casus: kat met effusieve fip - ghent university · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk...

79
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2015 2016 CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP Door Maai ALBERS Promotor: Prof. Dr. Dominique Paepe Klinische casusbespreking in het Co-promotor: Dierenarts Eva Buresova kader van de Masterproef © Maai Albers

Upload: others

Post on 09-Jul-2020

2 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2015 – 2016

CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP

Door

Maai ALBERS

Promotor: Prof. Dr. Dominique Paepe Klinische casusbespreking in het

Co-promotor: Dierenarts Eva Buresova kader van de Masterproef

© Maai Albers

Page 2: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de

juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze

masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van

derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of

verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de

masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de

masterproef.

Page 3: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2015 – 2016

CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP

Door

Maai ALBERS

Promotor: Prof. Dr. Dominique Paepe Klinische casusbespreking in het

Co-promotor: Dierenarts Eva Buresova kader van de Masterproef

© Maai Albers

Page 4: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

VOORWOORD

Ik zou via deze weg allereerst mijn promotors, en in het bijzonder Dr. Dominique Paepe, willen

bedanken. Ze hebben mij uitstekend bijgestaan met grondige feedback en aanvullende informatie.

Daarnaast zou ik graag mijn ouders bedanken voor het nalezen van deze masterproef en voor de

steun, zowel financieel als moreel, gedurende mijn gehele opleiding. Tot slot ook nog dank aan mijn

partner en vrienden om deze masterproef na te lezen en steeds begripvol voor mij klaar te staan.

Page 5: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

INHOUDSOPGAVE

Samenvatting ........................................................................................................................................... 1

Inleiding ................................................................................................................................................... 2

1. Etiologie ........................................................................................................................................... 2

2. Pathogenese ................................................................................................................................... 2

3. Epidemiologie .................................................................................................................................. 3

4. Symptomatologie ............................................................................................................................. 3

5. Diagnostiek ...................................................................................................................................... 5

5.1. Directe testen bestaande uit histopathologie en immunofluorescentie .................................... 6

5.2. Indirecte testen ......................................................................................................................... 6

5.2.1. Detecteren van FCoV ........................................................................................................ 6

5.2.2. Bloedonderzoek ................................................................................................................. 6

5.2.2.1. Hematologie ............................................................................................................... 6

5.2.2.2. Biochemie ................................................................................................................... 6

5.2.3. Analyse van de effusie ...................................................................................................... 7

5.2.4. Echografie.......................................................................................................................... 8

5.2.5. Alfa1-glycoproteine (AGP) ................................................................................................. 8

5.2.6. Rivaltatest .......................................................................................................................... 8

6. Prognose ......................................................................................................................................... 8

7. Therapie en preventie ...................................................................................................................... 9

Klinische casuïstiek ............................................................................................................................... 11

1. Signalement ................................................................................................................................... 11

2. Anamnese...................................................................................................................................... 11

3. Algemeen lichamelijk onderzoek ................................................................................................... 11

4. Probleemlijst .................................................................................................................................. 12

5. Differentiaal diagnose .................................................................................................................... 12

6. Diagnostisch plan .......................................................................................................................... 15

6.1. Bloedonderzoek ...................................................................................................................... 15

6.1.1. Hematologie .................................................................................................................... 15

6.1.2. Biochemie ........................................................................................................................ 17

6.2. Abdominale echografie met aanvullend abdominocentese .................................................... 17

6.3. Virologie .................................................................................................................................. 18

7. Behandeling ................................................................................................................................... 18

Bespreking ............................................................................................................................................. 19

Referenties ............................................................................................................................................ 23

Bijlagen .................................................................................................................................................. 29

1. Bijlage I. ......................................................................................................................................... 29

2. Bijlage II. ........................................................................................................................................ 30

Page 6: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

1

SAMENVATTING

Feliene infectieuze peritonitis (FIP) werd voor het eerst opgemerkt in de jaren ’50 (Feldmann en

Jortner, 1964). In 1978 werd vervolgens een coronavirus als etiologisch agens voor deze aandoening

geïdentificeerd en sindsdien wordt de veroorzaker van FIP beschreven als het feliene infectieuze

peritonitis virus (FIPV) (Herrewegh et al., 1995).

Algemeen wordt aangenomen dat FIP een letale en immunopathologische ziekte is, die een mondiale

spreiding en een onvoorspelbaar voorkomen kent. Het is één van de belangrijkste infectieuze

oorzaken van sterfte bij katten. Ondanks dat er reeds veel onderzoek naar FIP gebeurd is, is de

pathogenese nog niet volledig opgehelderd en is er nog geen goed werkzaam vaccin ter preventie of

enige curatieve genezing van deze aandoening. Wel is geweten dat FIP veroorzaakt wordt door FIPV,

dat via mutaties binnenin de individuele kat ontstaat na een infectie met het feliene enterische

coronovairus (FECV). Door die mutaties kan het virus ook macrofagen infecteren, wat een snelle

systemische spreiding in de kat mogelijk maakt. Toch zal niet elke infectie met FECV tot het ontstaan

van FIPV leiden, noch zal elke ontwikkeling van FIPV tot FIP leiden. Dit laatste zal immers pas

plaatsvinden bij een zwakke cellulaire en tegelijk sterke humorale immuniteit via het ADEI-principe.

Indien de kat aldus FIP ontwikkelt, wordt het onderliggende mechanisme van de symptomen

gekenmerkt door enerzijds het ontstaan van vasculitis en anderzijds pyogranuloomvorming in

verschillende organen. FIP kan zich uiteindelijk veruiterlijken onder twee vormen, namelijk de meest

voorkomende natte vorm, en de minder frequent voorkomende droge vorm van FIP.

Vervolgens wordt in deze masterproef ook een casuïstiek besproken. De kattin in die casus vertoonde

typische tekenen van een natte FIP. Ze vertoonde ten eerste vage klachten als anorexie en lethargie,

die gepaard gingen met koorts, maar ze had ook een typerende abdominale distensie. Het

bloedonderzoek gaf vervolgens een beeld van chronische ontsteking aan, waarna de volgende stap

bestond uit echografie met aansluitend abdominocentese. De tekenen gevonden op echografisch

onderzoek konden geassocieerd worden met FIP en de bekomen peritoneale effusie leverde zowel

macro- als microscopisch verder bewijs voor deze aandoening. Een immunofluorescentie op het

bekomen peritoneaal vocht werd vervolgens uitgevoerd om de diagnose van FIP met grote zekerheid

te stellen. Omdat FIP een onvermijdelijk fatale afloop kent, werd de kat vervolgens geëuthanaseerd.

Samengevat is FIP een aandoening die vooral jonge raskatten treft in huishoudens met meerdere

katten. Het is niet eenvoudig om een definitieve diagnose van FIP te stellen. Voor de diagnosestelling

is het daarom aangewezen om een combinatie toe te passen van passend signalement, anamnese,

symptomen, afwijkingen op verder onderzoek en tenslotte via immunofluorescentie op effusies of

weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte

onvermijdelijk tot sterfte leidt dienen de behandelingsopties, die momenteel ter beschikking zijn, dan

ook enkel om de levensduur te verlengen en de levenskwaliteit te verbeteren. De nadruk in de

bestrijding van FIP wordt daarom gelegd op de preventie ervan, met als doel het voorkomen van

infecties met FECV, waarbij hygiëne en sanering centraal staan.

Trefwoorden: abdominocentese – casuïstiek - FIP - letaal - immunofluorescentie.

Page 7: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

2

INLEIDING

1. ETIOLOGIE

Het feliene coronavirus (FCoV) is een RNA virus met een envelop en kan onder 2 serotypes

voorkomen (Benetka et al., 2004; Kummrow et al., 2005; Rottier et al., 2005; Tekes et al., 2012;

Takano et al., 2015). Het serotype I vormt daarbij het merendeel met zo’n 70-90% (Benetka et al.,

2004; Kummrow et al., 2005; Soma et al., 2013). Het serotype II is dan weer een recombinant van het

type I feliene coronavirus met het caniene coronavirus (Dewerchin et al., 2006). Beide serotypes

kunnen vervolgens verder onderverdeeld worden in 2 biotypes, die virulentievarianten van elkaar

vormen, namelijk het feliene enterische coronavirus (FECV), dat hooguit een milde enteritis

veroorzaakt bij jonge kittens, en het feliene infectieuze peritonitis virus (FIPV), dat het letale feliene

infectieuze peritonitis (FIP) veroorzaakt (Vennema et al., 1998; Addie et al., 2003; Kipar et al., 2005;

Pedersen, 2009; Riemer et al., 2015).

2. PATHOGENESE

De meest aanvaarde hypothese omtrent het ontstaan van FIP is de “internal mutation theory” (Myrrha

et al., 2011; Harley et al., 2013; Pedersen, 2014b). Deze stelt dat FIPV ontstaat als mutatie uit FECV

binnen de besmette kat. Het is dan ook het FECV en niet het FIPV dat zich onderling tussen katten

verspreidt. FECV kent daarbij een horizontale transmissie met als belangrijkste besmettingsbron de

orale opname van, met feces gecontamineerde, partikels (Hartmann, 2005; Drechsler et al., 2011;

Tekes et al., 2012; Pedersen, 2014b). De uitscheiding van FECV kan plaatsvinden vanaf 1 week na

de besmetting en dit kan tot maanden duren, waarna het meestal intermitterend zal geschieden of

persisterend gedurende jaren (Addie et al., 2004; Hartmann, 2005; Pedersen et al., 2008; Pedersen,

2009). Het is bij dergelijke persisterende infectie dat de mutatie naar FIPV, binnen bepaalde

individuele katten, plaats kan vinden (Addie et al., 2004; Rottier et al., 2005; Haijema et al., 2007;

Pedersen, 2009; Chang et al., 2011). Door de mutatie verandert het tropisme van het virus van mature

intestinale epitheelcellen voor het FECV naar monocyten en macrofagen voor FIPV (Dewerchin et al.,

2005; Kipar et al., 2005; Rottier et al., 2005; Pedersen et al., 2012). Hierdoor blijft de infectie niet

langer beperkt tot de initieel geïnfecteerde cellen, maar kan een vlugge en systemische verspreiding

van het virus plaatsvinden (Meli et al., 2004; Kipar et al., 2010; Porter et al., 2014).

Of een kat vervolgens al dan niet FIP ontwikkelt hangt grotendeels af van de immuniteit van de kat. Zo

kan de celgemedieerde immuniteit bescherming bieden, terwijl de humorale immuniteit dit niet doet

(de Groot-Mijnes et al., 2005; Cornelissen et al., 2009; Pedersen, 2009). Meer nog, de humorale

immuniteit zou zelfs contraproductief werken via de “antibody dependent enhancement of infectivity”

(ADEI) (Pedersen, 2009; Takano et al., 2009). Hierbij zullen virussen, die geopsoniseerd worden door

specifieke antistoffen, macrofagen kunnen infecteren (Olsen et al., 1992; 1993; Pedersen, 1995;

2009). Concreet wordt dus gesteld dat katten met een zwakke cellulaire immuniteit en tegelijk een

sterke humorale immuniteit meer geneigd zijn om FIP te ontwikkelen, terwijl de katten met een sterke

cellulaire immuniteit mogelijks de ziekte helemaal niet doormaken (Pedersen, 1995).

Page 8: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

3

Tenslotte zou FIPV mogelijks nog op een tweede manier aan de beschermende immuniteit van het

lichaam ontsnappen. FIPV inhibeert immers de expressie van virale proteïnen aan de

plasmamembraan van de geïnfecteerde monocyten, wat het virus kan beschermen tegen de

antistofafhankelijke en complementgemedieerde lyse (ADCML) (Cornelissen et al., 2009).

3. EPIDEMIOLOGIE

Aangezien FECV wereldwijd voorkomt, kent ook FIPV een mondiale spreiding (Drechsler et al., 2011;

Riemer et al., 2015). Wereldwijd blijken tot 90% van de kattenpopulaties seropositief te zijn voor

FECV. Toch zullen slechts 5-12% van die seropositieve katten FIP ontwikkelen (Foley et al.,1997;

Berg et al., 2005; Pedersen, 2009; Drechsler et al., 2011; Pedersen, 2014b).

Daar FIPV ontwikkelt vanuit FECV, zal elke factor die de vermenigvuldiging van FECV kan doen

toenemen, een risico vormen op het ontstaan van FIP (Pedersen, 2009). Deze risicofactoren zijn:

1) Plaatsen met een hoge densiteit aan katten met bijhorende hoge infectiedruk, zoals huishoudens

met meerdere katten, catteries en asielen (Pedersen et al., 2008; Pedersen, 2009; Golovko et al.,

2013; Pedersen, 2014a; Riemer et al., 2015).

2) Katten jonger dan 2 jaar met een piek in het voorkomen van FIP tussen de 6 en 12 maand

ouderdom (Benetka et al., 2004; Pedersen, 2009; Worthing et al., 2012; Riemer et al., 2015). Kittens

kennen immers een hogere replicatie en uitscheiding van FECV, waarna vanaf 6 maand een

geleidelijke immuniteit opgebouwd wordt (Pedersen et al., 2008; Pedersen, 2009).

3) Katten van het mannelijk geslacht, hoewel niet elke studie geslachtsverschillen opmerkte (Benetka

et al., 2004; Pedersen, 2009; Van Hamme et al., 2011; Riemer et al., 2015). Volgens Rohrbach et al.

(2001) zou intactheid ook een risicofactor zijn, hoewel Riemer et al. (2015) geen verschil opmerkte bij

castratie.

4) De coronavirustiter in de desbetreffende kat, die onder andere afhankelijk is van de

vermenigvuldigingsgraad binnen de kat (Poland et al., 1996; Foley et al., 1997; Hartmann, 2005;

Pedersen, 2009). Deze is vaak hoger bij de primaire infectie en bij kittens (Pedersen et al., 2008;

Vogel et al., 2010).

6) De genetische vatbaarheid van de kat waarbij sommige rassen, of beter bepaalde lijnen binnen die

rassen, gepredisponeerd zijn zoals de Burmees, Britse Korthaar, Abessijn, Bengaal, Ragdoll, Rex,

Birmaan, Pers… (Benetka et al., 2004; Pedersen, 2009; Worthing et al., 2012; Golovko et al., 2013).

Riemer et al. (2015) hebben echter geen rasverschillen, maar wel regio- en landverschillen

opgemerkt.

7) Immunosuppressie door onder andere het feliene immunodeficiëntie virus, het feliene leukemie

virus, corticosteroïden, stress, chirurgie, hospitalisatie, spenen, partus… (Hartmann, 2005; Rottier et

al., 2005; Pedersen, 2009; Golovoko et al., 2013; Riemer et al., 2015).

4. SYMPTOMATOLOGIE

De incubatieperiode varieert van enkele weken tot zelfs jaren, dewelke gelijkgesteld kan worden aan

de tijd die FIPV nodig heeft om te ontwikkelen vanuit FECV of de tijd nodig om van een subklinische

Page 9: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

4

Figuur 1: pyogranulomen op pariëtale

en viscerale oppervlaktes, met

vergrote lymfeknopen, bij een kat met

FIP (Uit: Drechsler et al., 2011).

naar een klinische fase over te gaan (Hartmann, 2005; Pedersen, 2009; 2014b). Dergelijk subklinische

infecties blijven vaak beperkt tot de mesenteriale lymfeknopen (Legendre en Bartges, 2009;

Pedersen, 2009).

Wanneer er vervolgens symptomen optreden, kan dit onder twee vormen gebeuren, namelijk onder de

natte vorm en/of de droge vorm van FIP. De natte vorm komt het meest voor, hoewel er ook tussen-

en overgangsvormen bestaan (Berg et al., 2005; Hartmann, 2005; Addie et al., 2009; Pedersen, 2009;

Drechsler et al., 2011).

Het onderliggend mechanisme voor het optreden van de symptomen ligt enerzijds in de vascultis en

anderzijds in de pyogranuloomvorming (Pedersen, 2009; Drechsler et al., 2011). Om te beginnen blijft

de vasculitis meestal beperkt tot de kleinere venen met microscopisch een periveneus en circulair

infiltraat van monocyten en macrofagen en enkele neutrofielen en lymfocyten (Kipar et al., 1998). Dit

komt vooral voor in de venen van het peritoneum en de pleura, maar ook wat in het interstitium van

parenchymateuze organen (Weiss en Scott, 1981a). De vasculitis zou veroorzaakt worden door een

type III overgevoeligheidsreactie met de afzetting van immuuncomplexen in de venen, vooral ter

hoogte van bifurcaties, en vervolgens complementactivatie, wat tot schade aan de bloedvaten en

eventueel tot diffuse intravasale stolling leidt (Addie en Jarrett, 1990; Pedersen, 1995; Addie en

Jarrett, 1998; Paltrinieri et al., 1998; Hartmann, 2005). Recenter wordt gemeld dat bovenstaande

overgevoeligheidsreactie niet de primaire oorzaak is van de vasculitis, maar secundair is aan de

monocyten-geïnduceerde vasculitis (Kipar et al., 2006; Drechsler et al., 2011). De geïnfecteerde

macrofagen promoten immers de schade door te binden met complementfixerende antistoffen of

cytotoxische T-cellen, waarna de T-cellen op hun beurt

nog meer macrofagen aantrekken (Weiss en Scott,

1981a; Berg et al., 2005). Vervolgens gaan de

macrofagen degenereren met vrijstelling van de

gerepliceerde virussen en complementfactoren (Weiss

en Scott, 1981a). Op die manier ontstaat een vicieuze

cirkel van complementgemedieerde vasculaire schade

en zo een chemotactische respons, wat neutrofielen

aantrekt, die door vrijstelling van hun enzymes nog meer

bijdragen tot de schade (Kipar et al., 2005; Drechsler et

al., 2011). Naast de zojuist besproken vasculitis kan FIP

ook gekenmerkt worden door pyogranulomen, die uit wit,

granulair, inflammatoir exsudaat bestaan en in plaques

kunnen voorkomen op nieren, omentum, lever en milt

(Figuur 1) (Pedersen, 2009; Drechsler et al., 2011). Ook

darmen, lymfeknopen, pancreas, urineblaas, hart en

longen kunnen aangetast zijn (Drechsler et al., 2011).

Nu het onderliggend mechanisme van de symptomatologie gekend is, kan de klinische veruiterlijking

van FIP aangehaald worden. Deze begint meestal met een periode van vage en aspecifieke

symptomen, zoals algemene malaise en groeiachterstand bij jonge katten, anorexie, vermageren en

Page 10: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

5

Figuur 2: matige abdominale distensie door

peritoneale effusie bij een kat met de natte vorm

van FIP (Uit: Drechsler et al., 2011).

fluctuerende koorts, die vaak meer dan 39.5°Celsius bedraagt en bovendien niet reageert op

antibiotica (Benetka et al., 2004; Hartmann, 2005; Pesteanu-Somogyi et al., 2006; Pedersen, 2009;

Worthing et al., 2012; Golovko et al., 2013). De koorts kan later wel normaliseren om dan terug op te

komen wanneer andere, orgaangebonden klinische symptomen verschijnen (Weiss en Scott, 1981b;

Hartmann, 2005; Pedersen, 2009). Naast de vage symptomen kan de vasculitis zorgen voor een

proteïnerijke effusie, wat zeer frequent tot de typische abdominale distensie bij de natte vorm van FIP

leidt (Figuur 2) (Hartmann, 2005; Kipar et al.,

2005; Pedersen, 2009; Lewis en O’Brien,

2010; Riemer et al., 2015; Takano et al.,

2015). De distensie voelt vaak deegachtig en

niet pijnlijk aan, waarbij een positieve

undulatieproef meestal uitgelokt kan worden

(Hartmann, 2005; Pedersen, 2009; Drechsler

et al., 2011). Ten gevolge van de abdominale

distensie kan er vervolgens dyspnee

ontstaan, maar dyspnee kan ook optreden,

omdat FIPV eveneens tot pleurale effusie kan

leiden (Pedersen, 2009). Die pleurale effusie

kan ook voor tachypnee en doffe hartgeluiden

bij auscultatie zorgen (Hartmann, 2005;

Drechsler et al., 2011).

Minder voorkomende symptomen zijn niezen, hypersalivatie en diarree (Gunn-Moore et al., 1998).

Ook manken is mogelijk door de gegeneraliseerde synovitis (Pedersen, 2009). Daarnaast kunnen bij

een effusieve vorm soms oculaire of neurologische symptomen optreden, maar deze komen vaker

voor bij een droge FIP (Pedersen, 2009). Uveïtis, abnormaal bewustzijn, ataxie en centraal vestibulair

syndroom komen daarbij het meest voor (Drechsler et al., 2011). Tenslotte kunnen katten, naast de

klinische tekenen rechtstreeks veroorzaakt door FIPV, ook symptomen van secundaire infecties

vertonen. De immuniteit is immers verlaagd door de erge depletie van “natural killer cells” en

regulatorische T-cellen (Pedersen, 2009; Vermeulen et al., 2013).

5. DIAGNOSTIEK

De diagnose van FIP is moeilijk door de aanwezigheid van vage en aspecifieke symptomen, door het

gebrek aan pathognomonische symptomen of laboratoriumafwijkingen, en door de lage sensitiviteit en

specificiteit van de meeste diagnostische middelen (Hartmann et al., 2003; Hartmann, 2005; Drechsler

et al., 2011; Giori et al., 2011; Riemer et al., 2015). De diagnose berust dan ook op een combinatie

van zowel het signalement, de anamnese, de klinische symptomen, het bloedonderzoek, de

cytologische en biochemische bevindingen van de effusie en specifieke testen (Addie et al., 2004;

Hartmann, 2005; Addie en Jarrett, 2006; Pedersen, 2009; 2014a). Er zijn voor de diagnose van FIP

zowel de meest betrouwbare en directe test, als aanvullende en indirecte testen beschreven

(Pedersen, 2014a).

Page 11: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

6

5.1. DIRECTE TESTEN BESTAANDE UIT HISTOPATHOLOGIE EN IMMUNOFLUORESCENTIE

Als gouden standaard wordt frequent het histopathologisch onderzoek voorgesteld, gekenmerkt door

een perivasculair infiltraat van macrofagen, lymfocyten en enkele plasmacellen en neutrofielen

(Hartmann et al., 2003; Addie et al., 2004; Pedersen, 2009; Drechsler et al., 2011; Giori et al., 2011).

Dit is echter een weinig sensitieve test, waardoor bij een negatief histologisch onderzoek,

immunofluorescentie of immunohistochemie naar intracellulaire FCoV-antigenen van effusies of letsels

moet gebeuren (Hartmann et al., 2003; Addie et al., 2004; Hartmann, 2005; Addie et al., 2009;

Pedersen, 2009; Litster et al., 2013). De specificiteit hiervan zou volgens sommige auteurs 100%

bedragen, hoewel Pedersen (2014a) stelt dat vals positieven kunnen voorkomen. De sensitiviteit zou

dan weer 57-95% bedragen waardoor vals negatieve resultaten vaker voorkomen (Paltrinieri et al.,

1999; Hartmann et al., 2003; Litster et al., 2013).

5.2. INDIRECTE TESTEN

5.2.1. Detecteren van FCoV

Hoewel geen differentiatie tussen FECV en FIPV mogelijk is, zou een serumantistoftiter >1:1600 een

goede voorspeller zijn voor het ontstaan van FIP en is >1:3200 sterk suggestief voor FIP (Hartmann et

al., 2003; Addie et al., 2004). Vals negatieven zijn, vooral bij de natte vorm, mogelijk. Daarnaast kan

RT-PCR met hoge sensitiviteit gebruikt worden om FCoV te deteceren in bloed, feces, effusies en

weefsels (Drechsler et al., 2011). Het voordeel hiervan is dat het een huidige infectie reflecteert en

niet, zoals bij het bepalen van antistoffen, ook op een voorafgaand contact met FCoV kan wijzen.

Nadeel is dat er opnieuw geen differentiatie met FIPV mogelijk is, hoewel het aantonen van FCoV in

effusies, cerebrospinaal vocht en weefsels vrij suggestief is voor FIPV (Hartmann, 2005). Ook is de

kans op FIP groter, wanneer de proportie en frequentie van uitscheiden toeneemt (Foley et al., 1997).

Opnieuw is er een risico op vals positieven en negatieven, waardoor PCR steeds samen met serologie

plaats moet vinden (Drechsler et al., 2011).

5.2.2. Bloedonderzoek

5.2.2.1. Hematologie

Hematologische veranderingen zijn in 99.5% aanwezig (Pedersen, 2009). Ten eerste komt een niet-

regeneratieve en frequent microcytaire anemie soms voor. Frequenter dan anemie is een neutrofilie

met linksverschuiving, wat op een verhoogde aanmaak in en afgifte uit het beenmerg wijst (Drechsler

et al., 2011; Pedersen, 2014a; Riemer et al., 2015). Het vaakst, zeker bij de natte vorm van FIP, komt

lymfopenie voor (Addie et al., 2009; Drechsler et al., 2011; Pedersen, 2014a; Riemer et al., 2015). Tot

slot wordt in sommige gevallen ook een thrombocytopenie vastgesteld (Drechsler et al., 2011).

5.2.2.2. Biochemie

Page 12: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

7

Ook biochemie toont in 99.5% van de katten met FIP afwijkingen (Pedersen, 2009). Ten eerste komt

hyperproteïnemie soms voor, waarbij een totaal proteïnegehalte in het serum van 120 g/L of meer

overeenkomt met een kans op FIP van 90%. De hyperproteïnemie is het gevolg van een stijging in

gamma-globuline, waarvan experimenteel is aangetoond dat deze optreedt net voor het ontstaan van

symptomen van FIP (Pedersen, 1995; Hartmann, 2005; Drechsler et al., 2011; Pedersen, 2014a;

Riemer et al., 2015). Toch is er ook vaak hypoalbuminemie aanwezig door de extravasatie van

proteïnerijk vocht, waardoor de stijging van het totale eiwitgehalte in het bloed minder uitgesproken is

(Addie et al., 2009; Riemer et al., 2015). Gamma-hyperglobulinemie is in tegenstelling tot het

albuminegehalte niet gecorreleerd met effusie, waardoor het wel een vrij specifieke diagnostische

parameter is met een hoog voorspellende waarde (Hartmann et al., 2003; Stenske, 2005). De

albumine:globuline (A:G) ratio is dan ook meer betrouwbaar dan louter de absolute waardes. Bij katten

met FIP is deze A:G ratio in 85% minder dan 0,8 en in 67,8% minder dan 0,6, met een ratio van

minder dan 0,45 als suggestief voor FIP (Drechsler et al., 2011). De A:G ratio is echter enkel bruikbaar

om FIP uit te sluiten bij een lage prevalentie, maar het is niet bruikbaar als positieve diagnosestelling

(Jeffery et al., 2012). Ten tweede wordt hyperbillirubinemie als één van de kardinale tekenen van FIP

aanzien, hoewel afwezigheid ervan FIP niet uitsluit. Er is daarbij zelden correlatie met gestegen

leverenzymes, aangezien het uitzonderlijk veroorzaakt wordt door een leverprobleem, maar eerder

door de fragiliteit van de rode bloedcellen met verhoogde destructie ervan (Addie et al., 2009;

Pedersen, 2014a; Riemer et al., 2015).

5.2.3. Analyse van de effusie

De effusie heeft bij FIP meestal een typisch macroscopisch uitzicht, gekenmerkt door een grote

hoeveelheid vocht, die vrij klaar, geel en visceus is. Op microscopisch vlak bezit de effusie vaak

karakteristieken van zowel een exsudaat, namelijk een hoog proteïnegehalte, als van een

gemodificeerd transsudaat, namelijk een lage cellulariteit bestaande uit macrofagen, neutrofielen en

lymfocyten (Figuur 3) (Lappin et al., 2003; Hartmann, 2005; Pedersen, 2009; Drechsler et al., 2011;

Litster et al., 2013; Pedersen, 2014a).

Figuur 3: typerend macroscopisch uitzicht van de peritoneale

effusie bij een kat met FIP (Uit: Drechsler et al., 2011).

Page 13: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

8

5.2.4. Echografie

De echografische tekenen zijn vrij aspecifiek, waardoor het aandeel vals negatieven tot 50% bedraagt.

Echografie is daarom vooral nuttig in combinatie met klinische symptomen om het vermoeden van FIP

verder te doen toenemen. Echografisch kan vrij en anechogeen peritoneaal of pleuraal vocht

aanwezig zijn. De lever kent meestal een normaal beeld, dat soms diffuus hypoëchogeen is of focaal

hypo- of hyperechogeen. Ook renomegalie en onregelmatige aflijning van de nieren is mogelijk en

soms is er een hypoëchogene subcapsulaire rim van de nieren aanwezig. De milt heeft meestal een

normaal beeld. Tenslotte kan ook een abdominale lymfadenopathie opgemerkt worden (Lewis en

O’Brien, 2010).

5.2.5. Alfa1-glycoproteine (AGP)

AGP-bepaling van 1,5-2 microgram/ml in serum of effusies vormt een goed diagnostisch middel,

indien tegelijk verschillende risicofactoren aanwezig zijn (Bence et al., 2005; Paltrinieri et al., 2007;

Pedersen, 2009). Wanneer er echter weinig risicofactoren aanwezig zijn, moet AGP al meer dan 3

microgram/ml zijn om suggestief te zijn voor FIP (Duthie et al., 1997; Giordano et al., 2004; Paltrinieri

et al., 2007).

5.2.6. Rivaltatest

Dit is een eenvoudige en goedkope test. Diagnostisch is vlokvorming na toevoegen van enkele

druppels effusie in een buisje met wat acetonzuur. De test kent een sensitiviteit van 91% en een

specificiteit van 66%, met een hoge negatief voorspellende waarde. De betrouwbaarheid van de test

neemt toe wanneer de kat jonger is dan 2 jaar of wanneer lymfoma en bacteriële infecties reeds

uitgesloten zijn (Fischer et al., 2012; Pedersen, 2014a).

6. PROGNOSE

De prognose is steeds ongunstig aangezien de ziekte, ondanks de opbouw van antistoffen,

onvermijdelijk tot sterfte leidt (de Groot-Mijnes et al., 2005; Cornelissen et al., 2009; Drechsler et al.,

2011; Pedersen, 2014a). Meestal treedt sterfte binnen enkele dagen op, hoewel sommige katten tot

jaren zouden kunnen overleven en zelfs spontaan herstel met later herval gemeld is (Legendre en

Bartges, 2009; Pedersen, 2009). Jonge katten en katten met de effusieve vorm van FIP zullen echter

steeds snel sterven na optreden van symptomen, waarbij sterfte vlugger intreedt bij toename van de

lymfopenie, hyperbilirubinemie en hoeveelheid van de effusie (Addie et al., 2009; Pedersen, 2014a).

Door Hsien-Ying et al. (2011) is een tabel opgesteld om de overlevingsduur van een kat met FIP in te

kunnen schatten. Zie hiervoor bijlage II.

Page 14: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

9

7. THERAPIE EN PREVENTIE

Er bestaat momenteel, ondanks vele pogingen en jarenlang onderzoek, nog geen behandeling, die tot

de genezing van FIP leidt (Hartmann en Ritz, 2008; Pedersen 2009; 2014a). De verschillende,

onderzochte therapieën worden hieronder toegelicht.

Een eerste mogelijkheid ligt in het gebruik van hoge doses immunosuppressiva en anti-inflammatoire

middelen, wel enkel om de levensduur van de kat te verlengen (Hartmann en Ritz, 2008). Zo kunnen

prednisolone en alkylerende agentia, zoals cyclofosfamide, aangewend worden. Deze zorgen voor

een afname van de symptomen, maar ze blijken geen effect op overleving van de kat te hebben

(Drechsler et al., 2011; Pedersen, 2014a). Ondanks het feit dat FIP een immuungemedieerde ziekte

is, werden ook niet-specifieke immunostimulerende geneesmiddelen onderzocht, wat in sommige

cases tot een verlenging van de levensduur en zelfs tot genezing leidde (Pedersen, 2014a). Als een

volgende behandelingsoptie werd de potentie van enkele antivirale middelen in vitro onderzocht. 3CL-

protease-inhibitoren en cyclosporine A kunnen daarbij in vitro de replicatie van FIPV inhiberen

(Pfefferle et al., 2011; Kim et al., 2013; Tanaka et al., 2013). Ook Galanthus nivalis agglutinine en

nelfinavir kunnen dit, maar in onvoldoende mate. Wanneer beide echter samen aan FIPV-

geïnfecteerde celculturen toegevoegd worden, ontstaat een synergetisch effect met wel voldoende

inhibitie van de replicatie (Hsieh et al., 2010). Een andere behandelingsoptie zijn inhibitorische

peptides, die in vitro de replicatie van het FIPV serotype II inhiberen en bovendien een synergetisch

effect met het humane interferon alfa kennen (Drechsler et al., 2011; Liu et al., 2013). Dit laatste kent

na parenterale toediening geen werkzaamheid meer na 3 tot 7 weken aangezien de kat er antistoffen

tegen vormt. Toediening via orale weg is echter geen optie, omdat het maagzuur en de

spijsverteringsenzymes het humane interferon alfa inactiveren en omdat het peroraal een

immunomodulerende werking heeft en daardoor zelfs tot progressie van de aandoening kan leiden

(Hartmann, 2005). De combinatie van feliene interferon-omega met glucocorticoïden vervolgens blijkt

in vivo tot een verlenging van de overlevingsduur te zorgen, hoewel Hartmann en Ritz (2008) geen

effect met feliene interferon-omega hebben opgemerkt (Ishida et al., 2004; Ritz et al., 2007). Dan zijn

er ook nog auteurs die chloroquine als potentieel therapeuticum aanhalen. Chloroquine heeft in vitro

een inhibitorisch effect op de replicatie van FIPV en daarnaast ook een anti-inflammatoir effect met

inhibitie van ADEI. In vivo leidt deze behandeling tot klinische verbetering van de aandoening. Een

dosisverhoging zou tot een betere werking kunnen leiden, maar door de neveneffecten is het beter te

zoeken naar een combinatie met andere agentia om de dosis zo laag mogelijk te houden (Takano et

al., 2013). Tot slot is er de laatste jaren ook onderzoek gebeurd naar bepaalde “small interfering

ribonucleïnezuren”, die in vitro tot een >95% reductie van extracellulaire virustiters zorgt en daarom

veelbelovend is in de behandeling van FIP (McDonagh et al., 2011). Momenteel kan er dus enkel

symptomatisch behandeld worden om hoofdzakelijk de kwaliteit van het leven van de kat te

verbeteren, maar geen enkele behandeling zal tot genezing leiden. De symptomatische behandeling

wordt doorgezet zolang de katten nog willen eten en relatief comfortabel zijn, waarbij hoog kwalitatieve

voeding samen met hoge doses corticosteroïden en het beperken van stress de voornaamste zaken

zijn. Bij katten met een grote hoeveelheid effusie, kan het regelmatig aftappen ervan tot verlichting

Page 15: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

10

leiden. Ook antibiotica tegen secundaire infecties en infuustherapie kunnen ingezet worden (Addie et

al., 2004).

Samengevat bestaat er momenteel nog geen afdoende behandeling van FIP, waardoor het

belangrijker is om zich op de preventie van FIP te richten. Een eerste mogelijkheid daarbij is

vaccinatie. Het enige vaccin dat momenteel op de markt is, is gericht tegen het serotype II en kan

intranasaal toegediend worden vanaf 16 weken. Het zorgt aldus voor een lokale immuniteit ter hoogte

van de toegangspoort van FCoV. Het vaccin is enkel effectief bij seronegatieve kittens en dit slechts

voor 50-75% (Fehr et al., 1995; Postorino-Reeves, 1995; Hartmann, 2005). Aangezien vaccinatie dus

zelden succesvol ter preventie van FIP ingezet kan worden, staat het management centraal, waarbij

de kans op infectie met FECV voorkomen moet worden (Drechsler et al., 2011).

Page 16: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

11

KLINISCHE CASUÏSTIEK

1. SIGNALEMENT

Deze casuïstiek handelt omtrent een vrouwelijk gecastreerde Ragdoll van 7 maand en 20 dagen

ouderdom met een lichaamsgewicht van 3,45 kilogram.

2. ANAMNESE

De kattin werd aangeboden op de faculteit met de klacht van een gedaalde activiteit gedurende

enkele weken. De laatste dagen was de kattin ook lethargisch met tetraparese, was ze hypertherm

met een temperatuur van 41°Celcius en vertoonde ze anorexie. Tijdens het onderzoek bij de eigen

dierenarts een week voor aanbieden werd bovendien een positieve larynx- en tracheareflex

vastgesteld en was er twijfel of er al dan niet een vergrote abdominale lymfeknoop te voelen was. De

kattin is toen behandeld met een ontstekingsremmer en een antibioticum, beiden via éénmalige

injectie. Vervolgens werd er een perorale behandeling met Metacam® opgestart, dit éénmaal per dag,

gedurende één week. Dit gaf weinig beterschap aangezien de kattin nog steeds apathie, zwakte en

partiële anorexie vertoonde. Wel was er geen sprake meer van hyperthermie.

Bij aanbieden op de faculteit was er naast bovenstaande klachten ook sprake van een verkleuring van

de irissen, dewelke voordien helder blauw waren, maar toen grauw en eerder grijsblauw. Er was

daarnaast geen verhaal van neus- en/of oogvloei, niezen, hoesten of een bemoeilijkte ademhaling.

Wel had de kattin de dag voor de consultatie mogelijks acute diarree vertoond. De eigenaars hadden

immers een groenbruin vlekje op het deken van de kattin terug gevonden. In het betreffende

huishouden was er ook een andere kat aanwezig, een Maine Coon van 9 maanden oud die mogelijks

al vier weken last had van chronische diarree.

Verder was er bij de kattin op jonge leeftijd een bijgeruisje opgemerkt, dewelke met toenemende

leeftijd verdwenen was. Tot slot was er geen buitenlandanamnese bekend en waren zowel de

vaccinatie als de ontworming/ontvlooiing op punt.

3. ALGEMEEN LICHAMELIJK ONDERZOEK

De kattin was bij aanbieden kalm, maar alert. Ze vertoonde lichte tachypnee (44 adembewegingen per

minuut) en tachycardie (212 hartslagen per minuut), wel werden er op longauscultatie geen

afwijkingen gevonden en op hartauscultatie kon enkel af en toe een galopritme doorheen het spinnen

gehoord worden. Verder was ze licht hypotherm (37,2°Celcius) en waren de mucosa bleek tot

icterisch en plakkerig, wel met een capillaire vullingstijd (CVT) onder de 2 seconden. Daarnaast was

de polskwaliteit eerder matig en was er een opzetting te voelen van de popliteuslymfeknopen.

Tot slot waren de irissen grauw en grijsblauw van kleur en werd er een milde abdominale distensie

vastgesteld. Bij buikpalpatie voelde het abdomen deegachtig aan met een vermoeden van

renomegalie. Er viel geen positieve undulatieproef uit te lokken.

Page 17: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

12

4. PROBLEEMLIJST

Uit de anamnese en vooral het algemeen lichamelijk onderzoek kan onderstaande probleemlijst, in

volgorde van belang, opgesteld worden:

Abdominale distensie

Hyperthermie (gevolgd door hypothermie)

Algemene zwakte

Lethargie

Partiële anorexie

Verkleuring van de irissen

Bleke tot icterische mucosae

Plakkerige mucosae

Tachycardie

Tachypnee

Opzetting van de popliteuslymfeknopen

Vermoedelijke renomegalie

Eventueel chronische diarree

Aangezien het merendeel van de klachten aspecifiek zijn, zal vooral op de abdominale distensie

georiënteerd worden om tot een differentiaal diagnose te komen. De hyperthermie kan verder hulp

bieden bij het opstellen van dergelijke differentiaal diagnose. De overige klachten zijn waarschijnlijk

secundair aan het probleem dat de abdominale distensie en hyperthermie veroorzaakt en worden

enkel bij de differentiatie van de hoofdklachten betrokken. Tot slot kunnen zowel de tachycardie als de

tachypnee, zonder opvallende afwijkingen op auscultatie, bij deze kattin te wijten zijn aan de stress die

gepaard gaat met een lichamelijk onderzoek.

5. DIFFERENTIAAL DIAGNOSE

Vooreerst wordt de differentiaal diagnose van abdominale distensie opgesteld, omdat dit de

duidelijkste en meest specifieke klacht is. Er zijn hierbij vijf hoofdcategorieën, waartoe telkens

verschillende mogelijke oorzaken behoren:

1. Vocht

Ascites. Dit vormt een mogelijkheid wegens het deegachtig aanvoelen van het

abdomen. Er was echter geen positieve undulatieproef uit te lokken, hoewel dit niet

altijd op te wekken valt bij kleine tot matige hoeveelheden vrij vocht.

Cyste. Het is minder waarschijnlijk dat cysten zo groot worden dat ze voor een

gegeneraliseerde abdominale distensie zorgen en bovendien deegachtig aanvoelen.

Page 18: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

13

Opgezette blaas. De blaas is bij katten met een soepel abdomen gemakkelijk te

palperen en te onderscheiden. Daarnaast leidt een opgezette blaas zelden tot een

gehele abdominale distensie.

Hydronefrose. Dit lijkt minder waarschijnlijk omwille van dezelfde reden als

aangehaald bij cysten.

Pyometra. Dit kan zo goed als zeker uitgesloten worden daar de kattin gecastreerd is

en daarnaast omwille van de jonge leeftijd. Ook zouden tekenen van polyurie en

polydipsie verwacht worden. Bij een open pyometra zou bovendien vaginale uitvloei

aanwezig zijn.

2. Weefsel

Dracht. Dit kan met grote zekerheid uitgesloten worden omwille van de castratie.

Vet. De kat vertoont echter geen overgewicht, waardoor dit ook uitgesloten kan

worden.

Organomegalie. Zowel hepatomegalie, splenomegalie als renomegalie zijn in deze

casus mogelijk, maar geven vaker aanleiding tot een massa-effect bij palpatie. Ze

kunnen wel een verklaring bieden voor de vage symptomen. Zeker renomegalie moet

verder bekeken worden door het vermoeden ervan op buikpalpatie. Ragdolls kunnen

daarbij congenitale nierproblemen hebben, die tot chronische nierinsufficiëntie kunnen

leiden. Bij chronische nierinsufficiëntie zouden wel kleinere nieren verwacht worden

ten gevolge van degeneratieve veranderingen en fibrose. Daarenboven zou een

verhaal van polyurie en polydipsie verwacht worden.

Neoplasie. Omwille van de jonge leeftijd van de kattin is dit minder waarschijnlijk,

hoewel een hoofdzakelijk mediastinaal lymfoma, met een algemeen slechte conditie

en ademhalingsproblemen, kan voorkomen bij jonge katten.

3. Gas

Maagtorsie. Dit fenomeen komt zeer weinig voor bij katten. Daarnaast zou niet-

productief braken en wellicht tekenen van shock verwacht worden. Bovendien zou het

abdomen niet deegachtig, maar tympanisch van aard zijn.

Intestinale obstructie. Er zijn geen klachten van braken of abdominale pijn, waardoor

deze optie minder waarschijnlijk is.

4. Feces

Constipatie. Er is geen sprake hiervan in de anamnese, daarentegen wel van

mogelijks diarree, waardoor constipatie een weinig waarschijnlijke oorzaak is van de

abdominale distensie. Constipatie met feces zou daarnaast op abdominale palpatie

onderscheiden kunnen worden.

Page 19: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

14

Megacolon. Het betreft hier echter een jonge kat met zelfs sprake van eventuele

diarree, waarbij megacolon niet opgemerkt is tijdens het lichamelijk onderzoek.

Hierdoor is de kans op megacolon zeer klein.

5. Metabool

Hypercortisolisme. Deze aandoening komt zelden voor bij katten. Het betreft

daarnaast een jong dier zonder klachten van polyurie/polydipsie of polyfagie,

waardoor hypercortisolisme zeer onwaarschijnlijk wordt.

Uit bovenstaande differentiaal diagnose houden we aldus ascites over als meest waarschijnlijke

oorzaak van de abdominale distensie.

Vervolgens kan hier het verhaal van hyperthermie betrokken worden om tot een verdere verdieping in

de oorzaken van ascites te leiden. Het is van belang te bepalen of de kattin hypertherm was of dat ze

effectief koorts had. Bij hyperthermie is er sprake van een gestoorde thermoregulatie, waardoor er te

veel warmte wordt geproduceerd of waarbij het dier te weinig warmte verliest. Dit kan voorkomen bij

hoge omgevingstemperaturen of bij zware inspanningen en stress, maar ook bij hyperthyroïdie of

epilepsie. Indien er daarentegen sprake is van koorts wordt er een verhoging van de “set point” in de

hypothalamus ingesteld, waardoor de lichaamstemperatuur alzo door het lichaam verhoogd wordt. In

deze casus was er meest waarschijnlijk sprake van koorts. Er zijn immers geen symptomen van

hyperthyroïdie als polyurie, polydipsie en polyfagie. Ook betreft het hier een zeer jonge kat. Er is

daarnaast geen verhaal van epilepsie, te hoge omgevingstemperatuur of zware inspanningen.

Bovendien passen de algemene klachten van de kat beter in het verhaal van koorts.

1. Infectie. In deze context kan FIPV als één van de meest waarschijnlijke etiologiën

aangenomen worden, aangezien het een jonge raskat betreft, met naast de abdominale

distensie en koorts ook algemene symptomen en uveïtis (verkleuring van de irissen). Als

tweede mogelijke oorzaak kan septische peritonitis aangehaald worden, die gelijkaardige

symptomen kan geven, op de uveïtis na. Minder waarschijnlijk is het feliene panleukopenie

virus, omdat de kattin de kritische leeftijd voorbij is om dergelijke ergheid van symptomen te

verwachten en ze is daarnaast correct gevaccineerd geweest. Andere agentia zoals

Mycoplasma hemofelis, feliene leukemievirus en Toxoplasma gondii lijken hier minder

waarschijnlijk bij samennemen van alle symptomen.

2. Inflammatie. Dit is vrij aspecifiek om verder hulp te bieden bij de differentiatie.

3. Immuungemedieerd. Ook hier kan FIP vernoemd worden met de gekende

immuungemedieerde vasculitis. Andere immuungemedieerde oorzaken zijn eerder zeldzaam

bij katten.

4. Neoplasie. Dit lijkt opnieuw weinig waarschijnlijk omwille van de leeftijd van de kat.

Uit deze bespreking van de mogelijke oorzaken, die tot de klachten bij de kattin leiden, kan FIP of

septische peritonitis voorop geschoven worden als meest waarschijnlijke diagnose. FIP kan ten eerste

simultaan voor de twee hoofdklachten, en ook alle bijkomende klachten, van de kattin zorgen. Ten

Page 20: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

15

tweede is het een jonge kat en daarenboven van een ras met een vermoedelijke predispositie.

Septische peritonitis kan eveneens de hoofdklachten verklaren en kan op elke leeftijd voorkomen.

Hoewel er geen verhaal is van opname van vreemde voorwerpen, trauma of recente chirurgie, er geen

buikpijn uitgelokt kon worden en slechts een vermoeden van diarree bestaat, kan septische peritonitis

toch een mogelijkheid vormen. Er is bij katten immers een idiopathische vorm bekend, alsook kunnen

problemen ter hoogte van het urogenitaal stelsel of ter hoogte van andere organen als lever en

pancreas tot septische peritonitis leiden. Om aldus tussen septische peritonitis en FIP te differentiëren

en om eventueel andere ethologiën uit te sluiten, is verder onderzoek noodzakelijk.

6. DIAGNOSTISCH PLAN

De oorzaak van de abdominale distensie is in bovenstaand hoofdstuk reeds verder vernauwd tot een

aanwezigheid van ascites ten gevolge van FIP of septische peritonitis, waardoor medische

beeldvorming met cytologisch onderzoek van de effusie verdere informatie op kan leveren. De kattin

vertoont daarnaast veel aspecifieke klachten, zodat verder onderzoek aanbevolen is om samen met

de medische beeldvorming een idee te geven van de mogelijke aandoening van de kat, maar ook om

de algemene toestand van de kattin beter in te kunnen schatten. Een algemeen bloedonderzoek staat

hierbij centraal. De bloedafname vond plaats in het consult, waarna de kattin gehospitaliseerd werd

om de dag erna een echografie van het abdomen uit te voeren.

6.1. BLOEDONDERZOEK

Hieronder volgt een uiteenzetting van de gevonden afwijkingen op het bloedonderzoek. Wat betreft de

specifieke waardes wordt verwezen naar bijlage I. Voor de belangrijkste afwijkingen wordt telkens een

differentiaal diagnose opgesteld en besproken.

6.1.1. Hematologie

Ten eerste werd een erge anemie opgemerkt, wat ook de bleke mucosae van de kattin kan verklaren,

die niet gepaard ging met een gedaalde CVT of een zwakke pols. Er was hier bovendien sprake van

een niet-regeneratieve anemie, waarvan de differentiaal diagnose als volgt is:

Chronische ontsteking, dewelke zorgt voor een relatief ijzertekort, omdat de macrofagen het

ijzer vasthouden. Dit vormt hier de meest waarschijnlijke verklaring voor de anemie. Opnieuw

wordt hierbij vooral gedacht aan FIP en septische peritonitis.

Absoluut ijzertekort ten gevolge van een chronisch bloedverlies is weinig waarschijnlijk

aangezien er geen sprake is van een hypoproteïnemie. Bij jonge katten zou bovendien aan

parasitaire infestaties gedacht worden door vlooien of haakwormen, maar de kattin is correct

ontwormd en ontvlooid.

Beenmergafwijking, waarbij hoofdzakelijk aan neoplasieën of infectieuze aandoeningen als

Ehrlichiose en FeLV gedacht kan worden. Deze oorzaken zijn weinig waarschijnlijk. Het

betreft immers een jonge kat, die waarschijnlijk binnenshuis leeft en geen

Page 21: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

16

buitenlandanamnese heeft. Een andere beenmergafwijking is myelofibrose, die ook tot een

niet-regeneratieve anemie kan leiden, wat echter zelden voorkomt en dan vooral op oudere

leeftijd. Een laatste mogelijkheid is myelodysplasie, die idiopathisch of secundair aan

immuungemedieerde hemolytische anemie (IMHA) of FIV/FeLV kan zijn. De virussen lijken

weinig waarschijnlijk omwille van de hoofdklacht van de kattin, namelijk de abdominale

distensie, tenzij ten gevolge van zeer grote neoplastische processen bij FeLV. Idiopathisch of

ten gevolge van een IMHA blijft een mogelijkheid. Hoewel IMHA minder vaak voorkomt bij

katten dan bij honden, kunnen de symptomen van anorexie, lethargie, icterus en koorts

hierdoor verklaard worden. Een bloeduitstrijkje is nodig om deze verder te onderzoeken.

Hierop zou naast de reeds opgemerkte anisocytose bij deze kat ook een sferocytose

aanwezig moeten zijn. Autoagglutinatie is bovendien pathognomonisch. De myelodysplasie

kan daarnaast ook de verder opgemerkte thrombocytopenie verklaren. Het kan echter niet

rechtstreeks gecorreleerd worden aan de hoofdklacht, namelijk de deegachtige abdominale

distensie.

Medicatie. Indien bij deze kat trimethoprim/sulfonamiden toegediend werd door de eigen

dierenarts, is een niet-regeneratieve anemie mogelijk wanneer het tot een onderdrukking van

het beenmerg leidde.

Lever- of nierinsufficiëntie. Deze aandoeningen lijken weinig waarschijnlijk bij deze kat

aangezien op lichamelijk onderzoek en op bloedonderzoek hiervoor geen duidende

afwijkingen opgemerkt werden.

De ziekte van Addison. Dit wordt zelden bij katten aangetroffen en biedt geen verklaring voor

de hoofdklacht, namelijk de deegachtige abdominale distensie.

Hypothyroïdie. Dit komt zelden voor bij katten en dan vooral op middelbare tot oudere leeftijd.

Daarnaast komen daarbij vaak huidproblemen voor.

Een volgende afwijking op het hematologisch onderzoek was een uitgesproken thrombocytopenie,

met cytologisch uitsluiten van grote aggregaten. Dit kan veroorzaakt worden door een verminderde

aanmaak of door een verhoogd verbruik van de bloedplaatjes. Differentiaal diagnostisch kan gedacht

worden aan:

Vasculitis. Dit vormt alvast een mogelijkheid. Deze is vaak idiopathisch van oorsprong, maar

opnieuw is het belangrijk om FIP hier mee te nemen in de differentiaal diagnose. Andere

oorzaken zoals systemische lupus erythematosus of neoplasie lijken hier minder

waarschijnlijk.

Diffuse intravasale stolling (DIS). Aangezien de kattin in een slechte algemene conditie

aangeboden wordt, kan DIS een oorzaak zijn, wel met een onderliggende aandoening.

We weten niet exact welke medicatie gegeven is, zo kan bijvoorbeeld

trimethoprim/sulfonamiden tot thrombocytopenie leiden.

Infecties zoals Anaplasma, Ehrlichia, feliene leukemie virus (FeLV) of feliene

immunodeficiëntie virus (FIV) kunnen de algemene symptomen verklaren, maar abdominale

Page 22: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

17

distensie zou hierbij niet verwacht worden, hoewel FeLV soms met zeer grote neoplasieën

gepaard kan gaan.

Immuungemedieerde thrombocytopenie. Dit is een aandoening die minder frequent voorkomt

bij katten en dit meestal op middelbare leeftijd.

Een beenmergaandoening, zoals leukemie of myelodysplastisch syndroom, is reeds hoger

aangehaald en lijkt weinig waarschijnlijk, vooral omdat het de abdominale distensie, die

deegachtig aanvoelt, niet kan verklaren.

Er is geen verhaal van chemotherapie of bestraling, waardoor deze mogelijkheid uit te sluiten

valt.

Hemolytisch uremisch syndroom valt uit te sluiten, aangezien er geen stijging van ureum en

creatinine is.

Neoplasie lijkt hier weinig waarschijnlijk, zoals hoger vermeld.

Tenslotte werd ook een erge eosinopenie vastgesteld, die hier meest waarschijnlijk te wijten was aan

de stress veroorzaakt door de bloedafname.

6.1.2. Biochemie

Milde hypoalbuminemie, wat bij deze kat waarschijnlijk te wijten was aan de chronische effusie

of secundair aan de inflammatie. Indien de kat werkelijk diarree heeft, kan het ook ten gevolge

van een gastro-intestinaal verlies zijn. Ook de anorexie kan een bijdrage leveren.

Milde hypocreatinemie, hoogstwaarschijnlijk door de anorexie en lethargie met vermageren en

verminderde spiermassa tot gevolg.

Milde hypouricemie, waarschijnlijk eveneens te wijten aan de anorexie met onvoldoende

eiwitopname.

Milde hyperglycemie, vermoedelijk door de stress veroorzaakt tijdens de bloedafname.

Matige hyperbillirubinemie. De meest waarschijnlijke oorzaak hiervoor is prehepatisch,

namelijk de hemolyse veroorzaakt door de vasculitis. Hepatische of post-hepatische oorzaken

lijken minder waarschijnlijk omwille van het ontbreken van een stijging in leverenzymes.

6.2. ABDOMINALE ECHOGRAFIE MET AANVULLEND ABDOMINOCENTESE

Op echografisch onderzoek werd een matige hoeveelheid vrij vocht in het abdomen vastgesteld. Het

mesenteriaal vet was gezwollen en de pancreaticoduodenale lymfeknoop vergroot. Het caecum en het

colon hadden een verdikte wand (2,6 mm voor het colon) en de ileocecale lymfeknopen waren

vergroot. De mesenteriale lymfeknopen waren zelfs sterk vergroot (2,2 cm) met een homogene

echogeniciteit. Daarnaast werd een milde, bilaterale vergroting van de nieren vastgesteld, dewelke

normaal van vorm waren, maar een medullary rim sign en een milde dilatatie van de renale pelvis

vertoonden. Tenslotte was er een kleine hoeveelheid retroperitoneaal vocht met steatitis van het

retroperitoneale vet. Er werd geconcludeerd tot een compatibel beeld met FIP, aangezien zowel de

peritoneale effusie, de abdominale lymfadenopathie, de verdikte wand van de dikke darmen, de

Page 23: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

18

afwijkingen van het renaal en retroperitoneaal beeld allen beschreven zijn bij katten met FIP in de

studie van Lewis en O’Brien (2010). Bij septische peritonitis daarentegen zou vooral de peritoneale

effusie en eventueel veranderingen aan de darmwand op te merken zijn, maar het renaal beeld zou

daar minder bij passen.

Wegens het vaststellen van vrij vocht werd vervolgens overgegaan tot een abdominocentese. Het

bekomen buikvocht was macroscopisch geel en stroperig. Hierop werd dan cytologisch onderzoek

uitgevoerd. De cellulariteit was laag en bestond uit enkele monocyten, erythrocyten en neutrofielen.

Ook werd het eiwitgehalte en het soortelijk gewicht bepaald, die respectievelijk 7,5 g/dl en 1.035

bedroegen. Deze laatste twee cytologische bevindingen zijn indicatief voor een exsudaat, namelijk

een ratio pertioneaalvochteiwit/serumeiwit >0,5 en een soortelijk gewicht >1.016, hoewel de lage

cellulariteit eerder op een gemodificeerd transsudaat wijst. Dit laatste wijst eerder in de richting van

FIP dan van septische peritonitis, bovendien waren er geen (gedegenereerde) neutrofielen of

(intracellulaire) bacteriën terug te vinden op cytologisch onderzoek. Dit microscopisch uitzicht, samen

met het macroscopisch uitzicht van de abdominale effusie en het bloedonderzoek, waarbij geen

typerend ontstekingsbeeld met leukocytose op te merken was, sluit septische peritonitis als mogelijke

aandoening van de kattin in deze casus met grote zekerheid uit.

6.3. VIROLOGIE

Uit het signalement, de anamnese en het verder onderzoek was de kattin sterk verdacht van FIP. De

kattin in deze casus was immers een jonge raskat met als hoofdklachten abdominale distensie en

koorts. Daarnaast vertoonde de kattin een algemene malaise met uveïtis en vermoedelijk ook diarree.

De afwijkingen in het bloed als anemie en thrombocytopenie, maar vooral de echografie, waarbij vrij

peritoneaal vocht vastgesteld werd, ondersteunen het vermoeden van FIP. Tenslotte is het vooral het

uitzicht (en de cytologie) van het buikvocht dat FIP als de meest waarschijnlijke aandoening van deze

kattin vooropstelt. Daarom werd ter bevestiging een immunofluorescentie naar FCoV-antigenen van

het buikvocht uitgevoerd. Deze bleek positief, waardoor de kattin uiteindelijk gediagnosticeerd werd

met FIP.

7. BEHANDELING

In afwachting van de resultaten werd de kattin, wegens haar slechte algemene conditie,

gehospitaliseerd op de intensive care unit. Ze werd er cardiovasculair opgevolgd en een

infuustherapie met natriumchloride 0,9% werd opgestart. Ook butorphanol, om het comfort van de

kattin te verbeteren, en enrofloxacine en amoxicilline-clavulaanzuur ter behandeling van een

eventuele septische peritonitis werden toegediend. Na de uitslag van de positieve virologie werd

besloten tot euthanasie. De prognose van dergelijke aandoening is immers zeer ongunstig, met

onvermijdelijk een fatale afloop.

Page 24: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

19

BESPREKING

De casus waaromtrent deze masterproef handelt was een typisch voorbeeld van FIP. Toch was het

hier niet mogelijk bij het samennemen van signalement, anamnese, symptomen en afwijkingen op

lichamelijk onderzoek over te gaan tot een vermoedelijke diagnose van enkel en alleen FIP. Septische

peritonitis vormde in deze casus immers een belangrijke differentiaal diagnose, wat ook de reden was

waarom antibiotica reeds opgestart werden voorafgaandelijk aan verder onderzoek. Bij dit verder

onderzoek behoorde ten eerste een uitgebreid bloedonderzoek. De onderliggende oorzaken van de

afwijkingen op bloedonderzoek bij een kat met FIP zijn als volgt. Ten eerste kan de niet-regeneratieve

anemie, zoals hoger aangehaald, te wijten zijn aan de ijzersequestratie ten gevolge van de chroniciteit

van de ziekte. Katten vertonen daarbij echter frequent een normocytaire anemie, terwijl er hier sprake

was van een microcytaire anemie (Riemer et al., 2015). In de literatuur komt dan ook een andere

verklaring voor de niet-regeneratieve anemie naar voren. De oorzaak daarvan zou een gedaalde

intestinale absorptie van ijzer zijn door hepcidine. Dit peptidehormoon wordt immers gestimuleerd door

interleukine-1 en -6, die beiden stijgen bij katten met FIP (Shine, 1997; Riemer et al., 2015). Ten

tweede zou lymfopenie de meest voorkomende afwijking zijn op hematologisch onderzoek, wat echter

bij de kattin in deze casus nog niet geval was. Dergelijke lymfopenie ontstaat immers door een virus-

geïnduceerde apoptose van vooral T-cellen, wat tot een depletie ervan leidt (Kipar et al., 2001). Het is

mogelijk dat dit bij deze kattin nog niet in die mate plaats gevonden had, dat het in het bloedbeeld

merkbaar werd. De mogelijke toename in plasmacellen, wat bij deze kattin afwezig was, ligt dan weer

aan het feit dat de geïnfecteerde macrofagen de transformatie van B-cellen tot antistofproducerende

plasmacellen promoten, wat onderdeel uitmaakt van het ADEI (Riemer et al., 2015). De

hypoalbuminemie vervolgens kan te wijten zijn aan een proteïneverlies of in sommige gevallen aan

een verminderde aanmaak ervan ten gevolge van leverfalen door granulomateuze aantasting van de

lever door het virus. Het proteïneverlies kan te wijten zijn aan het neerslaan van immuuncomplexen ter

hoogte van de glomeruli, aan verlies ter hoogte van de darm wanneer deze granulomateuze

veranderingen ondergaat of tenslotte kan het ook te wijten zijn aan vasculitis (Hartmann, 2005). Tot

slot is de hyperbillirubinemie meestal te wijten aan de vasculitis, die tot een fragiliteit van de rode

bloedcellen leidt met verhoogde destructie ervan, maar soms ook door aantasting van de lever door

het virus (Hartmann et al., 2003; Drechsler et al., 2011; Riemer et al., 2015). Door de afbraak van

hemoglobine, gaan billirubine en billiverdine vervolgens accumuleren, omdat katten een slechte

glucoronidatiecapaciteit bezitten (Court en Greenblatt, 2000). Inflammatie, die gepaard gaat met FIP,

zorgt daarnaast ook voor een daling van het biliaire metabolisme en excretie in de lever, wat tot een

verdere accumulatie van billirubine leidt (Green et al., 1996). De tweede stap in het verdere onderzoek

was het uitvoeren van een abdominale echografie waarna de belangrijkste stap werd doorgevoerd om

het onderscheid tussen FIP en septische peritonitis te maken, namelijk een abdominocentese. Hierbij

is vooral de cytologie van het buikvocht van groot belang, omdat het type effusie richtinggevend is en

de differentiaal diagnose verder vernauwt (Hartmann et al., 2003). Het is immers niet altijd zo dat FIP

een typisch macroscopisch uitzicht van effusie kent, noch is het typische uitzicht diagnostisch, hoewel

bloederige, etterige of stinkende effusie minder waarschijnlijk is voor FIP (Rohrer et al., 1993;

Page 25: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

20

Hartmann, 2005). De differentiaal diagnose werd via bovenstaande onderzoeken aldus vernauwd tot

FIP als meest vermoedelijke aandoening waarmee de kattin zich presenteerde. Dit leidde dan ook tot

een definitieve diagnosestelling van FIP door middel van een immunofluorescentie op de

gecollecteerde effusie. Er moet daarbij hoofdzakelijk gelet worden op vals negatieven. De redenen die

tot vals negatieven kunnen leiden zijn als volgt: 1) er werd onvoldoende vloeistof verzameld, 2) er is

een te laag aantal macrofagen aanwezig in de te onderzoeken effusie, 3) het antigen wordt

gemaskeerd door binding aan FCoV-antistoffen in de effusie in plaats van door binding aan de

toegediende fluorescerende antistoffen, 4) contaminatie van het staal met het virus doorheen het

fluorescentieproces (Hartmann et al., 2003; Hartmann, 2005; Litster et al., 2013; Pedersen, 2014a).

Minder vaak komen er vals positieven voor. Toch kan het belangrijk zijn om, in de landen waar

schimmels voorkomen, systemische fungale infecties uit te sluiten, aangezien de immunofluorescentie

gelijkaardig aan deze van FIP kan zijn. Histochemie kan in die landen dan ook noodzakelijk zijn om

FIP met zekerheid vast te stellen (Drechsler et al., 2011). Wat betreft de biopten, die daarvoor

verzameld moeten worden, kan bij katten met FIP gesteld worden dat dit ante mortem allesbehalve

eenvoudig is. De katten zijn immers vaak in dergelijke slechte algemene toestand dat anesthesie te

riskant is (Addie et al., 2004). Fijne naald aspiraten vormen daarom een beter alternatief, maar

hebben als nadeel dat ze minder gevoelig zijn (Giordano et al., 2005).

Een slotbemerking bij deze masterproef kan gemaakt worden omtrent de afkomst van de kattin.

Doorheen de jaren is er immers een toename van FIP opgemerkt. Katten worden immers frequenter

binnenshuis gehouden, waardoor hun feces niet meer buiten begraven worden, maar in een kattenbak

waarbij de infectiviteit langer behouden blijft. Daarnaast worden katten frequenter in groep gehuisvest,

wat niet enkel voor een stijging van de infectiedruk van FCoV zorgt, maar ook voor een toename in

stress. Bovendien worden veel meer katten aangekocht vanuit catteries, die naast een hoge

bezettingsgraad, ook een hoog aantal jonge katten huisvest. Dit alles draagt bij tot een verhoogd risico

op het ontwikkelen van FIP (Addie en Jarrett, 1990; Hartmann, 2005). De kattin binnen deze casus is

waarschijnlijk ook afkomstig uit dergelijke omgeving, namelijk een cattery. Aangezien volgens

Hartmann (2005) tot 90% van de katten in catteries FCoV-positief zijn, is het belangrijk het

management op het gebied van voorkomen en bestrijden van FIP binnen een cattery aan te halen.

Wat betreft de preventie, staat het management centraal, waarbij het van belang is zich te richten op

de preventie van FECV. Ten eerste moet het aantal katten beperkt worden tot liefst minder dan 5.

Uiteraard is ook de hygiëne van primordiaal belang. Kattenbakken worden daarom best zo ver

mogelijk van de etensbakken geplaatst om fecale contaminatie te vermijden. Daarnaast worden de

kattenbakken en de omgeving frequent gedesinfecteerd, waarbij zo goed als elke huishoudelijk

desinfectans werkzaam is tegen FECV (Hartmann, 2005; Drechsler et al., 2011). Het is immers net

feces die de belangrijkste besmettingsbron van FECV vormt (Hartmann, 2005). Bovendien is het

coronavirus vrij fragiel en kan het enkel in droge omstandigheden tot 7 weken overleven (Scott, 1988;

Pedersen, 1995). Het is daarom ook aan te raden om katten toegang te verlenen tot een buitenbeloop

opdat ze hun feces kunnen begraven, waarbij de infectiviteit veel minder lang bewaard blijft dan in een

kattenbak (Hartmann, 2005). Daarnaast kan speeksel, in zeldzame gevallen, ook een

besmettingsbron vormen, waardoor het desinfecteren van voedselpotten eveneens belangrijk is

Page 26: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

21

(Hartmann, 2005). Naast de hygiëne is ook het vermijden van stress, zoals spenen, verhuizen,

vroegcastratie, en het vermijden van ziekte belangrijk, aangezien dit een daling van de weerstand

tegen infectie in de hand werkt. Een vierde en bovendien zeer belangrijke stap in de preventie van FIP

is het vermijden dat kittens geïnfecteerd worden met FCoV. Daarom worden drachtige kattinnen best

geïsoleerd 2-3 weken voor de geplande partus. Daarnaast worden kittens liefst geïsoleerd van zowel

de moeder als de andere katten op de leeftijd van 3-4 weken, dit is het moment waarop de maternale

bescherming daalt (Addie en Jarrett, 1992; Hickman et al., 1995). Het is daarbij wel van belang de

nodige aandacht aan de socialisatie van dergelijke kittens te besteden. Het doel van dergelijke aparte

opfok van kittens is niet dat kittens nooit geïnfecteerd worden, wat immers quasi onmogelijk is wegens

de wijdverspreidheid van FCoV, maar dat ze pas op een latere leeftijd ermee in contact komen of

tenminste de blootstelling aan FCoV op jonge leeftijd zo laag mogelijk te houden (Hartmann, 2005).

Addie et al. (2004) beweren immers dat de infectie meestal plaats vindt gedurende de eerste 2

levensmaanden. Opdat isolatie echter een effect heeft, moet deze zeer gecontroleerd gebeuren met

huisvesting in een andere ruimte en met ander cliënteel en materiaal om de kans op blootstelling te

vermijden, wat zeer kostelijk en tijdsrovend is (Drechsler et al., 2011). FCoV kan zich immers ook via

indirecte weg verspreiden, zoals via kleding en speelgoed (Hartmann, 2005). Naast bovenstaande

maatregelen, is het ook van belang om de insleep van het virus in de cattery te vermijden. Omwille

van die reden zouden nieuwe katten best gedurende enkele weken in quarantaine geplaatst worden

(Addie et al., 2009). Tenslotte heeft preventief vaccineren enkel nut indien de kittens nog niet

blootgesteld zijn aan FCoV. Daarnaast kent preventief vaccineren slechts een efficaciteit van

maximaal 75% en is er na vaccinatie een ontwikkeling van antistoffen waardoor de differentiatie

tussen een gevaccineerde kat en een kat besmet met FCoV niet langer mogelijk (Hoskins et al., 1995;

Hartmann, 2005). Naast de preventie van FIP is ook het tweede luik in het management, namelijk de

bestrijding van FIP, belangrijk. Hieronder hoort een eradicatieprogramma, dat opgestart kan worden

indien de cattery reeds FCoV-positief is (Drechsler et al., 2011). Toch is het belangrijk hierbij rekening

te houden dat 95% van de katten, die aan FCoV blootgesteld werden, zelf ook antistoffen zullen

hebben, hoewel slechts zo’n 5% van FCoV-positieve katten uiteindelijk FIP zullen ontwikkelen (Addie

en Jarrett, 1992; Hartmann, 2005). Het opsporen van dergelijke uitscheiders kan aan de hand van

serumantistoftiters. Ongeveer 1/3 van de katten met antistoffen in het serum zullen immers FCoV

uitscheiden in de feces, waarbij de kans op uitscheiding stijgt met toenemende titer (Addie en Jarrett,

1992; Hartmann, 2005). Belangrijk op te merken bij het opsporen van katten die aangetast zijn

specifiek door FIP, is het feit dat katten met een effusieve FIP soms een laag aantal of helemaal geen

antistoffen hebben in het serum, aangezien deze door de vasculitis uit de bloedvaten lekken

(Hartmann, 2005). Nadat uitscheiders opgespoord zijn, kunnen ze geïsoleerd worden van de FCoV-

negatieve katten. Uitscheiders met titers >1:400 kunnen daarna stoppen met uitscheiden, maar vaker

zal de uitscheiding persisterend blijven (Addie et al., 2004; Mullin, 2009). Herbepalen van de

serumantistoftiters van uitscheiders na 3 tot 6 maand kan helpen de persisterende uitscheiders op te

sporen. Een andere manier om uitscheiders op te sporen is via RT-PCR op de feces, dit wekelijks

gedurende 2 maanden, aangezien de uitscheiding intermitterend kan gebeuren. Indien de uitscheiding

langer dan 6 weken persisteert, ondanks isolatie en stressbeperking, valt het aan te raden deze katten

Page 27: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

22

te verwijderen uit de cattery. Om de cattery vervolgens FCoV-vrij te houden, wordt best gecontroleerd

of nieuwe katten of katten, die ingezet worden om te paren met de katten van dergelijke catteries,

uitscheiders zijn (Addie et al., 2004). Nieuwe katten worden bovendien best pas na minstens 2 maand

binnengebracht in een omgeving waar FCoV-positieve gehuisvest waren (Addie et al., 2009). Indien er

tenslotte, ondanks het besproken management, toch een uitbraak van FIP optreedt, moet dagelijkse

hygiëne, complete isolatie en eradicatie van de uitscheiders aangewend worden. In dergelijk geval zijn

echter meestal alle katten reeds besmet met FECV, waardoor een totale eradicatie nodig zou zijn, wat

onethisch en financieel vaak onmogelijk is (Drechsler et al., 2011). Concluderend is het management

van FIP dus allesbehalve eenvoudig en vergt het veel arbeid en zorg van de eigenaars en het

cliënteel van de cattery. Als minimale inspanning zouden ouderdieren, die kittens voortbrengen

dewelke FIP ontwikkelen, of katten waarvan de ouders gestorven zijn aan FIP, niet meer ingezet

mogen worden voor fokdoeleinden omwille van de genetische component. Vooral katers spelen in dit

kader een belangrijke rol, aangezien dezelfde kater op grotere schaal ingezet kan worden dan

kattinnen (Addie et al., 2004; Golovko et al., 2013).

Samenvattend beschreef deze masterproef de casus van effusieve FIP, wat een letale en

immunopathologische ziekte is, die vooral jonge katten treft. Ondanks dat het signalement, de

anamnese en de vage en aspecifieke symptomen reeds vrij typisch zijn voor FIP, vormt septische

peritonitis toch een belangrijke differentiaal diagnose. Een grondige opwerking, om enerzijds de

toestand van de kattin en anderzijds om verder te differentiëren en eventueel minder waarschijnlijke

onderliggende aandoeningen uit te sluiten, was daarom noodzakelijk. Bij die opwerking stond de

abdominocentese met microscopisch onderzoek van het bekomen vocht centraal om tussen FIP en

septische peritonitis te differentiëren. Aangezien FIP een zeer slechte prognose kent met een

onvermijdelijk snelle fatale afloop, is het dan ook van belang dit tijdig te doen, zowel voor het dier in

kwestie, als voor de eigenaars.

Page 28: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

23

REFERENTIES

Addie D. en Jarrett O. (1990). Feline coronavirus infections. In: Greene C., Infectious diseases of the

dog and cat, Saunders Elsevier, Philadelphia, 300-312.

Addie D. en Jarrett O. (1992). A study of naturally occurring feline coronavirus infections in kittens.

Veterinary Record 130, 133–137.

Addie D. en Jarrett O. (1998). Feline coronavirus infection. In: Greene C., Infectious diseases of the

dog and cat, 4th edition, Saunders Elsevier, Pennsylvania, 58–69.

Addie D., Schaap I., Nicolson L., Jarret O. (2003). Persistance and transmission of natural type I feline

coronavirus infection. Journal of General Virology 84, 2735–2744.

Addie D., Paltrinieri S., Pedersen N. (2004). Recommendations from workshops of the second

international feline coronavirus/feline infectious peritonitis symposium. Journal of Feline Medicine and

Surgery 6, 125-130.

Addie D. en Jarrett O. (2006). Feline coronavirus infections. In: Greene G., Infectious diseases of the

dog and cat, 3th edition, Saunders Elsevier, Oxford, 88-102.

Addie D., Belák S., Boucraut-Baralon C., Egberink H., Frymus T., Gruffydd-Jones T., Hartmann K.,

Hosie M., Lloret A., Lutz H., Marsilio F., Pennisi M., Radford A., Thiry E., Truyen U., Horzinek M.

(2009). Feline infectious peritonitis. ABCD guidelines on prevention and management. Journal of

Feline Medicine and Surgery 11, 594–604.

Bence L., Addie D., Eckersall P. (2005). An immunoturbidimetric assay for rapid quantitative

measurement of feline alpha-1-acid glycoprotein in serum and peritoneal fluid. Veterinary Clinical

Pathology 34, 335-341.

Benetka V., Kubber-Heiss A., Kolodziejek J., Nowotny N., Hofmann-Parisot M., Möstl K. (2004).

Prevalence of feline coronavirus types I and II in cats with histopathologically verified feline infectious

peritonitis. Veterinary Microbiology 99, 31–42.

Berg A., Ekman K., Belák S., Berg M. (2005). Cellular composition and interferon-g expression of the

local inflammatory response in feline infectious peritonitis (FIP). Veterinary Microbiology 111, 15–23.

Chang H., Egberink H., Rottier P. (2011). Sequence analysis of feline coronaviruses and the

circulating virulent/avirulent theory. Emerging Infectious Diseases Journal 17, 744 –746.

Cornelissen E., Dewerchin H., Van Hamme E., Nauwynck H. (2009). Absence of antibody-dependent,

complement-mediated lysis of feline infectious peritonitis virus-infected cells. Virus Research 144,

285–289.

Court M. en Greenblatt D. (200). Molecular genetic basis for deficient acetaminophen glucuronidation

by cats: UGT1A6 is a pseudogene, and evidence for reduced diversity of expressed hepatic UGT1A

isoforms. Pharmacogenetics 10, 355–369.

de Groot-Mijnes J., van Dun J., van der Most R., de Groot R. (2005). Natural history of a recurrent

feline coronavirus infection and the role of cellular immunity in survival and disease. Journal of

Virology 79, 1036–1044.

Page 29: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

24

Dewerchin H.., Cornelissen E., Nauwynck H. (2005). Replication of feline coronaviruses in peripheral

blood monocytes. Archives of Virology 150, 2483-2500.

Dewerchin H., Cornelissen E., Nauwynck H. (2006). Feline infectious peritonitis virus-infecteced

monocytes internalize viral membrane-bound proteins up an antibody addition. Journal of General

Virology 87, 1685 – 1690.

Drechsler Y., Alcaraz A., Bossong F., Collisson E., Paulo P., Diniz P. (2011). Feline Coronavirus in

Multicat Environments. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 41, 1133–1169.

Duthie S., Eckersall P., Addie D., Lawrence C., Jarrett O. (1997). Value of alpha1-acid glycoprotein in

the diagnosis of feline infectious peritonitis. Veterinary Record 141, 299-303.

Fehr D., Holznagel E., Bolla S., Hauser B., Herrewegh A., Horzinek M., Lutz H. (1995). Evaluation of

the safety and efficacy of a modified live FIPV vaccine under field conditions. Feline Practice 23, 83-

88.

Feldmann B. en Jortner B. (1964). Clinico-pathologic conference. Journal of American Veterinary

Medicine Association 144, 1409-1418.

Fischer Y., Sauter-Louis C., Hartmann K. (2012). Diagnostic accuracy of the Rivaltatest for feline

infectious peritonitis. Veterinary Clinical Pathology 41, 558–567.

Foley J., Poland A., Carlson J., Pedersen N. (1997). Risk factors for feline infectious peritonitis among

cats in multiple-cat environments with endemic feline enteric coronavirus. Journal of the American

Veterinary Medical Association 210,1313–1318.

Giordano A., Spagnolo V., Colombo A., Paltrinieri S. (2004). Changes in some acute phase protein

and immunoglobulin concentrations in cats affected by feline infectious peritonitis or exposed to feline

coronavirus infection. Veterinary Journal 167, 38-44.

Giordano A., Paltrinieri S., Bertazzolo W., Milesi E., Parodi M. (2005). Sensitivity of Tru-cut and fine

needle aspiration biopsies of liver and kidney for diagnosis of feline infectious peritonitis. Veterinary

Clinical Pathology 34, 368-374.

Giori L., Giordano A., Giudice C., Grieco V., Paltrinieri S. (2011). Performances of different diagnostic

tests for feline infectious peritonitis in challenging clinical cases. The Journal of Small Animal Practice

52, 152–157.

Golovko L., Lyons L., Liu H., Sorensen A., Wehnert S., Pedersen N. (2013). Genetic susceptibility to

feline infectious peritonitis in Birman cats. Virus Research 175, 58–63.

Green R., Beier D., Gollan J. (1996). Regulation of hepatocyte bile salt transporters by endotoxin and

inflammatory cytokines in rodents. Gastroenterology 111, 193–198.

Gunn-Moore D., Caneya S., Gruffydd-Jonesa T., Helpsa C., Harboura D. (1998). Veterinary antibody

and cytokine responses in kittens during the development of feline infectious peritonitis (FIP).

Immunology and Immunopathology 65, 221-242.

Haijema B., Rottier P., de Groot R. (2007). Feline coronaviruses: A tale of two-faced types. In: Thiel

V., Coronaviruses, molecular and cellular biology, Caister Academic Press, Norfolk, 183-203.

Harley R., Fews D., Helps C., Siddell S. (2013). Phylogenetic analysis of feline coronavirus strains in

an epizootic outbreak of feline infectious peritonitis. Journal of Veterinary Internal Medicine 27, 445–

450.

Page 30: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

25

Hartmann K., Binder C., Hirschberger J., Cole D., Reinacher M., Schroo S., Frost J., Egberink H., Lutz

H., Hermanns W. (2003). Comparison of different tests to diagnose feline infectious peritonitis. Journal

of Veterinary Internal Medicine 17, 781-790.

Hartmann K. (2005). Feline infectious peritonitis. Veterinary Clinics of North America: Small Animal

Practice 35, 39–79.

Hartmann K., Ritz S. (2008). Treatment of cats with feline infectious peritonitis. Veterinary Immunology

and Immunopathology 123, 172–175.

Herrewegh A., de Groot R., Cepica A., Egberink H., Horzinek M., Rottier P. (1995). Detection of feline

coronavirus RNA in feces, tissues, and body fluids of naturally infected cats by reverse transcriptase

PCR. Journal of Clinical Microbiology 33, 684–689.

Hoskins J., Taylor H., Lomax T. (1995). Independent evaluation of modified live feline infectious

peritonitis virus vaccine under experimental conditions (Louisiana experience). Feline Practice 23, 72-

73.

Hsieh L., Lin C., Su B., Jan T., Chen C., Wang C., Lin D., Lin C., Chueh, L. (2010). Synergistic

antiviral effect of Galanthus nivalis agglutinin and nelfinavira against feline coronavirus. Antiviral

Research 88, 25–30.

Hsien-Ying T., Chueh L., Lin C., Su B. (2011). Clinicopathological findings and disease staging of

feline infectious peritonitis: 51 cases from 2003 to 2009 in Taiwan. Journal of Feline Medicine and

Surgery 13, 74-80.

Ishida T., Shibanai A., Tanaka S., Uchida K., Mochizuki M. (2004). Use of recombinant feline

interferon and glucocorticoid in the treatment of feline infectious peritonitis. Journal of Feline Medicine

and Surgery 6, 107-109.

Jeffery U., Deitz K., Hostetter S. (2012). Positive predictive value of albumin:globulin ratio for feline

infectious peritonitis in a mid-western referral hospital population. Journal of Feline Medicine and

Surgery 14, 903-905.

Kim Y., Mandadapu S., Groutas W., Chang K. (2013). Potent inhibition of feline coronaviruses with

peptidyl compounds targeting coronavirus 3C-like protease. Antiviral Research 97, 161–168.

Kipar A., Bellmann S., Kremendahl J., Köhler K., Reinacher M. (1998). Cellular composition,

coronavirus antigen expression and production of specific antibodies in lesions in feline infectious

peritonitis. Veterinary Immunology and Immunopathology 65, 243–257.

Kipar A., Köhler K., Leukert W., Reinacher M. (2001). A comparison of lymphatic tissues from cats

with spontaneous feline infectious peritonitis (FIP), cats with FIP virus infection but no FIP, and cats

with no infection. Journal of Comparative Pathology 125, 182–191.

Kipar A., May H., Menger S., Weber M., Leukert W., Reinacher M. (2005). Morphologic features and

development of granulomatous vasculitis in feline infectious peritonitis. Veterinary Pathology 42, 321–

330.

Kipar A., Meli M., Failing K. (2006). Natural feline coronavirus infection: differences in cytokine

patterns in association with the outcome of infection. Veterinary Immunology and Immunopathology

112, 141-155.

Kipar A., Meli M., Baptiste K., Bowker L., Lutz H. (2010). Sites of feline coronavirus persistence in

healthy cats. Journal of General Virology 91, 1698-1707.

Page 31: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

26

Kummrow M., Meli M.., Haessig M., Goenczi E., Poland A., Pedersen N., Hofmann-Lehmann R., Lutz

H. (2005). Feline coronavirus serotypes 1 and 2: seroprevalence and association with disease in

Switzerland. Clinical and Diagnostic Laboratory Immunology 12, 1209 –1215.

Lappin M. (2003). Polysystemic viral diseases. In: Nelson R. en Couto C., Small Animal Internal

Medicine, 3th

edition, Mosby Elsevier, St. Louis, 1275-1278.

Legendre A. en Bartges J. (2009). Effect of polyprenyl immunostimulant on the survival times of three

cats with the dry form of feline infectious peritonitis. Journal of Feline Medicine and Surgery 11, 624–

626.

Lewis K. en O’Brien R. (2010). Abdominal ultrasonographic findings associated with feline infectious

peritonitis: A retrospective review of 16 cases. Journal of the American Animal Hospital Association

46, 152–160.

Litster A., Pogranichniy R., Lin T. (2013). Diagnostic utility of a direct immunofluorescence test to

detect feline coronavirus antigen in macrophages in effusive feline infectious peritonitis. The

Veterinary Journal 198, 362–366

Liu I., Tsai W., Hsieh L., Chueh L. (2013). Peptides corresponding to the predicted heptad repeat 2

domain of the feline coronavirus spike protein are potent inhibitors of viral infection. PLoS ONE 8,

e82081.

McDonagh P., Sheehy P., Norris J. (2011). In vitro inhibition of feline coronavirus replication by small

interfering RNAs. Veterinary Microbiology 150, 220-229.

Meli M., Kipar A., Müller C., Jenal K., Gonczi E., Borel N., Gunn-Moore D., Chalmers S., Lin F.,

Reinacher M., Lutz H. (2004). High viral loads despite absence of clinical and pathological findings in

cats experimentally infected with feline coronavirus (FCoV) type 1 and in naturally FCoV-infected cats.

Journal of Feline Medicine and Surgery 6, 69-81.

Myrrha L., Silva F., Peternelli E., Junior A., Resende M., de Almeida M. (2011). The Paradox of Feline

Coronavirus Pathogenesis: A Review. Advances in Virology 2011, 1-8.

Olsen C., Corapi W., Ngichabe C., Baines J., Scott F. (1992). Monoclonal antibodies to the spike

protein of feline infectious peritonitis virus mediate antibody-dependent enhancement of infection of

feline macrophages. Journal of Virology 66, 956–965.

Olsen C., Corapi W., Jacobson R, Simkins R., Saif L., Scott F. (1993). Identification of antigenic sites

mediating antibody-dependent enhancement of feline infectious peritonitis virus infectivity. Journal of

General Virology 74, 745–749.

Paltrinieri S., Parodi Cammarata M., Cammarata G., Comazzi S.,(1998). Some aspects of humoral

and cellular immunity in naturally occurring feline infectious peritonitis. Veterinary of Immunology and

Immunopathology 65, 205–220.

Paltrinieri S., Cammarata Parodi M., Cammarata G. (1999), In vivo diagnosis of feline infectious

peritonitis by comparison of protein content, cytology, and direct immunofluorescence test on

peritoneal and pleural effusions. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 11, 358–361.

Paltrinieri S., Giordano A., Tranquillo V., Guazzetti S. (2007). Critical assessment of the diagnostic

value of feline a1-acid glycoprotein for feline infectious peritonitis using the likelihood ratios approach.

Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 19, 266–272.

Page 32: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

27

Pedersen N. (1995). An overview of feline enteric coronavirus and infectious peritonitis virus

infections. Feline Practice 23, 7-20.

Pedersen N., Allen C., Lyons L. (2008). Pathogenesis of feline enteric coronavirus infection. Journal of

Feline Medicine and Surgery 10, 529-541.

Pedersen N. (2009). A review of feline infectious peritonitis virus infection. Journal of Feline Medicine

and Surgery 11, 225 – 258.

Pedersen N., Liu H., Scarlett J., Leutenegger C., Golovko L., Kennedy H., Kamal F. (2012). Feline

infectious peritonitis: Role of the feline coronavirus 3c gene in intestinal tropism and pathogenicity

based upon isolates from resident and adopted shelter cats. Virus Research 165, 17–28.

Pedersen, (2014a). An update on feline infectious peritonitis: Diagnostics and therapeutics. The

Veterinary Journal 201, 133-141.

Pedersen N. (2014b). An update on feline infectious peritonitis: Virology and immunopathogenesis.

The Veterinary Journal 201, 123-132.

Pesteanu-Somogyi L., Radzai C., Pressler B. (2006). Prevalence of feline infectious peritonitis in

specific cat breeds. Journal of Feline Medicine and Surgery 8, 1–5.

Pfefferle S., Schöpf J., Kögl M., Friedel C., Müller M., Carbajo-Lozoya J., Stellberger T., von Dall’Armi

E., Herzog P., Kallies S., Nieyemer D., Ditt V., Kuri T., Züst R., Pumpor K., Hilgenfeld R., Schwarz F.,

Zimmer R., Steffen I., Weber F., Thiel V., Herrler G., Thiel H., Schwegmann-Wessels C., Pöhlmann S.,

Haas J., Drosten C., von Brunn A. (2011). The SARS-coronavirus-host interactome: Identification of

cyclophillins as target for pan- coronavirus inhibitors. PLoS Pathogens 10, e1002331.

Poland A., Vennema H., Foley J., Pedersen N. (1996). Two related strains of feline infectious

peritonitis virus isolated from immunocompromised cats infected with a feline enteric coronavirus.

Journal of Clinical Microbiology 34, 3180–3184.

Porter E., Tasker S., Day M., Harley R., Kipar A., Siddell S., Helps C. (2014). Aminoacid changes in

the spike protein of feline coronavirus correlate with systemic spread of virus from the intestine and not

with feline infectious peritonitis. Veterinary Research 45, 49.

Postorino-Reeves N. (1995). Vaccination against naturally occurring FIP in a single large cat shelter.

Feline Practice 23, 81-82

Riemer F., Kuehner K., Ritz S., Sauter-Louis C., Hartmann K. (2015). Clinical and laboratory features

of cats with feline infectious peritonitis – a retrospective study of 231 confirmed cases (2000–2010).

Journal of Feline Medicine and Surgery 1–9.

Ritz S., Egberink H., Hartmann K. (2007). Effect of feline interferon-omega on the survival time and

quality of life of cats with feline infectious peritonitis. Journal of Veterinary Medicine 21, 1193–1197.

Rohrbach B., Legendre A., Baldwin C., Lein D., Reed W., Wilson R. (2001). Epidemiology of feline

infectious peritonitis among cats examined at veterinary medical teaching hospitals. Journal of

American Veterinary Medicine Association 218, 1111-1115.

Rohrer C., Suter P., Lutz H. (1993). The diagnosis of feline infectious peritonitis (FIP): a retrospective

and prospective study. Kleintierprax 38, 379-389.

Page 33: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

28

Rottier P., Nakamura K., Schellen P., Volders H., Haijema B. (2005). Acquisition of macrophage

tropism during the pathogenesis of feline infectious peritonitis is determined by mutations in the feline

coronavirus spike protein. Journal of Virology 79, 14122–14130.

Scott F. (1988). Update on FIP. In: Proceedings of the Kal Kann Symposium 12, 43-47.

Shine J. (1997). Microcytic anemia. American Family Physican 55, 2455–2462.

Soma T., Wada M., Taharaguchi S., Tajima T. (2013). Detection of Ascitic Feline Coronavirus RNA

from Cats with Clinically Suspected Feline Infectious Peritonitis. Journal of Veterinary Medical Science

75, 1389–1392.

Stenske K. (2005). Comparison of different tests to diagnose feline infectious peritonitis. Journal of

Veterinary Internal Medicine 19, 299.

Takano T., Azuma N., Hashida Y., Satoh R., Hohdatsu T. (2009). B-cell activation in cats with feline

infectious peritonitis (FIP) by FIP-virus-induced B-cell differentiation/survival factors. Archive of

Virology 154, 27–35.

Takano T., Katoh Y., Doki T., Hohdatsu T. (2013). Effect of chloroquine on feline infectious peritonitis

virus infection in vitro and in vivo. Antiviral Research 99, 100-107.

Takano T., Nakano K., Doki T., Hohdatsu T. (2015). Differential effects of viroporin inhibitors against

feline infectious peritonitis virus serotypes I and II. Archive of Virology 160, 1163–1170.

Tanaka Y., Sato Y., Sasaki T. (2013). Suppression of coronavirus replication by cyclophilin inhibitors.

Viruses 5, 1250–1260.

Tekes G., Spies D., Bank-Wolf B., Thiel V., Thiela H. (2012). A Reverse Genetics Approach To Study

Feline Infectious Peritonitis. Journal of Virology 86, 6994–6998.

Van Hamme E., Desmarets L., Dewerchin H., Nauwynck H. (2011). Intriguing interplay between feline

infectious peritonitis virus and its receptors during entry in primary feline monocytes. Virus Research

160, 32-39.

Vennema H., Poland A., Foley J., Pedersen N. (1998). Feline Infectious Peritonitis Viruses Arise by

Mutation from Endemic Feline Enteric Coronaviruses. Virology 243, 150–157.

Vermeulen B., Devriendt B., Olyslaegers D., Dedeurwaerder A., Desmarets L.,Favoreel H., Dewerchin

H., Nauwynck H. (2013). Suppression of NK cells and regulatory T lymphocytes in cats naturally

infected with feline infectious peritonitis virus. Veterinary Microbiology 164, 46–59.

Vogel L., Van der Lubben M., Te Lintelo E., Bekker C., Geerts T., Schuijff L., Grinwis G., Egberink H.,

Rottier P. (2010). Pathogenic characteristics of persistent feline enteric coronavirus infection in cats.

Veterinary Research 41, 71.

Weiss R. en Scott F. (1981a). Pathogenesis of feline infectious peritonitis, nature and development of

viremia. American Journal of Veterinary Research 42, 382–390.

Weiss R. en Scott F (1981b). Antibody-mediated enhancement of disease in feline infectious

peritonitis: comparisons with dengue hemorrhagic fever. Comparative Immunology, Microbiology and

Infectious Diseases 4, 175-189.

Worthing K., Wigney D., Dhand N., Fawcett A., McDonagh P., Malik R., Norris J. (2012). Risk factors

for feline infectious peritonitis in Australian cats. Journal of Feline Medicine and Surgery 14, 405–412.

Page 34: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

29

BIJLAGEN

1. BIJLAGE I.

Microhematocriet: 15 %

Hematologie Bloedwaarden kat Referentiewaarden

Leukocyten: 7,82 x10^9/L 2,87 - 17,02

Lymfocyten: 1,89 x10^9/L 0,92 - 6,88

Monocyten: 0,25 x10^9/L 0,05 - 0,67

Neutrofielen: 5,64 x10^9/L 1,48 - 10,29

Eosinofielen: 0,01 x10^9/L 0,17 - 1,57

Basofielen: 0,03 x10^9/L 0,01 - 0,26

Hematocriet: 13,2 % 30,3 - 52,3

Erythrocyten: 3,97 x10^12/L 6,54 - 12,2

Hemoglobine: 5 g/dL 9,8 - 16,2

Reticulocyten: 2,8 K/μL 3 - 50

%reticulocyten: 0,1 %

MCV (mean corpuscular volume): 33,2 fL 35,9 - 53,1

MCHC (mean corpuscular hemoglobin

concentration): 37,9 g/dL 28,1 - 35,8

MCH (mean corpuscular hemoglobin): 12,6 pg 11,8 - 17,

RDW (red blood cell distribution width): 22,7 % 15 - 27

Thrombocyten: 21 K/μL 151 - 600

Biochemie

Albumine: 20 g/L 22 - 40

Globuline: 46 g/L 28 - 51

Albumine/globuline: 0,4

Totaal proteïne : 66 g/L 57 - 89

Alkalisch fosfatase: 28 U/L 14 - 111

Alanine aminotransaminase: 86 U/L 12 - 130

Ureum: 4,9 mmol/L 5,7 - 12,9

Ureum/creatinine: 28

Creatinine: 43 μmol/L 71 - 212

Glucose: 10,65 mmol/L 4,11 - 8,84

Fosfor: 66 g/L 57 - 89

Totaal bilirubine: 39 μmol/L 0 - 15

Page 35: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

30

Ionogram

Natrium: 156 mmol/L 150 - 165

Kalium: 4,9 mmol/L 3,5 - 5,8

Chloor: 122 mmol/L 112 - 129

2. BIJLAGE II.

Table 3. Algorithm for the staging of effusive FIP (Uit: Hsien-Ying T. et al. (2011)).

Parameter Range Score*

Packed cell volume (%) >26 0

20-26 2

<20 4

Aspartate aminotransferase (U/l) <150 0

150-300 2

>300 4

Total bilirubin (mg/dl) <0.5 0

0.6-2.2 2

>2.2 4

Potassium (mmol/l) 4.0-5.8 0

3.0-3.9 2

<3.0 4

Sodium (mmol/l) 156-165 0

150-155 2

<150 4

*0-4: survival time more than 2 weeks; 5-11: survival time less than 2 weeks; >12: survival time less

than 3 days.

Page 36: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

0

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2015 – 2016

CASUS: DILATORISCHE CARDIOMYOPATHIE

Door

Maai ALBERS

Promotor: Dr. Elke Van der Vekens Casusbespreking in het

kader van de Masterproef

© Maai Albers

Page 37: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

1

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de

juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze

masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van

derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of

verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de

masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de

masterproef.

Page 38: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

2

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2015 – 2016

CASUS: DILATORISCHE CARDIOMYOPATHIE

Door

Maai ALBERS

Promotor: Dr. Elke Van der Vekens Casusbespreking in het

kader van de Masterproef

© Maai Albers

Page 39: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

3

VOORWOORD

Via deze weg zou ik ten eerste Dr. Elke Van der Vekens willen bedanken om mij uitstekend bij te

staan en te begeleiden in het vervaardigen van deze masterproef. Daarnaast zou ik graag aan Dr.

Valérie Bavegems en Dr. Pascale Smets een dankwoord bieden om bijkomend advies te geven in

verband met de aandoening en het helpen uitzoeken van echocardiografische beelden met betrekking

tot de casus. Tot slot ook dank aan mijn ouders en partner om deze masterproef na te lezen en mij

gedurende de gehele studie zowel financieel als mentaal te ondersteunen. Zonder hen waren zowel

mijn studies als deze masterproef tot een minder goed resultaat gekomen.

Page 40: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

4

INHOUDSOPGAVE

Samenvatting ........................................................................................................................................... 1

Inleiding ................................................................................................................................................... 2

Literatuurstudie ........................................................................................................................................ 3

1. Medische beeldvorming................................................................................................................... 3

1.1. Radiografie van het thoracaal cardiovasculair systeem ........................................................... 3

1.1.1. Radiografische anatomie ................................................................................................... 3

1.1.2. Beoordeling van de hartschaduw ...................................................................................... 4

1.1.3. Beoordeling van het thoracaal vatenstelsel ....................................................................... 5

1.1.4. Beoordeling van het longveld ............................................................................................ 5

1.2. Echografie van het hart ............................................................................................................ 5

1.2.1. Echocardiografische modes .............................................................................................. 6

1.2.2. Echocardiografische beoordeling van het hart .................................................................. 6

1.2.2.1. Evaluatie hartkamergroottes en wanddiktes .............................................................. 6

1.2.2.2. Evaluatie van de cardiale functie ................................................................................ 7

1.2.3. Doppler echocardiografie .................................................................................................. 8

2. Dilatorische cardiomyopathie .......................................................................................................... 9

2.1. Etiologie .................................................................................................................................... 9

2.2. Pathogenese ............................................................................................................................ 9

2.3. Epidemiologie ......................................................................................................................... 10

2.4. Symptomen en afwijkingen op algemeen klinisch onderzoek ................................................ 10

2.5. Diagnose................................................................................................................................. 11

2.5.1. Beeldvorming .................................................................................................................. 11

2.5.1.1. Radiografie ............................................................................................................... 11

2.5.1.2. Elektrocardiografie .................................................................................................... 12

2.5.1.3. Echocardiografie ....................................................................................................... 13

2.5.1.4. Geavanceerde medische beeldvorming ................................................................... 14

2.5.2. Bloedonderzoek ............................................................................................................... 15

2.5.3. Post mortem .................................................................................................................... 15

2.6. Behandeling ............................................................................................................................ 15

2.6.1. Behandeling van occulte DCM ........................................................................................ 16

2.6.2. Behandeling van acuut hartfalen ..................................................................................... 16

2.6.3. Behandeling van chronisch hartfalen .............................................................................. 17

2.6.4. Behandeling van aritmieën .............................................................................................. 17

2.7. Prognose ................................................................................................................................ 17

Casuïstiek .............................................................................................................................................. 18

1. Signalement ................................................................................................................................... 18

2. Anamnese ..................................................................................................................................... 18

3. Klinisch onderzoek ........................................................................................................................ 18

4. Diagnostisch plan .......................................................................................................................... 18

5. Behandeling en opvolging ............................................................................................................. 21

Bespreking ............................................................................................................................................. 25

Referenties ............................................................................................................................................ 27

Bijlagen .................................................................................................................................................. 34

1. Bijlage 1 ......................................................................................................................................... 34

2. Bijlage 2 ......................................................................................................................................... 35

3. Bijlage 3 ......................................................................................................................................... 36

4. Bijlage 4 ......................................................................................................................................... 37

5. Bijlage 5 ......................................................................................................................................... 38

6. Bijlage 6 ......................................................................................................................................... 39

Page 41: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

1

SAMENVATTING

Dilatorische cardiomyopathie (DCM) is een veel voorkomende cardiovasculaire aandoening bij

voornamelijk grote hondenrassen en die vaker bij reuen en op middelbare leeftijd geconstateerd

wordt. De aandoening is bij aanvang asymptomatisch en meestal treden na enkele jaren symptomen

op. Deze zijn voornamelijk van respiratoire aard met een algemeen verminderde conditie. De

diagnose wordt best gesteld aan de hand van echocardiografie, met als voornaamste tekenen dilatatie

van voornamelijk het linker ventrikel en toegenomen sfericiteit, verminderde systolische functie en

contractiliteit ervan. Indien symptomen optreden wordt ook thoraxradiografie aanbevolen om na te

gaan of er cardiogeen longoedeem aanwezig is. Aangezien DCM daarnaast geassocieerd wordt met

aritmieën, is ook een elektrocardiogram gedurende 24 uur aan te raden. Om honden reeds in de

asymptomatisch fase op te sporen, wordt bij risicorassen aangeraden jaarlijks te screenen naar de

aandoening aan de hand van een echografisch onderzoek en een 24 uur durend elektrocardiogram.

Screenen is belangrijk, omdat het vroegtijdig opsporen en behandelen van de aandoening, namelijk

voor het optreden van symptomen, de overlevingsduur verlengt en levenskwaliteit verbetert. De

behandeling berust op pimobendan en indien noodzakelijk wordt dit aangevuld met furosemide, ACE-

inhibitoren en anti-aritmica. De prognose blijft echter steeds gereserveerd, vermits DCM onvermijdelijk

een fatale uitkomst kent.

Trefwoorden: DCM – dilatatie – echocardiografie – elektrocardiografie – radiografie.

Page 42: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

2

INLEIDING

Dilatorische cardiomyopathie (DCM) is een veel voorkomende cardiologische aandoening en een

belangrijke oorzaak van sterfte bij de hond. De World Health Organisation heeft DCM gedefinieerd als

een primaire myocardiale aandoening, waarvan de etiologie onbekend of familiaal van oorsprong is en

gekenmerkt wordt door verminderde contractiliteit en ventriculaire dilatatie van voornamelijk het linker

ventrikel. Indien een oorzaak gevonden kan worden voor de aandoening en de ziekte dus secundair

is, zou in principe niet langer de term DCM gebruikt mogen worden. DCM wordt gekenmerkt door een

lange asymptomatische occulte fase, die onvermijdelijk overgaat in een klinische overte fase. Het is

daarbij belangrijk DCM vroegtijdig en dus in de occulte fase op te sporen om de levensduur, maar ook

de levenskwaliteit van de hond te doen toenemen. Een echocardiografisch onderzoek vormt de

gouden standaard bij de diagnosestelling van DCM (Tidholm et al., 2001; Dukes-McEwan et al., 2003;

O’Grady en O’Sullivan, 2004).

Deze masterproef bespreekt welke echocardiografische beelden genomen moeten worden, hoe deze

te beoordelen en welke metingen van belang zijn om zowel occulte als overte DCM bij honden op te

sporen. Daarnaast worden bij een reeds klinische DCM frequent radiografische thoraxopnames

genomen om voornamelijk longoedeem op te sporen. Ook het radiografisch uitzicht van het thoracaal

cardiovasculair systeem wordt daarom aangehaald. Hierna wordt specifiek ingegaan op de

aandoening zelf en welke methodes er nog zijn naast bovenstaande beeldvormingstechnieken om

DCM op te sporen en vooral hoe deze aandoening te behandelen. Vervolgens wordt de theorie

geschetst aan de hand van een typische casus. Er wordt afgesloten met een bespreking, die zich

voornamelijk richt op het opsporen van occulte DCM en aanbevelingen die gemaakt kunnen worden

aan de eigenaars van risicorassen.

Page 43: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

3

LITERATUURSTUDIE

1. MEDISCHE BEELDVORMING

1.1. RADIOGRAFIE VAN HET THORACAAL CARDIOVASCULAIR SYSTEEM

1.1.1. Radiografische anatomie

Het hart is de grootste structuur in de thorax en

bevindt zich in het mediastinum van de derde tot de

zesde intercostaal ruimte met de hartbasis naar rechts

en naar craniodorsaal gericht en de hartapex naar

links en naar caudoventraal. De belangrijkste

anatomische structuren die gebruikt worden voor de

beoordeling van het hart zijn de aorta, vena cava

cranialis en caudalis, linker en rechter atrium en

ventrikel en arteria pulmonalis (Figuur 1). De ligging

van het hart kan echter variëren ten gevolge van

extrinsieke factoren, zoals een afgenomen

longvolume, of intrinsieke factoren, zoals een linker

hartvergroting.

In principe wordt bij radiografie het hart samen met het pericardium, pericardiaal vet en vocht,

aortabasis en arteria pulmonalis als één geheel aanzien. Er wordt daarom gesproken over de

hartschaduw, die gladde contouren moet hebben en een weke delen opaciteit kent. De aflijning van

het hart is dan ook niet mogelijk ter hoogte van de hartbasis door de aanwezige aorta, longbloedvaten

en lymfeknopen. Daarnaast varieert de hartschaduw naargelang ras, leeftijd, lichaamsgestel,

ademhalingsfase, cardiale cyclus, pericardiaal vet en radiografische opname. Een normale laterale

opname van de hartschaduw bij een Dobermann wordt weergegeven in Figuur 2 (Burk en Feeney,

2003; Schwarz en Johnson, 2008; Dennis et al., 2010).

Figuur 2: rechts laterale thoraxradiografie van een

Dobermann Pinscher. Uit: Schwarz en Johnson, 2008.

Figuur 1: schematische tekening van een links

laterale (boven) en ventrodorsale

thoraxradiografie (onder). Legende: Ao =

aorta, CdVC = vena cava caudalis, CrVC =

vena cava cranialis, LA = linker atrium, LAu:

linker hartoortje, LPA = linker arteria

pulmonalis, LV = linker ventrikel, MPA =

truncus pulmonalis, RA = rechter atrium, RAu

= rechter hartoortje, RPA = rechter arteria

pulmonalis, RV = rechter ventrikel. Uit:

Schwarz en Johnson, 2008.

Page 44: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

4

1.1.2. Beoordeling van de hartschaduw

Het hart wordt best beoordeeld op een dorsoventrale

en rechts laterale opname, omdat de hartschaduw

dan niet verplaatst of optisch vervormd wordt. Bij

hartproblemen is het belangrijk om de grootte van de

hartschaduw te beoordelen. Zo mag deze op een

laterale opname maximaal 70% van de hoogte van de

thorax bedragen wanneer deze gemeten wordt van de

apex tot de basis. De breedte van het hart gemeten

ter hoogte van de vena cava caudalis bedraagt

vervolgens maximaal 2,5 intercostaal ruimten bij

honden met een diepe thorax en 3,5 bij honden met

een brede thorax. Daarnaast mag op een

dorsoventrale opname de hartschaduw op zijn

breedste punt maximaal 2/3 innemen van de thorax.

Een andere methode is om de vertebral heart size te

berekenen (zie bijlage 1). Er zijn echter veel rasverschillen en individuele beoordelingsverschillen bij

deze parameter. Naast de directe beoordeling van de hartschaduw bestaan er ook indirecte tekenen

om de grootte van voornamelijk het linker hart te evalueren. Dit zijn ten eerste de ligging van de

trachea en de carina. Bij honden is er normalerwijs een lichte afbuiging van de trachea naar ventraal

ten opzichte van de wervelkolom te bemerken. Het naar dorsaal deviëren van de trachea kan dan ook

op een vergroting van het hart en meer specifiek van het linker atrium wijzen. De carina bevindt zich

normaal gezien ter hoogte van de vierde of de vijfde intercostaal ruimte. Bij een dorsoventrale opname

mag de hoek tussen de hoofdbronchen ongeveer 60° bedragen en vormt het een omgekeerde V. Bij

toename van het linker atrium zal deze hoek vergroten. Een andere indirecte parameter is de caudale

aflijning van het linker hart op een laterale opname, die

convex moet zijn. Tenslotte kan ook het rechter hart

beoordeeld worden. Voor het evalueren van het rechter

ventrikel wordt op een laterale opname een lijn getrokken van

de carina tot de apex van het hart, waarbij maximaal 2/3 van

de hartschaduw craniaal van deze lijn zou mogen liggen

(Figuur 3). Op een dorsoventrale opname vernauwt bij

rechter ventrikel vergroting de afstand tussen de rechter

thoraxwand en de rechterzijde van de hartschaduw, waarbij

het hart soms de vorm van een gespiegelde letter D

aanneemt. Wat betreft het rechter atrium, kan gesteld worden

dat dit enkel bij erge vergroting radiografisch op te sporen

valt. Op laterale opname kan het craniale aspect van de

hartschaduw, net ventraal van de trachea, gebombeerd zijn

Figuur 3: laterale thoraxradiografie met de

zwarte lijn tussen de carina en de apex,

waarvan maximaal 2/3 van de hartschaduw

craniaal ervan mag liggen (pijlen). Uit:

Schwarz en Johnson, 2008.

Figuur 4: schematische tekening van

de klokanalogie op het hart

(dorsoventrale opname). Legende: A =

aorta, PA = arteria pulmonalis, LAA =

linker hartoortje, RA = rechter atrium.

Uit: Dennis et al., 2010.

Page 45: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

5

en op dorsoventrale opname is er een uitpuiling tussen de 9 en 11 uur positie. Voor de klokanalogie

wordt verwezen naar Figuur 4 (Burk en Feeney, 2003; Schwarz en Johnson, 2008; Dennis et al.,

2010).

1.1.3. Beoordeling van het thoracaal vatenstelsel

Wat vervolgens de vaten betreft, zijn bij normale honden de vena cava cranialis, de vena azygos en

de ductus thoracicus niet zichtbaar op radiografie. De aorta is wel zichtbaar en de diameter blijft in

tegenstelling tot de vena cava caudalis onveranderd bij volumeveranderingen en is even hoog als het

lichaam van de parallelle rugwervel. De diameter van de vena cava caudalis varieert wel bij

volumeveranderingen en ook naargelang de respiratiefase en de cardiale cyclus. Ook rechter hart

aandoeningen of obstructies ervan hebben een invloed op de diameter van deze vene. Rechter hart

aandoeningen worden dan ook vermoed wanneer de ratio vena cava caudalis op de aorta > 1,5 is,

wanneer de ratio van de vene op de lengte van het thoracale wervellichaam ter hoogte van de

tracheabifurcatie > 1,3 is en wanneer de ratio van de vena cava caudalis op de breedte van de vierde

rib > 3,5 is. Tot slot worden de longbloedvaten beoordeeld om linker hartfalen op te sporen. Op een

laterale opname gebeurt dit craniaal van de hartschaduw. Hierbij geldt dat deze niet groter mogen zijn

dan het smalste deel van de derde of vierde rib bij kruisen ervan. Op een dorsoventrale opname

worden dan weer de caudale longbloedvaten beoordeeld en deze zouden niet groter mogen zijn dan

de breedte van de negende rib bij kruisen ervan (Schwarz en Johnson, 2008).

1.1.4. Beoordeling van het longveld

Het is ook hier opnieuw van belang het dier goed te positioneren. Op een laterale opname zijn de

dorsale delen van de longlobben best te beoordelen. Een ventrodorsale opname is dan weer beter om

de accessoire longlob en caudale lobben te beoordelen. Daarnaast worden de opnames genomen

tijdens maximale inspiratie om een zo groot mogelijk longveld te kunnen beoordelen en om artefacten,

die pulmonaire aandoeningen kunnen nabootsen, te verminderen. In het kader van cardiale

aandoeningen is voornamelijk het opsporen van longoedeem van belang. Cardiogeen longoedeem

kenmerkt zich daarbij door een interstiteel longpatroon, dat uiteindelijk tot een alveolair patroon kan

evolueren. Bij honden begint dit vaak perihilair en dorsocaudaal en is vaak symmetrisch, hoewel het

ook een asymmetrische distributie kan kennen. Bij katten en Dobermanns is het meestal perifeer en

asymmetrisch. Een interstitieel longpatroon ontstaat door een toename van vocht en/of cellen in het

interstitieel weefsel dat de alveoli en bronchen omgeeft. De opaciteit van het longveld neemt hierbij vrij

regelmatig toe in de betrokken regio. De aflijning is ervan is vaag, maar mogelijk en de pulmonaire

bloedvaten blijven zichtbaar. Een alveolair longpatroon ontstaat doordat de hoeveelheid lucht in de

alveoli afneemt en vervangen wordt door vocht en/of cellen. Het kenmerkt zich door een moeilijk tot

niet af te lijnen en vaak gevlekt patroon met verhoogde opaciteit. Typerend zijn luchtbronchogrammen

(Burk en Feeney, 2003; Ware, 2007; Dennis et al., 2010; Nelson en Couto, 2014).

1.2. ECHOGRAFIE VAN HET HART

Echocardiografie is complementair aan de reeds vermelde thoraxradiografie. Het geeft immers meer

gedetailleerde informatie over de structuur en functie van het hart, terwijl radiografie eerder informatie

Page 46: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

6

geeft over het pulmonair stelsel. Bij een echocardiografie wordt het hart in verschillende richtingen

beoordeeld, waarbij het dier liefst in laterale decubitus geplaatst wordt om zo weinig mogelijk

interferentie van de longen te hebben (Nyland en Mattoon, 1995).

1.2.1. Echocardiografische modes

Er wordt bij echocardiografie gebruik gemaakt van de B-

en M-mode. Bij B-mode wordt een tweedimensionaal

beeld verkregen van de hartkamers. Deze kan zowel in

lengte (long-axis) als dwars (short-axis) beoordeeld

worden, waarbij de transducer in de eerste as gericht is

naar de hartbasis en in de tweede naar de kop van het

dier (Figuur 5 en 6). Deze echocardiografie vertelt ons

meer over de anatomie, vorm, oriëntatie en globale

beweging van de cardiale structuren, maar is te beperkt

om subtiele en snelle bewegingen op te merken. Bij M-

mode kan daarentegen continu beeld gemaakt worden

en is de resolutie beter. Bij de M-mode wordt immers de

axiale beweging van de structuren van heel smalle

stroken van het hart gemeten, waarbij de diepte op de

verticale en de tijd op de horizontale as geprojecteerd

worden. Bij die verticale as verloopt gelijktijdig een

elektrocardiogram (EKG) om de metingen van de M-

mode af te stemmen op de cardiale cyclus. De metingen

die bij een M-mode worden genomen zijn deze van

dimensies van kamers en bloedvaten, wanddiktes en van

wand- en klepbewegingen. Deze metingen variëren wel

naargelang lichaamsgrootte, ras, hartfrequentie en

cardiale contractiliteit. Er zijn bovendien aanwijzingen om B- en M-mode niet door elkaar te gebruiken

aangezien er hiertussen metingsverschillen bestaan (Nyland en Matoon, 1995; Vollmar, 1999;

Schwarz en Johnson, 2008; Barr en Gaschen, 2011; Lisciandro, 2014).

1.2.2. Echocardiografische beoordeling van het hart

1.2.2.1. Evaluatie hartkamergroottes en wanddiktes

De belangrijkste echocardiografische B-mode opnames om DCM op te sporen, worden via rechts

parasternaal bekomen. Meestal wordt begonnen met een long-axis vierkamerbeeld, waarbij een

eerste kwalitatieve evaluatie van hartkamergroottes en algemene cardiale functie gebeurt. Enerzijds

wordt de beweging van de mitralisklep beoordeeld en anderzijds de diameter en vorm van het linker

ventrikel en atrium. Daarna wordt een short-axis opname bekeken ter hoogte van de ventrikels,

waarbij de dikte van het interventriculair septum en van de linker ventriculaire vrije wand in diastole en

systole gemeten wordt, alsook de contractiliteit beoordeeld wordt. De short-axis ter hoogte van de

Figuur 5: rechts parasternaal long-axis

vierkamerbeeld van een normaal hart. Uit:

Barr en Gaschen, 2011.

Figuur 6: rechts parasternaal short-axis

ventrikelbeeld van een normaal hart. Uit:

Barr en Gaschen, 2011.

Page 47: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

7

hartbasis wordt nadien gebruikt om de ratio van het linker atrium op de aorta te bepalen (Figuur 7).

Voor de referentiewaardes voor deze metingen wordt

verwezen naar bijlage 2, hoewel voor het bepalen van de

volumes de Simpson’s regel meer direct en betrouwbaar

is (zie bijlage 3). Hierna kan vervolgens een M-mode

echocardiografie uitgevoerd worden. Een eerste beeld

wordt verkregen door op een rechts parasternaal B-beeld

loodrecht op het linker ventrikel te richten en aldus de

dimensies en wanddiktes ervan te bepalen. Er moet

daarbij gelet worden dat de meting niet gebeurt ter hoogte

van de papillairspieren of kleppen zelf. Daarna wordt de

sonde meer naar dorsaal gericht om de mitralisklep in

beeld te brengen. Dit creëert een enkelvoudige, dunne lijn

op M-mode in diastole. De vroege klepbeweging geeft vervolgens een M-vorm en de late een W-vorm.

Daarna worden enkele punten bepaald, waarbij C de initiële sluiting van de mitralisklep voorstelt, D de

sluiting op het einde van de systole, E het punt van maximale vroeg diastolische opening, F het punt

in mid diastole met partiële sluiting van de klep en A het punt waarop de klep weer opent tijdens

atriale systole (Figuur 8). Bij hogere hartfrequenties zal de diastole verkorten en zullen bovenstaande

E en A golven vervloeien tot een enkele diastolische

beweging. De helling tussen D en E is dan weer

proportioneel met de mate van de vroeg diastolische

bloedstroom van het linker atrium naar het linker ventrikel.

De helling tussen E en F stelt vervolgens de mid

diastolische passieve sluitingssnelheid van de mitralisklep

voor. Wanneer de sonde tenslotte nog meer naar dorsaal

gericht wordt, komt de aortabasis en het linker atrium in

beeld (Nyland en Mattoon, 1995; Burk en Feeney, 2003;

Barr en Gaschen, 2011).

1.2.2.2. Evaluatie van de cardiale functie

Niet enkel de bepaling van de kamergroottes en wanddiktes is noodzakelijk, maar de evaluatie van de

cardiale functie is ook van belang. Een eerste manier om de linker ventriculaire systolische functie te

beoordelen is via de beweging van de annulus van de mitralisklep in long-axis, wat hierboven reeds

aangehaald is. De grenswaardes hiervoor zijn 10 mm en 8 mm bij een ejectiefractie > 50% en 7 mm

bij < 30% met een sensitiviteit van 92-98% en een specificiteit van 67-82%. Een andere manier om de

cardiale functie te evalueren is aan de hand van de systolische tijdsintervallen, waarbij simultaan een

EKG en M-mode uitgevoerd worden. Het interval van de pre-ejectie periode (PEP) is het begin van de

ventriculaire depolarisatie, die overeen komt met de Q-golf op het EKG, tot het begin van de linker

ventrikel ejectie, namelijk het openen van de aortaklep. De linker ventrikel ejectie tijd (LVET) komt dan

weer overeen met het openen tot sluiten van de aortaklep. De contractiliteit van het linker ventrikel is

Figuur 8: M-mode mitralisklep van een

normaal hart. Uit: Barr en Gaschen,

2011.

Figuur 7: rechts parasternaal short-axis

beeld ter hoogte van de hartbasis van een

normaal hart . Uit: Barr en Gaschen, 2011.

Page 48: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

8

slechter wanneer PEP verlengt en LVET verkort. Voor de bijhorende referentiewaardes wordt

verwezen naar bijlage 4. Een derde manier om de cardiale functie te beoordelen is aan de hand van

de fractional shortening (FS), die het percentage aan verandering in laterale dimensie van het linker

ventrikel voorstelt tussen eind diastole en eind systole. Normaal is dit 30-40%, maar kan bij

reuzerassen < 30% zijn. De FS daalt wanneer de contractiliteit van het linker ventrikel afneemt.

Vervolgens kan ook het E-punt tot septale scheiding (EPSS) beoordeeld worden. Het is de afstand

tussen het ventriculair septum en de mitralisklep,

wanneer die maximaal geopend is in vroege diastole

(Figuur 9). Deze waarde is bij normale honden kleiner

of gelijk aan 6 mm. Tenslotte kan de ejectiefractie van

het linker ventrikel geëvalueerd worden. Dit is de

verhouding ventriculair slagvolume op ventriculair eind

diastolisch volume en is een maat voor de contractiliteit

van het linker ventrikel (Nyland en Mattoon, 1995;

Kittleson en Kienle, 1998; Sisson et al., 1998; Schober

en Fuentes, 2001; Burk en Feeney, 2003; Ware, 2009;

Barr en Gaschen, 2011).

1.2.3. Doppler echocardiografie

Tot slot kan ook Doppler echocardiografie toegepast worden op een B-mode beeld waarmee de

bloedsnelheid bepaald kan worden door de verandering in frequentie van de echostralen te meten

wanneer deze gereflecteerd worden door bloedcelcomponenten. Aldus kunnen obstructies,

regurgitaties en shunts opgespoord worden. De spectrale Doppler geeft de bloedstroom boven de

basislijn weer wanneer deze naar de sonde toekomt en onder de

lijn wanneer deze ervan weg vloeit. Deze wordt breder wanneer er

turbulentie is. De ratio van E- op A-golf kan via de spectrale

Doppler bepaald worden en bedraagt 1,04 tot 2,427 en de E-golf

deceleratie tijd kent een onderste limiet van 80 milliseconden. De

pulsed wave spectrale Doppler kan de turbulentie exact

lokaliseren, terwijl de continuous wave hogere snelheden accuraat

kan meten. Naast de spectrale Doppler kan ook de color flow

Doppler gebruikt worden, waarbij kleuren geprojecteerd worden op

een B- of M-beeld. De bloedstroom die naar de sonde toekomt is

rood, deze ervan weg blauw en bij turbulentie is er een

mozaïekpatroon met groene vlekken (Figuur 10). Op deze manier

kunnen de regio’s met een abnormale bloedstroom sneller

gelokaliseerd worden dan met de spectrale Doppler. Tot slot is in

navolging van de gewone Doppler recent tissue Doppler imaging ontwikkeld, die sensitiever zou zijn

dan de conventionele echocardiografie om de functie van de linker ventrikelwand te beoordelen. Het

laat via strain imaging de beoordeling van de contractie en het uitrekken van een myocardiaal

Figuur 10: color Doppler long-

axis vierkamerbeeld van een

normaal hart. Uit: Barr en

Gaschen, 2011.

Figuur 9: EPSS-bepaling op M-mode linker

ventrikel bij een normaal hart. Uit: Schwarz

en Johsnon, 2008.

Page 49: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

9

segment toe. Het voordeel is dat deze techniek onderscheid kan maken tussen actieve en passieve

beweging, niet beïnvloed wordt door bewegingen van het hart en zeer reproduceerbaar is. Nadeel is

dat de metingen sterk beïnvloed worden door de insonatiehoek. De strain rate, die tenslotte bij deze

techniek bepaald wordt, beschrijft hoe vlug een myocardiaal segment verkort of verlengt (Sisson et al.,

1998; D’hooge et al., 2000; Andersen en Poulsen, 2003; Dukes-McEwan et al., 2003; Pellerin et al.,

2003; Chetboul et al., 2004a,b,c; Storaa et al., 2004; Chetboul et al., 2006; 2007a,b; Fuentes et al.,

2010).

2. DILATORISCHE CARDIOMYOPATHIE

2.1. ETIOLOGIE

DCM is een veel voorkomende cardiovasculaire aandoening bij honden. De oorsprong is meestal

idiopathisch, hoewel een genetische component vermoed wordt. DCM komt immers in bepaalde

rassen en vooral lijnen meer voor. Naast de idiopathische vorm kan DCM mogelijks ook secundair

ontstaan ten gevolge van nutritionele afwijkingen, endocriene aandoeningen, biochemische

veranderingen, immunologische processen, infecties, cardiotoxiciteit en tachycardie. Dan wordt in

principe de term DCM niet langer gebruikt, maar wordt de cardiomyopathie benoemd naargelang de

onderliggende oorzaak. Ten eerste kunnen als nutritionele oorzaken carnitine- en taurinedeficiënties

aangehaald worden. Als endocriene aandoeningen worden diabetes mellitus, pheochromocytoma en

hypothyroïdie frequent geassocieerd met DCM, hoewel sommige onderzoekers geen correlatie met

hypothyroïde hebben kunnen aantonen. Biochemisch wordt dan weer een inadequate productie van

adenosinetrifosfaat of veranderingen in calcium afgifte voorop geschoven. Ook immunologische

oorzaken zijn mogelijk. Auto-antistoffen tegen cardiale structuren werden reeds eerder gedetecteerd

bij mensen en proefdieren, dewelke echter niet specifiek zijn voor DCM. Een andere etiologie bestaat

uit infectieuze agentia zoals virussen, bacteriën en protozoa, die een cardiale ontstekingsreactie

uitlokken. Ook bepaalde cardiotoxische stoffen kunnen tot DCM leiden, zoals doxorubicine, ethanol,

kobalt, lood, catecholamines, histamine, methylxanthines en vitamine D. Tenslotte kan tachycardie

binnen enkele dagen tot weken tot DCM leiden (Keene et al., 1988; 1989; O’Brien et al., 1992; Cory et

al., 1994; Meurs, 1998; Sisson et al., 2000; Tidholm et al., 2000; 2001; Dukes-McEwan, 2003;

Guglielmini, 2003; O’Grady en O’Sullivan, 2004; Tidholm en Jönsson, 2005; Ware, 2007; Srinivasan

en Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010; Nelson en Couto, 2014).

2.2. PATHOGENESE

Bij DCM verloopt de contractie van het linker ventrikel ondermaats, wat tot een daling van het

slagvolume en een toename van de eind systolische diameter en volume van het linker ventrikel leidt.

De zo ontstane bloeddrukdaling leidt tot een vrijstelling van bepaalde neurohormonen met een

normalisatie van de bloeddruk. Deze neurohormonen zorgen eveneens voor een betere

myocardcontractiliteit en een verhoogde hartslagfrequentie, waardoor het slagvolume normaliseert. Dit

compensatiemechanisme van het hart werkt echter slechts enkele dagen. Een tweede

compensatiemechanisme is dus noodzakelijk. Dit gebeurt door een stijging van het eind diastolisch

volume, waarbij het bloedvolume en de veneuze bloedvloei toeneemt en tot een excentrische

Page 50: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

10

hypertrofie van het linker ventrikel leidt. Uiteindelijk wordt een toename van eind diastolisch volume en

diameter bekomen met opnieuw een genormaliseerd slagvolume. Tenslotte leidt de linker

ventrikeldilatatie soms tot mitralisklepinsufficiëntie, wat verder voor een toename van de bestaande

druk- en volumeoverbelasting zorgt en de dilatatie verder gestimuleerd wordt. Ook de coronaire

perfusie kan gecomprimeerd worden, waardoor de myocardiale functie verder vermindert en aritmieën

kunnen ontstaan. Vooral atriumfibrillatie, maar ook ventriculaire tachyaritmieën kunnen optreden en tot

plotse sterfte leiden. Zodra de cardiomyopathie vervolgens verder evolueert, wordt het onmogelijk te

blijven compenseren en leidt het op termijn tot congestief hartfalen. De linker ventriculaire eind

diastolische druk neemt toe en veroorzaakt een dilatatie van het atrium en de pulmonale venen met

ontwikkeling van longoedeem tot gevolg. Uiteindelijk kan er door de pulmonaire hypertensie ook een

stijging van de rechter ventriculaire eind diastolische druk met ascites tot gevolg optreden. Een

verhoogde sympathische stimulatie leidt verder tot een toename van de hartslagfrequentie om zo het

hartminuutvolume op peil te houden. Tenslotte daalt echter het hartminuutvolume toch en treden

zwaktes, syncopes en zelfs cardiogene shock op (Rossi en Matturri, 1990; Funaya et al., 1997; Cobb,

1998; Kittleson en Kienle, 1998; Unger, 2000; Borgarelli et al., 2001; Ware, 2009; Fuentes et al., 2010;

Nelson en Couto, 2014).

2.3. EPIDEMIOLOGIE

DCM komt voornamelijk voor bij grote en reuzerassen, hoewel ook middelgrote honden aangetast

kunnen worden. De Dobermann Pinscher is het vaakst aangetast, gevolgd door de Boxer, Deense

Dog, Ierse Wolfshond, Sint Bernard, Newfoundlander, Labrador Retriever, Golden Retriever, Bobtail,

Afghaanse Windhond en Dalmatiër. Bij de kleinere rassen zijn vooral de Engelse en Amerikaanse

Cocker Spaniël aangetast. Zeer zelden treedt DCM op bij kleine rassen, zoals de Jack Russell Terriër,

en vooral in het eindstadium van atrioventriculaire klepaandoeningen. Kruisingen worden zelden

aangetast. Wat vervolgens de risicoleeftijd betreft, komt de aandoening meestal voor op de leeftijd van

4 tot 10 jaar, waarbij de prevalentie stijgt met toenemende leeftijd. Een uitzondering hierop zijn

Portugese Waterhonden, die gekend staan voor een juveniele vorm van DCM. Daarnaast worden

reuen vaker en op jongere leeftijd aangetast, hoewel er bij de Dobermann en de Boxer geen

geslachtsverschillen opgemerkt werden. Tot slot speelt de populariteit van bepaalde rassen ook een

rol in het voorkomen van DCM in bepaalde regio’s. In Europa is er dan ook een verhoogde incidentie

waar te nemen bij de Airedale Terriërs, Dobermann Pinschers, Newfoundlanders en Engelse Cocker

Spaniëls (Lombard, 1984; O’Grady en Horne, 1992; Monnet et al., 1995; Sisson en Thomas, 1995;

Calvert et al., 1997b; Kittleson et al., 1997; Dukes-McEwan, 2000; Vollmar, 2000; Tidholm et al., 2001;

PetriÇ et al., 2002; Dukes-McEwan et al., 2003; Guglielmini, 2003; O’Grady en O’Sullivan, 2004;

Tidholm en Jönsson, 2005; Srinivasan en Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010; Nelson en

Couto, 2014).

2.4. SYMPTOMEN EN AFWIJKINGEN OP ALGEMEEN KLINISCH ONDERZOEK

DCM kent 2 fasen, namelijk de occulte en de overte DCM. De occulte fase kan 2 tot 4 jaar duren en is

asymptomatisch, aangezien de negatieve progressie van de systolische functie immers zeer traag kan

gebeuren. De overgang naar de tweede fase kan gekenmerkt worden door acute klachten als

Page 51: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

11

anorexie, gewichtsverlies met vaak erg spierverlies, polydipsie, hypothermie, koude extremiteiten,

inspanningsintolerantie met lethargie of zwakte en syncopes. Meestal treden respiratoire symptomen

op de voorgrond ten gevolge van longoedeem zoals hoesten, dyspnee, tachypnee en zelfs

serohemorrhagische neusvloei. Bij 20-40% van de Dobermann Pinschers worden zelfs geen

symptomen opgemerkt, maar is er een verhaal van plotse sterfte (Sisson en Thomas, 1995; Calvert et

al., 1997a; Kittleson en Kienle, 1998; O’Grady en Horne, 1998; Tidholm et al., 2001; Guglielmini,

2003; O’Grady en O’Sullivan, 2004; Srinivasan en Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010; Nelson

en Couto, 2014).

Honden met een occulte of milde overte vorm van DCM vertonen meestal weinig afwijkingen op

lichamelijk onderzoek, met soms als enige afwijkingen een zacht bijgeruis of een aritmie. Een matige

tot erge vorm van DCM kan daarentegen gepaard gaan met bleke mucosa en een verlengde capillaire

vullingstijd. De pols is frequent zwak geslagen met regelmatig een polsdeficit. Een systolisch bijgeruis

door de mitralisklepinsufficiëntie, een S3-galopritme en aritmieën zoals atriumfibrillaties, ventriculaire

extrasystolen en bradyaritmieën worden dan vaker waargenomen bij hartauscultatie. Bij auscultatie

van de longen zijn bovendien meestal versterkte ademgeluiden of reutels hoorbaar. Tenslotte kunnen

bij rechter hartfalen een opzetting van de vena jugularis, hepatomegalie, splenomegalie en een

positieve undulatieproef door ascites vastgesteld worden bij buikpalpatie (Kono et al., 1993; Cobb,

1998; Kittleson en Kienle, 1998; Sisson et al., 1998; Dukes-McEwan et al., 2003; Guglielmini, 2003;

Tidholm en Jönsson, 2005; Ware, 2009; Fuentes et al., 2010; Nelson en Couto, 2014).

2.5. DIAGNOSE

2.5.1. Beeldvorming

2.5.1.1. Radiografie

DCM kan vermoed worden wanneer cardiomegalie

opgemerkt wordt bij een laterale radiografische

thoraxopname met een toename in de vertebral

heart size (Figuur 11). Het kan ook opgemerkt

worden aan het feit dat de caudale aflijning van de

hartschaduw niet langer convex, maar recht is en/of

de trachea naar dorsaal gedevieerd is.

Cardiomegalie is echter niet altijd of slechts in

beperkte mate aanwezig bij een milde DCM, terwijl

een erge DCM wel duidelijk cardiomegalie vertoont.

Bovendien wijst de aanwezigheid van cardiomegalie

niet noodzakelijk op DCM. Het is ook van belang

cardiomegalie te differentiëren van pericardiale

effusie. Bij dit laatste zal de hartschaduw scherp afgelijnd zijn en is er hypoperfusie van de longen. De

cardiomegalie bij DCM treedt tot slot vaker op bij reuzenrassen en Cockers dan bij Dobermanns en

Boxers. Bij Dobermanns is er dan weer vaker een vergroting van het linker atrium, wat bij een laterale

opname van de thorax opgemerkt kan worden als een dorsale uitpuiling van het hart ter hoogte van de

Figuur 11: rechts laterale thoraxradiografie met

cardiomegalie en perihilair longoedeem.

Vakgroep Medische Beeldvorming, faculteit

diergeneeskunde, UGent.

Page 52: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

12

carina en op een dorsoventrale opname door het vergroten van de hoek tussen de twee

hoofdbronchen (Figuur 12) (Guglielmini, 2003; Schwarz en Johnson, 2008; Fuentes et al., 2010;

Oyama, 2011; Nelson en Couto, 2014).

Naast de cardiomegalie en de linker atriumvergroting kan er een interstitieel longpatroon aanwezig

zijn door linker hartfalen en bijhorende pulmonale veneuze congestie en pulmonair oedeem (Figuur

12). Dit kan finaal tot een alveolair longpatroon leiden, die voornamelijk perihilair en dorsocaudaal

gelokaliseerd is (Dukes-McEwan et al., 2003; Guglielmini, 2003; Schwarz en Jonson, 2008; Srinivasan

en Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010; Oyama, 2011; Nelson en Couto, 2014) (Figuur 11).

Om te besluiten tot een cardiogeen longoedeem zijn volgens Milne et al. (1985) drie typische

radiografische tekenen aanwezig. Dit zijn de distributie van de pulmonaire flow, die van de basis tot de

apex georiënteerd verloopt, de homogene distributie van het longpatroon en de breedte van de

vasculaire pedikel, die in 60% meer dan 53 mm bedraagt.

Tenslotte kan bij eventueel rechter hartfalen pleurale effusie, een caudale vena cava dilatatie en een

hepatomegalie op te merken zijn. Wat de caudale vena cava dilatatie betreft, kan gesteld worden dat

deze op een laterale thoraxopname bij rechter hartfalen een ratio van > 1,5 kent ten opzichte van de

aorta descendens, van > 1,3 ten opzichte van de tracheabifurcatie en van > 3,5 ten opzichte van de

breedte van de vierde rib. Het ontbreken van een dilatatie van deze vene sluit rechter hartfalen echter

niet uit (Lemkuhl et al., 1997; Cobb, 1998; Kittleson en Kienle, 1998; Ware, 2009; Fuentes et al., 2010;

Nelson en Couto, 2014).

2.5.1.2. Elektrocardiografie

Na radiografie kan een EKG uitgevoerd worden (Figuur 13).

Een ontdubbelde P-golf wordt met een linker atriumdilatatie

geassocieerd, terwijl een hoge R-golf en een breed QRS-

complex kenmerkend zijn voor een linker ventrikel dilatatie.

Deze abnormaliteiten zijn echter niet specifiek voor DCM.

Daarnaast zijn er soms aritmieën aanwezig zoals

atriumfibrillatie, ventriculaire premature complexen en atriale of

ventriculaire tachycardie (Calvert et al., 1997a; Cobb, 1998;

Kittleson en Kienle, 1998; Vollmar, 2000; Dukes-McEwan et

al., 2003; Billen en Van Israël, 2006; Srinivasan en

Figuur 11: (a) linker atrium

vergroting (blauwe lijn) op

een laterale opname met de

normale aflijning van het

linker atrium (roze lijn) (b)

vergrote hoek tussen de

hoofdbronchen op een

dorsoventrale opname ten

gevolge van linker atrium

vergroting. Uit: Schwarz en

Johnson, 2008.

Figuur 12: (a) linker atrium

vergroting (blauwe lijn) op een

laterale opname met de normale

aflijning van het linker atrium (roze

lijn) (b) vergrote hoek tussen de

hoofdbronchen op een

dorsoventrale opname ten gevolge

van linker atrium vergroting. Uit:

Schwarz en Johnson, 2008.

Figuur 13: normaal EKG.

Internetreferentie: http://research.vet

.upenn.edu/smallanimalcardiology/E

CGTutorial/NormalECGs/tabid/4956/

Default.aspx.

Page 53: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

13

Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010; Nelson en Couto, 2014). Voor het uitzicht van een EKG bij

atriumfibrillatie en ventriculaire premature complexen wordt verwezen naar bijlage 5.

Tenslotte kan via het EKG ook de vasovagale tonus index (VVTI) berekend worden aan de hand van

20 RR intervallen. Deze index is echter weinig specifiek, maar blijft wel een goed hulpmiddel om de

hartinsufficiëntiegraad te bepalen en de overlevingstijd in te schatten. Patiënten met een VVTI-waarde

< 7,59 hebben matige tot erge DCM en een kortere overlevingsduur dan patiënten met hogere VVTI-

waarden en dus milde DCM met een overlevingstijd van gemiddeld 36 weken (Pereira et al., 2008).

2.5.1.3. Echocardiografie

Echocardiografie is de meest gebruikte methode om DCM vast te stellen, waarbij best een ondergrens

van veranderingen in de parameters van 18% wordt aangenomen om DCM te diagnosticeren. Het

wordt daarnaast ook gebruikt bij de opvolging van DCM om de progressie en de respons op therapie

na te gaan (Fox et al.,, 1999; Dukes-McEwan et al., 2002).

Ten eerste kan bij DCM een toename van

eind systolische druk en later van eind

diastolische diameter, met een eind

diastolisch volume van meer dan 80 ml/m²,

opgemerkt worden. Het is vooral het linker

ventrikel dat in dimensie toeneemt tijdens

diastole en soms ook in systole met een

excentrische ventriculaire hypertrofie (Figuur

14). Ook het linker atrium kan vergroot zijn,

waardoor de linker atrium:aorta ratio

toeneemt. Uiteindelijk kan eveneens het

rechter hart gedilateerd zijn. Deze

kamervergrotingen zijn echter niet specifiek

voor DCM. Daarnaast lijkt het linker ventrikel

vaak meer sferisch van vorm (Figuur 14). De index van sfericiteit is daarbij de ratio van de linker

ventrikel diastolische lengte ten opzichte van de linker ventriculaire diastolische dimensie ter hoogte

van de chordae tendinae. Indien deze ratio > 1,65 is, wijst dit op een toename van sfericiteit. Indien er

bovendien mitralisklepregurgitatie optreedt, kunnen asymmetrische contracties van de linker

ventrikelwand met een verhoogde beweging van de septumwand opgemerkt worden. De beweging

van de annulus fibrosus van de mitralisklep daalt bovendien significant bij DCM. Een FS vervolgens

van 20-25% kan een milde DCM weergeven, terwijl honden met erge DCM een FS van minder dan

15% vertonen. Ook de EPSS is meestal toegenomen als weerspiegeling van de lage linker

ventriculaire ejectiefractie (Figuur 15). Wat daarnaast de ejectiefractie betreft, is die bij DCM vaak >

40%. Tenslotte is de PEP vaak verlengd (Lombar, 1984; Monnet et al., 1995; Nylan en Mattoon, 1995;

Cobb, 1998; Kittleson en Kienle, 1998; Sisson et al., 1998; Vollmar, 1999; Meurs et al., 2001; Tidholm

et al., 2001; Dukes-McEwan et al., 2003; Tidholm en Jönsson, 2005; Schwarz en Johnson, 2008;

Figuur 14: vierkamerbeeld van een hond met DCM met

dilatatie en meer sferisch worden van het linker

ventrikel. Uit: Barr en Gaschen, 2008.

Page 54: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

14

Srinivasan en Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010; Lobo et al., 2010; Barr en Gaschen, 2011;

Nelson en Couto, 2014).

Ook Doppler kan gebruikt worden tijdens een echocardiografisch onderzoek en dan voornamelijk bij

eventuele klepdefecten, geassocieerd met DCM. Vooral mitralisklepinsufficiëntie komt voor en kan via

color Doppler opgemerkt worden, maar bij pulmonaire hypertensie is er soms ook

tricuspidalisklepinsufficiëntie te zien. Recentelijk kunnen wanneer een tissue Doppler imaging

gekoppeld wordt aan een EKG, enkele associaties gemaakt worden met DCM. Zo zijn het optreden

van QRS en respectievelijk het begin, de piek en het einde van de systolische snelheidspiek ter

hoogte van het interventriculair septum en de linker ventrikel wand geassocieerd met de ejectiefractie

bij DCM. Deze waardes zijn bovendien verlengd bij DCM. Ook de S- en E-golf zijn gedaald. Bij

sommige honden is er zelfs een geïnverteerde E- op A-golf ratio met een verminderde vroeg

diastolische vulling en een toegenomen laat diastolische vulling. Ook post systolische contractiegolven

met een grotere amplitude dan de S-golven erna worden geassocieerd met DCM. Uiteindelijk kan ook

de systolische functie van het rechter ventrikel afnemen gekenmerkt door gedaalde S-golven rechts

van de hartbasis. Dit kan opgemerkt worden nog voor er dilatatie is van het rechter hart (Nylan en

Mattoon, 1995; Chetboul et al., 2007a; Schwarz en Johnson, 2008; Barr en Gaschen, 2011).

Besluitend kan gesteld worden dat de definitieve diagnose van DCM gesteld kan worden aan de hand

van echocardiografie gekenmerkt door gedilateerde ventrikels en soms ook atria, toegenomen

sfericiteit, verminderde systolische functie, verminderde contractiliteit, verkorte FS en toegenomen

EPSS (Vollmar, 1999; Tidholm et al., 2001; Guglielmini, 2003; Srinivasan en Maheshkrishna, 2008).

2.5.1.4. Geavanceerde medische beeldvorming

Cardiale magnetische resonantie is volgens sommigen de gouden standard om de structuur, grootte

en functie van het linker en rechter ventrikel te meten. Verschillende studies hebben de accuraatheid

en reproduceerbaarheid ervan aangetoond voor het meten van linker ventrikel volumes, ejectie fractie

en regionale functie (Kramer, 2015).

Verkorte FS en hypokinese van het linker ventrikel Mitralisklep met toegenomen EPSS.

Figuur 15: M-mode bij een hond met DCM. Uit: Barr en Gaschen, 2008.

Page 55: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

15

Ook computer tomografie kan bij cardiovasculaire aandoeningen gebruikt worden, maar dit vooral

voor het vasculaire gedeelte via het gebruik van contrast of bij pericardiale effusie. Het betekent bij de

diagnose van DCM echter geen meerwaarde ten opzichte van echocardiografie, waardoor het dan

ook zelden gebruikt wordt (Smith et al., 2016).

2.5.2. Bloedonderzoek

Een bloedonderzoek kan nuttig zijn bij de diagnose van DCM. Op die manier kunnen onderliggende

aandoeningen immers opgespoord worden, onder andere aan de hand van de bepaling van de

plasmaconcentratie van taurine, L-carnitine of thyroxine. Bovendien worden bij DCM frequent een

prerenale azotemie en een milde stijging van leverenzymes opgemerkt. Ook hypoproteïnemie en

verhoogde lactaatconcentraties worden soms vastgesteld. Daarnaast kunnen een matige lymfopenie

en milde neutrofilie aanwezig zijn. Elektrolytafwijkingen met voornamelijk hyponatriëmie en

hypokaliëmie worden eveneens vaak opgemerkt. Tot slot kunnen gestegen neurohormonen en een

stijging in serum cardiac troponine cTnT of cTnI voorkomen (O’Brien et al., 1992; Tidholm en Jönsson,

1997; Tidholm et al., 1997; Borgarelli et al., 2001; Dukes-McEwan et al., 2003; O’Sullivan et al., 2003;

Srinivasan en Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010).

2.5.3. Post mortem

Op macroscopisch onderzoek kan een dilatatie van alle kamers opgemerkt worden, hoewel het linker

ventrikel het meest aangetast is. Een vergrote hartgewicht:lichaamsgewicht ratio, samen met een

verminderde ratio linker ventrikelwand:kamerdiameter kunnen voorkomen. Afgeplatte en atrofische

papillaire spieren en endocardiale verdikking kunnen aanwezig zijn. Soms zijn er eveneens milde

degeneratieve veranderingen van de atrioventriculaire kleppen (Sisson en Thomas, 1995; Tidholm en

Jönsson, 1995; Sisson et al., 1998; Fuentes et al., 2010).

Op histologisch niveau worden 2 vormen van DCM beschreven, namelijk het “attenuated wavy fiber

type”(A) en het “fatty infiltration-degenerative type”(B). Beide types komen voornamelijk voor in het

linker ventrikel, maar het rechter ventrikel en het interventriculair septum kunnen ook aangetast zijn.

Het meest voorkomende type A wordt vooral opgemerkt bij grotere honden. De myocardiale cellen zijn

daarbij meestal kleiner dan 6 μm, hebben een gegolfd uitzicht en zijn van elkaar gescheiden door

oedeem. Ook subendocardiale fibrose kan waargenomen worden. Er zou bovendien meer intense

congestie en bloedvatenhypertrofie zijn. Dit type kent een sensitiviteit van 98% en een specifiteit van

100% voor DCM. Boxers en Dobermann Pinschers zijn daarentegen gepredisponeerd voor het type B

met myocytolyse, spiervezeldegeneratie, vacuolisatie en myocytenatrofie met extensieve fibrose en

vetinfiltratie. Het kent ook meer inflammatoire infiltraten (Everett et al., 1999; Vollmar, 2000; Tidholm

et al., 2001; Dukes-McEwan et al., 2003; Vollmar et al., 2003; Tidholm en Jönsson, 2005; Fuentes et

al., 2010; Lobo et al., 2010; Fox, 2012; Janus et al., 2015; 2016).

2.6. BEHANDELING

De behandeling van DCM heeft tot doel om de klinische symptomen en kans op plotse sterfte te

verminderen en om de levenskwaliteit en overlevingsduur te doen toenemen. Het gebruik van

positieve inotropen, ACE-inhibitoren, diuretica en anti-aritmica vormen de hoekstenen van de

Page 56: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

16

behandeling. Onder de positieve inotropen wordt ten eerste digoxine, een digitalis glycoside,

gerekend. Deze stof zal door een stijging van het intracellulair vrij calcium de myocardiale

contractiliteit verbeteren. Het kent echter ook een antiaritmisch effect door de tonus van de

parasympaticus te verhogen. Ook pimobendan kan onder de positieve inotropica gerekend worden,

die door een verhoogde calciumgevoeligheid en inhibitie van het fosfodiësterase III ter hoogte van het

hart de myocardiale contractiliteit verbetert zonder een verhoogde zuurstof- of energieconsumptie van

het myocard. Pimobendan kent door de inhibitie van het fosfodiësterase echter ook een

vasodilaterende werking. Ook de ACE-inhibitoren werken vasodilatorisch door inhibitie van de vorming

van angiotensine II, waardoor de nabelasting daalt. Ze verminderen daarnaast de ventriculaire eind

diastolische druk, waardoor ook de voorbelasting daalt. Een ander secundair gevolg is een

verminderde natriumretentie door een daling van de vrijstelling van aldosteron. Tenslotte zorgt het

diureticum voor een vochtafdrijvend effect om het eventuele longoedeem te verminderen (Ogilvie en

Zborowska-Sluis, 1993; Satoh et al., 1993; Takahashi en Endoh, 2001; Takahashi et al., 2001;

Guglielmini, 2003; Lombard et al., 2006; Ware, 2009; Fuentes et al., 2010; Watson, 2011).

2.6.1. Behandeling van occulte DCM

Ten eerste worden mogelijke onderliggende oorzaken best opgespoord en behandeld om de

progressie van DCM te remmen. Wat betreft medicatie is pimobendan momenteel het meest

aangewezen. Daarnaast kunnen ACE-inhibitoren ingezet worden om de progressie van DCM te

vertragen, dus wanneer er nog geen systolische dysfunctie is. Ook het gebruik van beta-blokkers is in

dit stadium mogelijk, maar dan moeten de bloeddruk en de hartfrequentie goed opgevolgd worden

(Luis-Fuentes et al., 2002; Guglielmini, 2003).

2.6.2. Behandeling van acuut hartfalen

Bij acuut hartfalen is het belangrijk om zo snel mogelijk zuurstof toe te dienen. Ook sedatie en

infuustherapie kunnen nodig zijn. Zelfs thoraco- of abdominocenthese kunnen aanbevolen zijn bij een

erge pleurale of peritoneale effusie. Daarna worden furosemide en nitroglycerine ingezet om het

longoedeem te verminderen, eventueel in combinatie met dobutamine en dopamine bij ergere

gevallen. De behandeling wordt na afbouwen hiervan aangevuld met orale diuretica, vasodilatoren en

ACE-inhibitoren. Pimobendan biedt verder hulp bij de initiële stabilisatie van de patiënt (Kittleson en

Kienle 1998; Sisson et al., 1998; McEwan, 2000; Srinivasan en Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al.,

2010; Oyama, 2011; Nelson en Couto, 2014).

Tijdens deze fase kan de toestand van de patiënt snel achteruit gaan, waardoor het opvolgen van de

ademhaling met bijhorende auscultatie, hydratatietoestand, lichaamsgewicht, mentale toestand,

renale functie en bloeddruk van belang zijn. Bovendien zijn controlebezoeken belangrijk met een

eerste controle na 3 tot 5 dagen, waarbij het doel is de dosis diuretica te verlagen. Ook een

radiografische opname van de thorax en het beoordelen van de nierfunctie en het hartritme worden op

dat moment aangeraden. De volgende controles vinden vervolgens plaats na 1, 2 en 4 weken en

daarna maandelijks (Srinivasan en Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010; Oyama, 2011).

Page 57: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

17

2.6.3. Behandeling van chronisch hartfalen

De voorkeursbehandeling van chronisch hartfalen bestaat uit een combinatie van een diureticum, een

ACE-inhibitor en pimobendan. Het doel is om de symptomen te verminderen en het optreden van

refractair hartfalen of sterfte uit te stellen. Indien toch refractaire congestieve symptomen optreden

wordt aangeraden eveneens spironolactone en een thiazide diureticum op te starten. Thuis is het

verder belangrijk het dier rust te gunnen, waarbij het aangeraden wordt de ademhalings- en

hartslagfrequentie op te volgen. Bij verdere controles wordt de bepaling van elektrolyten en

nierwaarden aangeraden. Ook de bloeddruk en het lichaamsgewicht worden opgevolgd. Tot slot

worden herhaaldelijke EKG’s aangeraden (Kittleson en Kienle, 1998; Sisson et al., 1998; McEwan,

2000; Lombard et al., 2006; Ware, 2009; Fuentes et al., 2010).

2.6.4. Behandeling van aritmieën

Anti-aritmica worden ingezet wanneer de aritmieën tot symptomen als episodische zwakte en

syncopes leiden of wanneer ze aan een te hoge frequentie voorkomen. Voor atriumfibrillatie wordt een

combinatie van digoxine met een beta-blokker, zoals atenolol, of een calciumkanaalblokker als

diltiazem aangeraden. Ventriculaire aritmieën worden dan weer hoofdzakelijk behandeld met

lidocaïne. Via de anti-aritmica kan de levensduur met 2 tot 7 maanden verlengd worden (Kittleson en

Kienle, 1998; Sisson et al., 1998; McEwan, 2000; Gelzer en Kraus, 2004; Srinivasan en

Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010).

2.7. PROGNOSE

Aangezien alle gevallen van DCM terminaal zijn, is de prognose voor honden met DCM slecht. Er kan

wel gesteld worden dat hoe vroeger DCM gediagnosticeerd wordt, hoe langer de overlevingsduur is.

De meeste honden leven immers niet langer dan 3 maanden nadat het stadium van chronisch

hartfalen werd vastgesteld, terwijl 25-40% van de honden langer dan 6 maanden en 7-28% zelfs

langer dan 2 jaar overleven indien de initiële respons op de therapie goed is. Om die reden is het best

geen oordeel te vellen over de prognose vooraleer deze respons gekend is. Bovendien zijn

Dobermann Pinscher, jonge leeftijd bij het optreden van de symptomen, pleurale effusie, ascites,

pulmonair oedeem en gewichtsverlies negatief prognostische indicatoren. Echocardiografisch zijn een

toename van het linker ventriculair volume, korte FS en afname van de linker ventriculaire vrije wand

dikte prognostisch ongunstig. Tot slot leiden ventriculaire tachyaritmieën meestal tot een hartstilstand,

waardoor > 30 seconden ventriculaire tachycardie een voorspeller van plotse sterfte is (Monnet et al.,

1995; Calvert et al., 1997b; Tidholm et al., 1997; Goodwin, 1998; Kittleson en Kienle, 1998; McEwan,

2000; Tidholm et al., 2001; PetriÇ et al., 2002; Dukes-McEwan et al., 2003; O’Grady en O’Sullivan,

2004; Srinivasan en Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010; Nelson en Couto, 2014).

Wegens de slechte prognose is het van belang de eigenaars goed in te lichten. Zo is het aangeraden

om risicorassen jaarlijks echocardiografisch of via Holter monitoring te screenen. Ook het monitoren

van de ademhalingsfrequentie en inspanning is aan te bevelen om DCM snel te onderkennen

(O’Grady en O’Sullivan, 2004; Fuentes et al., 2010; Oyama, 2011).

Page 58: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

18

CASUÏSTIEK

1. SIGNALEMENT

Deze casus handelt omtrent een niet-gecastreerde Dobermann Pinscher reu van 8 jaar met een

lichaamsgewicht van 40 kilogram.

2. ANAMNESE

De eigenaars zouden de hond graag gebruiken als fokreu en komen op consultatie bij cardiologie om

te screenen voor dilatorische cardiomyopathie. De hond wordt als sporthond gebruikt en er zijn geen

medische klachten.

3. KLINISCH ONDERZOEK

Op algemeen lichamelijk onderzoek waren er geen afwijkingen, behalve het vaststellen van een

systolisch bijgeruis. Dit bijgeruis werd een graad van 3/6 toegekend en kende een punctum maximum

van de aorta- tot mitralisklep.

4. DIAGNOSTISCH PLAN

Omwille van het feit dat de reu kwam voor screening naar dilatorische cardiomyopathie, maar zeker

ook omwille van het opmerken van een bijgeruis tijdens auscultatie, werd een echocardiografie

uitgevoerd. Hieronder volgen de bevindingen uit deze echocardiografie, met een tabel van de

referentiewaardes die gebruikt worden voor een Dobermann Pinscher aan de faculteit

diergeneeskunde te Merelbeke.

Meting Referentiewaarde Meting Referentiewaarde

Linker ventrikel

diameter in diastole

(LVDd)

< 66 mm Linker ventrikel

diameter in systole

(LVDs)

< 48mm

FS > 20-25% EPSS < 10 mm

Linker atrium:aorta

ratio

< 1,50

Simpson: linker

ventrikel eind

diastolisch volume

< 100 ml/m² Simpson: linker

ventrikel eind

systolisch volume

< 60 ml/m²

Ten eerste bleek, net als op lichamelijk onderzoek, er geen sprake te zijn van tachycardie of

ritmestoornissen. De hartfrequentie schommelde gedurende het echocardiografisch onderzoek tussen

de 77 en 90 slagen per minuut.

Op Figuur A en B viel op dat het linker ventrikel gedilateerd was. De linker ventrikel diameter bedroeg

tijdens diastole 67,42 mm, wat boven de referentiewaarde zat die de faculteit toepast voor Dobermann

Pinschers. De diameter van het linker ventrikel gedurende systole was bij meting eveneens hoger dan

Page 59: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

19

de referentiewaarde en bedroeg 55,32 mm. Er was bovendien hypokinese van het linker ventrikel op

te merken. De vrije linker ventrikel wanden en het interventriculaire septum hadden wel een normale

dikte. Deze diktes waren zowel tijdens diastole als systole normaal. Er was met andere woorden

sprake van excentrische hypertrofie.

Hierna werd de ratio linker atrium:aorta bepaald, die 1,28 bedroeg (Figuur C). Er was op dat moment

dus nog geen sprake van een linker atrium dilatatie.

Figuur A: rechts parasternaal long-axis vierkamerbeeld gedurende diastole van de hond waarover deze

casus handelt.

Figuur B: rechts parasternaal short-axis M-mode linker ventrikel van de hond waarover deze casus handelt.

Page 60: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

20

De FS werd tenslotte berekend en was 18%, wat lager was dan de opgegeven referentiewaarde en zo

de gedaalde contractiliteit van het linker ventrikel aantoonde.

Er werd dan ook besloten dat er sprake was van een dilatatie van de linker ventrikel diameter en een

gedaalde FS. Aangezien de reu in kwestie echter een sporthond was, werd voorzichtig omgesprongen

met het besluiten tot de aandoening dilatorische cardiomyopathie. Toch werd een occulte DCM

vermoed, omdat de dilatatie uitgesproken was en er ook een gedaalde FS was, terwijl de

hartfrequentie toch eerder aan de lage kant was. Er werden daarom Doppler echocardiografie en

Simpson metingen uitgevoerd. Dit leidde tot onderstaande vaststellingen.

Figuur D toont de mitralisklepinsufficiëntie aan. De snelheid van de turbulentie doorheen deze klep

werd vervolgens op een M-mode bepaald en bleek 5,54 m/s bedragen, terwijl deze normaal maximaal

Figuur C: rechts parasternaal short-axis beeld ter hoogte van de hartbasis van de

hond waarover deze casus handelt .

Figuur D: rechts parasternaal long-axis vierkamerbeeld met kleuren Doppler ter hoogte van de

mitralisklep van de hond waarover deze casus handelt. Groene kleur wijst op turbulentie.

Page 61: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

21

2 m/s bedraagt. Deze insufficiëntie kan het bijgeruis bij de reu verklaren. Er is reeds in bovenstaande

literatuurstudie aangehaald dat mitralisklepinsufficiëntie secundair aan DCM kan ontstaan en het

bijhorende bijgeruis frequent als enige afwijking wordt vastgesteld bij een occulte DCM.

Vervolgens werden metingen volgens de Simpson methode uitgevoerd op de rechts parasternale

long-axis opnames van het linker ventrikel (Figuur E). Het eind diastolisch volume bedroeg 130 ml/m²

en deze bij eind systole 81 ml/m², dewelke boven de opgegeven referentiewaardes lagen. Deze

Simpson metingen toonden aldus duidelijk een dilatatie van het linker ventrikel aan, waardoor de hond

gediagnosticeerd werd met een occulte vorm van DCM. Er werd dan ook een Holter monitoring

gedurende 24 uur aangeraden om eventuele aritmieën op te sporen. Bovendien werd een

behandeling met pimobendan opgestart aan een dosis van 10 mg BID. Tot slot werd aanbevolen om

de hond om de 3 maand cardiologisch op te volgen.

Een goede maand later werd de voorgestelde Holter monitoring uitgevoerd. Bij rust bleken er 376

geïsoleerde ventriculaire extrasystolen voor te komen. In rust na training waren dit er 188, maar er

traden er geen op tijdens de training zelf. Er werd geadviseerd om een hercontrole van het hart met

Holter monitoring 3 maand later te herhalen. Indien op dat moment geconstateerd zou worden dat er

meer aritmieën optreden, zou sotalol opgestart worden. Dit is een niet-selectieve beta-blokker, die het

hartritme vertraagt en antiaritmisch werkt door vertragen van de conductie van elektrische pulsen

doorheen de atrioventriculaire knoop. De training moest verder niet gestopt worden, aangezien de

aritmieën optraden bij rust. De pimobendan tenslotte moest verder gegeven worden aan dezelfde

dosis.

5. BEHANDELING EN OPVOLGING

Toen de hond 4 maand na de Holter monitoring op controle kwam, was er voor de eigenaars klinisch

weinig op te merken. De trainingen verliepen ook vlot. Op klinisch onderzoek werd enkel opnieuw een

onveranderd systolisch bijgeruis links craniaal vastgesteld. Uit de Holter monitoring bleek vervolgens

dat het aantal ventriculaire aritmieën gedaald was tot 42. Wegens de stabiele situatie werd de reeds

ingestelde behandeling voortgezet en een hercontrole na 6 maanden werd ingepland.

Reeds 4 maanden later kwam de hond echter vervroegd op consult aangezien hij acuut was beginnen

hoesten met soms kokhalzen. De hartslagfrequentie was toen onmeetbaar hoog voor de eigenaar. Bij

Figuur E: Simpson-metingen van het linker ventrikel gedurende diastole (links) en systole (rechts) van de

hond waarover deze casus handelt.

Page 62: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

22

aanbieden op da faculteit was de hond alert, maar waren de mucosae lichtroze met een capillaire

vullingstijd van 2 seconden en een matig geslagen pols. Deze bevindingen toonden aan dat de hond

reeds richting cardiogene shock aan het evolueren was. De hond vertoonde inspiratoire dyspnee en

sereuze neusvloei. Op auscultatie werd een versterkte ademhaling opgemerkt en het bijgeruis was

onveranderd sinds het laatste bezoek. Er werd vervolgens een echocardiografie met EKG uitgevoerd

om na te gaan hoe de DCM geëvolueerd was. Er werden daarbij geen ritmestoornissen gezien op het

EKG. Dezelfde echocardiografische opnames worden hieronder weergegeven analoog aan het eerste

bezoek van de hond aan de faculteit.

Op Figuur F viel opnieuw een gedilateerd linker ventrikel op, maar nu was er ook sprake van een sterk

gedilateerd linker atrium, dat 64,25 mm bedroeg tijdens diastole. Er werd dan ook een short-axis beeld

gemaakt met een M-mode hiervan (Figuur G). De linker ventrikel diameter gedurende diastole

bedroeg nu 72-78 mm en tijdens systole 64,4-68,8 mm. Ook de FS werd berekend en bedroeg 10-

12% en een EPSS van 21 mm, dewelke de grens van 6 mm sterk oversteeg.

Figuur G: rechts parasternaal short-axis M-mode linker ventrikel

van de hond waarover deze casus handelt .

Figuur F: rechts parasternaal long-axis vierkamerbeeld met draaiing van de

hartas bij de hond waarover deze casus handelt .

Page 63: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

23

Vervolgens werd opnieuw de linker atrium:aorta ratio bepaald, die 1,85 bedroeg en zo opnieuw de

linker atrium dilatatie aantoonde (Figuur H).

Tenslotte werden opnieuw Simpson metingen uitgevoerd met als resultaat een linker ventriculair eind

diastolisch volume van 161 ml/m² en bij eind systole 116 ml/m². De metingen toonden een duidelijke

negatieve progressie van DCM aan ten aanzien van het eerste bezoek. De linker ventrikel volumes

waren toegenomen en de FS was nog verder gedaald. Daarnaast was er nu ook linker atrium dilatatie

en was de EPSS te hoog. Bovendien waren duidelijk symptomen van de aandoening aanwezig en

was de DCM dus geëvolueerd naar een overte fase.

Er werd dan ook besloten om radiografische opnames van de thorax te nemen wegens de

achteruitgang van de hond zowel klinisch, met als klacht het hoesten, als echocardiografisch.

Figuur H: rechts parasternaal short-axis beeld ter hoogte van de

hartbasis van de hond waarover deze casus handelt.

Figuur I: rechts laterale opname van de thorax van de hond waarover deze casus handelt.

Page 64: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

24

Op Figuur I werd opgemerkt dat de caudodorsale rand van de hartschaduw rechter was dan normaal

en dat de hartschaduw te rond en meer dan 2,5 intercostaal ruimten breed was. Er was ook een linker

atrium vergroting, met een deviatie van de hoofdbronchen. De vertebral heart size werd berekend en

bedroeg 11,9, wat voor een Dobermann Pinscher te groot is. Ook de craniale pulmonaire venen waren

breder dan de derde rib bij kruisen ervan.

Op Figuur J was de hartschaduw iets breder dan 2/3 van de thoraxholte. Opnieuw was een

opvallende linker atrium vergroting op te merken, die de hoek tussen de hoofdbronchen vergrootte.

Daarnaast waren ook op deze opname de caudale pulmonaire venen vergroot, namelijk breder dan de

9e rib bij kruisen ervan. Verder was op beide opnames een matig diffuus interstitieel patroon aanwezig

met in verschillende zones ook een alveolair patroon. Er werd besloten tot een cardiomegalie met

veneuze congestie en cardiogeen longoedeem.

Op basis van bovenstaande klinische, echocardiografische en radiografische bevindingen werd dan

ook furosemide naast de pimobendan opgestart, dit aan een dosis van 40 mg 2 tabletten TID

gedurende 3 dagen en nadien zelfde dosis, maar BID. Een ACE-inhibitor met spironolactone werd

eveneens opgestart aan 10/80 mg 1 tablet SID. De eigenaar werd verder aangeraden de

ademhalingsfrequentie thuis verder op te volgen en op controle te komen na 2-3 weken. De hond

werd kort nadien echter geëuthanaseerd wegens de snelle negatieve evolutie.

Figuur J: ventrodorsale opname van de thorax van de hond waarover deze casus handelt.

Page 65: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

25

BESPREKING

De casus waaromtrent deze masterproef handelt ging van start met een screening naar DCM. De

diagnose van dergelijke occulte DCM blijft in tegenstelling tot een overte DCM een uitdaging, omdat

functionele en morfologische veranderingen in deze fase nog afwezig kunnen zijn. Toch is het tijdig

opsporen van DCM ten zeerste aan te bevelen, omdat de progressie tot congestief hartfalen pas

binnen de 2-3 jaar na diagnosticeren van deze occulte DCM ontwikkelt (Tidholm et al., 2001; Dukes-

McEwan et al., 2003; Fuentes et al., 2010).

Een eerste methode om occulte DCM op te sporen is via het uitvoeren van een Holter monitoring, wat

een EKG opname gedurende meestal 24 uur voorstelt. Bij de Holter monitoring is het optreden van

tenminste 1 prematuur ventriculair complex per 3 minuten sterk suggestief voor occulte DCM. Bij

Dobermanns en Boxers zijn > 50 dergelijke complexen per 24 uur suggestief of ook meerdere

coupletten of tripletten per dag, hoewel dit niet sluitend is. Bij de Dobermann in deze casus waren er

reeds meer dan 300 van dergelijke complexen op te merken, wat sterk suggestief is voor een occulte

DCM. Ook bij Weimaraners en Deense Doggen is deze associatie mogelijk. Helaas zijn specifieke

richtlijnen om een preklinische DCM te diagnosticeren nog niet bekend bij deze rassen. Daarnaast zijn

op dergelijk EKG een variabiliteit van de hartfrequentie en QT-spreiding eveneens kenmerken van een

occulte fase van DCM, maar zijn minder betrouwbaar om de diagnose te stellen. Ondanks het feit dat

ventriculaire aritmien reeds vanaf 9 maand voor het optreden van echocardiografische bevindingen

aanwezig kunnen zijn, wordt toch steeds aangeraden om ook een echocardiografie uit te voeren,

aangezien aritmieën op een EKG ook aan andere oorzaken dan DCM te wijten kunnen zijn. Zo wordt

op echocardiografie bij een M-mode de linker ventrikel diameter tijdens eind systole > 38 mm als

sugggestief aangenomen en tijdens eind diastole > 46 mm, wat ook bij de hond in deze casus het

geval was bij het eerste echocardiografisch onderzoek. Dit vormt een extra aanwijzing dat de hond in

de occulte fase van DCM zat. De vermelde M-mode waarden hadden een hoge positief voorspellende

waarde, maar zijn waarschijnlijk niet ideaal voor kleine of reuzerassen (Tidholm et al., 2001; Dukes-

McEwan et al., 2003; O’Grady en O’Sullivan, 2004; Srinivasan en Maheshkrishna, 2008; Ware, 2009;

Fuentes et al., 2010). Srinivasan en Maheshkrishna (2008) stelden wel een waarde voor de linker

ventrikel diameter gedurende diastole vast van > 50 mm bij rassen zwaarder dan 42 kilogram.

Daarnaast komt een gedaalde E- op A-golf ratio ook frequent voor in het occulte stadium. Ook een FS

van < 25%, wat opnieuw het geval was in deze casus, en een EPSS van > 8 mm kunnen gebruikt

worden om een occulte DCM op te sporen. De waarde van het bepalen van EPSS is ook reeds bij

Ierse Wolfshonden aangetoond, maar is minder sensitief als bij Dobermanns. Tenslotte zou tissue

Doppler een occulte vorm van DCM in een vroeger stadium dan de conventionele echocardiografie

kunnen opsporen. Andere onderzoekers bestudeerden het gebruik van de snelheden en strain rate

om occulte DCM bij Dobermanns vast te stellen. Bij Dobermanns is eveneens gevonden dat een

daling van de mitralisklep annulus snelheid en een stijging van ANP geassocieerd was met DCM.

Daarnaast is bij Dobermanns dobutamine stress echocardiografie, waarbij echocardiografische

metingen geëvalueerd worden tijdens infusie met dobutamine, beoordeeld om een occulte fase te

diagnosticeren. Een toename van de linker ventrikel diameter gedurende systole, een verkorte FS en

een omgekeerde E- op A-golf ratio werden daarbij geassocieerd met occulte DCM. Er wordt

Page 66: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

26

bovendien algemeen aangeraden om echocardiografische screening voor occulte DCM frequent te

herhalen en een beslissing niet te baseren op een enkele echocardiografie (McEntee et al., 1998;

Minors en O’Grady, 1998; Vollmar, 1999; O’Grady en O’Sullivan, 2004; Schwarz en Johnson, 2008;

Srinivasan en Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010). Een goed stappenplan dat gebruikt kan

worden bij de vroegtijdige detectie van DCM wordt weergegeven in bijlage 6.

Sommige auteurs halen bovendien aan dat een occulte DCM in bepaalde gevallen ook via

thoraxradiografie opgespoord kan worden, waarbij een vergroting van het linker atrium en soms ook

van het linker ventrikel reeds aanwezig kan zijn (Dukes-McEwan et al., 2003). Tenslotte zouden bij

histologisch onderzoek wavy fibres in het myocard aanwezig zijn vooraleer klinische of zelfs

echocardiografische afwijkingen gevonden kunnen worden (Tidholm et al., 2000).

Na het opsporen van dergelijke occulte fase van DCM, ging de hond uiteindelijk over naar de overte

fase, wat onvermijdelijk is bij deze aandoening. De toestand is sinds het optreden van de symptomen

bovendien snel ongunstig geëvolueerd. Dit kan zoals aangegeven te wijten zijn aan het feit dat de

aandoening waarschijnlijk pas in een late occulte fase werd vastgesteld, waardoor de progressie

slechts in mindere mate vertraagd kon worden. Bovendien speelt het ras in het nadeel van de hond,

aangezien gekend is dat Dobermann Pinscher een negatief prognostische indicator is en de

aandoening in de overte fase dan veel sneller negatief evolueert (O’Grady en O’Sullivan, 2004;

Fuentes et al., 2010).

Besluitend kan gesteld worden dat de casus een goede weerspiegeling voorstelt van een typisch

verhaal van een hond met DCM. Dit is een progressieve en onvermijdelijk fatale aandoening bij

voornamelijk grote hondenrassen, met als voornaamst aangetaste ras de Dobermann Pinscher.

Omwille van de progressie van de aandoening is een tijdige opsporing, nog voor symptomen

optreden, belangrijk. Het is dan ook aan te bevelen eigenaars met risicorassen te wijzen op het

voorkomen van DCM bij het ras en informatie te geven over hoe ze dit tijdig kunnen opsporen, alsook

fokkers bij te staan bij screening. De beste methode om DCM op te sporen is via herhaaldelijke

echocardiografieën, liefst met een bijkomende Holter monitoring om aritmieën op te sporen. Bij het

optreden van ademhalingsklachten met afwijkende longauscultatie is een thoraxradiografie ook aan te

raden om bijkomend cardiogeen longoedeem op te sporen en te behandelen. Indien honden na

vaststellen van DCM vervolgens goed reageren op therapie kunnen ze, vooral bij een occulte fase,

nog gedurende ruime tijd een kwaliteitsvol leven tegemoet gaan, hoewel er altijd op gewezen moet

worden dat de levensverwachting verkort is (Herrtage, 2003; Dukes-McEwan et al., 2003; O’Grady en

O’Sullivan, 2004; Srinivasan en Maheshkrishna, 2008; Fuentes et al., 2010).

Page 67: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

27

REFERENTIES

Andersen N. en Poulsen S. (2003). Evaluation of longitudinal contraction of the left ventricle in normal

subjects by Doppler tissue tracking and strain rate. Journal of the American Society of

Echocardiography 16, 16-23.

Barr F. en Gaschen L. (2011). BSAVA Manual of Canine and Feline Ultrasonography, British Small

Animal Veterinary Association, Waterwells, 37-64.

Billen F. en Van Israël N. (2006). Syncope secondary to transient atrioventricular block in a German

shepherd dog with dilated cardiomyopathy and atrial fibrillation. Journal of Veterinary Cardiology 8, 63-

68.

Boon J. (2011). Veterinary Echocardiography, 2de editie, Wiley-Blackwell, Arnes, 549.

Borgarelli M., Tarducci A., Tidholm A., Haeggstroem J. (2001). Review: Canine Idiopathic Dilated

Cardiomyopathy. Part II: Pathophysiology and therapy. The Veterinary Journal 62, 182-195.

Burk R. en Feeney D. (2003). Small Animal Radiology and Ultrasonography, Elsevier, Sint-Louis, 25-

239.

Calvert C., Hall G., Jacobs G., Pickus C. (1997a). Clinical and pathologic findings in Doberman

pinschers with occult cardiomyopathy that died suddenly or developed congestive heart failure: 54

cases (1984–1991). Journal of the American Veterinary Medical Association 210, 505–511.

Calvert C., Pickus C., Jacobs G., Brown J. (1997b). Signalment, survival, and prognostic factors in

Doberman pinschers with endstage cardiomyopathy. Journal of Veterinary Internal Medicine 11, 323–

326.

Chetboul V., Carlos C., Blot S., Thibaud J., Escriou C., Tissier R., Retortillo J., Pouchelon J. (2004a).

Tissue Doppler assessment of diastolic and systolic alterations of radial and longitudinal left

ventricular motions in Golden Retrievers during the preclinical phase of cardiomyopathy associated

with muscular dystrophy. American Journal of Veterinary Research 65, 1335–1341.

Chetboul V., Escriou C., Tessier D., Richard V., Pouchelon J., Thibault H., Lallemand F., Thuillez C.,

Blot S., Derumeaux G. (2004b). Tissue Doppler imaging detects early asymptomatic myocardial

abnormalities in a dog model of Duchenne’s cardiomyopathy. European Heart Journal 25, 1934–1939.

Chetboul V., Sampedrano C., Testault I., Pouchelon J. (2004c). Use of tissue Doppler imaging to

confirm the diagnosis of dilated cardiomyopathy in a dog with equivocal echocardiographic findings.

Journal of the American Veterinary Medical Association 225, 1877–1880.

Chetboul V., Sampedrano C., Gouni V., Nicolle A., Pouchelon J., Tissier R. (2006). Ultrasonographic

assessment of regional radial and longitudinal systolic function in healthy awake dogs. Journal of

Veterinary Internal Medicine 20, 885–893.

Chetboul V., Gouni V., Sampedrano C., Tissier R., Serres F., Pouchelon J. (2007a). Assessment of

Regional Systolic and Diastolic Myocardial Function Using Tissue Doppler and Strain Imaging in Dogs

Page 68: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

28

with Dilated Cardiomyopathy. Journal of Veterinary Internal Medicine 21, 719–730.

Chetboul V., Serres F., Gouni V., Tissier R., Pouchelon J. (2007b). Radial strain and strain rate by

two-dimensional speckle tracking echocardiography and the tissue velocity based technique in the

dog. Journal of Veterinary Cardiology 9, 69-81.

Cobb A. (1998). Left heart failure. In: Manual of Small Animal Cardiorespiratory Medicine and Surgery,

Ed.: Fuentes V. en Swift S., 1ste editie, British Small Animal Veterinary Association, United Kingdom,

172-174.

Cory C., Shen H., O’Brien P. (1994). Compensatory asymmetry in down-regulation and inhibition of

the myocardial Ca2+ cycle in congestive heart failure produced in dogs by idiopathic dilated

cardiomyopathy and rapid ventricular pacing. Journal of Molecular Cell Cardiology 26, 173–184.

Dennis R., Kirberger R., Barr F., Wrigley R. (2010). Handbook of Small Animal Radiology and

Ultrasound, 2de editie, Elsevier, Churchill, 145-176.

D’hooge J., Heimdal A., Jamal F., Kukulski T., Bijnens B., Rademakers F., Hatle L., Suetens P.,

Sutherland G. (2000). Regional strain and strain rate measurements by cardiac ultrasound: principles,

implementation and limitations. European Journal of Echocardiography 1, 154-170.

Dukes-McEwan J. (2000). Dilated cardiomyopathy (DCM) in Newfoundland dogs. American College of

Veterinary Internal Medicine, 118-119.

Dukes-McEwan J., French A., Corcoran B. (2002). Doppler echocardiography in the dog:

measurement variability and reproducibility. Veterinary Radiology & Ultrasound 43, 144-152.

Dukes-McEwan J., Borgarelli M., Tidholm A., Vollmar A., Häggström J. (2003). Proposed guidelines

for the diagnosis of canine idiopathic dilated cardiomyopathy. Journal of Veterinary Cardiology 5, 7–

19.

Ettinger S. en Feldman C. (2010). Textbook of Veterinary Internal Medicine, 7de editie, Elsevier,

Toronto, 430.

Everett R., McGann J., Wimberly H., Althoff J. (1999). Dilated cardiomyopathy of Doberman

Pinschers: retrospective histomorphologic evaluation of heart from 32 Cases. Veterinary Pathology 36,

221–227.

Fox P., Sisson D., Moise N. (1999). Textbook of canine and feline cardiology: Principles and clinical

practice, 2de editie, Saunders, Philadelphia, 883–902.

Fox P. (2012). Pathology of myxomatous mitral valve disease in the dog. Journal of Veterinary

Cardiology 14, 103–126.

Fuentes V., Johsnon L., Dennis S. (2010). BSAVA Manual of Canine and Feline Cardiorespiratory

Medicine, British Small Animal Veterinary Association, Londen, 79-97 en 200-213.

Funaya H., Kitakaze M., Node K, Minamino T., Komamura K., Hori M. (1997). Plasma adenosine

levels increase in patients with chronic heart failure. Circulation 95, 1363-1365.

Page 69: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

29

Gelzer A. en Kraus M. (2004). Management of atrial fibrillation. Veterinary Clinics of North America:

Small Animal Practice 34, 1127-1144.

Goodwin J. (1998). Holter monitoring and cardiac event recording. Veterinary Clinics of North

America: Small Animal Practice 28, 1429-1447.

Guglielmini C. (2003). Cardiovascular Diseases in the Ageing Dog: Diagnostic and Therapeutic

Problems. Veterinary Research Communications 27, 555–560.

Herrtage M. (2003). Cardiovascular disorders. In: Clinical medicine of the dog and cat, Ed.: Chaer M.,

Manson publishing, Londen, 121-151.

Janus I., Nowak M., Madej J. (2015). Pathomorphological changes of the myocardium in canine

dilated cardiomyopathy (DCM). Bulletin of the Veterinary Institute in Pulawy 59, 135-142.

Janus I., Noszczyk-Nowak A., Nowak M., Ciaputa R., Kandefer-Gola M., Paslawska U. (2016). A

comparison of the histopathologic pattern of the left atrium in canine dilated cardiomyopathy and

chronic mitral valve disease. Veterinary Research 12:3.

Keene B., Kittleson M., Rush J. (1988). Frequency of myocardial carnitine deficiency associated with

spontaneous dilated cardiomyopathy. Proceedings of the Sixth Annual Veterinary Medical Forum, 757.

Keene B., Kittleson M., Rush J. (1989). Myocardial carnitine deficiency associated with dilated

cardiomyopathy in Doberman pinschers (Abstract). Journal of Veterinary Internal Medicine 3, 126.

Kittleson M., Keene B., Pion P., Loyer C. (1997). Results of the Multicentre Spaniel Trial (MUST):

taurine- and carnitine-responsive dilated cardiomyopathy in American cocker spaniels with decreased

plasma taurine concentration. Journal of Veterinary Internal Medicine 11, 204–211.

Kittleson M. en Kienle R. (1998). Primary Myocardial Disease Leading to Chronic Myocardial Failure

(Dilated cardiomyopathy and Related Diseases). In: Small Animal Cardiovascular Medicine, Ed.:

Kittelson M., 2de editie, Mosby, St. Louis, 319–346.

Kono T., Rosman H., Alam M., Stein P., Sabbah H. (1993). Hemodynamic correlates of the third heart

sound during the evolution of chronic heart failure. Journal of American College of Cardiology 21,

419–423.

Kramer C. (2015). Role of Cardiac MR Imaging in Cardiomyopathies. Journal of Nuclear Medicine 56,

39S–45S.

Lehmkuhl L., Bonagura J., Biller D., Hartman W. (1997). Radiographic evaluation of caudal vena cava

size in dogs. Veterinary Radiology & Ultrasound 38, 94-100.

Lisciandro G. (2014). Focused Ultrasound Techniques for the Small Animal Practioner, Wiley

Blackwell, Singapore, 192-199.

Lobo L., Carvalheira J., Canada N., Bussadori C., Gomes J., Faustino A. (2010). Histologic

characterization of dilated cardiomyopathy in Estrela mountain dogs. Veterinary Pathology 47, 637–

642.

Page 70: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

30

Lombard C. (1984). Echocardiographic and clinical signs of canine DCM. Journal of Small Animal

Practice 25, 59-70.

Lombard C., Jöns O., Bussadori C. (2006). Clinical efficacy of pimobendan versus benazepril for the

treatment of acquired atrioventricular valvular disease in dogs. Journal of American Animal Hospital

Association 42, 249-261.

Luis-Fuentes V., Corcoran B., French A., Schober K., Kleemann R., Justus C. (2002). A double-blind,

randomized, placebo-controlled study of pimobendan in dogs with dilated cardiomyopathy. Journal of

Veterinary Internal Medicine 16, 255-261.

McEntee K., Amory H., Clercx C., Soyeur D., Michaux C., Vanhaeverbeek O., Jacqmot O.,

Henroteaux M. (1998). Physiologic response to dobutamine infusion during cardiac stress testing of

dogs. American Journal of Veterinary Research 59, 1160–1165.

McEwan J. (2000). Canine dilated cardiomyopathy 2. Pathophysiology and treatment. In Practice 22,

620-628.

Meurs K. (1998). Insights into the hereditability of canine cardiomyopathy. Veterinary Clinic of North

America: Small Animal Practice 28, 1449–1457.

Meurs K., Miller M., Wright N. (2001). Clinical features of dilated cardiomyopathy in Great Danes and

results of a pedigree analysis: 17 cases (1990–2000). Journal of the American Veterinary Medical

Association 218, 729-732.

Milne E., Pistolesi M., Miniati M., Giuntini C. (1985). The Radiographic Distinction of Cardiogenic and

Noncardiogenc Edema. American Journal of Roentgenology 144, 879-894.

Minors S. en O’Grady M. (1998). Resting and dobutamine stress echocardiographic factors associated

with the development of occult dilated cardiomyopathy in healthy Doberman pinscher dogs. Journal of

Veterinary Internal Medicine 12, 369–380.

Monnet E., Orton C., Salman M., Boon J. (1995). Idiopathic dilated cardiomyopathy in dogs: Survival

and prognostic indicators. Journal of Veterinary Internal Medicine 9, 12–17.

Nelson R. en Couto C. (2014). Small Animal Internal Medicine, 5de editie, Elsevier, Sint-Louis, 130-

136.

Nyland T. en Mattoon J. (1995). Veterinary Diagnostic Ultrasound, WB Saunders, Philadelphia, 200-

220.

O’Brien P., O’Grady M., McCutcheon L., Shen H., Nowack L., Horne R., Mirsalimi S., Julian R., Grima

E., Moe G., Armstrong P. (1992). Myocardial myoglobin deficiency in various animal models of

congestive heart failure. Journal of Molecular Cell Cardiology 24, 721–730.

Ogilvie R. en Zborowska-Sluis D. (1993). Captopril attenuates pacing-induced acute heart failure by

increasing total vascular capacitance. Journal of Cardiovascular Pharmacology 22, 153-158.

Page 71: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

31

O’Grady M. en Horne R., (1992). Occult dilated cardiomyopathy: an echocardiographic and

electrocardiographic study of 193 asymptomatic Doberman pinschers. Abstract of Journal of

Veterinary Internal Medicine 6, 112.

O’Grady M. en Horne R. (1998). The prevalence of dilated cardiomyopathy in Doberman pinschers: a

4.5 year follow-up. Journal of Veterinary Internal Medicine 12, 199.

O’Grady M. en O’Sullivan (2004). Dilated cardiomyopathy: an update. Veterinary Clinics: Small Animal

Practice 34, 1187–1207.

O’Sullivan M., O’Grady M., Minors S. (2003). The ability of selected plasma neurohormones and

diastolic echo parameters to characterize normal Dobermans and Dobermans with dilated

cardiomyopathy . Journal of Veterinary Internal Medicine 17, 398.

Oyama A. (2011). Canine Heart Failure - Early Diagnosis, Prompt Treatment. The North American

Veterinary Community Clinician's Brief 9, 5.

Pellerin D., Sharma R., Elliott P., Veyrat C. (2003). Tissue Doppler, strain, and strain rate

echocardiography for the assessment of left and right systolic ventricular function. Heart 89, 9-17.

Pereira Y., Woolley R., Culshaw G., French A., Martin M. (2008). The vasovagal tonus index as a

prognostic indicator in dogs with dilated cardiomyopathy. Journal of Small Animal Practice 49, 587-

592.

PetriÇ A., Stabej P., Zçemva A. (2002). Dilated cardiomyopathy in Doberman Pinschers: Survival,

Causes of Death and a Pedigree Review in a Related Line. Journal of Veterinary Cardiology 4, 17-24.

Rossi L. en Matturri L. (1990). Pathology of arrhythmias. In: Clinicopathological approach to cardiac

arrhythmias: A color atlas, Ed.: Rossi L., Matturri L., Centro Scientifico Torinese Editore, Turin, 178–

184.

Satoh K., Satoh Y., Imagawa J., Taira N. (1993). Improvement of cardiac performance by

pimobendan, a new cardiotonic drug, in the experimental failing dog heart. Japanese Heart Journal

34, 213-218.

Schober K. en Fuentes V. (2001). Mitral Annulus Motion as Determined by M-Mode Echocardiography

in Normal Dogs and Dogs with Cardiac Disease. Veterinary Radiology & Ultrasound 42, 52-61.

Schwarz T. en Johnson V. (2008). BSAVA Manual of Canine and Feline Thoracic Imaging, British

Small Animal Veterinary Association, Waterwells, 88-138.

Smith F., Tilley L., Oyama M., Sleeper M. (2016). Manual of Canine and Feline Cardiology, 5e editie,

Elsevier, Sint-Louis, 99 en 203.

Sisson D. en Thomas W. (1995). Myocardial diseases. In: Textbook of Veterinary Internal Medicine,

Ed.: Ettinger S., 4de editie, WB Saunders, Philadelphia, 995–1005.

Page 72: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

32

Sisson D., O’Grady M, Calvert C. (1998). Myocardial Diseases of Dogs. In: Textbook of canine and

feline cardiology: Principles and clinical practice, Ed.: Fox P., Sisson D., Moise N., 1ste editie, WB

Saunders, Philadelphia, 581-601.

Sisson D., Thomas W., Keene B. (2000). Primary myocardial disease in the dog. In Textbook of

Veterinary Internal Medicine, Ed.: Ettinger S., 5de editie, WB Saunders, Philadelphia, 874-895.

Storaa C., Cain P., Olstad B., Lind B., Brodin L. (2004). Tissue motion imaging of the left ventricle:

quantification of myocardial strain, velocity, acceleration and displacement in a single image.

European Journal of Echocardiography 5, 375-385.

Srinivasan S. en Maheshkrishna M. (2008). Dilated Cardiomyopathy and its Management in Dog.

Intas polivet 9, 333-338.

Takahashi R. en Endoh M. (2001). Increase in myofibrillar Ca2+sensitivity induced by UD-CG 212 Cl,

an active metabolite of pimobendan, in canine ventricular myocardium. Journal of Cardiovascular

Pharmacology 37, 209-216.

Takahashi R., Shimazaki Y., Endoh M. (2001). Decrease in Ca2+ -sensitizing effect of UD-CG 212 Cl,

a metabolite of pimobendan, under acidotic condition in canine ventricular myocardium. Journal of

Pharmacology and Experimental Therapeutics 298, 1060-1065.

Tidholm A. en Jönsson L. (1997). A retrospective study of canine dilated cardiomyopathy (189 cases).

Journal of the American Animal Hospital Association 33, 544–50.

Tidholm A., Svensson H., Sylvén C. (1997). Survival and prognostic factors in 189 dogs with dilated

cardiomyopathy. Journal of American Animal Hospital Association 33, 364–368.

Tidholm A., Häggström J., Jönsson L. (2000). Detection of attenuated wavy fibres in the myocardium

of Newfoundlands without clinical or echocardiographic evidence of heart disease. American Journal

of Veterinary Research 61, 238-241.

Tidholm A., Häggström J., Borgarelli M., Tarducci A. (2001). Canine idiopathic dilated cardiomyopathy.

Part I: aetiology, clinical characteristics, epidemiology and pathology. Veterinary Journal 162, 92–107.

Tidholm A. en Jönsson L. (2005). Histologic characterization of canine dilated cardiomyopathy.

Veterinary Pathology 42, 1–8.

Unger T. (2000). Neurohormonal modulation in cardiovasculardisease. American Heart Journal 139,

S2-S8.

Vollmar A. (1999). Use of Echocardiography in the Diagnosis of Dilated Cardiomyopathy in Irish

Wolfhounds Andrea. Journal of the American Animal Hospital Association 35, 279–283.

Vollmar A. (2000). The prevalence of cardiomyopathy in the Irish wolfhound: A clinical study of 500

dogs. Journal of the American Animal Hospital Association 36, 125–132.

Vollmar A., Fox P., Meurs K., Liu S. (2003). Dilated cardiomyopathy in juvenile Doberman Pinschers.

Journal of Veterinary Cardiology 5, 23–27.

Page 73: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

33

Ware W. (2007). Cardiovascular Disease in Small Animal Medicine, Manson publishing, Londen, 44-

45 en 228-280.

Ware W. (2009). Myocardial Disease of the Dog. In: Small Animal Internal Medicine, Ed.: Nelson R. en

Couto C., 4de editie, Elsevier, Sint-Louis, 128-134.

Watson M. (2011). Furosemide. Journal of Exotic Pet Medicine 20, 60-63.

Page 74: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

34

BIJLAGEN

1. BIJLAGE 1

Page 75: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

35

2. BIJLAGE 2

Echocardiografische referentiewaardes bij Dobermann Pinschers. Uit: Boon J. (2011).

Parameter (unit) Range

Linker ventrikel vrije wand diastole (mm) 9-10

Linker ventrikel vrije wand systole (mm) 13-15

Linker ventrikel diameter diastole (mm) 41-55

Linker ventrikel diameter systole (mm) 25-36

Ventrikel septum diastole (mm) 8-10

Ventrikel septum systole (mm) 13-15

EPSS (mm) 3-7

FS % 32-38

PEP (s) 0,5-0,10

LVET (s) 0,14-0,18

PEP/LVET 0,35-0,59

Linker atrium diastole (mm) 22-28

Aorta (mm) 28-35

Linker atrium :aorta ratio 0,8-1,0

Page 76: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

36

3. BIJLAGE 3

Uit: Schwarz en Johnson, 2008.

Metingen van het volume van de ventrikels via de

Simpson meting wordt bekomen via een rechts

parasternaal long-axis vierkamerbeeld. Er wordt

getracht de maximale diameter in beeld te krijgen, zowel

in diastole als in systole. Hiervan wordt de inwendige

diameter van het linker ventrikel opgemeten door een lijn

te trekken langsheen de inwendige randen tot aan de

mitralisklep. Aldus wordt een uitgerokken en

gespiegelde D-vorm bekomen met bovendien een

rechte lijn lopende van de mitralisklep tot aan apex van

het linker ventrikel. Het programma deelt vervolgens

deze verkregen vorm op in 20 secties, waarbij van elke

sectie het volume wordt berekened. De som van deze

volumes geeft uiteindelijk het volume van het linker

ventrikel weer.

Page 77: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

37

4. BIJLAGE 4

Uit: Ettinger en Feldman, 2010.

Page 78: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

38

5. BIJLAGE 5

Internetreferentie:

http://research.vet.upenn.edu/smallanimalcardiology/ECGTutorial/AbnormalECGs/tabid/4960/Default.

aspx.

Atrium fibrillatie, gekenmerkt door de afwezigheid van de P-golven met onregelmatige RR intervallen

Ventriculaire premature complexen, gekenmerkt door een breed en bizar QRS-complex zonder

voorafgaandelijke P-golf

Page 79: CASUS: KAT MET EFFUSIEVE FIP - Ghent University · weefsels, of histopathologie op hoofdzakelijk post mortem biopten. Aangezien de ziekte tenslotte onvermijdelijk tot sterfte leidt

39

6. BIJLAGE 6