nderwijs nrc handelsblad donderdag 13 3 1.986 ......1986/03/13 · gen. het boek is volgens...
TRANSCRIPT
DE ONTCIJFERING
VAN HET ETRUSKISCH
Reacties op de inhoud van dit bijvoegsel gaarne naar Redactie Wetenschap & Onderwijs NRC Handelsblad, Westblaak 180,
3012 KN Rotterdam. Ingezonden brieven dienen bij voorkeur de 500 woorden niet
te overschrijden.
NRC HANDELSBLAD DONDERDAG 13 3 1.986
NDERWIJS Leonard Fortuin
w. etenschappelijke ontdekkingen zijn steeds vaker het resultaat van onderzoek in groepsverband. Publika-ties in vakbladen vermelden bijna altijd minstens twee auteursnamen. Ook indirekt vormen wetenschappers een groep — zij lezen eikaars artikelen en ontmoeten elkaar op congressen. Solisten zijn daardoor schaars geworden. Dit geldt echter niet aan de 'zelfkant' van de wetenschappelijke wereld: de zoekers naar het perpetuum mobile, de selfmade geleerden en de 'amateurs-met-het-grote-idee' die hun belangrijke doorbraken bij voorkeur in hun eentje vinden. De officiële wetenschap bejegent deze vrije-tijds-weten-schappers doorgaans afwijzend. Het zijn immers 'indringers' met pretenties die een 'ontdekking' deden waarvan alle vakbroeders en -zusters a priori weten dat het onzin is. De Italiaanse taalkundige Piero Ber-nardini Marzolla is zo'n wetenschappelijke buitenstaander. Als vertaler bij de Europese Commissie te Brussel heeft hij zich zich in zijn vrije tijd bezig gehouden met de taal der Etrus-ken. Officieel geldt dat volk nog steeds als 'raadselachtig': hun oorsprong is onzeker en hun taal is slechts voor een klein deel ontcijferd. Volgens Bernardini Marzolla echter is het Etruskisch verwant aan het Sanskriet en zijn de Etrusken uit Voor-In-dië gekomen. In zijn boek Het Etruskisch — een teruggevonden taal voert hij daarvoor een groot aantal argumenten aan. In Italië was 1985 het jaar van de Etrusken. Conferenties, tentoonstellingen, en talloze publikaties werden gewijd aan dit merkwaardige volk. Zo omvangrijk was het programma dat professor Massimo Pallottino van het Instituut voor Etruskische studies en sinds jaren de nestor van de etruskolo-gen, van een 'grote kermis' sprak. Uitgerekend in het jaar van de Etrusken verschijnt een triomfantelijk boek, geschreven door een amateur, waarin de taal en de herkomst van de Etrusken wordt ontraadseld. De officiële etruskologen zijn met stomheid geslagen. Het boek is volgens Pallottini en zijn collega's een aanfluiting — maar het wordt goed verkocht. Op een onbevooroordeelde lezer maakt het boek een solide indruk. Zou het niet mogelijk zijn dat het aan een energieke buitenstaander is gelukt wat de officiële taalkundigen tot dusverre niet vermochten? Eerst de historische feiten.
Romeinen ln de 8ste eeuw voor Christus, of wellicht eerder, vestigden de Etrusken zich in Midden-Italië, in de streek die nu Toscane heet. Van daaruit brachten ze aangrenzende gebieden onder hun beheer, zoals Umbrië en Latium (met Rome) en zelfs Campania. Ook stichtten zij kolonies in Bologna en in de Povlakte. Na 500 voor Christus werd het verzet tegen hun macht steeds sterker. Uiteindelijk, in de loop van de 3de eeuw voor Christus, wisten de Romeinen het volk van Etrurië geheel te onderwerpen. Hun cultuur ging op in die van Rome, al werd hun taal gesproken tot in de eerste eeuw van onze jaartelling. Over hun herkomst bestaan verschillende theorieën. De meest gangbare houdt het erop dat de Etrusken in kleine groepen, over zee uit Lydië in Klein-Azië kwamen. Reeds in de oudheid werd deze mening verkondigd door de Griekse geschiedschrijver Herodotos. Het Etruskisch vertoont inderdaad verwantschap met de taal van een inscriptie die op het Griekse eiland Lemnos werd gevonden. Volgens een andere theorie kwamen de Etrusken over de Alpen in Italië. De stelling dat zij autochtoon zijn, uit volkeren ontstaan die uit de Apennijnen afdaalden naar de kustvlakten, wordt echter ook verdedigd. Zeker is in elk geval dat wat wij de Etruskische cultuur noemen zich in Italië heeft gevormd en dus niet geïmporteerd is. Pallottino spreekt liever niet van de herkomst van de Etrusken maar van hun etnische formatie. Naar zijn mening is het Etruskische volk ontstaan door vermenging van plaatselijke bewoners en vreemdelingen.
De taal Archeologische vondsten kunnen uitwijzen welke theorie de juiste is. Kennis van de taal der Etrusken is daarbij uiteraard van het grootste belang. Hier echter tast de wetenschap vrijwel )n het duister. Er zijn weliswaar veel inscripties gevonden (ongeveer 10.000, voor het grootste deel grafteksten op stenen of terracotta gedenktekens) en "et alfabet is bekend. Maar pogingen °m het Etruskisch te vertalen zijn steeds mislukt, op enkele fragmenten na — het werk van Bernardini Marzolla even buiten beschouwing gelaten. Fundamenteel is de vraag tot welke taalfamilie het Etruskisch behoort. In net taalkundig universum lijkt het ttruskisch volkomen geïsoleerd. Ook sPeelt een rol dat samenhangende teksten en tweetalige inscripties zo goed als ontbreken. In de oudste inscripties worden alle woorden aan elkaar geschreven, waardoor deze teksten veel Moeilijker te ontcijferen zijn.
0 was de stand van de etruskologie oen Bernardini Marzolla, in 1982, tot
?'Jn grote verbazing verband wist te eggen tussen het Etruskisch en het anskriet. Volgens hem kan die ver
wantschap slechts één ding betekenen: e Etrusken waren een volk afkomstig
Ult een land ergens ten oosten van het antieke Perzië, op het grondgebied an het hedendaagse India of van een '•"eek daaraan grenzend. Op welke
banier ze in Italië terecht zijn gekomen is hem niet bekend. Maar het be
schikbare taalkundige materiaal, aldus Bernardini Marzolla, heeft zo sterk een algemeen 'Indisch' karakter dat deze oorsprong niet te ontkennen valt. Als taalkundige heeft Bernardini Marzolla de onvertaalbaarheid van het Etruskisch altijd een uitdaging gevonden. Toch was het bij toeval dat hij zich er toe zette hier iets aan te doen. Zijn vergelijking van het Etruskisch met het Sanskriet begon bij het woord itanim, te vinden op de gouden messen van Pyrgi. In het Sanskriat bestaat een woord dat er veel op lijkt: idanim, hetgeen 'nu' betekent. „Zou het werkelijk slechts toeval zijn", zo vroeg hij zich af, „dat twee woorden van maar liefst drie lettergrepen bijna identiek zijn zonder dat er een verband is?" Hij toog aan het werk. Hij begon met een woord van slechts vier letters, hara, gegraveerd op een loden kogeltje waarmee de Etrusken hun vijanden bestookten met behulp van een slinger. Het bleek ook voor te komen in het Sanskriet en 'verwoesting, oorlog' te betekenen. Maar dat zou toeval kunnen zijn. Dus ging hij over naar hurtu, ook op zo'n loden projectiel gegrift. In het Sanskriet bestaat het woord en de betekenis is 'dood'. Nog steeds, zo vond Bernardini Marzolla, kon het toeval hem parten spelen. Maar er was ook een kogel met het woord katekril, een werkwoord dat in het Sanskriet voor 'kwaad doen' bleek te staan. Nog wilde hij geloven in toeval, al sloop de twijfel in zijn hart. Het vierde woord bracht hem echter in grote opwinding. Aan het einde van een iscriptie op een bronzen vogel uit Volterra, door Etruskologen gecatalogiseerd als 'offerduif, staat het woord tatanus. In het Sanskriet betekent het 'kwikstaart'. Bernardini Marzolla greep een geïllustreerd woordenboek, vergeleek afbeeldingen en kwam tot de volgende conclusie: het bronzen beeldje uit Volterra stelt inderdaad een kwikstaart voor, 'een vogel met omhoog gestoken hals, lange poten en een vierkant afgesneden staart'. Toen verwierp hij de mogelijkheid van toeval en vertaalde, met behulp van een Sanskriet-Engels woordenboek, de gehele inscriptie: „Edele, zeer geliefde, eerbiedwaardige beschermer van het bos, vogel die met de staart slaat, kwikstaart'. Vanaf dat ogenblik was hij overtuigd op de goede weg te zijn. Op deze manier doorgaande, slaagde hij erin ongeveer 70 inscripties te vertalen die tot dan volledig onbegrijpelijk waren. Hij verzamelde ze in zijn boek, dat wordt afgesloten met een Etruskisch-Sans-kriet-Italiaanse 'woordenlijst' van omstreeks 340 woorden.
•Etruskische bronzen kop, afkomstig uit Cagli (midden-Italië), vierde eeuw v. Chr.
'Ja, natuurlijk. In mijn boek is een hoofdstuk gewijd aan de glossae, dat zijn losstaande Etruskische woorden waarvan antieke schrijvers ons de betekenis hebben overgeleverd. Maar ook in de rest van mijn boek krijgt een aantal reeds bekende woorden eindelijk hun etymologische uitleg.' Is uw theorie eigenlijk wel zo opzienbarend? Immers, zeer veel talen maken deel uit van de groep Indo-Germaanse talen waarvan het Sanskriet gezien wordt als daar dichtbij staande. In elk van deze talen treft men wel verwantschap met het Sanskriet aan. 'Mijn boek bevat geen theorie, maar feiten. Deze feiten zijn zo opzienbarend doordat men ze tot nu toe niet gezien had. De etruskologen willen ze trouwens nog niet zien, die sluiten liever de ogen.'
Hebt u uit de wetenschappelijke hoek alleen negatieve reacties gekregen? 'Er is in Firenze pas een boek verschenen over het Archeologisch Museum (F.Razeto & M. Marini, Museo arche-ologico Firenze. Becocci, Firenze, 1985), waarin mijn bevindingen 'overtuigend' genoemd worden en 'moeilijk te weerleggen'. Ook vermeldt het mijn vertaling van de tekst op de toga van de 'redenaar', een Laat-Etruskisch bronzen beeld dat in 1566 werd gevonden aan het meer van Trasimeno.' Welk lot wacht de leek die een wetenschappelijke doorbraak meent te hebben gevonden? Op enthousiasme van de officiële wetenschap behoeft hij niet te rekenen, zelfs niet op welwillende kritische aandacht. Pallottino cum suis noemen Piero Bernardini Marzolla een dwaas, een dilettant, een amateur. Ze vegen met onzakelijke en beledigende opmerkingen het resultaat van zijn 'vrijetijdsbesteding' van tafel zonder op de inhoud in te gaan, verwijten de uitgever onzorgvuldigheid, en hullen zich vervolgens in arrogant stilzwijgen. Hebben zij gelijk? Hun argumenten lijken van het soort: 'het Etruskisch kan geen Sanskriet zijn want het bleek ook geen Chinees of Oud-Grieks' en 'het is ondenkbaar het Etruskisch woord-voor-woord te vertalen want dat zou betekenen dat er een taal bestaat die verwant is aan het Etruskisch'. Maar dat laatste is nu net wat Bernardini Marzolla beweert! Of is zijn stelling zo duidelijk onzin dat een subtielere argumentatie achterwege kan blijven? Dan echter is het onbegrijpelijk waarom ze zijn boek 'gevaarlijk' achten. Ook melden ze niet hoe de teksten die Bernardini Marzolla zo verkeerd vertaald heeft dan wel geïnterpreteerd moeten worden.
Hoe reageerden de Etruskologen? Een vraaggesprek met Piero Bernardini Marzolla. In mei 1985 was er in Firenze een internationaal congres waar 1000 Etruskologen zich met de nieuwste ontwikkelingen in hun vakgebied bezig hielden. Bent u daar geweest om uw ontdekking te melden? 'Tegenover het grote succes van mijn boek (de eerste druk, 7.000 exemplaren, is bijna uitgeput; ongeveer dertig Italiaanse kranten en tijdschriften hebben het besproken; veel lezers hebben mij enthousiast geschreven) staat dat de etruskologen zeer kwaad hebben gereageerd. Ze hebben mij onder de 'amateurs' geclassificeerd en een campagne gevoerd tegen dit gevaarlijke boek. Het feit dat Mondadori (een van de belangrijkste uitgevers in Italië — LF) het boek publiceerde, vinden ze een schandaal. 'Een kritisch commentaar dat ingaat op de inhoud van mijn boek, hebben ze echter nooit geschreven. In plaats daarvan besloot professor Settis, van de Universiteit van Pisa, mij te liquideren door middel van een onzakelijk en beledigend artikel. Zwijgen is nu hun wachtwoord, met censuur proberen ze hun kaste te verdedigen. Onder deze omstandigheden heb ik slechts als waarnemer aan het congres deelgenomen. Ik moet zegen dat het congres niets nieuws heeft voortgebracht, wat het Etruskisch betreft." Wat is de kern van Settis' kritiek? 'Onder een dikke laag lompheden heb ik in Settis' betoog alleen deze pseu-do-argumenten gevonden: dat het waanzin is een taal te zoeken die dicht bij het Etruskisch ligt; dat teksten op vazen en op andere voorwerpen die een rol speelden bij dodenoffers nooit een literair karakter kunnen dragen; tenslotte, dat het absurd is dat de Etrusken uit India gekomen zouden zijn, omdat schrijvers uit de Oudheid beweren dat ze uit Lydië kwamen maar niet van India reppen.' Heeft u geantwoord op de kritiek van professor Settis? 'De redactie van L'lndice dei libri des mese (Index van de boeken van de maand — LF), waarin Settis zijn beschouwing publiceerde, heeft mij in de gelegenheid gesteld te antwoorden, iets waarvan ik natuurlijk graag gebruik maakte om Settis op bepaalde zaken te wijzen. De eerder genoemde argumenten zijn pseudo-argumenten van niet-taalkundige aard die de taalkundige inhoud van mijn boek ongeschonden laten. Settis zegt niets over die inhoud. De feiten die ik aandraag heeft hij niet gezien. Eén ding beseft hij echter wel: dat mijn boek gevaar-
De Etruskische taal is altijd een raadsel geweest — de letters zijn leesbaar, maar de woorden zijn onbegrijpelijk.
Voorafgaand aan het Etruskenjaar 1985 kwam de taalkundige Piero Bernardini Marzolla met een verrassing: hij beweerde de
ontcijfering te hebben gevonden. Maar de etruskologen willen niets van hem weten
lijk is. Gevaarlijk namelijk voor de school waartoe Settis behoort, en die sinds jaar en dag verkondigt 'dat het Etruskisch geen geheimen meer heeft voor de Etruskologen en dat nu negen tiende van het Etruskisch vertaalbaar is'.Iedere willekeurige student in de Etruskologie weet wel beter. 'Hoewel Settis zich uitslooft het tegendeel aannemelijk te maken, heb ik altijd vastgehouden aan het beginsel dat een opschrift niet in strijd mag zijn met het voorwerp waarop het is geschreven. Juist daarom zal ik zeker de vertaling niet veranderen van de zo langzamerhand beroemde kwikstaart van Volterra, alleen omdat Settis meent dat er op dat beeldje een opdracht aan een dode moet staan. En wat de oorsprong van de Etrusken betreft, het feit dat de antieke schrijvers niet van India reppen kan niet als een bewijs gelden tegen hun herkomst uit een Indischtalige landstreek, lang daarvoor.' Men heeft met praktisch alle talen van de wereld geprobeerd de betekenis van ongeveer 800 Etruskische woorden te achterhalen. Het Sanskriet is daar een van. Hoe verklaart u dat men
nooit het verband heeft gevonden dat u ontdekte? 'De oorzaak hiervan is van methodologische, zo niet van ideologische aard. De ontwikkelingen binnen de Etruskologie, vooral in de afgelopen vijftig jaar, hebben het idee van een verband met andere talen naar de achtergrond gedrongen. Voor zover het taalkundig onderzoek toch doorging, gebruikte men verouderde methoden of zocht men in de verkeerde richting. Door te beweren dat het niet Indo-Europees is en ook niet Semitisch, maar stamt uit een nevelige en primitieve taalkundige wereld 'van rond de Middellandse Zee', werd het Etruskisch bijna per definitie onvertaalbaar. 'Tenslotte is er de 'formatie' van het Etruskische volk. Omdat taal en dus oorsprong onbegrijpelijk bleven, besloten de Etruskologen op te houden met zoeken. In plaats daarvan verscheen opnieuw de theorie dat het Etruskische volk autochtoon is, dus ontstaan in Etrurië.' Heeft 11 met uw methode ook woorden geïdentificeerd die door de etruskologen al vertaald waren? Vond u dezelfde betekenis?
• § \ É,
F.en llaruspex (vogelwichelaar!, brons, vierde eeuw v.
I N H De vorm is kenmerkend voor Etruskische beelden.
O U D 2 Paul Sehnabel over de
revolutionaire Chomsky / Brieven / Wetenschap op RTV / Agenda.
De ruimtevaarttentoonstelling Interkosmos op de Efteling / De eerste verspieders van Halley / Berichten.
Stuwmeren slibben dicht / Hoe verder na de olierijkdom / Bedrijfsuniversiteiten / Berichten
Buiten Italië is zijn boek tamelijk onbekend, doordat vertalingen nog ontbreken. Na kennisname van de Inleiding wees dr. R.S.P. Beekes, hoogleraar vergelijkende Indo-Europese taalwetenschap aan de Rijksuniversiteit Leiden, het werk van Bernardini Marzolla af als 'onzin' (zie zijn artikel elders op deze bladzijde). Twee van zijn argumenten lijken redelijk, ai zal een natuurwetenschapper ze niet gauw als bewijs aanvaarden: (1) Het is historisch onwaarschijnlijk dat de Etrusken uit Voor-Indië kwamen, want de weg naar Italië is lang en vol gevaren. (2) Het Sanskriet is een van de best bestudeerde talen. Grieks en Latijn zijn ermee verwant. Dus als het Etruskisch familie van het Sanskriet is, moet het ook gelijkenis met Grieks en Latijn vertonen en die gelijkenis ontbreekt. Zijn verwerping van 'lyrische toespraken' lijken minder redelijk. Bijvoorbeeld Beekes' verwerping van Bernardini Marzolla's vertaling van de tekst op de vogel uit Volterra, alleen omdat 'je moet aannemen dat de inscriptie het soort dingen zegt dat inscripties (...) zoal plegen te zeggen'. Immers, de Etrusken zijn een raadselachtig volk. Waarom zou zo'n volk zich iets aantrekken van de gangbare gebruiken in omringende gebieden? Als ze uit Voor-Indië kwamen, zullen ze die neiging zeker niet gehad hebben. Hier wordt Hetgeen men bewijzen wil (namelijk dat Bernardini Marzolla onzin uitkraamt) gebruikt in de bewijsvoering. Tenslotte zijn er de Etruskische woorden waarvan de wetenschap de betekenis al had vastgesteld voor Bernardini Marzolla zijn methode beproefde. Hoe valt het te verklaren dat hij met zijn methode dezelfde betekenissen vindt? Een eenvoudige kansberekening leert dat zulks geen toeval kan zijn. Een complot van de officiële wetenschap tegen amateurs is onwaarschijnlijk. Toch rijst onwillekeurig de vraag of de officiële beoefenaren van de etruskologie moeite hebben met het idee dat een buitenstaander iets gevonden heeft waarnaar zij al jaren vergeefs zochten. Het zou menselijk zijn (volgens Bernardini Marzolla is zoiets meermalen gebeurd in de geschiedenis van de taalkunde) — maar ook uitermate onwetenschappelijk en dus verwerpelijk. Op één punt kunnen de officiële Etruskologen en Bernardini Marzolla het misschien eens worden, eventueel met hulp van een ornitholoog: dat de kwikstaart een weidevogel is en dus als 'beschermer van het bos' niet erg aanvaardbaar. P. Barnardini Marzolla, L'Etrusco — una lin-gua ritrovata (Mondadori, Milano, 1984).
Professor R.S.P. Beekes: Wat Marzolla beweert is onzin R. S. P. Beekes Dr. R. S. P. Beekes is hoogleraar vergelijkende Indo-europese taalwetenschap.
T r
il, is niet moeilijk om een overzicht te krijgen van de stand van zaken bij het onderzoek naar het Etruskisch. In 1969 verscheen een omvangrijk (300 pp.) overzicht van A. Pfiffig, Die etruskische Sprache (Graz). En onlangs verscheen in Italië een schitterend boek over de Etrusken, naar aanleiding van het jaar van de Etrusken, met een hoofdstuk over de taal van H. Rix. Beide overzichten zijn overigens zeer technisch. Er bestaan zo'n 10.000 inscripties in het Etruskisch en een lange tekst op een mummiewindsel. Dat lijkt veel maar het merendeel wordt gevormd door grafinscripties, die voornamelijk uit namen bestaan. Pallottino maakte een uitgave van de interessante teksten — dat zijn er tegen de duizend. Maar ook daarin komen nog weer zeer vaak dezelfde formules terug. In werkelijkheid is het materiaal dus nogal beperkt. Het Etruskische schrift zelf biedt geen probleem (op enkele details na). Het alfabet is aan het Griekse ontleend. Het Romeinse schrift (en dus het onze) gaat er grotendeels op terug. Zo schrijven we cultuur met c, omdat het Etruskisch geen verschil kende tussen g (de Franse gj en k. De Etrusken kozen het Griekse teken voor g dat de vórm c kreeg. We kunnen de klanken van de teksten dus zonder moeite lezen, bijvoorbeeld:
( I I n e r i n a i . r a v n t h u . a v i l s r i l . L I I X . ati. cravzathuras
(2) velthurs Irthalc •U kunt het lezen, maar U weet niet wat het betekent; dat is het probleem. Het was een tegenvaller dat het niet lukte een verwante taal te vinden. Daardoor zou je de betekenis van de woorden kunnen vinden door te kijken naar overeenkomstige woorden in verwante talen. Dat een taal geen verwante talen meer heeft, is helemaal niet vreemd. Het betekent alleen dat deze uitgestorven zijn; en er sterven nog steeds vele talen uit. Het Baskisch bijvoorbeeld is •ook geheel geïsoleerd. Daarom zijn we in dergelijke gevallen aangewezen op wat je redelijkerwijs mag aannemen dat er zo ongeveer staat, en op het vergelijken van verschillende teksten onderling. Gesteld dat er op veel inscripties wordt aangegeven hoe oud de overledene werd met een cijfer en het woord avil(s), dan is het waarschijnlijk dat avil 'jaar' betekent (en niet 'maand' of 'dag'). Zo kun je menselijkerwijs tot zekere resultaten komen. We noemen deze methode de combinatorische methode. Marzolla noemt dit een 'verouderde methode', maar het zal duidelijk zijn dat dit de enige juiste methode is, zeker zolang 99% van de deskundigen meent dat een verwante taal niet aanwijsbaar is. We kennen nu de betekenis van zo'n honderd woordjes. Dat is niet veel. Als we er meer zouden kennen, zouden we zonder twijfel het taalsysteem (de 'grammatica') in grote trekken kunnen ontraadselen. Het Etruskisch kent verbuigingen, zoals het Latijn en het Nederlands (hoofd, hoofden; loop, loopt, lopen), maar in bescheiden mate. Welke naamvallen er zijn is nog omstreden; er bestaat een groot verschil in opvatting tussen Pfiffig en Rix op dit punt (waar Rix m.i. dichter bij de waarheid komt). Van het werkwoord weten we heel weinig. Een zin heeft immers meestal maar één werkwoordsvorm, en je kunt zinnen maken zonder werkwoord (zoals de boven gegeven tekst; zie hierna). Nu zijn we zo ver dat we vele inscripties (vrijwel) geheel kunnen vertalen. De tekst boven betekent: • Nerinai Ravnthu. 58 jaar oud, moe
der van de Cravtsa's Velthur en Larth. (Cravtsa is dus de familienaam van V. en L., en dus van de man van N.R.) Dit resultaat is heel indrukwekkend, maar U ziet dat vijf woorden namen zijn, en van de drie overige komen avil erg vaak, ril en ati vaak voor. Eigenlijk heeft het dus niet veel om het lijf. Als we dan ook wat langere inscripties hebben, of teksten die even van de bekende patronen afwijken, kunnen we er weinig of niets van maken. Er is duidelijk voortgang bij de ontcijfering van het Etruskisch, maar het gaat uiterst langzaam. Zo is onlangs vastgesteld dat -ce en -khe niet allebei betekenen 'hij heeft...', maar dat -khe passief is ('hij werd/is...door...'). Het onderzoek gaat zo langzaam doordat er maar weinig mensen aan werken. En die er aan werken hebben meestal hun prioriteit elders: ze zijn archeoloog, of indogermanist (zoals Rix). Noodzakelijke studies van langere adem (vijf tot tien jaar full time) zijn daarom bijna onmogelijk. Zo ver-
Vervolg op pagina 2 iDe afgebeelde fresco's op deze pagina zijn afkomstig uit het graf te Tarquinia, 530 v. Chr.l Vormgeving Ris van Overeem
WETENSCHAP
OP RADIO EN
TELEVISIE
REVOLUTIONAIRE CHOMSKY
2 DONDERDAG 13 MAART 1986 NRC HANDELSBLAD
B R I E V E N
Periodieke onthouding
Met de conclusies, vervat in het artikel van Paul Schnabel (NRC-Hbd 14 februari jl.) over Periodieke Onthouding, kan ik het niet geheel eens zijn. Er wordt gesteld, dat de methode Ogino/Knaus (hier zelfs soms Methode Smulders genoemd) geheel door de r.k. arts Smulders ontwikkeld en gepropageerd werd. In 1930 was de toestand nog zo, dat 'ongevraagd aanbieden van middelen ter voorkoming van zwangerschap' bij de wet verboden was. De Nieuw Malthusiaanse Bond 'ter bewuste regeling van het kindertal', opgericht 1881, was intussen al decennia lang doende om 'gevraagde' middelen te verstrekken en daarvoor met lezingen, geschriften en het maandblad Verstandig Ouderschap zoveel mogelijk propaganda te maken, teneinde de nood in de grote, arme gezinnen te lenigen. De Rooms Katholieken kon de Bond helaas niet bereiken, daar de clerus nog een schepje op de verboden deed. Daarom was de vreugde in de Bond groot, toen de artsen Ogino en Knaus, onafhankelijk van elkaar, hun ontdekkingen over de periodieke onvruchtbaarheid van de vrouw wereldkundig maakten. Ik heb persoonlijk de eerste vergadering van de N.M.B. te Rotterdam meegemaakt, waarin de afdelingsvoorzitter het grote nieuws zeer verheugd verkondigde. De sexuoloog C. van Emde Boas, geen onbekende voor NRC/H, deed in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde een publicatie het licht zien over de duur van het bevruchtingsvermogen der menselijke kiemcellen, de methode Van Emde Boas/Voets. In mijn bezit is zijn voorlichtingsboek De Periodieke Onvruchtbaarheid 2e druk 1936 (le druk 1935). Toelichtingen op Ogino/Knaus (in de volksmond weldra 'De Japanse Kalender' genoemd) waren nog steeds nodig om op de risico's te wijzen voor vrouwen met een zeer korte of onregelmatige menstruatie-cy-clus. Intussen was de r.k. arts Smulders
begonnen met propageren van p.o. om ook van zijn kant de r.k. echtparen eindelijk soelaas te bieden. In het boek van Van Emde Boas zien we duidelijk twee scholen tegenover elkaar staan: de methode Van Emde Boas/Voets, die voorzichtig was en die van Smulders/Holt, die iets meer risico's nam. Het schijnt dat promovendus Westhoff zich op laatstgenoemd kamp heeft georiënteerd. Natuurlijk liet Verstandig Ouderschap niet na alle verdere ontwikkelingen te signaleren, (men telde verschillende medische medewerkers) en toonde men waardering voor het streven van Smulders. De thermometer-methode kwam niet zo snel in zicht. Wel experimenteerde Van Emde Boas in een vroeg stadium met vrouwen, die de z.g. 'middenpijn' voelden, welke samenging met het zo gewichtige tijdstip van de ovulatie. Als algemeen hulpmiddel bleek dit verschijnsel te onbetrouwbaar. De vraag of p.o. nog wordt toegepast zal voor r.k. fundamentalisten zeker bevestigend beantwoord moeten worden. Ook anderen, met name de gebruikers van pessarium, condoom en pasta (die bestaan nog steeds) passen het toe om op 'veilige' dagen te cohabiteren zonder voorbehoedmiddel.
Jacqueline Wijchers Oosterbeek
Naschrift Paul Schnabel: Hanneke Westhof toonde in haar proefschrift nu juist aan dat Emde Boas zich direkt baseerde op eerdere publicaties van Smulders. De geschiedschrijver van de NMB, G. Nabrink.kent de eer van de ontdekking van p.o. ook aan Smulders toe.
Huismoederstudent Met genoegen volg ik de serie studentenportretten onder de titel 'De eerste fase' in de bijlage Wetenschap & Onderwijs. Al even lang vraag ik mij af, of, zoals wel vaker gebeurt, mijn 'soort' student niet overgeslagen zal worden. Met mij studeren er talloze vrouwen aan de universiteit die de zware combinatie van voltijdstudent tevens manager van een huishouden en moeder van kinderen, volhouden. Wat dit in de praktijk
betekent is nog bijna onbekend. Enkele voorbeelden: vakantietijden die t/m de universiteit toe afwijken, zodat de verschillende gezinsleden ook verschillende vakantietijden hebben; aanwezigheidsplicht bij de colleges, ook als de kinderen ziek zijn; lastige collegetijden, extra lastig omdat deze categorie studenten slechts zelden in de universiteitsstad woont. Het eeuwige gebrek aan tijd, vooral om je voor te breiden op de tentamens, en helaas ook nog steeds het onbegrip van de omgeving. Klap op de vuurpijl voor mij was het aangeboden krijgen van een stageplaats die me weer is afgenomen vanwege mijn leeftijd! Daarnaast zal deze groep vrouwen kunnen vertellen over de voldoening die de studie geeft, ook al zal niet iedereen de kans krijgen er straks een baan mee te krijgen. Ik hoor geregeld dat wij de meest gemotiveerde groep studenten zijn, en aan het altijd gemaakte huiswerk kun je dat ook zelf vergelijken. We zijn (soms) 2 x zo oud, hebben 2 x zoveel werk, en zijn vaak minstens zo goed als de 'kinderen'. Ik wil hierbij graag een lans breken voor deze 'doelgroep'. Het valt niet mee om in het nieu-we-stijltempo te jakkeren en intus-
,sen ook nog maatschappelijk te functioneren. Er zijn er zat te vinden!
C. Maltha Den Haag
Krakatau De bijdrage van Maarten Evenblij (NRC-Hbd, 27 februari jl.) over een expositie in het Tropenmuseum gewijd aan de uitbarsting van de Krakatau in 1883 is — voorzichtig uitgedrukt — onvolledig. Het betreft hier een al enkele jaren geleden gestarte, tamelijk slechte, en èrg kleine expositie die in Evenblij's artikeltje echter als iets nieuws wordt gepresenteerd. Het zou mij niet verbazen als Evenblij het slachtoffer is geweest van een op zichzelf geslaagde stunt van het Tropenmuseum om het staartje van de expositie (alsnog) tot een zakelijk succes te maken.
J.F. Orlebeke Nieuwkoop
A G E N D A Vrouw
Tentoonstelling over vrouwen in de wetenschap van 1880 tot nu, in het kader van het 350-jarig bestaan van de Rijksuniversiteit Utrecht. 8 maart tot en met 20 april. Utrechts Universiteitsmuseum, Biltstraat 166, Utrecht. Inl.: 030-731305
Natuurwetenschappen Tentoonstelling Balans van een eeuw, natuurwetenschappen en geneeskunde in Nederland in de 19e eeuw. Voor onbepaalde tijd verlengd. Rijksmuseum Boerhave, Steenstraat IA, Leiden. Inl.: 071-123084
Lasers Symposium Lasers, licht, toepasbaar over nieuwe ontwikkelingen in de laserfysica en de lasertechnologie, georganiseerd door studievereniging Arago van de TH Twente in samenwerking met het KIV1. 14 maart. De Vrijhof, TH Twente, Enschede. Aanvang: 9.30 uur. Inl.: 053-893050 of 053-893068
Ziekte Conferentie Filosofie van gezondheid en ziekte. 15 maart. Internationale School voor Wijsbegeerte, Dodeweg 8, Leusden. Aanvang: 10.00 uur. Inl.: 033-15020
Wolf en wisent Lezing Ook wolf en wisent op de Veluwe? door dr. H. van der Veen. 18 maart. Plantage Muidergracht 14, Amsterdam. Aanvang: 15.45. Inl.: 020-5223206
Geluidshinder Studiedag Geluidshinder en arbeidsomstandigheden, waarbij centraal staat het onlangs gepubliceerde regeringsstandpunt over de normstelling voor schadelijk lawaai op de arbeidsplaats. 20 maart. Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht. Aanvang: 9.00 uur. Inl.: 015-562723 of 015-787070
Erasmus Reeks openbare colleges over Erasmus en zijn tijd, georganiseerd door de subfaculteit geschiedenis van de Leidse universiteit. De serie loopt van 11 maart tot en met 3 juni. Dit keer Het leven van Erasmus door dr. A. van Heek. 18 maart. Centraal Faciliteitengebouw, Cleveringaplaats, Leiden. Aanvang: 18.45 uur. Inl.: 071-148333 toestel 3665
Waarneming Voordracht Waarneming en interpretatie door Louis van Gasteren, georganiseerd door de vereniging Histechnica. 22 maart. Technisch Tentoonstellingscentrum, Kanaalweg 4, Delft. Aanvang: 11.00 uur. Inl.: 015-135438 ('s avonds)
Vrouwen Internationale conferentie over vrouwengeschiedenis, waarop een zeer breed scala aan onderwerpen aan de orde komt. 23 tot en met 27 maart. Oudeman-huispoort, Amsterdam. Inl.: 020-5252617
Geotextielen Symposium ter gelegenheid van het gereedkomen van de handleiding Geotextielen en geomembra-nen in de civiele techniek. 25 maart. Congresgebouw De Bon-kelaar, Scheldelaan 1, Sliedrecht. Aanvang: 10.15 uur. Inl.: 010-554885
Besluitvorming Symposium Besluitvorming, wat weten wij ervan? Hoe zouden mensen tot beslissingen moeten komen als ze rationeel willen handelen en wat komt daar in de praktijk van terecht? 26 maart. Woudestein collegezaal B5, Rotterdam. Aanvang: 9.30 uur Inl.: 010-525511 toestel 3776
Seksuologie Symposium Ontwikkelingen in de seksuologie ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. W.Th. A. M. Everaerd van de Rijksuniversiteit Utrecht. 26 maart. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Aanvang: 13.30 uur. Inl.: 030-531594
Biotechnologie
Thema: penicilline. Historische opnamen van Alexander Fleming in zijn laboratorium en beelden van de massaproduktie van antibiotica. Za. 15/3, Nederland 1, 10.35
Documents et Culture
Interview met de vulkanoloog Ha-roun Tazieff. Za. 15/3, TV 5, 19.38
The Wind Doth Blow
De Sirocco, de Föhn, de Santa Ana en andere krachtige winden hebben invloed op de psyche van de mens. Zo. 16/3, BBC World Service, 17.15 (herh. 18/3 om 13.15 en 24.30).
Wie Computer die Seele beriihren
Mens en computer: interview met
arbeidspsycholoog Walter Volpert. Zo 16/3, WDR 3, 17.30
Rückblende
Portret van Joseph Monier, de uitvinder van staalbeton. Zo. 16/3, NDR 3, 19.00
Max H. Rehbein: Action
Reportage over het werk van twee Duitse testpiloten, Dieter Thomas en Meinhardt Feuersenger. Zo. 16/3, Duitsland 2, 20.20
The Mind of Focus
Het menselijk geheugen: m.m.v. dr. Alan Baddeley, Steven Rose en Donald Broadbent, hoogleraar aan de universiteit van Oxford. Zo. 16/3, BBC World Service, 24.30, herh. ma 07.30, 11.00 en 16.15
Chemie - Ein Begriff Verkommt
Gedachten over een natuurwetenschap. Ma. 17/3, Deutschlandfunk, 14.10
Ratschlage zur Gesundheit
Aandacht voor de beurs Pr3venta
JUBILEUMCONGRES 50 JAAR NSAV/ VLAAMS-NEDERLANDSE STUDIEDAGEN VOOR SOCIOLOGEN EN ANTROPOLOGEN 3 en 4 april 1986 AMSTERDAM 1e dag: MAATSCHAPPELIJKE BEWEGING EN TEGENBEWEGING 2e dag; OVEBZICHT LOPEND ONDEBZOEK Kosten: ƒ 135,— (studenten ƒ 85,—) Aanmelding: SISWO, Postbus 19079, 1000 GB Amsterdam, 020-240075
86 in Düsseldorf, waarvan het thema luidt 'Gezond leven - gezond blijven'. Een forum beantwoordt vragen op medisch gebied. Ma. 17/3, WDR 3, 21.45
Die stillen Stars
Interview met Charles Hard Townes, die in 1964 de Nobelprijs voor fysica kreeg. Ma. 17/3, Duitsland 2, 23.05
Macht unsere Luft die Kinder krank?
De invloed van het milieu op de ademhaling. Di. 18/3, Deutschlandfunk, 14.10
Die Sprechstunde
Is wildbraad met het oog op antibiotica en hormonen wel zo gezond? Wo. 19/3, NDR 3, 18.30
Gezondheidsmagazine
Lentemoeheid en vroegtijdige opsporing van kanker. Wo. 19/3, BRT 1, 19.00
Gentechnologie: ein Kalb von drei Vürern
Reportage van Frank Allmer over toegepaste genentechnologie aan de universiteit van Kiel. Wo. 19/3, NDR 3, 19.15
Wissenschaftsshow
Professor Reinhard Furrer ging verleden jaar als wetenschapsjournalist mee met de Dl-missie: hij legt uit welke experimenten aan boord werden verricht. Wo. 19/3, WDR 3, 21.45
Vervolg van pagina 1
schijnt pas binnenkort een betrouwbare heruitgave van de teksten (ook van Rix). Veel teksten zijn namelijk al heel lang bekend, maar de oude lezingen bevatten vaak fouten. En nu Marzolla. Hij beweert dus dat het Etruskisch Sanskrit is of dat het daar sterk op lijkt. Dat is onzin. Daar hoef ik het boek niet voor te lezen. Wat opvalt is dat dat niet voor iedereen duidelijk is. Je moet kennelijk het een en ander weten om dat te kunnen zien; maar niet zo veel: studenten die een paar maanden bij mij in de leer zijn reageren met een meewarige glimlach. Ten eerste een historisch argument. Van India naar Italië trekken is geen kleinigheid. Over zee kan men flinke afstanden afleggen, maar dit traject gaat maar voor een klein deel over zee. Over land is moeilijker, doordat andere volken zo'n passerende karavaan niet vertrouwen. De kans dat een volk van India naar de Middellandse Zee kan trekken is dus niet groot. Aan de kust van de Middellandse Zee moest de karavaan dan schepen krijgen (tenzij men helemaal over land naar Italië ging). Al met al is zo'n volksverhuizing erg onwaarschijnlijk. Ten tweede het resultaat. Marzolla meent 340 (en meer) van de 800 woorden te kunnen vertalen. Dat is verdacht veel. Van het Lycisch b.v. (in Zuid Turkije), dat zeker Indo-europees is en waarvan verschillende nauwere verwanten bekend zijn (o.a. het Hittietisch), kennen we maar 150 van de 1100 woorden. Dat doet vrezen dat Marzolla de zaken forceert en geen (zelf)discipline kent. Neem verder de vertaling van de inscriptie op de vogel: 'Edele, zeer geliefde, eerbiedwaardige beschermer van het bos. vogel die met de staart slaat, kwikstaart.' Deze vertaling is onzin. Waarom? Je moet aannemen dat de inscriptie het soort dingen zegt dat inscripties in die wereld, in Italië in het eerste millennium voor Christus, zoal plegen te zeggen. Daar vind je nooit dergelijke lyrische toespraken. (Dit soort vertalingen wordt vaak lyrisch. Daar moet een reden voor zijn. Ik denk dat het komt omdat woorden als, 'edel, geliefd, dierbaar' gemakkelijk achter elkaar te plakken zijn.)
Homerisch gelach Over de godsdienst van de Etrusken weten we veel minder dan we zouden willen, maar wat we wel weten is toch niet gering. En uiteraard weten we
'Wat Marzolla beweert is onzin'
H mMwn mm
«Mtr» ra.iïf iÈs/MMu i i-imiémi' Etruskische inscriptie op een deel van de 'Cippus van Peruggia'.
niets met Grieks en Latijn van doen heeft. Alles bij elkaar — de historische onwaarschijnlijkheid, het vreemde resultaat van de vertaling en de onmogelijkheid dat overeenkomst met het Sanskrit (en dus Grieks en Latijn) niet eerder zou zijn opgemerkt — is het uitgesloten dat Marzolla gelijk heeft. Ik kan maar één ding bedenken dat nog onwaarschijnlijker klinkt, namelijk dat het Etruskisch gewoon een vorm van Latijn is. Dat de wetenschapsmensen geen discussie met hem aangaan, komt omdat de man kennelijk zoveel niet weet en niet beseft, dat een dergelijke discussie geen zin heeft.
Gevaarlijk?
zeer veel van de godsdienst van de Romeinen. Dat een vogel aanbeden wordt, komt daar niet voor. En een vogel als beschermer van het bos is al evenmin bekend. Ik heb het nog even aan een collega voorgelegd, prof. H. S. Versnel, die gespecialiseerd is in de antieke godsdienst. Hij barstte in een Homerisch gelach uit. En wees er nog even op dat een kwikstaart een weidevogel is... (Ik ga niet in op de door de wetenschap voorgestelde interpretaties, die niet meer dan mogelijkheden zijn. Waarschijnlijk staat er iets als: „Dit beeld heeft NN geschonken aan/wegens..."). Voorts wekt de werkwijze van Marzolla al evenmin vertrouwen. Hij koopt een woordenboek Sanskrit en zoekt daarin losse woordjes op tot hij iets van zijn gading vindt. Maar het belangrijkste is het volgende. Sanskrit is niet zo maar een taal, maar een van 's werelds grote cultuurtalen, zoals Grieks, Latijn, Arabisch, Chinees. Daarom is het Sanskrit zeer grondig bestudeerd. Het is, met het Engels en het Russisch, een van de
best beschreven talen, ook al omdat de Indiërs zelf daarmee begonnen zijn: de grammatica van Panini (500 v. Chr.) geldt als een van de schitterendste taalbeschrijvingen. Ook is de geschiedenis van het Sanskrit zeer goed bekend. Het is een van de belangrijkste Indo-europese (of Indogermaanse) talen. De geschiedenis van deze taalfamilie is tot in details bekend ha 200 jaar Indogermanistiek. Degenen die aan het Etruskisch werkten zijn vaak Indogermanisten, die dus Sanskrit kennen. De vraag of het Etruskisch een Indo-europese taal is, is zeer uitvoerig besproken. Het is dan ook onmogelijk dat het niet eerder zou zijn geconstateerd dat het Etruskisch zo sterk op Sanskrit lijkt. Dat is absoluut ondenkbaar. In de tweede plaats zou — als Marzolla gelijk heeft — Etruskisch ook duidelijke overeenkomsten met Grieks en Latijn moeten vertonen, omdat deze talen verwant zijn aan Sanskrit. Nu kent iedereen die aan het Etruskisch werkt Grieks en Latijn, en iedereen is het er over eens dat het Etruskisch
Is het boek gevaarlijk? Het gevaar is dat duizenden mensen er door misleid worden; en dat is ook gebeurd. Nu komen daar geen ongelukken van, maar het is wel jammer. De mensen kunnen beter een boekje hebben waar in staat wat we wel weten. Zoiets is er helaas nauwelijks. Een aardig boekje is dat van de Bonfantes, maar dat kost ƒ 125; de Italiaanse vertaling is wel betaalbaar. In het Italiaans is er ook Staccio-li. Samen met dr. L. B. van der Meer hoop ik een boekje (in het Nederlands) te maken dat leesbaar is en laat zien wat we weten (als het mogelijk is het betaalbaar te houden). Op een enkel punt ben ik het met Marzolla eens. Hij stelt dat de theorie van de 'formatie van het Etruskische volk' (uit een samengaan van verschillende bevolkingsgroepen in Italië) in feite betekent dat men is opgehouden te zoeken naar de herkomst van de Etrusken. Dat is juist. Dat men ophoudt met zoeken is ieders goed recht. Ook dat men andere vragen vruchtbaarder vindt. De theorie van de 'formatie' geeft een antwoord op de vraag naar het ontstaan van de Etruskische cultuur zoals wij die kennen, maar pretendeert ten onrechte dat daarmee het probleem van de herkomst van Etrusken uit de wereld is. Het is namelijk uitgesloten dat op deze wijze (door versmelting van volkeren) een nieuwe taal ontstaat. Voor de Etruskische taal zijn er maar twee mogelijkheden: het Etruskisch was al in Italië, of het is van elders gekomen. Mijns inziens wijst alles op het laatste.
Gli Elruschi. Una nuova immagine. Ed. M. Cris-tofani e.a. Firenze 1984. G. Bonfante - L Bonfante. The Elruscan Langu-age. An Introduction. Manchester 1983. Vert.: Lingua e cultura degli Elruschi. Rome 1985. R. A. Staccioli. II 'mistero' delta lingua elrusca. Rome 1977.
Jelle Kaldewaij — Structuralisme en Transformationeel Generatieve Grammatica — Dordrecht, Foris Publicaties, 1986, 287 blz., ƒ 39,90. (Proefschrift Fac. Letteren, Rijksuniversiteit Utrecht; promotor prof. dr. H. Schulting; 27 februari 1986)
Paul Schnabel
o; p het gymnasium kende ik de Latijnse grammatica met alle voorbeelden erbij vrijwel volledig uit mijn hoofd, maar ik moest wel 'eerst een jaar blijven zitten voor ik begreep dat de grammatica ook echt iets te maken heeft met de teksten van Vergilius en Tacitus, die we moesten vertalen. Ik verzon hun verhalen gewoon opnieuw, afgaande op de betekenis van de woorden die er in een voor mij volstrekt willekeurige vorm en volgorde stonden. De resultaten waren soms verrassend, maar leidden zelden tot een voldoende. Mijn afkeer van grammatica veranderde pas in belangstelling, toen ik in 1971 bij de filosofendebatten op de NOS-televisie kennis maakte met het denken van Noam Chomsky (zijn discussiepartner was toen Michel Fou-cault, ik zou niet meer weten waarom — het zou leuk zijn dat debat nog eens terug te zien). Bij het grote publiek was Chomsky destijds vooral bekend door zijn felle aanval op de Amerikaanse Vietnampolitiek, maar zijn kritiek ontleende haar gewicht toch voor een niet gering deel aan zijn wetenschappelijke prestige. Chomsky was — net 43 jaar oud — toen al onbetwist de belangrijkste taalkundige van deze tijd, een rol die hij verwierf met een klein in Den Haag bij Mou-ton uitgegeven boekje (Syntactic Structures. 1957) en sindsdien met iedere nieuwe publikatie alleen nog maar versterkt heeft. Zijn transformationeel generatieve grammatica (TGG) veranderde het beeld van de taalwetenschappen geheel en 'stootte', zoals Brandt Corstius het eens formuleerde, 'de taalkunde naar boven als één van de spannendste wetenschappen die er zijn'. Dat het spannend bleef, daar zorgde Chomsky zelf wel voor. De belangrijkste veranderingen in de oorspronkelijke theorie zijn door hem zelf aangebracht, de belangrijkste nieuwe ontwikkelingen steeds door hem zelf ingezet. Hij bleef de generator van de transformaties van zijn eigen theorie: in reactie op de problemen waar de theorie in zijn oorspronkelijke vorm mee werd geconfronteerd en waar op basis van de theorie zoals die toen was, geen of een onvoldoende antwoord op kon worden gegeven, stelde hij steeds zelf de theorie bij. In veel opzichten lijkt de theorie nu volstrekt niet meer op de 'standaardtheorie' van 1955, al zijn een aantal basiskenmerken steeds behouden gebleven. In de eerste plaats is dat de metatheoreti-sche veronderstelling van een aangeboren taal(leer)vermogen van de mens, een vermogen om in de eerste jaren van het leven uit de chaos van gehoorde uitingen een grammatica van die taal te construeren, die het kind in staat stelt zelf nooit eerder gehoorde zinnen te formuleren, die door anderen begrepen kunnen worden. In zekere zin is het hele werk van Chomsky te zien als een poging om theoretisch recht te doen aan de vrijheid, de rijkdom en de autonomie van het menselijke taalvermogen. Wat er gezegd, ge
hoord en begrepen wordt van taaluitingen (de performance) verwijst in zijn opvattingen naar een competence, die niet bestaat uit een repertoire van alle mogelijke zinnen, maar uit een systeem van regels en betekenissen met klanken te verbinden en zo nieuwe zinnen te genereren. Dat verwijst naar een tweede kenmerk van Chomsky's theorie. De veronderstelling van een aangeboren taalvermogen suggereert ook het bestaan van zoiets als een universele grammatica, die de kenmerken van een leerbare taal omschrijft, los van een specifieke taal. De universele grammatica zal, net als de voor iedere taal apart geldende grammatica, een formeel karakter dienen te hebben (het gaat immers steeds om een theorie die moet beschrijven hoe in een bepaalde taal betekenis en klank met elkaar verbonden worden). Met behulp van deze regels moet de theorie in staat zijn iedere zin, die binnen een bepaalde taal als grammaticaal correct wordt beschouwd, te verantwoorden, dat wil zeggen systematisch te beschrijven welke transformaties op welk niveau er nodig zijn geweest om de oppervlaktestructuur van de zin te genereren. Welke zinnen grammaticaal zijn, is in de TGG geen probleem; dat weten de native-speakers van de taal intuïtief (al zullen ze meestal niet kunnen aangeven op welke gronden ze het oordeel grammaticaal of niet-grammaticaal uitspreken). Met betekenis op zich, en dat is een derde kenmerk van Chomsky's theorie, heeft dat allemaal weinig te maken. Niet-grammaticaal correcte uitingen kunnen heel goed begrepen worden ('ik niet spreken Nederlands taal'), terwijl grammaticaal correcte uitingen volstrekt betekenisloos kunnen zijn ('colourless green ideas sleep furiously', om een beroemd voorbeeld van Chomsky zelf te geven). De grammatica van Chomsky lijkt in niets op de traditionele schoolgrammatica met zijn voorschriften, verboden en uitzonderingen. De TGG interesseert zich ook niet in de eerste plaats voor functiebenoeming in de zin ('ontleden') of woordsoorten, maar voor hele zinnen, hun constituenten en hun interne woordvolgorde. Voor de TGG is een taal een oneindige verzameling van op zich eindige regels en volgens die bepaalde regels tot stand gekomen, grammaticale zinnen. De TGG is een theorie over de produktie van deze zinnen, geen andere dan deze, maar die dan wel volledig.
H et proefschrift van Jelle Kaldewaij is niet, zoals de paar eerdere proefschriften op dit gebied, een bijdrage aan de ontwikkeling van de TGG zelf, maar een poging om de TGG, zoals die door Chomsky zelf in enkele hoofdstukken is beschreven, te plaatsen in het kader van de geschiedenis van de algemene taalwetenschap. Zo'n onderneming begin je uiteraard niet met de gedachte dat er vóór Chomsky niets of in ieder geval niets interessants in de taalkunde gebeurde. Uitgangspunt is natuurlijk, dat er een zekere mate van continuïteit zal zijn en dat het erom gaat te onderzoeken op welke punten Chomsky aansluit bij het werk van zijn voorgangers, waar hij uitdrukkelijk van hun inzichten afstand neemt en waar hij duidelijk nieuwe wegen inslaat. Juist in het geval van Chomsky, die in de moderne taalwetenschap weinig minder dan een theoretische monopolist is, houdt zo'n onderzoek meer in dan het schrijven
van de intellectuele biografie van één man: het is tevens een bijdrage aan de ontwikkeling van de identiteit van het hele vakgebied, misschien zelfs wel een poging aan zijn alomvattende greep te ontsnappen door hem op zijn eigen schatplichtigheid te wijzen. Kaldewaij weet tussen de TGG en het werk van onderling zo verschillende structuralistische taalkundigen als De Saussure, Sapir, Bloomfield en Harris, één van de leermeesters van Chomsky, op een vrij hoge graad van abstractie een aantal belangrijke overeenkomsten, parallellen en ontleningen vast te stellen. Chomsky zelf. Kaldewaij gaat daar jammer genoeg niet op in, wijst vooral op de verbindingen tussen zijn werk en dat van (taal)filosofen als Descartes, Von Humboldt en meer moderner ook De Saussure. Uit het werk van Harris blijkt Chomsky in zijn vroegste publikaties een aantal belangrijke elementen te hebben overgenomen, maar het zijn juist deze elementen (o.a. het transformatiebegrip) die in de latere uitwerking van de TGG steeds meer naar de achtergrond verdwijnen, terwijl de in het vroegste werk soms bijna letterlijk 'onderdrukte', namelijk niet gepubliceerde, elementen in latere publikaties steeds prominenter worden. De TGG ontwikkelt zich in toenemende mate onafhankelijk van het werk van vorige generaties verder. Uniek vanaf het allereerste begin van de TGG is volgens Kaldewaij 'de opvatting van een grammatica als een formeel te definiëren deductief systeem' van regels. Dat is niet zomaar een kenmerk van de TGG, het is het kenmerk bij uitstek, als je al niet zou moeten zeggen dat de TGG met dit door Kaldewaij als 'nieuw', 'essentieel anders' en 'uniek' beschreven kenmerk samenvalt. De conclusie dat de TGG in de algemene taalwetenschap een wetenschappelijke revolutie heeft betekend in de zin die Thomas Kuhn in zijn The structure of Scientific Revolutions aan dit begrip heeft gegeven, ligt voor de hand. In feite is dat ook de gangbare opvatting over de TGG, die daarmee ook het paradepaardje voor het denken in paradigmawisselingen buiten de natuurwetenschappen (waar de theorieën van Copemicus, Newton, Einstein en Darwin deze rol vervullen) is geworden. De TGG heeft de taalwetenschap theoretisch en methodisch geheel veranderd: er wordt anders naar taal gekeken, er worden andere onderzoeksvragen gesteld en andere begrippen gehanteerd. Kaldewaij erkent dat de TGG in de taalwetenschap door alle betrokkenen als een wétenschappelijke revolutie ervaren wordt, maar zelf vindt hij daar toch onvoldoende reden voor. Hij wijst dan op de verwantschap met andere
f theorieën en de parallellie met opvattingen van voorgangers. Van een echte breuk met het verleden lijkt geen sprake en dus is er ook geen sprake van een wetenschappelijke revolutie. Aan de andere kant, wanneer de TGG een wetenschappelijke revolutie is, dan is ook veel van het werk van bijvoorbeeld Harris als revolutionair te beschouwen en wordt het moeilijk de revoluties', die Chomsky zijn eigen
theorieën bij herhaling heeft aangedaan, nog een plaats te geven.
I k kan het met Kaldewaij niet eens zijn en zijn standpunt lijkt me ook in tegenspraak met een eerdere conclusie van zijn eigen onderzoek, waarin het
baanbrekende karakter van juist de TGG zelf onderstreept werd. De vergissing die Kaldewaij maakt, is dat hij revoluties ziet als een breuk met het verleden. Een revolutie, wetenschappelijk of politiek, is echter in de eerste plaats een breuk met de toekomst als meer van hetzelfde. Vanuit de positie van de TGG terugkijkend op de geschiedenis van de taalkunde ziet Kaldewaij (aspecten van) continuïteit, maar veel belangrijker dan dat is de vraag of vanuit het werk van de structuralisten de TGG als een logische en intrinsieke ontwikkeling verklaard kan worden. Dat is even weinig het geval als dat de constructie van de eerste auto verklaard zou kunnen worden uit het bestaan van de koets, al leken de eerste auto's uiterlijk verdacht veel op koetsen en hebben alle auto's koets-achtige kenmerken. Ook de andere argumenten gaan niet op. Voor een wetenschappelijke revolutie is niet bepalend of een theorie revolutionaire, in de zin van geheel nieuwe, gedachten bevat, maar of de theorie erin slaagt de betrokken wetenschappelijke gemeenschap te veranderen. Dat is bij de TGG zeker het geval geweest en zo wordt het ook door de betrokkenen zelf gezien. Voor een wetenschappelijke revolutie is dat gegeven veel essentiëler dan Kaldewaij aanneemt. Ook het feit dat Chomsky zijn theorie nog heeft uitgebreid en belangrijk herzien na de publikatie van Syntactic Structures, pleit niet te gen de conclusie dat het hier een wetenschappelijke revolutie betreft. Kaldewaij wijst er zelf met nadruk op, dat het bij wetenschappelijke revoluties niet om voltooide theorieën hoeft te gaan, het gaat er in eerste instantie alleen om of en in welke mate een nieuwe theorie als uitgangspunt voor verder wetenschappelijk onderzoek wordt beschouwd. Al het werk binnen het kader van het nieuwe paradigma (in dit geval 'grammatica als formeel de-
• ductief regelsysteem') is postrevol-utionary en dus normal science. Dat geldt ook voor het huidige werk van Chomsky zelf. Revoluties hebben een sterke uitstraling en dat geldt ook voor de TGG. De conceptie van een regelsysteem van een oppervlakte- en dieptestructuur, van genereren en transformeren, van competence en performan ce heeft een sterk paradigmatische, soms zelfs alleen maar metaforische werking op andere wetenschapsgebieden gehad. Zo heeft Dell Hymes het begrip communicative competence in de sociolinguïstiek ingevoerd en in de Duitse sociologie heeft men zich met de regelsystemen van Handlungs- und Interaktionskompetenz/Performanz beziggehouden. De ambitieuze pogingen van Jürgen Habermas om iets als een algemene communicatietheorie of een universele pragmatiek te ontwikkelen, zijn niet los te zien van de invloed van Chomsky. Ik vind niet alleen dat er voldoende argumenten zijn om de TGG wel als een wetenschappelijke revolutie te beschouwen, maar ik vind het ook belangrijk dit begrip niet zo beperkt -beperkter dan Kuhn zelf doet — te interpreteren, dat vrijwel geen enkele fundamentele verandering in het wetenschappelijke bedrijf nog als zodanig gezien mag worden. Het begrip verliest dan praktisch iedere zin en dat is jammer, omdat het met zijn rijkdom aan connotaties en reeds verricht onderzoek een boeiend paradigma oplevert voor de uitvoering van wetenschapstheoretisch, historisch en sociologisch onderzoek.