woc 1.1 - woorden om te communiceren

36
IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1  1 WOC 1.1WOORDEN OM TE COMMUNICEREN - BACHELOR 1 - 1STE SEMESTER  W oC be s t a a t u i t e en w a a i e r a a n h u l p m i d d el e n o m d e  basiswoordenschat beter te beheersen en dus beter te communiceren in het Nederlands. Ze zijn allemaal  beschikbaar vanuit CLIck.ihecs.be : 1. deze syll abus, down loadbaar op C LIck.ihecs.be en t e lezen op elk platform door Scribd. 2. onli ne oef eningen voor de co mputer , te g ebruik en  via CLIck.ihec s.be op Woordjesleren .nl 3. dezel fde onli ne o efe ning en v oor op de mo biele app Miniteach, on- en ofine te gebruiken 4. ashcards voor s nelle revisie, z owel invuloef eningen als vertaling, voor de computer en mobiele app Quizword. De nodige hulp om deze tools correct te gebruiken zijn ook op CLIck te vinden. Daar vind je ook nuttige informatie over het online gebruik van woordenboeken. De stof van WoC bestaat uit 22 hoofdstukjes. Op CLIck vind  je ook advies om wo ordjeslijst en efciënt te ler en. Deze syllabus is gebaseerd op “Néerlandais débutant,  Vocabulaire en Co ntexte, partie 1” , DIEL TJENS e.a., Bruxelles de Boeck, 2009 (5e ed.). Duiding voor deze syllabus: 1. ve rber g de t we ede re ge l om de zin in de eerste regel correct in te vullen. Je krijgt op deze eerste regel ook de  vertaling in het Frans. 2. Na ast de bedoel de opl ossi ng,  vind je ook alternatieve oplossingen – deze zijn allemaal correct, maar zijn niet noodzakelijk synoniemen van het eerste  woord! 3. Manneli jke of vrouweli jke  woorden (artikel “de”) staan op deze manier onderstreept, terwijl dit hier betekent dat het basiswoord onzeidig is (artikel “het”) . 4. At tentiepunt en worde n ook  vermeld, bv . “Let op: één ei > twee eieren” of “Opgelet:  beginnen / begon / ben  begonnen”

Upload: jpr-ihecs

Post on 10-Oct-2015

26.167 views

Category:

Documents


0 download

DESCRIPTION

Deze syllabus is bedoeld om de basiswoordenschat van de Bachelor 1 studenten aan het IHECS te verbeteren, en om daardoor beter te communiceren.

TRANSCRIPT

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 1

    WOC 1.1WOORDEN OM TE COMMUNICEREN - BACHELOR 1 - 1STE SEMESTER

    !Wo C b e s t a a t u i t e e n w a a i e r a a n h u l p m i d d e l e n o m d e

    basiswoordenschat beter te beheersen en dus beter te communiceren in het Nederlands. Ze zijn allemaal beschikbaar vanuit CLIck.ihecs.be : !

    1. deze syllabus, downloadbaar op CLIck.ihecs.be en te lezen op elk platform door Scribd.

    2. online oefeningen voor de computer, te gebruiken via CLIck.ihecs.be op Woordjesleren.nl

    3. dezelfde online oefeningen voor op de mobiele app Miniteach, on- en offline te gebruiken

    4. flashcards voor snelle revisie, zowel invuloefeningen als vertaling, voor de computer en mobiele app Quizword. !

    De nodige hulp om deze tools correct te gebruiken zijn ook op CLIck te vinden. Daar vind je ook nuttige informatie over het online gebruik van woordenboeken. !De stof van WoC bestaat uit 22 hoofdstukjes. Op CLIck vind je ook advies om woordjeslijsten efficint te leren. !Deze syllabus is gebaseerd op Nerlandais dbutant, Vocabulaire en Contexte, partie 1 , DIELTJENS e.a., Bruxelles de Boeck, 2009 (5e ed.).

    Duiding voor deze syllabus: !1. verberg de tweede regel om

    de zin in de eerste regel correct in te vullen. Je krijgt op deze eerste regel ook de vertaling in het Frans.

    2. Naast de bedoelde oplossing, vind je ook alternatieve oplossingen deze zijn allemaal correct, maar zijn niet noodzakelijk synoniemen van het eerste woord!

    3. Mannelijke of vrouwelijke woorden (artikel de) staan op deze manier onderstreept, terwijl dit hier betekent dat het basiswoord onzeidig is (artikel het) .

    4. Attentiepunten worden ook vermeld, bv. Let op: n ei > twee eieren of Opgelet: beginnen / begon / ben begonnen

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 2

    1 - de BASIS !!!Wat denk jij, Jan? - Wel, zei Jan, volgens _ is het al te laat. moi ............................................................................. = mij Waarom heb je _ geen kaartje gestuurd toen je op reis was? Ik wachtte erop! me, moi ...................................... = me Heb je __ sleutels nergens gezien? Ik kan ze nergens vinden! mon, ma, mes ....................................................... = mijn Je moet beslissen, ik niet. __ bent de baas! toi ........................................................................................................... = jij Kom hier, Anja, dat ik __ handjes was voor we gaan eten. ton, ta, tes .................................................................... = je Hou je mond, ik heb __ niets gevraagd. Ik vroeg het aan haar. toi .......................................................................... = jou Gaan we met mijn of met __ auto, Alex? ton, ta, tes .................................................................................................. = jouw Wenst __ nog iets te drinken, mevrouw? vous ........................................................................................................... = U; u Ik zal de mail naar u persoonlijk opsturen. Mag ik even __ adres, alstublieft? votre, vos .................................. = uw Heb je de directeur nog gezien? - Nee, maar ik heb __ net aan de telefoon gehad. le, lui ..................................... = hem Georg is __ sleutels verloren. son; ses ......................................................................................................................... = zijn Ken jij mijn vrouw niet? - Jawel, ik heb gisteren nog over __ gesproken. elle ....................................................... = haar Heeft de directrice jouw opgebeld? - Nee, __ niet, maar haar assistente elle ........................................................ = zij We gaan met vakantie in Toscane. Kom je __ daar bezoeken? nous ....................................................................... = ons Zij spreken enkel Spaans en __ alleen maar Frans! We kunnen elkaar niet begrijpen. nous .............................. = wij An en David, mag ik op __ rekenen? vous .................................................................................................................. = jullie Steve en Ben, __ relatieproblemen interesseren ons helemaal niet! votre, vos .................................................... = jullie Weet je wie de nieuwe collega's zijn? - Nee, ik heb __ nog nooit gezien. les; eux .................................................... = hen; ze Onze buren wonen hier alleen. __ kinderen wonen niet meer thuis. leur .............................................................. = hun Wie wil de organisatie van het festival op __ nemen? "prendre sur soi" ................................................................. = zich Thom en Karl lijken heel erg op __, hoewel ze geen broers zijn. se; l'un l'autre ..................................................... = elkaar Ik heb het __ gezien, met mijn eigen ogen. moi/toi/lui-mme .................................................................................. = zelf Wat vind je van de wijn? Ja, __ is lekker, maar die van verleden week was nog lekkerder. ce, celui-ci ............. = deze Kent u __ adres, hier? ce; cette .................................................................................................................................... = dit Zie je __ kerel daar? ce; celui-l ...................................................................................................................................

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 3

    = die Het meisje daar, met haar zwarte haar, __ is mijn vriendin. ce; cette .................................................................... = dat; zij Die twee kerels rijden als gekken. Ja, __ mensen moesten ze hun rijbewijs afnemen! tel; de tels ..................... = zulke We hadden __ slecht weer dat we thuis moesten blijven. si ...................................................................................... = zulk We huren ieder een studentenkot in __ huis. Zij woont boven en ik beneden. le/la mme ................................... = hetzelfde __ mes is het scherpst? quel(le) ................................................................................................................................... = Welk Ze zijn __ arm dat ze niet naar de dokter kunnen. si ................................................................................................ = zo Ik heb __ mooie collectie strips nog nooit gezien. un(e) si... ; un(e) tel(le) ............................................................ = zo'n Is daar __ ? Ik dacht dat ik een deur hoorde opengaan. quelqu'un ......................................................................... = iemand Wil je __ eten? Nee, ik heb helemaal geen honger, dank je. quelque chose ............................................................. = iets Niet dringen, alstublieft. Er is genoeg plaats voor __ . tout le monde ..................................................................... = iedereen Het was zo donker dat we __ konden zien. rien ......................................................................................................... = niets; niks Vegetarirs eten __ vlees. (ne) pas (de); aucun ......................................................................................................... = geen Hij heeft __ zijn geld verloren, nu heeft hij niets meer! tout .................................................................................... = al De kinderen hebben __ drie zwart haar tout; tous; toute(s) .................................................................................... = alle Ik kan u __ vertellen wat u wil weten tout .................................................................................................................. = alles Heb je je mails __ gelezen? - Nee, alleen de eerste helft. tous; toutes (avec antcdent) ..................................... = allemaal In __ geval bel ik je nog zeker voor het weekend. tout; tous (= chaque) ................................................................. = ieder; elk Pete is __ kind, hij heeft broers noch zussen. seul; unique ....................................................................................... = enig 's Middags voelde ze zich nog steeds ziek. Ze heeft toen de dokter maar __ komen. faire venir ........................ = laten Als ik in het hotel aankom, __ ik wel iets van me horen. donner des nouvelles .................................................... = laat Wat __ je vanavond? - Ik weet het nog niet, wat lezen misschien. faire (en gnral, pas "produire" .................. = doe Na het ongeval __ hij niet meer met de auto te rijden. oser ..................................................................................... = durfde Je __ geen moeite te doen, ik vind wel een oplossing. // Op zondag __ hij nooit vroeg op te staan. (ne pas) ....devoir = hoeft Als je in het weekend een dokter nodig hebt, moet je een __ nummer draaien. certain; particulier .................. = bepaald Heb je die jurk zelf _ ? // Ik denk dat ik een fout _ heb. // Ze heeft een goede opmerking _ . faire ...................... = gemaakt !

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 4

    !2 - de RUIMTE (1/2) !!Ik ben mijn portemonnee kwijt. Ik heb _ gezocht, ik heb hem niet gevonden. partout ....................................... = overal Hij woont hier _ in de buurt, maar ik weet niet precies waar. quelque part ......................................................... = ergens Ik heb een half uur rondgereden, maar er was _ een parkeerplaats vrij. nulle part ........................................... = nergens Zij is van nature _handig, maar men heeft haar met de rechterhand leren schrijven. /de gauche; ...............gaucher(e) = links In Groot-Brittanni rijdt men links, op het continent _ . /de droite; droitier(e) ................................................ = rechts Het was druk; de auto's reden traag _ elkaar. derrire ............................................................................................ = achter De auto staat __ het huis van de buren geparkeerd. devant .................................................................................... = voor Die rekening moet zeker _ het einde van de maand betaald worden. avant ......................................................... = voor Ze liep eerst naar __ , maar ze had haar sleutel vergeten. Dus moest ze weer naar boven. en bas .................... = beneden In het appartement _ ons woont een gezin met vier kinderen. au-dessus ............................................................ = boven Buiten zijn er nog plaatsen, maar _ is alles vol. l'intrieur .................................................................................. = binnen De machine is _ dienst, we moeten alles met de hand doen. hors (service) ......................................................... = buiten Je kunt je wagen beter _ het centrum parkeren, want in de stad zelf vind je geen plaats. hors de ................... = buiten Waar ga je __ ? - Ik ga naar mijn kot. o (+ mouvement, direction) ........................................................................ = heen; naartoe Een retour is een treinticket waarmee je heen en __ kan reizen (de) retour ........................................................ = terug We hebben een tijdje __ de rivier gewandeld. le long de ............................................................................................ = langs Hij keek __ het raam naar het ongeval op straat. travers; par ............................................................................. = door Werkt je collega __ je of tegenover je? ct de ......................................................................................................... = naast Nu is alles __ . Die mooie tijd komt niet meer terug. pass ....................................................................................... = voorbij Ze liep een eindje met me mee, __ bij het station. jusqu' ......................................................................................... = tot Er waren vijf stemmen voor, slechts twee __ . Het voorstel is dus aanvaard. contre ........................................... = tegen Recht _ mij woont een bakker. Als ik brood nodig heb, hoef ik de straat maar over te steken. en face de ....... = tegenover De trein komt aan _ elf uur en half twaalf; de precieze tijd ken ik niet. entre ...................................................... = tussen Zij komt elke dag thuis _ zeven uur. aux environs de telle heure; autour de ........................................................ = rond; omstreeks

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 5

    De straat gaat hier __ . Dat wordt zwaar klimmen. monter; en l'air ....................................................................... = omhoog En keer _ jaar, op nieuwjaarsdag, komen we met de hele familie samen. par .................................................... = per Is het nog _ naar het station? - Nee, nog een paar honderd meter. loin ................................................................ = ver An is al __ met haar werk dan Bjrn. Zij werkt veel sneller. plus loin ................................................................... = verder Wenst u __ nog iets, mevrouw? encore autre chose .................................................................................................. = verder Je kan hier niet langer blijven. Je moet _ . partir .................................................................................................... = weg; vertrekken In __ grenst Belgi aan Nederland. nord ..................................................................................................................... = het noorden Nice ligt in _ van Frankrijk, aan de Cte d'Azur. sud .............................................................................................. = het zuiden Belgi ligt ten __ van Duitsland. ouest ........................................................................................................................ = westen China ligt in het verre __ . est ...................................................................................................................................... = oosten In __ van chocolade kun je beter een appel eten; dat is gezonder. lieu; au lieu de ................................................ = plaats Zij wil altijd in _ van de belangstelling staan. (au) centre (de) .............................................................................. = het centrum Ik werd __ in de nacht plotseling wakker. au milieu de ............................................................................................ = midden; vroeg; laat Hij woont niet aan deze maar aan de andere _ van de stad. ct ............................................................................ = kant Er wonen veel jonge gezinnen met kleine kinderen in onze _ . quartier; voisinage ............................................. = buurt; omgeving; stad; straat Je rijdt drie kilometer in _ van Luik en dan sla je linksaf. direction ..................................................................... = de richting !!3 - de RUIMTE (2/2) !!Ik heb Walter nog niet gezien. Hij _ nog in bed, denk ik. // Waar heb ik de krant nu weer gelegd? Hij _ op de tafel. tre couch; se trouver ....................................................................................................................................... = ligt - Opgelet: liggen - lag - heb gelegen Waar ligt mijn iPad? -Ik heb hem daar op de tafel _ . mettre, poser ....................................................................... = gelegd Wij _ nog wat gezellig aan tafel te praten, toen plotseling het licht uitging. // In welke klas _ jullie nu op school? tre assis; tre ................................................................................................................................................. = zitten - Opgelet: zitten - zat - heb gezeten __ de televisie even wat zachter. // Waar __ ik de fles melk? mettre ...................................................................... = Zet In dat museum _ veel schilderijen van de oude Vlaamse en Hollandse meesters. se trouver; tre accroch .. = hangen - Opgelet: hangen - hing - heb gehangen Er waren geen zitplaatsen meer in de trein, zodat we moesten _ . rester debout ................................................ = staan - Opgelet: staan - stond - heb gestaan Wist je dat dan niet? Het heeft in de krant _ . se trouver (ds un document crit) ...............................................

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 6

    = gestaan - Opgelet: staan - stond - heb gestaan Kom je met ons mee? -Nee, ik _ liever hier. rester ................................................................................................... = blijf - Opgelet: bijlven - bleef - ben gebleven Ze zijn gisteren op reis gegaan; ze zijn heel vroeg _ . // Hij is net na de oorlog naar Brazili _ . partir ............ = vertrokken - Opgelet: vertrekken - vertrok - ben vertrokken Als we nu vertrekken zullen we zeker op tijd _ . arriver ......................................................................................... = aankomen - Opgelet: aankomen - kwam aan - ben aangekomen Het _ er alleen op _ hard te werken. Succes verzekerd. il s'agit (seulement) de ................................................. = komt ... aan - Opgelet: aankomen - kwam aan - ben aangekomen Waarover _ dat boek? - Over nieuwe technologien parler de (article, livre, film ...) ........................................... = gaat - Opgelet: gaan - ging - ben gegaan Voor het rode licht moet je _ . Als het groen is, mag je doorrijden. s'arrter ........................................................ = stoppen Hij _ in de auto en vertrok. marcher; monter/descendre d'un vhicule ................................................................ = stapte Ik _ graag langs het strand. se promener ................................................................................................................. = wandel; stap Hij heeft de honderd meter in tien seconden _ . courir ............................................................................................ = gelopen - Opgelet: lopen - liep - gelopen De aarde _ om de zon. // Zij _ rond de pot. tourner; tourner autour du pot = draait De regering is gisteren tot het besluit _ dat ze de belastingen gaat verhogen. arriver ( une conclusion) .... = gekomen - Opgelet: komen - kwam - ben gekomen 's Zondags _ hij me het ontbijt op bed. Wat een lieve man! apporter ..................................................................... = brengt - Opgelet: brengen - bracht - heb gebracht Dat pak weegt wel twintig kilo. Alleen kan ik het niet _ . porter ............................................................................ = dragen - Opgelet: dragen - droeg - heb gedragen Hij _ een pakje uit zijn zak en nam er een sigaret uit. aller chercher; prendre .................................................... = haalde Toen hij het goede nieuws hoorde, _ hij een meter in de lucht. sauter (en l'air) ................................................. = sprong - Opgelet: springen - sprong - gesprongen Hij is verleden week van de trap _ en heeft daarbij een been gebroken. tomber ................................................. = gevallen - Opgelet: vallen - viel - gevallen Niet _ , ik wil een foto nemen. bouger ......................................................................................................................... = bewegen - Opgelet: bewegen - bewoog - bewogen Je zult _ ogen opzetten als je mijn nieuw fototoestel ziet. grand ........................................................................... = grote Over een _ maand komt mijn broer terug uit Canada. petit .................................................................................... = kleine Sta je hier al _ te wachten? // Je haar is echt te _ . Je moet het laten knippen. long; longtemps ..................... = lang Dit is wel de _ weg naar huis, maar ook de drukste. court ...................................................................................... = kortste Met _ schoenen loop je niet makkelijk. haut(e) ........................................................................................................ = hoge Het is _ tijd dal je gaat, anders kom je te laat. grand temps ................................................................................... = hoog Fruit en groenten moeten bij _ temperatuur bewaard worden. bas ...................................................................... = lage Op die plaats is de rivier wel tien meter _ . profond ................................................................................................. = diep Dat is een _ boek, het telt ongeveer vijfhonderd bladzijden. gros; pais .............................................................. = dik

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 7

    De muur tussen de twee kamers was zo _ dat je alles kon horen wat aan de andere kant gezegd werd. fin; .mince = dun Deze streek is _bevolkt. Je kunt er uren wandelen zonder een huis te zien. peu peupl .................................... = dun; schaars Ze denkt van zichzelf dat ze te dik is, maar in feite is ze heel _ . maigre .............................................................. = mager; slank Heb je een _ vakantie gehad? // Hij heeft een _ neus voor goedkope antiek. agrable; fin .............................. = fijne We kregen geen plaats meer, de aula zat helemaal _ . plein ................................................................................... = vol Deze fles is _ , heb je geen volle? vide ......................................................................................................................... = leeg Zijn gezin vindt de ziekte van hun kindje _ om te dragen. lourd ........................................................................... = zwaar; moeilijk Zij houdt meer van _ dan van donkere kleuren. // Een _ doos kan ik wel dragen, een zware niet.lger; clair = lichte Het gras in de tuin is tijdens de vakantie heel hard _ want het heeft veel geregend pousser = grandir ............ = gegroeid Die doos mag je _ met oude kleren. remplir ............................................................................................................... = vullen Je horloge loopt _ . Pas op, of je komt te laat. // _ in de tuin staat een tuinhuisje retarder; au fond de, .......l'arrire = achter; Achter Het weer is heel slecht - we blijven lekker _ . // _ een uurtje ben ik bij je. l'intrieur; dans (+ dlais) ............. = binnen Piet zit _ . Zal ik vragen of hij naar beneden komt? en haut ................................................................................... = boven Het regent niet meer, ga nu maar _ wandelen? // Ken jij haar telefoonnummer van _ ? dehors; connatre par coeur = buiten Wij wonen boven, en _ ons woont een jong paar. en dessous de ............................................................................. = beneden; onder Elke avond zetten we de televisie om 7 uur _ voor het journaal. allumer .............................................................. = aan Leuven ligt _ bij Brussel, nauwelijks twintig minuten rijden. prs de .................................................................. = dicht Een _ tafel lijkt me toch niet praktisch. Ik heb liever een rechthoekige. ronde .................................................. = ronde !4 - de TIJD (1/2) !Wacht hier _ ik je roep. jusqu' ce que ........................................................................................................................ = tot; totdat Ik hoop dat we thuis zijn _ het begint te regenen. avant que/avant de ................................................................. = voor; vooraleer; voordat Weet je _ de bus vertrekt? quand ................................................................................................................................. = wanneer; om hoe laat Komt hij hier vaak? - Af en _ . de temps en temps .................................................................................................... = toe Er wordt _ minder getrouwd dan vroeger. actuellement ......................................................................................... = tegenwoordig; huidig; vandaag; momenteel; thans; nu Herken je mij op die foto ? Ik had _ nog geen baard. alors (+ pass) .....................................................................

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 8

    = toen _ ik naar Belgi kwam, wist ik niet dat er hier drie officile talen waren. avant que ........................................ = Voordat Hoe laat vertrekt de trein? - _ vijf over drie. // Ze gaat _ de twee weken op bezoek bij haar zus. (+ heure); tous les (+ dure) = Om - Ik heb het rapport gelezen _ ik zat te eten. pendant que .......................................................................................... = terwijl Zij kan zo goed verhalen vertellen _ hij helemaal niet creatief is. alors que ......................................................... = terwijl Ik heb mijn mails nog niet kunnen lezen. Ik ben _ terug van vakantie. je viens de; peine ............................. = pas; net Over een uurtje ben ik bij je! - Ok, tot _ . tout l'heure ........................................................................................... = straks; seffens; strakjes Het is dringend, dokter. Kunt u _ komen? immdiatement ................................................................................... = onmiddellijk; meteen; dadelijk; direct; ogenblikkelijk - Let op de spelling: onmiDDeLLijk Hij werkt nog _ bij de RTBF Het bevalt hem daar goed. encore toujours .............................................................. = steeds; altijd Hij komt _ op tijd. Hij is altijd te laat. jamais ............................................................................................................ = nooit Het regent _ ; dat is nu al de tiende keer vandaag. Wat een rotland! de nouveau ................................................. = weer; opnieuw Hij komt _ om zes uur thuis, maar vandaag is hij later. d'habitude; gnralement ............................................ = meestal; gewoonlijk; elke dag Ik kijk _ naar het nieuws, maar anders zit ik nooit voor de tv. parfois; de temps en temps .............................. = soms; af en toe; occasioneel; nu en dan; weleens Ik ga _ met het openbaar vervoer naar mijn werk dan met de auto. plus souvent ............................................... = vaker - Let op: dikwijls/vaak > vaker > het vaakst Heb je _ van Hugo Claus gehoord? dj, un jour ...................................................................................................... = ooit _ regen komt zonneschijn.// "_ u, mevrouw," zei de galante heer en hij liet de dame voorgaan. aprs ............ = Na Ik ga boodschappen doen. Eerst ga ik naar de bakker en _ naar Delhaize. aprs cela; ensuite ......................... = daarna; nadien - Let op het verschil tussen na/daarna/nadien/nadat Ze staat altijd _ op. Ze is een ochtendtype. tt ......................................................................................................... = vroeg Hij komt altijd te _. We zullen hem eens moeten leren op tijd te komen. tard ....................................................... = laat Hij is nog niet zo heel lang _ vertrokken. // Het is al zo lang _ dat ik hier was, dat ik niets meer herken.il y a (+ dure) = geleden Had ik dat maar _ geweten! Waarom heb je het me niet vroeger verteld? plus tt ............................................ = eerder; vroeger; sneller De ambulance was _ ter plaatse dan de politie. plus rapidement .......................................................................... = sneller; vlugger; vroeger; spoediger Haar diensthoofd is _ gestorven, niemand had het verwacht. tout coup; subitement ...................................... = plotseling; plots; onverwacht; opeens Hij is nogal _ van begrip - ik heb de zaak wel vijf keer moeten uitleggen. lent ...................................................... = langzaam; traag Wel, ben je _ voor je examens? // Is iedereen _ met het eten? Dan vertrekken weg. prt; avoir termin ........ = klaar Aan het IHECS is het nooit _ . Er werken altijd studenten in de studio's, zelfs in het weekend. calme; ............tranquille

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 9

    = rustig; stil; kalm Ik heb het te _ vandaag, kun je morgen terugkomen? tre trs occup ................................................................. = druk Neem jij de telefoon even op? Ik ben _ met de kinderen. occup ........................................................................... = bezig Een jaar telt 52 _ . semaine .......................................................................................................................................... = weken December is de laatste _ van het jaar. mois ................................................................................................................ = maand De studie aan het IHECS duurt 5 _ . an(s) .................................................................................................................. = jaar - Let op: twee jaar, drie jaar, ... Hoeveel _ les heb je vandaag? heure(s) ...................................................................................................................... = uur - Let op: twee uur, drie uur, ... Ik weet ook niet wat ik in jouw _ zou doen. dans ce cas ............................................................................................ = geval We zien elkaar in ieder _ morgen, in orde? en tous les cas ...................................................................................... = geval !5 - de TIJD (2/2) !Dat werk was voor vandaag, maar we hebben het _ al gedaan. hier ..................................................................... = gisteren Ik heb _ een dagje vrij, maar morgen moet ik weer werken. aujourd'hui ............................................................. = vandaag Vandaag is het dinsdag, dus is het _ woensdag. demain ......................................................................................... = morgen Tussen _ heb ik een uur vrij voor de lunch. midi ..................................................................................................... = de middag Als het bij ons ochtend is, is het aan de andere kant van de wereld _ . soir .......................................................... = avond Ik heb de hele _ niet kunnen slapen. Ik voel me nu moe. nuit ................................................................................ = nacht Ik ben _ om zeven uur opgestaan. ce matin ............................................................................................................. = vanmorgen; vanochtend; deze morgen Wanneer eten we vandaag warm, _ of vanavond? ce midi .................................................................................... = vanmiddag; hedenmiddag; deze middag Er komt _ een spannende film op TV. ce soir .............................................................................................................. = vanavond "Heb je _ goed geslapen?" vroeg hij 's morgens bij het ontbijt. cette nuit .............................................................. = vannacht; hedennacht De _ volgt op de winter en daarna komt de zomer. .................................................................................................. = lente Het warmste seizoen van het jaar heet _ . l't ......................................................................................................... = de zomer _ begint op 21 september; daarna komt de winter. l'automne ................................................................................. = De herfst De _ in Belgi is niet zeer koud, maar wel lang, donker en vochtig. l'hiver ............................................................ = winter Wat doe jij in je vrije _ ? // Mijn medehuurder is nooit op _ . temps ........................................................................ = tijd Ik verbind u door - wilt u een _ wachten, alstublieft? un instant; un moment ......................................................

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 10

    = ogenblik; ogenblikje; minuutje; momentje Op dit _ kan ik u niet helpen - ik heb het te druk. l'instant; pour le moment ...................................................... = ogenblik; moment Kijk even op je _ hoe laat het is. la montre ................................................................................................................. = horloge - Let op: la montre = het horloge MAAR l'horloge = de klok In de keuken hangt een moderne _ tegen de muur. l'horloge ................................................................................. = klok - Let op: la montre = het horloge MAAR l'horloge = de klok In _ begreep ik er niet veel van, daarna werd alles duidelijker. au dbut ........................................................... = het begin - Het _ koud te worden en ik had geen jas bij me! commencer .................................................................................. = begon - Opgelet: beginnen / begon / ben begonnen Aan _ van haar leven besloot ze nog een wereldreis te maken! la fin ................................................................... = het einde Nu moet je _ met die luide muziek, anders klagen de buren nog! arrter .............................................................. = ophouden Ze hebben _ te verhuizen, nu zijn ze op zoek naar een nieuwe woning. dcider ................................................. = besloten; beslist - Opgelet: besluiten / besloot / besloten Voor het examen geschiedenis moeten we van elk belangrijk _ de datum kennen. le fait .................................. = feit Hij praat veel over maar _ kent hij er niets van. en fait .......................................................................................... = in feite; eigenlijk Alles in die film is echt _ . se passer ............................................................................................................................ = gebeurd De vergadering kon niet _ omdat slechts de helft van de leden aanwezig was. avoir lieu ................................. = doorgaan - Opgelet: doorgaan - ging door - is doorgegaan Deze zomer ben ik voor de eerste _ in Veneti geweest. Prachtig, maar te druk! fois ......................................... = keer; maal - Let op: twee keer, drie keer, ... Weet je nog wat we in de _ les besproken hebben? prcdente; passe .................................................................. = vorige Ze _ een opleiding tot fotografe. // Je _ deze weg tot aan de kerk en dan ga je linksaf.suivre (cours, chemin, priode) = volgt "De _ patint mag binnenkomen," riep de dokter. suivant ....................................................................................... = volgende Tijdens de verkiezingscampagne beloven de kandidaten de hemel op aarde, maar daarna _ er maar weinig. changer, se modifier ...................................................................................................................................................... = verandert Het IHECS _ nu al mr dan vijftig jaar. existe .......................................................................................................... = bestaat - Opgelet: bestaan / bestond / heeft bestaan In haar _ zou ik niet op reis gaan in het buitenland.. situation ............................................................................. = situatie; toestand Een treinreis naar Londen _ met de Eurostar steeds minder tijd. durer ............................................................... = duurt _ even, ik ben bijna klaar. attendre .............................................................................................................................. = Wacht Mijn vrouw _ ons tweede kindje! // Dat had ik helemaal niet _ . attendre; s'attendre ; prvoir ....................... = verwacht _ ik kind was, woonde ik nog in de Ardennen. lorsque ............................................................................................. = Toen _ ik garnalen eet, wordt ik ziek. quand; si ................................................................................................................. = Wanneer; Als De Olympische spelen worden _ vier jaar gehouden. tous les (2 ans, 3 jours, ...) .................................................

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 11

    = om de - Let op: tous les 4 ans = om de vier jaar ! !6 - HOEVEELHEID !De _ rijen blijven altijd leeg, de studenten zitten liever achteraan. premier(e) .................................................. = eerste; voorste Mijn twee broers hebben _ zwart haar. tout les deux ............................................................................................... = beiden; allebei 12 u 45 lees je _ voor n. quart .................................................................................................................................. = kwart Ze sneed de appel in tween en gaf aan beide kinderen een _ . une moiti ............................................................ = helft Laat de deur _ open zodat de hond naar binnen kan. moiti ............................................................................... = half; een beetje Drie maal een halve euro is evenveel als _ euro. un(e) et demi(e) ........................................................................ = anderhalve De _ is het vandaag? le quantime ............................................................................................................................. = hoeveelste Ik wist niet dat een Macbook Pro _ kost! Amai! tant; autant .................................................................................. = zoveel Onze prof economie heeft veel geduld. _ te beter voor ons, want economie vinden we een moeilijk vak. tant mieux = Zoveel; Des Het tweede doelpunt _ niet, er is een fout gemaakt! compter .................................................................................. = telt Hij _ erop dat je op tijd komt! // Hij _ nog altijd op zijn vingers. compter = calculer ............................................. = rekent Het heeft vandaag opnieuw de _ dag geregend. tout = entier ................................................................................... = hele; ganse Je moet het formulier _ invullen. complet(ement) ................................................................................................... = volledig; helemaal; compleet Het is niet omdat je _ geld verdient dat je ook gelukkig bent! beaucoup ................................................................ = veel; heel wat; een bom; een hoop; zoveel Nu hij wat ouder wordt, begint hij _ en _ op zijn vader te lijken. de plus en plus ............................................... = meer ... meer De _ mensen kijken 's avonds tv. la plupart de ......................................................................................................... = meeste Ik heb _ of geen contact met David. peu .................................................................................................................... = weinig Maandagnacht heb ik weinig geslapen, dinsdag nog _ en woensdag helemaal niet. moins ............................... = minder - Let op: weinig > minder > het minst Het heeft geen _ zin dat we hier blijven wachten, hij komt toch niet meer. aucun .............................................. = enkele; enige - _ mensen durven niet in een lift te gaan. Ze lijden aan claustrofobie. certains/certaines = quelques ............... = Sommigen Wens je nog wat koffie? Ja, graag een _ . un peu ....................................................................................................... = beetje; slokje; kopje; kop Wil jij een _ dagen bij ons thuis op de kinderen komen passen? quelques ........................................................... = paar Het _ studenten in het eerste jaar is nog gestegen. nombre ..................................................................................... = aantal Er liggen een _ boeken op mijn tafel. Ik moet ze allemaal lezen. un tas de = un grand nombre de ...................

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 12

    = hoop; stapel; heleboel Het eerste _ van de syllabus behandelt de sociologie van de media. partie ........................................................... = deel - Let op: "paart" bestaat niet Zij bestelde een koffie met twee _ taart. morceau ..................................................................................................... = stukken; stukjes Hoeveel kilometer nog naar Amsterdam? -Nog een _ of twintig. plus ou moins, environ .................................. = stuk; kilometer Er staat vandaag een _ over het werk van je zus in de krant. article ................................................................... = stuk; artikel; verslag Ze zijn _ bevriend met elkaar. Ze kunnen elkaar niet missen. trs ....................................................................... = zeer; erg; heel; bijzonder Hij was _ ziek, iedereen dacht dat hij zou sterven. // Ik heb mijn jas niet bij me. -Dat is niet _ , je kunt de mijne aandoen. gravement; grave ............................................................................................................................... = erg; bijzonder; heel Deze film vind ik _ goed. particulirement ............................................................................................................... = bijzonder; erg; heel; zeer Ik hou van Woody Allen, in het _ Manhattan. en particulier; surtout .................................................................... = bijzonder Prachtig zijn jongste film. Kijk _ naar de decors. surtout ......................................................................................... = vooral; in het bijzonder - Let op de uitspraak: Hij heeft het werk _ haastig gedaan. Het is niet perfect. assez, relativement .................................................... = nogal; tamelijk; betrekkelijk Die discussie heeft nu lang _ geduurd, er moet een einde aan komen. assez ....................................................... = genoeg Deze DJ verveelt me, ik heb er _ van! j'en ai assez ................................................................................................... = genoeg Toen ze _ in Parijs waren, kwamen ze plotseling zonder benzine te zitten. presque ........................................... = bijna; nagenoeg Hij is _ genezen van zijn griep en nu voelt hij zich weer volledig fit. compltement ........................................... = helemaal; compleet; volledig Van de twaalf examens is hij er _ voor twee geslaagd. seulement (ne... que) ........................................................ = slechts; alleen maar Ik ga niet graag wandelen, _ niet als het zo regent. du moins ................................................................................. = tenminste; althans Hoeveel studenten zijn er in jouw groep? Geen precies idee, _ dertig, denk ik. environ, peu prs ................. = ongeveer; min of meer; zo'n; pakweg; plus minus "De regering moet alle werklozen aan een werk helpen" - "Ja, _ ." exactement ..................................................... = precies; inderdaad !7 - het ASPECT !We hebben twee _ thee waaruit je kunt kiezen: Indische en Chinese. sorte; espce ............................................ = soorten Je mag n _ nooit vergeten: je zal altijd op mijn hulp kunnen rekenen. chose ................................................... = ding; zaak Ik ben vandaag niet in _ . Ik kan me niet concentreren. en forme .......................................................................... = vorm Op een _ dak blijft vaak water staan. plat ................................................................................................................... = plat Nederland is een _ land, zonder bergen. plat, sans relief ......................................................................................... = vlak; plat Ik zal je in grote _ vertellen waarover het gaat. dans les grandes lignes ...............................................................

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 13

    = lijnen; trekken Een hoek van 90 is een _ hoek (tout) droit .............................................................................................................. = rechte Wat is het hier _ : zet de radiator wat lager. chaud ................................................................................................... = warm; heet Het water is pas gekookt, het is nog _ . trs chaud, bouillant, brlant .................................................................. = heet; kokend Ik heb het hier _ , zet even de verwarming aan. froid ............................................................................................... = koud Rood en groen zijn dit seizoen de mode_ . couleurs ................................................................................................. = kleuren Ik hou van foto's in zwart- _ ; die zijn vaak artistieker dan kleurenfoto's. blanc ................................................. = wit De _ bevolking van Amerika komt uit Afrika. noir(e) ............................................................................................ = zwarte Het is vandaag prachtig weer, de hemel is helemaal _ . (le) bleu .......................................................................... = blauw Tijdens de herfst worden de bladeren van de bomen _ van kleur. (le) brun ....................................................... = bruin Een kanarievogel is gewoonlijk _ van kleur. (le) jaune ........................................................................................... = geel _ is in onze cultuur de kleur van de hoop. (le) vert ................................................................................................. = Groen Als je rood en geel mengt, krijg je _ . (l')orange (= couleur) .................................................................................... = oranje Witte wijn drinken we bij vis, _ wijn bij vlees of kaas. (le) rouge ........................................................................... = rode Door rood en blauw te mengen krijg je _ . (le) violet ................................................................................................. = paars Voor ons huis hebben we bouw_ van de beste kwaliteit gebruikt. matriau; matriel ......................................... = materiaal Kun jij een _ op het water van de rivier laten springen? pierre ............................................................................ = steen Nat _ brandt niet goed. du bois ..................................................................................................................................... = hout Op de bovenste _ van mijn boekenkast staan de boeken die ik niet vaak nodig heb. planche ........................... = plank Om je kleren de strijken gebruik je een strijk_ . fer; fer repasser ......................................................................... = ijzer Deze stoel is niet _ . Ik ben erdoor gevallen. // Koffie drink ik graag _ . fort; solide; robuste ............................. = sterk Diamant is een buitengewoon _ materiaal. dur ......................................................................................................... = hard Spreek een beetje _ , ik hoor je wel! plus doucement ................................................................................................ = zachter; stiller Mijn fototoestel is _ - ik moet het laten repareren. cass ......................................................................................... = kapot; stuk; defect Bij dat ongeluk heeft hij zijn been _ . casser ............................................................................................................... = gebroken Ik heb dat blad uit het tijdschrift _ . dchir ............................................................................................................. = gescheurd Er was een _ in het dak zodat het naar binnen regende. trou ................................................................................. = gat

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 14

    De meeste bedrijven _ tussen Kerstmis en Nieuwjaar. fermer .............................................................................. = sluiten De meeste supermarkten zijn op vrijdag _ tot negen uur. ouvert ......................................................................... = open De ramen zijn wel _ , maar toch is het koud binnen. ferm ...................................................................................... = dicht; gesloten Na een jaar proeftijd kreeg hij een _ betrekking bij het ministerie. fixe; sure ..................................................... = vaste Ze heeft lang haar en draagt het meestal _ . Maar als ze gaat sporten, is dat lastig en maakt ze een staart..dtach = los De buren hebben _ . Ze schreeuwen zo hard dat wij het kunnen horen. se disputer ........................................... = ruzie Bij _ weer heeft het feest in de open lucht plaats. sec ............................................................................................... = droog Ik heb in de regen gelopen. Mijn haar is helemaal _ . mouill ................................................................................ = nat Ik kan je onmogelijk verstaan. Je moet _ spreken. clair(ement) ............................................................................................................................................... = duidelijk; duidelijker Het wordt _ . Wil je het licht aansteken? obscur, sombre ......................................................................................... = donker De buren maakten zoveel _ dat we de politie opgebeld hebben. du bruit ............................................................... = lawaai Alles was _ . Je hoorde niks! calme ............................................................................................................................. = stil Je bent maar eens _ . Profiteer er dus van. Je wordt vlug oud. jeune .................................................................... = jong Pas als je achttien jaar _ bent, mag je met de auto rijden. avoir x ans; vieux ...................................................... = oud Nu heb ik vergeten brood te halen. Wat _ van me! bte .......................................................................................... = dom; stom; gek Dat was nu niet _ van jou. Je moet toch even nadenken voor je iets doet. intelligent, malin, ingnieux ......... = slim; intelligent; knap Af en toe is het eten op school lekker, maar gewoonlijk is het _ . // Ik heb vannacht _ geslapen door het lawaai van de buren. mauvais; mal ......................................................................................................................................... = slecht; niet lekker De broek vind ik best _ , maar die jas! Hoe lelijk! beau ............................................................................................ = mooi; fraai Zeg niet zulke _ dingen, je doet me pijn. vilain, laid, mchant ................................................................................. = lelijke; kwetsende Na het feestje was de keuken zo _ dat we een halve dag nodig hadden om ze schoon te maken. sale ............. = vuil; vies De tafels zijn _ . Hier eet ik niet. sale, dgotant ....................................................................................................... = vies; vuil !8 - de GEVOELENS !Een goed resultaat op een examen geeft je een heerlijk _ . sentiment, sensation ................................................. = gevoel Ik vind het echt _ dat je meegekomen bent. agrable ............................................................................................. = leuk; vriendelijk; plezant; aangenaam Heb je een _ dag gehad? -Ja, we hebben veel plezier gemaakt. agrable ..............................................................

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 15

    = prettige; leuke; aangename; plezante Een brief kun je beindigen met " _ groeten.". aimable ............................................................................................ = Vriendelijke Ik drink niet _ melk, ik drink liever thee, maar het liefst drink ik zwarte koffie. aimer faire qqch ................. = graag Ik drink _ koffie dan thee. prfrer faire qqch ........................................................................................................... = liever - Let op: graag > liever > het liefst Niemand klaagt. Iedereen is blijkbaar _ . satisfait, content .................................................................................... = tevreden; voldaan; blij Hij heeft veel _ in het spel, hij wint bijna altijd. chance .......................................................................................... = geluk _ Nieuwjaar! heureux/heureuse ................................................................................................................................. = Gelukkig Ik ben _ dat het project af is, want het was moeilijk en heeft lang geduurd. content ........................................... = blij; tevreden Ik _ dat je niet boos wordt als ik je vertel wat er gebeurd is! esprer ..................................................................... = hoop Hij is zeer ernstig, ik heb hem nog nooit zien _ . rire ............................................................................................... = lachen; glimlachen Je zou me een groot _ doen als je me even kon helpen. plaisir .............................................................................. = plezier; genoegen Toen de man stierf, overleed kort daarna ook de vrouw, van _ . chagrin .............................................................. = verdriet; droefenis; leed Ik ben _ op haar, omdat ze niet heeft deelgenomen aan ons groepswerk. fch .................................................. = kwaad; boos Ik heb vandaag de hele dag _ . Ik hoef niet te gaan werken. avoir cong ............................................................... = vrij; verlof Het is hier bij de wet _ sneller dan 120 km per uur te rijden. interdit .................................................................. = verboden Links zie je de _ Picasso, rechts de kopie. vrai, authentique ................................................................................... = echte; oorspronkelijke; originele Is het _ dat onze directeur zwaar ziek is? vrai (= correct) ..................................................................................... = waar Hij werd _ kwaad; zomaar, zonder reden. tout coup .............................................................................................. = ineens; plots; plotseling; onverwacht Ik was wel erg _ van zijn reactie. sursaut de, tre tonn de ............................................................................... = geschrokken; verbaasd; verrast - Opgelet: schrikken / schrok / geschrokken Ik ben _ voor honden. avoir peur de ........................................................................................................................... = bang Ik vind dit geen _ beslissing. Sommige mensen zullen zich gefrustreerd voelen. bonne, juste ......................... = juiste; correcte; goede; rechtvaardige Ik heb u slecht _ . Kunt u even herhalen mal comprendre ....................................................................................... = verstaan; begrepen Hij heeft _ gelijk, maar niemand weet het zeker. probablement, vraisemblablement .......................................... = waarschijnlijk; vermoedelijk Je ziet er moe uit. Wil je _ even zitten? peut-tre .................................................................................................... = misschien - Let op de spelling: miSSchien Ik heb al het _ gedaan, maar zonder resultaat. (ce qui est) possible ...................................................................... = mogelijke; nodige Kun jij de tekst nog eens lezen om te zien of er geen _ meer in staan? erreur, faute ......................................... = fouten Haast je, anders _ je de trein. // Ik _ je zo. Kom vlug terug! rater; tu me manques ............................................. = mis

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 16

    !9. DENKEN !Ik heb er geen flauw _ van wanneer ze terugkomt. ide ......................................................................................... = idee; gedacht, gedachte - Let op: n idee twee ideen Ik _ me niet veel meer van gisteravond. Ik had teveel gedronken. se souvenir, se rappeler ............................. = herinner Ik _ geen Portugees, wel wat Spaans. connatre ........................................................................................................ = ken; spreek; begrijp Als ik moe ben, _ ik geen namen. retenir .................................................................................................................... = onthoud; onthou - Opgelet: onthouden / onthield / heeft onthouden Ik heb mijn bril thuis _ . // Ik ben je naam _ . Hoe heet jij weer? oublier ................................................................ = vergeten - Opgelet: vergeten / vergat / vergeten Dat boek over filosofie, daar _ ik helemaal niets van. comprendre ....................................................................... = begrijp - Opgelet: begrijpen / begreep / heb begrepen Ze zweeg, maar ze _ bij zichzelf: "Hou op, man." penser .......................................................................................... = dacht - Opgelet: denken / dacht / heb gedacht Omdat hij al zo vaak had gelogen, _ niemand hem meer. croire ............................................................................. = geloofde Voor zover ik _ komt hij niet naar onze vergadering. pour autant que je sache ................................................... = weet - Opgelet: weten / wist / geweten Volgens het _ van de rechter is die man niet schuldig aan de moord op de politieagent. jugement ................. = oordeel; vonnis Tegenwoordig is _ van vreemde talen een absolute voorwaarde om een goede baan te vinden. connaissance = kennis; beheersing Ben je daar _ van? - Ja, ik heb geen twijfels certain ................................................................................................. = zeker Het is _ dat roken gevaarlijk is voor de gezondheid. connu .................................................................................... = bekend; geweten; bewezen Ik _ me _ hoe hij zoiets heeft kunnen doen. Ik begrijp het niet. se demander ....................................................... = vraag ... af - Opgelet: vragen / vroeg / heeft gevraagd Met het station dichtbij heb ik de auto niet _ om naar mijn werk te gaan. avoir besoin de; ncessaire ............. = nodig Weet je op welke basis men de prijs van een huis _ ? dfinir, dterminer ............................................................. = bepaalt; vastlegt De politie _ gisteren traangassen om de orde te herstellen. utiliser ....................................................................... = gebruikte De details hoef je niet te kennen, die zijn niet _ . important ................................................................................... = belangrijk; nuttig; nodig - Let op: "important" bestaat niet in het NL Ik kan niet zo ver lopen, want ik heb geen _ schoenen aan. facile, confortable ..................................................... = gemakkelijke; makkelijke; goede; gepaste; geschikte Zelfs op _ vragen kon hij niet antwoorden. simple .................................................................................................... = eenvoudige Die film moet je zien. Het is beslist _ waard. cela en vaut la peine ........................................................................ = de moeite We hebben het _ met dat mediawerk. Het is zeer complex. difficile ........................................................................ = moeilijk De zieke _ op te staan, maar hij was nog te zwak. essayer, tenter de ................................................................... = probeerde; poogde; wilde; wenste Na drie keer proberen is hij eindelijk voor zijn examen _ . russir un examen ................................................... = geslaagd - Let op: VOOR een examen slagen Ik ben er niet in _ hem te bereiken. russir, parvenir faire qqch ........................................................................ = geslaagd - Let op: ERIN slagen iets te doen

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 17

    Kun je om acht uur hier zijn? -Ja, dat _ me wel. a doit aller ................................................................................. = lukt Ze heeft _ ; daarom ziet ze er zo moe uit. des soucis ................................................................................................ = zorgen; kopzorgen; moeilijkheden _ jij vandaag voor de boodschappen? Dan zal ik koken. se charger de, s'occuper de .......................................... = Zorg; zorg Hier, neem dit. Het _ tegen hoofdpijn. aider ............................................................................................................. = helpt - Opgelet: helpen / hielp / geholpen Volgens de statistieken rijden vrouwen _ dan mannen. prudemment/prudent ................................................... = voorzichtiger; beter; trager In het begin vond hij het werk zwaar, maar nu is hij het _ . il a l'habitude; habituel ............................................ = gewoon Er gebeuren hier _ dingen. //Hoeveel _ talen spreek jij? trange; tranger ........................................................... = vreemde Toen de trein vertrokken was, _ ik in de verkeerde trein te zitten. s'avrer que ................................................. = bleek - Opgelet: blijken / bleek / is gebleken Ze _ sterk op haar vader: dezelfde ogen, hetzelfde haar! ressembler .................................................................... = lijkt; leek - Opgelet: lijken / leek / geleken Je moet opnieuw beginnen, je hebt alles _ gedaan. faux, de manire incorrecte .................................................. = fout; verkeerd !10. - RELATIES (1/2) !Hij is twee jaar jonger dan zijn zus, maar hij is bijna _ groot als zij. aussi ... que ................................................ = even; zo Ik zou u graag _ willen spreken. un instant, un (petit) moment, un peu ............................................................... = even; eventjes; wat Er zijn verschillende _ om spaghetti te maken. faons, manires .......................................................................... = manieren; wijzen; recepten Schrijvers _ Proust of Kafka moet je niet lezen als je te jong bent. comme .......................................................... = zoals Alle mensen zijn _ voor de wet. gal/gaux ................................................................................................................ = gelijk Het trottoir ligt niet _ - je moet uitkijken dat je niet valt. gal, de niveau gal ...................................................... = gelijk; effen; vlak Je mag die twee evenementen niet _ - ze zijn heel verschillend. comparer ........................................................... = vergelijken - Opgelet: vergelijken / vergeleek / vergeleken Leraars mogen geen _ maken tussen hun studenten - ze moeten neutraal blijven. diffrence ........................... = verschil; onderscheid Is er een groot _ tussen een Mac en een PC? diffrence ........................................................................................... = verschil; onderscheid Vind je dat een PC zoveel van een Mac _ ? tre diffrent de .................................................................................... = verschilt Geld en geluk zijn twee _ zaken! diffrentes .............................................................................................................. = verschillende; aparte En kous heb ik al gevonden, maar waar is de _ ? l'autre ....................................................................................... = andere; tweede Ik heb vijf nieuwe cd's gekocht, onder _ n van Cole Porter. entre autres .......................................................... = andere; meer Je moet wat meer fruit eten, _ word je nog ziek. sinon, autrement ...................................................................... = anders Al dat lawaai! Ga ergens _ spelen. ailleurs ................................................................................................................ = anders

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 18

    Wilt u koffie met of _ melk? Suiker? sans ................................................................................................................... = zonder Hij heeft vijf jaar bij ons gewerkt en nu is hij zijn _ bedrijf begonnen. propre ...................................................... = eigen Alle studenten van een groep moeten leren _werken ensemble ............................................................................. = samen _ hebben ze uitstekend werk gedaan voor video. ensemble ..................................................................................... = Samen Ik hou _ van jou en van niemand anders! seulement ............................................................................................... = alleen Ik kom altijd te voet, _ wanneer het te hard regent. sauf ......................................................................................... = behalve; uitgezonderd; behoudens Het is maar een klein bureau, _ ze hebben daar veel creatief talent. mais ............................................................ = maar Hij had me beloofd ons te helpen. Dat heeft hij _ niet gedaan. toutefois; pourtant ............................................... = echter; nochtans; evenwel We moeten vlug een beslissing nemen. We zullen _ eerst advies vragen. toutefois; pourtant ............................. = echter; nochtans; evenwel Komt ze mee naar zee? Ik denk van _. Waarom zou ze alleen thuis blijven? je pense bien ................................. = wel Ik heb je _ degelijk terugbetaald. Je moet nu niet zeggen dat het niet waar is. absolument ............................... = wel _ we nog maar begin oktober zijn, hebben we al heel veel werk. bien que; malgr que; quoique ........................ = Hoewel; Ofschoon Ik zal je toch even helpen, _ ik niet veel tijd heb. bien que; malgr que; quoique .................................................. = hoewel; ofschoon Hij had het druk met zijn examens, maar hij is _ naar de tentoonstelling gekomen. tout de mme .................. = toch Hij was niet echt boos, hij deed maar _ . comme si; faire semblant ........................................................................ = alsof Hij keek me aan _ hij geen Frans begreep, maar hij had me heel goed begrepen. comme si; faire semblant .... = alsof !!11. RELATIES (2/2) !Hij is ziek. _ is hij vandaag afwezig. C'est pourquoi ................................................................................................. = Daarom; Dus Hij komt vandaag niet thuis _ hij op zakenreis is. parce que ................................................................................. = omdat; aangezien Neem een paraplu, _ het regent! car ........................................................................................................................... = want Ik heb nog veel werk te doen, _ ik ga vanavond niet mee naar de film. donc ....................................................... = dus; daarom Ik zal wat vroeger komen dan de anderen _ ik je kan helpen met de maaltijd. de sorte que ............................ = zodat Hij moet geopereerd worden, _ hij een paar weken niet zal kunnen werken. de sorte que ................................. = zodat Wat is de _ waarom hij zo agressief reageert? raison ............................................................................................... = reden; verklaring - Let op: n reden > twee redenEN Ik ben om persoonlijke _ n jaar thuis gebleven van het werk. raisons ............................................................... = redenen - Let op: n reden > twee redenEN _ ik tijd had, zou ik nu wel een tijdje op reis gaan! si ................................................................................................

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 19

    = Als; als; Indien; indien Zo riep zo luis _ ze kon si... que .................................................................................................................................... = als Stuur de mail, _ mogelijk, vandaag nog terug. si ....................................................................................................... = indien Hij heeft geen diploma en _ is hij de vijftig al gepasseerd. Hij zal moeilijk nog werk kunnen vinden.de plus; en outre = bovendien; tevens Heeft iemand _ mijn sleutels gezien? par hasard ...................................................................................................... = toevallig; per toeval; misschien Het is maar heel _ dat we elkaar in Buenos Aires ontmoetten. par hasard ........................................................... = toevallig; per toeval; onverwacht; onvoorzien; onvoorziens Als ouders een nieuwe auto moeten kopen, _ de kinderen nu vaak het merk. choisir ......................................... = kiezen; bepalen; benvloeden Ze heeft partij _ voor haar broer; ze is nu in conflict met haar moeder. prendre parti pour ............................... = gekozen - Opgelet: kiezen / koos / gekozen De regering heeft _ dat er in openbare gebouwen niet mag worden gerookt. choisi ............................................. = beslist; besloten; bepaald We zitten al aan tafel, maar dat _ niet! Kom maar binnen. cela ne fait rien .......................................................... = geeft - Opgelet: geven / gaf / gegeven Voor haar verjaardag zullen we haar een concertticket _ . donner ........................................................................ = geven; aanbieden; betalen - Opgelet: geven / gaf / gegeven Ik heb hoofdpijn _ . Ik denk dat ik te lang achter de computer heb gezeten. recevoir; attraper; obtenir ......... = gekregen - Opgelet: krijgen / kreeg / heeft gekregen Als ik jou was, zou ik die job maar aannemen. Zo'n kans _ je geen tweede keer. recevoir; attraper; obtenir .. = krijg - Opgelet: krijgen / kreeg / heeft gekregen _ moed. Alles komt wel weer goed. tien; ne perd pas courage .................................................................................. = Houd; houd; Hou; hou - Opgelet: houden / hield / gehouden _ me niet kwalijk. Woont dokter Vanduren hier nog? excusez-moi ........................................................................ = Neem; neem - Opgelet: nemen / nam / heb genomen Ik _ volgende maand een week vakantie. prendre .................................................................................................... = neem; krijg - Opgelet: nemen / nam / heb genomen Je kan niet zoveel bagage _ , de auto is te klein. emporter, "prendre avec" ........................................................... = meenemen - Opgelet: nemen / nam / heb genomen Het voorstel werd unaniem _ . Niemand was ertegen. adopter (une proposition), accepter .............................. = aangenomen - Opgelet: nemen / nam / heb genomen Ik _ dat jullie elkaar kennen. Klopt dat? supposer .................................................................................................... = neem aan; veronderstel - Opgelet: nemen / nam / heb genomen Zo'n luxe cadeau kon ik onmogelijk _ . accepter ....................................................................................................... = aanvaarden; aannemen Ik _ vroeger elke dag de trein. prendre ....................................................................................................................... = pakte; nam Ik _ nog een glaasje bier en dat ga ik naar huis. prendre ......................................................................................... = pak; neem; bestel Je moet hem zijn sigaretten _ . Hij mag niet meer roken. prendre; enlever; retirer ............................................ = afpakken De prijzen worden vanavond _ . Iedereen zal wel iets krijgen. distribuer .............................................................. = uitgedeeld; uitgereikt Brussel is veel groter _ Leuven. que ............................................................................................................................ = dan; als !12. COMMUNICEREN (1/2) !

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 20

    Eerlijk _ , ik vind dat zij een beetje te vlug opzegt. franchement, honntement ................................................... = gezegd Ze waren boos; ze _ niet meer met elkaar. (se) parler .............................................................................................. = spraken; praatten - Opgelet: spreken / sprak / heb gesproken In een bibliotheek moet je _ . se taire ......................................................................................................................... = zwijgen; stil blijven - Opgelet: zwijgen / zweeg / heb gezwegen Houd je mond. Houd op met _ . parler; causer .......................................................................................................... = praten; spreken; zeuren; zaniken Er zijn geen domme _ alleen domme antwoorden. des questions ............................................................................ = vragen - Opgelet: vragen / vroeg / heb gevraagd Ze _ me nog even te wachten tot ze klaar was. demander (de) ............................................................................... = vroeg; verzocht - Opgelet: vragen / vroeg / heb gevraagd Hij _ me een vraag, maar ik wist er geen antwoord op. poser une question .......................................................... = stelde Ik solliciteer naar de job, in _ op uw brief van 18 mei. en rponse ....................................................................... = antwoord Je hebt op mijn mail van verleden vrijdag nog niet _ . rpondre ........................................................................ = geantwoord Als je iets _ moet je het ook doen! promettre ............................................................................................................. = belooft Deze schrijfster schrijft alleen maar korte _ . des histoires courtes; des nouvelles ............................................ = verhalen Ik _ geen woord van wat je zegt. De lijn is heel slecht. comprendre ........................................................................ = versta Hij zat in de lift heel hard te _ om hulp te krijgen. crier ........................................................................................... = roepen - Opgelet: roepen / riep / geroepen Hij spreekt altijd met een zeer luide _ . voix .............................................................................................................. = stem Zijn partij behaalde 32% van de _ bij de jongste verkiezingen. voix (aux lections) ........................................... = stemmen De _ van het Engels is verschillend in Groot-Brittanni en in de VS. la prononciation ........................................ = uitspraak; woordenschat; grammatica Een rood licht _ dat je moet stoppen. signifie ............................................................................................................. = betekent Ik begrijp niet goed wat je zegt. Wat _ je nu precies. vouloir dire ............................................................................ = bedoel Wat _ het woord "agorafobie"? Zoek het op in het woordenboek. signifier ............................................................. = betekent Hij wil altijd _ krijgen, wat koppig! avoir raison ........................................................................................................ = gelijk _ de laatste berichten zouden ze een akkoord hebben getroffen. selon .................................................................. = Volgens Ik ga _ doen. Heb je iets nodig van de winkel? des courses, des achats .................................................................. = boodschappen Mijn collega is niet aanwezig, mag ik misschien een __ aannemen? un message ................................................. = boodschap Ze hebben zich _ voor hun verkeerde beslissing. s'excuser ..................................................................................... = verontschuldigd; gexcuseerd Kun je me _ op mijn GSM als je het antwoord hebt? appeler, sonner, tlphoner ................................................. = bellen; opbellen; oproepen _ gerust een mail om meer inlichtingen te vragen. crire ........................................................................................ = Schrijf; schrijf; Stuur; stuur - Opgelet: schrijven / schreef / geschreven

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 21

    Toen hij student was _ hij nooit een krant; nu elke dag twee of drie. lire ............................................................... = las - Opgelet: lezen / las / heb gelezen Nu er e-mails zijn, schrijven de mensen elkaar minder _ . lettre ( envoyer) ...................................................... = brieven - Let op: een letter = une lettre de l'alphabet Wat zoek je? Een _ papier om op te schrijven. feuille de papier .............................................................................. = blad; stuk In de herfst vallen de _ van de bomen. feuilles des arbres ....................................................................................... = bladeren; blaren Zij is journaliste. Ze schrijft voor verschillende dag_ . journaux ........................................................................... = bladen De journalist wordt gevreesd voor zijn scherpe _ . plume (pour crire) ................................................................ = pen De _ krijgt nu veel kritiek omdat er zoveel brieven te laat aankomen. la poste; le courrier ............................... = post Ik _ wel een mailtje naar alle collega's om hen uit te nodigen op de vergadering. envoyer (mail, lettre) .......... = stuur; verstuur Hoeveel _ spreekt u? Vier: Frans, Nederlands, Engels en Duits. langue (parle) ................................................. = talen Ik begreep geen _ van wat er in de vergadering gezegd werd. mot ......................................................................... = woord; snars !13. COMMUNICEREN (2/2) !Heb je _ in een kopje koffie? Nee, dank u, liever thee. envie .................................................................................... = zin; trek; goesting De _ "Hij is thuis" telt drie woorden. phrase ............................................................................................................... = zin Je kunt niet altijd je _ krijgen, je moet ook wel eens met anderen akkoord gaan. obtenir ce qu'on veut ........... = zin; goesting Het woord "dokter" telt zes _ . lettres (alphabet) ...................................................................................................... = letters - Let op: "letter" = lettre de l'alphabet; une lettre envoyer = "de brief" We stonden op _ te vertrekken toen de telefoon ging. sur le point de ..................................................................... = het punt Om de nadruk te leggen op een woord in een tekst zet men er vaak een _ onder. trait (ligne) ........................... = streep Wilt u deze mail voor mij in het Spaans _ , voor ik het naar de collega's in Spanje verstuur. traduire .............. = vertalen Heb je _ zo vlug gelopen? Fantastisch zeg! rellement ............................................................................................. = werkelijk; echt; wezenlijk We noemen haar altijd "Sue", maar haar _ naam is "Suzanne" rel, vrai ................................................................ = eigenlijke; werkelijke echte Wil je een kop koffie? Wel, _ drink ik liever thee. en fait ........................................................................................... = eigenlijk; in wezen; gewoonlijk Dat eten is slecht. _ de hond wil het niet eten. mme ............................................................................................... = Zelfs; zelfs - Let op het verschil tussen "zelf" en "zelfs" Heb je geen zin om met ons mee te gaan? -- _ , maar ik heb geen geld. si; mais si ................................................. = Jawel; jawel - Let op: "ja" = oui; "jawel" = si Bent u Mevrouw Liekens? Ja _ , dat ben ik. en effet; effectivement ....................................................................... = inderdaad Dit huis is een mooi _ van Art Nouveau stijl. exemple .............................................................................................. = voorbeeld

  • IHECS Bachelor 1 Nederlands WoC 1.1 22

    Ik eet elke dag fruit, appels _ . par exemple .............................................................................................................. = bijvoorbeeld Er zijn twee zaken waar hij niet van houdt, _ van reizen en van sport. savoir .................................................. = namelijk; te weten We zijn moe. We hebben _ een wandeling van 35 km gemaakt. en effet ................................................................. = namelijk; immers Mijn bagage is gestolen. Alles wat erin zat, kleren, papieren, geld, _ ben ik kwijt et cetera, et ainsi de suite .. = enzovoort; enzovoorts _ beste collega's, heeft iedereen goed geslapen? bonjour (en matine) .................................................................. = Goedemorgen; Goeiemorgen Na twaalf uur zeg je " _ " en niet meer "goeiemorgen". bonjour (en milieu de journe et aprs-midi) ................ = goedemiddag; goeiemiddag _ dames en heren, zei de journalist in het avondnieuws. bonsoir ........................................................................... = Goedenavond; Goeienavond "Goedenacht", "slaap wel" of " _ ", het betekent allemaal hetzelfde.