religie en de nederlandse opstand: “status quaestionis” van de historiografie na de tweede...
TRANSCRIPT
1
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Vakgroep Geschiedenis
Religie en de Nederlandse Opstand: “status
quaestionis” van de historiografie na de
Tweede Wereldoorlog
Lesage Jens
Historische Praktijk 3: onderzoekspaper Academiejaar 2012-2013
Prof. dr. Anne-Laure van Bruaene
Dr. Tjamke Snijders
2
Inhoudstafel 1. Inleiding .............................................................................................................................................. 3
2. Putting Religion Back into the French Wars of Religion .................................................................... 5
3. De vooroorlogse historiografie betreffende de Nederlandse Opstand ................................................. 7
4. Eerste visie: ‘It’s the economy, stupid’ ............................................................................................... 8
5. Tweede visie: het vergruisde beeld ................................................................................................... 13
6. Derde visie: de cultuurhistorische invalshoek ................................................................................... 20
7. Conclusie ........................................................................................................................................... 26
8. Bibliografie ........................................................................................................................................ 28
3
1. Inleiding
De Nederlandse Opstand was één van de belangrijkste episodes uit de geschiedenis van de
Lage Landen. De Bourgondische gebieden van de Habsburgse dynastie, die nog niet zo lang waren
verenigd, werden als gevolg immers opnieuw opgedeeld. Maar hoe zit het met de oorzaken van die
Nederlandse Opstand? In deze paper zal nagegaan worden in welke mate historici na de Tweede
Wereldoorlog belang hechtten aan de tegenstelling tussen het katholieke en gereformeerde geloof en
hun respectievelijke aanhangers als oorzaak van het tot stand komen van de Nederlandse Opstand en
als invloed op het verloop ervan.
De aanleiding voor dit onderzoek was het artikel van Mack Holt, ‘Putting Religion Back into
the Wars of Religion’, waarin hij een gelijkaardig overzicht geeft met betrekking tot de Franse
religieuze oorlogen. Daarbij hecht Holt belang aan de invloed van het werk van Max Weber en Emile
Durkheim, maar ook aan de impact van de Annales-school. Zo kwam Holt tot een evolutie van visies
op de Franse religieuze oorlogen als vooral geïnspireerd door politieke krachten en figuren naar meer
sociaal-economische verklaringen, en ten slotte naar een geschiedschrijving waarbij religie centraal
kwam te staan. In deze laatste visie wordt de mentaliteit van het volk, het religieuze en ideationele
kader van waaruit ze de wereld zagen, als essentieel gezien.1
In deze paper wordt een gelijkaardige studie ondernomen, maar dan met betrekking tot de
historiografische visie op de oorzaken van de Nederlandse Opstand. Daarnaast verschilt deze paper
qua tijdsafbakening met het artikel van Mack Holt. In diens artikel worden ook werken besproken uit
de eerste helft van de twintigste eeuw. Hier werd ervoor geopteerd om enkel studies uit de periode na
de Tweede Wereldoorlog te behandelen. Deze keuze werd gemaakt omwille van het feit dat de
vooroorlogse historiografie betreffende de Nederlandse Opstand zeer sterk ideologisch gekleurd was
en werd gestuurd door de politieke visie van de historici op de Republiek en later Nederland. Na
afloop van dit onderzoek moet het mogelijk zijn om een beeld te schetsen van de evolutie in de
historiografie en in welke mate deze aansluit bij de geschiedschrijving over de Franse religieuze
oorlogen.
Aangezien er geen sprake is van een algemene consensus over wanneer de Nederlandse
Opstand precies begon, is het nodig om aan te geven wat mijn visie hierop is. Sommige historici
nemen het jaar 1568 als aanvangspunt omdat dit ook als het begin van de Tachtigjarige Oorlog wordt
gezien, die traditioneel wordt beschouwd als beginnende met de Slag bij Heiligerlee. Omdat het
volgens mij problematisch is om de Nederlandse Opstand los te zien van het ‘wonderjaar’ 1566, wordt
dit in deze paper als het beginpunt van de Nederlandse Opstand gezien. Bijgevolg wordt er gefocust
op de aanloop naar, en het verloop van, het jaar van de Beeldenstorm. Indien de besproken historici
1 M.P. Holt, “Putting Religion back into the Wars of Religion”, in: French Historical Studies, 18 (1993), 2, pp.
524-551.
4
aandacht besteden aan de bestuursperiode van de hertog van Alva, zal die in deze paper ook behandeld
worden. Zijn bewind is immers essentieel geweest voor het in leven blijven van de Opstand.
Wat de structuur van deze paper betreft, wordt deze aangevat met een korte behandeling van
de bevindingen van Mack Holt met betrekking tot de geschiedschrijving over de Franse religieuze
oorlogen. Vervolgens wordt een beknopte evolutie van de geschiedschrijving over de Nederlandse
Opstand voor de Tweede Wereldoorlog weergegeven. Daarna wordt overgegaan tot het eigenlijke
onderzoek. Dit deel omvat drie hoofdstukken waarin telkens één bepaalde manier waarop de
Nederlandse Opstand geïnterpreteerd wordt, aan bod komt. Deze houden respectievelijk de
economische, de vergruisde en de cultuurhistorische invalshoek in. Uiteindelijk volgt het besluit
waarin ik de in deze inleiding gestelde vragen van een antwoord voorzie.
5
2. Putting Religion Back into the French Wars of Religion
In het artikel van Mack Holt wordt aangetoond op welke manier er een evolutie zichtbaar is
doorheen de historiografie betreffende de Franse religieuze oorlogen. In de eerste helft van de
twintigste eeuw werd in de geschiedschrijving vooral aandacht besteed aan de ‘high politics’ en werd
religie beschouwd als niets meer dan een dekmantel om andere, meer belangrijke motieven te
verbergen.2 Het was vooral door de invloed van de Annales-school en het werk van Max Weber
(1864-1920) en Emile Durkheim (1858-1917) dat er verandering kwam in de visie op de Franse
religieuze oorlogen.3 De weberiaanse ideeën vonden hun ingang al vroeg in de twintigste eeuw. Deze
houden in dat religie niet gescheiden kan worden van het alledaagse, maar overwegend op
economische doelen gericht is. Bij de ene sociale groep vindt men eerder de ene religieuze
overtuigingen terug, waar men bij een andere sociale groep een andere religie terugvindt. Terwijl het
religieuze bij de eerste groep historici verdrongen werd door het politieke, gebeurde hier hetzelfde
door het economische. Bepaalde historici, zoals Henri Drouot, gingen hierin echter nog veel verder en
kwamen zo in het marxistische vaarwater terecht waarbij ze de Franse religieuze oorlogen als een
klassenstrijd zagen.4 De historische stroming die in de jaren 1970 opgang maakte, was meer
verschuldigd aan Durkheim dan aan Weber. Beide denkers hechten veel aandacht aan de relatie tussen
religie en de sociale structuur en daarmee samengaand de functie die religie binnen die structuur
uitoefent. In tegenstelling tot de ideeën van Weber over de relatie tussen het economische en het
religieuze, is het voor Durkheim echter het culturele dat nauw verbonden is met het religieuze. De
religie van een samenleving stelt hij gelijk aan die samenleving. De samenleving is God, datgene dat
aanbeden wordt. Daarnaast stelt Durkheim dat de wereld verdeeld is in het sacrale en het profane.
Religie weerspiegelt de culturele vormen, ofte het collectieve bewustzijn.5 Het is vanuit dit
gedachtegoed dat auteurs zoals John Bossy en Natalie Zemon Davis in de jaren 1970 de basis legden
voor de volgende generaties historici, die een culturele invalshoek hanteerden, gebaseerd op de ideeën
van Durkheim. Volgens Davis lagen de verschillende opvattingen over wat sacraal was en wat niet aan
de basis van conflicten tussen katholieken en protestanten. Denis Crouzet ziet de idee van het einde
der tijden bij beide groepen gelovigen als de indicatie van verschillende mentaliteiten, die tot het
geweld van bijvoorbeeld de Sint-Bartholomeusnacht (23-24 augustus 1572), de bekendste uitbraak van
religieus geweld in Parijs, leidden. Voor de katholieken was het geweld het zuiveren van de wereld ter
voorbereiding van de Apocalyps, maar voor de protestanten was het de Apocalyps zelf. In deze visie is
religie een historische actor die gebeurtenissen kan bepalen en vormgeven.6 Ook Barbara Diefendorfs
werk, ‘Beneath the Cross’, is een voorbeeld van de cultuurhistorische visie dat door Holt wordt
2 Holt, Putting Religion back into the Wars of Religion, p. 524-526.
3 Holt, Putting Religion back into the Wars of Religion, p. 526-527.
4 Holt, Putting Religion back into the Wars of Religion, p. 527-530.
5 Holt, Putting Religion back into the Wars of Religion, p. 530-532.
6 Holt, Putting Religion back into the Wars of Religion, p. 533-537.
6
aangehaald. Diefendorf construeert de socio-culturele mentaliteiten van de inwoners van Parijs tijdens
de oorlogen. Ze stelt dat de confessionele conflicten hier een zeer belangrijk deel van uitmaakten. Het
sociale lichaam, het politieke lichaam en het lichaam van Christus waren volgens haar zo sterk
verbonden met elkaar in de mentaliteit van de mensen dat het voor een ontvlambare situatie zorgde en
zo onder andere leidde tot het geweld van de Sint-Bartholomeusnacht.7 Het is echter onmogelijk om
van een rechtlijnige evolutie van de ene invalshoek naar de andere te spreken. Een voorbeeld dat Holt
hiervan geeft, is het werk van Henry Heller, ‘Iron and Blood’, waarin de Franse religieuze oorlogen
opnieuw worden voorgesteld als een klassenstrijd gemaskeerd door een religieus laagje.8
7 Holt, Putting Religion back into the Wars of Religion, p. 539-540.
8 Holt, Putting Religion back into the Wars of Religion, p. 545-546.
7
3. De vooroorlogse historiografie betreffende de Nederlandse Opstand
Omdat men niet pas na de Tweede Wereldoorlog begon na te denken en te schrijven over de
Nederlandse Opstand, is het niet overbodig om een beknopt overzicht weer te geven van de
vooroorlogse historiografie betreffende de Nederlandse Opstand. Op deze manier kunnen de
bevindingen in deze paper in het verlengde van de volledige historiografische evolutie gezien worden.
In de beginjaren van de Republiek voelde men de behoefte deze nieuwe staat te legitimeren.
Hugo de Groot (1583-1645) en P.C. Hooft (1581-1647) waren de belangrijkste exponenten van deze
republikeinse historiografie. Het ontstaan van de Republiek werd voorgesteld als de vervulling van de
vrijheidswens van het Nederlandse volk, waarbij het zich loswerkte van de Spaanse overheerser.9 Na
de invoering van de Nederlandse monarchie in 1813 moest men voor een nieuw soort legitimatie van
de Nederlandse staat zorgen. De maatschappelijke posities van de historiografen speelden in deze
periode een belangrijke rol in de manier waarop ze de Nederlandse Opstand bekeken. Zo legde G.
Groen van Prinsterer (1801-1876)10
de nadruk op de kracht van het calvinisme, de familie van Oranje
en de wil Gods. R.C. Bakhuizen van de Brink (1810-1865) daarentegen had vanuit zijn liberale
opvattingen vooral aandacht voor de middenklasse en de progressieve kracht van het calvinisme. Bij
deze auteur was het gewone volk de belangrijkste actor en niet de adel. De culminatie van de
nationalistische interpretatie van de Nederlandse Opstand is terug te vinden bij Robert Fruin (1823-
1899). Volgens hem was de Nederlandse Opstand in se een nationale vrijheidsstrijd. Daarnaast was er
ook een katholieke traditie die voor een groot deel moest opboksen tegen de protestantse visie en
daartoe wilde aantonen dat ook de katholieken een belangrijke rol hadden gespeeld bij het tot stand
komen van de Nederlandse staat.11
In het interbellum ontstond een nieuwe traditie waarbinnen Pieter Geyl (1887-1966)
ongetwijfeld de bekendste historicus is geweest. Hij ging in tegen de teleologische visie uit de
voorgaande eeuwen waarbij de scheiding tussen het noorden en het zuiden van de Nederlanden als
onvermijdelijk werd gezien. Pieter Geyl was dan ook een aanhanger van de Groot-Nederlandse
gedachte. Hij ging er van uit dat beide delen van de Nederlanden eigenlijk tot eenzelfde cultuurgebied
behoren en dat de scheiding er enkel gekomen was ten gevolge van militaire en geografische
omstandigheden.12
Ook H.A. Enno van Gelder (1889-1973) brak in deze periode met vroegere
opvattingen door te stellen dat er eerder sprake was van een burgeroorlog dan van een nationale
opstand. Verder herwaardeerde hij de rol van de adel.13
9 G. Van Meersbergen, “Reflecties op het vergruisde beeld”, in: Skript: historisch tijdschrift, 30 (2008), 3, p. 149.
10 G. Groen van Prinsterer was een Protestantse en antirevolutionaire politicus wat ook tot uitdrukking komt in
zijn werk over de Nederlandse Opstand. 11
Van Meersbergen, Reflecties, p. 149-150. 12
Van Meersbergen, Reflecties, p. 150-151. 13
Van Meersbergen, Reflecties, p. 151.
8
4. Eerste visie: ‘It’s the economy, stupid’
Tijdens het Interbellum won het marxistische gedachtegoed aan populariteit en dit zou in de
naoorlogse historiografie ook zijn weerklank vinden. Men ging vanuit een economische invalshoek
naar historische episodes kijken. Dit hoofdstuk handelt dan ook over werken waarin de Nederlandse
Opstand vanuit een economisch kader geïnterpreteerd wordt.
‘Het Hongerjaar 1566’ van Erich Kuttner14
werd dan wel tijdens de oorlog geschreven, het
werd uitgegeven in 194915
. Het hanteren van de term ‘hongerjaar’ in de titel wijst reeds op de
invalshoek die door Kuttner gehanteerd wordt. Vanuit deze titel kan men afleiden dat in de analyse
van Kuttner een sterke nadruk wordt gelegd op de economische situatie als oorzaak van de
Beeldenstorm. Kuttner zinspeelt immers op de benaming van het jaar 1566 als ‘wonderjaar’ waarin de
Beeldenstorm als een furie door de Nederlanden trok.
De manier waarop Kuttner de Nederlandse Opstand ziet, wordt goed geïllustreerd door
volgend citaat: “De moeder der revolutie is namelijk de klassentegenstelling, haar verwekker de nood;
de rol echter van vroedvrouw speelt de geestelijke idee, die uit de materiële omstandigheden opgroeit,
doch er gelijktijdig ook boven uitgroeit. En deze idee was aanwezig, zij roerde zich in de nieuwe
godsdienstige secte der Calvinisten.”16
Een dergelijke verklaring van een fenomeen als de Nederlandse
Opstand zou aan Karl Marx zelf toegeschreven kunnen worden. Het staat dan ook buiten kijf dat
Kuttner vanuit een marxistische visie werkt. Hij ziet de Opstand als een klassenstrijd die uitmondde in
een open conflict, beginnend met de Beeldenstorm, door de verslechterende economische toestand.
Deze maakte de massa’s ontvankelijker voor een nieuwe geloofsleer zoals de calvinistische. Deze
religie stelt hij voor als groeiend uit de materiële omstandigheden en boven diezelfde materiële
omstandigheden uitstijgend. Dit doelt uiteraard op de concepten van ‘bovenbouw’ en ‘onderbouw’
zoals die geconcipieerd werden door Karl Marx. De materiële basis van de maatschappij wijzigde door
het ontstaan van het vroege kapitalisme. Dit hield in dat de arbeidsverhoudingen en economische
structuur wijzigden. Deze zaten echter gevangen in het keurslijf van verouderde ideeën (de
bovenbouw) dat nooit automatisch mee evolueert, maar waarvoor een revolutie nodig is. Dit is dan
ook waar het in het hongerjaar volgens Kuttner allemaal om draaide. Veranderingen op religieus
gebied zijn het gevolg van de evoluties in de economische structuur van de samenleving.
Deze veranderde economische situatie hield de overgang, althans in bepaalde gebieden (vooral
in het westen van Vlaanderen met Hondschoote als belangrijk voorbeeld), naar een vroege vorm van
kapitalisme in waarbij men werkbesparende innovaties ging invoeren. Daarnaast hielden de
14
Erich Kuttner was een Berlijnse jood die zich tijdens zijn studies aan de kant van de verdrukten ging scharen.
Hij werkte mee aan verschillende linkse bladen en kende een bewogen leven. Hij dook onder in Nederland, maar
werd daar in 1942 opgepakt en vond zijn dood in het concentratiekamp van Mauthausen. 15
De uitgave die hier gebruikt wordt, dateert echter uit 1974. 16
E. Kuttner, Het hongerjaar 1566, Amsterdam, Querido, 1974, p. 153.
9
ondernemers de lonen laag om de productiekosten te drukken. Deze evolutie hield voor de arbeiders
een verslechtering van de materiële situatie in.17
Daarbij kwamen ook nog allerhande verschillende
factoren die deze slechte situatie nog versterkten. Deze houden in: de financiële druk die de oorlog met
Frankrijk (1552-1559) op de Nederlanden had gelegd, stijgende graanprijzen door oorlogen in het
Oostzeegebied, slechte weersomstandigheden, de woekerpraktijken van handelaars en de
handelsoorlog met Engeland. Door al deze factoren kwamen de massa’s in een situatie terecht waarin
ze zeer ontvankelijk waren voor het aannemen van de hervormde religies.18
Deze materialistische visie wordt door Kuttner in grote mate ondersteund door
bronnenmateriaal waaruit blijkt dat ten minste een aantal personen die de troebele tijden zelf
meemaakten ook de mening waren toegedaan dat de materiële omstandigheden een belangrijke, zo
niet de belangrijkste, oorzaak waren voor de gebeurtenissen in die periode. Zo haalt Kuttner een citaat
aan dat afkomstig is uit een brief van de landvoogdes, Margaretha van Parma (1522-1586), aan koning
Filips II (1527-1598) waarin ze het volgende vertelde: “De steden en alle goedgezinden zijn bevreesd,
dat zij binnenkort onlusten en volksoproer zullen beleven, ten dele vanwege de godsdienst, ten dele
ook om te roven en de rijken te plunderen… er is hier een wonde plek: dat is de verarming van het
volk, die haar oorzaak vindt in een volledige stilstand van de handel in welke goederen dan ook.
Daardoor wordt het volk hoe langer hoe meer tot omwenteling geneigd en toegankelijk gemaakt voor
een opstand, die de plundering der rijken beoogt.”19
Ook een brief van Lodewijk van Nassau (1538-
1574) aan zijn broer, Jan (1535-1606), toont dit volgens Kuttner aan: “Want enerzijds hebben de
papisten het op ons lijf en ons goed gemunt, maar anderzijds bestaat het gevaar, dat de gemene man
onder de schijn van de godsdienst en de prediking de teugels in handen zal nemen en dat het eindelijk
tot een oproer moet komen, immers zij willen hun eigen zin doorzetten, zoals dat nu eenmaal de
gewoonte is van het gepeupel.”20
Maar zoals ook Mack Holt stelt als kritiek op het werk van Henry
Heller, is het vinden van dergelijke meningen in bronnen niet hetzelfde als bewijzen dat het ook zo
was.21
Een andere auteur die hier ook kritiek op heeft geuit, is Alastair Duke. Langs de ene kant stelt
hij dat het werk van Kuttner verdienstelijk is in die zin dat het andere onderzoekers heeft gestimuleerd
om ook het economische aspect van de troebelen niet over het hoofd te zien. Duke meent echter dat we
de mogelijke vooroordelen en belangen van deze tijdgenoten niet mogen verwaarlozen. Zo vraagt hij
zich af in welke mate deze personen niet probeerden om hun tegenstanders in diskrediet te brengen
door ze als plunderaars en boeven af te schilderen. Daarnaast waren deze bronnen vaak van de hand
van personen die hun eigen hachje wilden redden door hun onkunde om de Beeldenstorm te
17
Kuttner, Het hongerjaar 1566, p. 90-105. 18
Kuttner, Het hongerjaar 1566, p. 149-210. Deze onderwerpen worden in verschillende hoofdstukken
besproken: 16, 23, 24, 25, 26. 19
Kuttner, Het hongerjaar 1566, p. 265. 20
Kuttner, Het hongerjaar 1566, p. 267-268. 21
Holt, Putting Religion back into the Wars of Religion, p. 547.
10
verhinderen, te verbergen en de beeldenstormers als de gewelddadige massa uit de lage klassen af te
schilderen. Een laatste nuance die Duke aanbrengt heeft betrekking op protestanten die schreven over
de geweldenaars als boefjes die enkel door economische motieven geleid werden om op die manier
hun religie van dergelijke wandaden te reinigen. Duke zet deze stellingen kracht bij door aan te tonen
dat ondanks het feit dat het merendeel van de deelnemers aan de Beeldenstorm uit de lagere klassen
kwamen, er toch ook op verscheidene plaatsen medeplichtigen waren die zeker niet arm genoemd
konden worden.22
Een andere historicus die de economie als essentieel ziet bij de conceptie van de Nederlandse
Opstand is Herman van der Wee. Dit illustreert hij in een lezing die hij hield in het kader van de
vierhonderdste verjaardag van de opstand, die ook werd gepubliceerd in ‘Bijdragen en Mededelingen
betreffende de Geschiedenis der Nederlanden’.23
Zijn visie op de achtergrond van de Nederlandse
Opstand is een eclectische in die zin dat hij stelt dat de Nederlandse Opstand beheerst werd door een
samenloop van religieuze, intellectuele, sociale en economische factoren. Daarbij ziet hij deze aan het
werk op twee manieren. Ten eerste op lange termijn waarbij deze factoren de oorzaken vormden van
de toenemende spanning tussen het dynamische karakter van het zestiende-eeuwse groeiproces en de
inertie van de bestaande structuren en instellingen. Ten tweede op korte termijn als de oorzaken van
emotioneel geladen conflictsituaties.24
Herman van der Wee stelt dat het geen verrassing mag zijn dat de geïndustrialiseerde
plattelandsgebieden het meest open stonden voor het calvinisme en de ‘opstandspsychose’ van de
jaren 1560, terwijl er in de agrarische zones sprake was van inertie en de bevolking er ongevoelig was
voor de sociale, politieke en religieuze gebeurtenissen.25
Van der Wee meent dat wanneer er sprake is
van kwantitatieve groei, er onvermijdelijk ook kwalitatieve groei moet zijn om tegemoet te komen aan
die kwantitatieve groei. Deze kwalitatieve groei houdt het volgende in: “de voortdurende capaciteit
van de economie om op creatieve wijze de institutionele structuur aan de zich wijzigende voorwaarden
van het ogenblik aan te passen”26
Hij stelt dat de overheid er niet in slaagde om afdoende maatregelen
te implementeren om die kwalitatieve groei te voorzien. Maar het is duidelijk dat hij geen zuiver
economische analyse van de Nederlandse Opstand verkondigt. Van der Wee werpt immers op dat ook
de conservatieve reactie, vanuit het Nederlandse particularisme, een belangrijke rol heeft gespeeld bij
het verzet tegen koning Filips II en de middeleeuwse structuur van het universele katholicisme.27
In het deel waar van der Wee het conjuncturele behandelt, stelt hij dat de periode 1540-1565
werd gekenmerkt door een oplevende economie. Met deze opgaande fase werden de stedelijke en
22
A. Duke, Reformation and Revolt in the Low Countries, Londen, Hambledon Press, 1990, p. 132-137. 23
H. Van der Wee, “De economie als factor bij het begin van de Opstand in de Zuidelijke Nederlanden”, in:
Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 83 (1969), p. 15. 24
Van der Wee, De economie als factor, p. 16. 25
Van der Wee, De economie als factor, p. 19. 26
Van der Wee, De economie als factor, p. 19. 27
Van der Wee, De economie als factor, p. 19-20.
11
rurale industrieën ingeschakeld in de wereldhandel. Deze verhoogde vraag naar Nederlandse
producten zorgde er voor dat er meer arbeidskrachten nodig waren in de industrie. Daar deze
onttrokken werden aan het platteland kwam er een verhoogde druk te liggen op de agrarische
productie. Om het tekort in die productie te compenseren moest men graan invoeren uit Frankrijk en
het Oostzeegebied. Dit gegeven, gecombineerd met zilverinflatie, zorgde voor stijgende graanprijzen.
Daarnaast breidde de middenklasse in deze fase uit en werkte deze zich meer in de internationale
handel in. Op deze manier kwamen ze in conflict met de Spanjaarden en Portugezen die op dit gebied
dominant waren. Ten gevolge hiervan ontstonden er volgens van der Wee frustraties bij de
middenklasse die zich richtten tegen de vijandige en verouderde structuren.28
Volgens mij komt van der Wee op deze manier in de buurt van de visie van Erich Kuttner. Uit
voorgaande stellingen kan men immers concluderen dat ook van der Wee de mening is toegedaan dat
de materiële basis van de Nederlandse samenleving de bepalende factor was. Hij stelt immers dat er
sprake was van een spanning tussen de veranderende zestiende-eeuwse economie en de structuren die
in de voorgaande eeuwen gevormd waren. Daarnaast poneert hij de stelling dat de geïndustrialiseerde
gebieden het meest ontvankelijk waren voor de nieuwe religieuze gedachten.
Wat dan met de rol van religie volgens van der Wee? Een belangrijk punt dat van der Wee
hieromtrent maakt, heeft eveneens betrekking op de opgaande economische fase die zonet besproken
werd. Volgens van der Wee zorgde de plotse welvaartsbedreiging op het einde van deze conjuncturele
fase ervoor dat men open stond voor de calvinistische gedachten. Vanaf de jaren 1550 kwamen de
Nederlanden in troebel vaarwater terecht. Deze periode werd gekenmerkt door verschillende storende
factoren. Daartoe behoorden onder andere de troonsafstand van Karel V (1555), het eerste
staatsbankroet (1557), de oorlog met Frankrijk (1552-1559) en de hongersnood van 1556-1557. Ook
in het daaropvolgende decennium was het niet allemaal peis en vree in de Nederlanden. Toen kreeg
men te maken met handelsconflicten met Engeland en de zeer strenge winter van 1564-1565. Daarbij
kwam ook nog de sluiting van de vaarroute van het Oostzeegebied naar de Nederlanden. Dit alles
zorgde voor hongersnood en verhoogde werkloosheid.29
Het gevolg hiervan was een ernstige
welvaartsbedreiging, die volgens van der Wee de weg naar het calvinisme opende: “Wanneer echter
de welvaartsbedreiging en het gezagsvacuüm van het midden der zestiger jaren met de bezieling van
de calvinistische predikanten in voeling kwamen, was plots en brutaal de weg geopend voor een
massale overgang naar de nieuwe leer.”30
Die welvaartsbedreiging was natuurlijk niet voldoende om
het mogelijk te maken dat het calvinisme directe ingang vond. Van der Wee meent dat de stijgende
welvaart er ook voor zorgde dat de bevolking een geestelijke emancipatie doormaakte. In Noordwest-
Europa werd deze emancipatie volgens van der Wee gekenmerkt door een tendens naar rationalisme.
Dit feit speelde volgens hem een belangrijke rol bij de aantrekkingskracht van het calvinisme, dat
28
Van der Wee, De economie als factor, p. 21-24. 29
Van der Wee, De economie als factor, p. 25-28. 30
Van der Wee, De economie als factor, p. 30.
12
doorgaans als rationeler wordt gezien dan het katholicisme.31
Verder stelt hij ook dat de calvinistische
leer iets nieuws bijbracht door het aanvallen van de middeleeuwse structuur: “Hier werd aldus een
ideologie geboden die de ijverige middenklasse van handel en industrie direct aansprak en die
terzelfdertijd tegemoet kwam aan de actuele gevoelens van frustratie en verzet.”32
Van der Wee besluit zijn betoog met de volgende woorden: “dat de economie geen exclusieve,
doch wel een zeer belangrijke factor was bij het begin van de Opstand: vooreerst als achtergrond bij
het emancipatieproces van de massa en bij het verouderingsproces der institutionele structuur, verder
als directe aanleiding tot knelpunten in de interdecennale sfeer en als concrete oorzaak van plotse
opflakkering der verzetspsychose, onder druk der welvaartsbedreiging.”33
Ondanks dat deze historicus
ook aandacht heeft voor andere factoren, is het wel degelijk zo dat van der Wee, net als Erich Kuttner,
het (tijdelijke) succes van het calvinisme slechts ziet als het gevolg van de economische situatie van
die tijd. Er is zeker geen sprake van een vrijheids- of religieuze strijd ‘pur sang’, maar van verzet tegen
de verouderde structuren uit de middeleeuwen die niet meer aansloten op de toenmalige economische
actualiteit. De bevolking bevond zich in een moedeloze toestand doordat de welvaart plots bedreigd
werd. Het is deze toestand die hen dan ook zo ontvankelijk maakte voor het calvinisme.
Voor de beide werken die hier besproken werden, is het duidelijk dat religie naar de
achtergrond verdrongen wordt terwijl economische factoren als belangrijkste oorzaak voor het
ontstaan van de Nederlandse Opstand worden gezien. Deze visie lijkt sterk op het overheersende
discours over de Franse religieuze oorlogen dat doorleefde tot in de jaren 1960. Het werk van Erich
Kuttner werd uitgegeven in 1949 en dat van Herman van der Wee in 1969. Het volgende hoofdstuk
omvat de drie hierop volgende decennia. Zoals de titel van het hoofdstuk al laat vermoeden, is er in die
periode sprake van een breuk met deze economische invalshoek.
31
Van der Wee, De economie als factor, p. 16-17. 32
Van der Wee, De economie als factor, p. 31. 33
Van der Wee, De economie als factor, p. 32.
13
5. Tweede visie: het vergruisde beeld
In dit hoofdstuk worden werken behandeld die een beeld van de Nederlandse Opstand
schetsen als het gevolg van een amalgaam van oorzaken. Daarom ook dat er in de titel van dit
hoofdstuk gewag wordt gemaakt van het vergruisde beeld van de Nederlandse Opstand. Deze
beschrijving van een vergruisd beeld werd eerder al gehanteerd door Jan Romein, maar hij bedoelde
dat de historiografie over de Nederlandse Opstand onoverzichtelijk was geworden door de introductie
van verschillende perspectieven, die gepaard gingen met verschillende interpretaties van de Opstand.34
De economische interpretaties van de Nederlandse Opstand bleven niet zonder kritiek van
andere historici. Dit was bijvoorbeeld het geval bij Helmut Koenigsberger. Hij stelt dat het inderdaad
zo was dat het calvinisme het meeste succes kende in de gebieden waar er sprake was van hoge
werkloosheid en economische onvrede. Maar tevens gaat hij tegen die historici in door te stellen dat
het aanwenden van het calvinisme niet gezien mag worden als een dekmantel voor economische
motieven: “It was precisely its religious appeal which enabled Calvinism to become a movement
including all classes and then to draw to itself ambitious nobles or hungry weavers. It was this
characteristic which made the Calvinist movement much more formidable and dangerous to the
established order than the earlier heresies.”35
Uit deze passage blijkt dat Koenigsberger een groot
belang hecht aan de rol van het calvinisme bij het ontstaan van het verzet in de Nederlanden. Dit wil
echter niet zeggen dat Koenigsberger meent dat religie het enige was waarrond de opstand draaide. Hij
staat ook stil bij de economische factoren die in grote mate voor de ontevredenheid bij de massa’s
zorgden. Tot deze factoren behoorden de afhankelijkheid van de industrieën van externe
bevoorradingen, de sluiting van de Sond naar aanleiding van de Deens-Zweedse oorlog van 1563-1570,
de handelsoorlog met Engeland, de speculaties van graanhandelaars en de slechte
weersomstandigheden van 1565-1566 die zorgden voor een slechte oogst.36
Daarnaast kaart hij ook de
onvrede met de politieke situatie van de heersende klassen aan. Zo daalde de inspraak van de adel en
was die bevreesd voor het verliezen van de provinciale en stedelijke privileges.37
Op gebied van religie geeft hij aan dat de onvrede over de harde vervolging van ketters
meespeelde in het verzet van de Nederlanders.38
Wat echter bijzonder is aan de visie van Helmut
Koenigsberger is dat hij het calvinisme als een revolutionaire ideologie beschouwt.39
Dit was voor
hem de oorzaak van het verzet. Zo zorgden de tegenstellingen tussen de belangen van de verschillende
34
Van Meersbergen, Reflecties, p. 148. 35
H.G. Koenigsberger, The Habsburgs and Europe, 1516-1660, New York, Cornell University Press, 1971, p.
121. 36
Koenigsberger, The Habsburgs and Europe, p. 127-128. 37
Koenigsberger, The Habsburgs and Europe, p. 29-31 en 122-123. 38
Koenigsberger, The Habsburgs and Europe, p. 120. 39
Koenigsberger, The Habsburgs and Europe, p. 121.
14
provincies er voor dat het nooit tot een algemene opstand kon komen.40
Maar zoals te lezen viel in het
bovenstaande citaat was het de religieuze aantrekkingskracht van het calvinisme die ervoor zorgde dat
dit geloof in alle klassen vaste grond vond. Verschillende sociale groepen werden verenigd onder de
vlag van deze revolutionaire ideologie waardoor het op dat moment wel tot algemeen verzet kon
komen.
Herbert Rowen levert in ‘The Dutch Revolt: What Kind of Revolution?’ kritiek op de visie
van Helmut Koenigsberger waarin hij de Opstand als revolutionair ziet. Dit omdat er volgens Rowen
geen sprake was van een drang naar innovatie daar de opstandelingen eigenlijk het status quo
nastreefden. Het grijpen van de macht was geen uitgangspunt en er was geen sprake van echte
organisatie.41
In het artikel buigt Herbert Rowen zich vooral over de vraag of de Nederlandse Opstand
gezien kan worden als een revolutie zoals we die tegenwoordig zien en waaruit die opstand nu juist
bestond. Rowen besluit dat er niet gesproken kan worden van een revolutie in het geval van de
Nederlandse Opstand. Een revolutie is volgens Rowen: “the seizure of the state by a revolutionary
party with the aim of total transformation, economic, social, cultural, ideological, and political.”42
Het
is dan wel zo dat de Nederlandse Opstand leidde tot een nieuw regime in de Noordelijke Nederlanden,
maar dit was niet het uitgangspunt van de Opstand.43
Omtrent de drijvende krachten achter de Nederlandse Opstand stelt Rowen dat het
tegelijkertijd om een religieuze oorlog, een verdediging van het particularisme en een verwerping van
de ondergeschiktheid van de Nederlanden ten opzichte van Spanje ging. Wat het zeker niet was, is een
nationale onafhankelijkheidsstrijd. Wanneer de vraag gesteld wordt wat Rowens mening omtrent de
rol van religie is, kunnen we concluderen dat deze factor allerminst de essentie van de Opstand was.44
Henk van Nierop beschrijft de Nederlandse Opstand als: “a highly complex process in which
different groups strove for different goals; moreover in the different phases of that process, these goals
also shifted.”45
Een eerste probleem waarmee men in de zestiende-eeuwse Nederlanden kampte was er
één van politieke aard. In concreto ging het hier om de tegenstelling tussen twee verschillende visies
op de politieke organisatie van de Nederlanden. Langs de ene kant stond de visie op de Nederlanden
als een politieke entiteit onder het gezag van de vorst, een absolutistische visie. Langs de andere kant
was er de visie op de Nederlanden als het middeleeuwse, particularistische systeem met de veelheid
40
Koenigsberger, The Habsburgs and Europe, p. 30-31. 41
H.H. Rowen, “The Dutch Revolt: what kind of Revolution?”, in: Renaissance Quarterly, 43 (1990), 3, p. 586-
587. 42
Rowen, The Dutch Revolt, p. 571. 43
Rowen, The Dutch Revolt, p. 587-588. 44
Rowen, The Dutch Revolt, p. 586-588. 45
H. Van Nierop, “De Troon van Alva: over de Interpretatie van de Nederlandse Opstand”, in: G. Darby, The
Origins and Development of the Dutch Revolt, Londen, Routledge, 2001, p. 32-33.
15
aan autonome gemeenschappen.46
Deze visies kwamen met elkaar in conflict, wat tot uitdrukking
kwam in het ongenoegen van de Nederlandse adel over het feit dat Filips II de Nederlanden
grotendeels bestuurde door middel van de landvoogdes, Margaretha van Parma, en Antoine Perrenot
(kardinaal Granvelle; 1517-1586), waarbij de adel aan belang verloor. Met het vertrek van Granvelle
in 1564 had de adel, althans voor de tijd zijnde, haar doel op politiek vlak bereikt.47
Op godsdienstig vlak was er een conflict over de houding die de autoriteiten moesten
aannemen jegens religieuze onenigheid. De wil van Filips II hieromtrent was de invoering van een
strenge inquisitie, tot grote onvrede van een groot deel van de bevolking. Deze tegenstelling uitte zich
in zijn meest bekende vorm in de Beeldenstorm van 1566. Het twistpunt betreffende de religieuze
kwestie is de reden waarom het verzet bleef duren. De vorst wilde op dit punt helemaal geen
toegevingen doen. Hij was bereid om de adel en de Staten meer inspraak te geven, maar wat de
vervolging van ketters betrof, wilde hij van geen wijken weten.48
Van Nierop werpt verschillende bezwaren op tegen de economische visie van van der Wee.
Ten eerste vraagt hij zich af in welke mate er sprake is van een link tussen economische groei en
spirituele emancipatie en waarom men dan automatisch voor het calvinisme zou kiezen. Ten tweede
stelt hij dat van der Wee enkel aandacht heeft voor het gecommercialiseerde en industrieel
ontwikkelde westen van de Nederlanden. Ten derde geeft hij aan dat ieder decennium crises kent en
stelt hij de vraag waarom een dergelijke crisis dan net in de jaren 1560 voor een opstand zorgde.49
Tevens acht hij het onwaarschijnlijk dat de zoektocht naar materieel gewin een rol speelde bij
het uitbreken van de Opstand. Het is alleszins zo dat niet aangetoond kan worden dat politieke of
religieuze keuzes gedetermineerd werden door de verwachting van materiële winst.50
Bij het verklaren
van het grotere gewicht van de westerse kerngewesten tijdens de Nederlandse Opstand doet van
Nierop dit niet door middel van de economische toestand. Volgens van Nierop moet de belangrijkere
rol van deze regio’s verklaard worden door het feit dat deze veel meer geürbaniseerd waren en dat
daardoor de materiële en intellectuele infrastructuur aanwezig was om een belangrijke rol te spelen in
de Nederlandse Opstand. Deze infrastructuur bestond uit scholen, drukkers, boekhandels,
rederijkerskamers, communicatie met andere steden…. Daarnaast hadden deze steden ook een traditie
van stedelijke opstanden en van regionale en supra-provinciale samenwerking. Deze collaboratie
zorgde er voor dat de bestuurders van de steden hadden geleerd om verder te kijken dan de belangen
van de eigen stad en verantwoordelijkheid te dragen voor de gemeenschappelijke zaak. Van Nierop
heeft op deze manier ook aandacht voor de economie. Een bloeiende economie en urbanisering gaan
immers hand in hand, maar niet op de manier van Erich Kuttner of Herman van der Wee.51
46
Van Nierop, De Troon van Alva, p. 33-35. 47
Van Nierop, De Troon van Alva, p. 37. 48
Van Nierop, De Troon van Alva, p. 36-39. 49
Van Nierop, De Troon van Alva, p. 41. 50
Van Nierop, De Troon van Alva, p. 40. 51
Van Nierop, De Troon van Alva, p. 41-43.
16
De Nederlandse Opstand was volgens van Nierop dus een strijd om vrijheid en religie. Wat de
vrijheid betreft, moet die gezien worden als respect voor de privileges en relatieve autonomie van de
gewesten, niet als het willen losbreken van Spanje. Wat het religieuze aspect betreft, wilde de
meerderheid van de Nederlanders slechts religieuze tolerantie, en niet zoals de calvinistische kerk het
wilde een calvinistisch monopolie. Dit laatste gebeurde echter wel in zekere zin, maar was niet het
uitgangspunt van het merendeel van de bevolking.52
In ‘The Dutch Revolt’ slaagt Geoffrey Parker er niet in om een echte analyse van de
Nederlandse Opstand weer te geven. Parker levert een goed leesbaar narratief van de Nederlandse
Opstand af, maar er wordt, zoals Ernst Kossmann het in zijn review stelt, te weinig aandacht besteed
aan het waarom van de Nederlandse Opstand. Parker geeft wel oorzaken aan, maar hij neemt geen
standpunt in.53
Hij stelt dat de Opstand moet gezien worden als verschillende opstanden waarbij de
belangen en idealen van verscheidene sociale, economische en ideologische groepen tot uitdrukking
kwamen.54
Ondanks het feit dat Geoffrey Parker geen duidelijk standpunt inneemt, kan ‘The Dutch
Revolt’ toch gezien worden als een voorbeeld van de visie op de Nederlandse Opstand als een
vergruisd beeld. Ten eerste haalt hij het politieke aspect aan waarbij de beperkte invloed van de
Nederlandse adel, de positie van Granvelle en het vernieuwingsplan van de bisdommen de grootste
struikelblokken waren.55
Ten tweede is er het religieuze probleem. De wetten die door Karel V (1500-
1558) en Filips II inzake kettervervolging werden ingevoerd, werden door velen als inhumaan gezien.
Daarnaast traden deze de lokale privileges soms met de voeten. Zo werd voorbij gegaan aan de
bescherming tegen de confiscatie van goederen en het recht om binnen de eigen stad berecht te worden.
Filips II toonde zich standvastig wat de vervolging van ketters betrof. Het gevolg was veel weerstand
tegen de plakkaten en de oprichting van het Eedverbond der Edelen in 1565.56
Ten derde waren er de
economische problemen.57
Deze economische problemen zorgden volgens Parker samen met weinige
aandacht voor de leken vanuit de Katholieke Kerk voor stijgend antiklerikalisme. Gecombineerd met
charismatische predikanten en spirituele desoriëntatie zorgde dit voor de bekeringen tot de protestantse
denominaties.58
Ook bij de uitbraak van de Beeldenstorm speelde de economische situatie volgens
Parker een belangrijke rol.59
In de daaropvolgende periode waarbij de hertog van Alva, Ferdinand
Alvarez de Toledo (1507-1582), het bewind voerde in de Nederlanden, geeft Parker volgende redenen
aan als oorzaak voor meer protest bij de bevolking: de Raad van Beroerten, pogingen tot het unificeren
52
Van Nierop, De Troon van Alva, p. 45-46. 53
E.H. Kossmann, “The Dutch Revolt by Geoffrey Parker, Review: E.H. Kossmann”, in: The English Historical
Review, 94 (1979), 370, pp. 127-129. 54
G. Parker, The Dutch Revolt, Londen, Penguin Books Ltd, 1977, p. 13. 55
Parker, The Dutch Revolt, p. 45-55. 56
Parker, The Dutch Revolt, p. 61-69. 57
Parker, The Dutch Revolt, p. 56-57. 58
Parker, The Dutch Revolt, p. 72-74. 59
Parker, The Dutch Revolt, p. 76-78.
17
van het recht en de poging tot het invoeren van nieuwe belastingen. Ook hier waren de grieven van de
bevolking velerlei.60
Wat Parker als het belangrijkste zag, wordt in dit citaat duidelijk: “Ultimately the dispute was
over religious toleration and constitutional guarantees. (…) but Spain would make no concession on
the religious issue and neither would the Dutch.”61
Ook Jan Woltjer schrijft de Nederlandse Opstand toe aan een combinatie van verschillende
oorzaken. Ten eerste waren er staatkundige problemen, ten tweede sociale problemen en ten derde
waren er problemen van godsdienstige aard.62
De staatkundige problemen hadden te maken met de tegenstelling tussen het streven naar een
meer gecentraliseerde staat door de vorst en de verknochtheid van de gewesten aan hun autonomie en
privileges. Daarmee samengaand had het staatkundige probleem ook een financieel aspect. Het was
immers de wens van Karel V en Filips II om een belastingsstelsel in de voeren dat geldig zou zijn
voor de gehele Nederlanden. Op deze manier zou het voor hen veel makkelijker zijn om de belastingen
te innen en zouden ze niet meer in de clinch moeten gaan met de Staten om nieuwe financiële
middelen te verwerven.63
De sociale problemen hadden te maken met voortdurende prijsstijgingen. Deze waren vooral
het gevolg van het feit dat de Nederlanden, door de opmars van de nijverheid en handel en de daarmee
samengaande bevolkingsstijging, afhankelijk waren geworden van de import van graan omdat de
landbouwsector niet meer voldoende kon produceren om de bevolking te onderhouden. Op deze
manier was het voorhanden zijn van voldoende voedsel niet enkel afhankelijk van
weersomstandigheden, maar ook van de gebeurtenissen in het Oostzeegebied waar het grootste deel
van het graan uit afkomstig was. Oorlog in dat gebied zorgde in, onder andere, 1565-1566 voor een
voedselprobleem. Ook de adel had het niet makkelijk in de jaren 1560. Economisch gezien kenden
ook zij zware tijden, maar daarnaast werden ze op politiek vlak ook bedreigd door de
centraliseringsdrang van de vorsten en de opkomst van juristen die concurrenten waren voor de
posities die van oudsher door de adel werden bekleed.64
Verder waren er ook de godsdienstige problemen. Zo waren er in het midden van de jaren
1560 vijf groepen te onderscheiden binnen het christelijke geloof. Er waren de orthodoxe katholieken,
de traditionele middeleeuwse katholieken, de protestantiserende katholieken, de doperse strekking en
de calvinisten. Het waren vooral de calvinisten en een groot deel van de protestantiserende katholieken
die een probleem leverden omdat ze de Kerk wilden hervormen. Dit religieuze probleem leverde ook
60
Parker, The Dutch Revolt, p. 107-131. 61
Parker, The Dutch Revolt, p. 167. 62
J.J. Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, over de Nederlandse Opstand 1555-1580, Amsterdam,
Balans, 1994, p. 9. 63
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 9-11. 64
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 11-13.
18
een politiek probleem op doordat Karel V en Filips II ervan overtuigd waren dat staat en godsdienst
samenvielen en er dus maar plaats was voor één godsdienst in een land. Ten gevolge van deze
opvatting werd er door de Habsburgse vorsten sterk ingezet op de strenge vervolging van protestanten.
Dit hardvochtige beleid was niet populair bij de protestanten zelf, maar ook niet bij een groot deel van
de bevolking dat zelf nog altijd katholiek was, maar wel tegen de strengheid van het beleid was.65
Deze tegenstelling was volgens Woltjer de diepste oorzaak van de Nederlandse Opstand. Filips II was
een aanhanger van het middeleeuwse idee van de strenge kettervervolging terwijl veel Nederlanders,
waaronder Willem van Oranje (1533-1584), Lamoraal I van Gavere (graaf Egmond; 1522-1568) en
Filips van Montmorency (graaf Hoorn; 1524-1568), meenden dat iemand niet ter dood veroordeeld
mocht worden wanneer die te goeder trouw ketterse opvattingen verdedigt.66
Daarnaast wordt ook
door Woltjer het plan voor de bisdomhervorming en de machtspositie van kardinaal Granvelle in het
nadeel van de adel als een belangrijk element gezien.67
Na 1563 zette het protestantisme zich sterker door en ook na het vertrek van kardinaal
Granvelle in 1564 bleven de spanningen oplopen. Als reden geeft Woltjer hier, net zoals van der Wee,
het einde van een gunstige economische conjunctuur met als gevolg een grotere aantrekkingskracht
van de nieuwe godsdienst.68
Deze spanningen zouden uiteindelijk tot een uitbarsting in de vorm van de
Beeldenstorm leiden. Deze moet volgens Woltjer gezien worden tegen de achtergrond van sociale
spanningen, maar vooral van het felle calvinisme van een deel van de predikanten.69
De Beeldenstorm
zorgde er voor dat zowel de visies op de religieuze kwestie van Willem van Oranje en van Filips II (en
Margaretha van Parma) versterkt werden. Oranje zag de Beeldenstorm als het bewijs van de
onmogelijkheid van de politiek van Filips II. Filips meende door de Beeldenstorm dat hij gelijk had
gehad met zijn strenge vervolgingspolitiek.70
Om deze politiek uit te voeren, koos Filips II de hertog
van Alva. Deze bereikte Brussel in augustus 1567. Twee belangrijke speerpunten van diens beleid
waren de invoering van de Raad van Beroerte en de poging tot het centraliseren van het
belastingsstelsel. Daarnaast zorgden de Spaanse troepen door hun misdragingen er voor dat de vrees
voor en haat jegens de bezetters nog toenamen.71
Volgens Jan Woltjer werd het verdere verloop van de Nederlandse Opstand ook mede
gestuurd door de religieuze kwestie. Zo ging Willem van Oranje zich meer en meer tegenover het
katholicisme positioneren. Een groot deel van de Nederlandse bevolking, dat nog altijd katholiek was,
was niet enthousiast om mee te strijden voor een staat waar het protestantisme de eerste godsdienst
zou worden.72
Daarnaast wilden ook de militante calvinisten niet weten van tolerantie jegens het
65
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 13-21. 66
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 40-41. 67
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 23-25. 68
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 27-30. 69
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 33. 70
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 35-37. 71
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 39-44. 72
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 46-48.
19
katholicisme. Dit is een punt in het betoog van Woltjer dat al een voorsmaak geeft van de latere
cultuurhistorische interpretaties van de Nederlandse Opstand. Zo stelt hij dat zowel katholieken als
protestanten het tolereren van de andere godsdienst als de oorzaak van tegenslagen opvatten. Deze
tegenslagen waren straffen van God voor het door de vingers zien van de ketterijen.73
Het religieuze aspect was echter niet de allesomvattende oorzaak van de Nederlandse Opstand
en zijn verloop. Ondanks het feit dat aan de uitersten van de strijd de orthodoxe katholieken en de
militante protestanten tegenover elkaar stonden, was er volgens Woltjer sprake van een grote
meerderheid die zich tussen beide uiteinden bevond en een kant koos vanwege politieke, economische
en andere omstandigheden.74
De werken die in dit hoofdstuk behandeld werden, verschenen allemaal in de periode 1970-
2000 en geven allen een genuanceerd beeld van de Nederlandse Opstand weer.75
Opvallend is dat in
het artikel van Mack Holt geen gelijkaardige werken besproken worden voor de Franse religieuze
oorlogen. Dit wil uiteraard niet zeggen dat deze werken niet bestaan, maar ze werden niet behandeld
door Holt. Terwijl de werken uit het eerste, economische hoofdstuk een evenbeeld vinden in het artikel
van Holt, gaat de vergelijking hier niet meer op. De geschiedschrijving die zich daar ontwikkelt vanaf
de jaren 1970 vindt voor de Nederlandse Opstand pas ingang na de eeuwwisseling. Het zijn deze
werken die in het volgende hoofdstuk besproken worden.
73
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 55. 74
Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, p. 57. 75
Het werk van Jan Woltjer dat geraadpleegd werd in ‘Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog’ werd eerder al gepubliceerd in 1972 en ‘De Troon van Alva’ van Henk van Nierop verscheen voor het eerst in 1995. Beide werden echter geraadpleegd in latere edities.
20
6. Derde visie: de cultuurhistorische invalshoek
In dit hoofdstuk worden werken behandeld die qua invalshoek vergelijkbaar zijn met de
historiografie betreffende de Franse religieuze oorlogen die opgang maakte vanaf de jaren 1970. Deze
invalshoek kan omschreven worden als cultuurhistorisch daar er veel aandacht wordt gehecht aan de
mentaliteiten die het gedrag van de actoren mee stuurden. Voor de Nederlandse Opstand gebeurde dit
pas veel later. De behandelde werken van Peter Arnade en Judith Pollmann werden respectievelijk in
2008 en 2011 uitgegeven.
Essentieel in het betoog van Peter Arnade is de positie van de vorst in het publieke domein. De
Bourgondische hertogen kenden een problematische positie in de Nederlanden doordat ze geen
koningen, maar heren van verschillende graafschappen en hertogdommen waren. Ze moesten
voortdurend opboksen tegen het particularisme van de gewesten, maar ook tegen dat van de steden.
Naast hun individuele karakter werd door de steden ook een supra-regionale culturele identiteit
opgebouwd door middel van schutterswedstrijden, competities tussen rederijkerskamers en stedelijke,
religieuze processies (waarbij ook delegaties van andere steden aanwezig konden zijn). De positie van
de steden was bijgevolg niet enkel sterk op politiek en economisch vlak, maar ook op religieus-
cultureel gebied. De Bourgondische hertogen wilden echter hun eigen positie versterken en dit deden
ze door hun publieke identiteit sterk te gaan ceremonialiseren. Daarbij gingen ze hun persoon
verbinden met het sacrale door onder andere heilige objecten, sacrale plaatsen en clerici te betrekken
bij hun publieke optredens. Op deze manier werd hun politieke autoriteit en legitimiteit sterk
verbonden met het katholicisme. Dit kende een hoogtepunt met het bewind van Karel V, maar had
minder effect bij Filips II omdat hij na 1559 nooit meer in de Nederlanden aanwezig was.76
“The heavy
weight of Burgundian ceremonialism could not sustain itself in the absence of a strong prince willing
to perform his sovereignty.”77
Deze sterke verbondenheid tussen het katholicisme en de politieke
autoriteit zorgde er ook voor dat de clash tussen de overheid en het protestantisme in de Nederlanden
zo heftig was. Een aanval op het katholicisme was immers ook een aanval op de legitimiteit van de
vorst.78
Een gelijkaardige stelling wordt door Barbara Diefendorf geponeerd voor de Franse religieuze
oorlogen. Volgens haar was het zo dat voor de Parijse katholieken het sociale lichaam, het politieke
lichaam en het lichaam van Christus onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. Een aanval op het
katholicisme was hier, net zoals in de Nederlanden, een aanval op de vorst, maar ook op de
gemeenschap. Dit zorgde dan ook voor een ontvlambare situatie.79
Volgens mij was die verbinding
76
P. Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots. The political culture of the Dutch Revolt, New York,
Cornell University Press, 2008, p. 12-55. 77
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 55. 78
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 40. 79
Holt, Putting Religion Back into the Wars of Religion, p. 539-541.
21
tussen het politieke lichaam en het lichaam van Christus met de gemeenschap niet in dezelfde mate
aanwezig in de Nederlanden waardoor het maar zelden tot geweld tussen burgers onderling kwam.
Net zoals de Bourgondische hertogen en de Habsburgse vorsten hun autoriteit poogden te
versterken door middel van symboliek, ritualisering en ceremonialisering, grepen ook hun
tegenstanders naar dergelijke strategieën. De calvinisten probeerden een publieke identiteit te creëren
door middel van de preken waarbij men gewapend was, het zingen van psalmen voor ecclesiastische
gebouwen, het bevrijden van veroordeelde protestanten… . De adellijke oppositie op haar beurt deed
dit door middel van groot vertoon bij het aanbieden van het verzoekschrift aan Margaretha van Parma
en met hun banketten en feesten.80
Volgens Arnade gaf de adellijke oppositie gedeeltelijk de
aanleiding voor het verzet van andere bevolkingsgroepen.81
Wat de Beeldenstorm betreft, stelt Peter Arnade: “My reading of iconoclasm asks us to return
to the material and the social not as interpretive categories of causation but as references points for
how iconoclasts in the Low Countries experienced their sacred commitments.”82
Volgens Peter Arnade
was de Beeldenstorm even belangrijk als de acties van de adel op het politieke toneel. Ook de
Beeldenstorm was op zichzelf betekenisvol en geen reeks van secondaire handelingen: “Iconoclasts
were not ventriloquists for economic grief or social complaint, nor the worker bees for the theological
projects of Calvinist ministers.”83
De Beeldenstorm moet volgens Arnade gezien worden als een
combinatie van religieuze gevoelens, overtuigingen en populaire actie, vergelijkbaar met het optreden
van de adel in Brussel.84
De manier waarop de beeldenstormers hun gevoelens uitten was sterk ritueel,
symbolisch en geïnspireerd door de grotere politieke context. Zo lijken de eerste doelwitten met reden
gekozen te zijn. De allereerste uitbarsting van het iconoclasme in de Nederlanden was gericht tegen de
Sint-Laurenskapel bij Steenvoorde op de feestdag van Sint-Laurens. Toevallig of niet is het ook aan
deze heilige dat het toekomstige mausoleum van Filips II, San Lorenzo de El Escorial, opgedragen
was. Het tweede wapenfeit van de iconoclasten was een Augustijnenklooster te Bailleul waarvan de
abt een inquisiteur was die nauw samenwerkte met Pieter Titelmans (1501-1572), de meest beruchte
inquisiteur van de Nederlanden.85
Daarnaast was de vorm die het iconoclasme aannam, geworteld in
het sociale en culturele leven van de actoren. Zo kwamen hun alledaagse gewoontes tot uitdrukking in
het feesten, de satirische handelingen en inversierituelen die gehanteerd werden. Hier werd het
antiklerikale en religieuze vermengd met het carnavalesque uit de socio-culturele leefwereld van de
beeldenstormers. Het feesten en drinken vormt tevens een link met het Eedverbond der Edelen.
Daarnaast wordt ook een zekere mate van politiek bewustzijn duidelijk vanuit de verschillende
uitroepen van de beeldenstormers die werden opgetekend en die verwezen naar de geuzen. De
80
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 74-81. 81
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 66. 82
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 92. 83
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 95. 84
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 93-94. 85
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 103-104.
22
manieren waarop heiligenbeelden werden behandeld, hadden eveneens een politieke dimensie in die
zin dat ze verwezen naar de terechtstellingen van ketters. De behandeling van deze beelden doet
Arnade tevens denken aan het religieuze geweld tijdens de Franse religieuze oorlogen.86
Een ander
punt dat het politieke bewustzijn aantoont, is de terughoudendheid om symbolen van de politieke
autoriteit aan te vallen. Als het toch gebeurde, ging het meestal om symbolen van gehate magistraten
en dergelijke, maar geen directe symbolen die de autoriteit en legitimiteit van de vorst representeerden.
Ondanks deze voorzichtigheid was het toch onmogelijk om niet aan de figuur van de vorst te raken.
Dit omdat, zoals eerder gesteld, de sacrale objecten en plaatsen die werden aangevallen onlosmakelijk
verbonden waren met de legitimiteit van de vorst.87
Natuurlijk was er naast deze verbindingen met de
bredere politieke context ook sprake van een religieus aspect. Hiermee wordt het ontkrachten van de
sacraliteit van heiligenbeelden en andere voorwerpen bedoeld.88
Dit is een idee dat zeer centraal staat
in de cultuurhistorische visie op de Franse religieuze oorlogen en is terug te voeren tot de tweedeling
sacraal-profaan die door Emile Durkheim gemaakt werd. Het is de essentie van het betoog van Natalie
Zemon Davies in ‘Rites of Violence’ waarbij ze stelt dat de katholieken het sacrale moesten zuiveren
na de vervuiling ervan door de hugenoten. De hugenoten hadden hetzelfde idee, maar dan over de
katholieken. Het is de bezoedeling van het sacrale die in grote mate leidde tot het religieuze geweld.89
Het is dan ook vreemd dat de Nederlandse katholieken niet op een gelijkaardige manier reageerden op
het iconoclasme.
De periode van de Beeldenstorm was een zeer turbulente en essentiële episode van de
Nederlandse Opstand. Naast de gebeurtenissen die toen plaatsvonden, ook omdat het er voor zorgde
dat Filips II de hertog van Alva naar de Nederlanden stuurde om orde op zaken te stellen. Het was in
grote mate de bestuursperiode van Alva die zorgde voor het verdere verloop van de Opstand. Dit
omdat zijn beleidsdaden nieuwe kansen leverden aan de oppositie. Door het tirannieke optreden van
Alva waarbij de privileges met de voeten werden getreden, kon deze oppositie haar beeld van
iconoclastische geuzen transformeren in verdedigers van de oude orde, vrijheid en het vaderland.90
Het optreden van Alva was zeer gunstig voor de oppositie omdat hij de stedelijke en gewestelijke
privileges negeerde, wat door de oppositie aangegrepen kon worden om het verzet aan te wakkeren.
Door middel van de vervolgingen (van onder andere graaf Egmond) creëerde hij tevens martelaars.
Zelf probeerde Alva, net zoals de oppositie en de Habsburgers, ook voor zijn eigen figuur een publieke
identiteit te vormen. Dit deed hij door middel van het plaatsen van een standbeeld in de Antwerpse
citadel en het houden van feestelijke intochten. Op deze manier kon men hem beschuldigen van het
86
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 105-117. 87
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 116-120. 88
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 92-93. 89
Holt, Putting Religion Back into the Wars of Religion, p. 533. 90
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 211.
23
verdringen van de vorst en dat hij van zichzelf een idool wilde maken. Ook hier speelden culturele,
symbolische factoren bijgevolg een essentiële rol volgens Arnade.91
Peter Arnade toont hier dus aan dat de Beeldenstorm en alle andere gebeurtenissen niet
zomaar wilde handelingen waren, maar dat ze betekenisvol, gericht en doelbewust waren. Wat
belangrijk is, is dat er bij alle actoren een gelijkaardig patroon van ritualisering en beeldvorming terug
te vinden is dat dit punt kracht bijzet.
Een tweede werk dat past binnen de cultuurhistorische visie is ‘Catholic Identity and the
Revolt of the Netherlands, 1520-1635’ van Judith Pollmann. Het doel van Judith Pollmann was om uit
te zoeken waarom de katholieken er niet in slaagden om te reageren op de toenemende agressie van de
Nederlandse Calvinisten in de jaren 1560-1570 in hun strijd om het recht op de uitoefening van hun
religie te verwerven. Daarnaast wilde Pollmann ook aantonen hoe de heropleving van het katholicisme
na 1585 tot stand kwam in de Zuidelijke Nederlanden.92
De tweede doelstelling is echter niet van
belang voor deze paper en zal hier dan ook niet behandeld worden.
Daar waar Peter Arnade vooral belang hecht aan publieke identiteitsvorming en de culturele en
sociale herkomst van gebeurtenissen en handelingen, bevindt Judith Pollman zich meer op het gebied
van de ideeëngeschiedenis. Zo besteedt Pollmann aandacht aan de tendensen op lange termijn
waarbinnen de opkomst van de evangelische religies gezien moet worden. Reeds voor de vijftiende
eeuw zijn er drie belangrijke trends te onderscheiden.
Ten eerste ging men minder belang hechten aan de rol van professionelen, de clerus, met
betrekking tot het religieuze, en werd de persoonlijke beleving belangrijker. Ten tweede werd de
kenniskloof tussen de clerus en delen van het lekendom kleiner. Ten derde ging men het nut van het
monastieke in vraag stellen. Deze tendensen moeten gezien worden binnen de groter wordende vraag
naar hervorming binnen de Kerk omdat men geloofde dat deze haar taak niet meer uitvoerde. Dit was
dan ook de reden voor de zondigheid van de samenleving volgens deze stemmen.
Deze ontwikkelingen leidden na de jaren 1520 tot onder andere Bijbelleesgroepen en
evangelische preken.93
De belangrijkste reden voor het falen van Kerk en overheid bij het beteugelen
van het protestantisme was dat de leken, en ook een deel van de clerus dat slecht onderwezen was, niet
bij machte waren om de protestantse argumenten te weerleggen. Zeer weinig clerici hadden hiervoor
aandacht in hun preken en er was maar weinig materiaal beschikbaar in de volkstaal dat hiertoe kon
dienen.94
In de Nederlanden leefde immers al lang het idee dat de leken theologie en dergelijke
moesten overlaten aan de clerus. Iedereen moest zich om zijn eigen zonden bekommeren want de
zondigheid van de samenleving was de reden voor alle straffen (ketterij, iconoclasme…). Dit zorgde er
91
Arnade, Beggars, iconoclasts, and civic patriots, p. 173-211. 92
J. Pollmann, Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635, New York, Oxford University
Press, 2011, p. 3-4. 93
Pollmann, Catholic Identity, p. 30-35. 94
Pollmann, Catholic Identity, p. 46-52.
24
volgens Pollmann echter voor dat men van mening was dat ketterij het probleem van de clerus was en
dat de clerus zich op die manier isoleerde van het lekendom.95
“No wonder that in 1566 clerics found
themselves abandoned, even by those who were desperate to stop the Reformed in their tracks. As the
number of heretics increased, more and more people had become aware that heretics were neither
witches nor monsters, but ordinary people like themselves, often devout and charitable.”96
Het idee
van ketterij en iconoclasme als straffen van God hangt nauw samen met het idee van de Apocalyps dat
Pollmann kort aanhaalt en waarvan ze stelt dat het zeker in de gedachten van een deel van de
bevolking meespeelde als verklaring voor de troebele tijden. Het was volgens haar echter vooral de
visie van de eigen zonden die overheerste.97
Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Denis Crouzet die
stelt dat het in de Franse religieuze oorlogen wel degelijk de idee van het einde der tijden was dat als
verklaring werd aangegrepen. Hierdoor was het vernietigen en zuiveren van de vijanden Gods
noodzakelijk. Zo werd de Sint-Bartholomeusnacht door de katholieken gezien als een voorbereiding
op de Apocalyps terwijl het voor de protestanten het einde der tijden zelf was.98
Als ditzelfde idee in
de Nederlanden overheersend zou geweest zijn, was het misschien ook tot religieus geweld gekomen
zoals in Frankrijk, maar aangezien men vooral de mening was toegedaan dat men zich om de eigen
zonden moest bekommeren, gebeurde dit niet.
Na de Beeldenstorm namen de katholieken door middel van onder andere processies de
publieke ruimte weer in.99
Het beleid van de hertog van Alva zorgde echter al snel weer dat de
oppositie breder werd. Daarvoor zorgde de Raad van Beroerten, het gedrag van de Spaanse troepen en
de nieuwe belastingen.100
Alva probeerde echter wel om opnieuw voor stabiliteit te zorgen door
middel van het ‘theatre of suffering’ (de terechtstellingen van iconoclasten en dissidenten) en het
houden van processies. Dit gebeurde met het doel een boodschap af te leveren die stelde dat de
gelovigen enkel gehoorzaam moesten zijn aan de staat en dus katholiek moesten zijn en zich op
religieus vlak met zichzelf moesten bezig houden. Die staat was de enige die het probleem kon
oplossen. De overheid bleef vasthouden aan het ideaal van ‘tend your own garden’. Op die manier
zorgde men er echter voor dat katholieken zelf niet voor hun geloof konden opkomen.101
Wat Judith Pollmann bijbrengt aan de discussie over de Nederlandse Opstand is het belang dat
ze hecht aan de evolutie, of het ontbreken van een evolutie, op gebied van bepaalde overheersende
ideeën.
Het werk van deze beide auteurs betekent een duidelijke breuk met de hiervoor besproken
werken. Bij beiden komt religie op de voorgrond te staan. In tegenstelling tot de historici uit het
95
Pollmann, Catholic Identity, p. 57-67. 96
Pollmann, Catholic Identity, p. 67. 97
Pollmann, Catholic Identity, p. 57. 98
Holt, Putting Religion Back into the Wars of Religion, p. 534-536. 99
Pollmann, Catholic Identity, p. 83-84. 100
Pollmann, Catholic Identity, p. 85-96. 101
Pollmann, Catholic Identity, p. 90-93.
25
voorgaande hoofdstuk die verschillende oorzaken van de Nederlandse Opstand oplijsten, gaan Arnade
en Pollmann in op de betekenis van wat in deze turbulente periode gebeurde en hoe dit in relatie stond
met de mentaliteiten en ideeën die op dat moment aanwezig waren. Arnade is diegene die het best past
bij de cultuurhistorici die Mack Holt bespreekt. In plaats van te vervallen tot economisch
reductionisme of slechts een narratief van de Nederlandse Opstand weer te geven, gaat Arnade op
zoek naar de betekenis en symboliek die achter de ondernemingen van de verschillende actoren
schuilgingen. Judith Pollmann kadert de opkomst van het protestantisme en staat niet enkel stil bij het
waarom van de acties van de protestanten, maar ook bij het waarom van het ontbreken van actie bij de
katholieken tijdens de Beeldenstorm. Pollmann heeft ook meer aandacht voor bewuste ideeën waar
men over nadacht terwijl Peter Arnade eerder de nadruk op de onbewuste denkkaders van de actoren
legt.
26
7. Conclusie
Na het bestuderen van de zonet besproken werken is het duidelijk dat er ook in de
historiografie over de Nederlandse Opstand een evolutie zichtbaar is. De eerste naoorlogse periode
werd gekenmerkt door analyses die een sterk economische inslag vertonen. Dit getuigen de werken
van Erich Kuttner en Herman van der Wee. In ‘Het hongerjaar 1566’ van Kuttner is deze economische
inslag het meest geprononceerd aanwezig wat niet verwonderlijk is gezien de marxistische
overtuigingen van de auteur. Religie was voor Kuttner dan ook niets meer dan de mantel van de
economisch geïnspireerde revolutie. Ook bij van der Wee mag het duidelijk zijn dat economie, en dan
meer bepaald de zestiende-eeuwse conjunctuur, de kern van de oorzaken van de Nederlandse Opstand
was, ook al geeft hij een meer genuanceerd beeld weer dan Erich Kuttner. Net zoals Mack Holt
vaststelde in het geval van de historiografie betreffende de Franse religieuze oorlogen werden politieke
interpretaties, zoals beschreven in het hoofdstuk over de vooroorlogse historiografie, ook wat betreft
de Nederlandse Opstand opgevolgd door economische interpretaties. Holt stelt dat deze zienswijze
doorleefde tot in de jaren 1960 wat ook hier het geval is met het werk van Herman van der Wee.
In het vijfde hoofdstuk van deze paper zag het historiografische landschap er echter anders uit.
De daar besproken werken geven blijk van wat ik het vergruisde beeld van de Nederlandse Opstand
noem. Stuk voor stuk leverden de auteurs van deze werken een analyse af waarin de oorzaken van de
Opstand velerlei waren. Grosso modo is er een duidelijke constante terug te vinden in hun visies. Deze
constante is het belang van de problemen in de Nederlanden binnen het politieke en religieuze domein.
Dit laat echter niet weg dat deze auteurs wel verschillende accenten leggen. Zo hechten Jan Woltjer,
Geoffrey Parker en Helmut Koenigsberger ook belang aan de economie, terwijl Henk van Nierop de
economie als oorzaak zo goed als volledig van tafel veegt, maar dan de rol van de steden als essentieel
beschouwt. Koenigsberger ziet het calvinisme dan weer als een revolutionaire ideologie zonder
dewelke de Nederlandse Opstand zich niet zou kunnen voltrokken hebben. Deze visies werden
uitgewerkt in de jaren 1970 en 1990. Er ontbreken bijgevolg werken uit de jaren 1980 en ongetwijfeld
zal niet ieder werk dat over de Nederlandse Opstand verscheen in deze periode dezelfde visie
uitdragen, maar ik durf toch met grote zekerheid zeggen dat het vergruisde beeld de standaard was
gedurende deze periode. Opvallend is dat in het artikel van Mack Holt geen gelijkaardige werken
besproken werden voor de Franse religieuze oorlogen. Dit wil uiteraard niet zeggen dat deze werken
niet bestaan, maar ze werden niet behandeld door Holt. Terwijl de werken uit het eerste economische
hoofdstuk een evenbeeld vinden in het artikel van Holt, gaat de vergelijking hier niet meer op. De
geschiedschrijving die zich daar ontwikkelt vanaf de jaren 1970 vindt voor de Nederlandse Opstand
pas ingang na de eeuwwisseling.
De cultuurhistorische analyses van Peter Arnade en Judith Pollmann kwamen aan bod in het
zesde hoofdstuk. In de werken van de hand van deze historici is een duidelijke breuk te zien met de
analyses uit de voorgaande periode. Arnade en Pollmann wijzen net als de historici die in het tweede
27
hoofdstuk de revue passeerden op het meer diverse karakter van de oorzaken van de Nederlandse
Opstand, maar in tegenstelling tot die historici verklaren ze ook de betekenis en significantie van de
handelingen van de actoren. In het geval van de religieuze kwestie tonen ze ook aan waarom het
probleem zo groot was. Ondanks een verschil in aanpak hebben beide historici op een verrijkende
manier bijgedragen tot de studie van de Nederlandse Opstand. Arnade focust meer op de socio-
culturele basis en betekenis van de gebeurtenissen en Pollmann op het al dan niet dynamische karakter
van bepaalde ideeën. Hun bijdrage aan de historiografie van de Nederlandse Opstand komt een pak
later dan de ontwikkelingen in de geschiedschrijving van de Franse religieuze oorlogen met de
generatie van Natalie Zemon Davies, Denis Crouzet en Barbara Diefendorf, maar ze is zeker niet
minder belangrijk.
Er is vanuit het hier geleverde werk een tendens te onderscheiden waarbij de factor religie als
oorzaak voor het ontstaan van de Nederlandse Opstand eerst van weinig belangrijk en het gevolg van
de economische situatie naar een deeloorzaak evolueert. Daarna wordt het religieuze een gegeven dat
zich in het hart van de troebelen bevond. Deze evolutie is, zij het chronologisch niet gelijklopend, tot
op zekere hoogte vergelijkbaar met de tendens die Mack Holt in zijn artikel betreffende de Franse
religieuze oorlogen onderscheidt. Met het werk van Peter Arnade en Judith Pollmann is de
geschiedschrijving over de Nederlandse Opstand een nieuwe weg ingeslagen. Over waar deze weg de
historiografie verder naartoe zal leiden, kunnen we enkel gissen.
28
8. Bibliografie
ARNADE (P.). Beggars, iconoclasts, and civic patriots. The political culture of the Dutch Revolt. New
York, Cornell University Press, 2008, 352 p.
DUKE (A.). Reformation and Revolt in the Low Countries. Londen, Hambledon Press, 1990, 308 p.
HOLT (M.P.). “Putting Religion Back into the Wars of Religion.” In: French Historical Studies, 18
(1993), 2, pp. 524-551.
KOENIGSBERGER (H.G.). The Habsburgs and Europe, 1516-1660. New York, Cornell University
Press, 1971, 304 p.
KOSSMANN (E.H.). “The Dutch Revolt by Geoffrey Parker, Review: E.H. Kossmann.” In: The English
Historical Review, 94 (1979), 370, pp. 127-129.
KUTTNER (E.). Het hongerjaar 1566. Amsterdam, Querido’s Uitgeverij, 1974, 397 p.
PARKER (G.). The Dutch Revolt. Londen, Penguin Books Ltd., 1977, 327 p.
POLLMANN (J.). Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635. New York, Oxford
University Press, 2011, 272 p.
ROWEN (H.H.). “The Dutch Revolt: what kind of Revolution?” In: Renaissance Quarterly, 43 (1990),
3, pp. 570-590.
VAN DER WEE (H.). “De economie als factor bij het begin van de Opstand in de Zuidelijke
Nederlanden.” In: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 83
(1969), pp. 15-32.
VAN MEERSBERGEN (G.). “Reflecties op het verguisde beeld: de Nederlandse Opstand in de
historiografie.” In: Skript: historisch tijdschrift, 30 (2008), 3, pp. 146-158.
VAN NIEROP (H.F.K.). “De Troon van Alva: over de Interpretatie van de Nederlandse Opstand.” In:
Darby (G.), ed. The Origins and Development of the Dutch Revolt. Londen, Routledge, 2001, pp. 29-
47.
WOLTJER (J.J.). Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, over de Nederlandse Opstand 1555-1580.
Amsterdam, Balans, 1994, 159 p.