de ruimtelijke ontwikkeling van barendrecht tot aan de tweede wereldoorlog

20
Contactblad Bijlage bij № 137 Jaargang 2014/1 Het geheugen van Barendrecht De ruimtelijke-ontwikkelingsgeschiedenis van Barendrecht tot aan de Tweede Wereldoorlog

Upload: leidenuniv

Post on 22-Jan-2023

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Contactblad Bijlage bij № 137 Jaargang 2014/1

H e t g e h e u g e n v a n B a r e n d r e c h t

De ruimtelijke-ontwikkelingsgeschiedenis van Barendrecht

tot aan de Tweede Wereldoorlog

Bijlage bij Contactblad 137

C o l o f o n Het Contactblad is een uitgave van de Historische Vereniging Barendrecht en verschijnt vier maal per jaar. Overname van artikelen is uitsluitend toegestaan met bronvermelding. Redactie: J.E.J. Blinde jr., R.J. Roomer en mevr. M. Roomer-van Roosmalen Redactieadres: Vlietweg 75, 2992 CR Barendrecht e-mail: [email protected]

ISSN 0169-5460

I n h o u d s o p g a v e Marcel IJsselstijn De ruimtelijke-ontwikkelingsgeschiedenis van Barendrecht tot aan

de Tweede Wereldoorlog

1. Landschap en bewoning tot omstreeks het jaar 1000

2. Eerste fase van de veenontginningen (1000-1180)

3. Tweede fase van de veenontginningen: de Riederwaard (1180-1325)

4. De verdronken Riederwaard (1325-1483)

5. Inpolderingen van Barendrecht en Carnisse (1483-1713)

6. Nieuwe infrastructuur (1713-1904)

7. Eerste uitbreidingen (1904-1940)

V e r a n t w o o r d i n g Een verkorte versie van dit manuscript is gepubliceerd in de eerste twee hoofdstukken van het boek ‘Barendrecht. De ruimtelijke ontwikkeling van dijkdorp tot centrum van IJsselmonde’ (gepresenteerd op 24 mei 2012, ISBN 978-90-9026767-8). Onderstaande uitgebreide versie is door de auteur ter beschikking gesteld aan de Historische Vereniging Barendrecht, in de persoon van mevrouw Corrie Ratsma. Het manuscript dient uitsluitend gebruikt te worden voor studiedoeleinden. Er mag niets uit overgenomen of gepubliceerd worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van zowel de auteur als Stichting Het Monumentale Barendrechtse Boek. Voor vragen en reacties is de auteur per e-mail bereikbaar via [email protected]

D e r u i m t e l i j k e - o n t w i k k e l i n g s g e s c h i e d e n i s v a n B a r e n d r e c h t t o t a a n d e T w e e d e W e r e l d o o r l o g

Marcel IJsselstijn Leeswijzer: Tussen rechte haken wordt verwezen naar kaarten en afbeeldingen die zijn opgenomen in het hierboven genoemde boek. Ook de juiste bronvermelding van het beeldmateriaal staat – voor zover mogelijk – aangegeven. De gemeente Barendrecht is in de 19de eeuw ontstaan door samenvoeging van drie middeleeuwse ambachtsheerlijkheden: Carnisse, West-Barendrecht en Oost-Barendrecht. Voordat Barendrecht als onderdeel van de agglomeratie Rotterdam in de tweede helft van de 20ste eeuw sterk begon te groeien, had het reeds een lange en bewogen geschiedenis doorgemaakt. Gedurende duizenden jaren werd het landschap – en de bewoningsmogelijkheden daarvan – gevormd, door zowel natuurlijke als culturele invloeden. [Zie de geomorfologische kaartenreeks op p.10, afkomstig uit: Vos, Zeiler en Moree, 2002] Van die lange voorgeschiedenis zijn veel sporen bewaard gebleven die ook bij de naoorlogse expansie van Barendrecht belangrijke randvoorwaarden vormden. In dit stuk wordt daarom aandacht besteed aan de ruimtelijke geschiedenis van Barendrecht tot aan de Tweede Wereldoorlog.1 De ontwikkelingen worden zoveel mogelijk chronologisch besproken. Vanaf de vorming van het landschap in prehistorische tijden (§ 1) gaat het naar de middeleeuwse veenontginningen van de Riederwaard waarin Carnisse, West- en Oost-Barendrecht ontstonden (§ 2 en 3). Na de verdrinking van de Riederwaard (§ 4) werd het met klei bedekte land vanaf 1483 in stappen opnieuw ingepolderd. Deze inpolderingen hebben de landschappelijke structuur van de gemeente sterk bepaald (§ 5). De opkomst van de trein en later de auto maakte dat vanaf de 19de eeuw de polderstructuur doorsneden werd met nieuwe infrastructuur (§ 6). Langs die nieuwe infrastructuur kwamen al voor de Tweede Wereldoorlog de eerste kleine uitbreidingen in de gemeente tot ontwikkeling, met zowel werk- als woonfuncties (§ 7). 1. Landschap en bewoning tot omstreeks het jaar 1000

De heipalen reiken in Barendrecht diep in de ondergrond, tot de grove zandlaag die is gevormd in het geologische tijdvak Pleistoceen (van 2,5 miljoen tot 11.500 jaar geleden). De bovenkant van deze laag ligt tegenwoordig op een diepte van ongeveer 17 meter onder NAP en is afgezet door voorlopers van de Rijn en Maas. De lagen erboven vormden zich in het huidige geologische tijdvak Holoceen (vanaf 11.500 jaar geleden). Het gebied stond toen niet alleen onder invloed van de rivieren, maar ook van de getijden-werking van de zee. Hierdoor werd een dikke laag kalkrijk, grof zand afgezet, tot op een diepte van ongeveer 6 meter onder NAP. Het toenmalige landschap moet worden voorgesteld als een door geulen doorsneden bosgebied, waar bewoning mogelijk was op de hoger gelegen delen. Aanvankelijk waren dat vooral de rivierduinen (ook wel donken genoemd), die op de overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen ontstonden door het opstuiven van rivierzand. Bij grondboringen zijn dergelijke donken ook in Barendrecht aangetroffen, in de omgeving van bedrijventerrein Cornelisland.2 Vanaf 5300 v. Chr. woonden mensen ook op de oeverwallen van de geulen. Op verschillende plaatsen zijn bij grondboringen sporen van oeverwalbewoning gevonden, die te dateren zijn tussen 4000 en 3500 v. Chr.: bij de Gaatkensplas, Vrijenburg en de Wester Hordijk.3 [Zie bodemprofiel op p.12, afkomstig uit: Carmiggelt, Van Trierum en Wesselingh, 2011, p.25]

Vanaf 4000 voor Christus bleef het gebied steeds meer verstoken van de invloed van de zee door de vorming van strandwallen langs de kust. Het werd alleen gevoed met zoet rivierwater waardoor uitgestrekte rietvelden konden ontstaan. Wanneer dit riet afstierf, bezonk het in het water en humificeerde tot rietveen. Veen is dus een stapeling van afgestorven plantaardig materiaal: het is een zuurstofarme en vooral zeer natte grondsoort. De veenlaag in de ondergrond van Barendrecht is zo’n twee tot vier meter

1 Dank gaat uit naar de volgende personen voor de waardevolle informatie die zij voor dit stuk hebben aangeleverd: mevr. C.G. Ratsma, mevr. M.H. de Bruin en dhr. A.G. v.d. Garde van de Historische Vereniging Barendrecht, en dhr. J.M. Moree van Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam. 2 Stiboka, 1972; Pons, 2003, 75, noot 15. 3 Het complete overzicht van archeologische boringen en opgravingen binnen de gemeente Barendrecht is te vinden bij het Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam (BOOR). De belangrijkste resultaten zijn in de loop der tijd gepubliceerd in verschillende BOOR-rapporten en BOOR-balansen (zie bijvoorbeeld Carmiggelt e.a., 2011).

dik. In het zuidelijke deel van de gemeente is het veen zeer kleiig van samenstelling, wat wijst op de invloed van de Oude Maas, die vroeger de Waal heette. Het veenlandschap moet worden voorgesteld als een vrij open moerasgebied, doorsneden met geulen en kreken die gevoed werden door de Merwede en de Waal. Hier en daar stonden wat elzen, wilgen of struiken. Op de hoger gelegen oeverwallen langs de geulen groeiden ook eiken, essen, lindes en beuken. Archeologisch onderzoek in de wijk Waterkant bracht opeenvolgende fasen van oeverwalbewoning aan het licht, daterend van 2800 v. Chr. tot 1500 v. Chr.4 De sporen wijzen op een geleidelijke overgang in bestaanswijze van jagen-verzamelen naar akkerbouw en veeteelt. De landschappelijke omstandigheden voor landbouw waren met de doorgaande veenvorming echter niet ideaal en de prehistorische bewoners bleven daarom als aanvulling op hun voedselvoorziening vissen en jagen. Ook in de Romeinse tijd was het gebied bewoond op de oeverwallen langs de geulen. De vondst van een dam en een uitwateringsduiker uit de 2de en 3de na Chr. in het Havenkwartier toont bovendien aan dat mensen geprobeerd hebben de waterhuishouding te beïnvloeden. Na de Romeinse tijd liep de bewoning sterk terug. Archeologische vondsten uit de vroege middeleeuwen zijn in Barendrecht niet gedaan, en ook voor het ruimere gebied van het Eiland van IJsselmonde zeer zeldzaam. Op basis van naamkundige gegevens is het echter wel aannemelijk dat er continu gewoond is. De riviernaam Waal dateert minstens uit de Romeinse tijd en ook de plaatsnaam Rhoon (dat zoveel betekent als ‘gerooid bos’) moet dateren van vóór 700.5 Dat deze oude namen aan latere generaties zijn overgeleverd kan gelden als een indirect bewijs voor continue bewoning. Er wordt daarom vanuit gegaan dat de weinige bewoning die er in de vroege middeleeuwen was, zich heeft geconcentreerd op de oeverwallen van de rivieren en geulen. De daarachter gelegen venige komgebieden zullen alleen betreden zijn om er te jagen, te vissen of hout en riet te verzamelen.

2. Eerste fase van de veenontginningen (1000-1180)

In het Maasmondgebied was gedurende de vroege middeleeuwen de Merwede steeds meer in belang toe-genomen: de tegenwoordige Noord en Nieuwe Maas, die over het gehele tracé tussen Dordrecht en Vlaardingen al in de 11de eeuw met die naam wordt aangeduid.6 In het zuiden stroomde een zijtak van de Merwede, de Oude Maas, die in de middeleeuwen Waal werd genoemd. Tussen deze twee rivieren strekte het veengebied van het Eiland van IJsselmonde zich uit. Aan het einde van de 10de eeuw groeide de bevolking en nam de behoefte aan landbouwgrond toe. In de 11de eeuw begon men daarom de veengebieden in ontginning te brengen, niet alleen in IJsselmonde maar op veel meer plaatsen in Holland. De eerste ontginningen in IJsselmonde hebben plaatsgevonden op de natuurlijke hoogtes in het landschap, de veenkoepels. Uit bodemonderzoek blijkt dat er veenkoepels lagen bij Hoogvliet, Poortugaal, Pendrecht en Barendrecht. De veenkoepels waren niet alleen minder kwetsbaar bij overstromingen, ze functioneerden ook als waterscheiding. Vanaf het hoogste punt van de koepel kon men het veen afwateren door de natuurlijke afwateringsrichtingen van de koepel te gebruiken. Door op regelmatige afstand rechte sloten te graven, werd het veen systematisch ontwaterd. Het grondwaterpeil daalde, waardoor de bodem geschikt werd voor akkerbouw. De vroegst gevonden bewoningssporen op het veen dateren uit de 11de en 12de eeuw en zijn gevonden in Bijdorp, Vaanpark 4, Portland en Ridderkerk. [Zie kaart op p.12 linksonder, afkomstig uit: Vervloet en Mulder, 1985, p.20 (met toestemming van Alterra overgenomen)] Het is niet geheel duidelijk onder wiens gezag deze eerste veenontginningen hebben plaatsgevonden. Het eigendomsrecht op woeste, ongecultiveerde gronden (het wildernisregaal) behoorde vanaf de Karolingische tijd aan de koning. Hij kon deze gronden echter in leen geven of schenken aan lokale heren of kerkvorsten, inclusief het recht om na ontginning belasting te heffen over de opbrengsten (de novale tienden). Langs deze weg moet de bisschop van Utrecht al in 10de eeuw een omvangrijk bezit in het Maas-Merwedegebied hebben verkregen.7 Ook de veenontginningen bij Carnisse en Barendrecht hebben mogelijk onder het gezag van de Utrechtse bisschoppen plaatsgevonden. Uit een historische bron blijkt namelijk dat de kerk van Carnisse vóór 1100 in bisschoppelijke handen is geweest. Of de kerk ook door de bisschop is gesticht of door lokale heren (die dan pas in tweede instantie de kerkelijke rechten aan de

4 Moree e.a., 2011. 5 Henderikx, 1987; Carmiggelt en Van Ginkel, 1993. 6 Henderikx, 1987. De tegenwoordige Nieuwe Maas en de Noord maakten onderdeel uit van de Merwede. 7 Henderikx, 2001, 38-67; Broer, 2000, 375-395.

bisschop hebben overgedragen), is echter niet duidelijk.8 De naam Carnisse is afgeleid van ‘Kerk-nesse’, een bij de kerk gelegen of behorende landtong (nes).9 3. Tweede fase van de veenontginningen: de Riederwaard (1180-1325)

De tweede fase van de veenontginningen is van de eerste fase te onderscheiden door ingrijpende land-schappelijke veranderingen en een daarmee gepaard gaande verandering van het nederzettingspatroon. Door de ontwatering van het veen zakte het grondwaterpeil en kwam het droge, afgestorven plantaardige materiaal aan zuurstof bloot te staan. Het veen werd hierdoor versneld afgebroken. Omdat zowel het water uit het veen werd onttrokken en het plantaardig materiaal zelf versneld afgebroken werd, trad bodemdaling op. Het tempo van die bodemdaling beliep ongeveer een meter per eeuw.10 Het werd daardoor niet alleen moeilijker om aan landbouw te doen, het risico op overstromingen vanuit de Merwede en Waal nam eveneens sterk toe. Om de landbouwgronden te beschermen tegen het buitenwater begon men in de decennia rond 1200 met het bedijken van de ontgonnen veengebieden. Uit 1214 dateert een eerste vermelding van Rederwerde, de Riederwaard.11 De aanduiding ‘waard’ wijst op een door rivieren omgeven, bedijkt gebied. Binnen de ringdijk van de Riederwaard blijken uit 13de- en 14de-eeuwse bronnen een aantal ambachtsheerlijkheden te liggen: IJsselmonde, Ridderkerk, Barendrecht, Carnisse, Pendrecht en Rhoon.12 De ambachtsheerlijkheden waren grondgebieden die onder het bestuur en de rechtspraak van een ambachtsheer vielen. Deze heren hielden hun ambachten in leen van de graaf van Holland, die zelf de hoge rechtsmacht uitoefende.13 De graven van Holland hadden hun machtspositie tijdens de eerste fase van de veenontginningen weten uit te bouwen, onder meer ten koste van de Utrechtse bisschop. Sinds de 12de eeuw gold de Hollandse graaf als de belangrijkste wereldlijke machthebber in het Maas-Merwedegebied, enkel de Rooms-Duitse keizer stond nog boven hem.14 Hoe de ringdijk om de Riederwaard precies heeft gelopen, is niet geheel duidelijk doordat latere overstromingen het oorspronkelijke tracé grotendeels hebben verspoeld. Een paar onderdelen ervan zijn bekend. In Barendrecht gaat het allereerst om de nog steeds bestaande Noldijk langs de Waal. Daarnaast is een lang stuk dijk teruggevonden onder de wijken Haven-kwartier en Waterkant. Met luchtfoto’s en boringen is het tracé verder vastgesteld tot aan de flauwe bocht in de Achterzeedijk. [Zie de overzichtskaart dijk-fragmenten Riederwaard, een luchtfoto uit 1983 en tracédetail Carnisselande op p.13, afkomstig uit: Carmiggelt, Van Trierum en Wesselingh, 2011, p.162 en 163 (met toestemming van BOOR overgenomen)]

8 Broer, 2000, 477-479. 9 Regt, 1848, 165, noot 1. Brinkman (2012, 240) oppert de mogelijkheid dat de naam is afgeleid van ‘Kaar’-nesse. Een kaar is een rugkorf die door vissers gebruikt werd. 10 Van Dam, 2003, 20. 11 Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, dl. I, nr. 347. 12 Ramaer, 1899; Van Bilderbeek, 1914. 13 Hoek, 1969; 1987. 14 Janse, 2002.

Ligging van dijkfragmenten die waarschijnlijk tot de ringdijk van de Rieder-

waard behoorden. De loop van de dijk op de luchtfoto (1) en in de analyse van

het Actueel Hoogtebestand Nederland (2), het aangeboorde dijkfragment in

Rhoon (3), de ligging van het eiland ‘Den ouden dijck’ en de Noldijk.

De loop van de dijk in de akkers op een luchtfoto uit 1983 en de locatie van de dijk in het gebied zoals

dat er voor de inrichting van de Vinexwijk Carnisselande uitzag.

De bewoning verplaatste zich in de tweede fase van de veenontginningen naar de buitendijk. Omdat de boerderijen en huizen over een langere afstand langs de dijk werden gebouwd, spreekt men van ‘lintbebouwing’ of een ‘lintdorp’. Van de dorpen Carnisse en Pendrecht is de lintbebouwing daadwerkelijk teruggevonden.15 Barendrecht heeft mogelijk in de huidige Zuidpolder gelegen, ter hoogte van de flauwe bocht in de Achterzeedijk.16 Op deze locatie staat op oude kaarten het eilandje ‘Den Ouden Dijck’ afgebeeld.17 Volgens 16de-eeuwse getuigeverklaringen stond tussen dit eilandje en Heerjansdam vroeger de kerk van Barendrecht.18 Van de kerk van Carnisse wordt in 1272 vermeld dat deze ‘gericht naar de zee’ ligt.19 Wellicht wordt daarmee gedoeld op de westelijke ligging van deze kerk ten opzichte van een andere, meer oostelijk gelegen kerk.20 Dat zou dan de kerk van Barendrecht kunnen zijn, die in of kort na 1265 is gesticht. De Utrechtse Sint-Paulusabdij treft in dat jaar een regeling met de ambachtsheren van Barendrecht, waarin onder meer bepaald wordt dat het collatierecht van de nieuw te stichten kerk (het recht om de pastoor aan te stellen), aan de abdij toekomt.21 De oorkonde uit 1265 is tevens de eerste die melding maakt van de naam Berendrech. Vanaf de 14de eeuw verschijnt ook de afgeleide vorm Barendrecht in de bronnen. De naam is samengesteld uit bere (drek, modder) en drecht (waterloop), wat dus vrij vertaald ‘modderige waterloop’ zou betekenen.22 Tenslotte is uit de oorkonde af te leiden dat er in 1265 twee ambachtsheren in Barendrecht waren. Het onderscheid tussen de ambachten die vanaf de 14de eeuw Oost- en West-Barendrecht worden genoemd, was dus toen al aanwezig.23 [Zie een kopie van de oorkonde met de oudste vermelding van Barendrecht op p,14, afkomstig uit: Nationaal Archief, Den Haag, Heerlijkheid Barendrecht, nummer toegang 3.19.06, inventarisnummer 85-1] Het veenlandschap van de oude Riederwaard kende een strookvormig verkavelingspatroon zoals dat ook bekend is uit andere veenontginningen en bijvoorbeeld in de Alblasserwaard nog goed bewaard is gebleven. Vanaf een kade die de natuurlijke waterscheiding van het veen in het midden van de waard volgt, strekten de kavels rechtlijnig op naar de rivieroevers (de zogenoemde ‘strekweren’). De natuurlijke waterscheiding werd gevormd door de drie oorspronkelijke veenkoepels ter hoogte van Hoogvliet, Poortugaal, Pendrecht en Barendrecht, die toen al flink waren gedaald. Een deel van deze middeleeuwse kade vormt nog steeds de noordgrens van de gemeente Barendrecht: het Zevenbergsedijkje, Wester Hordijk, Kooiwalweg en Charloisse Lagedijk. De kavels hadden een gemiddelde lengte van ongeveer 1.100 meter. Er lagen meerdere kavels achter elkaar, gescheiden door sloten. De strekweren reikten tot aan de ringdijk om de Riederwaard, waarlangs de bewoning zich concentreerde en waar mogelijk ook de oude kerken van Carnisse en Barendrecht hebben gestaan. De eigenaren van de kavels die zich opstrekten tot aan de ringdijk hadden de plicht het aan hun land grenzende stuk dijk te onderhouden. Zo was het dijkonderhoud aanvankelijk lokaal geregeld.24 De ringdijk om de Riederwaard was echter van bovenlokaal belang, en verwaarlozing van de lokale onderhoudsplicht leidde tot risico’s voor bewoners van de gehele waard. In de tweede helft van de 13de eeuw werd de waterstaatszorg daarom steeds meer van bovenaf gereguleerd. Uit 1288 is een handvest voor de Riederwaard van graaf Floris V bewaard gebleven.25 Hierin is voor het eerst sprake van een bovenlokaal dijkbestuur, betaald door alle ambachten in de Riederwaard, dat onder grafelijk toezicht staat. De lokale onderhoudsplicht bleef gehandhaafd, maar in het geval van dijkdoorbraken moesten alle ambachten meebetalen aan het herstel.

15 Hallewas en Moree, 2011. 16 Schop, 1981; Wesdorp, 1987/1988; Brinkman en Wesdorp, 1988. 17 Nationaal Archief, Den Haag, VTH Verzameling Binnenlandse Kaarten Hingman, 15e-19e eeuw, nummer toegang 4.VTH, inventarisnummers 1889 (16de eeuw), 2125 (16de eeuw), 2126 (17de eeuw); BAF Heerlijkheid Oost-Barendrecht, West-Barendrecht en Carnisse, 1625-19e eeuw, nummer toegang 4.BAF, inventarisnummers 104 (17de eeuw), 110 (18de-eeuwse kopie van 17de-eeuwse kaart). 18 Schop, 1981. 19 Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, dl. IV, nr. 1829. 20 Van Veelen, 1988. 21 Nationaal Archief, Den Haag, Heerlijkheidsarchief Barendrecht, nummer toegang 3.19.06, inventarisnummer 85-1. 22 Van Berkel en Samplonius, 2006, 42; Schop, 1982-1983. 23 Hoek, 1969, 246 en 253. 24 Henderikx, 2001, 181-212. 25 Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, deel IV, nr. 2341.

4. De verdronken Riederwaard (1325-1483)

Het in cultuur brengen van de veengebieden vereiste constante investeringen, zowel voor het individuele boerenbedrijf als voor de algemene waterstaatkundige zorg. Als gevolg van de eerder genoemde bodemdaling (en daarmee gepaard gaande stijging van het grondwaterpeil) werd akkerbouw steeds moeilijker en kwam het accent meer op veeteelt te liggen. Het archeologisch onderzoek langs de dijk in Carnisselande laat zien dat men in de 13de eeuw een gemengde bedrijfsvoering uitoefende. Naast de verbouw van granen als haver en gerst, hield men runderen, schapen, paarden, kippen, eenden en ganzen.26 De aanleg van dijken (als reactie op de bodemdaling) leidde echter weer tot een nieuw probleem: de afname van de komberging van de rivieren.27 De rivierbeddingen konden zich bij stormvloeden of hoge waterstanden steeds minder verbreden. Het water werd dan hoog opgestuwd en de dijken kwamen onder grote druk te staan. Structurele investeringen in het dijkonderhoud waren daarom noodzakelijk. Door een algemene plattelandscrisis in de decennia rond 1300 werden die investeringen echter steeds minder opgebracht. Het versnipperde grondbezit in de Riederwaard kan daarbij een rol hebben gespeeld. De weinige grootgrondbezitters die er waren, stootten hun bezit af of beperkten hun investeringen aanzienlijk.28 Uit historische bronnen en archeologisch onderzoek blijkt een opeenstapeling van problemen in het eerste kwart van de 14de eeuw. Het grafelijk handvest voor de Riederwaard uit 1288 werd mogelijk al opgesteld naar aanleiding van de gevolgen van een stormvloed in 1287.29 Latere bronnen uit de periode 1318-1330 maken specifiek melding van problemen met de dijken bij Barendrecht en Carnisse.30 Archeologisch is vastgesteld dat de bewoning langs de dijk in Carnisse na het eerste kwart van de 14de eeuw sterk terugviel.31 De bewoonbaarheid kwam steeds verder onder druk te staan door een negatieve spiraal van economische crisis, afnemende investeringen in waterstaatszorg, overstromingen en dijkdoorbraken. In de omliggende waarden speelden dezelfde problemen. Bij een stormvloed in 1318, die ook in Barendrecht en Carnisse schade aanrichtte, overstroomde bijna de gehele Zwijndrechtse Waard, ten zuidoosten van de Riederwaard.32 De Hollandse graaf had grote moeite om investeerders te vinden voor een herdijking. Pas met de toezegging dat bedijkers ook ambachtsheer mochten worden, en door uit eigen zak de afdamming van de Waal en de Devel te betalen, kwam het tussen 1331 en 1333 tot een nieuwe inpoldering.33 Door de aanleg van dammen in de Waal bij Oostendam en Heerjansdam werd de Zwijndrechtse Waard met de Riederwaard verheeld. De Noldijk langs de Waal, die tot dan toe onderdeel uitmaakte van de ringdijk om de Riederwaard, werd daarmee een binnendijk. Later in de 14de eeuw werd de Riederwaard getroffen door zware overstromingen.34 In februari 1373 brak de ringdijk, waarschijnlijk als gevolg van rivieroverstromingen. In de twee jaren daarna werd de Riederwaard opnieuw getroffen. Stormvloeden in oktober 1374 en oktober 1375 zetten nagenoeg de gehele waard onder water. Of er hierna nog mensen in het land van Barendrecht en Carnisse zijn blijven wonen is onduidelijk. Wellicht was bewoning op enkele hoger gelegen plekken mogelijk, zoals gespaard gebleven stukken dijk of donken. Voor eventuele achterblijvers bood de visserij misschien een goed alternatief voor de landbouw.35 Een deel van de inwoners van Carnisse hield zich daar al van oudsher mee bezig. Een enkele bron lijkt te wijzen op een langer voortbestaan van de landbouw dan 1375. Wanneer het Binnenland van Barendrecht en Carnisse in 1486 opnieuw is ingepolderd, geeft de abt van de Utrechtse Sint-Paulusabdij een oorkonde uit waarin de opbrengstbelasting over de landbouwproducten in leen wordt gegeven.36 In deze oorkonde wordt vermeld dat de landen ongeveer zestig onbedijkt hebben gelegen. Dat zou erop kunnen wijzen dat pas met de Sint-Elisabethsvloed van 1421 de landen van Barendrecht en Carnisse definitief onbruikbaar werden.37 In een oorkonde uit 1419 werd de kerk nog genoemd ter begrenzing van een stuk land, waardoor verondersteld kan worden dat hij er toen nog was of in ieder geval

26 Hallewas en Moree, 2011. Zie ook: Van Dam, 2003, 28-30. 27 Van Dam, 2003, 25-26. 28 Van der Schoor, 1992, 73-77. 29 Gottschalk, 1971, 238-264. 30 Schop, 1982/1983; Gottschalk, 1971, 285. 31 Moree, 2003; Hallewas en Moree, 2011. 32 Gottschalk, 1971, 287-289. 33 Jorissen, 1955. 34 Gottschalk, 1971, 399-447. 35 Pons, 2003, 83. Zie Van Dam, 2003, 34-36 over het belang van de visserijen in het Maas-Merwedegebied. 36 Nationaal Archief, Den Haag, Heerlijkheidsarchief Barendrecht, nummer toegang 3.19.06, inventarisnummer 88. Zie ook: Hoek, 1967. 37 Schop, 1981.

nog herkenbaar was.38 In dit verband is ook de raadselachtige gevelsteen interessant, die in 1771 bij graafwerkzaamheden tijdens de verbouwing van de dorpskerk werd gevonden. Op de steen staat vrij vertaald geschreven: “In het jaar Jesu Christi 1374 brak dit land van Barendrecht in”. De steen, die na de vondst in de oostelijke buitenwand van de kerk werd ingemetseld [zie foto (van Maarten Ouwens) op p.15], moet ook eerder ergens ingemetseld geweest zijn. Is dat misschien in de vroegere parochiekerk van Barendrecht geweest? Voorlopig wordt ervan uitgegaan dat de kerken van Carnisse en Barendrecht in 1373-1375 zijn verzwolgen en dat eventuele achtergebleven parochianen ter kerke zijn gegaan in Heerjansdam.39

Uit de diverse pogingen tot herdijking die na 1375 werden gedaan, kan opgemaakt worden dat het verloren gegane gebied van Barendrecht en Carnisse niet zonder meer werd opgegeven.40 De herstelpogingen liepen evenwel op niets uit. Andere delen van de voormalige Riederwaard werden sneller ingepolderd, te beginnen met de polder Oud-Reijerwaard in 1404.41 [Zie het (niet geheel correcte) overzichtskaartje inpolderingen op p.16 en de kaartuitsnede van de Zuid-Hollandsche Waard uit omstreeks 1540 op p.17, afkomstig uit: Nationaal Archief, Den Haag, VTH Verzameling Binnenlandse Kaarten Hingman, 15e-19e eeuw, nummer toegang 4.VTH, inventarisnummer 1889] Rond 1450 was het oostelijke deel van de voormalige Riederwaard geheel ingepolderd. Tussen de Waal en de Merwede was toen één doorgaande dijk tot stand gekomen: het huidige tracé van de Hordijk, Zuider Kerkedijk en Noorder Kerkedijk in de gemeente Rotterdam. Ten westen daarvan lagen twee ingepolderde ‘eilandjes’: het Dirk Smeetsland en Arend van der Woudensland.

38 Nationaal Archief, Den Haag, Graven van Holland, nummer toegang 3.01.01, inventarisnummer 776, folio 56v. 39 Althena, 1967; Brinkman, 2012, 240. 40 Schop, 1982/1983. 41 Van Bilderbeek, 1914, 8-14; Vervloet en Mulder, 1985, 58-62.

Waarschijnlijk had het relatief late tijdstip waarop Barendrecht en Carnisse werden ingepolderd te maken met de natuurlijke afzetting van een vruchtbare zeekleilaag. Na elke nieuwe inpoldering slibte tegen de dijk kalkrijke klei- en zavellagen aan. Pas wanneer er voldoende klei was afgezet om de gronden te exploiteren als landbouwgrond, werd een nieuwe dijk aangelegd.42 Men probeerde het natuurlijke proces van aanwas te versnellen door in de rivier houten palenrijen te plaatsen. Natuurgebied de Rhoonse en Carnisse Grienden langs de Oude Maas geeft nog een indruk van zo’n aanslibbend buitendijks gebied, en het mogelijke gebruik daarvan als kweekgebied voor hakhout. [Zie de uitsnede van een schilderskaart uit de eerste helft van de 16de eeuw op p.16, afkomstig uit: Nationaal Archief, Den Haag, VTH Verzameling Binnenlandse Kaarten Hingman, 15e-19e eeuw, nummer toegang 4.VTH, inventarisnummer 2125] 5. Inpolderingen van Barendrecht en Carnisse (1483-1713)

De inpolderingen van het verloren gegane land van Barendrecht en Carnisse vanaf 1483 zijn bepalend geweest voor de landschappelijke structuur van de gemeente Barendrecht. De ambachtelijke indeling en verkaveling van de polders wijkt waarschijnlijk niet veel af van de situatie vóór de verdrinking van de Riederwaard in 1373-1375. De bedijking van de eerste polder (Binnenland) vond namelijk plaats onder het handvest dat reeds in 1404 was opgesteld voor de polder Oud-Reijerwaard. Bij die eerdere inpoldering mochten de oorspronkelijke bewoners hun oude gronden weer in bezit nemen, op voorwaarde dat zij deelnamen aan de dijkaanleg. De oude verkaveling bleef hierdoor in grote lijnen gehandhaafd.43 Ook bij de inpoldering van het Binnenland van Carnisse en Barendrecht, die plaatsvond tussen 1483 en 1486, zal de oude situatie zoveel mogelijk zijn teruggebracht.44 Het verkavelingspatroon van de zeekleipolder, met een zeer systematische strokenopbouw in noord-zuidelijk richting, weerspiegelt dus in grote lijnen de verkaveling van het verdwenen veenlandschap [zie kaart op p.16 ]. De buitendijk van de polder Binnenland splitst in het westen af van de huidige Charloisse Lagedijk, op veilige afstand van de Koedood (vroeger ‘die Gaetkens’ genoemd), een brede kreek die bij de over-stromingen van 1373-1375 was ontstaan en de voormalige Riederwaard in zijn geheel doorsneed.45 Ter plaatse van de latere buurtschap Smitshoek maakt de dijk vervolgens een scherpe bocht. Hier werd een spuisluis aangelegd waardoor het binnenwater kon worden geloosd op de Koedood. Vanaf Smitshoek loopt het tracé over de huidige Voordijk in oostelijke richting, om een scherpe bocht te maken en een opvallende boog, de huidige Singel, om de terp met de dorpskerk van Barendrecht. Vandaar loopt het dijktracé over de huidige Middenbaan, Dorpsstraat-Oost en Gebroken Meeldijk tot de Noldijk. De Noldijk maakte oorspronkelijk onderdeel uit van de ringdijk om de Riederwaard. Na de afdamming van de Waal in 1333, waarmee de Riederwaard met de Zwijndrechtse Waard werd verheeld, was het een binnendijk geworden. Met de verdrinking van de Riederwaard door de grote overstromingen van 1373-1375 en de Sint-Elisabethsvloed van 1421 werd de Noldijk echter weer een buitendijk, nu van de Zwijndrechtse Waard. De inwoners van de Zwijndrechtse Waard versterkten daarom in de 15de eeuw de buitenzijde van de Noldijk met een stenen dijkmuur, waarvan verschillende restanten bewaard zijn gebleven.46 In de oksel tussen de Gebroken Meeldijk en de Noldijk kon het rivierwater gemakkelijk opstuwen en de dijken onder druk zetten. Al snel na de inpoldering van het Binnenland werd daarom een nieuwe dijk aangelegd die het water van de Waal ‘zijwaarts wendde’. Dit is de tegenwoordige Ziedewijdsedijk, waarvan de naam valt te verklaren uit haar functie als ‘zijdwende’. De polder Ziedewij, die al vóór 1496 moet zijn ontstaan47, waterde via een spuisluis in de Ziedewijdsedijk af op een kreekstelsel in de buitendijkse gorzen ten zuiden van de polder Binnenland. De Kleine en Grote Duiker in de Zuidpolder zijn van dit natuurlijke kreekstelsel nog overblijfselen.

42 Vervloet en Mulder, 1985, 60; Van Dam, 2003, 38. 43 Hoek, 1969, 251. Pons, 2003. 44 Vervloet en Mulder, 1985, 62-64. 45 Ramaer, 1899, 173. 46 Hageman, 1991, 56-58; Wouda, 1995/1996. 47 Jorissen, 1955, 31.

[Zie de kaart op p.18, afkomstig uit: Nationaal Archief, Den Haag, VTH Verzameling Binnenlandse Kaarten Hingman, 15e-19e eeuw, nummer toegang 4.VTH, inventarisnummer 2126] De bewoning in de polder Binnenland vond, net als tijdens de tweede fase van de veenontginningen, plaats langs de binnenzijde van de dijk. Een kaart uit de eerste helft van de 17de eeuw geeft een indruk van de verspreiding van de lintbebouwing [zie kaart op p.18].48 In het ambacht Carnisse is een lang bewoningslint te zien ten westen van de Carnisseweg. Bij de ‘oude sluis’ in de hoek van de dijk ontstond een buurtschap dat later bekend werd als de Smitshoek. In het ambacht van West-Barendrecht vormt zich een kern rondom de terp waarop tussen 1510 en 1512 de dorpskerk is gebouwd. Het is niet duidelijk of op deze locatie eerder al bewoning was of een kapel heeft gestaan, waardoor het dijktracé juist hier een opvallende knik en slinger maakt.49 In het leenregister van de Utrechtse Sint-Paulusabdij werd in 1488, dus na het gereedkomen van de nieuwe bedijking, aangetekend dat de verzwolgen kerken van Carnisse en Barendrecht nog nieuw gebouwd moeten worden.50 Uiteindelijk is dus maar één kerk herbouwd. [Zie de kaart van de landerijen van het Heilige Geesthuis bij Barendrecht, door Jan Jansz. Potter, 1571-1572 op p.20, afkomstig uit: Gemeentearchief Rotterdam, toegang 365.01, inv.nr. 222, folio 15). Let ook op de omgrachting van de dorpskerk.] In 1551 werd door landsheer Karel V toestemming gegeven voor een tweede inpoldering, de polder het Buitenland van Carnisse en Barendrecht. Ook deze polder werd op het handvest van de polder Oud-Reijerwaard herdijkt.51 De bestaande strokenverkaveling van het Binnenland werd doorgetrokken, zoals goed te zien is op een kaart uit de eerste helft van de 17de eeuw [zie kaart op p.18]. De buitendijk splitst ten oosten van de spuisluis van de polder Binnenland af van de Voordijk: dit is de tegenwoordige Bakkersdijk. Met een scherpe bocht loopt het tracé vervolgens in oostelijke richting over de huidige Middeldijk tot aan de Ziedewijdsedijk, waar de dijk werd aangehecht ten noorden van de spuisluis van de polder Ziedewij. Om de afwatering van Ziedewij op de Oude Maas niet de beletten werd een aparte polder aangelegd aan de overzijde van de afwateringskreek. Dit poldertje staat op een kaart uit 1625 aangegeven als het Onderende Nieu Liesvelt [Zie kaart op p.21, afkomstig uit: Nationaal Archief, Den Haag, BAF Heerlijkheid Oost-Barendrecht, West-Barendrecht en Carnisse, 1625-19e eeuw, nummer toegang 4.BAF, inventarisnummer 104] en is later opgenomen in de bedijking van de Zuidpolder. De polder lag ter plaatse van de voormalige gaswinlocatie aan de Ziedewijdsedijk.

48 Over de Barendrechtse boerderijen: Gietema, 2010. 49 Wellicht kan archeologisch onderzoek in de Oude Dorpskern, dat daar tot nu toe nauwelijks heeft plaatsgevonden, meer licht op deze kwestie werpen. 50 Het Utrechts Archief, 85-1 Paulusabdij, nr.31, folio 34-34v. 51 Teixeira de Mattos, 1920, 501.

De afwatering van de polder Buitenland was geregeld via twee sluizen in de Middeldijk: één ter hoogte van de Carnisseweg en één ten westen van de Barendrechtseweg. Naar deze laatste sluis kronkelde vanaf de dorpskern van Barendrecht een natuurlijke kreek in zuidelijke richting. De loop van deze Vliet is nog te herkennen in de wijken Paddewei en Molenvliet, al is de loop in Paddewei verlegd. In de weilanden langs de Vliet kwam een pad tot stand waarover de bewoners van de Middeldijk ter kerke konden gaan.52 In het octrooi van 1551 voor de polder Buitenland was tevens bepaald dat men in de toekomst de nieuwe aanwassen ten zuiden van de Middeldijk zou mogen aandijken.53 Om de aanslibbing in het buitendijkse gebied te bevorderen waren opnieuw houten palenrijen aangelegd. Op 17de-eeuwse kaarten is bovendien te zien dat er een dam was aangelegd van de Middelijk naar het eilandje ‘Den Ouden Dijck’ in de Oude Maas.54 Hoogstwaarschijnlijk was dit eilandje een overblijfsel van de ringdijk om de voormalige Riederwaard [zie kaarten op p.13]. In 1649 gaven de Staten van Holland toestemming voor de bedijking van de nieuwe aanwassen onder de polder Buitenland. Ook in deze nieuwe polder, de Zuidpolder, werd de kenmerkende strokenverkaveling van de eerdere polders aangehouden. Het tracé van de nieuwe buitendijk splitst in het westen af van de Essendijk, die rond 1580 was aangelegd bij de bedijking van de polder Buitenland van Rhoon ter afdamming van de Koedood.55 Ten oosten van de uitwateringsluis van de Koedood loopt het tracé in zuidelijke richting met een enigszins geknikt verloop omdat hier al eerder een gors bekaad was.56 Net als de dijken van de eerdere polders Binnenland en Buitenland maakt ook de buitendijk van de Zuidpolder vervolgens een scherpe bocht in oostelijke richting om verder te lopen via de huidige Achterzeedijk. De flauwe bocht in de Achterzeedijk ter hoogte van de Oude Haven geeft de plek aan waar het eilandje Den Ouden Dijck in de polder werd opgenomen. Het tracé loopt verder tot aan de uitwateringsgeul van de Waal bij Heerjansdam en takt in noordelijke richting aan op de Noldijk. De afwatering van de Zuidpolder verliep via een natuurlijke kreek die zich in oost-westelijke richting door de polder slingerde. Het westelijke deel van deze kreek werd omkaad om te dienen als boezem (tijdelijke opslag van het binnenwater). Deze boezem is deels bewaard gebleven in de tegenwoordige Gaatkensplas. Op de overgang naar het natuurlijke deel van de kreek (de Grote en Kleine Duiker) stond een molen die de boezem bemaalde. Via een spuisluis waterde de boezem af op de uitwateringsgeul van de Koedood naar de Oude Maas. Hier werd een kleine haven aangelegd en ontstond het buurtschap Nieuwe Koedood. [Zie kaart op p.22, afkomstig uit : Nationaal Archief, Den Haag, BAF Heerlijkheid Oost-Barendrecht, West-Barendrecht en Carnisse, 1625-19e eeuw, nummer toegang 4.BAF, inventarisnummer 107] Door de aanleg van de Zuidpolder vanaf 1649 moest de afwatering van de andere polders aangepast worden. De polder Ziedewij kreeg een boezem in de Zuidpolder, waarvan de bekading nog te herkennen is in de Ziedewijdsekade. Het enigszins grillige verloop van deze kade is het gevolg van een doorbraak van de Achterzeedijk in 1653. In de polder Buitenland werd een omvangrijke boezem aangelegd die bemalen werd door een molen ten westen van de Barendrechtseweg [goed te zien op een niet in het boek opgenomen kaart afkomstig uit: Nationaal Archief, Den Haag, BAF Heerlijkheid Oost-Barendrecht, West-Barendrecht en Carnisse, 1625-19e eeuw, nummer toegang 4.BAF, inventarisnummer 106]. Voor de afwatering naar de Oude Maas werd een kaarsrechte watergang door de Zuidpolder aangelegd, in het verlengde van de Vliet. Naast deze watergang, die bekend kwam te staan als de Oude Haven, lag de in de polder opgenomen dam tussen de Middeldijk en Den Ouden Dijck. Dit werd het kerkepad voor de bewoners van de Achterzeedijk. Het is nog steeds herkenbaar als een smalle strook grond tussen twee sloten, ter hoogte van het gemaal [zie foto (van Maarten Ouwens) op p.23]. In de polder Binnenland was al eerder een boezem aangelegd in verband met de afdamming van de Koedood in 1580. Deze boezem, die bekend stond als de Molenvliet, werd bemalen door twee molens en lag ter hoogte van het water tussen de wijken Vrijenburg en Vrijheidsakker in Carnisselande [zie de kaarten op p.18 en 22].

52 Den Otter en Groenenboom, 1994. 53 Teixeira de Mattos, 1920, 507. 54 Nationaal Archief, Den Haag, BAF Heerlijkheid Oost-Barendrecht, West-Barendrecht en Carnisse, 1625-19e eeuw, nummer toegang 4.BAF, inventarisnummers 105 en 110. 55 Teixeira de Mattos, 1920, 394. 56 Zoals te zien is op de kaarten uit het Nationaal Archief, Den Haag, BAF Heerlijkheid Oost-Barendrecht, West-Barendrecht en Carnisse, 1625-19e eeuw, nummer toegang 4.BAF, inventarisnummer 104 (uit 1625); VTH Verzameling Binnenlandse Kaarten Hingman, 15e-19e eeuw, nummer toegang 4.VTH, inventarisnummer 2126 (eerste helft 17de eeuw).

[Zie kaart Vredepolder op p.23, afkomstig uit: Nationaal Archief, Den Haag, BAF Heerlijkheid Oost-Barendrecht, West-Barendrecht en Carnisse, 1625-19e eeuw, nummer toegang 4.BAF, inventarisnummer 305] Na de aanleg van de Zuidpolder zijn nog enkele kleinere stukken buitendijks gebied bekaad. In 1713 werd de Vredepolder bekaad: aanvankelijk alleen met een zomerkade (een lagere kade die in de winter overspoeld kon worden), maar na doorbraken verhoogd en verzwaard.57 Het ten oosten daarvan gelegen Spuiveld, werd in de 19de eeuw in twee fasen bekaad.58 Aan de westkant van de Vredepolder werden in 1863 de Jan Gerritsepolder en het kleine poldertje Carnisse bekaad. De gronden ten oosten van het Spuiveld zijn in de jaren 1920 bekaad. Van de drie Barendrechtse dijktracés heeft alleen de Achterzeedijk nog een waterkerende functie. Als onderdeel van de hoofdwaterkering van het Eiland van IJsselmonde is de Achterzeedijk na de watersnoodramp van 1 februari 1953 op de tegenwoordige hoogte van 4 tot 5,5 meter gebracht. De dijk was bij die ramp doorgebroken, evenals bij de eerdere watersnood van 25-26 november 1928 [zie foto’s op p.24]. De landinwaarts gelegen Middeldijk (‘slaperdijk’) en Voordijk-Gebroken Meeldijk (‘dromerdijk’) zijn beduidend lager dan de Achterzeedijk (‘wakerdijk’).59 De afzonderlijke polderwaterschappen zijn na de watersnoodramp van 1953 ondergebracht in het over-koepelende waterschap Dijkring van IJsselmonde, later kortweg Waterschap van IJsselmonde genoemd. De Barendrechtse polders worden tegenwoordig bemalen door het in 1957 gebouwde gemaal Breeman aan Koedood, ten zuiden van Gaatkensplas. 6. Nieuwe infrastructuur (1713-1904)

De dijken vormen de belangrijkste structuren in de polders van Barendrecht en Carnisse. Naast hun waterstaatkundige functie hebben zij vanouds ook een woon- en verkeersfunctie. De bewoning was er in boerderijlinten langs geconcentreerd en het meeste vervoer vond plaats over de dijken. Zo lag Barendrecht vanaf omstreeks 1650 aan de postroute tussen Rotterdam en Antwerpen.60 Die route liep vanaf het Kralingsche Veer bij Rotterdam naar IJsselmonde en vandaar over de Kerkedijk en de Hordijk naar de Barendrechtseweg. De Barendrechtseweg was geen dijk maar een grensweg tussen de ambachten West- en Oost-Barendrecht. Via de Middeldijk, Ziedewijdsedijk en de Noldijk ging het dan naar Heerjansdam, waar het Kuipersveer overstak naar de Hoekse Waard. In het eerste kwart van de 19de eeuw werd een nieuwe verkeersroute van Rotterdam naar het zuiden aangelegd. Onder de Franse onderkoning Lodewijk Napoleon (1806-1810) was men reeds begonnen met de aanleg van een ‘koninklijke straatweg’ naar Dordrecht. In 1821 kwam het werk klaar onder de Nederlandse koning Willem I. Een klein deel van de weg liep over Barendrechts grondgebied. Hiervan resteert nog het stukje Dordtestraatweg bij bedrijventerrein Reijerwaard. In het oosten kwam de weg uit op de dijk tussen de polders Binnenland en Nieuw-Reijerwaard: de tegenwoordige Rijksstraatweg in de gemeente Ridderkerk. [Zie de niet in het boek opgenomen Topographische en Militaire Kaart uit 1851 waarop de ‘straatweg naar Dordrecht’ staat aangegeven] De komst van het treinspoor betekende een nieuwe – en nog belangrijkere – doorsnijding van de Barendrechtse polders. De Belgische spoorlijn vanuit Antwerpen hield sinds 1855 op bij Moerdijk, vanwaar reizigers per boot verder konden naar Dordrecht en Rotterdam. De planvorming over het doortrekken van deze zogenoemde Zuiderspoorweg in noordelijke richting heeft lange tijd geduurd.61 Door de Nederlandse Staat werden tussen 1865 en 1870 in de gemeente Barendrecht de benodigde gronden onteigend.62 Uiteindelijk opende de spoorlijn van Rotterdam naar Dordrecht en verder in 1872. Het tracé doorsneed de polders Binnenland en Ziedewij. Ten zuiden van de Gebroken Meeldijk werd een

57 Wouda, 1995; 2004. 58 Teixeira de Mattos, 1920, 656-658. 59 Schuurman, 1995, 14. 60 Rodenburg, 1990, 43-44; Van Borselen, 1993, 33-35. 61 Van Borselen, 1993, 104-144. 62 Van Herwerden, 1985.

station gebouwd dat zowel Barendrecht, Rijsoord en Heerjansdam bediende, alsmede de reizigers uit de Hoekse Waard via het Kuipersveer. Vanaf 1870 maakten ook de dorpen in de Hoekse Waard plannen om aansluiting te krijgen op het spoor-netwerk.63 Daartoe zou een brug gebouwd moeten worden over de Oude Maas. De meest geschikte locatie zou het verlengde van de Barendrechtseweg zijn. In 1885 besloot de Provincie Zuid-Holland de brug te financieren, voorlopig echter zonder de gewenste spoorverbinding. Ook kwam het brugtracé niet in het verlengde van de Barendrechtseweg te liggen. Mogelijk werd om bouwtechnische of juridische redenen (onteigening) naar het westen uitgeweken, waarbij het tracé door de Vredepolder werd aangelegd. De brug, die geopend werd in 1888, had aanvankelijk een draaigedeelte in het midden. Tussen 1929 en 1933 voorzag Rijkswaterstaat de brug van een hefgedeelte [zie foto op p.27]. De Barendrechtse brug werd pas goed gebruikt toen in 1898 ook een stoomtramverbinding tussen Rotterdam en de Hoekse Waard tot stand kwam. Het tracé liep over smalspoor en takte van de Dordtsestraatweg (tegenwoordig Pascalweg) in zuidelijke richting af, om via het huidige provinciale fietspad op de Barendrechtse brug uit te komen. Barendrecht kreeg twee stations op deze lijn: ten zuiden van de kruisingen met de Voordijk en de Middeldijk [zie foto op p.26]. Later kwam ook bij de Achterzeedijk een eenvoudige halteplaats, vooral bestemd voor het fabriekspersoneel van de Velo. Om vanuit de Hoekse Waard ook een snellere verbinding naar Dordrecht te realiseren, werd in 1904 vanaf station Middeldijk een tweede tramspoor naar Zwijndrecht geopend.64 Het tracé volgde – op enige afstand – de Middeldijk in oostelijke richting. Na de kruising met de Ziedewijdsedijk werd de polder doorsneden met een oplopend tracé tot aan de Zuiderspoorweg. Via een stalen vakwerkviaduct overspande het tramspoor het treinspoor om bij de Wevershoek via de Noldijk aan te sluiten op de Rijksstraatweg. Voor de aanleg van de dijk en het viaduct werden verschillende putten uitgegraven. De driehoekige put langs de spoorlijn ten zuidoosten van de Boezemweg was tot 1971 in gebruik als buitenzwembad [zie foto op p.26]. Op Barendrechts grondgebied had de tramlijn naar Zwijndrecht halteplaatsen bij de Ziedewijdsedijk en de Wevershoek. [Zie de kaart op p.25, de Topografische Kaart van Nederland uit 1910]

63 Pot, 1988. 64 Boelhouwers, 2004.

Een laatste spoorlijn doorsneed de gemeente in het noorden. In 1928 werd de Havenspoorlijn voor goederenverkeer tussen de Waalhaven en het tracé Rotterdam-Dordrecht geopend. Door annexatie werd in 1941 de gemeentegrens met Rotterdam deels verlegd tot deze spoorlijn. Bij de realisatie van de Betuwelijn, in 2004, is de Havenspoorlijn naar het zuiden verlegd; over het oude tracé loopt nu het Havenspoorpad. De stoomtramlijn naar Zwijndrecht werd in 1941 door de Duitsers buiten gebruik gesteld en afgebroken. Het stalen vakwerkviaduct over het treinspoor werd vernietigd bij een bombardement in 1944. De stroomtramlijn tussen Rotterdam en de Hoekse Waard bleef in gebruik tot 1956 voor personenvervoer en tot 1957 voor goederenvervoer. De Barendrechtse brug werd na de Tweede Wereldoorlog vooral gebruikt door het snel toenemende autoverkeer. Na de opening van de Heinenoordtunnel in 1970 werd de brug gesloopt. Het landhoofd met de twee tolhuisjes, het brugelement en de brugwachterswoning herinneren als monumenten nog aan de plek waar eens de imposante brug lag [zie foto op p.26].

7. Eerste uitbreidingen (1904-1940)

Door de spoorverbindingen die Barendrecht aan het begin van de 20ste eeuw heeft met het snel groeiende Rotterdam, wordt de gemeente interessant als vestigingsplaats voor bedrijven en als woningbouwlocatie voor projectontwikkelaars. Naast de oude dorpskern van Barendrecht ontstond een tweede bewonings-kern bij het station langs het treinspoor tussen Rotterdam en Dordrecht. De ontwikkelingen bij het station kwamen vanaf 1915 op gang. Een aantal boeren richtte toen de Coöperatieve Tuinbouwveiling Barendrecht & Omstreken op en lieten ten oosten van de spoorlijn langs de Gebroken Meeldijk een veilingschuur bouwen.65 Deze veiling groeide in de jaren twintig uit tot de belangrijkste regionale veiling voor groente en fruit. Enkele andere Barendrechtse veilingen legden het tegen de Coöperatieve Veiling af: de laatste belangrijkste concurrent, de Vrije veiling van De Zeeuw (later Timmers), werd in 1956 overgenomen. Tegenwoordig is de Barendrechtse veiling onderdeel van het internationale bedrijf The Greenery, dat hier zijn hoofdvestiging heeft. De aanwezigheid van het station en de veilingen had een verdichting van de bebouwing langs de Voordijk en Gebroken Meeldijk tot gevolg. Ook langs de Barendrechtseweg werd in toenemende mate gebouwd, inspelend op de Rotterdamse woningbouwvraag. Om de bouwontwikkelingen beter te kunnen sturen liet de gemeente in 1923 een uitbreidingsplan maken voor een klein deel van de polder Ziedewij ten westen van het station: het begin van de Stationswijk, de latere Oranjewijk.66 De architecten J.C. Speelman en C. Vegt ontwierpen het plan ‘voor welgestelden’ en projecteerden tussen de Stationslaan en de Ziedewijdsedijk twee lange straten en twee korte dwarsstraten. De benodigde gronden zouden stapsgewijs worden verworven om de uitbreiding geleidelijk te laten verlopen. De bebouwing van de Stationslaan kwam snel hierna op gang: tweekappers en kleine vrijstaande villa’s [zie foto op p.28]. In 1927 wijzigde de gemeente het plan, om kleinere kavels te kunnen uitgeven die beter verkoopbaar zouden zijn. De aangestelde gemeente-architect J.H.A. Knevel tekende voor dit gewijzigde plan, waarna in de eerste helft van de jaren dertig de Julianastraat en het eerste deel van de Emmastraat en Wilhelminastraat werden aangelegd en bebouwd. Vanaf 1935 tot aan de Tweede Wereldoorlog volgden de Prins Hendrikstraat en Prins Bernardstraat [zie foto op p.28]. Ook langs het tramspoor vanuit Rotterdam naar de Hoekse Waard kwamen bouwontwikkelingen op gang. Op het terrein tussen de Barendrechtse brug en Barendrechtse Veer vestigde zich in 1926 de Velo Wasmachinefabriek en Import Maatschappij. Het bedrijf was eerder gevestigd geweest in Rotterdam en Schiedam en streek in Barendrecht neer in enkele half afgebouwde opstallen van een failliete zeepfabrikant. De fabriek kwam tot grote bloei en was een belangrijke werkgever: er kwam een speciale tramhalte aan de Achterzeedijk voor het personeel. Van het fabriekscomplex resteren het hoofdkantoor, de schoorsteen (beide gemeentelijke monumenten) en enkele personeelswoningen [zie foto op p.29]. Bij het tramstation aan de Voordijk kwam op initiatief van woningbouwvereniging Patrimonium woningbouw tot stand. Patrimonium was in 1912 opgericht om de woonomstandigheden van de arbeidende klasse te verbeteren. Parallel aan de trambaan werd de Talmaweg aangelegd en tussen 1930 en 1940 bebouwd met kleine tweekappers en rijtjeshuizen. Eerder had de woningbouwvereniging woningen gebouwd langs de belangrijkste verbinding voor het weg-verkeer, de Barendrechtseweg. Tussen 1919 en 1921 werden arbeidershuisjes gebouwd aan de westzijde van de 2e Barendrechtseweg (in 1975 gesloopt en vervangen door seniorenwoningen). [zie foto op p.29]

65 Visscher, 1995. 66 Gemeentearchief Rotterdam, toegang 1438, inv.nr. 2572.

In 1925 werd de huidige Bethelkerk gebouwd die nog altijd het kruispunt met de Dorpsstraat markeert. Na de bouw van de arbeidershuisjes aan de 2e Barendrechtseweg werd daarachter de Kerkweg aangelegd en aan de oostzijde bebouwd met kleine vrijstaande woningen. De huisjes aan de Kerkweg zijn, in tegenstelling tot die aan de 2e Barendrechtseweg, wel bewaard gebleven. Langs de 1e Barendrechtseweg verrees in de jaren 1920-1940 veel bebouwing voor welgesteldere Rotterdammers. De villa’s, herenhuizen en ruime tweekappers geven het noordelijke deel van de Barendrechtseweg een voornaam karakter, waarmee het zich onderscheidt van de eenvoudigere arbeiderswoningen langs het zuidelijke deel [zie afbeelding op p.29]. [Zie de luchtfoto van de dorpskern uit 1933 op p.31. De verschillende lintuitbreidingen zijn goed te zien, evenals op twee luchtfoto’s 1944, die zijn opgenomen in: H. Onderwater en J. van Belzen, Meer schetsen uit de nacht. Barendrecht 1935-1950 (Barendrecht, 2008)] Buiten de Oude Dorpskern bestond de traditionele bebouwing uit boerderijen langs de verschillende dijken. Ondanks dat er veel boerderijen zijn gesloopt, is de voormalige lintbebouwing nog goed herkenbaar. Op basis van hun bouwkundige indeling zijn de Barendrechtse boerderijen in twee typen te verdelen.67 Bij boerderijen van het hallenhuistype liggen het woonhuis en het werkgedeelte met de stal, deel en tas in elkaars verlengde onder hetzelfde dak. Het werkgedeelte is via een entree in de zijgevel te bereiken. De gesloopte Noordhoeve (Voordijk 397) was een van de fraaiste voorbeelden van dit type [zie foto op p.30, linksonder]. Rijksmonument Voordijk 412-414 is ook een hallenhuisboerderij. Bij het Vlaamse schuurtype zijn het woonhuis en het werkgedeelte twee aparte bouwdelen die tegen elkaar zijn geplaatst. Het werkgedeelte is in verhouding veel groter dan het woonhuis en heeft zodoende de entree aan de voorzijde. Voorbeelden van dit type zijn Dorpsstraat 168 en 177, Carnisseweg 54 en Ziedewijdsedijk 63, alle rijksmonument [zie foto’s op p.30 rechtsonder en -boven]. Aan de Noldijk staat een aantal boerderijen die zich onderscheiden door hun ligging. De nok staat niet haaks op de dijk, maar evenwijdig aan de dijk en ze zijn in het dijktalud gebouwd. Het gaat onder meer om Noldijk 126 en 155-157. Voor de landarbeiders werden uiterst eenvoudige woningen op de boerenerven opgetrokken. Langs de Voordijk ten oosten van de Carnisseweg ontstond in het eerste kwart van de twintigste eeuw de zogenoemde Kattenbuurt: een cluster van kleine woningen langs de dijk waar vooral vlasarbeiders met hun gezinnen woonden [zie foto op p.32]. Enkel de voormalige kruidenierswinkel van deze buurt (Voordijk 366) bestaat tegenwoordig nog. Na het uitbreidingsplan voor de polder Ziedewij bij het treinstation, wilde de gemeente ook een uitbreidingsplan voor de Oude Dorpskern. Op verzoek van het Barendrechtse gemeentebestuur ontwierp de Rotterdamse stadsarchitect W.G. Witteveen tussen 1928 en 1930 een uitbreidingsplan voor circa 19 hectare ten noorden van de Oude Dorpskern in de polder Binnenland [zie kaart op p.32, middenonder].68 Het plan oogstte kritiek van de Gezondheidscommissie, onder meer omdat gezien de snelle bouwontwikkelingen langs de Barendrechtseweg een te klein gebied was bestemd. Witteveen werkte vervolgens een nieuw plan uit, dat een veel groter gebied van circa 93 hectare besloeg, ten noorden én ten zuiden van de Oude Dorpskern [zie kaart op p.32, linksonder].69 De gemeenteraad stelde het plan vast in 1933 en Gedeputeerde Staten keurde het goed in 1934. Toch kwam het niet tot uitvoering omdat inmiddels de commissie voor het Streekplan IJsselmonde heel andere gedachten over de toekomst van Barendrecht bleek te hebben. De commissie voor het Streekplan IJsselmonde was in 1931 gestart met een uitgebreid onderzoek om te komen tot een ruimtelijke toekomstvisie voor het gehele Eiland van IJsselmonde. Ook W.G. Witteveen was lid van de commissie. Toen het rapport in 1938 gepubliceerd werd liet hij echter zijn ongenoegen blijken over het eindresultaat. Witteveen vond dat slechts een schetsplan op hoofdlijnen was vastgesteld en pleitte voor verdere studie om te komen tot concrete bestemmingsplannen.70 Ondanks Witteveens kritiek bevatte het Streekplan voor Barendrecht een aantal zeer concrete en ingrijpende voorstellen [zie kaart op p.33, boven].71

67 Gietema, 2010. 68 Gemeentearchief Rotterdam, toegang 1438, inv.nr. 2572. 69 Gemeentearchief Rotterdam, toegang 1438, inv.nr. 2572. 70 Mens, 2007, 123-125. 71 Van Boeijen, 1938, 541-550.

De commissie was van mening dat verdere ontwikkeling van de land- en de tuinbouw in Barendrecht voorop moest staan. Pas in de tweede plaats zou Barendrecht ook een bescheiden voorstadfunctie kunnen vervullen voor Rotterdam. Om de landbouwgronden in de polders Binnenland en Buitenland beter te ontsluiten werden twee nieuwe wegen van zo’n 20 meter breed geprojecteerd. Ook langs het tramspoor naar de Hoekse Waard zou een nieuwe weg aangelegd moeten worden. Woningbouw kon alleen plaatsvinden in daartoe aangewezen gebieden, en moest een karakter moeten hebben dat in de stad niet te vinden was: open tuindorpbouw en kleine villa’s met ruime percelen. Het bestaande uitbreidingsplan voor de Oude Dorpskern werd te groot bevonden. De commissie wees een veel bescheidener uitbreidingsgebied aan. Daartegenover werd wel een nieuwe, grote uitbreidingslocatie aangewezen in de polder Ziedewij, ten zuidoosten van de tramlijn naar Zwijndrecht. De Zuidpolder zou doorsneden worden door het nieuw aan te leggen Koedoodkanaal, dat de Waalhaven met de Oude Maas verbond. Bij de Barendrechtse brug was een dagrecreatieterrein van zo’n 59 hectare gepland. In het Streekplan was sowieso veel aandacht voor groene recreatiebuffers tussen de stedelijke gebieden, waarschijnlijk onder invloed van een ander commissielid, de Rotterdamse architect en stedenbouwkundige P. Verhagen.72 Het was waarschijnlijk geen toeval dat na de verschijning van het Streekplan in 1938 het bureau van Verhagen en zijn compagnons M.J. Granpré Molière en A.J.Th. Kok, door de gemeente Barendrecht in de arm werd genomen om de bestaande uitbreidingsplannen te herzien. In lijn met het Streekplan werkte het bureau tijdens de Tweede Wereldoorlog plannen uit voor bescheiden uitbreidingen rond de Oude Dorpskern, in de polder Ziedewij en enkele kleinere locaties bij de buurtschappen [zie kaart op p.33, onder].73 De totale oppervlakte van de uitbreidingen bedroeg zo’n 40 hectare, en zou voorzien in een groei van het inwoneraantal tot 8.000 in 1960.

72 Steenhuis, 2007, 282-289. 73 Gemeentearchief Rotterdam, toegang 1438, inv.nr. 2572.

Literatuur

W.P. Althena, ‘Parochie Sint-Augustinus’, Parochieblad De Paddestoel (nov. 1967), 6-13.

G.J.W. van Berkel en K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen. Herkomst en historie (Utrecht, 2006).

W.H. van Bilderbeek, Geschiedenis der polders Oud- en Nieuw-Reyerwaard, de wijze van bemaling der polders benevens hunne bestuurders (Dordrecht, 1914).

H. van Boeijen e.a., Streekplan IJsselmonde (’s-Gravenhage, 1938).

C. Boelhouwers, ‘De Blokkendoos’, de vroegere stoomtram tussen Middeldijk, Rijsoord en Zwijndrecht (Ouddorp, 2004).

J.W. van Borselen, Sporen in Rotterdam. Stadsgeschiedenis rondom de trein (Rotterdam, 1993).

K. Brinkman en A.G.W. Wesdorp, ‘Het vroegere dorp Barendrecht: waarheid of mythe?’, Contactblad van de Historische Vereniging Barendrecht 35 (1988), 4-10; 36 (1988), 5-12.

K. Brinkman, ‘Van polders met dijken naar wegen rond wijken’. In: K. Brinkman, B. Oosterwijk en W. de Regt (red.), Vijf eeuwen dorpskerk. Oudste monument in het hart van Barendrecht (Barendrecht, 2012), 233-259.

C.J.C. Broer, Uniek in de stad. De oudste geschiedenis van de kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de Sint-Paulusabdij in Utrecht: haar plaats binnen de Utrechtse kerk en de ontwikkeling van haar goederenbezit (ca. 1000 – ca. 1200) (Utrecht, 2000).

A. Carmiggelt en E.J. van Ginkel, De archeologie van IJsselmonde. Vondsten tussen Portugaal en Zwijndrecht (Rhoon, 1993).

A. Carmiggelt, M.C. van Trierum en D.A. Wesselingh, Archeologisch onderzoek in de gemeente Barendrecht. Prehistorische bewoning op een oeverwal en middeleeuwse bedijking en bewoning (BOOR-balans 7) (Rotterdam, 2011).

P.J.E.M. van Dam, ‘Schijven en beuken balken. Een sociaal-ecologische transformatie in de Riederwaard’, in: B. Wouda, Ingelanden als uitbaters (Hilversum, 2003), 11-43.

M.K.E. Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland (deel 1: de periode vóór 1400) (Assen, 1971).

R.J.B. Hageman, IJsselmonde: een archeologische kartering, inventarisatie en waardering. Deel II: catalogus (Rotterdam, 1991).

D.P. Hallewas en J.M. Moree, ‘De middeleeuwse bedijking en bewoning van het zuidelijk deel van de Riederwaard. Archeologisch onderzoek in Barendrecht-Carnisseland op IJsselmonde’. In: A. Carmiggelt e.a. (red.), Archeologisch onderzoek in de gemeente Barendrecht. Prehistorische bewoning op een oeverwal en middeleeuwse bedijking en bewoning (BOOR-balans 7) (Rotterdam, 2011), 155-206.

P.A. Henderikx, De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000 (Hilversum, 1987).

P.A. Henderikx, Land, water en bewoning. Waterstaats- en nederzettingsgeschiedenis in de Zeeuwse en Hollandse delta in de Middeleeuwen (Hilversum, 2001).

H. van Herwerden, ‘Ruim honderd jaar spoor in en om Barendrecht’, Contactblad van de Historische Vereniging Barendrecht 22 (1985), 16-19; 23 (1985), 8-13; 24 (1985), 14-19; 25 (1985), 7-14.

C. Hoek, ‘De bezittingen rond Rotterdam van de St. Paulus-abdij’, Ons Voorgeslacht 22 (1967), 29-54.

C. Hoek, ‘De oudste heren van Rhoon’, De Nederlandsche Leeuw 86 (1969), 232-273.

C. Hoek, ‘Repertorium op de grafelijke lenen in Albrandswaard en Riederwaard (1199-1648)’, Ons Voorgeslacht 42 (1987), 221-251.

H. Gietema, ‘Van Hallehuis tot Vlaamse schuur’, Contactblad van de Historische Vereniging Barendrecht 122 (2010), 8-16.

A. Janse, ‘Een in zichzelf verdeeld rijk. Politiek en bestuur van de tiende tot het begin van de vijftiende eeuw’. In: T. de Nijs en E. Beukers (red.), Geschiedenis van Holland, deel 1: tot 1572 (Hilversum, 2002), 69-102.

F.Jorissen, Het hoogheemraadschap van de Zwijndrechtse Waard, februari 1331-februari 1955 (Hendrik-Ido-Ambacht, 1955).

N. Mens, W.G. Witteveen en Rotterdam (Rotterdam, 2007).

J.M. Moree, ‘Barendrecht bouwt Carnisselande, een dijk van een wijk. Archeologisch onderzoek naar het middeleeuwse dijkdorp Carnisse in de verdwenen Riederwaard’, in: B. Wouda, Ingelanden als uitbaters (Hilversum, 2003), 45-69.

J.M. Moree e.a., ‘Barendrecht-Carnisselande: bewoning van een oeverwal vanaf het Laat Neolithicum tot in de Midden-Bronstijd’. In: A. Carmiggelt e.a. (red.), Archeologisch onderzoek in de gemeente Barendrecht. Prehistorische bewoning op een oeverwal en middeleeuwse bedijking en bewoning(BOOR-balans 7) (Rotterdam, 2011), 15-154.

A.C. den Otter en P. Groenenboom, ‘De kerkepaden in Barendrecht, voornamelijk het kerkepad door de Paddewei’, Contactblad van de Historische Vereniging Barendrecht 58 (1994), 25-29.

L.J. Pons, ‘Passen en meten. De landinrichting bij de herdijking van de polders Oud- en Nieuw-Reijerwaard in respectievelijk 1404/05 en 1442/43’. In: B. Wouda, Ingelanden als uitbaters (Hilversum, 2003), 71-111.

P. Pot, De Barendrechtse brug (’s-Gravendeel, 1988).

J.F. Rodenburg, Postkroniek van de stad Rotterdam (Rotterdam, 1990).

A. van der Schoor, Het ontstaan van de middeleeuwse stad Rotterdam. Nederzettingsgeschiedenis in het Maas-Merwedegebied van ca. 400-1400 (Alphen a/d Rijn, 1992).

J. Schop, ‘Hobbyist Schop dook in het verleden van Barendrecht’, De Schakel, 25 juni 1981.

J. Schop, ‘Vier eeuwen geschiedenis Barendrecht. 12e tot en met 16e eeuw’, Contactblad van de Historische Vereniging Barendrecht 13 (1982), 6-9; 14 (1983), 16-17; 15 (1983), 6-8; 16 (1983), 8-12.

A. Schuurman, ‘Historisch-geografische beschrijving’, in: J. Chabinath e.a., Jongere bouwkunst en stedebouw 1800-1945: Barendrecht (Monumenten Inventarisatie Project) (’s-Gravenhage, 1995), 3-31.

M. Steenhuis, Stedenbouw in het landschap. Pieter Verhagen (1882-1950) (Rotterdam, 2007).

Stichting voor Bodemkartering (Stiboka), Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000, kaartblad 37 Oost (Rotterdam) (Wageningen, 1972).

J.C. Ramaer, Geographische geschiedenis van Holland bezuiden de Lek en Nieuwe Maas in de Middeleeuwen (Amsterdam, 1899).

J.W. Regt, Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van den Zwijndrechtschen Waard, den Riederwaard en het Land van Putten over de Maas (Zwijndrecht, 1848).

L.F. Teixeira de Mattos, De waterkeeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland (deel VI, afd. II: het eiland IJsselmonde) (’s-Gravenhage, 1920).

J. van Veelen, ‘Carnisse in de middeleeuwen’, Contactblad van de Historische Vereniging Barendrecht 37 (1988), 20-26.

J.A.J. Vervloet en J.R. Mulder, Cultuurhistorisch onderzoek in het landinrichtingsgebied IJsselmonde (Wageningen, 1985).

M. Visscher, Veiling Barendrecht in vroeger tijden, 1915-1975 (Oostvoorne, 1995).

P.C. Vos, F.D. Zeiler en J.M. Moree, Delta-2003, 5000 jaar terugblik, kaartatlas met toelichting (TNO-rapport NITG 02-096-B) (z.p., 2002).

A.G.W. Wesdorp, ‘Over een drietal Barendrechtse dijken’, Contactblad van de Historische Vereniging Barendrecht 32 (1987), 11-15; 33 (1987), 5-13; 34 (1988), 22-27.

B. Wouda, ‘Investeringen van de Zuidpolder in kapitaalgoederen in het eerste kwart van de achttiende eeuw, Contactblad van de Historische Vereniging Barendrecht 63 (1995), 13-20; 64 (1995), 6-12.

B. Wouda, ‘Geschiedenis van de Noldijk’, Contactblad van de Historische Vereniging Barendrecht 65 (1995), 10-13; 66 (1996), 1-5.

B. Wouda, Ingelanden als uitbaters. Sociaal-economische studies naar de Oud- en Nieuw-Reijerwaard, een polder op een Zuid-Hollands eiland (Hilversum, 2003).

B. Wouda, ‘Rendabiliteit van buitengronden. De ingelanden van de Zuidpolder op IJsselmonde als investeerders en aandeelhouders’, Holland, Historisch Tijdschrift 36 (2004), 279-303.

www.historischbarendrecht.nl