, maar circa 439 (mogelijk iets eerder) duikt hij op in hoge functies aan het hof van keizer Theodosius II, waar hij de beschermeling is van keizerin Eudokia, die Cyrus' dichtkunst zeer bewondert.' Hij bereikt ten slotte de rang vzn praefectus orbis van Constantinopel, daarna ook die van pretoriaans prefect van het Oosten. In die functies is hij zeer succesrijk.' Na de catastrofale aardbevmg van 437 herbouwt en versterkt hij de stad op in­drukwekkende wijze, zelfs zozeer dat bij een bepaalde gelegenheid het in de hippodroom verzamelde volk scandeerde: "Constantijn stichtte de stad, maar Cyrus herbouwde haar! " Ten gevolge van paleisintriges werd hij in het najaar van 441, niet lang na zijn benoeming tot consul, plotseling van zijn functies ontheven, mogelijk op beschuldiging van 'sympathie voor het heidendom', van heel zijn vermogen beroofd en verbannen naar Kotyaion in Phrygie, waar hij, daartoe gedwongen door de keizer, de bisschopszetel aanvaardde.' Pas na de dood van Theodosius en de paleisintriganien in 450 keert Cyrus terug naar Constantinopel, waar hij als ambteloos maar in hoog aanzien staand burger tot aan zijn dood bleef wonen, veel liefdadigheid bedreef, en nauw contact on­derhield met Daniel de styliet (pilaarheilige) die op zijn zuil aan de Bosporus stond.' Cyrus stierf ca. 470.

Binnen dit raamwerk zijn nog een aantal details in te vullen. Om te begin­nen is het niet onwaarschijnlijk dat Cyrus in de periode voordat hij in dienst van keizer Theodosius II trad, tot de beweging van rondtrekkende Egypti­sche dichters uit de vierde tot zesde eeuw behoorde.'" 'These poets flattered emperors and generals, unearthed or invented traditions about the past that could be useful in the present, and generally offered their services in the cause of politics and diplomacy throughout the Byzantine East.'" De meesten van deze dichters waren pagaan, maar er waren ook enkele christenen onder hen

rafrase van het evangelie van Johannes schreef' 5 Eudokia was zelf ook dichteres 6 Over enkele bestuurlijke wapenfeiten van Cyrus zie Jones 1964, Registers f Cyrus (i 491) Zo is

bijvoorbeeld van groot belang dat Cyrus het Latijn als officiële voertaal van de Romeinse regering in het Oosten verving door het Grieks, de taal die daar vrijwel iedereen sprak

7 Constantelos 1971 451-464 Ibid 452 zegt Constantelos 'Kyros must have been an expert in architecture and a lover of art and beautification, for he erected or rebuilt many church and pu­blic buildings, beautified the capital, installed lanterns along the major city streets, and obliged the merchants and shopkeepers to illuminate their shops ' Op p 452 noot 6 vermeldt Constan­telos alle Byzantijnse bronnen voor de grote aardbeving Het zijn de Byzantijnse chroniqueurs Johannes Malalas en Theophanes Confessor die het incident in de hippodroom vermelden met de uitroep K(ovotavTivO(; éicTice, Küpo^ avEvÉwciE, "Constantijn heeft de stad gesticht, Cyrus heeft haar herbouwd" (verwijzingen ook in PLRE)

8 Dit was vrijwel een doodvonnis als men bedenkt dat de vier vorige bisschoppen van Kotyaion door de plaatselijke kerkelijke gemeenschap gelyncht waren wegens gebrek aan orthodoxie! In sommige Byzantijnse bronnen wordt Cyrus verbannen naar Smyrna, maar dat is beslist een ver­gissing Voor een iets andere (maar minder waarschijnlijke) chronologie, volgens welke Cyrus tot 443 aanbleef als stadsprefect, zie Holum 1982 190

9 Zie Van der Horst 2009 passim 10 Cameron 1965 Het meeste van hun poëzie is verloren gegaan. 11 Bowersock 1999 62-63

PiETER W. VAN DER HoRST Cyrus de dichter 325

die een grondige training in de Griekse taal, literatuur en wetenschap had­den gehad. Die laatsten zijn door moderne geleerden vaak voor niet-christe­nen gehouden omdat men er - ten onrechte - van uitging dat sympathie voor de klassieke cultuur ook sympathie voor het paganisme impliceerde. Daarom heeft zelfs een groot geleerde als Alan Cameron een tijd lang gedacht - op grond van enkele volstrekt pagane gedichten - dat Cyrus geen christen was, maar later is hij daarvan teruggekomen." Als Camerons these dat Cyrus tot de 'wandering Egyptian poets' behoorde juist is, dan is het een hoogst opmerke­lijke prestatie te noemen dat deze dichter het tot de hoogste politieke ambten in het rijk wist te schoppen en daarin ook nog heel succesvol was, als bestuur­der en bouwmeester (en later ook nog als bisschop).

Wat betreft het einde van Cyrus' korte poUtieke carrière blijft men groten­deels in het duister tasten omdat de bronnen er onduidelijk en niet eenslui­dend over zijn. Wat nog het meest aannemelijk lijkt, is dat Cyrus' grote po­pulariteit bij de bevolking van Constantinopel bij anderen aan het hof (met name de keizer'') tot jaloezie of afgunst leidde. Om hem ten val te brengen is toen waarschijnlijk het feit dat hij 'heidense' poëzie schreef aangegrepen om hem van cryptopaganisme te beschuldigen (hij zou é^Xiivócppoov, 'Grieksge-zind' zijn). Tenslotte waren de meeste Egyptische 'wandering poets' van de afgelopen decennia heidenen geweest. Zoals Cameron opmerkt.

An accusation of paganism in fifth-century Byzantium was much like an accusa­tion of communism in the United States in the 1950s: not easily defined, but evil and sinister beyond definition and (unlike the charge of heresy, another popular weapon) impossible to refute once made."''

Mogelijk heeft men Cyrus toen zogenaamd de kans gegeven zijn onschuld te bewijzen door zich tot bisschop te laten wijden en het episcopaat over Koty-aion te aanvaarden, wat op een verbanning neerkwam. Maar, zoals gezegd, het buitengewoon complexe krachtenspel en de ingewikkelde intriges aan het hof van Theodosius II zijn moeilijk te doorgronden omdat de Byzantijnse bron­nen daarover weinig informatief en vaak ook tegenstrijdig zijn, dus volledige zekerheid over de achtergrond van Cyrus' afzetting en verbanning zullen we nooit krijgen.''

Laten we ons nu richten op Cyrus' poëzie. In het poëtisch verzamelwerk dat nu bekend staat als de Anthologia Palatina, staan acht korte gedichten op

12 Cameron 1982: 239. Cameron was bepaald niet de enige die Cyrus van cryptopaganisme heeft verdacht; zie bijvoorbeeld Bury 1923: 229-231.

13 Theodosius was erbij toen het volk in de hippodroom Cyrus als stadsbouwmeester vrijwel op één lijn met Constantijn de Grote zette en dat zal de keizer bepaald niet aangenaam in de oren hebben geklonken.

14 Cameron 1982: 269. 15 De beste pogingen tot reconstructie zijn Cameron 1982: 254-270, en Holum 1982: 175-216.

326 LAMPAS 42 (2009) 4

naam van Cyrus , maar ze zijn lang niet allemaal van zijn hand.'* Enkele zijn van de hand van een andere Cyrus {Anth. Pal. 7.557; 9.623.808-9.813) die la­ter leefde en uiteindelijk blijven er maar drie over die volgens de meerderheid der geleerden zonder twijfel van onze Cyrus afkomstig zijn, namelijk Anth. Pal. 1.99; 9.136; en 15.9.

O m met Anth. Pal. 1.99 te beginnen, dit is een gedicht dat Cyrus schreef ter ere van de door hem zeer bewonderde Daniël de styliet. De aanleiding to t het schrijven van dit epigram word t ons verteld in de Griekse biografie van D a ­niel de pilaarheilige. De voor een hagiograaf in historisch opzicht opvallend bet rouwbare anonieme auteur van Daniels levensbeschrijving ' vertelt ons het volgende hierover (Vita Danielis 31):

'Ev 6è xro \iezat,v avépxexai Tcpoi; xov iiampiov Kvpoi; anb vnaxav Kal anb -üjiapxcov yeyovax;, avrip 7tiaTÓTaT0(; Kaï oocpói;, Öaziq Jtavxmv xSv a^icoiiaxcöv kvmc, yevóp.e-\oq 6ia XTiv ayav dyxivoiav ó\|/é Ttoxe öKaiwpiav vno Xpuoatpiou xov OTtaiJapio'u ijTtoneivac;, eiq jioXi^vriv èitioKoitog KaxtiYyiodri, X,éya) 6TI èv XM Koxvaio) xfjc; OpD-yiai;' Kaï yvovii; xov 56Xov, eï^ev, ïva [ir\ xb C,r\v KaK&c, KaxaTiaiJaTi. Ouxo^ iiexa XTIV xe? e\)XTiv QeoSoovov) xo\> paciJ^éox; djidpai; éawxov duo xr\q ïepaxiKTÏi; d^iac; Kal TTiv A,aiKTiv xd^iv doTtaadiievoq, oüxco 5iexéA,£a£v axpi Piou ^cofi , ÈKi^maaq 'émq xr\q ^aaiXziaq xov èuaePEaxdxou XTV |ivr||j.Tiv Aéovxo^- öq navxa xa iiTcdpxovxa aiJx^ TcxMxoIi; èxopriyei. CKixoi; 6 TcpoayopeuOeli; dvfip ëaxev lïvyaxépa óvónaxi 'AA.e^dv5peiav xai)XT|v vnb 7rvei)|iaxo<; 7iovT|po« itaiSetionévTiv riyayev Ttpoq xov oaiov dvSpa Aaviri^, ëxi övxoi; awoïi èv x& vaw KÓXCO' TV ó Ki)pio(; xaic, xmv dpxayyéA,cov 7tpEG(3eiai(; Kal xaig xoïi dylot) dvöpoc; cvv SaKpuaiv npoaevxaiq èv 'óXaic, knxa fuiépaii; xoïi 5a{novo(; TiA,evn}épa)oev. ï ^ èKeivou ow fiv 5idi}e0i(; dydnric; Sidjtupoc; dva)iexa^v) aüxrov

In de tussentijd kreeg de gezegende (Daniël) bezoek van Cyrus, een voormali­ge consul en prefect van het praetorium, een zeer betrouwbaar en wijs man, die dankzij zijn grote scherpzinnigheid alle rangen doorlopen had. Maar uiteindelijk was hij het slachtoffer geworden van een intrige van de kant van Chrysaphius,'' een lid van de ceremoniële lijfwacht van de keizer, en hij werd gedegradeerd tot bisschop van een klein stadje, namelijk Kotyaion in Phrygie. Omdat hij de ver­raderlijke list doorhad, gaf hij zich gewonnen om te voorkomen dat zijn leven el­lendig zou eindigen.'' Na de dood van keizer Theodosius had hij zijn priesterlijke waardigheid afgelegd en weer zijn seculiere rang omarmd. Dat bleef zo tot het ein­de van zijn leven, want hij bleef in leven tot het keizerschap van Leo zaliger nage-

16 Zie Cameron 1982: 225-228. 17 Over diens betrouwbaarheid zie uitvoerig Lane Fox 1997 175-225. Deanoniemeauteurvan deze

Vita schreef aan het einde van de vijfde eeuw, kort na de dood van Daniel en circa 25 jaar na de dood van Cyrus.

18 Chrysaphms was een zeer invloedrijke eunuch aan het hof van keizer Theodosius II (408-450). Theodosius' opvolger Marcianus het Chrysaphms in 450 onthoofden. De mtnge van Chrysap-hius tegen Cyrus speelde tijdens het bewind van Theodosius, dus heel wat jaren vóór Cyrus' ont­moeting met Daniel. Over Chrysaphms zie Holum 1982 191 n.74.

19 Cyrus was bang door Chrysaphms vermoord te worden.

PiETER W. VAN DER HoRST Cyrus de dichter 327

dachtenis.^° Hij placht alles wat hij bezat aan de armen te geven. Welnu, deze Cy­rus had een dochter, genaamd Alexandria, die werd gekweld door een boze geest. Hij had haar naar de heilige Daniel gebracht toen deze nog beneden in de tempel woonde." De Heer had haar toen binnen een week van die demon bevrijd dankzij de voorbede van de aartsengelen en de onder tranen uitgesproken gebeden van de heilige. Sindsdien voelden beide mannen een mnige liefde voor elkaar."

De tekst vertelt vervolgens dat enkele jaren later (ca. 462), nadat Daniël van zijn verblijf in de tempel overgaat op zijn nieuwe levenswijze op een zuil, C y ­rus zich wede rom bij hem vervoegt met een door een demon gekweld kind, ditmaal zijn oudste dochter . Hij wordt dan nogal onaangenaam getroffen wanneer hij on tdek t dat Daniel aan Gelanius, de ceremoniemeester van de keizerlijke tafel, toestemming heeft gegeven om voor hem een pilaar op te richten, want hij is van mening dat hijzelf eerder de daarvoor aangewezen persoon is, maar hij verzoent zich er uiteindelijk mee na Daniels uitleg. C y ­rus vraagt daarop dan in ieder geval wél een inscriptie op de pilaar te mogen aanbrengen.^3 Hoewe l Daniel hier aanvankelijk niet veel voor voelt omdat hij tegen elke v o r m van persoonsverheerlijking is, zwicht hij ten slotte toch voor Cyrus ' druk. H e t resultaat is een zesregelige tekst van drie disticha (Vit. Dan.

}6 = Anth. Pal. 1.99)'*:

MeooTiYUc; yairji; xe Kal oupavoïi 'ïaiaxai dvrip, Ttdvxodev ópvu|iévoD(; oi) xponécov avéirouq.

Toijvopa pèv AaviTJA,, peYaX,cp Zupeuvi 5' èpvi^ei, l'xvia pi^cóaac; K{OVI 5ixiJa8icp"

^i|i(p 5' dpppoaia xpécpexai Kal dvaipovi 8{\\ir\, \)iéa KTipvaoüjv prixpoq dTteipoydpoD.

Midden tussen aarde en hemel staat een man die de winden die van alle kanten op hem af stormen met vreest.^' Daniel is zijn naam, maar met de grote Simeon^' wedijvert hij omdat hij zijn voeten geplant heeft op een dubbele pilaar.^' Met ambrosiaanse honger en bloedeloze dorst voedt hij zich,'* Aldus verkondigt hij de zoon van de maagdelijke moeder.^'

20 Leo I was keizer van 457-474 21 Dit verwijst terug naar de periode voordat Daniel op een pilaar ging wonen en waarin hij zich een

aantal jaren in een verlaten heidense tempel had opgesloten waaruit hij de demonen had verjaagd. (Vit Dan 14-20)

22 Griekse tekst in Delehaye 1923, Nederlandse vertaling in Van der Hors t 2009 23 Lane Fox (1997 178) bedacht hiervoor de term'pi l largram' 24 Hierover Delehaye 1896 25 Zie voor die stormen Vzt Dan 47 en 52 26 Simeon de pilaarheihge (ca 390-459) was Daniels grote inspiratiebron 27 Over de merkwaardige dubbele pilaar zie Vit Dan 44 28 Met deze gekunstelde zin wordt bedoeld dat Daniels honger en dorst zich met richten op fysieke

bevrediging daarvan maar vooral op hemelse zaken, hij taalt niet naar vlees of wijn, dus leeft als een engel (hemelbewoners hebben geen bloed, vandaar 'bloedeloos')

29 De zoon van de maagdelijke (aneipÓYajioc;) moeder is uiteraard Jezus Christus

328 LAMPAS 42 (2009) 4

De tekst van dit gedicht zoals overgeleverd in de handschriften van de Vita Daniehs is niet identiek aan die in de handschriften van de Anthologia, het­geen gezien de verschillende overleveringsgeschiedenis niet verwonderlijk is, maar de onderlinge afwijkingen zijn voor onze doeleinden niet substantieel genoeg om er hier op in te gaan.'° Het voor ons doeleinde belangrijkste punt is dat zowel de inhoud van het gedicht als de setting in het verhaal van de Vita Dantelis er geen twijfel over laat bestaan dat dit het product van een christe­lijke auteur is, ondanks de Homerische dictie.'' Dat geldt echter bepaald niet voor de andere twee gedichten.

Laten we eerst Anth. Pal. 15.9 bekijken omdat ook dat een gedicht is waar­in een door Cyrus geëerd persoon bezongen wordt, namelijk keizer Theodo­sius II:

nóvxa nèv AïaKiSao cpépeii; dpiSeiKeTa epyot VÓ091 xóA,o\) Kal ëpcoTO(; óioxe'ueK; 5' axe TeWKpoq, oKk' cm xoi vó'öov fnxap- ëxev<; 5' ÈpiKvSéa nopipT|v XTiv A7a(i8|ivovériv, èXk' ox> i^pzvac, o'wioq ópivei-kc, n\v\>zx\\ 5' i36\)afii 5ai(ppovi nav ae èiGKco, aXkia. KttKCöv mtavtv^E bohav Yivikxov 8è yépovxo? iöov anoaxaX^exq, paaiA.8\), neA.ir|6éa cpcovfiv, jtpiv xpóvov ai}priaei(; xpixaxT|v \(rav)ovxa yeveiSXriv.

Alle roemrijke daden van de Aiacide zijn de uwe, behalve zijn toorn en zijn eros. U spant de boog als Teukros, maar u bent geen bastaard. U hebt de grote schoonheid van Agamemnon, maar de wijn vertroebelt uw geest niet. In verstand vergelijk ik u in alles met de wakkere Odysseus, maar zonder zijn kwalijke bedrog. O keizer, honingzoete taal als van de oude man van Pylos stroomt uit uw mond voordat u de tijd een derde generatie ziet aanraken.'^

Wat we hier zien is een door en door Homerisch gedicht, zowel in metrum als in vocabulair en beeldtaal; en het zijn alleen Homerische personages die hier vermeld worden. Hier is een wereld van verschil met de christelijke disticha voor Daniël. Al was ook Theodosius een christen, hier wordt hij bezongen als de equivalent van de grote Homerische helden (Achilles, Teukros, Agamem­non, Odysseus, Nestor), maar dan wel zonder hun ondeugden. Kortom: een voluit pagaan encomium.»

30 Voor details zie Delehaye 1896 250-253 Debelangrijkstevariant is dat vrijwel alle handschriften van de Vita Daniehs in afwijking \zaAnth Pal deze volgorde van de verzen hebben i, 2,5,4, 3, 6

31 Vergelijkmetv I bijvoorbeeld Homerus, ƒ/ 5 769, 22 318, etcetera 32 Dat wil zeggen, voordat er kleinkinderen geboren zijn Dn impliceert dat Cyrus dit gedicht

schreef voor 438, het jaar waarin Theodosius' eerste kleinkind, Eudocia, geboren werd 33 Zie Viljamaa 1968 115-116 Viljamaa wijst op het veelvuldige gebruik van 'favourable compari-

PlETER W. VAN DER HoRST Cyrus de dichter 329

Ten slotte Anth. Pal. 9.136, door Cyrus waarschijnlijk geschreven toen hij uit Constant inopel verbannen werd naar het Phrygische Kotyaion dankzij het gemtrigeer van Chrysaphius , de invloedrijke eunuch aan het hof van kei­zer Theodosius II (zie Vit. Dan. 31):

Aide jtaTTip n' è5i5a^e 8aot)xpixa nf)X« voneueiv, cóq Kev vTto Kxzkzr\o\. Kaïïriiievoi; 'r\ \)7t6 •n.iipv[q avpiaSrov KaX,anoiaiv z\iac, xépTteaKov a.\i'\.(xc,. OiepiSei;, (peijycoiiev èuKTinévriv nokw, aKkT\v TcaxpiSa iiaaxeijocoiiEv ajtayyeXEo) 5' apa icaoiv, mq ó^ool Kri9fivei; èStiXriaavTO \]izk{aoac,.

Ach had mijn vader mij maar geleerd wollige schapen te weiden zodat ik gezeten onder olmen of in de schaduw van een rots al spelend op mijn rietfluit mijn leed kon verzachten. O Muzen, laat ons deze weigebouwde stad ontvluchten en een ander vaderland gaan zoeken. Maar ik zeg tegen allen: Verderfelijke parasieten hebben de bijen vernietigd.

Men vermoedt een zekere ironie als Cyrus bij het gedwongen vertrek uit de

door hem zelf 20 'weigebouwde stad''"* verzucht dat zijn vader hem beter had

kunnen leren kudden te weiden, wanneer men bedenkt dat hij hierna een ge­

dwongen episcopaat over een zeer roerige kudde op zich moet nemen. Fraai

is het venenum in cauda: de altijd ijverige bij is natuurlijk Cyrus zelf, zijn te­

genstanders, de eunuch Chrysaphius en diens mede-intriganten, zijn de pa­

rasieten. H o e dit ook zij, hier wel bucolische beelden (zij het geen bucoli­

sche stijl), maar opnieuw niet het geringste spoor van het feit dat de auteur

een christen (laat staan een bisschop) was. Als we Cyrus ' epigram voor Da­

niël en zijn kerstpreek (waarover straks meer) niet hadden, dan zou men kun­

nen denken dat Theodosius in 441 een heiden op de bisschoppelijke zetel van

Kotyaion had gezet. Cyrus is, net als een generatie eerder Synesius, bisschop

van Cyrene ," als christen een door en door op de klassieke Griekse cul tuur

georiënteerde hellenist. De intense devotie van de pilaarheilige raakte hem tot

diep in zijn ziel, maar dat deed niets af aan zijn even grenzenloze bewonde­

ring voor H o m e r u s en de andere grote klassieken. "I t was perfectly possible

for a man to live in bo th worlds at once wi thou t discomfort."'* Da t zijn Hel ­

leense ziel ook christelijk was blijkt tevens uit de eerste preek die hij hield als

pas benoemde bisschop in zijn ballingsoord in Phrygië, op kerstdag van het

jaar 441.

Deze kerstpreek mag wel hoogst ongebruikelijk heten omdat het waar­

sons' in de encomiastische poëzie van die tijd 34 Cameron (1982. 235): "We can hardly doubt that Cyrus' purpose was to evoke his own very sub­

stantial contributions to the beautification and fortification of that particular city." 35 Over Synesius' connecties met Egyptische 'wandering poets' zie Runia 1979. 254-256. 36 Cameron 1982: 246.

33° LAMPAS 42 (2009) 4

schijnlijk de kortste kerstpreek uit de geschiedenis is; hij duurde niet langer dan zo'n halve minuut. De tekst is in licht uiteenlopende versies overgele­verd,'-' maar de woorden waar het om gaat zijn altijd vrijwel identiek:

Broeders en zusters, de geboorte van onze God en Heiland Jezus Christus moet m stilzwijgen geëerd worden, want het Woord van God werd slechts door luis­teren'* ontvangen door de Heilige Maagd. Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwig­heid. Amen.

Het waren Cyrus' eerste woorden die hij uitsprak tegenover de uiterst argwa­nende christelijke gemeenteleden van Kotyaion die uiteraard al hadden verno­men dat hun nieuwe bisschop van paganisme werd verdacht en bij een beves­tiging daarvan hem, net als zijn voorgangers, zouden hebben vermoord. Maar ook al wilde hij aanvankelijk niet tot de gemeente spreken, toen hij het onder dwang ten slotte toch deed, redde deze korte preek zijn leven. De parochia­nen reageerden enthousiast en prezen hem vanwege deze preek (e\)(pr|nr|aav aüxóv"). Hoe kort ook, Cyrus maakte hiermee wel duidelijk dat de godheid van Christus, de incarnatie, en de eer van de Heilige Maagd voor hem van groot belang waren. Vooral dat laatste was van gewicht in een periode waarin de Mariadevotie een steeds belangrijker onderdeel van het geloof was gewor­den (een devotie die trouwens ook spreekt uit de laatste versregel van Cyrus' epigram voor Daniël de styliet).'*" Ook hebben de christenen van Kotyaion het waarschijnlijk gewaardeerd dat Cyrus zich verder afzijdig wilde houden van allerlei theologische subtiliteiten die in de vierde en vijfde eeuw in de ker­ken in het Oosten al tot zoveel onrust en strijd hadden geleid. De geruchten dat hij een pagane hellenist was had Cyrus kennelijk met één zin van tafel we­ten te vegen. Omdat de meeste gedichten van Cyrus verloren zijn gegaan en we in ieder geval geen poëzie van hem over hebben uit de negen jaren dat hij zijn bisschopsambt in Phrygië uitoefende, is het helaas niet mogelijk vast te stellen of hij in die jaren ook is doorgegaan met het schrijven van Homerische gedichten en andere 'heidens' aandoende poëzie, maar ik waag het te betwijfe-

37 Gregory 1975 317-324, speciaal 318 38 Hier gebruikt Cyrus het woord aicori, dat meerduidig is Het kan behalve 'luisteren' ook 'ge­

hoorzamen' betekenen en het zou zelfs kunnen slaan op de theorie dat Maria via haar 'oor' van Jezus zwanger werd, maar dat zou hier weinig functioneel zijn De nadruk ligt hier uiteraard op het luisteren m stilte Het motief van de ontvangenis van Jezus door Maria 8i aicofiq heeft Cyrus waarschijnlijk ontleend aan Proclus van Constantinopel die dat enige jaren daarvoor in enkele preken over de incarnatie ook gebruikte Het lijkt zeer aannemelijk dat Cyrus die preken in Con­stantinopel gehoord heeft

39 Joh Malalas, Chron 14, Theophanes, Chron A M 5937 40 Volgens B Baldwin (1982) is de korte preek waarschijnlijk eerder een uiting van "a pagan's de­

sire to show Christian writers how to do it" (172 n 13) en het epigram op Daniels zuil "more concerned with poetry than with piety" (170) Baldwin ziet Cyrus dus nog steeds als cryptopa-ganist en neemt Cyrus' christelijke teksten en ook zijn gedrag tegenover Daniel de pilaarheilige volstrekt niet serieus Een zodanig opportunistisch cynisme bij Cyrus te veronderstellen lijkt mij volstrekt overtrokken en overbodig

PitTtR W. VAN DER HoRST CyTHS (ie dichter 331

len. Wel lijkt mij onbetwijfelbaar dat Cyrus altijd in hart en nieren hellenist is gebleven. Tenslotte was hij net als bisschop Synesius een christelijke humanist.

Comeniuslaan 51, 3706 XB Zeist [email protected]

Bibliografie

Albiani, M.G. 1999,'Kyros aus Panopolis', öerNe«eP<j«/j'6, ioi8. Baldwin, B 1982, 'Cyrus of Panopolis: A Remarkable Sermon and an Unremarkable Poem', Vig Chr

36,169-172. Bowersock, G 1990, Hellenism in Late Antiquity-, Cambridge . Bury, J B. i^ii. History of the Later Roman Empire, vol T, London. Cameron, A. 1965, 'Wandering Poets. A Literary Movement in Byzantine Egypt', Histona 14, 470-

509 Cameron, A. 1982, 'The Empress and the Poet', Yale Classical Studies 27, 217-289. Constantelos, D.J. 1971, 'Kyros Panopolites, Rebuilder of Constantinople', Greek, Roman and By­

zantine Studies 12,451-464. Dawes, E. & N H. Baynes, 1948, Three Byzantine Saints, Oxford. Delehaye, H 1923, Les saints stylites (Subsidia hagiographica 14), Brussel-Parijs Dclehaye, H. 1896, 'Une épigramme de I'Anthologie Grecque (I, 99)', REG 9, 216-224. Gregory, T.E. 1975, 'The Remarkable Christmas Homily of Kyros Panopolites', Greek, Roman and

Byzantine Studies 16, 317-324. Holum, K.G 1982, Theodosian Empresses Women and Imperial Dominion m Late Antiquity, Ber­

keley Van der Horst, P.W 2009, Daniel de pilaarheilige, Zoetermeer-Averbode. Jones, A H.M 1964, The Later Roman Empire, 2 vols., Oxford. Lane Fox, R. 1997, 'The Life of Daniel', in M.J. Edwards & S Swain (eds.). Portraits Biographical Re­

presentation m the Greek and Latin Literature of the Roman Empire, Oxford, 175-225 Martindale, J.R , 1980, The Prosopography of the Later Roman Empire, vol II AD 39^-^27 [=PLRE],

Cambridge Runia, D T 1979, 'Another Wandering Poet', Historia 28, 254-256 Seeck, O 1925, 'Flavios Kyros', PW 12, 188-190. Viljamaa, T 1968, Studies in Greek Encomiastic Poetry of the Early Byzantine Period, Helsinki.

De bronzen platen uit Heraclea De lex lulia municipalis in vertaling

J.E. SPRUIT

Summary: This article provides the first translation into Dutch of the so-called lex lulia mumcipalis (nr. X). This document contains legislation oriented towards ur­ban Rome, which was published in an inscription near the ancient town of Hera­clea. A short introduction (nrs. I-II) and a synopsis of the topics regulated in this lexsatura (nrs. III-IX) precede the actual translation. Some suggestions concerning the nature of the text conclude the article (nr. XI).

I In 1732 en 1734 werden in het gebied van het antieke Heraclea in Zuid-Italië twee bronzen platen opgedolven, met op de ene zijde een Griekstalig besluit van deze gemeente uit de vierde eeuw v.Chr., en op de andere zijde een groot stuk van een wettelijke regeling. Omdat het begin van de inscriptie verloren is gegaan, bestaat er over de oorspronkelijke omvang, de datering, het rechts-karakter en het doel van deze tekst geen enkele zekerheid en wordt tot op de huidige dag gestreden over al deze vragen, waarbij alle intelligente weten­schappelijk beredeneerde hypotheses ten spijt, het definitieve antwoord door niemand gegeven kan worden.'

Enkele indicaties maken, na vergelijking met gegevens uit andere bronnen, een ruwe datering toch wel mogelijk. De tekst moet afkomstig zijn uit de pe­riode na 90 v.Chr., althans na de proscripties van Sulla, gezien het gebod dat personen die tegen een geldelijke of andere beloning mensen hadden aange­bracht niet in aanmerking mogen komen voor het raadslidmaatschap.^ Om­dat voorts de maand juli nog wordt aangeduid als Quinctilis,' impliceert dit dat de bepalingen zijn opgesteld vóór 43 v.Chr., voordat de kalenderhervor­ming door Caesar in zijn hoedanigheid vznpontifex maximus ingevoerd, haar beslag had gekregen. Het zou overigens ook goed mogelijk zijn, dat de nieu-

I De meest recente uitputtende opgave van de literatuur, tekstuitgave, beschrijving van de inscrip­tie, vertaling in het Engels en beknopt commentaar: Crawford, M.H. (ed.), 1996, Roman Statutes, Londen, deel I, pag. 344-357.

i Tab. Her. r. 122: queive oh caput c(tvis) R(omanet) referendum pecuniam praemtum aliudve quid cepit cepent.

3 Tab. Her. r. 98. Op voorstel van Marcus Antonius werd in 43 v.Chr. deze maand ()uli) naar C. lulius Caesar vernoemd.

PiETER W. VAN DER HoRST Cyrus de dichter 333

we tijdrekening van Caesars hervorming nog niet overal in Italië werd ge­volgd en dat de redactoren van de tekst en de steenhouwer niet 'bij de tijd' wa­ren. Een andere datum ante quem is te vinden in een brief van Cicero aan Q. Lepta uit januari 45 v.Chr., waarin hij schrijft dat hij van Balbus de informatie had ontvangen dat praktiserende herauten (praecones) niet, maar voormalige herauten wél verkiesbaar waren als hd van een gemeenteraad.'' Ook op de Tabula Heracleensis worden voormalige herauten niet uitgesloten.' F.C. von Savigny kwam onder andere op grond hiervan tot de conclusie dat het ging om een uit de tijd van Caesar stammende, aannemelijkerwijze in 45 v.Chr. te dateren gemeenteverordening. Het zou de bedoeling zijn geweest dat deze als model zou fungeren om unificatie te brengen in de statuten van de steden en gemeenten in Italië en Gallia Cispadana en daarmee ook in het stedelijk be­stuur. Steun voor deze stellingname werd bovendien gevonden in enkele ge­nerale aanduidingen in de Digesten en de Codex Justinianus alsmede in een inscriptie, waarin steeds sprake is van een lex (lulia) municipalis.^

II Von Savigny's stelling dat het zou gaan om een - overigens ongeoorloofde - lex satura/ een wet met een aantal basisregelingen die zou hebben moe­ten dienen als een model om in municipieis colonels praefectureis foreis conci-liabuleis c(ivium) R(omanorum), dat zijn gemeenten, koloniën, prefecturen, marktplaatsen of dorpen van Romeinse burgers - aldus onder andere in r. 83 - tot uniforme regelingen te komen, lijkt niet houdbaar. De vondst in 1894 van een aantal bronzen fragmenten met een Latijnse tekst in een put in Taren­te ondergroef het uitgangspunt. Het bleek bij deze fragmenten te gaan om een gedeelte van een lex municipii Tarentini, een gemeentewet die afkomstig is uit de eerste helft van de eerste eeuw voor Chr., mogelijk van na 62 v.Chr. toen Tarente de status van Romeinse gemeente had.'

Waar het in deze vermeende lex satura dan wel om gaat, blijft duister en voorlopig nog voorwerp van wetenschappelijke speculatie. In ieder geval lijkt, gezien de inhoud van de wettelijke bepalingen alsmede het taalgebruik

4 Cicero, Epist, ad. f am 6,18, i: simul accept a Seleuco tuo htteras, statim quaesivi a Balho per codi-allos, quid esset in lege: rescripsit eos qui facerent praeconmm, vetan esse in decurionibus, quife-assent non vetan.

5 Tab. Her. r. 94: Neve qms, quei praeconmm faciet, dum eorum qutdfaciet 6 Ulp. Dig. 50,9,3; Cod. 7,9,1; Corp. inscriptionum Latinarum ¥,2864 (IIII viraeddiaaepotestat(is)

e lege Julia muniapali); zie ook nog Fragm. Vaticana 237; 243. 7 Over de tekst van een wetsvoorstel (rogatio) van een magistraat die het lus agendi cum populo had

of een volkstribuun kon in de comitia centuriata alleen pro of contra worden gestemd, immers het recht van amendement en het recht van initiatief hadden de comitia niet. Het in stemming brengen van een wetsvoorstel waarin, met de bedoeling een politiek gevoelig liggende kwestie erdoor te krijgen, diverse niets met elkaar te maken hebbende onderwerpen bijeengebracht waren {lex per saturam rogata) was in 98 v.Chr. bij de lex Caecilia Didia opnieuw verboden.

8 Cicero, Pro Archia 5,10; de tekst van en literatuur over de lex mumcipii Tarentim is te vinden in Crawford I (zie noot i), pag. 209-219; FIRA I (zie noot 26), pag. 166-169.

334 LAMPAS ^2 (2009) 4

en de orthografie, de tekst afkomstig te zijn uit de tijd van Caesar. Hoewel gesuggereerd is' dat het taalgebruik en de spelling in de wet wijzen op een ontstaansgeschiedenis ver vóór deze tijd, het feit dat ook andere fragmenten van wetten die wel met enige zekerheid te dateren zijn, hetzelfde taaieigen manifesteren - zo bijvoorbeeld de Lex Ruhria de Galha Cisalpina, die na 49 v.Chr. en vóór 42 v.Chr. is opgetekend'" - ontkracht dit argument. Inderdaad is met name de orthografie archaïsch te noemen: de 'o ' wordt gebruikt, waar wij een 'u' zouden verwachten {queiquomque; suom); 'ei' wordt geschreven, waar het klassieke Latijn een 'i ' gebruikt (proftterei; tets; net; ubet; utei frueï); de 'u' in plaats van de 'i ' (proxumets); 'qu' in plaats van 'c ' {quom; quetquom-que). Causa wordt steeds als caussa geschreven; apud als aput. Assimilatie, la­ter gebruikelijk, heeft vrijwel nergens plaatsgevonden (tnmolitum; conmode; adtribuendam).

Een vaste spelling was er niet; met name in gebieden ver van Rome zal er bij het aanvaarden van modernere spellingswijzen vertraging zijn opgetreden. En of alle steenhouwers en oorkondeschrijvers zo vertrouwd waren met hun taal, dat zij niet af en toe fouten maakten, daaraan kan men met recht twijfelen. In de tekst van de platen staan inderdaad verscheidene fouten. Om er enkele te noemen: dabunt waar dabit behoort te staan (r. 17); urbe waar urbem juist zou zijn (r. 20); eius waar alleen eum grammaticaal goed is (r. 52); rex in plaats van regem (r. 62); ludicam in plaats van ludicram (r. 123). In regel 159 staat het in het Latijn niet bekende woordje evit geschreven, dat door alle uitgevers van de tekst met recht tot fuit is geemendeerd. In regel 46 lezen wij quamtam pecuniam, terwijl in regel 32 grammaticaal juist quamta pecunta staat geschre­ven. In regel 112 wordt de lex Plaetona genoemd; bedoeld is de lex Laetorta uit omstreeks 200 v.Chr., waarbij aan personen die nog geen 25 jaar zijn - mt-nores vtgtnti qmnque annis, 'minderjarigen' - extra bescherming wordt ver­leend." Ten slotte rijst bij de interpretatie van regel 18 de vraag of daar niet het woordje non vergeten is.

Bij nadere lezing kan de wettelijke regeling, die op de Tabulae geinscribeerd staat, verdeeld worden in een aantal secties, die ieder hun eigen inhoud heb­ben, welke geen relatie heeft met hetgeen opgenomen is in de andere secties. Een korte toelichting op de globale inhoud van deze secties vergemakkelijkt het lezen van de tekst.

9 Schonbauer, E i^^4. Die Inschnft von Heraclea ein Ratsel, Revue internationale des droits de rannquite,png 373 e v (met een overzicht van alle oudere theorieën)

10 Deze wet bevat bepahngen op het stuk der rechterhjke organisatie en het formulaproces Tekst in Crawford I (zie noot i), pag 461-477, FIRA 1 (zie noot 24), pag 169-176

11 Details Spruit, J E ioo}',Cunahula luris Elementen van het Romeins privaatrecht, Deventer, pag 107-108

J.E. SPRUIT De bronzen platen uit Heraclea 335

III In de eerste sectie brengen we de regels 1-20 onder. Deze hebben vermoe­delijk betrekking op de graanuitdelingen (frumentationes) in Rome.'^ Geëist wordt dat bepaalde personen een verklaring (professio) afleggen ten overstaan van de consul of een andere functionaris. De namen van de betrokkenen wor­den op het pubheke bord bekendgemaakt. Bepaald wordt dat degenen wier naam aldus gepubliceerd is geen recht hebben op een gratis graanrantsoen (r. 18). Een bizarre procedure: vermogende lieden en eigenaren van omvangrijke onroerende goederen zouden verplicht zijn hun naam op te geven om vervol­gens niet in aanmerking te komen voor een graanquotum. Maar waarom zou­den juist die personen zich de moeite geven een verklaring af te leggen? Eer­der zou men verwachten dat juist degenen die gebrek aan financiële armslag hadden door het afleggen van een verklaring in aanmerking wensten te komen voor een graanrantsoen, dat zij dan in ontvangst konden nemen nadat wel­licht door middel van een controleprocedure was vastgesteld dat zij als daar­toe gerechtigden geregistreerd stonden. Zij die niet geregistreerd waren, kon­den niet participeren bij de gratis uitdelingen van graan. Dit zou de logische exegese geweest zijn, ware het niet dat deze strandt op het ontbreken van het woordje non in regel 18, waar dan proposito non erunt had moeten staan. Dit staat er niet; en op de bronzen plaat bevindt zich ook geen ruimte waar dit zo essentiële woordje zou kunnen (hebben ge)staan. Temeer waar Suetonius la­ter schrijft dat Caesar het aantal ontvangers {accipientes) van graanrantsoenen drastisch reduceerde'^ - van 320.000 naar 150.000 - is het invoegen van non verleidelijk. Zou degene die de tekst aanbracht op het origineel, waarvan de bronzen plaat werd gegoten inderdaad een omissie hebben begaan? Of zou het in deze rubriek gaan om het afgeven van een verklaring door personen die uit Rome vertrokken, met als doel bedrieglijke claims te voorkomen en afwezi­gen weg te houden van de publieke graanvoorzieningen? Ook deze visie vindt steun bij Suetonius. In dat geval is het woordje non niet nodig en is de rege­ling verklaarbaar. Er zijn nog andere pogingen om de door de tekst opgewor­pen problematiek van een exegese te voorzien, maar die laten wij hier terzijde.

IV In de tweede sectie"'* - r. 20-56 - wordt een regeling gegeven omtrent het on­derhoud van de straten en wegen in Rome en de banlieu.'' De daartoe verant-

12 Garnsey, P 1988, Famine and Food Supply in the Graeco-Roman World, Cambridge, pag 208-217,23e 239

13 Suet, Cijesar 41,3 14 De regeling, opgenomen in Tab Her r 20~6i vertoont enige analogie met een soortgelijke rege­

ling in de stad Pergamum vertaling en toelichting van deze Wet van de Astynomoi bij Legras, 1907, La Table Latine d'Heradee, Parijs, pag 373-382 (tekst), 63-77 (commentaar)

15 Het ging om het gebied binnen de sacrale stadsgrens, helpomenum en het gebied tot op 1478 m. hieromheen

336 LAMPAS 42 (2009) 4

woordelijke ambtsdragers worden aangewezen; in het bijzonder wordt in r. 39 de fungerende thesaurier - queive aerario praerit - genoemd. Ook hier is het weer Suetonius"^ die mededeelt dat Caesar tussen januari en september van het jaar 45 v.Chr. aan praefecti de leiding over de schatkist {aerarium) toevertrouwde, en daarna aan de aedielen. Evenals de regeling in de eerste ru­briek, kan ook deze maatregel derhalve vrij nauwkeurig in de tijd van het be­wind van Caesar geplaatst worden. Over het onderhoud en het herstel van de openbare wegen wordt later ook door de juristen geschreven.'^

V De derde sectie - r. 56-68 - bevat een aantal verkeersvoorschriften, waarbij het verkeer overdag in Rome aan banden wordt gelegd. De stad wordt gedu­rende de dag verkeersluw gemaakt, waarbij enkele religieuze functionarissen - de rex sacrorum, Vestaalse maagden en priesters - wettelijk ontheffing krij­gen. Het afvoeren van afval en puin alsmede het aanvoeren van bouwmateria­len voor tempels en openbare gebouwen valt niet onder het verbod. Ook voor het vervoer door middel van draagstoelen geldt de bepaling niet. Het gaat in deze rubriek dus niet om tegen overdaad en luxe gerichte voorschriften (leges sumptuariae) en zeker niet om een herhaling van het verbod uit de lex Op-pia uit 215 v.Chr. op het gebruik vznplostra, tweewielige door ossen of ezels voortgetrokken wagens die vooral bestemd waren voor het vrachtvervoer. De tekst op de Tabula Heradeensis betreft een zuiver verkeersvoorschrift ter bescherming van de vele voetgangers, ter voorkoming van onoplosbare verkeersopstoppingen - parkeerplaatsen waren er niet - en van beschadigin­gen aan publieke voorzieningen en particuliere gebouwen. Overigens lijkt het verbod, dat in de keizertijd dikwijls is herhaald, slecht gehandhaafd. Zo be­klaagt Seneca zich later over het lawaai in Baia van passerende karren.'*

VI In de vierde sectie - r. 68-83 ~ g^^t het over het politietoezicht op het publieke domein van de stad. Dit berustte bij de aedielen. Zij hadden de zorg voor een goed gebruik van de openbare ruimte, waar zij blokkades dienden te voorko­men. Daarbij gingen zij soms rigoreus te werk, getuige een casus in de Diges-ten over de verdeling van het risico bij koop, nadat de aediel bedden die op de openbare weg waren neergezet, kapot had geslagen omdat zij een obstakel vormden bij de doorstroming van het verkeer.'' Het is verboden om openba­re terreinen in bezit te nemen, er versperringen aan te brengen of het zodanig

16 Suet., Caesar 7e; Cassius Dio 43,28,2;48. 17 Ulp. Dig. 43,11,1. 18 Seneca, Epist. 56,4; zie Friedlander, L. 1921', Ueher den Gehrauch der Wagen in Rom, in diens

Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms IV (Anhange), Leipzig, pag. 22-25. 19 Paul. en Jul. Dig. 18,6,13-15.

J.E. SPRUIT De bronzen platen uit Heradea 337

te omheinen dat de publieke toegankelijkheid erdoor wordt bemoeilijkt, ten­zij er uitdrukkelijk een vergunning is verleend of door een daartoe bevoegde ambtsdrager een pacht- of huurovereenkomst is aangegaan.'" Het is een ver­bod dat ook in andere gemeentelijke wetten te vinden is.^' Ook voor het plaat­sen van standbeelden, borstbeelden en andere monumenten was een vooraf­gaande vergunning vereist." Een uitzondering van het verbod om opstallen op openbare grond op te richten geldt voor diegene die het volk vermaak wil brengen. Hem is het vergund tijdelijk een podium te doen optrekken om daarvan op de dagen dat de spelen gegeven worden gebruik te maken. Een speciale vergunning was in dit geval niet nodig; wel was vooraf toestemming van de aedielen vereist.'' Aan het slot van deze rubriek wordt aan publieke slaven de plaats in de openbare ruimte gegarandeerd, die hun door de censo­ren is aangewezen. Veelal ging het om schrijvers, die vanuit hun stalletjes aan het ongeletterde of analfabetische publiek hun diensten verleenden.

VII Inde vijfde sectie - r . 83-143- worden de kwalificaties en diskwalificaties vast­gelegd, op basis waarvan men al dan niet in aanmerking kon komen voor een plaats in de lokale raad (ordo decurionum) of kon fungeren als bestuursfuncti-onaris in de diverse typen Italische gemeente, die in r. 83 worden onderschei­den: municipia, coloniae, praefecturae, fora en conciliabula. Het uitgangspunt is, dat nieuwe gemeenteraadsleden door de magistraten alleen worden geko­zen in geval van overlijden of een veroordelend vonnis van een zittend raads­lid, dan wel in geval van het verlies van de kwalificaties die krachtens de wet voor het bekleden van een positie als decurio vereist waren. Belangwekkend is de catalogus van degenen die niet bevoegd waren om in de stedelijke ma­gistratuur of de stedelijke raad een rol te vervullen. Daarbij wordt systema­tisch een onderscheid gemaakt tussen tijdelijk en blijvend werkende gronden van onbevoegdheid.^'' Onder de tijdelijk uitgeslotenen bevinden zich jonge­ren onder de 30 jaar, tenzij zij hebben voldaan aan de in de wet omschreven militaire verplichtingen. Voorts worden enkele categorieën personen die een infamerend beroep uitoefenen - dat van heraut, van regelaar bij publieke eve­nementen en begrafenissen, en van begrafenisondernemer - uitgesloten gedu­rende de tijd dat zij hun functies daadwerkelijk uitoefenen. Onder de blijvend uitgeslotenen zijn personen opgenomen die zich schuldig hebben gemaakt aan onterende civielrechtelijke inbreuken op andersmans absoluut of relatief recht of aan bepaalde strafbare feiten. Ook hier worden infamerende beroe-

20 In gelijke zin Ulp. Dig. 43,9,1. 21 Pap. Dig. 43,10; lex coloniae Genetivae 104. 22 Pom. Dig. 35,1,14; Paul. Dig. 43,9,2. 23 Mommsen, Th. 1887' (herdruk 1952), Das römische Staatsrecht II, Leipzig, pag. 508 nt. i. 24 Tab. Her. r. 89-98 geeft de tijdelijke gronden; in r. 108-125 worden de gronden van permanente

onbevoegdheid weergegeven.

338 LAMPAS 42 (2009) 4

pen opgenomen: de drilmeester van gladiatoren (lanista), de gladiatoren zelf, koppelaars, personen die zich prostitueren of die in het theater optreden. De bepalingen maken in hun wijdlopige formulermg duidelijk dat diegenen die geen zitting kunnen nemen in lokale raden, ook gediskwalificeerd zijn om in de desbetreffende gemeente een bestuursfunctie te bekleden (r. 126-135). Voorts mogen dergelijke personen bij de publieke spelen en gladiatorenge­vechten in het (amphi)theater niet tussen de lokale raadsleden zitten en niet gezamenlijk met laatstgenoemden aan banketten aanzitten (r. 135-142).

VIII In de zesde sectie - r. 142-158 - wordt een regeling gegeven om op basis van een te houden volkstelling te komen tot een stedelijke belastingregistratie (census). Op gedetailleerde wijze wordt de administratieve procedure aange­geven die bij de registratie in het openbare gemeenteregister, en de verzending van kopieën van de censuslijsten naar Rome, in acht genomen dient te wor­den. In regel 157 wordt aangegeven dat dubbel burgerschap tot de mogelijk­heden behoort. In deze sectie wordt opeens niet meer gesproken over de fora en conctliabula, maar resteren nog slechts de drie andere categorieën neder­zettingen. In deze drievoudige indeling zijn beide laatstgenoemde typen on­der het begrip praefectura gebracht.

IX De zevende sectie - r. 159 en verder - biedt weer een geheel eigen exegetische problematiek. Wat dient te worden verstaan onder een municipium funda-nurni Deze terminologie wordt uitsluitend hier gebruikt en nergens anders in antieke teksten. De Oxford Latin Dictionary (1982) is, met een verwijzing naar alleen de Tabula Heracleensis, lapidair kort in het verklaren van het be­grip f undanus: 'having the status oi fundus', w&zrh'i] fundus dan de betekenis heeft van 'civitas foederata accepting a law passed at Rome'. Geschreven met een hoofdletter - Fundanus - heeft het, met verwijzingen naar onder anderen Cicero, Plinius en Martialis, de betekenis van 'belonging to Fundi'. Dat het in deze slotsectie opeens zou gaan om de in Latium gelegen gemeente Fundi, die al sedert 188 v.Chr. het Romeinse burgerrecht deelachtig was, lijkt, nu het in alle secties gaat om algemene en ten dele op Rome betrekking hebbende maat­regelen en niet om een op één gemeente toegespitste regelmg, ver gezocht en in de context niet aannemelijk. Juist omdat in de voorafgaande secties steeds over mumcipia c(ivium) R(omanorum) wordt gesproken, \\]ki fundanus ver­staan te moeten worden in de zm van fundus (fieri), dat wil zeggen doelend op gemeenten die gerechtigd zijn om, als niet-afvallige Italische gemeenten, op grondslag van de tijdens de Bondgenotenoorlog door Lucius Julius Caesar geinstigeerde lex Julia de civitate (90 v.Chr.)^' en een aanvaarde onderwor-

25 Cicero, Pro Balho 21

J.E. SPRUIT De bronzen platen uit Heradea 339

penheid aan de Romeinse regelgeving, het burgerrecht te verkrijgen, wanneer het lokale bestuur daartoe het besluit nam.

Bovenstaande aantekeningen zullen wellicht voldoende zijn om de tekst, waarvan nu voor het eerst een vertaling in het Neder lands verschijnt, met enig inzicht te kunnen lezen.

X

[ i . ] . . . Quemh(ac)lege)adco(n)s(ulem) [ i . ] . . . -" Indien een persoon, die krachtens deze wet de profiterei oportebit, sei is, quom eum verklaring ten overstaan van de consul behoort af te profiterei oportebit, Romae non erit, leggen, niet in Rome aanwezig zal zijn op het moment turn quei eius I negotia curabit, is e^dem dat hij deze behoort af te leggen, zal degene die zijn be-omnia, quae eum, quoius negotia cu- langen behartigt precies dezelfde verklaring ten over-rabit, sei Romae esset, h. 1. profiterei I staan van de consul moeten afleggen op dezelfde wijze oportebit, item isdemque diebus ad cos. en op dezelfde dagen als de persoon wiens belangen de profitemino. I betrokkene behartigt zou behoren af te leggen, indien

hij wel in Rome aanwezig zou zijn. [4.] Quem h. 1. ad cos. profiterei opor- [4.] Indien degene die krachtens deze wet de verklaring tebit, sei is pup(illus) seiue ea pu(pilla) ten overstaan van de consul behoort af te leggen een erit, turn quei eius pup(illi) pu(pillae)ue persoon van het mannelijk of vrouwelijk geslacht zal tutor erit, item eadem I que omnia in iis- zijn die onder voogdij staat, zal degene die zijn resp. dem diebus ad cos. profitemino, ita utei haar voogd is op dezelfde wijze en op dezelfde dagen er quae quibusque diebus eum eamue, precies dezelfde verklaring ten overstaan van de consul sei pup(illus) pu(pilla)ue non I es^et, h. 1. moeten afleggen, als de betrokkene krachtens de on-profiterei oporteret. I derhavige wet zou behoren af te leggen, indien hij resp.

zij niet onder voogdij zou staan. [7.] Sei COS., 3.d quem h. 1. professiones [7.] Indien de consul ten overstaan van wie krachtens fierei oportebit, Romae non erit, tum is, deze wet de verklaringen afgelegd behoren te wor-quem profiterei oportebit, quod eum den, niet in Rome aanwezig zal zijn, zal de persoon die profiterei I oportebit, ad pr(aetorem) de verklaring behoort af te leggen, de verklaring die urb(anum) aut, sei is Romae non erit, ad hij behoort af te leggen afleggen ten overstaan van de eum pr(aetorem), quei inter peregrines stadspraetor of, indien deze niet in Rome aanwezig zal ius deicet, profitemino, ita utei I eum ad zijn, ten overstaan van de praetor die de rechtsmacht COS., sei tum Romae esset, h. 1. profiterei tussen vreemdelingen heeft, en wel op dezelfde wijze oporteret. I als hij krachtens deze wet de verklaring ten overstaan

van de consul zou behoren af te leggen, indien deze op dat moment wel in Rome aanwezig zou zijn.

[10.] Sei ex eis cos. et pr(aetoribus), ad [10.] Indien van de consuls en van de praetoren ten quos h. 1. professiones fierei oporte- overstaan van wie krachtens deze wet de verklaringen bit, nemo eorum Romae erit, tum is, afgelegd behoren te worden niemand in Rome aanwe-

26 Afgedrukt is de tekst zoals deze is uitgegeven door S. Riccobono in: Pontes luns Romam antejus-timam I (leges), Florence 1941. pag. 140-152. De woorden tussen vierkante haakjes zijn aanvullin­gen van lacunes in de tekst; letters die invullingen zi|n van m de tekst gebruikte afkortingen staan tussen ronde haakjes. Alle emendaties van de overgeleverde tekst zijn cursief afgedrukt.

340 LAMPAS 42 (2009) 4

quem profiterei oportebit, I quod eum profiterei oportebit, ad tr(ibunum) pl(ebei) profitemino, ita utei eum ad cos pr(aetorem)[^«e] urb(anum) eum-que quel inter peregninos lus deicet, sei turn Romae esset, h 1 profiterei opor-teret I

[13] Quod quemquem h 1 profiterei oportebit, is, apud quem ea professio fiet, eius quei profitebitur nomen, et ea quae prolfessus ent, et quo die professus sit, in tabulas publicas referunda curato, eademque omnia, quae uteique in tabu-las I rettulerit, ita. in tabulam in album referunda [curato], idque aput/orum, et quom frumentum populo dabitur, ibei ubei frumenltum populo dabitur, cot tidie maiorem partem diei propositum habeto, u(nde) d(e) p(lano) r(ecte) l(egi) p(ossit) I

[17] Queiquomque frumentum populo dabzt damdumue curabit, nei quoi eorum, quorum nomina h 1 ad cos pr(aetorem) tr(ibunum) pl(ebei) in talbula in albo proposita erunt, frumen­tum dato neue dare lubeto neue sinito Quel aduersus ea eorum quoi frumen­tum I dedent, is in tr(itici) m(odios) sin gulos sestertmm qumquaginta milia populo dare damnas esto, eiusque pe cuniae quei uolet petitio esto I

[20 ] Quae uiae in urbe Rom(a) pro-piusue u(rbem) R(omam) p(assus) M, ubei continente habitabitur, sunt erunt, quoius ante aedificium earum quae I ma ent, IS eam uiam arbitratu eius aed(ilis), quoi ea pars urbis h 1 obuenerit, tuea-tur, isque aed(ilis) curato, uti, quorum I ante aedificium ent, quamque uiam h 1 quemque tuen oportebit, ei omnes eam uiam arbitratu eius tueantur, neue eo I

zig zal zijn, zal de persoon die de verklaring behoort af te leggen de verklaring die hij behoort af te leggen afleggen ten overstaan van een volkstribuun op de zelfde wijze als hij deze verklaring krachtens deze wet zou moeten afleggen ten overstaan van een consul, de stadspraetor of de praetor die rechtsmacht heeft tus­sen vreemdelingen, indien deze op dat moment wel in Rome aanwezig zou zijn

[13 ] BIJ iedere verklaring die iemand krachtens deze wet behoort af te leggen, zal de ambtsdrager ten over staan van wie de verklaring geschiedt erop toe dienen te zien dat de naam van degene die de verklaring aflegt, datgene wat hij zal verklaren en de datum waarop hij zijn verklaring heeft afgelegd m het register worden op­genomen, en hl) zal erop dienen toe te zien dat al deze gegevens die hij in het register heeft ingeschreven ook zo worden geschreven op het witte pubhciteitsbord, en hij zal dit op het marktplein dagelijks gedurende het grootste deel van de dag' ' in het openbaar tentoonge­steld houden, en wel op het moment dat er graan aan het volk wordt uitgedeeld, daar ter plaatse waar deze uitdeling aan het volk zal plaatsvinden, en zodanig dat het vanaf de begane grond goed gelezen kan worden [17 ] Een ieder die graan aan het volk uitdeelt of erop toeziet dat de uitdeling plaatsvindt, zal geen graan uit delen noch gelasten of toelaten het uit te delen aan ie mand van degenen wier namen krachtens de onderha­vige wet vanwege een consul, praetor of volkstribuun op het witte publicitcitsbord bekendgemaakt zijn Wie in strijd met deze bepaling aan iemand van zulke per sonen graan heeft uitgedeeld, zal worden veroordeeld tot betaling aan de staat van een boete van 50 000 ses tertien voor iedere schepel koren en zal voor dit bedrag met een actie aangesproken kunnen worden door iede­re willekeurige burger

[20 ] Betreffende wegen die in de stad Rome of binnen de eenmijlszone rondom de stad gelegen zijn of zullen zijn waar aaneengesloten woongebied zal zijn, zal de persoon die een gebouw bezit voor hetwelk een derge lijke weg loopt die weg moeten onderhouden naar be lieven van de aediel aan wie het desbetreffende gedeelte van de stad krachtens de onderhavige wet is toegewe zen, en de aediel in kwestie dient ervoor zorg te dragen dat al die personen op wie krachtens deze wet de plicht rust bedoeld stuk weg voor hun gebouw te onderhou-

27 Zie Paul Dig 50,16,2,1

J E SPRUIT De bronzen platen uit Heraclea 341

loco 2,qua consistat, quominus conmo-de populus ea uia utatur I

[24 ] Aed(iles) cur(ules) aed(iles) pl(ebei), quel nunc sunt, queiquom-que post h 1 r(ogatam) factei crea-tei erunt eumue mag(istratum) inier-int, lei in diebus V proxumeis, I quibus eo mag(istratu) designatei erunt eu­mue mag(istratum) iniermt, inter se pa-ranto aut sortiunto, qua in partei urbis quisque I eorum uias publicas in urbem Romaw, propiusue u(rbem) R(omam) passus M, reficiundas sternendas cu­rat, eiusque rei procurationem I habeat Quae pars quoique aed(ilei) ita h 1 obu­enent, eius aed(ilis) in eis loceis, quae in ea partei erunt, uiarum reficienldarum tuemdarum procuratio esto, utei h 1 oportebit I

[29 ] Quae uia mttr aedem sacram et ae­dificium locumue publicum et inter ae­dificium priuatum est ent, eius I uiae partem dimidiam is aed(ilis), quoi ea pars urbis obuenent, in qua parte ea ae-dis sacra ent seiue aedificium I publicum seiue locus publicus, tuemdam locato I [32 ] Quemquomque ante suum aedifi­cium uiam publicam h. 1 tueri oporte­bit, quel eorum earn uiam arbitratu eius aed(ilis), I quoius oportuerit, non tue-bitur, eam uiam aed(ilis), quoius arbi tratu eam tuerei oportuerit, tuendam locato, I isque aed(ilis) diebus ne mi nus X, antequam locet aput forum ante tnbunale suom propositum habeto, quam I uiam tuendam et quo die loca-turus sit, ef quorum ante aedificium ea uia sit, eisque, quorum ante aedificium I ea uia ent, procuratoribusue eorum do mum denuntietur facito, se eam uiam locaturum, et quo die locaturus I sit, eamque locationem palam in foro per q(uaestorem) urb(anum), eumue quei aerario praent, facito Quamta pecu ma eam I uiam locauent, tamtae pecu-

den, deze weg naar zijn believen zullen onderhouden, en dat er op een dergelijke plaats geen water zal blij­ven staan als gevolg waarvan de bevolking die weg met zonder ongemak kan gebruiken [24 ] De curulische aedielen en de volksaedielen die op dit moment in functie zijn of die na de totstandkoming van deze wet verkozen en benoemd zullen zijn en dit ambt zullen hebben aanvaard, dienen binnen vijf dagen, onmiddellijk nadat zij voor dit ambt aangewezen zijn of dit ambt hebben aanvaard, onderling een vergelijk te treffen dan wel door loting te bepalen in welk deel van de stad ieder van hen erop dient toe te zien dat de open­bare wegen in de stad Rome en binnen de eenmijlszone rondom de stad Rome hersteld en bestraat worden en bi) wie van hen het bestuur van die zaak berust In het gedeelte dat aan iedere aediel krachtens deze wet is toe gewezen, daar dient de bestuursbevoegdheid voor het herstel en het onderhoud van de wegen op alle plaat­sen die zich in dat gedeelte bevinden aan die aediel toe te komen, zoals dit krachtens deze wet zal behoren te geschieden

[29 ] Voor een weg die tussen een gewijde tempel, een openbaar gebouw of terrein enerzijds en een particulier gebouw anderzijds gelegen is of zal komen te liggen, zal de aediel aan wie het desbetreffende gedeelte van de stad waarin die gewijde tempel, het openbaar gebouw of openbaar terrein gelegen is, is toegewezen, de helft van het onderhoud aanbesteden [32 ] Een ieder die krachtens deze wet de openbare weg voor zijn gebouw zal behoren te onderhouden en die weg met naar wiens believen van de terzake compe­tente aediel onderhoudt, voor hem zal de aediel naar wiens believen die weg onderhouden had moeten wor­den het onderhoud ervan aanbesteden De betrokken aediel dient met korter dan tien dagen vóór de aanbe­steding op het marktplein voor zijn ambtszetel bekend te laten maken om het onderhoud van welke weg het gaat, op welke dag de aanbesteding zal plaatsvinden, en voor wier gebouw die weg loopt Hij dient ervoor te zorgen dat aan degenen voor wier gebouw de be­trokken weg loopt alsmede aan hun vertegenwoordi gers thuis kennis wordt gegeven dat hij het voornemen heeft die weg aan te besteden en op welke dag hij de aanbesteding zal verrichten Hij dient die aanbesteding openlijk op het marktplein door bemiddeling van de stadsquaestor of de fungerende thesaurier te verrich­ten Voor de hoogte van het bedrag waarvoor deze de

342 LAMPAS 42 (2009) 4

mae eum eosque, quorum ante aedifici-um ea uia ent pro portiom, quamtum I quoiusque ante aedificium uiae in lon-gitudine et in latitudine ent, q(uaestor) urb(anus), queiue aerario praent, in ta­bular I publicas pecuniae factae referun-dum curato Ei quei earn mam tuem-dam redemerit, tamtae pecuniae eum eoslue adtnbuito sine d(olo) m(alo) Sei is, quel adtnbutus ent, earn pecumam diebus XXX proxumeis, quibus ipse aut prolcurator eius sciet adtributionem factam esse, ei, ^uoi adtnbutus ent, non soluerit neque satis fecent, is I quamtae pecuniae adtnbutus ent, tamtam pecu mam et ems dimidium ei, quoi adtnbu tus ent, dare debeto, I inque eam rem is, quo quomque de ea re aditum ent, ludi-cem ludiciumue ita dato, utei de pecu­nia credita I [ludicem] iudicium/<e dan oportebit.

[46 ] Quam uiam h 1 tuemdam locari oportebit, aed(ilis), quem eam mam tu-endam locare oportebit, is eam uiam per Iq(uaestorem) urb(anum), queiue aera­rio praerit, tuemdam locato, utei eam uiam arbitratu eius, quel eam uiam lo-candam I curauent, tueatur Quam-tam pecumam ita quaeque uia locata ent, t(amtam) p(ecuniam) q(uaestor) urb(anus), queiue aerario praerit I re demptorei, quoi e lege locationis dare oportebit, heredeiue eius damdam ad-tribuendam curato I

[50 ] Quo minus aed(iles) et IlIIuir(ei) uieis in urbem purgandeis, Ilmr(ei) ui eis extra propiusue urbem Rom(am) passus [M] I purgandeis, queiquomque erunt, uias publicas purgandas curent eiusque rei potestatem habeant, I ita utei legibus pl(ebei)ue sc(itis) s(enatus)[«e] c(onsultis) oportet oportebit, eius h 1 n(ihdum) r(ogatur) I

betreffende weg heeft aanbesteed, dient hij of dienen zi) voor wier gebouw die weg loopt door de stadsquaes tor of de fungerende thesaurier in het grootboek van aan de staatskas verschuldigde kapitalen te worden in geboekt naar verhouding tot de omvang, in de lengte en in de breedte, van het deel van de weg dat voor ieders gebouw hgt Aan de aannemer die het onderhoudscon tract voor die weg is aangegaan dient hij zonder boos opzet de betrokkene of betrokkenen voor betaling van een som van die hoogte bindend te assigneren Als de gene die aldus is geassigneerd binnen dertig dagen, na dat hl) zelf of zijn vertegenwoordiger de wetenschap heeft verkregen dat die betalingsopdracht is gedaan, dat bedrag met zal hebben betaald aan of zekerheid heeft gesteld jegens degene aan wie hij is geassigneerd, zal hij verplicht zijn het bedrag waarvoor hij geassigneerd is plus de helft daarvan te betalen aan degene aan wie hij geassigneerd is, en in deze kwestie zal de ambtsdrager op de plaats waar en ten tijde dat over deze aangelegen held rechtsingang is gezocht, een rechter en een pro-cesformulier verlenen op dezelfde wijze als aangaan­de geldleenkwesties een rechter en een procesformulier verleend behoren te worden

[46 ] Betreffende een weg waarvan krachtens deze wet het onderhoud aanbesteed behoort te worden, dient de aediel die verphcht zal zijn het onderhoud van die weg aan te besteden, het onderhoud ervan door tus­senkomst van de stadsquaestor of de fungerende the sauner aan te besteden ten einde die weg te doen on­derhouden naar believen van degene die zal toezien op de aanbesteding van het onderhoud van die weg Voor de hoogte van het bedrag waarvoor iedere weg aldus IS aanbesteed, dient de stadsquaestor of de fungerende thesaurier erop toe te zien dat een even groot bedrag aan de aannemer, aan wie het op grond van de bepalin gen van het aanbestedingscontract gegeven zal moeten worden - of aan diens erfgenaam - gegeven en geassig­neerd wordt

[50 ] Dat de aedielen en de viermannen, belast met het schoonhouden van de wegen in de stad, en de twee mannen, belast met het schoonhouden van de wegen buiten en binnen de eenmijlszone rondom de stad Rome, wie dit ook zullen zijn, voor het reinigen van de openbare wegen zorg dragen en voor deze aangelegen­heid bevoegd zijn conform de geldende of toekomstige voorschriften in wetten, plebiscieten en senaatsbeslui ten, daaraan staat krachtens deze wet geen enkele bepa

J.E. SPRUIT De bronzen platen uit Heradea 343

[53.] Quoius ante aedificium semita in loco erit, is earn semitam eo aedificio perpetuo lapidibus perpetueis I integ-reis continentem constratam recte ha-beto arbitratu eius aed(ilis), quoius in ea parte h. 1. uiarum I procurat/o erit. I

[56.] Quae uiae in u(rbe) R(oma) sunt erunt intra ea loca, ubi continenti hab/-tabnur, ne quis in ieis uieis post k. la-nuar. I primas plostrum interdiu post solem ortum, neue ante horam X diei ducito agito, nisi quod aedium I sacra-rum deorum inmortalium caussa aedi-ficandarum operisue publice facium-dei causa aduehei portairi oportebit, aui quod ex urbe exue ieis loceis earum re-rum, quae publice demoliendae locatie erunt, publiice exportarei oportebit, et quarum rerum caussa plostra h. 1. cer-teis hominibus certeis de causeis agere I ducere licebit. I

[62.] Quibus diebus uirgines Vesta-les rcgem sacrorum, flamines plostreis in urbe sacrorum publicorum p(opuli) R(omani) caussa I uehi oportebit, quaeque plostra triumphi caussa, quo die quisque triumpha^it, ducei oporte­bit, quaeque I plostra ludorum, quei Ro-mae aut urbei Romae \p(ropius) p(assus) M] publice feient, inue pompam lud-eis circiensibus ducei agei opus I erit : quo minus earum rerum caussa eisque diebus plostra interdiu in urbe ducan-tur agantur, e(ius) h(ac) I(ege) n(ihilum) r(ogatur). I

[66.\ Quae plostra noctu in urbem in-ducta erunt, quo minus ea plostra in-ania aut stercoris exportandei caussa I post solem ortum h(oris) X diei bubus iumenteisue iuncta in u(rbe) R(oma) et ab u(rbe) R(oma) p(assus) M esse liceat.

ling in de weg. [53.] Degene vóór wiens gebouw op [openbaar] ter­rein een voetpad gelegen is, zal dit voetpad over de ge­hele lengte van het gebouw op de juiste wijze bestraat houden met een duurzaam één geheel vormend steen-plaveisel, naar believen van de aediel aan wie krachtens deze wet in dat gedeelte [van de stad] de zorg voor de wegen toekomt.

[56.] Op de wegen die in de stad Rome gelegen zijn of komen te liggen tussen plaatsen waar ononderbro­ken bewoning plaatsvindt, daar zal na de eerstkomende eerste januari niemand overdag na zonsopgang, of vóór het tiende uur van de dag een kar voorttrekken of laten rijden. Dit geldt niet wanneer ten behoeve van de bouw van gewijde tempels van de onsterfelijke goden of van de uitvoering van [publieke] werken bouwmaterialen moeten worden aangedragen of aangevoerd of wan­neer er uit de stad - en wel van die [hierboven genoem­de] plaatsen - ten publieken nutte materialen moeten worden weggebracht van zaken die op publieke kosten voor de sloop zijn aanbesteed: met betrekking tot deze zaken zal het krachtens deze wet aan bepaalde mensen om welbepaalde redenen toegestaan zijn karren te doen rijden of voort te trekken.

[62.] Voor de dagen waarop de Vestaalse maagden, de offerkoning en de priesters de stad rondgereden moe­ten worden vanwege de officiële offerplechtigheden van het Romeinse volk, of er wegens een triomftocht wagens moeten rijden op de dag dat iemand die triomf­tocht houdt, of waarop het met het oog op de spelen die in Rome of binnen de eenmijlszone van de stad Rome op publieke kosten plaatsvinden, of voor de proces­sie tijdens de Circensische spelen nodig zal zijn dat er wagens moeten worden getrokken of gereden: dat om deze redenen op die dagen overdag wagens in de stad getrokken of gereden worden, daaraan staat krachtens deze wet geen enkele bepaling in de weg.**

[66.] Dat het voor karren die 's nachts de stad zijn bin­nengereden, als zij leeg zijn dan wel bestemd om afval af te voeren, toegestaan is om zich met het erbij be­horende span ossen of ezels na zonsopgang gedurende de eerste tien uren van de dag in de stad Rome of bin­nen de eenmijlszone rondom de stad Rome te bevin-

28 Het gaat hier om een al ouder verbod: h\y\us.,Ah urbe condtta 34,1,3: ne qua muher... lunctove-hiculo m urbe oppidove autpropius inde mille passus nisi sacrorum publicorum causa veheretur.

344 LAMPAS 42 (2009) 4

e(ius) h. 1. n(ihilum) r(ogatur). I

[68.] Quae loca publica porticusue/'u-blicae in u(rbe) R(oma) p(ropius)ue u(rbei) R(omae) p(assus) M sunt erunt, quorum locorum quoiusque porticus I aedilium eorumue mag(istratuom), quei uieis loceisque publiceis u(rbis) R(omae) pr(opius)ue u(rbei) R(omae) p(assus) M purgandeis praerunt, legibus I procu­ratie est erit, nei quis in ieis loceis inue ieis porticibus quid inaedificatum in-molitomue habeto, I neue ea loca por-ticumue quam possideto, neue eorum quod saeptum clausumue habeto, quo minus eis I loceis porticibusque popu-lus utatur pateantue, nisi quibus uteique leg(ibus) pl(ebei)ue sc(itis) s(enatus)ue c(onsultis)concessumpermissumuee5t.l [73.] Quibus loceis ex lege locationis, quam censor aliusue quis mag(istratus) publiceis vectigalibus ultroue tributeis I fruendeis tuendeisue dixet, dixerit, eis, quei ea fruenda tuendaue conducta ha-bebunt, ut utei fruei liceat I aut utei ea ab eis custodiantur, cautum est: ei quo mi­nus ieis loceis utantur fruantur ita, utei quo/que eorum I [ex r\e[ge locojtionis ieis [sine d(olo) m(alo)] utei fruei licebit ex h. 1. n(ihilum) r(ogatur).l

[77.] Quos lud[o5] quisque Romae p(ropius)ue u(rbei) R(omae) p(assus) M faciet, quo minus ei eorum ludorum caussa scaenam pulpitum ceteraque, I quae ad eos ludos opus erunt, in loco publico ponere statuere, eisque diebus, quibus eos faciet, loco publico utei I liceat, e(ius) h. 1. n(ihilum) r(ogatur). I

den, daaraan staat krachtens deze wet geen enkele be­paling in de weg. [68.] Met betrekking tot die bestaande of toekomsti­ge publieke terreinen en openbare galerijen in de stad Rome en binnen de eenmijlszone rondom de stad Rome, voor welke terreinen en galerijen op grond van de wetten de zorg ligt of zal liggen bij de aedielen of bij die ambtsdragers die belast zullen zijn met het schoon­houden van de wegen en publieke ruimten binnen de stad Rome en binnen de eenmijlszone rondom de stad Rome, zal niemand op die terreinen en in die galerij­en enig bouwsel of enige optrek hebben, die terreinen of enige galerij in bezit nemen, of iets daarvan geblok­keerd of afgesloten houden als gevolg waarvan de be­volking niet het gebruik en de vrije toegang tot die ter­reinen en galerijen heeft, uitgezonderd de personen aan wie en op de manier waarop dit bij wetten, plebiscieten of senaatsbesluiten is vergund en toegestaan.

[73.] Met betrekking tot de plaatsen waarvoor - over­eenkomstig de bepalingen in de pachtovereenkomst, die door de censor of enige andere magistraat was of wordt opgesteld voor het vruchtgenot en de handha­ving van de van staatswege gevorderde accijnsen en verdere heffingen - ten behoeve van de personen die het vruchtgenot en de handhaving daarvan in pacht zullen hebben bedongen, erin voorzien is dat zij daar­van het gebruik en het genot mogen hebben resp. deze door hen in stand gehouden worden, staat krachtens deze wet niets eraan in de weg dat die personen het ge­bruik en het genot van die plaatsen op zodanige wijze hebben als ieder hunner daarvan op grond van de be­palingen van de pachtovereenkomst zonder arglist het gebruik en het genot zal mogen hebben."^' [77.] Met betrekking tot de spelen, die iemand in Rome of binnen de eenmijlszone van de stad Rome zal orga­niseren, staat krachtens deze wet geen enkele bepaling eraan in de weg dat deze persoon vanwege die spelen een toneel of podium en alle andere voorzieningen die voor die spelen nodig zullen zijn op een publieke plaats mag neerzetten en opstellen en dat hij van die openbare ruimte gebruik mag maken op de dagen waarop hij die spelen zal organiseren.

29 Bescherming verleende de praetor met het mterdictum de loco publico fruendo: Ulp. Dig. 45.9.i,P''-

J E SPRUIT De bronzen platen uit Heradea 345

[80 ] Quei scribae librarei magistratibus apparebunt, ei quo minus loceis publi-ceis, ubei is, [quoi] quisque eorum appa­rebunt, liusent, apparendi caussa utan­tur, e(ius) h 1 n(ihilum) r(ogatur) I

[82 ] Quae loca serueis publiceis ab cens(oribus) habitandei utendei caussa adtributa sunt, ei quo minus eis loceis utantur, e(ius) h 1 n(ihilum) r(ogatur) I [83 ] Queiquomque in municipieis co­lonels praefectureis foreis conciliabu leis c(iuium) R(omanorum) Iluir(ei) IlIIuir(ei) erunt alioue I quo nomine mag(istratum) potestatemue su/ragio eorum, quei quoiusque municipz co-loniae praefecturae I fon conciliabuli erunt, habebunt nei quis eorum quetn in eo municipio colonw praefecturd foro concilialbulo [m] senatum decuri ones conscriptosue legito neue sublegi-to neue coptato neue recitandos curato, I nisi in demortuei damnateiue locum eiusue, quel confessus ent, se senato-rem decurionem conscreiptumue I ibei h 1 esse non licere I [89 ] Quel minor annos XXX natus est ent, nei quis eorum post k lanuar se cundas in municipio colonia praef eictura Iluir(atum) IlIIuir(atum) neue quem alium mag(istratum) petito neue capi-to neue gerito, nisei quei eorum stipen­dia I equo in legione III, aut pedestna in legione VI fecerit, quae stipendia in castreis inue prouincia maiorerw I par tem sui quoiusque anm fecerit, aut bina semestna, quae ei pro singuleis ann«-eis procedere oporteat, I aut ei uocatzo rei militans legibus pl(ebei)ue sc(itis) exue foidere ent, quocirca eum inuei-tum merere non I oporteat Neue quis, que; praeconium dissignationem libi tinamue faciet, dum eorum quid fa-ciet, in mumlcipio colonia praefectu-ra Iluir(atum) IlIIuir(atum) abumue

[80 ] Alle schrijvers en secretarissen die de ambtsdra gers ten dienste staan, jegens hen staat krachtens deze wet geen enkele bepaling eraan in de weg dat zij van die openbare plaatsen, waar degene aan wie ieder van hen diensten zal verlenen, gebruik maken teneinde deze diensten te verrichten [82 ] Met betrekking tot de plaatsen welke door de cen­soren aan tot het staatspersoneel behorende slaven ter bewoning en ten gebruike zijn toegewezen, staat krach­tens deze wet geen enkele bepahng eraan in de weg dat ZIJ van die plaatsen gebruik maken [83 ] Van al diegenen die in een gemeente, kolonie, pre fectuur, marktplaats of dorp van Romeinse burgers tweeman of vierman zullen zijn of onder een andere naam een openbaar ambt of bevoegdheid zullen bekle den, krachtens verkiezing door degenen die tot de des betreffende gemeente, kolome, prefectuur, marktplaats of dorp behoren, laat van hen niemand enige persoon in die gemeente, kolonie, prefectuur, marktplaats of dorp als lid of plaatsvervangend lid van de senaat, de gemeenteraad of het bestuurscollege kiezen, coöpteren of zorgen dat hij op de voordracht staat dan alleen ter vervanging van een overledene, een veroordeelde of ie mand die heeft bekend dat het hem krachtens deze wet met toegestaan is om als senator, raadslid of bestuurder op te treden

[89 ] Wie onder de dertig jaar is of zal zijn, van hen zal na i januari van het tweede jaar na heden niemand in een gemeente, kolonie of prefectuur de functie van twee- of vierman of enig ander ambt nastreven, aan vaarden of bekleden dan alleen diegene onder hen die drie dienstjaren in de cavalerie van een legioen of zes dienstjaren in de infanterie van een legioen heeft ge­diend, welke dienstjaren hij voor het grootste deel van ieder van zijn jaren in een militair kamp of in een pro­vincie heeft meegemaakt of voor twee perioden [te vel de] van telkens zes maanden die elk als gelijkwaardig aan een periode van een jaar toegerekend behoren te worden op de diensttijd die hij krachtens de wetten en plebiscieten zal behoren te vervullen, dan wel indien hij krachtens de wetten en plebiscieten of op grond van een verdrag een vrijstelling van militaire dienst zal geme­ten, als gevolg waarvan hij met tegen zijn wil als soldaat behoeft te dienen Voorts zal niemand die het beroep van omroeper, regelaar bij pubheke evenementen'" of

346 LAMPAS 42 (2009) 4

quern mag(istratum) petito neue capi-to neue gerito neue habeto, I neue ibei senator neue decurio neue conscriptus esto, neue sententiam dicito. Quei eo-rum ex eis, quei s(upra) s(criptei) s(unt), I aduersus ea fecerit, is smgulos sesterti-um quvnquagmta milia p(opulo) d(are) d(amnas) e(sto), eiusque pecuniae quei uolet petitio esto. I

[98.] Queiquomque in municipio co­lonic* praefectura post k. Qui«c(tiles) prim(as) comitia Iluir(eis) ll//uir(eis) aleiue quoi mag(istratui) I rogando sub-rogandoue habebit, is ne quem, quei minor anneis \XXX\ natus est erit, Iluir(um), III/uir(um), quei[«e] ibei I alium mag(istratum) habeat, renuntiato neue renuntiarei iubeto, nisi quei stipen­dia equo in legione III, aut stilpendia pe-destria in legione VI fecerit, quae stipen­dia in castreis inue prouincia maiorem partem sui I quoiusque anni fecerit, aut bina semestria, quae ei pro singuleis an-nueis procedere oporteat, cum eo I quod ei legibus pl(ebei)ue sc(iteis) procedere oportebit, aut ei uocatio rei militaris le­gibus pl(ebei)ue sc(iteis) exue foede-re I erit, quo circa eum inuitum merere non oporteat. Neue eum, quei praeco-nium dissignationem libitinawue fa-ciet, dum eorum quid I faciet, Iluir(um) III/uir(um), queiue ibei mag(istratus) sit, renuntiato, neue in senatum neue in delcurionum conscriptorum[?<e] nume­ro legito, sublegito coptato neue sen­tentiam rogato neue dicere neue I fer-re iubeto sc(iens) d(olo) m(alo). Quei aduersus ea fecerit, is smgulos sestertt-um quinquaginta milia p(opulo) d(are) d(amnas) esto, eiusque pecuniae quei uolet petitio esto. I

begrafenisondernemer zal uitoefenen gedurende de tijd dat hij een van deze beroepen uitoefent, in een gemeen­te, kolonie of prefectuur het ambt van tweeman of dat van vierman of enig ander ambt nastreven, aanvaarden, bekleden of uitoefenen, noch aldaar senator, raadslid of bestuurder zijn of vonnissen wijzen. Wie van hen, on­der degenen die hierboven genoemd zijn, in strijd hier­mee zal handelen, zal veroordeeld worden om aan de staat 50.000 sestertiën te betalen, en voor dit bedrag zal hij door iedere willekeurige burger met een actie aange­sproken kunnen worden.^'

[98.] Alwie in een gemeente, kolonie of prefectuur die na de eerste van de komende maand juli een volksver­gadering bijeen zal roepen voor de verkiezing of ver­vanging van tweemannen, viermannen of enige andere ambtsdrager, die zal geen persoon die jonger is of zal zijn dan 30 jaar tot tv^^eeman, vierman of enige andere functie verkozen verklaren of doen verklaren, tenzij de betrokkene drie dienstjaren in de cavalerie van een le­gioen of zes dienstjaren in de infanterie van een legioen heeft gediend, welke dienstjaren hij voor het grootste deel van elk van zijn jaren in een militair kamp of in een provincie heeft meegemaakt of voor twee perioden [te velde] van telkens zes maanden die elk als gelijkwaar­dig aan een periode van een jaar toegerekend behoren te worden op de diensttijd die hij krachtens de wetten en plebiscieten zal behoren te vervullen, dan wel indien hij krachtens de wetten en plebiscieten of op grond van een verdrag een vrijstelÜng van militaire dienst zal ge­meten, als gevolg waarvan hij niet tegen zijn wil als sol­daat behoeft te dienen. Voorts zal hij iemand die het beroep van omroeper, regelaar bij publieke evenemen­ten of begrafenisondernemer zal uitoefenen, geduren­de de tijd dat hij een van deze beroepen uitoefent, niet tot tweeman, vierman of een andere ambtsdrager al­daar verkozen verklaren noch hem als lid of plaatsver­vangend lid van de senaat, de gemeenteraad of het be­stuurscollege kiezen, coöpteren en evenmin hem om zijn oordeel verzoeken of hem welbewust en arglistig mondeling of schriftelijk zijn stem laten uitbrengen. Wie in strijd hiermede zal handelen, zal veroordeeld worden om aan de staat 50.000 sestertièn te betalen, en voor dit bedrag zal hij door iedere willekeurige burger met een actie aangesproken kunnen worden.

30 Dat het bij de dissignator en de preco om verschillende beroepen gaat, die overigens dicht tegen elkaar aan liggen, wordt duidelijk uit Ulp. Dig. 3,2,4,1.

31 De mogelijkheid van het instellen van een auto populans wordt ook gegeven in r. 107; 125; 140.

J E SPRUIT De bronzen platen uit Heradea 347

[io8 ] Quae municipia coloniae prae-fecturae fora conciliabula L(ivium) R(omanorum) sunt erunt, nei quis in eorum quo municipio I colonia praefec­tura \foro] conciliabulo [in\ senatu de-curionibus conscreipteisque esto, neue quoz ibi in eo ordine I sente?wtiam dei-cere ferre hceto , quei furtei, quod \pse fecit fecent, condemnatus pactusue est ent , I queiue ludicio fiducwe pro so­cio, tutelae, mandatei, iniunarum, deue d(olo) m(alo) condemnatus est ent , queiue lege Plaetona ob eamuc rtm, quod aducrsus eam legem feczt fecent, condemnatus est ent , queiue depug nandei I caussa auctoratus est ent fuit fuent , queiue in lure [bonam copiam abiurauit] abiurauerit, bonamue copi­am lurauit lurauerit, quei[«e] I sponso-ribus creditonbusue sueis renuntiauit renuntiauent, se soldum soluerc non posse, aut cum eis I pactus est ent, se sol dum soluere non posse , proue quo da tum depensum est e n t , quoiusue bona ex edicto I eius, quei i(ure) d(eicundo) praefuit praefuent, praeterquam sei quoius, quom pupillus esset reiue publi-cae caussa abesset, I neque d(olo) m(alo) fecit fecent quo magis r(ei) p(ublicae) c(aussa) a(besset), possessa proscrip taue sunt erunt, queiue ludicio publico Romae I condemnatus est ent, quo circa eum in Italia esse non liceat, neque in integrum restif«tus est ent , queiue in eo I municipio colonia praefectura foro conciliabulo, quoius ent, ludicio pu blico condemnatus est ent , quemue I k(alumniae) praeuancationis caussa ac cussasse fecisseue quod ludicatum est ent , quoiue aput exercitum mgnomini-ae I caussa ordo ademptus est en t , que­mue imperator ingnommiae caussa ab exercitu decedere msit luserit, I queiue ob caput c(iuis) R(omanei) referundum pecuniam praemmm aliudue quid cepit ceperit, queiue corpore quaestum I fecit fecent, queiue lamstaturam artemue lu-

[io8 ] In iedere bestaande of toekomstige gemeente, kolonie, prefectuur, marktplaats of dorp van Romeinse burgers zal niemand lid zijn van de senaat, de gemeen­teraad of het bestuurscollege van zo'n gemeente, ko lome, prefectuur, marktplaats of dorp, of aldaar in het genoemde college zijn stem mondeling of schriftelijk uit mogen brengen,

- die voor een diefstal die hij zelf heeft begaan of zal begaan veroordeeld is resp zal worden, of te dier zake met de betrokkene een schikking heeft resp zal heb ben getroffen, - of die op grond van een actie wegens eigendomsover­dracht tot zekerheid, wegens vennootschap, voogdij, lastgeving, onrechtmatige krenking of wegens bedrog veroordeeld is resp zal worden, - of die op grond van de lex Plaetona terzake van het feit dat hij in strijd met deze wet heeft gehandeld of zal handelen veroordeeld is resp zal worden, - of die zich onder ede ertoe verbindt, zal verbinden, heeft of zal hebben verbonden om als zwaardvechter op te treden, - of die ten overstaan van de praetor onder ede het be staan van een geldlening heeft geloochend of zal looche nen dan wel onder ede verklaard heeft resp zal verklaren dat hij tot betaling daarvan voldoende middelen heeft, - of die aan zijn schuldeisers of borgen aanzegging heeft gedaan resp zal doen dat hij niet volledig kan be­talen, of met de genoemden een schikking heeft getrof­fen resp zal treffen terzake van het feit dat hij met vol­ledig kan betalen, - of wiens vermogen, op grond van het edict van de magistraat die met junsdictiebevoegdheid belast is of zal zijn, in beslag genomen en publiekelijk verkocht IS, uitgezonderd het geval dat de beslaglegging en pu blieke verkoop iemand betrof ten tijde dat deze onder voogdij stond of voor staatszaken afwezig was, en hij niet met boos opzet heeft bewerkt of zal bewerken dat hij voor staatszaken afwezig was,

- of die in een strafproces in Rome veroordeeld is of zal worden, als gevolg waarvan hij met meer m Italië mag verblijven, en hij niet in zijn oorspronkelijke positie is of zal zijn hersteld, - of die m de gemeente, kolonie, prefectuur, markt­plaats of het dorp waartoe hij behoort m een strafpro ces veroordeeld is of zal worden, - of te wiens aanzien gevonnist is of /al worden dat hij wegens chicaneuze redenen of in samenspel met

348 LAMPAS 42 (2009) 4

dicram fecit fecerit; queiue lenocinium faciet. Quei I aduersus ea m municipio colonia praefectura foro conciliabulo [m senatu] decurionibus conscripteisue /uerit I sentemtiamue dixerit, is smgulos sestertium quinquaginta milia p(opulo) d(are) d(amnas) esto, emsque pecuniae quei volet petitio esto. I

[126.] Quoi h. 1. in municipio colonia praefectura foro conciliabulo senatorem decurionem conscriptum esse I inque eo ordine sentemtiam dicere ferre non li-cebit, nei quis, quei in eo municipio co­lonia praefectura I foro conciliabulo se-natum decuriones conscriptos habebit, eum m senatum decuriones conscriptos I ire iubeto sc(iens) d(olo) m(alo); neue eum ibei sententiam rogato neiue dicere neiue ferre iubeto sc(iens) d(olo) m(alo) ; neue quis, que? I in eo municipio co­lonia praefectura foro conciliabulo su-fragio eorum maxumam potestatem habebit, I eorum quem ibei in senatum decuriones conscriptos ire, neue in eo numero esse neue sentemtiam ibei dice­re I ferreue sinito sc(iens) d(olo) m(alo) ; neue quis eius rationem comitieis con­cilioue [haheto, neme quis quem, sei aduersus ea comitiets concilioue^ cre-atum est renuntiato ; neue quis, quei ibei mag(istratum) potestatemue habe­bit, eum cum senatu decurionibus con-scriptejs /«dos spectare neiue in conui-

een derde een aanklacht heeft ingediend of daartoe iets heeft gedaan; - of aan wie in het leger wegens oneervol gedrag zijn rang is of zal worden ontnomen; - of aan wie door een generaal w^egens oneervol gedrag gelast is of zal worden het leger te verlaten; - of die geld of beloning heeft ontvangen of zal ont­vangen voor het feit dat hij het hoofd van een Romeins burger aanbrengt; - of die met zijn lichaam gewin heeft gemaakt of zal maken; - of die als trainer van zwaardvechters is opgetreden of zal optreden, of de toneelkunst heeft beoefend of zal beoefenen; - of die als bordeelhouder optreedt. Wie in strijd met deze bepalingen in een gemeente, ko­lonie, prefectuur, marktplaats of dorp zitting heeft ge­nomen in de senaat, de gemeenteraad of het bestuurs­college of zijn stem heeft uitgebracht, zal veroordeeld worden om aan de staat 50.000 sestertien te betalen, en voor dit bedrag zal hij door iedere willekeurige burger met een actie aangesproken kunnen worden. [126.] Wat betreft een persoon die krachtens deze wet niet in een gemeente, kolonie, prefectuur, marktplaats of dorp als senator, raadslid of bestuurder zal mo­gen optreden of in dat college zijn stem mondeling of schriftelijk uitbrengen, geen ambtsdrager die in die ge­meente, kolonie, prefectuur, marktplaats of in dat dorp de senaat, de raad resp. het bestuurscollege in vergade­ring bijeen zal roepen, zal welbewust en met boos op­zet zo'n persoon bevelen om zich in de senaat, de raad of het bestuurscollege te begeven; en hij zal hem daar niet om zijn oordeel verzoeken of hem welbewust en met boos opzet gelasten zijn stem mondeling of schrif­telijk uit te brengen. En niemand die in een dergelijke gemeente, kolonie, prefectuur, marktplaats of dorp op grond van verkiezing door de inw^oners het hoogste ge­zag uitoefent, zal welbewust en met boos opzet toela­ten dat iemand van de genoemde personen zich daar in de senaat, de raad of het bestuurscollege begeeft of in dat college aanwezig is en er mondeling of schriftelijk zijn stem uitbrengt; geen ambtsdrager zal de kandida­tuur van zo iemand voor de volksvergadering of het volksoverleg erkennen; en geen magistraat zal, indien in strijd met dit verbod in de volksvergadering of in het volksoverleg een verkiezing heeft plaatsgevonden, de betrokkene gekozen verklaren; en niemand die al-

J E SPRUIT De bronzen platen uit Heraclea 349

uio I publico esse sinjto sc(iens) d(olo) m(alo) I

[135 ] Quibus h 1 in municipio colo-nia praefectura foro conciliabulo in se­nate decunonibus conscnpteis esse I non licebit, ni quis eorum in munici­pio colonia praefectura foro conciliabu­lo Iluir(atum) IlIIuir(atum) aliamue I quam potestatem ex quo honore in eum ordinem perueniat, petito neue capito , neue quis eorum ludeis, I cumue gladia-tores ibei pugnabunt, m loco senatorio decurionum conscnptorum sedeto neue spectato , I neue conuiuium publicum is inito , neiue quis, quei aduersus ea crea turn renuntiatum ent, ibei Iluir IlIIuir I esto, neue ibei m(agistratum) potestate mue habeto Quez aduersus ea fecent, is smgulos sestertium quinquagmta milia p(opulo) d(are) d(amnas) esto, eiusque pecuniae quei I uolet petitio esto I

[142 ] Quae municipia colomae prae-fecturae c(iuium) R(omanorum) in Italia sunt erunt, quei in eis munici picis coloneis I praefectureis maximum mag(istratum) maxim^^mue potestatem ibei habebit turn, cum censor aliusue I quis mag(istratus) Romae populi cen-sum aget, is diebus LX proxumeis, qui­bus sciet Romae censum populi I agi, omnium municipium colonorum su-orum queique eius praefecturae erunt, q(uci) c(iues) R(omanei) erunt, censum I agïto, eorumque nomina praenomina, patres aut patronos, tribus, cognomina, et quot annos I quisque eorum habet, et rationem pecuniae ex formula cen­sus, quae Romae ab eo, qui turn cen­sum I populi acturus ent, proposita ent, zb leis lurateis accipito , eaque omnia in tabulas publicas sui I municipi refe runda curato , eosque libros per legatos, quos maior pars decurionum conscnp-

daar een bestuursfunctie bekleedt of het gezag zal uit­oefenen, zal welbewust en met boos opzet toelaten dat zo iemand te samen met leden van de senaat, de raads­leden of bestuurders de spelen bezoekt of aan een pu bliek banket aanzit [135 ] Van degenen die krachtens deze wet met in een gemeente, kolonie, prefectuur, marktplaats of dorp zit­ting mogen hebben in de senaat, de gemeenteraad of het bestuurscollege, van hen zal in een gemeente, kolo­nie, prefectuur, marktplaats of dorp niemand zich kan­didaat stellen als of de functie aanvaarden van tweeman of vierman of enige andere bestuursfunctie, als gevolg waarvan hij in genoemde colleges terechtkomt, nie­mand van deze personen zal bij de spelen of wanneer daar gladiatorengevechten plaatsvinden, zitting nemen in de ruimte gereserveerd voor senatoren, gemeente­raadsleden of bestuurders en daar toeschouwer zijn, of aanzitten aan een publiek banket, niemand die in strijd met deze bepalingen zal zijn benoemd en verkozen verklaard zal aldaar tweeman of vierman zijn of daar enigerlei bestuursfunctie bekleden of gezag uitoefenen Wie in strijd met deze bepalingen heeft gehandeld, zal veroordeeld worden om aan de staat 50 000 sestertien te betalen, en voor dit bedrag zal hij door iedere willekeu­rige burger met een actie aangesproken kunnen worden [142 ] In de huidige of toekomstige gemeenten, kolo­men en prefecturen van Romeinse burgers in Italië zal degene die in die gemeenten, kolomen en prefecturen de hoogste bestuursfunctie en het grootste gezag aldaar zal uitoefenen ten tijde dat de censor of een andere ma­gistraat in Rome een volkstelling houdt, binnen 60 da­gen nadat hij de wetenschap heeft verkregen dat er in Rome een dergelijke volkstelling wordt gehouden, een volkstelling doen houden onder alle inwoners van hun respectieve gemeente, kolonie resp. degenen die tot de betrokken prefectuur zullen behoren en die Romeins burger zijn Van al die personen zal hij de namen en voornamen, hun vaders of beschermheren, hun kies district en hun bijnamen, het aantal jaren dat een ieder oud IS en een omschrijving van hun vermogens onder ede doen opgeven, volgens het registratieformulier dat in Rome door de ambtsdrager die bij de betrokken ge­legenheid de inschrijving zal gaan houden, vastgesteld is, hij zal zorgdragen dat al deze gegevens in het pu­blieke register van zijn eigen gemeente worden opge­nomen, en hij zal die lijsten door middel van zendbo­den, die door de meerderheid van de raadsleden resp

35° LA UPAS 42 (2009) 4

torum I ad earn rem legarei mittei cen-suerint tum, cum ea res consuleretur, ad eos, quel Romae censum agent, I mitti-to , curatoque, utei, quom amplius dies LX reliquei erunt, ante quam diem ei, queiquomque Romae I censum aget, fi-nem populi cewsendi faciant, eos ade-ant librosque eius municipi coloniae praefecturae I edant, isque censor, sei-ue quis alius mag(istratus) censum po­puli aget, diebus V proxumeis, quibus legatei eius I municipi coloniae praefec­turae adiennt, eos libros census, quei ab leis legateis dabuntur, accipito I s(ine) d(olo) m(alo), exque leis libreis, quae ibei scripta erunt, in tabulas publicas referunda curato, easque tabulas I eo dem loco, ubei ceterae tabulae publicae erunt, in quibus census populi perscnp-tus ent, condendas curato I

[157] Qui plunbus in mumcipieis co loneis praefectureis domitilium habe bit, et IS Romae census ent, quo ma gis I in municipio colonia praefectura h 1 censeatur, e(ius) h 1 n(ihilum) r(ogatur) I [159] Quel lege pl(ebeiue) sc(ito) per-missus est /uit, utei leges in mumcipio fundano municipibusue eius municipi daret, I sei quid is post h 1 r(ogatam) in eo anno proxumo, quo h 1 popu-lus luserit, ad eas leges [addiderit com-mutauent conrexerit], municipjs fun-da nos I item teneto, utei oporteret, sei eae res ab eo tum, quom primum leges eis municipibus lege pl(ebei)ue sc(ito) dedit, I ad eas leges additae commutatae conrectae essent , neue quis interced?-to neue quid facito, quo minus I ea rata sint, quoue minus municipis fundanos teneant eisque optemperetur

bestuurders bij een speciaal voor deze aangelegenheid gehouden vergadering met het oog op deze aangelegen­heid zijn aangewezen om als boden te fungeren en uit­gezonden te worden, naar de ambtsdrager die in Rome de inschrijving zal verrichten opsturen, en hij zal zorg­dragen dat, wanneer er nog meer dan 60 dagen resteren voor de datum waarop de betrokken ambtsdrager, wie het ook ZIJ, die in Rome de inschrijving zal verrichten, deze inschrijving van het volk zullen voltooien, de be doelde zendboden bij hen hun opwachting zullen ma­ken en de lijsten van de betrokken gemeente, kolome of prefectuur afleveren En de censor in kwestie of w^el-ke andere ambtsdrager de inschrijving zal verrichten, zal binnen vijf dagen nadat de zendboden van die ge­meente, kolonie of prefectuur hem benaderd hebben, de bedoelde tellingslijsten die door die zendboden zul­len worden afgegeven zonder boos opzet in ontvangst nemen, en hij zal de gegevens die m die lijsten geno teerd zijn m de publieke registers doen opnemen en er zorg voor dragen dat die registers op dezelfde plaats bewaard zullen worden waar alle andere publieke re­gisters zich zullen bevinden waarin de registratie van het volk vastgelegd is

[157] Wie zijn domicilie in meer dan een gemeente, kolonie of prefectuur heeft en bij een volkstelling in Rome zal zijn geregistreerd, dat deze niettemin over eenkomstig deze wet zal worden geregistreerd in een gemeente, kolonie of prefectuur, daaraan staat krach­tens de/e wet geen enkele bepaling in de weg [159 ] Wie het bij wet of plebisciet wordt of is toege staan om voor een gemeente die in afwachting is van wetgeving op Romeinsrechtehjke grondslag, voor de gemeentenaren van een dergelijke gemeente een statuut te ontwerpen en vervolgens na de totstandkoming van deze wet in het jaar volgend op de bevestiging krach tens deze wet door de bevolking, iets aan dat statuut heeft toegevoegd, veranderd of gecorrigeerd, zal dit de leden van een dergelijke gemeente evenzeer binden als zou behoren te geschieden, indien deze toevoegingen, veranderingen en correcties door de betrokkene dade lijk op het moment dat hij het statuut voor die gemeen tenaren krachtens wet of plebisciet ontwierp bij dat statuut waren gemaakt Niemand zal door verhinde­rend tussenbeide te komen of anderszins iets te doen, met het doel te voorkomen dat de genoemde wijzigin­gen geldig zijn en dat zij de toekomstige gemeentena ren binden en door hen nageleefd worden.

J E. SPRUIT De bronzen platen uit Heradea 351

XI De gedachte dat het hier om een coherente wettelijke regeling gaat die als een van Caesar afkomstige lex lulia mHntapahs een sjabloon had - of zou - moe­ten vormen voor lokale gemeentelijke statuten is niet houdbaar. De in de ver­schillende secties opgenomen regelingen houden niet of nauwelijks verband met elkaar; een innerlijk systematische samenhang ontbreekt en niets wijst erop dat het om een eenvormige wettelijke regelgeving gaat.

De oorspronkelijk gemaakte indeling in vijf typen vestigingen maakt in de zesde sectie opeens plaats voor een indeling in drie categorieën: de fora en conciliabula zijn opgegaan in depraefecturae. Zijn deze en de volgende sectie wellicht door een latere hand aan de tekst toegevoegd? De willekeurig ogende ordening van de tekstblokken, die op de Tabula Heracleensis bijeengebracht zijn, vertoont geen samenhang of inhoudelijke correlatie met de - overigens karige - verwijzingen naar een lex (lulia) mumapalis in onder andere de Di-gesten en de Codex Justinianus.

Het valt ook niet uit te sluiten dat de afzonderlijke tekstgedeelten op ver­schillende momenten zijn geconcipieerd. Daarbij lijkt de zeer specifieke in­houd van de zevende sectie te wijzen op een datering kort na de totstand­koming van de lex lulta de civitate (90 v.Chr.). Voor de vijfde sectie zou de datering in 46 v.Chr. te stellen zijn, gezien de uitsluiting van praktiserende omroepers (praecones) en hetgeen Cicero daarover bericht aan Q. Lepta.^^ De tweede sectie maakt datering in 45 v.Chr. mogelijk, op grond van de eer­der genoemde parallellie met Suetonius. De aanduiding van de maand juli als Quinctilis in de vijfde sectie, kan tot de conclusie leiden dat de datering ante quem het jaar 43 v.Chr. moet zijn." De bepaling in de vijfde sectie - r. 122 -waarin personen die geld of een andere vorm van beloning hebben ontvangen voor het aanbrengen van Romeinse burgers, rechtvaardigt de gevolgtrekking dat deze sectie in ieder geval te dateren is na 80 v.Chr. Deze vele aanknopings­punten voor een individuele datering van de verschillende secties zijn echter niet uit te breiden tot een vaste datering van de tekst in zijn volledige omvang. Ook het verlies van het begin van de tekst - wellicht één bronzen plaat? - be­moeilijkt het beantwoorden van de vraag naar de datering en het rechtskarak-ter van de inscriptie.

Hier rijst de vraag of de conceptie van een eenvormige wet, houdende ba­sisregelingen die als model ter uniformering van gemeentelijke regelgeving in Italië zouden kunnen dienen, niet veel te veel geïnspireerd is door eigentijd­se, op moderne systematiek en uitgekiende wetgevingstechniek gebaseerd ge­dachtegoed. Uit de oudheid horen wij nergens over dit soort centralistische directieven op legislatief gebied. Zou een dergelijke standaardwet zijn sporen niet hebben achtergelaten in een of meer van de duizenden in de Digesten en

32 Zie noot 4. 33 Zie noot 3.

352 LAMPAS 42 (2009) 4

daarbuiten bewaard gebleven fragmenten uit het oeuvre van de Romeinse ju­risten? Of in referenties in een van de duizenden keizerlijke verordeningen die onder andere in de Codex Theodosianus, de Codex Justinianus en de No­vellen behouden bleven?

De bestuurders van Heraclea vonden de teksten belangrijk genoeg om ze, afgegoten op bronzen platen, publiekelijk op te stellen. Wellicht gaat het om een compilatie van fragmenten van stedelijk-Romeinse regelgeving uit ver­schillende perioden uit de eerste eeuw v.Chr. die in kopie ongewijzigd ter kennisneming van en voorbeeld aan de eigen gemeenschap op een openbare plek werden geplaatst? Ongewijzigd: waarom anders de regelmatige verwij­zing naar de stad Rome in de eerste secties. En eveneens in die zin ongewij­zigd dat de autoriteiten in Heraclea geen redenen hebben gezien om het werk van de naar Rome gestuurde steenhouwer, die vermoedelijk niet al te hoog ge­schoold is geweest en zijn taak slordig verrichtte, deskundig opnieuw te laten uitvoeren. Ook zou het kunnen gaan om stedelijk-Romeinse regelgeving uit verschillende fasen van de eerste eeuw v.Chr., die door het bestuur van Hera­clea, na het schrappen van hetgeen voor de gemeente niet van belang was en het toevoegen van hetgeen voor de lokale gemeenschap van betekenis werd geacht, aan de inwoners publiekelijk werd gepresenteerd. De verwijzingen naar de stad Rome zijn dan wellicht in de tekst blijven staan om na de Bond-genotenoorlog en het verkrijgen van de status van muniapium de verbonden­heid van Heraclea met Rome weer te geven.

Geen van de vele gedachten die al meer dan twee eeuwen aan het belang­wekkende maar, gemeten aan het nagestreefde doel, raadselachtige karakter van de inscriptie zijn gewijd, hebben de historische waarheid dichterbij kun­nen brengen. Ook nieuwe vondsten van fragmenten van municipale wetten hebben niet in voldoende mate rechtsvergelijkend materiaal opgeleverd waar­door een nieuw licht op de lex luha municipahs kan worden geworpen. Toch leggen de bronzen platen van Heraclea een uniek accent op een aantal aspec­ten van het stedelijke leven in laat-republikeins Italië. De hierboven afgedruk­te vertaling in het Nederlands zou wellicht een bijdrage kunnen leveren om de belangstelling voor dit belangrijke document binnen de gemeenschap van classici en romanisten in de Lage Landen dichter bij het centrum van hun aan­dacht te brengen.

Gnoelaan 3, 1217 GE Hilversum

Flavius Josephus over Titus en God M A R C O V A N D E R S C H U U R

Summary This article discusses Josephus' view on the fall of Jerusalem and the destruction of the Temple m 70 through a comparison with Flavian propaganda and other Jewish accounts. Josephus occupies a middle ground between the view of the Flavians and that of other Jewish sources. He tones down both the Roman dis­respect for Judaism in Jewish sources and the cosmic claims made in Flavian pro­paganda, and suggests rather that Titus was a noble man and a tool in God's cosmic plan, which includes the ultimate downfall of Rome.

Inleiding

In het jaar 70' werd tijdens de inname van Jeruzalem door Titus de Tempel van de Joden verwoest. Op deze historische gebeurtenis zijn door tijdgenoten uiteenlopende visies gegeven. Een van de boeiendste is die van de belangrijk­ste Joodse ooggetuige: Flavius Josephus, een Joodse bevelhebber die zichzelf aan de Romeinen had uitgeleverd en later in zijn Bellum Judatcum de gehele Joodse opstand zou beschrijven. In dit artikel zal ik Josephus' visie op de ge­beurtenissen van 70 bespreken aan de hand van een vergelijking met de pro­paganda van de Flavische keizers Vespasianus en Titus, en met de visie van andere Joden dan Josephus in apocalyptische en rabbijnse literatuur. Deze vi­sies zal ik eerst onafhankelijk weergeven; vervolgens zal ik bespreken in hoe­verre het beeld dat in de Romeinse en Joodse bronnen geschetst wordt, over­eenstemt met dat in het werk van Josephus. Hierbij zal ik vooral uitgaan van enkele theologisch-filosofische passages in het Bellum Judatcum, en uiteraard van het verslag van de verwoesting van de Tempel.^ Uit deze passages blijkt dat Josephus, hoewel er in zijn werk overeenkomsten zijn met de Joodse en Romeinse interpretatie, vooral een interessante eigen visie ontwikkelt.

1 Alle jaartallen na Christus, tenzij anders aangegeven 2 Tenzi) anders aangegeven, zijn verwijzingen naar primaire bronnen altijd naar het Bellum Judat­

cum Vertalingen van Josephus zijn ontleend aan de vertaling van Meijer en Wes (1992) Vertalin­gen uit de Bijbel zijn volgens de Nieuwe Bijbelvertaling (2004). De overige Nederlandse vertalin­gen zijn van mijzelf

354 LAMPAS 42 (2009) 4

Afb. I Plattegrond van Rome in de Keizertijd.

lUDAEA CAPTA: het beeld van de Joodse opstand in de Flavische propaganda

Als de Romeinse gouverneur Gessius Florus na twee jaar wanbestuur in 66 ook nog de Tempel berooft, komen de Joden in Jeruzalem in opstand. De opstand breidt zich uit over het hele land en een aanval op Jeruzalem door de troepen van de legaat van Syrië, Cestius, wordt door de Joden afgeslagen. Nero stuurt zijn generaal Vespasianus om de opstand te bedwingen. Deze weet binnen een jaar Galilea te heroveren. Ook neemt hij Jotapa in, een stad die verdedigd wordt door de rebellenleider Josephus. Deze geeft zich aan de Romeinen over.^ In het vierkeizerjaar 68-69 lopen de operaties enige vertra­ging op, maar als Vespasianus in 69 (enkele maanden na tot keizer te zijn uit­geroepen) in september het bevel over de troepen overdraagt aan zijn zoon Titus, hoeven alleen nog Jeruzalem en enkele forten veroverd te worden. Ter­wijl verschillende Joodse facties de Romeinen en elkaar bestrijden, neemt Ti­tus Jeruzalem in de loop van de zomer van 70 in. De Tempel wordt in brand

3 3-345-408.

M A R C O V A N D E R S C H U U R Flavius Josephus over Titus en God 355

gestoken en uiteindehjk w^ordt vrijwel de gehele stad met de grond gelijk ge­

maakt. Titus viert met zijn vader in 71 in Rome zijn triomf. In 73 ten slotte

valt Masada, het laatste Joodse bolwerk, na een belegering onder leiding van

generaal Flavius Silva.''

Meteen na het ui t roepen van Vespasianus tot keizer beginnen de Flaviërs

hun heerschappij in propaganda te legitimeren. Hierbij speelt de Joodse o p ­

stand een belangrijke rol. In mijn bespreking van deze propaganda zal het ac­

cent liggen op de wijze waarop de Flaviërs in woord en beeld zichzelf en de

Joden hebben geportret teerd en de betekenis die ze toekenden aan de Joodse

opstand bij de legitimatie van hun heerschappij.

Omda t de Flavische dynastie Rome zeer veel monumentale bouwwerken

heeft nagelaten, is de architectuur een van de voornaamste b ronnen van het

beeld dat de Flaviërs van zichzelf hebben uitgedragen. ' D e voor dit artikel

meest relevante bouwwerken zijn het Templum Pacts, het Colosseum, de

twee Titusbogen en de met Joods geld herbouwde tempel van luppi te r O p t i -

mus Maximus.

He t Templum Pacis is in 75 opgericht en bevond zich dichtbij het F o r u m . '

Josephus meldt het volgende over de tempel:

[ ] Oüeortaaiavói; ëyvco té^evoi; Eïprivrii; KaxaoKeuaaai' xaxo 5è 5fi [ioka Kal Jiaariq avi}pco;t{vr|(; Kpeuxov èTtivoiai; èTeteA,eicoTO. 159 tfj yap ÈK tot) KXOXIZOX) XopTiyia 5ai|iov{cp xP"^'^ó.\XEVoq, ëti Kal xoii; ëKn:aA.ai KaxcopiïcoiiévoK; ypacpfiq te Kal TiA-aaxiKfjc; ëpyoiq aijió KaxeKÓa|iriaev 160 Ttavxa yap ei? ÈKEIVOV TOV veo) ax>-vrix'ÏTi Kal Kaxexéiïri, 5i'd)v XTIV déav avdpwTioi Ttpóxepov Tcepl Tt&oav è7cX,ava)vxo XT)v oiKODnévriv, ëcoc; aXkxi Kap'akhoxq fjv KEI)IEVOV iSeiv iioi}oï)Vxe(;. 161 avéiJriKe 5'èvxaïiiJa Kal xa ÈK XOV lepoij xwv 'Io-u6aicov xpviüo. KaxaoKeuaanaxa aenvwó-liEvoq ÈTI'aüxo^. 162 xóv 8è vó|iov aijxcov Kal xa Ttopipupa xoïi ariKoïi Kaxaojiexa-a|iaxa npoaéxa^ev èv xdic, ^aaxkzioic, aTcodeiiévovq (pv)A,axxew.

[...] Vespasianus [besloot] een tempel te stichten voor de Vrede. Het werk werd buitengewoon snel voltooid en overtrof alle menselijke voorstellingen. 159 Hij kon er namelijk een onnoemelijke hoeveelheid geld aan besteden, en bovendien verfraaide hij het gebouw met tal van oude meesterwerken van schilder- en beeld­houwkunst. 160 Alle kunstwerken die vroeger her en der verspreid waren ge­weest zodat men de hele wereld moest afreizen om ze te kunnen zien, werden nu hier bijeengebracht en tentoongesteld. 161 Hij stelde daar ook het gouden vaat­werk uit de Tempel van de Joden op, want daar was hij erg trots op. 162 Maar de Wet en de purperen voorhang van het Allerheiligste gaf hij in zijn paleis in bewa­ring. (7.15 8-162)

4 Zie Nickelsburg I98r 278-280 en Price 1992' 175 Voor een recent overzicht van de geschiedenis van het conflict, zie Price 1992.

5 Zie voor een uitgebreide bespreking Darwall-Smith 1996. 6 Darwall Smith 1996 55.

356 LAMPAS 42 (2009) 4

Uit 7.160 blijkt dat het Templum Paas een plaats was, waar kunstschatten uit het hele Rijk werden verzameld en toegankelijk werden gemaakt voor het pu­bliek. De tempel is daarmee een krachtig symbool: de door Vespasianus en zijn zoons gebrachte vrede herstelt de eenheid van het door de burgeroor­logen van het vierkeizerjaar verscheurde Rijk in de hoofdstad. Ook de over­wonnen Joden zijn 'vertegenwoordigd' (7.161).

Het Colosseum is in 80 onder Titus geopend.^ Dit voornaamste bouw­werk uit de Flavische periode wordt gewoonlijk niet met de overwinning op de Joden geassocieerd: we denken veeleer aan het feit dat het amfitheater zich bevindt op de plek waar eerst een deel van Nero's Domus Aurea stond en daarmee aan het feit dat Vespasianus zich tegen de egoïstische Nero wilde afzetten.' In een artikel reconstrueert Alfoldy echter een bij het Colosseum gevonden inscriptie, zich oorspronkelijk boven de toegang bevindend,' als volgt:'°

I[nip(erator)] T(itus) " Caes(ar) Vespasi[anus Aug(ustus)] amphitheatru[m novum (?)] [ex] manubis" (vac.) [fieri lussit (?)].

Imperator Titus Caesar Vespasianus Augustus heeft bevolen dat het nieuwe am­fitheater uit de oorlogsbuit gebouwd wordt.

De veruit belangrijkste oorlog uit de regering van Vespasianus was natuurlijk de strijd tegen de Joodse opstandelingen. Uit deze inscriptie blijkt dat de Fla-vièrs zelfs op hun meest imposante en zeker populairste bouwwerk verwe­zen naar de overwinning op de Joden. Deze overwinning is in het geval van het Colosseum echter ingebed in een andere boodschap, namelijk het contrast tussen Vespasianus en Nero.'^

De belangrijkste bron voor de Flavische versie van de Joodse opstand is de inscriptie van de eerste boog van Titus bij de Circus Maximus, waarvan alleen de fundamenten terug zijn gevonden. De inscriptie luidt als volgt:

7 Zie voor een goede inleidende bespreking van het Colosseum en spelen in het vroege keizerrijk Coleman 2006, Ixv-lxxv

8 Cf Mart Speet 24 unaque mm tota stabat in urhe domus "en werkelijk stond in heel de stad een huis" en 11-12 reddita Roma sibi est et sunt tepraeside. Caesar, / debaae popuh, quae fuerant domini "Rome is aan zichzelf teruggegeven en onder uw leiding. Caesar, bezit het volk de genoe­gens die hun meester bezat"

9 Alfoldy 1995 198 10 Alfoldy 1995 210. 11 De T , die alleen wordt gebruikt wanneer over keizer Titus gesproken wordt, is een toevoeging na

de dood van Vespasianus, door deze toevoeging wordt ook de man die tijdens de voltooiing van het amfitheater keizer was bij de oprichting betrokken zie Alfoldy 1995 209-210

12 De grote / staat voor de combinatie II, zie Coleman 2006 Ixv n 142 13 Zie Millar 2005 118-119 voor een soortgelijke opvatting

M A R C O VAN D E R S C H U U R Flavius Josephus over Titus en God 357

Senatus Populusq(ue) Romanus Imp(eraton) Tito Caesari divi Vespasiani f(ilio) Vespasian[o] Augusto, pontif(ici) max(imo), trib(unicia) pot(estate) X, imp(eratori) XVII, [c]o(n)s(uli) VIII, p(atn) p(atnae), pnncipi suo, quod praecep-tis patr[is] consiliisq(ue) et auspicus gentem ludaeorum domuit et urbem Hieru-solymam omnibus ante se ducibus, regibus, gentibus aut frustra petitam aut om-nino intemptatam delevit (C/£ 6 944)

De Senaat en het Volk van Rome aan Imp(erator) Titus Caesar Vespasianus, zoon van de vergoddelijkte Vespasianus, pontifex maximus, met tribunicia potestas voor de tiende keer, imp(erator) voor de zeventiende keer, consul voor de achtste keer, hun pnnceps, omdat hi) volgens de instructies en de adviezen van zijn vader, en onder zijn auspiciën, het volk van de Joden heeft onderworpen en de stad Je ruzalem - die door alle generaals, koningen, of volken voor hem of tevergeefs was aangevallen of helemaal onaangeraakt gebleven was - heeft verwoest

De claim dat niemand vóór Titus erin geslaagd is Jeruzalem te verwoesten, is natuurlijk grote onzin het kan de Romeinen vergeven worden dat ze niets afwisten van de verovering door Nebukadnezar, maar die door Pompeius in 63 V Chr zullen ze met vergeten zijn. Het is uiteraard de bedoeling van de in­scriptie om de overwinning op de Joden als een grote en ongeëvenaarde tri­omf te herdenken Ook van belang is de passage "volgens de instructies en de adviezen van zijn vader, en onder zijn auspiciën",''' waarmee de continuïteit van het militair beleid van vader en zoon wordt benadrukt Nergens blijkt medelijden met het Joodse volk, en er wordt gesteld dat de stad Jeruzalem met de grond gelijk is gemaakt

Bekender dan deze triomfboog is de tweede boog van Titus, die tussen het Colosseum en het Forum Romanum staat Op deze boog staat het beroemde relief dat de triomftocht na de Joodse opstand herdenkt Omdat Titus al een triomfboog bezat, neemt men aan dat deze boog na zijn dood is opgericht als herdenkingsboog ' ' Miliar brengt de positie van deze boog, die uitziet op het Colosseum, suggestief in verband met de bovengenoemde door Alfoldy gere­construeerde inscriptie: het grootste Flavische bouwproject, gefinancierd uit de buit verkregen na de Joodse opstand, ziet uit op een boog die de veroveraar van Jeruzalem herdenkt '*

Ten slotte vinden we in Flavisch Rome nog een bouwwerk terug dat in ver­band staat met de Joodse opstand de tempel van luppiter Optimus Maximus - in vlammen opgegaan tijdens een veldslag tussen de aanhangers van Vespa­sianus en Vitellius eind 69''' - werd door Vespasianus herbouwd met geld uit de fiscus ludaicus. De Joden, die vroeger jaarlijks geld afdroegen aan de Tem-

14 Millar 2005 122 wijst hierop 15 Cf onder andere de inscnpne op de boog, die Titus dwus, 'vergoddelijkt en dus 'gestorven'

noemt Senatus Populusque Romanus Divo Tito Divi Vespasiani f(dw) Vespasiano Augusto (CIL

6945) 16 Millar 2005 123 125 17 Zie Darwall Smith 199e 41-43

358 LAMPAS 42 (2009) 4

Afb.2 De triomf­tocht na de Joodse op­stand, zoals afgebeeld op de tweede boog van Titus. Foto auteur.

pel op de berg Sion, moesten die nu afdragen aan de Tempel op de C a p i t o -

lijnse heuvel.

Oópov 5È xoxq 'oKo\)?)r\noxo\)v oijoiv 'lovSaion; ÈTtéPa^ev, 6t)o 5paxna<; eKaotov ice^e-uaai; ava Tiav 'éioc, eiq T6 Ka7ieTa)X,iov (pépeiv, (boTcep Ttpótepov eïi; tóv èv 'IepoaoA.ij|ioi(; vecov a'uvetéA.ow.

Alle Joden, waar ze ook woonden, werden verplicht tot het betalen van een be­lasting van twee drachmen per persoon per jaar. Dat geld moest betaald worden aan het Capitool, zoals ze vroeger jaarlijks eenzelfde bedrag opbrachten voor de Tempel m Jeruzalem. (7.218)

Opval lend aan deze maatregel is dat niet alleen de Joden die in Judaea in o p ­stand waren gekomen, maar de hele Joodse gemeenschap in het Rijk gestraft w o r d t voor de opstand. O o k is de maatregel bi jzonder creatief: de opbrengs ­ten van de belasting gaan over van de G o d van Jeruzalem naar de G o d van Rome. He t lijkt waarschijnlijk dat Vespasianus een dergelijke maatregel niet alleen uit financiële overwegingen heeft genomen: de maatregel moest Joden overal in het Rijk duidelijk maken dat de orde in het Rijk hersteld was en dat ook zij onderhorig waren aan Rome en haar oppermacht ige beschermgod, die sterker was gebleken dan de Joodse.'*

O o k op munten uit de Flavische tijd w o r d t de onderworpenheid van J u ­daea benadrukt . O p Romeinse munten kunnen provincies op verschillende wijzen worden afgebeeld. De provincie Judaea w o r d t vrijwel alleen maar als provmcia capta'^ afgebeeld, en dat in groten getale. Di t blijkt uit het feit dat

18 Zie voor een bespreking van mogeli|ke overwegingen die voor Vespasianus een rol hebben ge­speeld Rives 200 5 15 4-166

19 Op de voorzijde van een munt met dit type afbeelding wordt de veroverde provincie gepersoni-

M A R C O VAN DER S C H U U R Flavins Josephus over Titus en God 359

munten met deze afbeelding al vanaf 69-70 geslagen worden, en dat men ook in 71 (naar aanleiding van de triomf) en 72-73 munten met deze afbeelding verspreidt. In 77-78 wordt een reeks van deze munten geslagen in naam van Vespasianus en Titus. Ook Titus, die zelf al onder Vespasianus capta-munten sloeg,^° zet het slaan van de capta-munten enige tijd voort. Er is slechts één adoratio"-sene over, waarop de Romeinse figuur de Joodse figuren negeert." Deze munt is in 73 onder Vespasianus voor Titus geslagen.^'

Samenvattend is het beeld dat van de Joden en hun opstand wordt geschetst in de Romeinse propaganda helder: de Joden waren een belangrijke tegen­stander maar zijn nu definitief verslagen door het goede militaire leiderschap van Vespasianus en Titus. Dit beeld verandert niet in de loop der jaren. Uit het feit dat munten met de overwinning op Judaea door zowel Vespasianus als Ti­tus zijn geslagen, dat Vespasianus hier meteen mee begonnen is en dat het the­ma van de opstand terugkeert in belangrijke bouwwerken van beide keizers, blijkt de centrale rol die de opstand speelde in de presentatie van de Flaviers. Ook Vespasianus' dynastieke ambities keren terug in de propaganda met de Joodse opstand als onderwerp: in de inscriptie op de eerste boog van Titus en op bepaalde munten worden vader en zoon samen in verband gebracht met het verslaan van de Joden. Bovendien was de Joodse opstand nauw verweven met andere voorname thema's als de komst van vrede in heel het Rijk (zoals gesymboliseerd door het Templum Pacis) en het contrast met de regering van Nero (zoals gesymboliseerd door het Colosseum).

De Joodse reactie

Inleiding

Voor de Flaviers was de verovering van Jeruzalem en de verwoesting van de Tempel een belangrijke gebeurtenis - voor de Joden was het een existentiële schok: de stad en de Tempel die het centrum van hun religie vormden waren ten onder gegaan. " God had zijn volk in de steek gelaten. In de daarop vol-

fieerd als een figuur in rouw, of gebonden als een gevangene, vaak in combinatie met een trofee Voor een uitgebreide bespreking van de rol van munten in de Flavische propaganda, zie Cody 2003, waarop deze alinea grotendeels is gebaseerd

20 Cf onder andere BA/C 2 15 nos 83-85 21 O p de voorzijde van een munt met dit type afbeelding zi]n de Romeinse veroveraar en zijn ver­

overde provincie samen afgebeeld t r is sprake van interactie de provincie heft haar handen naar de Romein op in een smekend gebaar O p dit gebaar reageert de Romein meestal met welwil­lend

22 Zie voor discussie over de betekenis van deze munt C o d y 2003 107, 109-110, 116 en Mildenbcrg 1984 92-93, die ook een afbeelding van deze munt geeft

2} Cody 2003 116, Mildenberg 1984 92-93 24 Zie voor een gedetailleerde bespreking van de betekenis van de ondergang van stad en Tempel,

Alon 1994 41-55

360 LAMPAS 42 (2009) 4

gende decennia moesten de Joden de gruwelijke klap interpreteren en te bo­ven komen om te kunnen overleven. De eerste aanzetten hiertoe vinden we in het werk van Josephus, de evangeliën en (hier het meest relevant) enkele apo­calyptische teksten en de activiteiten van de rabbijnen te Javne.

In deze paragraaf zal kort de Joodse reactie op de ondergang van Jeruzalem worden beschreven, met name aan de hand van de bijna met Josephus con­temporaine^' apocalypsen^' die over de val van Jeruzalem gaan: 2 Baruch en 4 Ezra. Hierbij zal vooral worden ingegaan op de vraag welke reden wordt ge­geven voor de ondergang van Jeruzalem en de Tempel, welke richting voor het Jodendom wordt gesuggereerd, en ten slotte op de vraag hoe de Romeinse generaals Vespasianus en Titus gepresenteerd worden. Alvorens de Joodse re­acties op de gebeurtenissen van 70 te bestuderen, kan het geen kwaad om een korte schets te geven van de kenmerken van het apocalyptische genre^^ en de politieke situatie in Judaea kort na de val van Jeruzalem.

In een apocalyps openbaart een ziener visioenen van veelal symbolische aard, die hij door Gods genade mag aanschouwen. Vaak helpt een engel hem deze visioenen, die in veel gevallen betrekking hebben op de eindtijd en het grote plan van God dat aan de geschiedenis ten grondslag ligt, te duiden. De apocalypsen komen voort uit de profetische geschriften van het Oude Testa­ment, maar houden ook verband met andere genres. Apocalypsen zijn pseu-depigrafisch van karakter, wat wil zeggen dat ze onder de naam van een ge­zaghebbende figuur uit het verleden zijn overgeleverd, niet onder die van de daadwerkelijke auteur. Zo zijn in de hier besproken apocalypsen figuren ge­kozen die met de verwoesting van de eerste Tempel verband houden: Ezra, één van de leiders van de Joden toen die onder Cyrus terugkeerden uit de Ba­bylonische ballingschap, en Baruch, de dienaar van Jeremia, de profeet die de Joden tevergeefs waarschuwde toen Nebukadnezar Jeruzalem belegerde. De teksten gaan dus over de verwoesting van 70, maar zijn geschreven vanuit fi­guren die de eerste verwoesting beleven.'* Eenzelfde terugkeer naar de klas-

2 5 Zie voor een uitgebreide discussie over de datering de inleidingen van Metzer en Klijn in Charles-worth 1983-85 en Nickelsburg 1981 292

26 Omdat wetenschappelijk verantwoorde Nederlandse vertalingen van de hier besproken apoca­lyptische geschriften bij mijn weten met of nauwelijks bestaan, zullen de relevante passages hier geparafraseerd worden Deze parafrases zijn gebaseerd op de Engelse vertalingen zoals in de uit­gave van Charlesworth

27 Ik beperk me hier tot genrekenmerken, omdat over de Sitz im Lehen van de apocalypsen nauwe­lijks iets bekend is Zie voor een goede introductie in het genre het hoofdstuk Apocalyptic litera­ture van Stone in idem (ed ) 1984 383-441

28 Cf Kirschner 1985 29-3onaeen verwijzing naarde plundering van Rome in 410 en de reactie van kerkvader Hieronymus daarop "The catastrophe of Jerome's day was unprecedented m his me­mory But It was not so for late antique Jewry The Babylonian conquest of 587 BCE had already acquainted Israel with the trauma of Jerusalem's devastation The Temple had been destroyed be­fore It had also been rebuilt when the exiles returned to Zion Carefully preserved in the Hebrew Scriptures, the memory of the first destruction provided a frame of reference for the second 2 Baruch [and] 4 Ezra [ ] choose to spell out the destruction of 70 in the code of 5 87 Each under­stands the two disasters to reflect a providential correspondence In the case of 2 Baruch and 4

M A R C O V A N D F R S C H U U R Flavius Josephus over Titus en God 361

sieke teksten van het jodendom zien we in de rabbijnse activiteiten van vlak na 70.

Direct na de val van de tempel werden de fundamenten voor een nieuw Jo­dendom gelegd door de rabbijnen te Javne, ten noorden van de huidige Ga-zastrook. Alon zegt in zijn standaardwerk over het Jodendom tussen het ver­trek van Titus en de komst van de Arabieren hierover:

The process involved the creation of a High Court (Beth Din) and a High Acade­my (Beth Midrash), and it centered chiefly around the activity of two personali­ties: Rabban"'Johanan ben Zakkai and Rabban Gamaliel II. Rabban Johanan was active in the first half of that quarter century - from the year 70 to about 80 or 85 C.E. Then Rabban Gamaliel took the lead.'"

Rabban Johanan hield zich met name bezig met religieuze studie, onder Ga­maliel nam het belang van Javne als cultured centrum verder toe. Rabban Ga­maliel haalde bovendien de banden met Rome aan, en werd door de Romei­nen misschien wel als de nieuwe leider van de Joden erkend.'" Het lijkt er dus op dat de Rabbijnen, althans in hun daden, een pragmatische houding hebben aangenomen.

Voor een (niet-contemporaine) rabbijnse kijk op de gebeurtenissen van 70 moeten we zijn bij het werk dat eeuwen later de vrucht van Javne bleek: de Talmoed. Een van de passages uit de Babylonische Talmoed waarin vrij uitge­breid wordt ingegaan op de opstand van de Joden tegen de Romeinen is Git-tin 5 5b-58a.'^ Hierin komen de keizers Nero, Vespasianus en Titus voor, én Rabban Johanan ben Zakkai. Aan de hand van deze personages valt een deel van de rabbijnse visie op de ondergang van Jeruzalem en op de Romeinse lei­ders die daarbij betrokken waren te reconstrueren.

Het goddelijk plan

In alle Joodse bronnen wordt expliciet gesteld dat de ondergang van Jeruza­lem onderdeel van Gods wereldplan is. In 2 Baruch 6.4-8.3 wordt de onder­gang van Jeruzalem zeer beeldend beschreven. In deze passage geeft een engel vier andere engelen opdracht om de stad te verwoesten, en zegt hij dat zij dit moeten doen om te voorkomen dat de vijanden zich erop kunnen beroemen Sion te hebben ingenomen en het heiligdom van God te hebben verwoest. Ook in 4 Ezra 3.23-27 wordt gezegd dat God zelf zijn volk aan zijn vijan-

£zra, :his is implicit in the choice of pseudonymous authors " 29 Aramees voor 'onze Rabbi ' . 30 Tot het jaar 115, zie Alon 1994. 86. 31 Alon 1994 86-131. 32 Omdat ook van de Talmoed vooralsnog een integrale Nederlandse vertaling ontbreekt, zullen de

passages uit b Gtttin hier geparafraseerd worden weergegeven De parafrases zijn gebaseerd op de vertaling in de editie van Epstein (1963).

362 LAMPAS i^i (2009) 4

den overgeleverd heeft. Dit vanwege het zondige gedrag van dat volk, in na­volging van Adam. Ook in 2 Baruch 1.2-5 geldt de zonde van het koninkrijk Juda als reden voor Gods toorn en bestraffing. Beide apocalypsen stellen ook troost in het vooruitzicht, in de vorm van het laatste oordeel en een nieuw Je­ruzalem. In 4 Ezra j.^i-ie bijvoorbeeld wordt gesproken van Gods oordeel, waarbij alleen maar recht zal gelden en alle goede en slechte daden aan het licht zullen komen. En in 2 Baruch 4.3 is sprake van een ander Jeruzalem, al bij de schepping van het Paradijs voorbereid, dat, in tegenstelling tot de stad die nu verwoest wordt, wel eeuwig is. In de tijd tot aan het laatste oordeel is het zaak rechtvaardig volgens de Thora te leven. Met name in 2 Baruch komt deze gedachte aan het slot voor, wanneer Baruch de in Jeruzalem achtergeble­ven Joden toespreekt: andere Joden zijn in ballingschap gestuurd omdat zij zich niet aan Gods geboden hebben gehouden; maar wanneer de achtergeble­venen zich aan Gods geboden zullen onderwerpen, zal God genadig blijken en hen met de ballingen herenigen (2 Baruch 77.1-8).

Bij dit alles zijn de Romeinen Gods instrument. Dit blijkt het duidelijkst in de Talmoedpassages. Hierin komt Nero in een enigszins bevreemdende rol voor, namelijk als generaal van de Romeinse keizer. Nero wordt eropuit ge­stuurd nadat de keizer heeft vernomen dat de Joden in opstand zijn gekomen. Als Nero bij aankomst twee pijlen in verschillende richtingen heeft gescho­ten, maar die pijlen allebei in Jeruzalem neerkomen, vraagt hij een jongetje het laatste Tenach-vers dat hij geleerd heeft, voor te dragen. Dit vers blijkt als volgt te luiden: 'Door Israël, mijn volk, zal ik mij op Edom wreken' {Ezechiël 25:14). Nero begrijpt dat God hem wil gebruiken om de Tempel te verwoes­ten en rent weg {b. Gittin 56a). Vervolgens wordt het commando tegen Jeru­zalem overgedragen aan Vespasianus. Er volgt een beschrijving van de hon­gersnood die Jeruzalem ten gevolge van de belegering treft. Als deze te lang duurt, roept Rabban Johanan een bevelhebber van de rebellen bij zich. De si­tuatie lijkt hopeloos voor de Joden, maar Rabban Johanan wil uit de belegerde stad ontsnappen om te redden wat er te redden valt. Hij wordt door een ande­re rabbi de stad uitgesmokkeld en komt voor Vespasianus. Hij begroet de Ro­meinse generaal als koning en onderbouwt die begroeting met enkele Tenach-citaten, waaruit blijkt dat Vespasianus koning zal zijn. Vespasianus gelooft Johanan eerst niet, totdat er een bode binnenkomt die bericht dat de keizer dood is en Vespasianus tot keizer is uitgeroepen. Ook in deze Talmoedpassa­ges lijken bepaalde historische gebeurtenissen voorbestemd, zowel de troons­bestijging van Vespasianus als de ondergang van Jeruzalem. Gods plannen zijn kennelijk te vinden in de Tenach, getuige de citaten die Rabban Johanan gebruikt en waarmee Nero geconfronteerd wordt. Aanwijzingen voor een groot kosmisch plan zijn in deze verhalen echter niet te vinden.

In de apocalypsen daarentegen worden de Romeinen nergens expliciet ge­noemd. Dit is niet vreemd, aangezien beide apocalypsen geschreven zijn van-

M A R C O VAN D E R S C H U U R Flavtm JosephMS over Titus en God 363

uit personages die de verwoesting van de eerste Tempel door Nebukadnezar meemaken. De duidelijkste verwijzing echter vinden we in het "adelaarsvi­sioen" {4 Ezra 11-12.3). Ezra's visioen verloopt als volgt: verschillende li­chaamsdelen van een driehoofdige en veelvleugelige adelaar krijgen om de beurt de heerschappij over de wereld. Deze adelaar staat uiteraard symbool voor het Romeinse Rijk en zijn heersers. Eerst zijn vele vleugels aan de beurt om te regeren, vervolgens de drie hoofden. Een deel van dit visioen roept as­sociaties op met de burgeroorlog van 68-70 en de Flavische regeringen erna {4 Ezra 11.29-35). Het lijkt bijvoorbeeld plausibel om in een tekst over onder meer de verwoesting van de Tempel de hoofden op te vatten als achtereen­volgens Vespasianus, Titus en Domitianus." Na de beschrijving van de ade­laar verschijnt een leeuw, die we - zo wordt even verderop uitgelegd {4 Ezra 12.31-32) - moeten interpreteren als de Messias. Deze leeuw maakt de adelaar vele verwijten, en verkondigt ten slotte {4 Ezra 11.44-46) dat hij door God volledig vernietigd zal worden, wat dan ook direct daarna beschreven wordt door Ezra {4 Ezra 12.1-3). Kennelijk volgt er volgens 4 Ezra dus op de dood van Domitianus een roerige periode, die zal leiden tot de ondergang van het Romeinse Rijk. Hierna zal de Messias vreedzaam en genadevol over de Joden regeren, tot de dag van het oordeel (4 Ezra 12.34).''*

Het beeld dat de apocalyptici geven van de Romeinen is, blijkens het voor­gaande, uitgesproken negatief. De rabbijnse kijk op de Romeinen verschilt per Romeinse aanvoerder. De beschrijvingen van Nero en Vespasianus bevat­ten geen uitgesproken negatieve elementen.'' Maar wanneer het commando vervolgens overgaat op Titus, heeft de Talmoed voor deze commandant wei­nig vleiende woorden over. Zo wordt in h. Gittin 56b verteld hoe Titus in het Heilige der Heiligen op een schriftrol een hoer neemt.

Samenvattend: zowel de apocalyptici als de rabbijnen schrijven de onder­gang van Jeruzalem toe aan de wil van God. Volgens de apocalyptici is deze gebeurtenis onderdeel van een groter kosmisch plan dat zal resulteren in de komst van de Messias en het oordeel, bij de rabbijnen blijkt dit niet. '*• Beiden, maar met name de rabbijnen, benadrukken het belang van de Thorastudie voor het behoud van de Joodse identiteit. De Flavische generaals die Jeruza­lem en de Tempel verwoest hebben, worden voornamelijk negatief afgeschil­derd, als machtswellustelingen en grote zondaars. In de Talmoed geldt dit met name voor Titus.

33 Zo Nickelsburg 1981 292. 34 De visioenen m 2 Baruch over de opeenvolging van tijden en wereldrijken (2 Baruch 36.1-40.4,2

Baruch 53.1-76.5) zijn veel minder expliciet, al is er sprake van een wreed vierde Ri)k, waaraan de Messias een emde zal maken (2 Baruch 39.3-40.2). Van een duidelijke verwijzing naar het Flavi­sche huis IS echter geen sprake.

35 \nb Gittin 56 a-b geeft Vespasianus bovendien aan Johanan toestemming om m Javne een school te stichten.

36 Cf. Kirschner 1985: 31-32

364 LAMPAS 42 (2009) 4

De interpretatie van Josephus

Hoe presenteert nu Josephus de ondergang van Jeruzalem en de verwoesting van de Tempel in zijn Bellum Judaicum} In dit deel zal ik eerst bekijken in hoeverre het beeld dat Josephus schetst overeenkomt met de Flavische pro­paganda, daarna in hoeverre het overeenkomt met de verwerking in andere Joodse geschriften, waarna ik tot een eindafweging zal komen.

Flavische propaganda

Enkele thema's van de Flavische propaganda zijn gemakkelijk terug te vinden in Josephus' werk. In de proloog spreekt Josephus als volgt over de oorlog:

[...] Tov lo\)5aia3v npoq 'Pco|iaiou<; 7cóA,e|j.ov auoxavta néyioxov o\> iióvov TCÖV Kad' finag, axeSov 5è Kaï wv ÖKOTI Jiapev ricpanev i reóA,ea)v nphq Kokz\c, r\ edvcov edvEai avppayévTmy [ ]

Er IS in onze tijd geen grotere oorlog geweest dan die van de Joden tegen de Ro­meinen. Voor zover bekend is het zelfs de grootste oorlog die er ooit tussen twee staten en twee volkerenis uitgebroken (11)

Josephus kent de oorlog dus een minstens zo groot historisch belang toe als de Flaviers dat, met name in de inscriptie van de eerste boog van Titus, hebben gedaan. Ook het verband tussen de Flavische dynastie en de oorlog in Judaea, dat in de Romeinse propaganda zo prominent was, komt in het Bellum Judai-cum terug. Josephus brengt zichzelf bovendien nadrukkelijk in verband met de Flavische dynastie door te beweren dat hij Vespasianus en Titus de heer­schappij voorspeld heeft. Nadat hij zich heeft overgegeven aan de Romeinen, spreekt hij Vespasianus als volgt toe:

ov Kaïoap, Oueojtaaiavé, Kaï aÜTOKpatojp, at) Kaï icaïq ó aoc, omoc, U, Vespasianus, zult Caesar en Imperator zijn, u en uw zoon' (3 401)

Ook zegt Josephus dat xoï) lïeou [ ] xa OKqTrTpa Si'é-répcov Gtmeicov 7ipo6ei-KvuvToq, 'God [...] hem [Vespasianus] ook door andere voortekenen de troon voorspelde' (3.404). Josephus plaatst zichzelf en zijn God dus wel erg sterk op de voorgrond, juist op dit cruciale moment m Vespasianus' carrière. Hoewel Josephus dus, net als de Flaviers, de overwinning in Judaea in verband brengt met hun heerschappij, voegt hij hier een element aan toe: Gods hand hierin. Op dit punt zal in de bespreking van de rol die de Joodse reactie in Josephus' werk speelt worden teruggekomen.

Het beeld van Titus als groot generaal, dat uit zijn bogen en inscripties naar voren komt, lijkt niet te worden tegengesproken. In een artikel geeft Yavetz een opsomming van Titus' gedrag als veldheer in het Bellum Judatcum:

MARCO VAN DER SCHUUR Flavius Joiephus over Titus en God 365

Titus' personality as commander-in-chief of the forces in Judaea after Vespasian left for Rome [...] could be described in one sentence: He was above all always and everywhere present at the side of all (5.310). His courage was in no dispu­te and his personal example made his troops follow him without hesitation. He is described as an ideal army commander who plans carefully all his operations, leaving no detail unchecked. Titus is an extremely severe and demanding officer. His frequent exhortations to his soldiers [...] appear natural against this back-ground[.]''

Een andere goede kwaliteit van Titus is zijn frequente overleg met zijn com­mandanten.^' Volgens Yavetz spreekt het voor Josephus dat hij T i tus ' wreed­heid niet verbloemt: die zouden Romeinen alleen maar verwachten van een bevelhebber."

Het hierboven aangehaalde citaat van Yavetz lijkt op het eerste gezicht een prima karakterisering van Titus in het Bellumjudaicum.*° In recente artikelen probeert men echter gaten te schieten in dit beeld van Titus. Een centrale rol hierbij speelt T i tus ' houding ten opzichte van de Tempel en het verloop van de verwoesting ervan (6.236-266), waarop nu nader zal worden ingegaan."*'

In 6.236-242 vergadert Ti tus met zijn generaals over de vraag of de Tempel al dan niet verwoest moet worden. Titus meent van niet: zo 'n prachtig m o n u ­ment zou immers een sieraad voor het Romeinse Rijk zijn (6.241). Titus weet zijn generaals te overtuigen en de vuren in de poor ten en zuilengaanderij­en, die eerder in brand gestoken waren (6.233-235), moeten worden gedoofd (6.243). Als de Romeinen daarmee bezig zijn, worden ze aangevallen door de Joden (6.251). D a n gebeurt het:

ëviJa 5TI TCOV axpaTicoTCÖv xii; oiixe TtapaYye^^c Ttepneivai; o\>\ kiCx TTI XKOIJTCI) hzx-aac, èyxeipTiHOtxi, Sainovicp ópiifi xivi %p<s)\izvoc, apjia^ei |ièv ÈK tfic; (pXeyoiiévri^ cp^yóc;,'' dvaKot)(piai}el(; 5è üjto oMaxpaixóixov) zo itSp èvirioi dupiöi xpi^afi, Kad' 'i\v ziq Toix; Tcepl xóv vaóv oÏKOvq eioixov f|v EK TOÏ» pop6io\) y:X\\iaxoc,

Op dat moment greep een van de soldaten zonder op een bevel te wachten en zon­der zich te bekommeren om de gevolgen van zijn daad als door een bovenmen­selijke hand gestuurd een brandend stuk hout. Hij klom op de schouders van een

37 Yavetz 1975 414-415-}8 Yavetz 1975 415 39 Yavetz 1975 415 en 418 40 Een voorbeeld van Titus' moed "Na deze woorden sprong hij op zi)n paard en voerde hij zijn

troepen door het meer Door het water rijdend drong hij aan het hoofd van zijn leger de stad bin­nen " (3 497) Een voorbeeld van Titus' zorgvuldige voorbereiding "Titus vond het nu beter het kamp bij Scopus op te breken en ergens dichterbij de stad een nieuw kamp op te slaan Hij vorm­de een detachement ruiters en infanterie van voldoende omvang om uitvallen het hoofd te kun­nen bieden en gaf de hoofdmacht de opdracht het hele gebied tot aan de muren te egaliseren " (5 106)

41 Twee goede voorbeelden van dergelijke artikelen zijn Mason 2005b 262-267 ^n McLaren 2005 42 De tekst is hier onzeker In plaats van (p^oyóq wordt ook wel 'vXr\c, ('hout') gelezen

366 LAMPAS 42 (2009) 4

medesoldaat en slingerde het brandende projectiel tegen een gouden deurtje dat toegang verschafte tot de tempelvertrekken aan de noordkant. (6.252)

Titus, op de hoogte gesteld door een bode, stormt met zijn generaals naar de Tempel (6.255) ^^ probeert tevergeefs zijn soldaten tegen te houden (6.256). Als de soldaten zelfs doen of ze hem niet horen (6.258) stormt Titus het hart van de Tempel binnen, waar alle heilige voorwerpen staan, en aanschouwt het (6.260). Hij probeert het hart van de Tempel nog te redden, maar zijn solda­ten zijn niet meer tegen te houden (6.261-263). Als iemand ten slotte ook een fakkel in het binnenste van de Tempel werpt (6.265), i er geen redden meer aan en moet Titus zich terugtrekken (6.266).

Deze passage bevat twee elementen die ernstig contrasteren met het beeld dat we van Titus krijgen in de Flavische propaganda. Op het moment suprè­me raakt Titus de controle over zijn troepen kwijt. Ook opmerkelijk is Ti­tus' bezorgdheid om het voortbestaan van de Tempel. Een dergelijk respect voor de Joodse cultuur blijkt nergens in de Romeinse propaganda, de Flaviers beroemden zich er eenvoudigweg op een machtige vijand volledig te hebben vernietigd. Als de beschrijving van de ondergang van Jeruzalem zoals in het Bellum Judaicum gegeven al klopt, dragen de Flaviers deze versie van de ge­beurtenissen zelf niet uit.'"

De Joodse reactie

Een vergelijking met het Joodse bronnenmateriaal biedt een mogelijk ant­woord op de vraag waarom Josephus voor een machteloze Titus gekozen heeft.*"* We kunnen alvast vaststellen dat Titus' gedrag, althans in 6.236-266, in het geheel niet overeenkomt met het beeld dat de Joodse bronnen van hem ge­ven. Titus ontwijdt de Tempel niet, zoals hij in b. Gittin 56b doet, maar pro­beert hem juist te redden.

Op andere punten deelt Josephus echter de opvattingen van de apocalyp-tici. In de bespreking van de Joodse bronnen bleek immers al, dat de Joden enerzijds de ondergang van de stad door hun zonden over zichzelf afgeroepen hebben, maar dat die ondergang anderzijds deel uitmaakt van een groter god­delijk plan. God verwoest bovendien de Tempel zelf, de vijand is slechts een werktuig. Ook werd door de apocalyptici de verwoesting van 70 beschreven

43 Er zijn vele argumenten tegen de waarheidsgetrouwheid van Josephus' verslag aangevoerd, zie onder meer Parente 2005 63-66, Barnes 2005 132-135 en Rives 2005 146-151 Een zeer overtui­gend argument wordt gegeven door Parente 2005- 65-66 Bi| de behandeling van de Flavische ar­chitectuur hebben we in het kader van het Templum Pacis onder andere de volgende opmerking van Josephus geciteerd "Maar de Wet en de purperen voorhang van het Allerheiligste gaf hi) in zi)n paleis in bewaring" (7 162) Het is onmogelijk dat deze een brand overleefd hebben, en Jo­sephus' verhaal dat ze later samen met andere tempelbuit door priesters aan Titus zi|n gebracht (6.687-688) kan rustig naar het rijk der fabelen verwezen worden

44 Zie voor andere oplossingen Yavetz 1975 423-424 en Mason 2005a 265-267

M A R C O V A N D E R S C H U U R Flavins Josephus over Titus en God 367

in termen van die van 587 v.Chr. Al deze elementen komen we tegen in de be­schrijving van de verwoesting van de Tempel bij Josephus:

250 Toïi 5'apa Kaxexi/rnpiaTO nèv T6 imp 'o iJeoq na'Kax, jiapfjv 8' x\ e'i|iap|xévri xpó-vcov jiepióSoii; fjnépa SeKatri Acoou iirivóq, Kad TV Kal rtpótepov xino TOÓJ TÓJV Ba-p-u MviMv paoi^evi; eveTcpTJai T) 251 Xa(iPavot)Gi S al cpXéyei; ÈK ICOV OIKEICOV TTIV apxTjv Kal TTjv aixiav •üJtoxcopTJöcxvioi; yap xoïi Tltou Tcpoq o iyov XüwpnoaviEq 01 ataaiaGxal 7taX,iv xoi PconaloK; èj:ix{devTav[ ]

250 Maar God had allang besloten de Tempel in vlammen te doen opgaan De vastgestelde dag was in de omloop der tijden weergekeerd het was de tiende van de maand Lous, dezelfde dag waarop eerder de Tempel door de koning van Ba­byion in brand was gestoken 251 Dit keer waren het de Joden zelf die ermee be­gonnen en er schuldig aan waren Nadat Titus zich namelijk had teruggetrokken en het even rustig was geweest, vielen de opstandehngen de Romeinen opnieuw aan (6 250-251)

Josephus laat de verwoesting van de tweede Tempel op dezelfde dag vallen als die van de eerste; dit is naXax, 'allang' door God besloten; doordat de Joden de Romeinen aanvallen, wordt de ondergang van de Tempel in gang gezet, dus door toedoen van de Joden zelf. Ook blijkt in 6.252 de eerste Romein die het vuur in de Tempel werpt met uit vrije wil te handelen: hij doet het 5ai|xov{(p ópufi Tvvi xpcópevoq, "door een bovenmenselijke hand gestuurd".

Bovendien maakt Josephus in 6.288-322 melding van een reeks voortekens en orakels. Het gaat onder andere om een voorspelling over een heerser uit Judaea, die blijkt te slaan op Vespasianus, maar veel Joden dachten dat hij op iemand uit hun eigen volk sloeg (6.312-313). Belangrijk is vooral dat sommi­ge voortekens al lang voor de opstand zijn verschenen. Zo begint al vier jaar voor de oorlog (Ttpo teGoapcov èirov xoïi TtoA-épou (6.300)) ene Jezus, zoon van Ananias onheilspellende woorden te roepen (6 300-309).

Josephus' opvatting van de loop van de geschiedenis vertoont, zo blijkt dus, zeer veel overeenkomsten met die van andere Joden uit zijn eigen tijd: God stuurt de geschiedenis, en de ondergang van de Tempel is een onderdeel daar­van. Josephus rekent echter met op de naderende Messias en het einde der tij­den, noch op straf voor de Romeinen In het volgende zal ik aan de hand van twee rehgieus-filosofische passages uit het Bellum Judaicum een korte inven­tarisatie van de kernpunten van Josephus' eigen opvatting geven.

Als Josephus besluit zich over te geven, doet hij dit na dromen die God hem gezonden heeft over de toekomstige lotgevallen van Joden en Romei­nen (3 352). God heeft zich afgekeerd van zijn volk, ten gunste van de Romei­nen (TO 'louöavcov, ëcpTj, (pu^ov ÓK^aoav SOKEÏ act TCO KxiGavxi, pexépri 5è Tipcx; 'Pco^aio\)(; fj xu^ri naaa, "[...] het [is] uw wil [.. ], uw eigen kinderen, in het stof te doen buigen, omdat het lot zich volledig aan de zijde van de Romeinen heeft geschaard[ ] " (3 354, Josephus bidt tot God)) en Josephus moet dit ver-

3é8 LAMPAS 42 (2009) 4

kondigen (TTIV è|XTiv x)/t)XTiv èTteA-é cü xa \x.kXkovxa eiTieïv "[...] omdat U mijn geest hebt uitgekozen om de toekomst te voorzeggen [...]" (3.354, Josephus bidt tot God)). Josephus is dus de verkondiger van Gods boodschap, waar­mee hij meteen goddelijke autoriteit voor heel zijn werk suggereert.

De opvatting dat het lot overgegaan is naar de Romeinen, wordt verder uit­gewerkt in de volgende passage. Het citaat is een van de argumenten waarmee Josephus de Joden in Jeruzalem oproept de hopeloze oorlog te staken:

liexapfivai yap Tipói; aüxoü^ jtótvioiJev TTIV TOXIV, KOI Kaxa ëdvoc; xóv iJeov èiiTiepiayovxa XTIV apXTIv vïiv kiCi xfji; "Ixa^ïai; eivai. (Het Grieks staat in de indi­recte rede)

Overal had het lot zich aan de zijde van de Romeinen geschaard. God deed de heerschappij over de wereld rondgaan van het ene volk op het andere, en nu was Italië de zetel van die heerschappij. (5.367)

De opvatting dat God macht afwisselend uitdeelt aan verschillende rijken is in Joodse kringen niet bepaald nieuw. Lindner 1972: 43 verwijst in dit verband naar Daniël i.ii: "Hij verandert tijden en uren, hij zet koningen af en stelt ze weer aan." Ook de Joodse filosoof Philo (een tijdgenoot van Jezus) zegt in een uiteenzetting over de opkomst en ondergang van rijken (Philo, Quod deus sit immutabilis 172-180) dat de goddelijke rede, die de meeste mensen XTJxr) noemen, in een cirkel ronddanst (xopevet yap èv KUK^CO A-óyoq ó iJetoq, öv oi 7ioA,A,oi Tfüv dvdpcÓTtcov óvoiiai^cuGi xuxtiv).'" Joodse lezers zullen dus vertrouwd zijn geweest met de opvatting dat wereldrijken onder Gods gezag komen en gaan. Price 2005: 117 wijst er dan ook op dat Josephus, door xij^ri onderdeel of instrument van Gods macht te maken - hoewel x\>y[x\ een Grieks begrip is - toch weer refereert aan de Joodse opvatting van een door God ge­stuurde geschiedenis. Dit impliceert dat "the Jews need merely patiently to wait out Roman rule".

'Verzet tegen een volk dat van God de heerschappij heeft verkregen is zin­loos, maar die heerschappij zal niet eeuwig duren', lijkt Josephus te willen zeggen. Hieruit komt dan ook waarschijnlijk de machteloosheid van Titus bij de verwoesting van de Tempel voort: de Romeinen mogen zich nog zo beroe­men op de overwinning van hun god op die van Israël,'*^ uiteindelijk zijn de Romeinen ondergeschikt aan de God van de Joden, die ze als instrumenten gebruikt om Zijn plan te volvoeren. Ze staan volkomen machteloos tegenover Gods almacht. Deze boodschap wordt in de loop van het werk niet aan de le­zer opgedrongen, en Josephus spreekt over het algemeen bijzonder positief over Titus. Hij ondergraaft de Flavische propaganda niet op opzichtige wijze.

45 Philo, Quod deus sit immutabilis 176. Met dank aan dr. ].J. Flinterraan voor de suggestie. Ook Lindner 1972: 4J verwijst naar deze passage van Philo.

46 Zie de bespreking van de fiscus Judaicus.

M A R C O VAN DER S C H U U R Flavtus Joiephus over Titus en God 369

Uit de meer beschouwende passages valt deze boodschap echter wel degelijk af te leiden; en in de belangrijkste passage van het Bellum Judaicum komt ze het krachtigst en tegelijkertijd zeer ingenieus naar voren, doordat Josephus een dramatische literaire scène in een Grieks werk weet te combineren met een duidelijk Joods referentiekader.*^

Besluit

In zijn beschrijving van de ondergang van Jeruzalem en de verwoesting van de Tempel duidt Josephus de geschiedenis op geheel eigen wijze. Bepaalde elementen van zijn beschrijving komen overeen met het beeld dat we krijgen uit Romeinse bronnen, andere elementen sluiten aan bij de geschiedopvatting die uit bepaalde Joodse geschriften blijkt, maar nergens kiest Josephus geheel voor één van beide partijen. Hij is veel positiever over de Flaviërs dan bepaal­de andere Joodse auteurs dat waren: Titus wordt gepresenteerd als een kundig veldheer en iemand met respect voor de Joodse godsdienst. En hoewel Josep­hus nog enkele andere ideeën die in de Flavische propaganda worden uitge­dragen deelt (zoals het historisch belang van de oorlog, de verbondenheid van de dynastie met de oorlog), en Titus over het algemeen niet bijzonder negatief portretteert, lijkt hij toch de claims die de Flaviërs leggen te willen corrige­ren en nuanceren. Dit doet hij met name In de beschrijving van de verwoes­ting van de Tempel. Titus wordt tijdens de meest dramatische gebeurtenis uit de oorlog nog steeds als een edel mens afgeschilderd, maar de controle over de loop van de geschiedenis wordt hem op dat moment uit handen genomen. Achter de strijd tussen Joden en Romeinen gaat volgens Josephus immers het plan van God verscholen. In deze visie op de geschiedenis sluit Josephus enerzijds aan bij Griekse begrippen, anderzijds bij een Joodse traditie, hoewel hij apocalyptische scenario's niet overneemt. De Joden moeten zich niet op­nieuw richten op opstand, maar wachten tot de macht van Rome voorbijge­gaan is. Juist Titus' onvermogen om in te grijpen tijdens de verwoesting van de Tempel toont de lezer van de Bellum Judaicum dat de Romeinen uiteinde­lijk machteloos staan tegenover God. Zonder de Romeinen zwart te maken nuanceert Josephus zo wel de Flavische aanspraken op de wereldheerschap­pij.

Marco van der Schuur, "Wandelpad 46, 1211 GP Hilversum [email protected]

47 Parcnte 2005: 67 komt tot een soortgelijke conclusie.

370 LAMPAS 42 (2009) 4

Bibliografie

Boeken en artikelen Alfoldy, G 1995, 'Eine Bauinschrift aus dem Colosseum', Zeitschrift fur Papyrologie und Epigrafik

109,195-226 Alon, G 1994, The Jews in their Land in the Talmudic Age, Cambridge (Massachusetts) en Londen Barnes, T D 2005,'The Sack of the Temple in Josephus and Tacitus', in J Edmondson, S Mason enj

Rives (eds), Flavws Josephus and Flavian Romey'Ne-w York, 129 144 Cody, J M 2003, 'Conquerors and Conquered on Flavian Coins', in A J Boyle en WJ Dorainik

(eds), Flavian Rome Culture, Image,Text,LeidenenRoston, 10} 124 Coleman, K M 2006, Martial Liber Spectaculorum, New York Darwall Smith, R H 1996, Emperors and Architecture A Study of Flavian Rome, Brussel Kirschner, R 1985, 'Apocalyptic and Rabbinic Responses to the Destruction of 70 , Harvard Theolo­

gical Review 76, 40} 418 Lindner, H 1972, Die Geschichtsauffassung des FlaviusJosephus Im Bellumjudaicum, Leiden Mason, S 2005a, 'Of Audience and Meaning Reading Josephus' Bellumjudaicum in the Context of a

Flavian Audience', in J Sievers en G Lembri (eds ) Josephus and Jewish History m Flavian Rome and Beyond, Laden, JI 100

Mason, S 2005b, Figured Speech and Irony in T Flavius Josephus', in J Edmondson, S Mason en J Rives (eds ), Flavius Josephus and Flavian Rome, New York, 243 288

McLaren, J S 2005,'Josephus on Titus The Vanquished Writing about the Victor', in J Sievers en G Lembri (eds ) , Josephus and Jewish History m Flavian Rome and Beyond, Leiden, 279-295

Mildenberg, L 1984, The Coinage of the Bar Kokhba War, Aarau, Frankfurt am Main en Salzburg Millar, F 2005,'Last Year in Jerusalem Monuments of the Jewish War m Rome', in J Edmondson, S

Mason en J Rives (eds ), Flavius Josephus and Flavian Rome, New York, 101-128 Nickelsburg, G W E i^Si, Jewish Literature Between the Bible and the Mishnah, Philadelphia Parente, F 2005, 'The Impotence of Titus, or Josephus' Bellumjudaicum as an Example of "Pathetic"

Historiography , in J Sievers en G Lembri (eds ) , Josephus and Jewish History in Flavian Rome and Beyond, heiden, 4^ 70

Price, J J I')')!, J erusalem Under Siege The Collapse of the Jewish State 66-70 C £ Leiden Price, J J 2005, 'The Provincial Historian in Rome', in J Sievers en G Lembri (eds ) , Josephus and J e

wish History in Flavian Rome and Beyond, Leiden, loi 118 Rives, J 2005, 'Flavian Religious Policy and the Destruction of the Jerusalem Temple', in J Edmond

son, S Mason en J Rives (eds ), Flavius Josephus and Flavian Rome, New York, 145-166 Stone, M E (ed ) ig%4, Jewish writings of the second temple period Apocrypha, Pseudepigrapha, Qum-

ran sectarian writings Philo, Josephus, Philadelphia Yavetz, Z i<)7'^,'Keüeclmnsoa'XmiSAndlose^hus', Greek, Roman and Byzantine Studies 16,411-432

Teksten en vertalingen Charlesworth, J H (ed ) 1983 85, The Old Testament Pseudepigrapha, New York Epstein, I (ed ) 1963, Talmud Gittm, Londen Mei)er, F J A M en M A Wes (vert) 1992, Flavius Josephus De Joodse Oorlog & Uit mijn leven,

Baarn Moses, A (ed ) 1963, Philon De gigantihus / Quod deus sit immutabilis, Parijs Nederlands Bijbelgenootschap (ed ) 2004, Bijbel met deuterocanonieke boeken. Heerenveen Niese, B (ed ) 1966, Flavu losepht Opera, tweede druk, Hildesheim Shackleton Bailey, D R (ed ) 1993, Martial Epigrams, Cambridge, Massachusetts

Afkortingen

BMC 2 Mattingly, H (ed ) 1930, Coins of the Roman Empire in the British Museum 2 Vespasian to Domitian London

CIL Corpus Inscriptionum Latmarum, ii6} , Berlin

Een haag van tanden? Literaire aspecten van Nicanders slangenpoëzie'

F L O R I S O V E R D U I N

Summary: the Thenaca of the Hellenistic didactic poet Nicander of Colophon has often been read as a source of information for matters on envenomation by snakes and other poisonous creatures. Yet its presentation as a poem, and there­fore as a piece of literature, is often neglected. In this article I consider some of the ways in which Nicander roots his poem in the didactic-epic tradition, following in the footsteps of Homer, Hesiod and Aratus. In addition I present some of the poetical characteristics of the Theriaca, such as mythology, aetiology, imitation and adaptation, and their relevance to the poem, in order to point out the discrep­ancies between the technical subject matter and its metaphrasis into poetry. This should result in a clearer picture of the relation between the Thenaca and the fash­ion and aesthetics of Alexandrian poetics.

Inleiding

'Peia KÉ TGI [lopepac; xz aivri x' ó^ocpwia iJriptbv ajcpoi5fi Tij\|/avTa "kxioxv i}' étepa^Kéa KT|5eu(;, cpiA.' 'Epixriaidva^, TCO ÉCOV Kuöiotaie tta&v, enTteSa (pcovTioaitii- aè 5' av Tto^uepYOi; apotpeuq PouKaïóc; T' cc^éyoi Kai ópoiiuTto^, eijie Kad' iS^riv 5 r\ Kca apOTpev)OVTi PaA.T| ëni "koxyov óSóvxa, Toïa 7t£pi(ppaoi}évT0(; dA,e^riTTipia voijocov.-

Feilloos en moeiteloos, beste Hermesianax, meest geèerde van mijn vele verwan­ten, kan ik je vertellen over de verschijningsvormen en de dodelijke wonden van giftige dieren, en ook de remedies voor dit onverwacht toegebrachte leed. En de zwoegende ploeger, herder en houthakker zullen je hoogschatten wanneer één van die beesten in het bos of aan de ploeg zijn dodelijke tand in hen zet, omdat jij kennis hebt van tegengiften. {Theriaca 1-8)'

1 Dit artikel is een bewerking van een voordracht op de Graecidag op 30 januari 2009 in Leiden. Ik dank de aanwezigen voor hun kritische opmerkingen en aanvullingen.

2 De standaardeditie uit 1953 van Nicanders poëtische werk, bezorgd door Gow & Scholfield, is recentelijk opgevolgd door die van Jacques (2002) in de Budé-serie, wiens tekst ik met kleine aan­passingen gebruik

3 Er bestaat geen Nederlandse vertaling van de Thenaca De hier weergegeven werkvertalingen zijn

372 LAMPAS 42 (2009) 4

Met deze zelfverzekerde woorden opent Nicander van Colophon zijn opmer­kelijke werk over slangen en slangenbeten. Bovenstaande verzen vormen het prooemium van de Theriaca, een hellenistisch gedicht van 958 hexameters in de aloude traditie van de didactische poëzie. Wat volgt op deze opening is een eindeloze reeks beschrijvingen van slangen, schorpioenen, spinnen, en van de receptuur van geneeskrachtige planten waar de adressaat vervolgens mee aan de slag kan. Zo lijkt het alsof de aandachtige lezer van de Theriaca precies te weten komt hoe te handelen wanneer hij een gifbeet oploopt. In dit artikel zal ik echter betogen dat een dergelijke lezing slechts schijnbaar de juiste is.

De Theriaca is naar alle waarschijnlijkheid ergens in de tweede eeuw voor Christus gedicht." Daarmee bevinden we ons in de midden-hellenistische pe­riode, ongeveer een eeuw na de Alexandrijnse hoogtijdagen van Callimachus, Apollonius en - met name - Aratus. Deze laatste is belangrijk omdat met de compositie van de uiterst succesvolle Phaenomena, een leerdicht waarin de sterrenhemel systematisch beschreven wordt, de didactische poëzie a la He­siodus nieuw leven ingeblazen was. Nicander kan dan ook als een directe op­volger binnen de traditie van Hesiodus en Aratus worden gezien, iets wat hij zelf duidelijk kenbaar maakt in zijn werk. Daarnaast noemt Nicander zichzelf aan het slot van het gedicht 'de homerische Nicander', waarmee hij als opval­lend zelfbewust episch dichter zijn andere gezicht laat zien. Met het noemen van Homerus, Hesiodus en Aratus als grote voorbeelden zijn we al gekomen bij een literaire benadering van Nicanders Theriaca.

Fact or fiction?

Een dergelijke benadering is echter niet vanzelfsprekend. Velen hebben Ni­cander niet in de eerste plaats bestudeerd als dichter, maar vooral als medisch expert op het gebied van giftige dieren en de behandeling van gifwonden. Deze benadering, met Nicander als kenner van biologie, botanie en genees­kunst, gaat terug op de Oudheid zelf. Illustratief hiervoor is de overgelever­de prozaparafrase van het gedicht uit de late Oudheid door ene Eutecnius. Hierin is de Theriaca van alle lexicale en poëtische opsmuk ontdaan, zodat alleen de kale inhoud overblijft, een inhoud waar blijkbaar behoefte aan was. Daarnaast wordt Nicander door Galenus en andere medische auteurs als Di-oscorides en Philumenus genoemd en geroemd als expert, zonder dat er ech­ter enige waardering wordt uitgesproken voor de auteur in zijn hoedanigheid als episch dichter. Ook wanneer in latere bronnen aan het werk gerefereerd

van mijn hand 4 Althans volgens de communis opinio Een datering in de derde eeuw voor Christus is, hoewel

onwaarschijnlijk, niet uit te sluiten Deze datering hangt samen met de problemen rondom het vermoedelijke bestaan van een eerdere Nicander van Colophon, eveneens episch dichter, en mis­schien een verwant Zie bijvoorbeeld Cameron (1995 194-207)

FLORIS OvERDuiN Een haag Van tandend 373

wordt komt steeds weer naar voren dat de Theriaca als technisch document, niet als didactisch gedicht met intrinsieke poëtische kwaliteiten gewaardeerd is, zoals blijkt uit vermeldingen bij Plinius Maior, Apuleius, Aelianus, Ter-tullianus en Epiphanius, om van Byzantijnse medische auteurs als Aëtius en Paulus van Aegina maar te zwijgen.' De handschriftelijke overlevering wijst eveneens in deze richting: uit het beroemde geïllustreerde tiende-eeuwse Ni-cander-handschrift [Pansmus Suppl. gr. 247), vol afbeeldingen van planten en dieren, blijkt dat Nicander vooral vanwege zijn realia gelezen werd. Steeds is hij geraadpleegd voor de technische inhoud van zijn gedicht; slechts een en­kele keer wordt een oordeel uitgesproken over Nicander als dichter in de ge­leerde Alexandrijnse traditie, of als dichter in de traditie van het leerdicht. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer Cicero erkent dat Aratus noch Nicander met veel kennis van zaken spreekt, maar wel met aardig wat talent.*^ Of wan­neer Quintilianus hem noemt als voorbeeld voor de Georgica's van Aemilius Macer en Vergilius.^ In hoeverre de commentaren van Plutarchus en de gram-maticus Theon aandacht besteedden aan Nicander als dichter zullen we waar­schijnlijk nooit te weten komen, al is mijn vermoeden dat hun belangstelling vooral uitging naar Nicanders lexicon.

Toch moeten we niet uit het oog verliezen dat Nicander ook, of misschien juist, dichter was. Niet onbelangrijk is het feit dat twee van zijn andere leer­dichten, te weten de Georgica en Melissurgica, van invloed zijn geweest op Vergilius' Georgtca, inclusief het vierde boek over de bijenteelt. Of deze in­vloed wederom van hoofdzakelijk technische aard is geweest blijft moeilijk te peilen, maar dat een ogenschijnlijk zakelijk gedicht wel degelijk als literair meesterwerk kan slagen blijkt uit de Georgica van Vergilius zelf, een gedicht dat doorgaans niet op de merites van zijn realia wordt beoordeeld. Verder lijkt Nicanders Heteroeumena van grote invloed geweest op de inhoud van Ovidi-us' Metamorfosen en het idee dat aan dat werk ten grondslag hgt. Hier is über-

5 Voor Nicanders invloed op latere auteurs zie bijvoorbeeld Touwaide (1991' 66-8) en Spatafora (2007- 12-3).

6 Cic de Orat. 1.69: Etemm st constat inter doctos, hominem ignarum astrologiae omatissimis atque optimis versihuB Aratum de caelo stellisque dixisse, si de rebus rusticis hominem ah agro remotis-simum Nicandrum Colophomum poëtica quadam facultate, non rustica, scnpsisse praeclare, quid est cur non orator de rebus cis eloquentissime dicat, quas ad certam causam tempusque cognorit^ "Immers, als deskundigen het erover eens zijn, dat een man die geen verstand had van astronomie, Aratus, in zeer fraaie en onberispelijke verzen over de sterrenhemel heeft gesproken, en dat een leek op het gebied van akkerbebouwmg, Nicander van Colophon, schitterend over de landbouw heeft geschreven door zijn poëtische vaardigheid, niet door zijn agrarische kennis, waarom zou de rede­naar dan met zeer welsprekend die onderwerpen kunnen behandelen, waarvan hij zich voor een be-paaldezaakengelegenheidopdehoogteheeftgesteld'"(vertalingH W A VanRooijen-Dijkman).

7 Quint. 10 I 56 Quid'' Nicandrum frustra secuti Macer atque Vergi/ï«s' "Hadden Macer en Ver­gilius Nicander net zo goed niet kunnen navolgen'" (vertaling P Gerbrandy) Nicanders invloed op het goeddeels verloren gegane werk van Aemilius Macer geldt niet alleen voor de Georgtca, maar met name ook voor Macers Theriaca, die direct op Nicanders werk geënt lijkt te zijn Zo zou Macer gedicht hebben over quaeque nocet serpens, quae mvat herba (Ov Tr 4 10 43-4), een treffende samenvatting van de thematiek van Nicanders Theriaca

374 LAMPAS 42 (2009) 4

haupt geen sprake van realia, wat een reden te meer is om in Nicander toch vooral een dichter te zien. Een zuiver inhoudelijke lezing van de Theriaca is daarom niet de enige juiste, of op zijn minst niet de enig mogelijke benade­ring van dit merkwaardige gedicht. Dit blijkt al wanneer je gedetailleerd naar Nicanders recepten kijkt. Weliswaar zijn veel ingrediënten, meestal bladeren of wortels van planten of bloemen, gewoon in de tuin te plukken, maar soms gaat het om ingrediënten die heel wat moeilijker te bekomen zijn. Hierbij valt te denken aan vers hertenmerg (loo-i), of testikels van bevers of nijlpaarden (565-6). De instructie om een stel parende slangen levend te vangen, om deze vervolgens samen in een pot te koken (98-100), grenst aan bijgeloof; praktisch uitvoerbaar is deze instructie ook nauwelijks.* Veel hulp bij het identificeren van de planten krijgt de adressaat evenmin. Bovendien ontbreken bijna altijd de juiste hoeveelheden van de voorgeschreven ingrediënten. Het is zelfs vaak lastig om te zien waar het ene recept ophoudt en waar het andere begint.'

Een bijkomend probleem is het taalgebruik. Hoewel Nicander in essentie van de epische kunsttaal gebruik maakt, is zijn taaieigen doorspekt met neo­logismen, homerismen in het algemeen, hapax en dis legomena in het bijzon­der, en tal van zeldzaamheden, al dan niet verpakt in onduidelijke dichterlijke perifrasen. Dit maakt het lezen van het gedicht als medisch hulpboek er niet makkelijker op. Net als bij Aratus' Phaenomena, ogenschijnlijk gericht tot boeren en zeelieden, lijkt een echt praktische toepassing erg onwaarschijnlijk. Het metrische argument snijdt ook geen hout: hexameters lenen zich misschien goed voor mnemotechnische doeleinden bij Homerus, maar in een duister ge­dicht als de Thenaca, dat vrijwel geheel van formulaire elementen gespeend is, hjkt het onwaarschijnlijk dat het gedicht werkelijk uit het hoofd geleerd is om dienst te doen wanneer men onverwacht door een slang gebeten werd.'°

Een praktische toepassing van het gedicht lijkt nauwelijks haalbaar. Mijn aandacht gaat dan ook uit naar een literaire interpretatie. Dit Is ogenschijn­lijk moeizaam bij een tamelijk dor gedicht als de Thenaca, maar toch lijken er openingen te zijn die ons wat verder helpen. In het hiernavolgende zal ik me dan ook niet richten op Nicanders slangenbeschrijvingen - hoewel ook deze in verschillende opzichten literair de moeite waard blijken - maar wil ik een aantal elementen bespreken die Nicander in de literaire tradities plaatsen van enerzijds Homerus, en anderzijds het hesiodeïsche leerdicht. Daarbij kan ook Aratus, als link tussen Hesiodus en Nicander, niet onvermeld blijven. Verder hoop ik enkele elementen te kunnen belichten die als typisch voor de Alexan-drijnse traditie mogen gelden, en enkele elementen die typisch voor Nican­ders benadering zijn.

8 Wellicht vindt het bijgelovige aspect van parende slangen een echo in het verhaal vanTiresias, die vol­gens de overlevering in een vrouw veranderde toen hij met een stok twee parende slangen sloeg. Zie [Apollod.] 3.6.7 = Hes. fr 275 in de editie van Merkelbach en West, fr 2 na , b in de editie van Most.

9 Voorde praktische beperkingen van Nicanders instructies zie Overduin (2005:224-8; 2009.79-93). 10 Confra Jacques (2002: xx), die dit wel degehjk plausibel vindt.o

F L O R I S O V E R D U I N Een haag van tanden? 375

Een epische opening?

De opening van Nicanders gedicht, die ik citeerde aan het begin van dit arti­kel, is zonder meer merkwaardig. De traditie binnen de epiek, en daarmee dus ook binnen de didactische epiek - een duidelijk onderscheid tussen narratie­ve en didactisch epiek werd in de Oudheid niet gemaakt - , vraagt conventio­neel om een aanroep van de Muze, of ten minste van Apollo of Zeus, met een verzoek om inspiratie. Een tweede conventie is dat het openingswoord (of de openingswoorden) het thema van het gedicht benoemt. Beroemde voorbeel­den zijn uiteraard avSpa {Odyssee), iifjviv {Ilias) en arma virumque {Aeneis). Wie verder zoekt komt opvallend weinig uitzonderingen op dit traditionele element tegen. Beide conventies worden door Nicander met voeten getreden. Niet alleen blijft elke vermelding van de Muze buiten beeld, maar bovendien verklaart Nicander - impliciet - de Muze helemaal niet nodig te hebben. Niet alleen beheerst hij zijn materie zelf al volledig, iets waar hij in de loop van het gedicht op blijft hameren, maar hij kan ook nog eens volgens eigen zeggen makkelijk, moeiteloos (peva) zijn verhaal doen. Dit is des te vrijpostiger als je kijkt naar het onconventionele Grieks dat Nicander hanteert. Tegelijkertijd vormt het gebruik van peia in het prooemium een verwijzing naar Hesiodus. In de opening van de Werken en Dagen (5-8) vormt peïa, dat vier keer voor­komt binnen drie opeenvolgende verzen, immers thematisch een zeer belang­rijk woord." Het drukt het gemak uit waarmee Zeus handelt. Nicander, als dichter van zijn tijd, heeft echter Muzen noch Zeus nodig: hij is zelf prima in staat om pela, 'zonder moeite' een leerdicht ten beste te geven. Nicander laat zo merken de conventie wel degelijk te kennen, maar er op zijn eigen, zelfver­zekerde manier mee om te gaan.

De tweede helft van het prooemium {Theriaca 8-20) bestaat uit een mytho­logische overgang, waarin letterlijk naar Hesiodus wordt verwezen. Dit doet Nicander in verband met Hesiodus' overigens verder niet bekende behande­ling van de oorsprong van slangen en aanverwante monsters uit het bloed van de Titanen. De rest van deze passage is gewijd aan het verhaal van Orion, die, gestraft door Artemis, door een schorpioenenbeet stierf en zo als sterrenbeeld aan de hemel terechtkwam. Met deze passage verwijst Nicander niet alleen thematisch naar een verhaal dat eveneens in Aratus' Phaenomena voorkomt, maar maakt hij ook door middel van woordelijke referenties toespelingen op zijn voorganger. Zo toont Nicander al in het prooemium waar hij thematisch staat: in de voetsporen van Hesiodus en Aratus.'^

11 Zoals opgemerkt door Fakas (2001 69). 12 Vergelijk Effc (1974 119-21)

376 LAMPAS 42 (2009) 4

Epiloog: de homerische Nicander

Het slot van het gedicht, de zogenaamde sphragis, waarmee de dichter zijn werk als het ware verzegelt of signeert, bevat geen verwijzing naar Hesiodus, maar naar Homerus:

Kaï KEv t)|iTipeiovo Kaï eioéxi NixavSpoio (ivfiaTiv 'éxoic,, Tov ëdpeye KA,dpo\) vicpóeaaa 7to ixvr|.

Je kunt nu voor altijd de herinnering bewaren aan de homerische Nicander, grootgebracht door het besneeuwde stadje van Clarus. {Thenaca 957-8)

De boodschap van de dichter, die zich als zelfbenoemde Homerus etaleert, is dubbel: enerzijds is er de erkenning van het primaat van de grote Homerus, anderzijds acht Nicander zich niet minder dan de meester zelf. Maar in welk opzicht kan Nicander eigenlijk homerisch genoemd worden? Hier lijken ver­schillende interpretaties mogelijk. Ten eerste is er Nicanders taaieigen, dat door en door homerisch gekleurd is. Net als de Alexandrijnse dichters Apol-lonius van Rhodos en Callimachus voor hem put Nicander uitvoerig uit de schatkamer van epische vormen, woorden en wendingen. Dit doet hij overi­gens zonder klakkeloos woorden of wendingen over te nemen. Steeds wordt een passende, nieuwe context gezocht, waarbij de lezer herhaaldelijk op het verkeerde been wordt gezet. Ten tweede is de vermelding van de 'homerische Nicander' ongetwijfeld een verwijzing naar Homerus' afkomst. Ten min­ste zeven plaatsen hebben Homerus als zoon geclaimd, waaronder Chios en Smyrna, maar ook Colophon.' ' Als trotse stadsgenoot lijkt Nicander hier een verband te leggen tussen hemzelf. Homerus, en Colophon, hier met Clarus vereenzelvigd, een klein heiligdom dat er dichtbij lag. Ten derde vormt de po­sitie van Homerus aan het eind van het gedicht een interessante tegenhanger van Hesiodus, die in de tweede helft van het prooemium genoemd wordt. He­siodus en Homerus, als thematische en lexicale bases van Nicanders gedicht, blijken dus in naam aanwezig en omvatten als het ware het gedicht. Nicander heeft geen Muze nodig: zoals voor zoveel hellenistische dichters wordt deze rol door Hesiodus en Homerus vervuld.

Canobus en de bloedslang

Een andere interessante link tussen Nicander en Homerus vinden we in een narratieve digressie naar aanleiding van de bespreking van de haemorrhots of

13 Voor de Colophonische traditie van Homerus' afkomst zie bijvoorbeeld Certamen 1, Str. 14 i 28, Luc VH1 2.0, AP I) 213, 16 292 en 16 295-99 Net als Chios en Smyrna kon Colophon zich er bo­vendien op beroepen over een Homereion, een heiligdom voor Homerus, te beschikken.

FLORIS OvtRDuiN Een haag van tanden^ 377

bloedslang. Nicander vertelt ons een verder onbekend verhaal dat zich zou heb­ben afgespeeld toen de vloot van Menelaus uit Troje naar Griekenland terug­voer Door een s torm overvallen word t de vloot gedwongen in Egypte te lan­den Daar trapt Canobus , de s tuurman van Menelaus, per ongeluk op een slang:

Ei ETUHOV, Tpoiridé y' lova' èxaA,é\|;ai;o (püXoii; AivEA.Ëvri, öxe vfia itoA.-6aTpoiPov jtapa NeïA.ov 310 éaxT\(yav popéao icatfriv Kpo(fivy6vx£q ó(iOK:A.r|v, riHoq a7to\|/v>xovTa Kupepvritfipa KavmPov öcóvioq ev v);andi}oi(; ddprjaaxo TOVJ/E yap eijvfi a\)X£v' a7coi}X,i(pi}eTaa Kaï ev Papi)v ripviyev ióv ainopoiq i^Ti^eia, KUKOV 5é oi ëzpce KOÏXOV 315 TM 5' EA.évTi néaov ÓXKOV èvéi}X-aae, i}paï>ae 5' aKavi^riq 5eand Ttépi^ vcoxaia, paxii; 8' e^éSpane yuiwv 'E^óiïev ainopóoi GKoXioTc^avéeq xe Kepdaxai oioi xw^euovai Kaicri7ieA,(r| Papijöovxeq

Als het werkelijk waar is komend uit Troje werd Helena woedend op deze slan­gensoort toen ZIJ en haar bemanning hun schip landden bij de stormachtige Nijl, op de vlucht voor een hevige aanval van de noordenwind Toen zag ze namelijk haar stuurman Canobus in coma raken op het zand van Thonis Een vrouwtjesbloed-slang, op haar nek getrapt, beet hem namelijk in zijn slaap, braakte het zware gif in hem en maakte zijn slaap tot zijn ondergang Helena verbrijzelde bij deze slang de middenwervel en brak de ruggenwervel, de ruggengraat stak uit het lijf Sindsdien bewegen bloed- en hoornslangen als enige zich met meer in een rechte baan voor­uit, maar gehinderd door hun kwade toestand zijn ze kreupel {Thenaca 309-19)

Allereerst is hier sprake van een interessante emulatie met Homerus . De dich­ter kiest een passage die gelieerd is aan een van H o m e r u s ' verhaallijnen - het verhaal borduur t voort op de wederwaardigheden van Menelaus in boek 3 van de Odyssee - maar geeft door middel van een onbekend verhaal invulling aan dat wat met d o o r H o m e r u s verteld wordt . Markant is bovendien dat ver­halen over Heiena 's verblijf in Egypte al wel bekend waren, maar zich altijd afspeelden vóórdat ze Troje bereikte, zoals blijkt uit de versies die we kennen uit Stesichorus' Palmodte, Euripides ' Helena en Electra, en uit Herodotus."*

Nicanders werkwijze zorgt er echter voor dat een oud verhaal verder in-en aangevuld word t , een methode die typisch voor veel hellenistische auteurs genoemd kan worden Een vergelijkbare werkwijze vinden we bijvoorbeeld bij de laat-hellemstische schrijver Parthenius, die ons vertelt over Odysseus ' erotische ontmoet ing met Polymela, een van de dochters van Aeolus, en over zijn verleiding van Euippe . ' ' O o k Callimachus (bijvoorbeeld in de Hecale) en Theocritus (bijvoorbeeld in Idylle 24 en 25) etaleren hun belangstelling voor

14 Stes fr 192 Campbell , E Hel 1 51, £ / 1280-}, H d t 2 112 15 Parth 2 3

378 LAMPAS 42 (2009) 4

onbekende varianten en episodes van overigens bekende mythische verhalen. Het verhaal van de dood van stuurman Canobus, zoals verteld door Nican-der, is overigens nogal curieus, omdat Menelaus - volgens Homerus - eerder op zijn terugtocht bij kaap Sounion ook al een stuurman, namelijk Phrontis, de zoon van Onetor, verloren had. ' Het verliezen van de stuurman lijkt über­haupt een terugkerend thema binnen de narratieve epiek van gevaarlijke zee­reizen, aangezien dit ook de Argonauten overkomt (Tiphys komt om door ziekte en wordt vervangen door Ancaeus) en Aeneas (Palinurus valt over­boord en wordt vermoord na te zijn aangespoeld).'-' Hoe gaat Nicanders ver­telling verder? In bovenstaande passage vertelt de dichter ons dat Helena de wraakzuchtige slang onder handen neemt en zijn ruggengraat breekt. Ten ge­volge hiervan (è^ó\5ev, 'sindsdien' 318) hebben alle slangen van deze soort nog steeds dezelfde hortende manier van voortbewegen. Het verhaal blijkt dus te­vens dienst te doen als aetiologie. Het moet hierbij overigens niet alleen de ge­handicapte manier van kruipen van deze slang verklaren, maar ook waarom de zeearm bij Thonis in de Nijldelta nog altijd de Canopische monding heet, genoemd naar de gesneuvelde stuurman Canobus.

Het Grieks in deze passage vertoont een aantal interessante, bewerkte, ho­merische ontleningen. Zo wordt Helena aangeduid als Aive^évri, 'verder­felijke Helena', een combinatie van aivóc; en 'EA.évri. Variaties op Heiena's naam zijn niet nieuw, getuige Aeschylus' verbasteringen kXévavc,, eJiavSpoi;, eXtnxoXiq, respectievelijk 'verwoester van schepen', 'verwoester van mannen' en 'verwoester van steden'.'* Nicander lijkt hier echter te variëren op de ver­gelijkbare kwalificaties Avanapiq ('Ongeluksparis') en KaKoiA.iov ('ongeluk­kig Troje')."* Een andere aardige variant op de homerische stijl is de Nijl, die wordt getooid met Nicanders unieke epitheton TioA-iioTpoipoq Hiermee vari­eert hij op het bekende homerische zee-epitheton noXvupKoia^oq, 'luidklot-send', waarbij hij natuurlijk zorgt dat zijn epitheton metrisch dezelfde plaats in het vers inneemt.^"

Structuur

Een ander aspect van de Theriaca dat thematisch relevant lijkt te zijn is het feit dat het gedicht duidelijk in twee helften uiteenvalt. De eerste helft is gewijd aan giftige slangen en geneeskrachtige planten; in de tweede helft worden ove­rige giftige dieren behandeld, zoals spinnen en schorpioenen, weer afgesloten met een complementair deel dat ingrediënten voor geneeskrachtige recepten opsomt. De globale structuur van het gedicht ziet er als volgt uit:

lé Od 3 276-82 17 A R 2 854-98 en Verg A 6 337-9. 18 A Ag 689 19 // 3 39 e a , Od 19 260 e a 20 / / I 34, 2 209, Od 1385, 220 e a

FLORIS OvERDUiN Een haag Van tanden^ 379

Prooemium (1-20) I. Adressaat, doel van het werk II. Mythologische overgang: oorsprong van monsters, Hesiodus, Orion

A. Slangen (21-714) 1. Algemene voorzorgsmaatregelen (21-156). uitroken, beschermende

middelen II Soorten slangen (15 7-492). uiterlijke kenmerken, soorten beten, wonden m. Tegengiften (493-714): ingrediënten, recepten

B. Overige giftige dieren (715-956) I. Spinnen (71 5-68)- soorten, mterlijke kenmerken II. Schorpioenen (769-804): soorten, uiterlijke kenmerken III Andere giftige dieren (805-36). reptielen, insecten, murenen IV. Tegengiften (837-956). recepten, panacee

Slot (957-8) 1. Sphragis: Nicanders homerische stempel

Zo valt het gedicht - afgezien van prooemium en epiloog - als het ware in vier delen uiteen- twee helften, beide bestaand uit een deel over dieren en een deel over planten. Deze structuur wordt in een tweede prooemium onderstreept-

Tüiv jiev eyu i}póva mvxa Kal aA-deatripia vouaojv (pvXXa TE pi OTÓjiov te 8ieiao(j.ai av5paaiv cópijv, jtavxa 5ia|i7cepé(D(; Kal anr\'keyéc„ oiaiv dpriycov 495 aA-örjaTi vouaoio KataoTcépxoDaav avïrjv

Alle geneeskrachtige planten en heilzame kruiden tegen ziektes, alsook het juiste seizoen om ze te oogsten, zal ik de mensen verkondigen, alles aan een stuk door, zonder ophouden, met behulp waarvan hl) de dringende kwelling van een aandoening kan genezen (Thenaca 493 6)

Na de lange passage over giftige slangen in het voorafgaande herpositioneert de dichter zich in dit officieuze tweede prooemium als leermeester (èyró, 493; 8ieioo|.iai, 494); daarnaast wordt de adressaat hernieuwd (avSpaoiv, 494), en het thema wordt hernomen (ali}eoxT|pia voijccov, 493). Daarbij wordt, wel­iswaar in andere bewoordingen, nogmaals de nadruk gelegd op het gemak waarmee de dichter-meester zijn materie aan één stuk door {anr\ktyé.q, 495) kan presenteren. Deze dubbele tweeledigheid, nota bene met een lang eerste deel, gevolgd door een korter tweede deel, lijkt de traditie van de Werken en Dagen te volgen, zoals die ook door Aratus gevolgd is Aratus' Phaenomena bestaat immers uit een lang deel over de daadwerkelijke hemeltekenen, ge­volgd door een korter deel over weertekenen, de zogenaamde Diosemeia. Ni-

38o LAMPAS 42 (2009) 4

canders keus lijkt niet toevallig te zijn, maar ingegeven door inzicht in de t ra­ditie van het leerdicht, waarbij hij graag wil aansluiten.

Aetiologie op zijn Alexandrijns

In het voorgaande zagen we dat Nicander door middel van een mythologi ­sche variant twee aetiologieën introduceert , een biologische en een topogra­fische. Deze belangstelling voor aetiologie deelt hij met andere hellenistische dichters. In het bijzonder kan men hierbij denken aan Callimachus, wiens Ae-tia uit een lange reeks van aaneengeschakelde aetiologieën bestaat, maar ook dichters als Apollonius, Aratus , Phanocles en Moschus vertonen een eviden­te preoccupatie met mythologische en (pseudo-)historische verklaringen van hedendaagse verschijnselen. Een ander goed voorbeeld van de verweving van mythologie en aetiologie vinden we bij de Alexandrijnse geleerde Era tos the­nes. Hoewel we van diens Catastensmi, een werk over het ontstaan van he-meltekens, slechts een epi tome hebben, blijkt hieruit eenzelfde belangstelling: beschrijvingen van hoe beroemde mythische figuren als Or ion en Cassiopeia als sterrenbeeld vereeuwigd zijn, zoals ze tegenwoordig nog steeds voor ons te zien zijn. Deze behoefte om aetiologieën in te vlechten in poëzie w o r d t bij Nicander eveneens duidelijk in de volgende passage:

Uyuyvoi; 5' apa nui}o(; èv aï^tioïai cpopeTxai, fflq, ÓTCÓT' oijpavov ëoxe Kpóvoti Tipeapiaxaxov ai|ia, Nei(ia|xevo(; Kaaieaaiv éica^ 7iepiK\)6éa<; apxa<; 345 I5|xoaiJVTi, veóiriTa yépac; Tiópev finepioioi Ku5aivcov 5TI yap pa nupöt; Xriiaxop' ëviTcxov Acppoveq' 01J yap xr\q ye KaKocppaSitiq CXTCÓVTIVTO. N(oi38Ï yap Kauvovteq d|iopPE\)ovio X-ETtapyw Awpa- rto^ijaKapO|iO(; 8è KeKau|iévo<; aüxéva 5I\(;TI 350 Pcóexo' ycoA-eioiai 8* ïöwv óA.KT|pea iJfipa OuXoóv èX^ixaveve Kaïqi knakakKi\izv axT) Saivcov. Aüxap ó Ppido?, ö 5TI p' aveSé^axo vcoxoi^, TJxeev a(ppova Swpov, ó 5' OÜK artavrivaxo xpeiw. è^óxe ynpaXéov |XËV aei (pA,óov épTtexa paA.A,ei 355 ó^KHpri, iJvTixoix; 5è KaKov Tiepi ynpai; ÓTta^ei-voïiaov 5' d aA,ÉTiv Pp(0|XTixopo<; o{)X,op.évri I}T|P Sé^axo, Kaï xe xviKr\<3iM aiiuSpoxépTiaiv iaTtxEi.

Een zeer oud verhaal doet onder de mensen de ronde, hoe, toen het eerbiedwaar­dige geslacht van Cronus de hemel beheerde en toen hij aan zijn broers - ieder af­zonderlijk - de vermaarde heerschappijen toekende, hoe hij toen dus in zijn wijs­heid als eergeschenk aan de mensen de 'jeugd' schonk, hun eer verlenend: want zij hadden hem de rover van het vuur verklapt. Dwazen! Want veel plezier hadden ze niet van hun domme gedrag. Toen ze moe waren laadden ze het geschenk namelijk

FLORIS OVERDUIN Een haag van tanden? 381

op een domme ezel. Vermoeid en met uitgedroogde keel snelde deze weg, tot hij een slang zag, opgerold in zijn schuilplaats. De ezel smeekte het verderfelijke beest hem te helpen uit zijn penibele situatie. De slang echter eiste in ruil de lading op de rug van de onverstandige ezel, het onverstandige geschenk, en de ezel weigerde dit verzoek niet. Sindsdien werpen slangen altijd hun oude huid af, en heeft de vrese­lijke ouderdom de mensheid in zijn greep. Het verderfelijke dier ontving de droge kwelling van de balker, en brengt deze toe met zijn droge beten. (Theriaca 343-58)

In deze passage, een digressie die ons veel leert over Nicanders poëtische tech­niek, komt een aantal elementen bondig maar duidelijk naar voren. Verzen 345-53 bevatten het beroemde acrostichon met de naam van de dichter, dat als het ware eveneens als een sphragis fungeert, naast de eerder genoemde zelf­verwijzing naar de 'homerische Nicander' in Theriaca 957-8. Dat het acros­tichon zich juist op deze plaats, de langste en interessantste uitweiding in het werk, bevindt, is geen toeval. Het acrostichon is overigens pas in 1928 door Lobel ontdekt; aanwijzingen dat men het al in de Oudheid gesignaleerd heeft hebben we niet."" Ook hier lijken we te zien dat de dichter een voorkeur heeft voor minder bekende varianten: het verhaal dat Zeus de mensheid begiftigt met een waardevol geschenk als dank voor het verraden van Prometheus is niet elders te vinden. Hier is voorzichtigheid echter geboden, aangezien Aeli-anus ons leert dat dit verhaal ook bij Sophocles, Dinolochus, Ibycus, Aristias en Apollophanes te vinden zou zijn." We weten echter niet in welke versie het verhaal bekend was, waardoor het moeilijk te bepalen is waar Nicander af­wijkt. Hoewel de mythe enigszins elliptisch is - we moeten bijvoorbeeld zelf concluderen dat de slang een waterbron bewaakt - presenteert Nicander ons weer een meervoudige aetiologie. We leren hoe het komt dat de mensen te­genwoordig niet meer het eeuwige leven hebben, bovendien leren we hier dat ze dat blijkbaar wel ooit gekend hebben. Door hun eigen onnozelheid hebben ze dit immers verspeeld, een verhaal dat niet alleen doet denken aan de beken­de passage over de Vijf Tijdperken in Hesiodus' Werken en Dagen, maar ook aan de zondeval in andere tradities, zoals de Bijbelse, waar een slang eveneens verantwoordelijk is voor het verkwanselen van het grootste geschenk van de mens, of die van het Gilgames-epos, waarin beschreven wordt hoe een plant die de wonderlijke kracht heeft mensen weer jong te maken door een slang wordt gestolen.^3 fgn tweede leren we hoe het komt dat de slang vervelt, aan­gezien hij zich steeds weer kan verjongen, nu hij het geschenk van de Jeugd 'in handen' heeft gekregen. Het spel tussen yépac, (346), 'geschenk' en yfipaq (356), 'ouderdom', zal daarbij ongetwijfeld het publiek niet ontgaan zij n. Ook in deze passage geeft het Grieks weer een 'aetiologisch signaal', in de vorm

21 Lobel (1928: 114-5). 22 Ae\. NA 6.^1. 23 Hes. Op. 106-201; Gen. 3. De diefstal van de verjongingsplant door de slang staat beschreven op

het elfde tablet van het Gilgames-epos; zie Vanstiphout (2001: 148). Voor het Gilgames-epos in relatie tot de Griekse literatuur zie ook Lampas ^r.i.

382 LAMPAS 42 (2009) 4

van è ÓTE (355), 'sindsdien', net als in de zojuist genoemde aetiologie van de bloedslang (318). Ten derde is het duidelijk hoe de 'dorstslang' (de dipsas), die met zijn beten onlesbare dorst toebrengt, aan zijn naam komt. Deze dorst heeft hij immers overgenomen van de dorstige ezel, die in ruil voor water hem het geschenk van de Jeugd gaf. Malcolm Davies ziet nog een vierde aetiologie, hoewel deze slechts impliciet is aan te wijzen: als straf voor zijn domme ruil moet de ezel voor altijd als lastdier dienen en wordt hij afgeranseld, een be­kend motief dat hij in folkloristische literatuur terugvindt.^''

Een ander voorbeeld van verweven mythologie-aetiologie vinden we in een korte digressie naar aanleiding van het bespreken van de gekko:

"Evda Kal oijTiSavoïi ïtep aTtexiJéa ppüxnoct' ëacnv aoKaXa^ov TOV |iév x' èpéei (paxic; OÜVEK' Axairi AriiiTixrip È'PA,a\|/ev 01}' ayea aivaxo naièóq 485 Ka A-ixopov reapa {ppeïosp, öx' év KeA.£oïo i epaicvaK; apxaiT) Mexaveipa ^zr\v öeiSeKXo Ttepieppcov.

Dan zijn er ook nog de gehate beten van de gekko, hoewel hij nietig is. Het ver­haal gaat hoe de Achaeische Demeter hem eens schade toebracht toen ze de le­dematen van het jongetje verwondde bij de bron Caliichorum, toen de ver­standige Metaneira de godin ontving in het paleis van Celeüs. (Theriaca 483-7)

Was de vertelling over de ezel en de slang ondanks haar elliptische karakter nog helder, hier lijkt Nicander zelfs relevante informatie weg te laten. De re­den voor zijn te korte behandeling van zowel verhaal als bijbehorende aeti­ologie hier ligt wellicht in het feit dat hij dit verhaal elders uitgebreid behan­delt. In Nicanders verloren gegane werk Heteroeumena, ('metamorfosen'), kwam het verhaal van de jongen Ascalabus uitgebreid aan bod, zoals we kun­nen afleiden uit de bewerking van Antoninus Liberalis, een mythograaf uit de tweede of derde eeuw na Christus die de Heteroeumena van Nicander, als­ook de Ornithogonia van Boeus samenvatte.^' De meer complete toedracht van het verhaal ziet er ongeveer als volgt uit: in haar omzwervingen op zoek naar haar dochter Persephone, bereikt de treurende Demeter Eleusis, alwaar ze onthaald wordt door Metaneira, die haar mee naar huis neemt. De go­din krijgt een cyceon te drinken, een traditionele en rituele boerendrank ge­vuld met gerst. De godin drinkt gulzig uit haar beker en wordt hierom be­spot door Metaneira's zoon Ascalabus. In woede gooit de godin de resterende drank over de jongen, die in een gekko verandert; de natte gerstedroesem is nog te zien op de vlekkerige huid van het beest, dat in het Grieks eponiem otGKa^apoq is gaan heten. *^

24 Davies (1987: 70). 25 Voor de relatie tussen Nicander, Boeus en Antoninus Liberalis zie Papathomopoulos (1968: xvi-

xxi) en Forbes-Irving (1990: 24-37). 26 Al wordt de gekko elders nergens ctcKa^apoi; genoemd, maar (d)(c)Ka^apü)Tiii;. Nicanders versie

m de Heteroeumena kan, behalve op basis van de korte samenvatting van Antoninus, mede gere-

FLORIS OvERDUiN Een haag Van tanden? 383

Zo moet de versie in de Heteroeumena er ongeveer uitgezien hebben. Ni-cander veronderstelt het verhaal bekend, al dan niet op basis van zijn eigen werk, en volstaat met een summiere verwijzing. Ook hier zien we weer een combinatie van mythologische variatie, gecombineerd met aetiologie. De vari­atie zit hem in de details, die afwijken van eerdere versies van het verhaal, met name zoals gepresenteerd in de homerische hymne voor Demeter. Daar is het niet de jongen Ascalabus die ondeugend grapt naar de godin, maar lambe, die op haar beurt als primus inventor van het iambische genre geldt {Hymne voor Demeter 200-5). Bovendien richt de woede van de godin zich daar op Meta-neira, die de godin niet vertrouwt in haar vreemde gedrag inzake Metaneira's zoon Demophon {Hymne voor Demeter 242-74). Verschillende andere de­tails duiden op de afwijkende versie van Nicander, die in de Theriaca primair op zoek is naar een aardige mythologische aetiologie voor het bestaan van de gekko (aGKaA,aPa)ir|q). Op deze wijze sluit Nicander duidelijk aan bij zijn hellenistische collega's, die eenzelfde soort belangstelling tentoonspreiden.

Meer aetiologie: de Jtpöxog EVpttfig

Naast aetiologieen die gekoppeld zijn aan mythes vinden we een duidelijke tweede categorie, in de vorm van directe en indirecte vermeldingen van 'eer­ste ontdekkers'. Dit patroon, meestal aangeduid als het motief van de npmxoc, zvpzxr\q, toont steeds het verband tussen een oorspronkelijke uitvinding van een bepaald verschijnsel, en de toeschrijving van die uitvinding aan een my­thische, heroïsche, of (semi)historische persoon. De literatuur kent tal van voorbeelden. Soms gaat het om zelfbewuste uitvinders, zoals Daedalus (bij­voorbeeld als uitvinder van de passer), maar te denken valt bijvoorbeeld ook aan Triptolemus, die als eerste de kunst van de landbouw leerde, Athene en Hermes, die respectievelijk als uitvmder van de fluit en de lier te boek staan en Orpheus als de primus inventor van de pederastie. Min of meer historisch zijn Arion, die de dithyrambe uitvond, en Terpander, aan wie de uitvinding van verschillende muziekinstrumenten wordt toegeschreven, maar ook Phe-recydes van Syrus, die als eerste in proza zou zijn gaan schrijven. Hoewel dergelijke connecties naar onze maatstaven enigszins ridicuul (want absoluut oncontroleerbaar) zijn, bleek men in de Oudheid veel waarde te hechten aan dergelijke 'kennis'. Dat een dergelijke vorm van aetiologie ook ludiek opgevat kon worden blijkt overigens uit een slecht overgeleverde passage uit het derde boek van Callimachus' Aetia. Daar wordt de ontmoeting tussen Heracles en de eenvoudige boer Molorcus gevolgd door een markante uitvinding van Mo-lorcus' kant. Deze gaat de geschiedenis in als de npaxoq tvpex^c, van de mui-

constniecrd worden aan de hand van Ovidius' behandeling van het verhaal in Met 5 445 éi.

384 LAMPAS 42 (2009) 4

zenval.^^ Ook Nicander doet een duit in het zakje en toont zijn geleerdheid in dezen, door herhaaldelijk bepaalde planten te verbinden aan hun ontdekkers.

npcóxriv nèv Xe{pcDvo(; knaMéa pi^av éA-écdai, 500 Kevxaiijpo'u Kpovi5ao <pepa)VU|iov, tjv Ttote Xeipcav nr|X{ou èv vicpóevTi Kix<av ècppaaaaio Öeipfi.

Neem als eerste de geneeskrachtige wortel van Cheiron, genoemd naar de Cen­taur, de Cronide, de wortel die Cheiron eens opmerkte toen hij hem ontdekte op een besneeuwde pas van de Pelion. (Theriaca 500-2)

Dergelijke informatie is van weinig nut voor de interne adressaat, die voor­al benieuwd zal zijn hoe deze wortel eruit ziet en waar hij hem kan vinden. Voor het publiek echter is dit een herkenbaar element, een element waarmee Nicander zijn belangstelling voor aetiologie tentoonspreidt. Het daadwerke­lijke geloof in het bestaan van Cheiron als oergenezer is daarbij volstrekt on­belangrijk: slechts het spel van aetiologie en mythologie telt. Opmerkelijk ook is hel gebruik van het patronymicum Kpoviöriq, dat elders exclusief voor Zeus wordt gebruikt. Alleen Pindarus verbindt deze aanduiding met Chei­ron, een bijzonderheid die hier wellicht geïmiteerd wordt. Volgens hetzelf­de patroon van Kp5>xoq eüpetriq ingeleid door een relatieve bijzin, vinden we in Theriaca 685-6 een vermelding van de Phlegyaische panacee, "die Paièon als eerste plukte langs de oever van de rivier de Melas". Twee andere planten zijn - althans volgens Nicander - ontdekt door ene Alcibius, wat wederom twee digressies oplevert die de rol van Alcibius als primus inventor behande­len {Theriaca 541-9 en 666--/^). Al met al is deze vorm van aetiologische ge­leerdheid te evident om toevallig te zijn: veeleer weerspiegelt hij een typisch hellenistische belangstelling, bewust geïncorporeerd in een context die daar niet intrinsiek om vraagt.

'Een haag van tanden': epische ontlening

Als het gaat om Nicanders gebruik van Homerus als bron kunnen we een aan­tal niveaus ontdekken. De verschillende wijzen waarop Nicander te werk gaat zal ik met enkele voorbeelden illustreren.

(i) Eén categorie bestaat uit woorden die in Homerus frequent voorkomen. Het gaat om woorden in de epische sfeer, zonder overigens aan bepaalde pas­sages in het bijzonder te refereren. Hierin wijkt Nicander niet af van Alexan-drijnse dichters als Apollonius en Callimachus, die uit dezelfde homerische vijver vissen.

(ii) Een volgende categorie bestaat uit hapax en dis legomena: in navolging

27 Call.fr. 177 Pf. = SH 259.

FLORIS O V E R D U I N Een haag van tanden^ 385

van de Alexandrijnse dichters-geleerden struint Nicander de epen van Home­rus af op zoek naar rariteiten. Vele tientallen homerische hapax legomena (zo­als aa\q, 'modder', ó^éxrip, 'vernietiger', aocpapayoq, 'keel', x«v8óv, 'gulzig', of poiJppcDGTtq, 'honger') zijn in de Thenaca te vinden. In zijn lemma in de grote Pauly-Wissowa encyclopedie typeert Wilhelm Kroll Nicander dan ook niet voor niets als 'glossenjager'.'"

(iii) Een derde categorie bestaat uit bijzondere vondsten in de homerische epen: zo kan Nicander het niet nalaten om in Thenaca 548 de befaamde ëpKoe; ó5óvTü)v ('haag van tanden') te gebruiken.^' Nicander gebruikt de beroemde combinatie echter niet voor woorden die de mond verlaten, maar voor de ge­plaagde mythische herder Alcibius die na een slangenbeet een plant fijnkauwt met zijn tanden. Zo krijgen homerismen steeds een nieuwe context. Een ande­re aardige vondst is in Thenaca 184 het adjectivum ioSoKoe;, 'pijlendragend', dat bij Homerus herhaaldelijk als epitheton van een pijlenkoker ((papéxpri) wordt gebruikt. Nicander handhaaft dezelfde sedes in het vers als Homerus, maar speelt met een andere betekenis van ióq, namelijk 'gif'. Zo wordt via een woordspeling met het adjectivum de 'pijlendragende' pijlkoker van Homerus omgedoopt tot een paar 'gifdragende' tanden: Nicanders slangen beschikken over het oorlogstuig van homerische strijders, zowel lexicaal als thematisch.

(iv) Een volgende groep bestaat uit nieuwvormingen op basis van home­rische morfologie. Een aardig voorbeeld hier is Nicanders gebruik van oude dualisvormen. Het is interessant dat Nicander, net als veel andere hellenis­tische dichters, bekende homerische dualisvormen leent (bijvoorbeeld ööoe voor een paar ogen), maar ook zelf nieuwe dualisvormen introduceert, zoals KuvóSovie 8uco voor een paar gif tanden in Thenaca 231.

(v) Een homerisch element dat uiteraard niet mag ontbreken is het epithe­ton. Hoewel Nicander wars is van herhaling en zelden formules gebruikt, is ook in dit decoratieve element voorzien. Een van de ingrediënten voor een re­medie tegen slangenbeten is mvKibavoc, ('varkenskervel'). Dit wordt zowel in vers -/6 als in 82 PapuTtvóoq, 'sterkriekend', genoemd, binnen Nicanders idioom een opvallende herhaling van een vast adjectivum. Daarbij moet je na­tuurlijk bedenken dat het gebruik van epitheta binnen Homerus' orale poë­zie vooral functioneel is. Voor dichters als Nicander is het echter bovenal een markant episch stijlkenmerk en als zodanig een manier om te laten zien hoe je je als dichter identificeert met de stijl van Homerus.

(vi) In Thenaca 734-5 vinden we weer een andere omgang met Homerus, die wellicht intertekstueel geduid kan worden:

Aypcóaxriq ye HEV oKkoq, ö 6TI A.UKO\) eïoaio nopepfï liuiacov ó^etfipoc;- ónineijei 5è iie^iaoa^, 735

28 Kroll (1936 250-65) 29 // 4 350, 9 409, 14 83, Od I 64, 3 230, 10 328 e a

386 LAMPAS 42 (2009) 4

Een andere soort is de jagersspin, die qua vorm lijkt op de wolfsspin, een vernietiger van vliegen: hij houdt bijen in de gaten {Thenaca 734-5)

Nicander bespreekt hier het gedrag van de 'jagersspin'. Deze spin, een insec­teneter, loert op bijen, waarvoor Nicander het weinig frequente werkwoord ónvTteuü) gebruikt. De enige plek waar we hetzelfde werkwoord op dezelfde plaats vinden vóór Nicander is Od. i9-6y. In dit vers wordt Odysseus, door Athene vermomd als Aithon, door de gemene dienares Melantho ervan be­schuldigd op de vrouwen te loeren, met slechte bedoelingen. Nicander kiest een geheel nieuwe context, waarin de yvvaiKac, door neXioaaq vervangen zijn. De spin loert ook hier met boze bedoelingen, maar dan op bijen. Interessant genoeg is juist iiekiaaa, de bij, vaak symbool van een kuise vrouw, zoals bij­voorbeeld in de vrouwencatalogus van Semonides.'° Een dergelijk hergebruik van een homerische passage is natuurlijk moeilijk hard te maken, maar zeker niet onmogelijk, gezien Nicanders grote belezenheid in Homerus.

Een ander voorbeeld geeft ons Homerus' beschrijving van het zeemon­ster Scylla, dat over maar liefst drie rijen tanden beschikt, xpiatoixoi bbóvxeq in het Grieks.'' Hetzelfde afschrikwekkende beeld wordt door Nicander in Theriaca 438 aan een slang gegeven die als 'de draak' (SpaKovia) te boek staat. Over de vraag of deze slang inderdaad drie rijen tanden heeft, of uit Nican­ders fantasie ontsproten is, zal ik geen uitspraak doen. Maar het lijkt niet on­waarschijnlijk dat Nicander bij het typeren van deze zogenaamde 'draak' aan een min of meer vergelijkbaar afschrikwekkend monster gedacht heeft, met Homerus' beschrijving van Scylla in zijn achterhoofd. Zo zijn er vele voor­beelden te geven, en ongeacht de categorisering van de verschillende elemen­ten blijkt dat Homerus een onuitwisbare stempel op Nicander gedrukt heeft.

Conclusie

Wie elk woord in de Thenaca weegt en bestudeert op zijn mogelijke relatie tot eerdere teksten en auteurs zal keer op keer verbaasd staan over Nicanders Grieks. Wat op het eerste gezicht slechts een metrisch prozatraktaat lijkt, blijkt een waaier aan pedante verwijzingen en ontleningen te bevatten. Deze laag van geleerdheid, die als het ware op de inhoudelijke informatie is gelegd, maakt de Theriaca tot poëzie die op een bepaalde manier toch de moeite waard is.

Waartoe dient dit gedicht dan eigenlijk? Mijn idee is dat Nicander hier de competitie met Aratus aangaat. Hoewel de Phaenomena een heel wat vrien­delijker gedicht is dan Nicanders grimmige Theriaca, zijn er veel overeen­komsten. Beide gedichten gaan terug op prozatraktaten: Aratus heeft de sterrenkundige Eudoxus als bron gebruikt, Nicander - onder anderen - ene Apollodorus. Beiden kiezen voor het leerdicht als vehikel voor hun ambities.

30 Semon. 7.83-93. 31 Od. 12.91.

F L O R I S OvFRDuiN Een haag van tanden^ 387

in een tijd waarin alle wetenschappelijke bevindingen in proza worden opge­tekend. Beide tonen hun kennis van - en waardering voor - Homerus en He-siodus in hun poëzie op vele vlakken. Nicander lijkt in dezen Aratus weer te willen overtroeven, door een nog droger thema te verpakken in nog zeldza­mere woorden, homerismen en neologismen. De inhoudelijke juistheid van zijn informatie is daarbij op het tweede plan gekomen, maar m zijn opzet is hij in ieder geval geslaagd. Aardig is bovendien het contrast tussen Aratus, die de hoge, verheven goddelijke sterrenhemel beschrijft, en Nicander, die - mis­schien opzettelijk - contrasteert met een beschrijving van het verderfelijkste wat de aarde, letterlijk laag bij de grond, voortbrengt.

Met deze opsomming hoop ik een mdruk gegeven te hebben van de mogelijk­heden die de Theriaca biedt voor literair onderzoek, anders dan het gebruikelij­ke onderzoek naar de realia in het gedicht. De Theriaca blijft om verschillende redenen een moeizaam gedicht, maar het bevat in ieder geval genoeg materiaal om aansluiting te vinden bij de hellenistische traditie. En met een antiek le­zerspubliek dat in ieder geval uit Cicero, Vergilius, Quintihanus en Plutarchus bestond bevinden we ons ook in de 21'' eeuw nog altijd in goed gezelschap.

Afdeling GLTC, Radboud Universiteit Nijmegen Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen [email protected]

Selectieve bibliografie

Cameron, A. 1995, Callimachus and his Critics, Princeton Davies, M 1977, 'The ancient Greeks on why mankind does not live forever', Museum Helveticum

Effe, B 1974,'Zum Eingang von Nikanders Thenaka', Hermes 102, 119-21 Fakas, Chr 2001, Der hellenistische Hesiod Arats Phamomena und die Tradition der anttken Lehre-

pik, Wiesbaden Forbes-Irving, P M C 1990, Metamorphosis m Greek Myths, Oxford. Gow, A S F & Scholfield, A F 1953, Nicander, The Poems and Poetical Fragments, Cambridge Jacques, J-M 2002, Nicandre, Oeuvres Tome II Lestheriaques,Vnn]s Lobel, E 1928, 'Nicander's signature', Classical Quarterly 22, 114-5 Overduin, F 2005, 'Hellenistische slangen De Thenaka van Nikander van Kolophon', Hermeneus

7 7 3 , 2 2 2 - 2 3 0

Overduin, F 2009, 'The Fearsome Shrewmouse Pseudo Science in Nicander's Theriaca''', in M A Harder, R F Regtuit 8c G C Wakker (eds ), Nature and Science m Hellenistic Poetry (Hcllemstica Gronmgana volume jo), Leuven, 79-93

Papathomopoulos, M icièS, Metamorphoses Antoninus Liheralis, Parijs Spatafora, G 2007, Ntcandro Thenaka e Alexipharmaka, Rome Touwaide, A 1991, 'Nicandre, de la science a la poesic Contribution a l'exegese de la pocsie médicale

grecque', Aevum 65,65-101 Vanstiphout, H 2001, Het epos van Gilgames, zoals het rond 2000 v C ontstond als cyclus van afzon­

derlijke verhalen m het Sumensch, vanaf 1800 v C samengevoegd werd tot een eenheidsuerk m het Akkadisch, vanaf 1^00 v C tot ver buiten Mesopotamie bekend werd, en ten slotte rond iioo V C zi]n laatste vorm vond als het eerste grote meesterwerk uu de wereldliteratuur, Nijmegen

Auteursinformatie 42.4

Irene de Jong is hoogleraar Klassiekgriekse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zij houdt zich vooral met archaïsche en klassieke literai­re teksten (Homerus, Herodotus, lyriek, drama) bezig. Ze is eindredacteur van een nieuwe, meerdelige, op narratologische leest geschoeide literatuurge­schiedenis, waarvan tot nu toe twee delen zijn verschenen (Narrators, Narra-tees, and Narratives in Ancient Greek Literature; Time in Ancient Greek Lit­erature, Leiden, Brill 2004 en 2007).

Mark Heerink is als promovendus aan de Universiteit Leiden verbonden met het onderzoeksproject Echoing Hylas: metapoetics in Hellenistic and Roman literature. Hij doceert Latijn aan de Universiteit Leiden en de Vrije Univer­siteit Amsterdam.

Pieter W. van der Horst is emeritus hoogleraar in het Nieuwe Testament en het joodse en Grieks-Romeinse milieu van het vroege christendom (Univer­siteit Utrecht). Tevens is hij lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hij heeft veel gepubliceerd over het vroege jodendom, het antieke christendom en de Grieks-Romeinse religies; zie daarvoor zijn website: http://www.pietervanderhorst.com.

J.E. Spruit was hoogleraar Rechtsgeschiedenis, in het bijzonder het Romein­se Recht, aan de Rijksuniversiteit Leiden (1969-1971), vervolgens in Utrecht (1971-2002); rector magnificus van de Universiteit van de Nederlandse Antil­len te Curasao (1978-1981); bijzonder hoogleraar Rechtsgeschiedenis aan de Universiteit Limburg (1987-1994). Publicaties van zijn hand zijn onder an­dere Enchiridium. Een geschiedenis van het Romeinse privaatrecht, Deventer 1994, 4" dr.; Metopen. Verzamelde essays over het Romeinse recht en zijn ge­schiedenis, Deventer 2002; Cunabula luns. Elementen van het Romeinse pri­vaatrecht, Deventer 2003, 2' dr. Hoofdredacteur en co-vertaler van Corpus luris civilis. Tekst en vertaling, I {Instituten), II-VI {Dtgesten), VII-IX {Codex Justmianus), 's-Gravenhage-Zutphen-Amsterdam 1993-201 o.

Marco van der Schuur is student MPhil Oudheidstudies aan de VU te Am­sterdam, zich specialiserend in (met name epische en dramatische) poëzie on­der de Julisch-Claudische en Flavische keizers.

Floris Overduin is als promovendus en docent Grieks verbonden aan de af­deling GLTC van de Radboud Universiteit in Nijmegen. Hij werkt momen­teel aan een literair commentaar op de Theriaca, dat hij in 2010 als proefschrift hoopt te voltooien

Auteursinstructies

Algemeen Zend uw kopij per e-mail en post naar het redactieadres (zie binnen/ijde voor zijde omslag) De streefomvang van artikelen bedraagt max 6 ooo woorden Gebruik de of­ficiële spelling Gebruik zo min mogelijk afkortingen Geef Griekse eigennamen in hun Latijnse vorm (Aeschylus, Thucydides, etc ) Vertaal Griekse en Latijnse citaten

Structuur (tn volgorde) a titel, liefst kort en sprekend b subtitel, indien gewenst c auteursna(a)m(en) d summary max 200 woorden e hoofdtekst moet /o duidelijk mogelijk worden geleed, met tussenkopjes of cijferma

tigeindeling f auteursadres werk of prive (naar dit adres worden drukproeven en overdrukken

gestuurd), bijvoorbeeld Leerstoelgroep Klassiek Grieks, UvA Spuistraat 134, 1012 vb Amsterdam 1 j f dejong@uva nl

g bibliografie h auteursinformatie functie, affiliatie, onderzoeksgebied(en), belangrijke publicatie,

alles voor zover relevant voor het artikel, max 70 woorden 1 bijschriften bij illustraties (indien van toepassing), inclusief bronvermelding

Opmaak Houd de opmaak van de tekst zo eenvoudig mogelijk

ad hoofdtekst a zet langere citaten (meer dan 40 woorden) als bloktekst, dat wil zeggen ingesprongen

en door witregels van de hoofdtekst gescheiden b zet kortere citaten uit secundaire literatuur tussen enkele aanhalingstekens

ad bibliografie c zet titels van boeken en tijdschriften gecursiveerd d zet titels van artikelen tussen enkele aanhalingstekens e gebruik voor titels van tijdschriften de afkortingen van l'Annee Philologique

Voetnoten Gebruik voor voetnoten de standaard voetnootfunctie van uw tekstverwerker

Verwijzingen Verwijs naar antieke auteurs en werken als in de LSj (Grieks) en de OLD (Latijn) Verwijs in de hoofdtekst en voetnoten naar secundaire literatuur volgens het auteur jaartal sy steem, bijvoorbeeld 'Janse (2003) 63' Vermeld de volledige bibliografische gegevens al leen in de bibliografie (zie boven) Illustraties kunnen alleen geplaatst worden indien van voldoende grootte en kwaliteit, neem hiervoor contact op met de redactiesecretaris (zie binnenzijde voor zijde omslag)

Overige vragen De verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van toestemming voor overname van au teurs rechtelijk beschermde illustraties ligt geheel bij de auteur, neem bij twijfel contact op met de redactiesecretaris