migratie- en draagkrachtanalyse van snoek esox lucius) in de...

103
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2011-2012 Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek (Esox lucius ) in de IJzer en de Burggravenstroom Laura Courteyn Promotor: Prof. Dr. ir. Peter Goethals Copromotor: Dr. ir. Ans Mouton Tutor: Ine Pauwels Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: Land- en waterbeheer

Upload: others

Post on 30-Sep-2020

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen

Academiejaar 2011-2012

Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek(Esox lucius) in de IJzer en de

Burggravenstroom

Laura CourteynPromotor: Prof. Dr. ir. Peter GoethalsCopromotor: Dr. ir. Ans MoutonTutor: Ine Pauwels

Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad vanMaster in de bio-ingenieurswetenschappen: Land- en waterbeheer

Page 2: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3
Page 3: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Voorwoord

Het schrijven van een thesis is een complexe opdracht dat heel wat tijd en energie vergt.

Nu ik erin geslaagd ben het eindwerk te voltooien kijk ik met veel plezier terug op deze

zware, maar zeer leerrijke tocht. Al staat deze thesis op mijn naam, toch is deze enkel tot

stand gekomen dankzij een heleboel mensen die mij met raad en daad hebben bijgestaan.

Bij deze neem ik even de tijd deze mensen een dankwoord toe te schrijven.

In het bijzonder wil ik Prof. Dr. ir. Peter Goethals, mijn promotor, bedanken voor de

goede begeleiding en de unieke kans die ik kreeg om mee te werken aan dit onderzoek.

Mijn copromotor, Dr. ir. Ans Mouton verdient eveneens een bedanking voor zijn ad-

vies, suggesties en tijd. Mijn tutor, Ine Pauwels, wil ik bedanken voor de begeleiding,

de minutieuze verbetering van mijn tekst en vooral de toffe tijd die we samen beleefd

hebben in het veld, op het INBO en op de faculteit. Verder een woordje van dank voor

Jeroen Van Wichelen die mij bijstond met zijn expertise tijdens het determineren van

het zooplankton, Koen Lock voor het controleren van de determinatie van de macro-

invertebraten en tot slot Nancy De Saeyer voor de bijstand in het labo.

Mijn klasgenoten had ik ook heel graag bedankt voor de toffe momenten die we samen

hebben meegemaakt, zowel binnen als buiten het leslokaal. Hilde Goedertier voor het

nalezen van de thesis en detecteren van talloze fouten en Marjolein Claeys voor het

verbeteren van de Engelse samenvatting.

Ook mijn ouders wil ik oprecht bedanken voor de kansen en de financiele steun om te

studeren wat ik wou, alsook voor de warme thuis, waar ik steeds weer kon herbronnen.

Mijn zus Liesbet voor de aanmoedigingen en de broodnodige ontspanningsmomenten.

Mijn vriend Jonas wil ik in het bijzonder bedanken voor zijn geduld, begrip en steun,

niet alleen dit jaar maar gedurende de laatste vijf jaar.

Gent, juni 2012, Laura Courteyn

Page 4: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3
Page 5: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Toelating tot bruikleen

De auteur en de promotoren geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar

te stellen en delen van de scriptie te kopieren voor persoonlijk gebruik.

Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met

betrekking tot de verplichting de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit

deze scriptie.

The author and the promotors give the permission to use this thesis for consultation and

to copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws;

more specifically the source must be extensively specified when using results from this

thesis.

Gent, juni 2012

De promotor, De copromotor, De tutor De auteur,

Prof. Dr. Ir. Peter Goethals Dr. Ir. Ans Mouton Ine Pauwels Laura Courteyn

Page 6: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3
Page 7: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Inhoudsopgave

Inleiding 1

1 Literatuurstudie 3

1.1 Ecologie en status van de snoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3

1.1.1 Systematiek en morfologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3

1.1.2 Verspreiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4

1.1.3 Status van de snoek in Belgie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4

1.1.4 Status van de snoek in de IJzer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5

1.1.5 Status van de snoek in de Burggravenstroom . . . . . . . . . . . . 6

1.1.6 Voortplanting en levenscyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8

1.2 Beheer voor het herstel van snoekpopulaties . . . . . . . . . . . . . . . . 9

1.3 Migratiepatroon . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13

1.3.1 Migratiedynamiek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13

1.3.2 Analyse telemetriedatasets . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15

1.4 Modellering draagkracht snoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17

2 Methodologie 23

2.1 Migratiepatroon . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23

2.1.1 Studiegebied . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23

2.1.2 Implantatie zender . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24

2.1.3 Positionering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25

2.1.4 Dataverwerking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25

2.1.5 Terugkeer naar zenderingslocatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30

2.2 Modellering draagkracht snoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30

2.2.1 Studiegebied . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30

2.2.2 Voedselweb . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31

2.2.3 Staalnamecampagne en -analyse . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33

2.2.4 Voedselwebmodellering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37

3 Resultaten 39

3.1 Migratiepatroon . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39

3.1.1 Migratiedynamiek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39

3.1.2 Evaluatie positie snoek tijdens paaiperiode . . . . . . . . . . . . . 43

3.1.3 Diurnale bewegingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48

Page 8: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

3.1.4 Home range . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48

3.1.5 Terugkeer naar zenderingsplaats . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51

3.2 Modellering draagkracht snoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52

3.2.1 Locatie-specifieke voedselwebben . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52

3.2.2 Algemeen voedselweb . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56

3.2.3 Berekening draagkracht van snoek in Burggravenstroom . . . . . 58

4 Discussie 61

4.1 Migratiepatroon . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 61

4.2 Modellering draagkracht snoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 68

5 Algemene conclusies 73

Literatuurlijst 75

A Literatuur 90

B Migratiepatroon 93

C Modellering draagkracht snoek 94

D Resultaten migratiepatroon 102

Page 9: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Gebruikte afkortingen

BAC Bacterien

BOD Biochemical Oxygen Demand = biologisch zuurstofverbruik

C Carbon = Koolstof

Chl a Chlorofyl a

DET Detritus

DIC Dissolved inorganic carbon = opgelost anorganische koolstof

DOC Dissolved Organic Carbon = opgelost organische koolstof

DW Dry Weight = drooggewicht

EIFAC European Inland Fisheries Advisory Commision

FW Fresh Weight = versgewicht

FYTO Fytoplankton

HERB Herbivore macro-invertebraten

IAEA International Atomic Energy Agency

INBO Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek

LIM Linear Inverse Model

MACROF Macrofyten

MACROZOO Macrozooplankton

MAP Mestactieplan

MCP Minimum convex polygoon

MDPH Minimum Distance Per Hour

MMAD Minimale Migratie-Afstand per Dag

MMAU Minimale Migratie-Afstand per Uur

MOW Mobiliteit en Openbare Werken

NNJD Nearest-Neighbour Joining Distances

Page 10: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

OMNI Omnivore macro-invertebraten

PRED Predatore macro-invertebraten

PROOI Niet-piscivore prooivissen

PROOIPISCI Piscivore prooivissen

ROT Rotiferen

TAW Tweede Algemene Waterpassing

TOC Total Organic Carbon = totale organische koolstof

UD Utilization Distribution

U.S. EPA United States Environmental Protection Agency

VLARIO Overlegplatform voor de riolerings- en afvalwaterzuiverings-

sector in Vlaanderen

VMM Vlaamse Milieumaatschappij

Page 11: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Samenvatting

In deze masterproef werd getracht een inzicht te krijgen in het migratiepatroon van de

snoek aan de hand van een telemetriestudie, uitgevoerd in de IJzer tussen november 2010

en december 2011. Deze telemetriestudie leverde posities, tot een meter nauwkeurig, op

van 15 adulte snoeken doorheen de tijd. Op basis van deze locaties konden de minimale

migratie-afstand per dag (MMAD) en per uur (MMAU) alsook de home range berekend

worden. In deze masterthesis werd onderzocht welke factoren een effect hebben op dit

migratiepatroon. De resultaten suggereren dat de seizoenale beweging van snoeken het

grootst is tijdens de winter en paaiperiode, en het laagst gedurende de zomer. Ondanks

geschikte paaiplaatsen nabij de gebieden waar de snoek de meeste tijd gedurende het

jaar doorbracht, verkozen enkele snoeken om te paaien in verder afgelegen paaiplaatsen.

De gevolgde snoekpopulatie kan onderverdeeld worden in sedentaire en mobiele snoeken

waarbij het merendeel mobiel is. De kernel schatting van de ’utilization distributies’

tonen aan dat de meeste gevolgde snoeken geen beperkte home ranges hebben en dat

zij gebruik maken van een groot gedeelte van de IJzer. De home ranges in de winter en

paaiperiode zijn beduidend groter dan deze in de zomer.

Verder werd in deze masterproef via lineair inverse modellering (LIM) een voedselweb

opgesteld dat op basis van de nutrientenstatus van de rivier voorspellingen kan genereren

van de draagkracht voor snoek. De nutrientenstatus werd in de winterperiode op drie

verschillende locaties in het studiegebied bemonsterd. De resultaten van deze studie sug-

gereren dat de koolstofstromen in de wintervoedselwebben voornamelijk geregeld werden

door macrofyten, detritus en bacterien. De resultaten geven verder ook aan dat op basis

van de winternutrientenstatus 6-10 snoeken per hectare kunnen overleven in het studiege-

bied. Het voedselwebmodel vormt in zijn huidige constitutie een gegronde basis voor een

verdere uitbouw in de toekomst. Zo zouden interacties tussen vissen en watervogels of

consumptie van amfibien door snoek nog toegevoegd kunnen worden.

Page 12: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3
Page 13: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Abstract

In this thesis an attempt was made to gain insight into the migration pattern of northern

pike based on a telemetry study conducted between november 2010 and december 2011

in the river Yser. This telemetry study provided positions, accurately up to one meter,

of 15 adult northern pikes during this time. Based on these positions the minimum

migration distance per day (Dutch: MMAD) and per hour (Dutch: MMAU) as well as

the home range could be calculated. This thesis investigates which factors have an effect

on the migration pattern. The study suggests that the biggest seasonal movement of

northern pike takes place during the winter and spawning period, and the least during the

summer. Despite suitable spawning areas nearby the regions where the pike spent most

of his time during the year, a few pike elected to breed in more distant spawning areas.

The pike population that was followed during this study, can be divided into sedentary

and mobile pikes, with the majority of pikes being mobile. The kernel estimation of the

utilization distributions shows that most of the home ranges of the followed pikes are

not limited as the pikes use a large part of the Yser. The home ranges in winter and

spawning period are significantly bigger than in summer.

Furthermore, a food web based on the nutrient status of the river was developed by

linear inverse modelling (LIM) to generate estimations of the carrying capacity for pike.

The nutrient status was sampled at three different locations in the study area during

winter. The results of this study suggest that the carbon flows in winter food webs were

mainly arranged by macrophytes, detritus and bacteria. The results indicate that based

on the winter nutrient status 6 to 10 pikes per hectare can survive in the study area. The

food web model in his current constitution forms a founded basis for further expansion

in the future. For example, interactions between fish and water birds or consumption of

amphibians by pike could still be added.

Page 14: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3
Page 15: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Inleiding

De snoek (Esox lucius L.) is een vissoort die zeer specifieke eisen stelt naar habitat

toe. Gedurende zijn levenscyclus maakt de snoek gebruik van verschillende habitats

die verspreid liggen in de rivier en sterk gebonden zijn aan vegetatie (Goethals et al.,

2006). De snoek is in de Vlaamse wateren de toppredator. Het voorkomen van snoek in

een zoetwaterecosysteem wijst dan ook op een goede ontwikkeling van de onderliggende

trofische niveaus.

Op het einde van de 19de eeuw en aan het begin van de 20ste eeuw kwam de snoek

nagenoeg overal in Belgie voor met uitzondering van de snelstromende riviertjes in de

Ardennen (Vandelannoote et al., 1998). In de daarop volgende periode is de status van

de snoek sterk achteruitgegaan als gevolg van een slechte waterkwaliteit en habitatdegra-

datie. De industriele periode na wereldoorlog II en het geıntensiveerd landgebruik hebben

geleid tot eutrofiering en vervuiling van het oppervlaktewater met een grote vissterfte tot

gevolg (Denayer & Belpaire, 1997). Naast de waterpollutie heeft ook de vernieling van

habitats door het onder andere rechttrekken van rivieren en de aanleg van cultuurtech-

nische oeverversteviging ter bevordering van de landbouw en scheepvaart, geleid tot een

vermindering van het snoekbestand. Een bijkomende druk die eveneens de uitdunning

van snoekpopulatie veroorzaakte, was de overbevissing van snoek, die erg geliefd is bij

sportvissers (Vandenabeele et al., 1998). De bovenvermelde oorzaken bemoeilijkten het

in stand houden van levenskrachtige populaties van snoek, die op zich al niet groot zijn

omdat snoek een toppredator is (Maes et al., 2004).

Om de snoekpopulatie in Vlaanderen te herstellen dienen de kwaliteit en de structuur

van de waterlopen geoptimaliseerd te worden. Momenteel wordt bij het beheer van de

snoekpopulatie vooral gefocust op de specifieke habitateisen van de snoek. Hiervoor

wordt gebruik gemaakt van habitatgeschiktheidsmodellen en habitatgebaseerde popu-

latiemodellen. Deze modellen kunnen het belang van omgevinsvariabelen en het effect

van het veranderen van het habitat inschatten. De bestaande modellen kunnen echter

geen beheersproblemen oplossen in verband met ruimtelijke aspecten (Zarkami, 2008).

Page 16: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

2 . INLEIDING

Concreet is er binnen het beheer van snoekpopulaties nood aan een expliciet en dy-

namisch model. De huidige modellen voorspellen de snoekpopulatie op basis van enkele

sleutelkenmerken van het habitat maar verstrekken geen informatie omtrent de ruimtelijke

dynamiek. Een beter inzicht in de ruimtelijk dynamiek is noodzakelijk voor een effectief

beheer. Zo is kennis over de ruimtelijk verspreiding van het ideale habitat in het wa-

terlichaam alsook de kwaliteit van de migratiewegen cruciaal voor een succesvol beheer.

Deze inzichten dragen bij tot verhoogde slaagkansen van uitzettingen en natuurtech-

nische, milieubouwkundige projecten (Pauwels et al., 2010).

De masterproef kadert in het doctoraat van Ine Pauwels met als doel een ruimtelijk

expliciet en dynamisch model te ontwikkelen dat de evolutie van de snoekpopulatie in

de waterlopen kan voorspellen. Het model kan een handige instrument zijn voor het

testen van verschillende invloeden en mogelijke beheersmaatregelen waardoor het beheer

en beleid van waterlopen kan geoptimaliseerd worden.

In dit eindwerk werd getracht het migratiepatroon van de snoek in de IJzer (West-

Vlaanderen) te onderzoeken aan de hand van data die verzameld werden tussen novem-

ber 2010 en januari 2012 door het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) en

het labo voor aquatische ecologie (UGent). Eveneens werd onderzocht wat het effect van

de nutrientenstatus van de rivier is op de draagkracht van snoek. Tijdens de analyse

van het migratiepatroon werd bestudeerd of de migratiedynamiek sterk verschilt naarge-

lang de periode van het jaar, periode van de dag en het geslacht. Daarnaast werd een

inschatting gemaakt van de grootte en locatie van de ’home range’ van ieder studiedier.

Vervolgens werd op basis van lineaire inverse modellering (LIM) een voedselwebmodel

voor snoek opgesteld, die een inschatting maakt van de draagkracht van snoek in termen

van voedselbeschikbaarheid, met als case de Burggravenstroom in Oost-Vlaanderen. Dit

model zou als submodel kunnen geıncorporeerd worden in het ruimtelijk expliciet en

dynamisch model.

Inzichten in het migratiepatroon leveren nuttige informatie op voor het afwegen van mo-

gelijke beheersacties. Aangezien de meeste beheersmaatregelen heel arbeidsintensief en

kostelijk zijn, is het aangewezen om een inschatting te kunnen maken over de effectiviteit

van de beheersmaatregelen. Aan de hand van het voedselwebmodel kunnen afwijkingen

tussen de gemeten en het geschatte aantal snoeken worden waargenomen. Deze afwij-

king kan een belangrijke indicatie zijn voor de aanwezigheden van knelpunten zoals een

ontoereikende habitat- of waterkwaliteit of overdadige bevissing.

Page 17: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Hoofdstuk 1

Literatuurstudie

1.1 Ecologie en status van de snoek

1.1.1 Systematiek en morfologie

De snoek (Esox lucius L.) heeft een langwerpig, rond lichaam met een geelwitte buik.

Afhankelijk van de omgeving verandert de rest van het lichaam van groenbruin tot grijs-

bruin (Craig, 1996; Goethals et al., 2006). De laterale tekening zijn wit-gele strepen op

een donkere achtergrond (Figuur 1.1). Deze bootsen de stengels van de vegetatie na, wat

een uitstekende camouflage is. Bij oudere snoeken, die meer in open water vertoeven,

verandert het camouflagepatroon in een goud-geel stippenpatroon, dat de schaduw van

het wateroppervlak op rivierbodem nabootst (Craig, 1996; de Laak & van Emmerik,

2006). Via de zijlijn op zijn flank kan hij voorbij zwemmende prooien detecteren (de

Nie, 1997). Kenmerkend voor de snoek is zijn lange, brede, afgeplatte bek die voorzien

is van scherpe tanden. De grote ogen die hoog in de kop zijn ingeplant en de ver naar

achter geplaatste rug- en anaalvin helpen deze visuele predator om zijn prooi razend-

snel te verschalken. De borst- en buikvin zijn laag ingeplant op het lichaam (de Nie,

1997). Mannelijke snoeken groeien trager dan hun vrouwelijke soortgenoten. Vrouwelijke

snoeken kunnen een lengte bereiken van wel anderhalve meter terwijl mannetjes zelden

groter worden dan een meter (Goethals et al., 2006).

Figuur 1.1: Afbeelding en tabel met classificatie van de snoek. (Bron: www.soortenbank.nl,gelezen 2011)

Page 18: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

4 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE

1.1.2 Verspreiding

De snoek is vrij heterogeen verspreid en komt vooral voor in de koude en gematigde zones

boven 40° NB (Figuur 1.2). Deze verspreiding wordt holarctisch genoemd. Esox lucius

L. is anders dan de meeste soorten van het Esox genus circumpolair verspreid waardoor

hij over het grootste geografische verspreidingsgebied beschikt (Maes et al., 2004; Raat

et al., 1988).

Figuur 1.2: Verspreiding van de snoek over de wereld en in Europa. (Bron: Goethals et al.,2006; Maes et al., 2004).

In Europa komt de snoek quasi overal voor behalve in de meest zuidelijke delen: Zuid-

Italie, het Iberische schiereiland, Dalmatie en de Krim. Eveneens is hij afwezig in de

Arctische kustvlakten van Rusland en Scandinavie alsook noordelijker dan 60° NB in

Noorwegen (Figuur 1.2)(Maes et al., 2004).

Hoewel de snoek een zoetwatersoort is, zijn er rapporteringen van snoeken in de Baltische

Zee. Dit toont aan dat de snoek brakke ecosystemen kan tolereren. Toch zijn lage

alkaniteitswaarden noodzakelijk in de levenscyclus van de snoek, meer bepaald in de

paaiperiode (Maes et al., 2004).

1.1.3 Status van de snoek in Belgie

Op het einde van de 19de eeuw en aan het begin van de 20ste eeuw kwam de snoek

nagenoeg overal in Belgie voor met uitzondering van de snelstromende riviertjes in de

Ardennen (Goethals et al., 2006; Vandelannoote et al., 1998). Sinds de jaren ’50 is er een

sterke daling van het snoekbestand en het visbestand in het algemeen opgetreden (Van-

denabeele et al., 1998). De twee hoofdoorzaken hiervoor waren de slechte waterkwaliteit

Page 19: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

1.1 Ecologie en status van de snoek 5

en habitatdegradatie. De slechte waterkwaliteit was onder andere te danken aan het

lozen van huishoudelijk en industrieel afvalwater, afspoelen van pesticiden en herbiciden

afkomstig van naburige landbouwgronden (Goethals et al., 2006; Maeckelberghe, 2003).

Naast de slechte waterkwaliteit is ook de structurele kwaliteit van rivieren vanaf 1950

sterk achteruitgegaan. De habitats kunnen direct vernield worden door bijvoorbeeld op-

stuwing, kanalisatie en aanleg van cultuurtechnische oeverversteviging, alsook indirect

ten gevolge van waterpollutie. Een bijkomende, weliswaar kleinere, druk die eveneens

een daling in de snoekpopulatie heeft veroorzaakt, is de overbevissing door sportvissers

(Vandelannoote et al., 1998; Vandenabeele et al., 1998).

Toch is er momenteel een gunstige evolutie merkbaar in het snoekbestand. De voorbije

twee decennia werden tal van inspanningen geleverd om vooral de slechte waterkwaliteit

te verbeteren. Zo werd de vuilvracht op verschillende rivieren sterk teruggedrongen wat

een (gedeeltelijk) herstel opleverde. Het grootste gevaar met betrekking tot de pollu-

enten bevindt zich in het riviersediment waarin onder andere zware metalen accumuleren

die zeer schadelijk kunnen zijn voor snoek en vissen in het algemeen (Vandelannoote et

al., 1998). Het slib is ook nog in een ander opzicht schadelijk aangezien het slib de

eitjes na de afzetting, kan verstikken (Goethals et al., 2006). De adulte snoek is re-

latief tolerant wat betreft waterverontreiniging (Goethals et al., 2006). Toch dient er

voldoende zuurstof in het water aanwezig te zijn anders treden er immers groeilimitaties

op (Margenau et al., 2008). Waterverontreiniging veroorzaakt niet alleen een belangrijke

sterfte bij snoekpopulatie zelf maar ook bij zijn prooivissen (Vandelannoote et al., 1998).

Om habitatdegradatie tegen te gaan, worden verschillende maatregelen genomen, zoals

onder andere de aanleg van paaiplaatsen en de aanleg van vooroevers, gevormd door

paalrijen (Mouton et al., 2011). De habitatdegradatie heeft vooral een grote invloed

op de voorplanting van de snoek. Deze is immers voor zijn reproductie aangewezen op

overstromende weilanden of vegetatierijke zijgrachten (Denayer & Belpaire, 1997). De

reeds kleine snoekpopulaties, die het gevolg zijn van zijn status als toppredator, en de

slechte algemene milieukwaliteit bemoeilijken het in stand houden van levenskrachtige

populaties (Maes et al., 2004).

1.1.4 Status van de snoek in de IJzer

Na onderzoek in 1949 werd de IJzer omschreven als een visrijke rivier met tal van vis-

soorten. In die tijd werd de snoek ook vaak bevist in de polderwaterlopen (Denayer

& Belpaire, 1997; Vandenabeele et al., 1998). De geleidelijke afname van het witvis-

bestand gedurende 1950 en 1970 leidde tot een drastische achteruitgang van roofvissen

zoals snoek en baars (Vandenabeele et al., 1998). Omwille van het arm visbestand kreeg

Page 20: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

6 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE

de IJzer in 1976 de status van onstabiel ecosysteem (Denayer & Belpaire, 1997). Enkel

pollutiebestendige vispopulaties konden hierin overleven (Vandelannoote et al., 1998).

De visbestandsopnames uitgevoerd in 1996 door het Instituut voor Bosbouw en Wildbe-

heer (nu het INBO) toonde aan dat de IJzer zich aan het herstellen was. 27 verdwenen

vissoorten doken terug op in de IJzer waaronder ook de snoek. Maatregelen inzake de

fysische kwaliteit van de waterloop zoals het heraanleggen van meanders, de inrichting

van oeverzones, de aanleg van paaiplaatsen en het creeren van een ecologische verbinding

langsheen een migratieknelpunt zorgden voor een verder herstel van de snoekpopulatie

(Mouton et al., 2011; Vandelannoote et al., 1998; Vandenabeele et al., 1998). Tijdens een

recente visbestandsopname in 2011 werden snoekindividuen kleiner dan 20 cm gevangen,

wat wijst op een natuurlijke rekrutering van de snoek in de IJzer (Simoens et al., 2006)

(Figuur 1.3).

Figuur 1.3: Lengte-frequentie distributie van de snoeken gevangen tijdens de visbestandsop-name in 2011 in de IJzer. (Bron: visapp.milieuinfo.be, gelezen in 2012).

1.1.5 Status van de snoek in de Burggravenstroom

Op 16 december 1986 werd een eerste visbestandsopname uitgevoerd langsheen een oever

van de Burggravenstroom over een afstand van 1 km door middel van elektrovisserij waar-

bij zeven verschillende soorten werden gevangen (Bijlage A.1). In 1987 werd opnieuw

een visbestandsopname uitgevoerd, maar nu werden beide oevers bemonsterd via elektro-

visserij. De soortendiversiteit was licht achteruitgegaan aangezien slechts 10 vissoorten

opgevist werden (Bijlage A.1) (Samsoen, 1989). In 1998 werd via elektrovisserij op vijf

verschillende locaties in de Burggravenstroom opnieuw het visbestand bemonsterd. Tij-

dens deze campagne werden 12 vissoorten gevangen (Bijlage A.2). 14 vissoorten werden

Page 21: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

1.1 Ecologie en status van de snoek 7

in 2004 gevangen, eveneens via elektrovisserij, waarvan 4 van de 5 locaties dezelfde waren

als deze in 1998. Op elke locatie werd vastgesteld dat de visbiodiversiteit lichtjes was

toegenomen (Bijlage A.3). Naast enkele kleine verschuivingen is het visbestand bijna

identiek aan het visbestand van 1998 (Samsoen, 1999; Van Thuyne et. al., 2004). Vis-

bestandopname in 2009 toonde aan dat de visdiversiteit in de Burggravenstroom er licht

op achteruit was gegaan ten opzichte van 2004. Slechts 10 vissoorten werden gevangen

tijdens de elektrovisserij in 2009 (Van Thuyne & Breine, 2010). In de Burggravenstroom

is eveneens natuurlijke rekrutering van snoek aanwezig aangezien tijdens de afvissing in

2009 snoeken kleiner dan 20 cm werden aangetroffen (Figuur 1.4). Alle visbestandsop-

names toonden aan dat de Burggravenstroom sterk gedomineerd wordt door blankvoorn.

Enkel in 2009 was er een sterke afname in het aantal gevangen blankvoorns. De biomassa

dominantie kende verschillende verschuivingen over de jaren heen. In de jaren ’80 waren

vooral karpersoorten dominant. In 1998 en 2004 nam zeelt de dominantie over om

uiteindelijk te evolueren naar een visbestand dat gedomineerd werd door snoek in 2009

(Tabel 1.1) (Van Thuyne & Breine, 2010). In Tabel 1.1 is te zien dat het percentage van

het aantal snoeken daalde terwijl het percentage aan biomassa toenam (Samsoen, 1989;

Samsoen, 1999; Van Thuyne et. al., 2004; Van Thuyne & Breine, 2010).

Figuur 1.4: Lengte-frequentie distributie van de snoeken gevangen tijdens de visbestandsop-name in 2009 in de Burggravenstroom. (Bron: visapp.milieuinfo.be, gelezen in2012).

Tabel 1.1: Aantal en biomassa verhoudingen van snoek in de Burggravenstroom.Jaar 1986 1987 1998 2004 2009

Aantal snoek (%) 5 10 11 3 3Gewicht snoek (%) 17 10 28 32 47

Page 22: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

8 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE

1.1.6 Voortplanting en levenscyclus

De levenscyclus van de snoek omvat vier fasen. Ten eerste een embryonale fase waarin

de snoek zich in het ei bevindt. Vervolgens een larvale fase waarin de snoek zich voedt

met zijn dooierzak en volledig tot ontwikkeling komt. Tijdens de juveniele fase heeft de

snoek dezelfde gedaante als een volwassen exemplaar maar is hij nog niet geslachtsrijp.

De fase waarin de snoek geslachtrijp is, wordt de adulte fase genoemd (Inskip, 1982).

Tijdens de paaiperiode (februari-juni) trekken de snoeken meestal naar overstroomde wei-

landen langsheen rivieren, oevers, greppels of ander ondiepe waterlichamen waarin vege-

tatie aanwezig is (Goethals et al., 2006; Vandelannoote et al., 1998). Het vrouwtje die

meestal vergezeld wordt door twee kleinere mannetjes, zet zwemmend over de vegetatie

haar geel-oranje eitjes af in de hoop dat deze blijven vastkleven aan de vegetatie en niet

naar de bodem zinken waar ongunstige zuurstofcondities heersen (Goethals et al., 2006;

Harvey, 2009). De snoek produceert 20 000 tot 50 000 eieren per kg lichaamsgewicht

(Vandelannoote et al., 1998). Gedurende twee weken verblijven de eitjes daar zonder

ouderlijke zorg (Harvey, 2009). De embryonale ontwikkeling is omgekeerd evenredig met

de temperatuur van het water (Goethals et al., 2006).

Tijdens de larvale fase is de snoek sterk afhankelijk van de vegetatie. Het pas uitgekomen

embryo hecht zich verticaal vast met zijn aanhechtingsorgaan aan levend of afgestorven

plantenmateriaal (de Laak & van Emmerik, 2006; Goethals et al., 2006). Via deze

aanhechting wordt voorkomen dat het broed zich op de rivierbodem bevindt. Daar kan

tijdelijke zuurstofloosheid optreden wat de overlevingskansen doet dalen. Ook vermindert

dit het risico op het verstopte kieuwen door klei- en stofdeeltjes. De dooierzak voorziet

het ’hangend broed’ van zuurstof (de Laak & van Emmerick, 2006). Naast beschutting

tegen potentiele predatoren, is de vegetatie ook een uitstekende foerageerplaats. De

vegetatie is immers het habitat van vele voedselbronnen van de snoekjes. De snoeklarven

voeden zich aanvankelijk met kreeftachtigen, waarna ze vrij snel overschakelen op macro-

invertebraten en visseneieren om uiteindelijk steeds grotere vissen te verorberen (de Nie,

1997; Goethals et al., 2006; Vandelannoote et al., 1998). Soms treedt er ook kannibalisme

op door oudere soortgenoten. Dit is vooral afhankelijk van de biomassa aan grotere

snoeken, de biomassa aan prooien en de hoeveelheid en densiteit van de vegetatie die

voor beschutting kan zorgen (Craig, 1996).

Bij een lengte van ongeveer 65 mm start de juveniele fase. De groei van de snoek is

afhankelijk van de temperatuur, voedselbeschikbaarheid en groeisnelheden in de voor-

gaande levensfasen. Anders dan in de vorige levensstadia verkiest de adulte snoek een

verschillend leefmilieu met andere waterdiepte en aquatische macrofyten. In de zomer

Page 23: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

1.2 Beheer voor het herstel van snoekpopulaties 9

vertoeven adulten in open water. Hoe groter de afmeting van de snoek, hoe groter de

kans dat deze zich in diepere, onbegroeide wateren bevindt (Harvey, 2009). Toch speelt

de vegetatie nog steeds een belangrijke rol. Tijdens de jacht verschuilt de volwassen

snoek zich in de dichte vegetatie wachtend op een voorbij zwemmende prooi (Goethals

et al., 2006). Naast vissen behoren ook amfibieen, muizen, ratten en watervogels tot

zijn dieet (Harvey, 2009). De snoek is een visuele predator. Toch zijn er rapporten van

blinde snoeken die lang kunnen overleven. Dit is vooral te danken aan hun zijlijn die

gevoelig is voor waterbewegingen (Goethals et al., 2006).

1.2 Beheer voor het herstel van snoekpopulaties

In sectie 1.1.3 werd reeds aangehaald dat een slechte waterkwaliteit en habitatdegradatie

hebben geleid tot een sterke achteruitgang in de snoekpopulaties in verscheidene Vlaamse

rivieren. Verder in deze masterproef wordt ook dieper ingegaan op deze oorzaken en de

beheersmaatregelen die genomen worden of kunnen genomen worden in de toekomst om

terug een goede snoekpopulatie te bekomen in de Vlaamse waterlopen.

Het beheer van de waterlopen wordt door verschillende instanties uitgevoerd, afhanke-

lijk van het type en categorie van de waterloop. Er worden twee type waterlopen

onderscheiden nl. de bevaarbare en de onbevaarbare waterlopen. Het beheer van de

bevaarbare waterlopen is vooral toegespitst op de transportfunctie en de waterbeheers-

ingsfunctie van deze rivieren (Vandelannoote et al., 1998). De bevaarbare waterlopen

in Vlaanderen worden beheerd door de waterwegbeheerders van het beleidsdomein Mo-

biliteit en Openbare Werken (MOW). Waterwegen en Zeekanaal NV en zijn territoriale

afdelingen beheren en exploiteren de bevaarbare waterwegen in het westen en in het

centrum van Vlaanderen. De drie territoriale afdelingen zijn de afdeling Zeeschelde,

de afdeling Bovenschelde en de afdeling Zeekanaal. De IJzer en het IJzerbekken word-

en beheerd door de afdeling Kust van het Agentschap Maritieme Dienstverlening en

Kust (www.vlaanderen.be, gelezen in 2012). De onbevaarbare waterlopen worden verder

opgedeeld in 3 categorieen. Onbevaarbare waterlopen van 1ste categorie worden beheerd

door de Vlaamse milieumaatschappij (VMM). Het beheer van de waterlopen van resp.

2de en 3de categorie worden beheerd door resp. de provincies, de gemeenten en polders

en wateringen (www.provant.be, gelezen in 2012; www.vmm.be, gelezen in 2012).

Een van de grootste oorzaken van de slechte waterkwaliteit in de Vlaamse rivieren is

het periodiek of continu lozen van ongezuiverd huishoudelijk of industrieel afvalwater

in waterlopen (Goethals et al., 2006). De voorbije jaren werden door Aquafin heel wat

werken uitgevoerd om de meeste gezinnen aan te sluiten op het rioleringsnetwerk. Via

Page 24: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

10 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE

dit rioleringsnetwerk wordt het afvalwater pas na een purificatie door een centrale wa-

terzuiveringsinstallatie terug in de waterloop geloosd (Aquafin, 2011). Vooral op het

platteland vormden huishoudelijke lozingen een probleem aangezien de huizen te ver van

het bestaande rioleringsnetwerk waren gelegen (Goethals et al., 2006). Naast lozingen

zorgen overstorten eveneens voor vervuiling van het oppervlaktewater. Bij een hevige re-

genbui raakt het rioleringsnetwerk dat afvalwater en neerslagwater samen afvoert, over-

belast (Provincie Zeeland, 2009; Vandelannoote et al., 1998). Verdere investeringen

in het scheiden van afvalwater en regenwater zijn aangewezen (www.vlario.be, gelezen

in 2011). Voor het behandelen van overstorten worden wachtbekkens uitgegraven die

voorzien zijn van plantensystemen (Goethals et al., 2006).

De nutrientenvrachten, afkomstig van de landbouwsector, die afspoelen naar oppervlak-

tewateren hebben ook een niet te onderschatten invloed op de waterkwaliteit (Goethals

et al., 2006). Onder impuls van het mestdecreet en de verschillende mestactieplannen

(MAP I en MAP II) werden maatregelen opgelegd om de overbemesting in Vlaanderen

aan banden te leggen (Vandelannoote et al., 1998). Een eerste beheersmaatregel is het

minder uitvoeren van drijfmest zodat deze minder kan afspoelen naar oppervlaktewa-

teren. Daarnaast kunnen bufferstroken aangelegd worden tussen de landbouwgrond en

de waterloop (Goethals et al., 2006). Het MAP stelt immers voorop dat bemesting ver-

boden is binnen een afstand van vijf meter landinwaarts vanaf de bovenste rand van de

waterloop (Vandelannoote et al., 1998). De aanleg van bufferstroken langsheen water-

lopen biedt drie voordelen. Ten eerste vermindert de aanwezigheid van een niet-bemeste

strook aan de rand van de waterloop de directe aanvoer van nutrienten naar het op-

pervlaktewater. Ten tweede fungeert de strook eveneens als buffer voor uitgespoelde

stikstof en fosfor aanwezig in het grondwater. In de bufferstrook vinden diverse pro-

cessen plaats die de input van fosfor en stikstof naar de waterloop reduceren of zelfs

volledig teniet doen (Claeys et al., 2007). Ten slotte zijn bufferstroken ook zeer effectief

in het bestrijden van bodemerosie. Erosie is niet enkel schadelijk voor de landbouw, ook

de waterlopen ondervinden heel wat problemen ten gevolge van eroderende oevers. De

waterloop vertroebelt en het risico op dichtslibbing stijgt (Claus et al., 2006).

De laatste decennia hebben de meeste rivieren in Vlaanderen hun natuurlijk karakter ver-

loren. De toenemende scheepvaart en overstromingscontrole hebben tot gevolg dat er een

verlies is aan structuurvariatie en dat de migratiemogelijkheden voor vissen gelimiteerd

zijn (Coeck, 2002; Martens, 2007).

Om waterlopen bevaarbaar te maken werden rivieren gekanaliseerd. Hierbij werden de

meanders afgesneden van de waterloop en ontoegankelijk gemaakt voor de visfauna.

Verder veroorzaakt de scheepvaart een sterke golfslag waardoor de oevers afkalven.

Page 25: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

1.2 Beheer voor het herstel van snoekpopulaties 11

Om dit fenomeen te vermijden werden de oevers verstevigd met betonnen construc-

ties (Mouton et al., 2011). Op dergelijke oevers is plantengroei die, zoals reeds eerder

vermeld gedurende de levenscyclus van de snoek een belangrijk paaisubstraat, opgroei-,

foerageer-, schuil- of rustgebied is, uitgesloten (Mouton et al., 2011; Vandelannoote et

al., 1998). Voor het herstel van deze foerageer-, schuil- en rustplaatsen dienen beheers-

maatregelen uitgevoerd te worden die de betonnen oeverconstructies vervangen door

natuurlijke oevervegetatie door beplanting of herbeplanting (Vandelannoote et al., 1998;

www.vismigratie.be, gelezen in januari 2012).

Het paaihabitat is essentieel voor de instandhouding van de snoekpopulatie. Om een

geschikt paaigebied te realiseren, zijn vloedvlaktes of stilstaande verbonden waterlichamen

zoals oude meanders of poldersloten met geschikte vegetatie, nodig. De focus van de be-

heersmaatregelen is gericht op het beschermen van de nog bestaande paaigebieden en

het aanleggen van nieuwe paaigebieden (Goethals et al., 2006). Waar de topografie het

toelaat kunnen oude afgesneden meanders terug verbonden worden met de waterloop

zodat een nevengeulensysteem ontstaat (www.inbo.be, gelezen in 2012).

Blokkering van de migratieroutes naar de paaiplaatsen heeft ook een sterke invloed op de

status van de snoekpopulatie. Beheersmaatregels om dit probleem te verhelpen, bestaan

uit het verwijderen van migratieknelpunten zoals stuwen, duikers, sluizen en gemalen

(Goethals et al., 2006). Indien deze knelpunten onmogelijk kunnen worden opgelost,

kunnen door het aanleggen van vispassages (bypasses) (Figuur 1.5) de belemmerende

constructies omzeild worden (www.vismigratie.be, gelezen in 2011).

Figuur 1.5: Oplossen van een vismigratieknelpunt door middel van een vispassage. (Bron:Kroes et al., 2005).

Page 26: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

12 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE

Een andere beheersvorm is het uitzetten van jonge snoeken. Deze maatregel kan noodza-

kelijk zijn om de verdere achteruitgang van het snoekbestand tegen te gaan en indien

mogelijk zelfs een goede snoekpopulatie te ontwikkelen. Op voorwaarde dat, met uit-

zondering van de paaiplaats, alle habitats gedurende het leven van de snoek aanwezig

zijn, kan een uitzetting van jonge snoeken aangewezen zijn opdat een zichzelf instand-

houdende snoekpopulatie zich kan ontwikkelen en handhaven. Ook kan dit een oplossing

zijn indien er wel een paaiplaats aanwezig is, maar door een hoge organische belasting en

zuurstoftekort de eieren dreigen te verstikken. Wanneer reproductie niet mogelijk is door

een beperkende waterkwaliteit (te lage pH, niet optimale temperatuur), kan uitzetting

een oplossing bieden (Goethals et al., 2006).

Herintroductie van de snoek is noodzakelijk indien de snoek in de waterloop helemaal

verdwenen is. Voor de uitzetting dient echter nagegaan te worden of de oorzaken van de

uitsterving van de snoek in die waterloop zijn opgelost. De waterloop moet voldoen aan

de randvoorwaarden (habitat en waterkwaliteit) van de snoek vooraleer de uitzetting

succesvol kan zijn (Goethals et al., 2006). Visuitzettingen zijn echter enkel relevant

indien hiermee de draagkracht van het milieu niet wordt overschreden (Vandelannoote

et al., 1998).

Door overbevissing bestaat de overgebleven snoekpopulatie slechts voornamelijk uit 0+

en eerstejaars snoeken. De overbevissing resulteert in de uitputting van de geslachtsrijpe

dieren. Gedeelten van een waterlichaam sluiten en de oevers ontoegankelijk maken voor

vissers zijn de meest effectieve manieren om overbevissing te bestrijden (Goethals et al.,

2006). In Vlaanderen wordt de riviervisserij geregeld door het Besluit van de Vlaamse

executieve (20 mei 1992) wat de uitvoering is van de wet van 1 juli 1954 op de riviervis-

serij. Voor de snoek werd in dit besluit een minimum vangstmaat van 45 cm en een

gesloten tijd van 1 januari tot 31 mei opgelegd. Het besluit verbiedt ook het meenemen

of vervoeren van levende vissen en legt een beperking op voor het aantal dode vissen die

mogen meegenomen worden. Voor snoek mag slechts een dood dier meegenomen worden

(Vandelannoote et al., 1998).

Uit voorgaande paragrafen blijkt dat zowel de nutrientenstatus als het migratiepatroon

twee belangrijke factoren zijn voor het ontwikkelen van een levenskrachtige snoekpopu-

latie. De nutrientenstatus bepaalt of de verschillende habitats in de rivier een gezond

voedselweb hebben dat voldoende voedsel kan genereren om de snoekpopulatie te on-

derhouden. Het migratiepatroon verstrekt informatie over welke habitats belangrijk

zijn voor de snoek en wanneer deze tijdens het jaar bezocht worden. De kennis van

de nutrientenstatus en het inzicht in het migratiepatroon zijn daarom essentieel om de

snoekpopulaties zo goed mogelijk te beheren

Page 27: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

1.3 Migratiepatroon 13

1.3 Migratiepatroon

1.3.1 Migratiedynamiek

De zoektocht naar een geschikte paai-, rust- en voedingsplaats vormen de belangrijkste

drijfveren voor vissen om binnenin aquatische systemen te migreren. Migratie kan door

verschillende redenen gestimuleerd worden zoals onder andere de bescherming tegen pre-

datie, migratie van winter- naar zomerhabitat en omgekeerd, wisselende habitateisen bij

opeenvolgende levensstadia en vlucht voor verontreiniging. De vrije migratie tussen de

verschillende habitats is essentieel voor het verhogen van de groei, de overleving en de

voortplanting van de snoek (Figuur 1.6) (Koed et al., 2006; www.vismigratie.be, gelezen

in januari 2012).

Figuur 1.6: Schema migratiepatroon van de snoek. (Bron: Coeck, 2002).

Uit een groot aantal studies blijkt dat de snoek de hoogste activiteit vertoont gedurende

de paaiperiode (Diana et al., 1977; Cook & Bergersen, 1988; Koed et al., 2006; Lu-

cas, 1992). Vrouwelijk snoeken zouden bovendien een grotere spontane zwemactiviteit

vertonen dan mannelijke snoeken, waarbij een significant effect werd gevonden van het

lichaamsgewicht (Koed et al., 2006; Vehanen et al., 2006). Het effect van het geslacht

wordt dus verklaard door het gewicht aangezien vrouwelijke snoeken grotere lichaams-

afmetingen hebben dan mannelijke snoeken (Vehanen et al., 2006).

Page 28: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

14 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE

De studie uitgevoerd door Miller et al. (2001) rapporteerde dat de maximale migratie-

afstand 26.5 km/dag is. Deze migratiesnelheid varieerde afhankelijk van het seizoen.

Gedurende de winter was de snelheid zeer laag. Ook werd een verschil geobserveerd in

migratiesnelheid tussen twee opeenvolgende zomers. Miller et al. (2001) suggereerde

dat dit vermoedelijk te wijten was aan het verschil in watertemperatuur tijdens deze

zomers. Hoge watertemperaturen beınvloeden de migratiesnelheid negatief. Meermaals

werd watertemperatuur als een belangrijke factor bevonden voor de migratiesnelheid

van de snoek (Casselman, 1978; Cook & Bergersen, 1988; Diana et al., 1977; Kobler

et al., 2008b; Koed et al., 2006; Miller et al. 2001; Rogers, 1998; Vehanen et al.,

2006). De migratiesnelheid wordt geınhibeerd door zowel hoge als lage temperaturen.

De laagste migratieactiviteit wordt verwacht bij temperaturen lager dan 6°C. De hoogste

activiteit werd opgemeten bij een temperatuur van 19-20°C (Casselman, 1978). De

bevindingen van een mindere activiteit in de winter in vergelijking met de zomer werden

ook gerapporteerd in studies van Cook & Bergersen (1988), Kobler et al. (2008b) en

Rogers (1998). Andere studies bekomen contrasterende resultaten. Zo vertoonden de

snoeken die geobserveerd werden in de studie van Koed et al. (2006) een verhoogde

activiteit in de winter. In de studie van Diana et al. (1977) werd geen verschil bemerkt

in activiteit tussen zomer- en winterseizoen. De verschillende bevindingen kunnen het

gevolg zijn van gedragsverscheidenheid van snoeken in verschillende ecosystemen. De

methoden en studiedesign hebben ook een niet te onderschatten invloed op de resultaten

(Kobler et al., 2008b; Rogers & White, 2007).

Er is nog relatief weinig onderzoek gedaan naar het activiteitspatroon gedurende de

dag. In de studies van Beaumont et al. (2005), Cook & Bergersen (1988), Kobler et

al. (2008b) en Rogers (1998) vertoonden de snoeken een verhoogde activiteit tijdens de

schemering (zonsopgang en zonsondergang). Bij de hoogste lichtintensiteit gedurende

de dag werd de laagste activiteit vastgesteld (Casselman, 1978). ’s Winters waren de

migratiesnelheden gedurende de dag meer homogeen. De zoektocht naar voedsel in de

zomer verklaart waarschijnlijk de stijgende activiteit gedurende zonsopgang en zonson-

dergang. Tijdens deze schemeringsperioden is het immers succesvoller jagen (Kobler et

al., 2008b). Gedurende de dag blijft de snoek relatief dicht tegen de oevers terwijl ze ’s

nachts migreren naar meer open water. Dit horizontale migratiepatroon ontstaat door-

dat de snoek zijn prooi, die ’s nachts zijn schuilplaats in de vegetatierijke oever verlaat,

volgt (Cook & Bergersen, 1988; Kobler et al., 2008b). ’s Winters zijn de prooivissen

minder actief en blijven ze gedurende de hele dag in hun schuilplaatsen. Dit verklaart de

homogene migratiesnelheden in de winter (Jacobsen et al., 2004; Kobler et al., 2008b).

De lagere lichtintensiteit gedurende de winterdagen kan ook een verklaring zijn voor het

homogene patroon. De lagere lichtintensiteit gedurende de dag zorgt er mogelijks voor

dat de activiteit van de snoek minder wordt gereduceerd (Casselman, 1978).

Page 29: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

1.3 Migratiepatroon 15

Uit de studie van Vehanen et al. (2006) blijkt dat de snoek het merendeel van de

tijd sedentair is. Hiermee wordt bedoeld dat de snoek gedurende het hele jaar niet

ver weg zwemt van zijn ’home range’. Het sedentair gedrag kan het gevolg zijn van

een slechte zwemcapaciteit of een algemene trend om niet actief te jagen op prooien.

Naast de sedentaire snoeken zijn er ook enkele, meestal jonge snoeken, die zich over een

vrij groot gebied verspreiden. Vissen met een groter lichaamsgewicht hebben ook een

grotere home range (Vehanen et al., 2006). Het homingsgedrag, wat vaak gerapporteerd

wordt voor salmoniden, houdt in dat de snoek de capaciteit bezit om terug te keren

naar zijn geboorteplaats. Vermoedelijk kan de snoek zijn geboorteplaats terugvinden

via chemische inprenting en de geur van het organisch materiaal (Coeck, 2002).

1.3.2 Analyse telemetriedatasets

In vorige studies ontbrak vaak de analyse van het diurnale activiteitspatroon en dus de

meer nauwkeurige schattingen voor de bewegingssnelheid (MDPH= Minimum Distance

Per Hour). De activiteit was meestal voorhanden onder de vorm van schattingen van de

minimale beweging per dag (Kobler et al., 2008b).

De home range van een snoek wordt afgeleid uit de telemetriedataset verzameld gedurende

het jaar. De oudste en meest gebruikte methode voor home range bepaling op basis van

de telemetriedata is de mimimum convex polygoon (MCP) benadering. Het kleinste

convexe polygoon die alle locaties van een snoek omvat, stelt zijn home range voor. Deze

schatting geeft echter enkel een goede benadering van het totale oppervlak waarvan de

snoek gebruik maakt, maar overschat de oppervlakte waarin de snoek zijn meeste ac-

tiviteiten uitvoert. De minimum term duidt aan dat deze range slechts een minimum

oppervlakte is aangezien het hoogstwaarschijnlijk is dat de snoek ook verder gelegen ge-

bieden verkent. Verder is het bij deze methode mogelijk dat de home ranges overlappen

met de oever, wat natuurlijk onrealistisch is. Het grootste probleem van deze methode

is dat de home range vergroot bij het toenemen van de datasetpunten (Rogers & White,

2007). Cluster polygonen of kernelcontouring zijn betere methoden om de home range

van de snoek te berekenen (Hodder et al., 2007). De cluster polygoon methode

werkt als volgt: De drie locaties met de minimale gemiddelde ’nearest-neighbour joining

distances’ (NNJD) vormen de eerste cluster. Tijdens elke stap worden twee afstanden

berekend: (1) de minimale gemiddelde ’nearest-neighbour joining distances’ (NNJD)

tussen 3 locaties (welke overeenkomen met de volgende potentiele cluster) en (2) het

minimum van de NNJD tussen een cluster “c” en de dichtsbijzijnde locatie. Indien (1)

kleiner is dan (2), wordt een andere cluster gedefinieerd met deze drie locaties. Indien

(1) groter is dan (2), verwerft cluster “c” een nieuwe locatie. Indien dit punt behoort

Page 30: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

16 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE

tot een andere cluster, fuseren de 2 clusters. Het proces stopt wanneer alle locaties zijn

toegewezen aan dezelfde cluster. Bij elke stap van het clusterproces, wordt het aan-

deel van alle locaties berekend die toegekend zijn aan een cluster. Tijdens het proces

wordt de home range gedefineerd als de minimum convexe polygonen die de locaties in

clusters omsluiten (Calenge, 2006). Nadeel van deze methode is dat de berekening van

de home range een grotere tijdsduur in beslag neemt naarmate de dataset groter wordt

en de telemetriestudie een langere tijdsduur heeft (Rogers & White, 2007). De kernel

methode plaatst een probabiliteitsdensiteit of ’utilization distribution’ (UD) (kernel)

op elke geregistreerde locatie van de snoek. Deze probabiliteitsdensiteit wordt dan ge-

bruikt om de home range te bepalen. De densiteit wordt gemeten op elke node van een

imaginair grid dat over het oppervlak wordt gelegd als zijnde de gemiddelde densiteit

van alle kernels die overlappen in dat punt. De densiteit zal hoog zijn in gebieden waar

de observaties geconcentreerd zijn en laag in minder frequent bezochte gebieden. Na het

ontwikkelen van dit oppervlak kunnen contourlijnen bepaald worden die gebieden met

gelijke densiteit verbinden (Figuur 1.7) (Rogers & White, 2007). Door gebruik te maken

van dit model kan de home range bepaald worden als de minimale oppervlakte waarin

de snoek met een bepaalde probabiliteit kan gelocaliseerd worden (Calenge, 2006). Deze

methode is minder gevoelig voor verafgelegen locaties (outliers), de keuze van het grid

en vertoont weinig bias (Rogers & White, 2007).

Figuur 1.7: Visualisatie kernel methode. Links: Individuele probabiliteitsdensiteiten.Rechts: Densiteit contourlijnen.

Page 31: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

1.4 Modellering draagkracht snoek 17

1.4 Modellering draagkracht snoek

In de moderne ecologie is het concept van een voedselweb zeer belangrijk in het begrijpen

van een ecosysteem (van Oevelen et al., 2010). Voedselwebben zijn complexe adaptieve

systemen waarbij verschillende componenten verbonden zijn met elkaar via stromen en

interacties. Deze stromen en interacties worden bepaald door de hierarchische organi-

satie van de aanwezige componenten (Power & Dietrich, 2002). Via voedselwebstudies

wordt getracht de materie en energie, die uitgewisseld worden tussen de verschillende

compartimenten van het ecosysteem, te identificeren en kwantificeren (Soetaert & van

Oevelen, 2009). Vroeger lag het accent vooral op de topologie van het voedselweb en was

de grootte van de interacties tussenin de compartimenten minder belangrijk. Toen was

kennis nodig over het al dan niet aanwezig zijn van de stroom. Heden is niet enkel de

topografie maar ook de grootte van de interacties tussen de verschillende compartimenten

essentieel voor ecologen om het natuurlijk voedselweb te kwantificeren (Diffendorfer et

al., 2001; van Oevelen et al., 2010).

Het kwantificeren van een voedselweb is niet evident aangezien een ecosysteem moei-

lijk te bemonsteren is (Soetaert & van Oevelen, 2009). De onderbemonstering van het

ecosysteem is de grootste limitatie voor de kwantificatie (van Oevelen et al., 2010). Vaak

zijn er weinig data beschikbaar en indien er toch data beschikbaar zijn, zijn deze meestal

onvolledig en onzeker omdat de interacties tussen verschillende biologische groepen moei-

lijk kunnen gemeten worden (Brown & Gillooly, 2003). Lineair inverse modellen kunnen

hier een oplossing bieden (Diffendorfer et al., 2001; Vezina & Platt, 2003). Indien het

aantal metingen kleiner is dan het totaal aantal stromen in het voedselweb, is het via

lineair invers modelleren toch mogelijk om de materiaal- en energiestromen binnenin

het voedselweb te reconstrueren aangezien gebruik wordt gemaakt van massabalansen,

fysiologische en gedragsmatige beperkingen en voedingsinformatie, die de schaarste aan

data kunnen compenseren (Soetaert & van Oevelen, 2009; Vezina & Platt, 2003).

In een lineair inverse model (LIM) wordt het voedselweb beschreven als een lineaire

functie van de stromen. De term inverse wordt gebruikt omdat de modelparameters

worden afgeleid van de bemonsterde data. Het modelschema is de conceptuele weergave

van het voedselweb (van Oevelen et al., 2010).

LIM maakt voor het kwantificeren van de stromen gebruik van drie types van vergelij-

kingen: een set van vergelijkingen waaraan exact moet voldaan worden (Vergelijking

1.1), een set die zo goed mogelijk dient gerespecteerd te worden (Vergelijking 1.2) en

een set van ongelijkheden (Vergelijking 1.3). Alle drie de sets worden uitgedrukt volgens

Page 32: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

18 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE

volgende matrixnotatie:

AAAm1,n ∗ xxxn = bbbm (1.1)

CCCm2,n ∗ xxxn ≈ dddm (1.2)

GGGm3,n ∗ xxxn ≥ hhhm3 (1.3)

Hierin staat x voor de n onbekende stromen, m1 is het aantal gelijkheden waaraan

exact moet voldaan worden, m2 is het aantal vergelijkingen die zo goed mogelijk dienen

gerespecteerd te worden en m3 is het aantal beperkingen. Matrices A, C en G bevatten

lineaire uitdrukkingen van de stromen en vectoren b, d en h bevatten de numerische

data. Meestal omvat het probleem enkel vergelijking 1.1 en 1.3 (van Oevelen, 2005).

Vergelijking 1.1 bevat de massabalansen van de verschillende voedselwebcompartimenten

en de locatie-specifieke data die allen lineaire functies zijn van de voedselwebstromen

(De Laender et al., 2009; Kones et al., 2006; Vezina & Platt, 2003). Elke rij in matrix

A en vector b drukt een massabalans of datapunt uit als een lineaire combinatie van

voedselwebstromen. De numerische data in b drukken de veranderingssnelheden uit van

de verschillende voedselwebcompartimenten of de gemeten waarden voor het datapunt.

Indien een steady-state conditie wordt verondersteld voor de massabalansen, zijn de

veranderingssnelheden van de compartimenten in vector b gelijk aan 0 (De Laender et

al., 2009). Vergelijking 1.3 wordt gebruikt om boven- en ondergrenzen toe te kennen

aan de stromen of combinaties van stromen (De Laender et al., 2009; Kones et al.,

2006; Vezina & Platt, 2003). De absolute grenswaarden worden ingevoerd in vector

h. Hoeveel een bepaalde stroom bijdraagt tot een beperking wordt weergegeven aan de

hand van beperkingscoefficienten in matrix G. De ongelijkheden bevatten de ranges voor

onder andere in de literatuur beschreven productiesnelheden, voedselopnamesnelheden

en assimilatie-efficienties. Deze ranges bepalen de variabiliteit en onzekerheid van deze

snelheden en efficienties (De Laender et al., 2009).

De modelleerder maakt gebruik van de informatie die verzameld is in de drie voorgaande

stappen. Hij creeert een wiskundig kader om een oplossing te vinden voor de onbekende

stromen in het voedselwebmodel en de onzekerheidsranges hierop. Het volledige voedsel-

web model bestaat dus uit massabalans vergelijkingen, fysiologische beperkingen uit de

literatuur en datasets verzameld op de locatie. Door het gebruik van zowel de massaba-

lansen en de locatie-specifieke data kunnen ranges bekomen worden voor de stromen die

nauwer zijn dan deze die gevonden zouden worden in de literatuur alleen (De Laender

et al., 2009).

Page 33: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

1.4 Modellering draagkracht snoek 19

Afhankelijk van het aantal gelijkheden, ongelijkheden en onbekenden kan het systeem

ondergedetermineerd, overgedetermineerd en gelijk gedetermineerd zijn (van Oevelen,

2005). Meestal bevatten de voedselwebmodellen meer onbekenden dan vergelijkingen

waardoor het probleem wiskundig ondergedetermineerd is (Kones et al., 2006; Vezina &

Platt, 2003). Dit heeft tot gevolg dat geen absolute waarden kunnen berekend worden

voor de stromen maar ranges (De Laender et al., 2009; Klepper & Van De Kamer, 1987;

van Oevelen et al., 2006).

De eerste stap in de ontwikkeling van het voedselwebmodel is het opstellen van de topolo-

gie van het voedselweb. Het voedselweb is opgebouwd uit verschillende trofische niveaus.

Met deze hierarisch structuur dient rekening gehouden te worden bij het opstellen van het

conceptueel model (De Angelis, 1975; Paine, 1980; Power & Dietrich, 2002). Dit gebeurt

door middel van het selecteren van de abiotische en biotische componenten die relevant

zijn voor het ecosysteem en het specifieren van de interacties tussen deze verschillende

componenten. De basisregel voor het incorporeren van het hierarisch patroon is dat een

groter organisme zich steeds voedt met een kleiner organisme en niet omgekeerd (De

Angelis, 1975; Soetaert & van Oevelen, 2009). Massabalansen van de voedselwebcom-

partimenten zijn de basis voor het model (De Laender et al., 2009). Zij zorgen er immers

voor dat de wet van behoud van massa in rekening wordt gebracht. Deze wet stelt dat

massa niet kan gecreeerd worden noch kan verloren gaan. Elke stroom die het compar-

timent binnenkomt wordt ofwel geaccumuleerd of gaat naar een ander compartiment of

gekende sink (Figuur 1.8). Wiskundig wordt dit als volgt uitgedrukt:

dX

dt= inkomende stromen− uitgaande stromen (1.4)

Waarbij X de massa van het compartiment is (Soetaert & Herman, 2009).

Figuur 1.8: Conceptueel voedselweb van een zoetwaterecosysteem. (Bron: Soetaert & Her-mans, 2009).

Page 34: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

20 HOOFDSTUK 1. LITERATUURSTUDIE

Toegepast op het voedselwebmodel werkt het massabalans principe als volgt: Slechts

een deel van het opgenomen voedsel kan geassimileerd worden. De rest wordt terug

afgestaan aan de omgeving onder de vorm van faeces en excretie (Hart et al., 2000;

Soetaert & van Oevelen, 2009). Een deel van het geassimileerde voedsel wordt gebruikt

als bouwstoffen voor de secundaire productie, zijnde groei en reproductie. Een ander deel

zorgt voor de energievoorzieningen die nodig zijn om het basaal metabolisme, de groei,

de reproductie en de beweging van het organisme te onderhouden. Andere uitstromen

van het compartiment zijn het gevolg van predatie en/of mortaliteit (Soetaert & van

Oevelen, 2009). Op basis van bovenstaande kennis kan vergelijking 1.4 als volgt verder

verfijnd worden:

Groei =dC

dt= voedselinname− predatie−mortaliteit− defecatie− respiratie (1.5)

Waarbij C staat voor de biomassa van het organisme (Hart et al., 2000; Soetaert & van

Oevelen, 2009). De set van massabalansen voor de verschillende functionele groepen

(compartimenten) in het ecosysteem vormen de basis voor het voedselwebmodel. Het

voedselwebmodel gebruikt deze massabalansen om schattingen te maken van alle stromen

aanwezig in het voedselweb (De Laender et al., 2009; Soetaert & van Oevelen, 2009).

Een tweede stap in de ontwikkeling van een voedselwebmodel is het determineren van fy-

siologische en gedragsmatige beperkingen. Aan de hand hiervan kunnen ranges bepaald

worden waarbinnen voedselopname- en groeisnelheden liggen. De productie van biomassa

vergt energie. Deze energie onder de vorm van respiratie wordt gehaald uit een deel van

het opgenomen voedsel. Hierdoor zijn de respiratie en voedselopname stromen direct met

elkaar gerelateerd (Soetaert & van Oevelen, 2009). Deze relatie drukt de groei-efficientie

uit wat de ratio van de groei tot het geassimileerde voedsel is. De groei-efficienties voor

detrivoren, herbivoren en carnivoren zijn resp. ±20%, ±40% en 25-65% (Barahona et al.,

2005; Benke, 2010; Yunjun & Yanling, 2004). Gelijkaardig wordt er ook een assimilatie-

efficientie gedefinieerd. Deze drukt de ratio uit van het geassimileerd voedsel tot het

opgenomen voedsel of anders gezegd de relatie tussen voedselopname en voedseluitschei-

ding onder de vorm van faeces. Logischerwijs kunnen organismen niet meer faeces pro-

duceren dan hoeveelheid opgenomen voedsel. De kwaliteit van het voedsel bepaalt hoe-

veel er zal worden vrijgesteld via faeces, waardoor de assimilatie-efficienties sterk kunnen

varieren. De assimilatie-efficienties van detrivoren, herbivoren en carnivoren bedragen

resp. 0-20%, 60-80% en 80-100% (Hendriks, 1999; Sterner & Hessen, 1994; Welch, 1968).

De groei- en assimilatie-efficientie worden in het model niet weergegeven als exacte waar-

den. Het is realistischer om te stellen dat deze efficienties liggen tussen een onder- en

bovengrens. Door ranges op te leggen voor de efficientiefactoren worden de verschillende

stromen en interacties tussen de stromen onderling ook begrensd. Een andere beperking

Page 35: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

1.4 Modellering draagkracht snoek 21

die kan worden opgelegd is dat de stromen altijd positief moeten zijn aangezien er geen

negatieve hoeveelheden kunnen voorkomen. Wiskundig uitgedrukt, geeft dit:

x > 0 (1.6)

(Soetaert & van Oevelen, 2009).

Een derde stap in het ontwikkelen van het voedselwebmodel is het verzamelen van locatie-

specifieke data, die vervolgens in het model geıncorporeerd worden. Zonder deze data

zou het voedselweb op elke locatie in de wereld identiek zijn. Respiratiesnelheden en

voedselconsumptiesnelheden van verschillende biotische componenten kunnen direct in

het veld gemeten worden. Andere metingen kunnen een combinatie zijn van meerdere

stromen van het voedselweb doordat het metingen zijn van de compartimenten zelf, vaak

uitgedrukt in hoeveelheid koolstof (C) per oppervlakte-eenheid. Deze gegevens kunnen

dan geımplementeerd worden in het voedselwebmodel (Soetaert & van Oevelen, 2009).

Page 36: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3
Page 37: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Hoofdstuk 2

Methodologie

2.1 Migratiepatroon

2.1.1 Studiegebied

Een tiental km ten Noorden van Saint-Omer in Frankrijk bevindt zich het brongebied

van de 78 km lange IJzer (Provoost, 1997). Ruim 47 km lang stroomt de IJzer op

belgisch grondgebied en mondt uit in de Noordzee ter hoogte van Nieuwpoort via het

sluizencomplex ’de ganzepoot’ (Figuur 2.1). Door het samenvloeien van zout water uit

de Noordzee en zoet water uit het binnenland ontstaat er een gebied met brak water

tussen het sluizencomplex en de Noordzee. In het brongebied is de IJzer slechts enkele

decimeters breed. Ter hoogte van de Franse grens is de IJzer nog steeds vrij smal, met

een breedte van 8 tot 10 m. Verder stroomafwaarts verbreedt de stroom langzamerhand

om uiteindelijk een maximale breedte van 20 - 25 m te bereiken in Nieuwpoort (Integraal

Waterbeleid Bekken van de IJzer, 2009). Stroomopwaarts van Fintele zijn beide oevers

semi-natuurlijk, terwijl tussen Fintele en Diksmuide enkel de rechteroever semi-natuurlijk

is. Over het volledige traject stroomafwaarts van Diksmuide zijn beide oevers bedijkt. In

dit laatste stuk mondt geen enkele zijrivier nog uit in de IJzer (Heylen, 1997; Provoost,

1997). Langsheen het Belgische gedeelte van de IJzer is 43% van de oevers kunstmatig

ingepolderd en rechtgetrokken met beton of ondergedompelde bakstenen (INBO, niet

gepubliceerde data). 12% van de totale lengte zijn vooroevers gevormd door paalrijen

en 3% van de oevers zijn paaiplaatsen. De overige banken worden bestempeld als semi-

natuurlijke oevers (Mouton et al., 2009; Mouton et al., 2011). Het gemiddelde jaardebiet

gemeten over de periode 1987-1993 bedroeg ter hoogte van Roesbrugge-Haringe en de

monding in Nieuwpoort respectievelijk 2.8 m3/s en 6− 7 m3/s. Er kunnen echter wel veel

hogere piekdebieten tot 75 m3/s bereikt worden tijdens hevige regenbuien (Heylen, 1997).

Hevige buien zorgen ervoor dat de IJzer regelmatig buiten zijn oevers treedt. Om deze

Page 38: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

24 HOOFDSTUK 2. METHODOLOGIE

overstromingen tegen te gaan werd ter hoogte van het sluizencomplex een kunstmatig

bufferbekken aangelegd. De normale waterstand van de IJzer is 3.14 m TAW (Heylen,

1997; Provoost, 1997).

Figuur 2.1: Situering studiegebied telemetriestudie en foto Sluizencomplex ’de ganzepoot’ inNieuwpoort.

2.1.2 Implantatie zender

Om het migratiepatroon van de snoek in kaart te brengen werden, in het kader van

de doctoraatstudie in november-december 2010, 15 snoeken gevangen door middel van

fuiken. Deze waren uitgezet op verschillende locaties in het studiegebied. Elke snoek

werd gezenderd alsook het gewicht en de lengte van de snoek werden genoteerd (Bijlage

B.1). In Bijlage B.1 worden tevens de verdere benamingen van de verschillende snoeken

gedurende deze thesis gedefinieerd. Tijdens de zendering werden de snoeken verdoofd

met een oplossing van kruidnagel:ethanol:water in de verhouding 1:9:100000 en geplaatst

in een V-vormige bakje dat is aangepast aan de morfologie van de snoek, met de ventrale

zijde omhoog. Via een insnede tussen de bekkengordel en de anus werd een met alcohol

gesteriliseerde radiozender (Model: F1230, coil antenna, Advanced Telemetry Systems

Inc., Isanti, MN, USA; batterijduur: 502 dagen) ingebracht. De zender weegt in de lucht

23 gram en overschrijdt nooit 2% van het lichaamsgewicht van de studiedieren (Brown

et al., 1999; Jepsen et al., 2002). De incisie werd terug gesloten met drie hechtingen.

Na de zendering werden de snoeken op dezelfde locatie vrijgelaten als waar ze gevangen

werden.

Page 39: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

2.1 Migratiepatroon 25

2.1.3 Positionering

Tussen november 2010 en december 2011 werden alle snoeken manueel gevolgd met be-

hulp van een R2000 ontvanger (Advanced Telemetry Systems Inc., Isanti, MN, USA)

en een magnetisch dipool auto-antenne (40-46 MHz, Advanced Telemetry Systems Inc.,

Isanti, MN, USA), die het signaal van de snoek kan ontvangen van zodra de gezenderde

snoek zich binnen 200 m van de antenne bevindt. Elke zender die in de snoek werd

ingebracht, heeft een specifieke frequentie. Eens de snoek via de auto-antenne werd

opgemerkt, werd de meer gedetailleerde positie van de snoek bepaald via een lusvormige

handantenne (30-50 MHz, Advanced Telemetry Systems Inc., Isanti, MN, USA). De

positionering van een snoek met een loop-antenne gebeurt steeds door middel van trian-

gulatie (Figuur 2.2) en laat toe om de snoek te localiseren met een precisie van 1 tot 4

m2, afhankelijk van de afstand tussen de snoek en de telemetreerder.

Figuur 2.2: Bepaling van de positie van de snoek in de rivier door middel van triangulatie.De volle lijnen geven aan in welke richting het signaal uitdoofd. De snoek isgepositioneerd op het snijpunt van de twee volle lijnen.

Triangulatie werkt als volgt: twee maal wordt de lijn bepaald waarvoor het signaal

uitdooft. Het signaal dooft uit wanneer de zender zich loodrecht ten opzichte van de

antenne bevindt. Het snijpunt van deze twee lijnen (lijn a en b op Figuur 2.2) is de

locatie waarop de snoek zich op dat moment in de rivier bevindt. Deze positie werd

dan aangeduid op vooraf afgedrukte orthofoto’s van het studiegebied (schaal 1:500). De

punten werden gedigitaliseerd via het programma ArcGis (Figuur 2.3).

2.1.4 Dataverwerking

Het riviernetwerk van de IJzer en de zijrivieren waarin de snoeken werden getelemetreerd,

werd gedigitaliseerd in ArcGis (Figuur 2.3). Op basis van deze gegevens werd voor iedere

snoek de minimale migratie-afstand per dag berekend als zijnde de som van de loodrechte

Page 40: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

26 HOOFDSTUK 2. METHODOLOGIE

afstand van de positie van de snoek tot de middenlijn van de rivier, de afstand tussen twee

opeenvolgende waarnemingen langs de middellijn van de rivier en de loodrechte afstand

van de middenlijn van de rivier tot de positie van de snoek van de volgende meting,

gedeeld door de uren tussen de twee opeenvolgende waarnemingen. Gegevens van de

eerste 14 dagen na de uitzetting werden verwijderd uit de analyses, omdat algemeen

bekend is dat het gedrag van de snoek in deze periode waarschijnlijk nog beınvloed werd

door de implantatie van de zender (Beaumont et al., 2002; Jepsen et al., 2001; Paukert

et al. 2001). Naast de eliminatie van de eerste 14 dagen uit de dataset, werden de data

van de twee snoeken (40.661 en 40.771) die overleden waren net voor het begin van de

paaiperiode, verwijderd uit de analyse.

Figuur 2.3: Gedigitaliseerd riviernetwerk van de IJzer (blauwe lijn) en positie van de snoekenin de IJzer (groene bollen).

Het effect van geslacht en seizoen werd geevalueerd door een anova test met de minimale

migratie-afstand per dag als afhankelijke variabele en geslacht en seizoen als onafhanke-

lijke variabelen. In de analyse werd ook de interactieterm geslacht x periode opgenomen.

Figuur 2.4(a) en de Kolmogorov-Smirnov normaliteitstest toonden aan dat de data niet

normaal verdeeld waren (Kolmogorov-Smirnov normaliteitstest p-waarde: <2.2e-16).

Vervolgens werd in een poging om normale distributie te bekomen de data logaritmisch

Page 41: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

2.1 Migratiepatroon 27

getransformeerd door het gebruik van log(x+1). Ondanks deze transformatie waren de

waarden nog steeds niet normaal verdeeld volgens de Kolmogorov-Smirnov normaliteits-

test (p-waarde: 0.002003)(Figuur 2.4(b)). Desondanks werd een anova analyse uitge-

voerd op een beperkte dataset met de gemiddelde MMAD voor elke snoek waardoor

het effect van de verschillende individuen in rekening werd gebracht. Alle statistische

analyses worden uitgevoerd in het programma R (R Development Core Team, 2011).

(a) Vergelijking van de distributie van MMAD (his-togram) en de Gaussiaanse distributie (lijn).

(b) Vergelijking van de distributie van MMAD (his-togram) na een logaritmische transformatie en deGaussiaanse distributie (lijn).

Figuur 2.4: Frequentie distributie van de MMAD (histogram) versus de Gaussiaanse distribu-tie (lijn) voor (a) en achter (b) log-transformatie.

Dezelfde procedure werd toegepast op de 24u dataset verzameld in januari, april en

augustus 2011. Tijdens deze 24u campagne werden enkel snoeken getelemetreerd die

zich voldoende dicht bij elkaar bevonden zodat hun positie ieder half uur bepaald kon

worden. De dataverwerking gebeurde volgens identiek dezelfde methode zoals beschreven

in de voorgaande paragraaf.

Om een verschil in activiteit te bepalen gedurende een etmaal, werd de dag opgedeeld

in vier periodes nl. dageraad, dag, avondval en nacht (Hodder et al., 2007; Koed et

al., 2006). De schemeringsperioden worden gedefinieerd als dageraad, 1u voor en 2u na

zonsopgang en avondval, 2u voor en 1u na zonsondergang. De uren voor zonsopgang

en na zonsondergang worden mee opgenomen zodat het eerste en het laatste licht in de

schemeringsperiode zou vallen (Hodder et al., 2007). De tijdstippen voor zonsondergang

en zonsopgang werden bekomen via de website van de Koninklijke Sterrenwacht van

Belgie (www.astro.oma.be, gelezen in maart 2012).

Page 42: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

28 HOOFDSTUK 2. METHODOLOGIE

Het dagelijks migratiepatroon werd geevalueerd aan de hand van de minimale migratie-

afstand per uur (MMAU) berekend op basis van de 24u dataset. Figuur 2.5(a) en de

Kolmogorov-Smirnov normaliteitstest toonden aan dat de 24u data niet normaal verdeeld

waren (Kolmogorov-Smirnov normaliteitstest p-waarde: < 2.2e-16). Daarom werd de

data opnieuw log-getransformeerd. Na deze transformatie waren de data nog steeds niet

normaal verdeeld (Kolmogorov-Smirnov normaliteitstest p-waarde: < 2.2e-16) (Figuur

2.5(b)). In dit geval diende het effect van dagindeling getest te worden aan de hand van

een Kruskal-Wallis rank sum test. Opnieuw werd de statistische analyse uitgevoerd in

het programma R (R Development Core Team, 2011).

(a) Vergelijking van de distributie van MMAU (his-togram) en de Gaussiaanse distributie (lijn).

(b) Vergelijking van de distributie van MMAU (his-togram) na een logaritmische transformatie en deGaussiaanse distributie (lijn).

Figuur 2.5: Frequentie distributie van de MMAU (histogram) versus de Gaussiaanse distribu-tie (lijn) voor (a) en achter (b) log-transformatie.

De kernel methode wordt gebruikt om de home range te berekenen aangezien vele auteurs

deze methode reeds hebben toegepast. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in twee zones.

Enerzijds de kernel methode met 95% kans. Deze stelt het gebied voor dat actief gebruikt

wordt door de snoek. Anderzijds de kernel methode met 50% kans, wat het kerngebied

van de snoekactiviteiten voorstelt (Kobler et al., 2008a; Rogers & White, 2007; Vehanen

et al., 2006; Worton, 1995). In deze thesis wordt de kernel methode gebruikt uit het

’Adehabitat’ package van R. In dit package dient een keuze gemaakt te worden tussen

twee kernel functies nl. de bivariate normaal kernel en de Epanecknikov kernel. De keuze

van de functie heeft weinig invloed op de schattingen waardoor geopteerd wordt voor de

Epanecknikov kernel aangezien deze lichtjes efficienter is dan de bivariate normaal kernel

en minder rekentijd vereist (Silverman, 1986; Wand & Jones, 1995). De vergelijking van

Page 43: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

2.1 Migratiepatroon 29

de Epanecknikov kernel functie wordt weergegeven als volgt:

K(x) =3

4(1− xtx) indien{x < 1, anders 0} (2.1)

Waarbij x een vector is die de coordinaten bevat van een punt in het vlak. De kernel

schatting van de ’utilization distribution’ voor een gegeven punt x wordt dan bekomen

via onderstaande vergelijking:

f(x) =1

nh2

n∑i=1

K{1

h(x−Xi)} (2.2)

Met h de smoothing parameter , n het aantal locaties en Xi de ide locatie. De smoothing

parameter h bepaalt de breedte van de kernel functies die over elk punt wordt geplaatst.

Deze werd als volgt berekend door middel van de ad hoc methode:

h = 1.77(σ ∗ n−16 ) (2.3)

Met

σ = 0.5(σx + σy) (2.4)

Waarbij σx en σy de standaardafwijkingen zijn van respectievelijk de x en y coordinaten

van de locaties (Calenge, 2006).

De in R geconstrueerde polygonen werden vervolgens geımporteerd in ArcGis om te

corrigeren voor de gedeelten van de polygonen die buiten de rivier vallen (Figuur 2.6.

Na deze correcties konden de oppervlakten van de home ranges berekend worden (Hodder

et al., 2007; Marshell et al., 2011).

Figuur 2.6: 95% en 50% home range na het afsnijden van de gebieden die buiten rivier vallen.Output zomer home range snoek 40.600. Paars oppervlak stelt 95% home rangevoor en roze oppervlak stelt 50% home range voor.

Page 44: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

30 HOOFDSTUK 2. METHODOLOGIE

2.1.5 Terugkeer naar zenderingslocatie

Verder werd er nagegaan of de snoeken na de zendering terugkeerden naar deze locatie.

Deze bepaling gebeurde aan de hand van de berekende home ranges. Er werd veronder-

steld dat de snoek terugkeerde naar deze locatie wanneer de observatie van uitzetting

binnen de 50% home range was gelegen. Indien dit niet het geval was, werd gekeken of

dit punt in de 95% home range viel. Dit werd nagegaan door in ArcGis te kijken of de

plaats van uitzetting zich binnen de 50% home range bevond.

2.2 Modellering draagkracht snoek

2.2.1 Studiegebied

Het deelbekken van de Burggravenstroom is gelegen in het noorden van de provincie

Oost-Vlaanderen en behoort tot het bekken van de Gentse Kanalen (Figuur 2.7). Drie

wateringen kunnen in het deelbekken onderscheiden worden nl. watering De Burggraven-

stroom, watering Zomergem-Lovendegem en watering van de Wagemakersstroom. Het

deelbekken bestaat uit negen waterlichamen waaronder de Burggravenstroom (Maes et

al., 2007). De drinkwaterproductie in het spaarbekken van Kluizen leidt tot verschil-

lende stroomsnelheden en stroomrichtingen tussen de periode van collectie (begin okto-

ber - eind april) en periode van geen collectie (begin mei - eind september) (Waterschap

Burggravenstroom, 2009).

Figuur 2.7: Situering van de Burggravenstroom in Belgie en in Oost-Vlaanderen.

Page 45: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

2.2 Modellering draagkracht snoek 31

Het studiegebied bevindt zich in het stroomopwaarst deel van de Burggravenstroom

tussen twee vismigratieknelpunten. De migratieknelpunten zijn waterbeheersingsinfra-

structuren namelijk een hydraulische stuw aan de Heidebrug (grens Oosteeklo en Slei-

dinge) en een schot (ten noordoosten van Waarschoot). Details van de waterbeheers-

ingsinfrastructuren zijn weergegeven in Bijlage C.1 (www.vismigratie.be, gelezen in maart

2012). De gemiddelde breedte van het bemonsterde gedeelte bedraagt ongeveer 7 m. Het

voedselwebmodel werd toegepast op drie verschillende locaties (Figuur 2.8) binnenin het

studiegebied. De voornaamste ecosysteemdiensten, aanwezig in het studiegebied, zijn

landbouw, recreatie (Kwadebossen) en drinkwaterproductie (Maes et al., 2007).

Figuur 2.8: Ligging van de staalnamepunten (groene bollen) en de migratieknelpunten (rodedriehoeken) in de Burggravenstroom.

2.2.2 Voedselweb

Als eerste werd bepaald welke voedselwebcompartimenten werden opgenomen in het

model. Zoals weergegeven in Figuur 2.9 zijn volgende compartimenten opgenomen:

opgeloste organische koolstof, opgeloste anorganische koolstof, detritus, macrofyten, bac-

terien, fytoplankton, zooplankton, macro-invertebraten, prooivissen en snoek. Enkele

compartimenten werden verder uitgesplitst. Zo werd het zooplankton op basis van

grootte opgesplitst in rotiferen (25− 70µm) en macrozooplankton (>70µm). Het macro-

zooplankton bestaat uit copepoden en cladoceren. De macro-invertebraten werden on-

Page 46: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

32 HOOFDSTUK 2. METHODOLOGIE

derverdeeld in hun functionele groepen zijnde herbivoren, omnivoren en predatoren. De

herbivore macro-invertebraten consumeren macrofyten en fytoplankton. De omnivore

macro-invertebraten nemen detritus, fytoplankton, zooplankton en macrofyten op. Het

dieet van predatore macro-invertebraten bestaat voornamelijk uit heterotrofen maar ze

worden ook aanzien als aaseters waardoor ze zich soms ook voeden met detritus (Meyer-

reil & Faubel, 1980). In de prooivissen die beschikbaar zijn voor de snoek werd nog een

onderscheid gemaakt tussen niet-piscivore en piscivore vissen op basis van hun dieet.

Figuur 2.9: Conceptueel voedselweb Burggravenstroom. Afkortingen voor de comparti-menten zijn opgeloste organische koolstof (DOC), opgeloste anorganische koolstof(DIC), detritus (DET), bacterien (BAC), macrofyten (MACROF), fytoplankton(FYTO), rotiferen (ROT), Macrozooplankton (MACROZOO), herbivore marcro-invertebraten (HERB), omnivore macro-invertebraten (OMNI), predatore macro-invertebraten (PRED), niet-piscivore prooivissen (PROOI), piscivore prooivissen(PROOIPISCI) en snoek (SNOEK).

Vervolgens werd een algemeen conceptueel voedselweb opgesteld voor de Burggraven-

stroom waarin stromen van ingestie, excretie, respiratie en egestie worden vastgelegd

(Figuur 2.9). Ingestie is de opname van voedsel en veroorzaakt dus een stroom tussen

voedselbron en consument. Excretie is het verwijderen van vloeibaar afval gevormd door

de reactie van het lichaam zoals bv. urine. Hierdoor wordt een stroom gevormd tussen

het compartiment en de opgeloste organische koolstof. Respiratie is de uitwisseling van

gassen tussen het organisme en de omgeving als gevolg van energieproductie die nodig

is voor het functioneren van het organisme. Respiratie vormt eveneens een stroom van

het compartiment naar DOC (opgeloste organische koolstof). Tenslotte is egestie het

Page 47: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

2.2 Modellering draagkracht snoek 33

uitscheiden van onverteerd voedsel onder de vorm van faeces. Dit proces stelt de stroom

voor tussen het compartiment en detritus. Een stroom van bacterien naar DOC werd

opgenomen in het model om ’lysis’ van bacteriele cellen door virussen voor te stellen

(Bratbak et al., 1998).

2.2.3 Staalnamecampagne en -analyse

Voor ieder voedselwebcompartiment (Figuur 2.9) werden gegevens verzameld op drie

locaties in de Burggravenstroom (Figuur 2.8). De staalnames werden uitgevoerd op 23

december 2011 (locatie 1) en 29 december 2011 (locatie 2 & 3). De manier waarop de

data verzameld en behandeld werden, wordt hieronder uitvoerig besproken.

Allereerst werd een mengstaal genomen voor elke locatie dat gebruikt werd om de ver-

schillende voedselwebcompartimenten te bemonsteren. Dit mengstaal werd bekomen

door op elke locatie verschillende stalen te nemen van de waterkolom (zowel water van

net boven de bodem als van het wateroppervlak) met behulp van een daarvoor aangepaste

buis. Verder werd er ook nog een glazen flesje (40.5 ml) gevuld met water voor analyse

van TOC (totale organische koolstof), DOC en DIC (opgelost anorganische koolstof).

In het labo werd het waterstaal van 40.5 ml geanalyseerd om het gehalte TOC, DOC

en DIC te bepalen. TOC is de som van organisch gebonden koolstof aanwezig in water,

gebonden aan opgelost of zwevende stof, met inbegrip van cyanaat, elementair koolstof en

thiocyanaat. DOC is de som van organisch gebonden koolstof aanwezig in water afkom-

stig van verbindingen die doorheen een membraanfilter met poriengrootte van 0.45µm

passeren, met inbegrip van cyanaat en thiocyanaat. DIC is de som van anorganische

koolstofvormen zijnde opgeloste CO2, koolzuur, bicarbonaat en carbonaat. Om DIC en

DOC te bepalen werd het staal, na filtratie, eerst aangezuurd waardoor de anorganische

koolstof werd omgezet naar CO2. De detectie van de gevormde hoeveelheid CO2, is

evenredig met de hoeveelheid anorganische koolstof die aanwezig is in het staal. Vervol-

gens werd het staal verbrand bij 680°C (in aanwezigheid van een katalysator) waardoor

de organische koolstof werd omgezet naar CO2. Detectie van deze hoeveelheid gevormde

CO2 geeft een indicatie van de hoeveelheid opgeloste organische koolstof (DOC) aan-

wezig in het staal. De detectie gebeurde in beide gevallen via een infrarood detector

(TOC-5000A van Shimadzu). Het TOC werd volgens de analoge procedure geanaly-

seerd als DOC, alleen werd het staal niet voorafgaand gefiltreerd. DOC en TOC werden

gemeten volgens NBN EN 1484: Wateranalyse - Richtlijn voor het bepalen van de totale

organische koolstof (TOC) en van de opgeloste organische koolstof (DOC).

Page 48: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

34 HOOFDSTUK 2. METHODOLOGIE

Het bepalen van de densiteit van de bacterien was echter niet mogelijk aangezien de

aangepaste benodigde meetapparatuur niet beschikbaar was in het labo. Daarom werd,

in plaats van de bacteriendensiteit, de bacteriele respiratie gemeten door middel van BOD

(biologisch zuurstofverbruik)-metingen. Het staal werd opgesplitst in een ongefilterd

staal dat diende om de totale respiratie van de gemeenschap te meten en een gefilterd

staal over een filter van 4− 7µm (595 Rundfilter met diameter 45 mm) met behulp van

een vacuumfilter om de bacteriele respiratie te meten. Beide stalen werden vervolgens

in glazen flesjes (300 ml) gegoten en hermetisch afgesloten met een dop. Elk uur werd

het zuurstofverbruik gemeten door het behoedzaam inbrengen van de zuurstofprobe in

het flesje via een siliconen stop met opening in. Door middel van een magnetische

roertoestel werd het water voorzichtig gehomogeniseerd. De gemeten respiratie werd dan

omgerekend naar gerespireerde koolstof ( mg C/(L ∗ uur)) door een respiratiequotient

van 1 te veronderstellen (Briand et al., 2004; Maranger et al., 2004). De minimum en

maximum gemeten respiratie werden in het model gebruikt om een range op te stellen

waarin de bacteriele respiratie zich bevond per staalnamepunt. De bacteriele respiratie

werd uitgedrukt in mg C/(m2 ∗ dag). Analoog als voor de bacteriele respiratie werd de

som van de respiratie van bacterien, fytoplankton en zooplankton bepaald op basis van

een ongefilterd waterstaal.

De densiteit van het fytoplankton werd geschat aan de hand van een chlorofyl a meting.

Het chlorofylgehalte werd gemeten door middel van de multiprobe (YSI 6-Series Multi-

parameter Water Quality Sondes). De YSI 6025 chlorophyll sensor mat hoeveel chlorofyl

a, uitgedrukt in µg chl a/L, aanwezig was in een emmer (9L) gevuld met water van het

mengstaal afkomstig uit de Burggravenstroom. Het gehalte aan chlorofyl a werd via een

conversiefactor van 50 omgerekend naar koolstofgehalte. Volgens meerdere studies bleek

dat een C:Chl a verhouding van 50 werd aangenomen (Boon & Duineveld, 1998; Caraco

et al., 1997; Steele & Baird, 1965). Via deze omrekening kon voor elk staalnamepunt

bepaald worden hoeveel mg C/m2 afkomstig is van fytoplankton.

Om de densiteit van zooplankton te bepalen, werd 50 L rivierwater afkomstig van

het mengstaal gezeefd. Eerst werd er gefilterd over een 70µm meshgrid om de fractie

zooplankton groter dan 70µm af te scheiden. Deze fractie bevatte vooral copepoden

en cladoceren. Vervolgens werd het filtraat hiervan nog eens gezeefd maar deze keer

over een zeef met meshgrid 25µm. Hierdoor bleef op de filter het zooplankton liggen

tussen 25− 70µm groot. Deze fractie bevatte voornamelijk rotiferen. Verder werd het

zooplankton gedetermineerd onder de microscoop (Olympus SZX10 / Olymus BX41).

Het drooggewicht per individu voor elke soort werd gehaald uit een databank van de

katholieke universiteit Leuven (KU Leuven Laboratorium voor Aquatische Ecologie en

Evolutiebiologie, ongepubliceerde data) (Bijlage C.2). Het bekomen drooggewicht werd

Page 49: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

2.2 Modellering draagkracht snoek 35

dan omgezet naar hoeveelheid koolstof door te vermenigvuldigen met een factor 0.45,

aangezien 45% van het drooggewicht het gehalte aan koolstof is (Ara, 2001; Bouvy et

al., 2001). Het koolstofgehalte, afkomstig van het zooplankton, werd eveneens uitgedrukt

in mg C/m2.

Het handnet is een standaardmethode voor het kwalitatief bemonsteren van macro-

invertebraten. Het model echter vereiste kwantitatieve bepalingen van macro-inverte-

braten. De bestaande kwantitatieve methoden zoals de multi-plate sampler, de box

sampler, artificiele substraten en de Van Veen grijper waren niet toepasbaar omdat ze

elk selectief zijn voor bepaalde taxa en zo geen representatieve weergave van de aan-

wezige macro-invertebratengemeenschap zouden zijn (Barton & Metcalfe-Smith, 1992).

Daarom werd een zelf uitgewerkte methode toegepast, waarbij macro-invertebraten be-

monsterd worden voor telkens exact dezelfde, gekende oppervlakte. Hierbij werd gebruik

gemaakt van een bodemloos vat met gekende omtrek dat op de rivierbodem geplaatst

werd. Na de bodem van de rivier binnenin de ton lichtjes te hebben verstoord, zoals

bij de gestandaardiseerde methode met het handnet, werd met een klein handnetje de

macro-invertebraten opgevangen. Deze procedure werd op elke locatie twee maal her-

haald. Heel de oppervlakte binnenin de ton werd zo bemonsterd. De inhoud van het

handnet werd verzameld in een emmer waaraan norvanol werd toegevoegd om de aan-

wezige macro-invertebraten te bewaren. In het labo werden de stalen verder opgespoeld

en alle macro-invertebraten werden uitgepikt en gedetermineerd. Aan de hand van een

foto, genomen met de Olympus UC30 camera, die gemonteerd stond op de microscoop

(Olympus SZX10 / Olymus BX41), werd voor elk staal naast het aantal ook de gemid-

delde lengte per soort bepaald.

De relatie

DW = aLb (2.5)

voor de macro-invertebraten waarbij a en b afhankelijk zijn van de soort, werd toegepast

om het drooggewicht van de macro-invertbraten te berekenen ((Bijlage C.3) (Benke et

al., 1999; Johnston & Cunjak, 1999; Tod & Schmid-Araya, 2009). Voor Gastropoda

was geen relatie bekend tussen de lengte en het drooggewicht. Uit de studie van Traas

et al. (1998) werd het drooggewicht voor elke slak gehaald (Bijlage C.3). Eens het

gemiddeld drooggewicht per soort berekend of bekend was, kon deze omgezet worden

naar koolstof aangezien Evans-White et al. (2005), Hicks et al. (2005) en Salonen

et al. (1976) voor elke soort apart beschreven wat het aandeel koolstof ten opzichte

van het drooggewicht was (Bijlage C.3). Het koolstofgehalte afkomstig van de macro-

invertebraten werd ook uitgedrukt in mg C/m2. De macro-invertebraatgegevens van de

verschillende staalnamepunten worden weergegeven in Bijlage C.4- C.6.

Page 50: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

36 HOOFDSTUK 2. METHODOLOGIE

Tijdens de staalname werden voor elke staalnameplaats de macrofyten in de Burggraven-

stroom in kaart gebracht. Elke aanwezige soort werd gedetermineerd. Per soort werd

een gekend oppervlak uit het veld verwijderd en meegenomen naar het labo. In het labo

werd het vers gewicht (FW) van het gekende oppervlak gewogen. Literatuur toont aan

dat het drooggewicht van de macrofyt gelijk is aan 10% van het FW (Douglas et al.,

2001; Forest & Mills, 1971; Forest et al., 1978). Om het gemiddelde drooggewicht dan

te converteren naar gemiddeld koolstofgehalte, werd een factor gelegen tussen 0.4 en 0.5

gebruikt afhankelijk van de plantensoort aangezien het koolstofgehalte tussen 40 en 50%

van het drooggewicht bedraagt (Hakanson & Boulion, 2002; Owens & Edwards, 1962).

Het koolstofgehalte afkomstig van de macrofyten werd ook uitgedrukt in mg C/m2.

Er bestaat geen directe bepalingsmethode om het koolstofgehalte aanwezig in het detri-

tus te meten. Verondersteld werd dat het koolstofgehalte van de detritus concentratie

in de waterkolom gelijk is aan de totaal organische koolstofconcentratie (TOC) minus de

koolstofconcentraties aanwezig in bacterien, fytoplankton en zooplankton. De bijdrage

van de bacterien werd verwaarloosd aangezien zij slechts een beperkt aandeel uitmaken

van het particulair materiaal (van Ballegooijen & Boers, 1987). Het koolstofgehalte van

detritus werd berekend via onderstaande formule:

Cdetritus = TOC − Cfytoplankton − Czooplankton (2.6)

In bovenstaande vergelijking zijn TOC, Cfytoplankton en Czooplankton reeds gekend. Deze

werden bepaald zoals eerder beschreven hierboven.

Gedurende de studie was het niet mogelijk om de densiteit van prooivissen en snoeken

te bemonsteren. Een inschatting van de densiteit van de prooivissen werd bekomen op

basis van de visbestandsopname in de Burggravenstroom uitgevoerd door het INBO in

2009 (Bijlage C.7) (Van Thuyne & Breine, 2010). De studie van Arnwine & Graf (2010)

stelt dat de conversie naar drooggewicht gebaseerd is op een gemiddeld vochtgehalte van

78.5% voor alle vissoorten. Dit vochtgehalte werd bevestigd in het ’Exposure Factors

Handbook 2011 Edition (Final)’ van de U.S. EPA en het ’Handbook of Parameter Values

for the Prediction of Radionuclide Transfer in Terrestrial and Freshwater’ van het IAEA.

De relatie tussen droog- en versgewicht wordt als volgt gedefinieerd:

versgewicht = drooggewicht ∗ 1− vochtgehalte100

(2.7)

Vervolgens kan het drooggewicht omgezet worden naar koolstofgehalte door gebruik te

maken van een conversiefactor 0.45 aangezien het koolstofgehalte 45% van het droog-

gewicht bedraagt (Tanner et al., 2000). Voor snoek dient de omgekeerde procedure te

Page 51: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

2.2 Modellering draagkracht snoek 37

worden gevolgd. Het model heeft immers een schatting van de hoeveelheid koolstof

( mg C/(m2 ∗ d)) dat kan worden opgenomen door snoek. Hieruit kan het koolstofge-

halte, aanwezig in snoek, per vierkante meter berekend worden door middel van een

massa-specifieke ingestiecoefficient van 0.015 d−1 (Lucas et al., 1991). Deze waarde kan

dan teruggerekend worden naar g snoek per m2 via een drooggewichtconversiefactor van

2.22 en een vochtgehalte van 78.92% (Tanner et al., 2000; U.S. EPA, 2011).

2.2.4 Voedselwebmodellering

Voor de modellering werden twee scenario’s beschouwd. In het eerste scenario werd voor

elke locatie een voedselweb gemodelleerd terwijl in het tweede scenario een algemeen

voedselweb werd gemodelleerd met het gemiddelde over de locatie-specifieke waarden

van de drie staalnamepunten (Figuur 2.10).

Figuur 2.10: De twee verschillende scenario’s: Algemene voedselwebmodellering (links) enlocatie-specifieke voedselwebmodellering (rechts).

De voedselwebmodellering werd uitgevoerd met het package ’LIM’ in het programma R

(R DevelopmentCore Team, 2011). Als eerste stap werd de input-file gecreeerd.

Hierin werden de compartimenten, de topologie van het voedselweb, de locatie-specifieke

gegevens en de constraints beschreven. De constraints zijn weergegeven in Bijlage C.8.

Het package ’LIM’ berekende vervolgens, via inverse modellering, de ranges van de

stromen tussen de verschillende voedselwebcompartimenten.

Page 52: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3
Page 53: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Hoofdstuk 3

Resultaten

3.1 Migratiepatroon

3.1.1 Migratiedynamiek

Na het verwijderen van vier outliers (Bijlage D.1) werd de minimale migratie-afstand per

dag (MMAD) per snoek berekend op basis van de 841 verschillende observaties (Figuur

3.1). Tabel 3.1 geeft de MMAD per snoek weer. De gemiddelde MMAD van alle snoeken

samen bedraagt 490± 844 m/dag.

Tabel 3.1: MMAD van de 15 verschillende snoeken gevolgd in de IJzer gedurende het jaar.Snoek MMAD ± standaardafwijking (m/dag)

40.611 127± 181

40.630 614± 953

40.671 223± 398

40.771 807± 973

40.801 609± 936

40.820 603± 1029

40.600 650± 1200

40.620 176± 211

40.651 1066± 1222

40.661 1403± 1962

40.681 296± 343

40.781 434± 745

40.811 451± 651

40.831 491± 468

40.841 763± 982

Page 54: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

40 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN

Figuur 3.1: MMAD voor de verschillende snoeken (Lijn vormt de scheiding tussen mannelijke(links) en vrouwelijke (rechts) snoeken).Legende: ondergrens box = 25%-quantiel, bovengrens box = 75%-quantiel, lijnin box = mediaan, |= de ’whiskers’ gedefinieerd als 25%-quantiel - 1.5*(75%-quantiel - 25%-quantiel) en 75%-quantiel + 1.5*(75%-quantiel - 25%-quantiel),♦ = gemiddelde, •= outlier.

Figuur 2.4(a) toont aan dat de snoek meestal slechts kleine afstanden aflegden per dag

(MMAD). 75% van de data heeft een waarde voor MMAD die kleiner was dan 500 m/dag.

Slechts uitzonderlijk (3% van de waarnemingen) bewogen ze over langere afstanden dan

3000 m/dag. 16 van deze 22 lange afstanden werden afgelegd tussen midden februari

en eind april 2011, wat viel binnen de paaiperiode. De overige lange afstanden werden

afgelegd in de winterperiode tussen eind december 2010 en eind januari 2011. Tijdens de

paaiperiode varieerde de activiteit van vrouwelijke en mannelijke snoek respectievelijk

tussen de 0.16 - 6460 m/dag met een gemiddelde MMAD van 642± 961 m/dag en tussen

de 0.78 - 5100 m/dag met een gemiddelde MMAD van 545± 863 m/dag. Buiten de

paaiperiode varieerden de MMAD’s van de vrouwelijke en mannelijke snoeken respec-

tievelijk tussen de 1.330.08 - 3900 m/dag met een gemiddelde van 408± 732 m/dag en

tussen de 0.08 - 5760 m/dag met een gemiddelde van 250± 637 m/dag.

Vier snoeken (Figuur 3.2 A en Figuur 3.3 B, E en H) vertoonden een sedentair gedrag.

Negen andere snoeken vertoonden een hoge activiteit tussen eind februari en eind april

2011 (Figuur 3.2 B, C, E en F en Figuur 3.3 A, C, F, G en I). Voor drie van de negen

snoeken (Figuur 3.2 C en F en Figuur 3.3 A) was hun activiteit in deze periode zeer sterk

uitgesproken. Voor de zes andere snoeken was het verschil met de MMAD in de andere

maanden minder uitgesproken aangezien zij gedurende het hele jaar, in het bijzonder in

de wintermaanden, een hoge activiteit vertoonden (Figuur 3.2 B en E en Figuur 3.3 C,

F, G en I). Jammergenoeg overleden de twee meest actieve snoeken voor het begin van

de paaiperiode. In de winterperiode werden voor hen heel wat observaties bekomen met

migratiesnelheden die hoger waren dan 2000 m/dag.

Page 55: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

3.1 Migratiepatroon 41

Figuur 3.2: Minimale migratie-afstand per dag van de mannelijke radiogezenderde snoekengedurende de telemetriestudie.

Page 56: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

42 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN

Figuur3.3:

Min

imal

em

igra

tie-

afst

and

per

dag

van

de

vro

uw

lijk

era

dio

geze

nd

erde

snoek

enge

du

ren

de

de

tele

met

ries

tud

ie.

Page 57: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

3.1 Migratiepatroon 43

Over het algemeen was het gedrag van de snoek redelijk stationair maar tijdens de

paaiperiode werd het bewegingspatroon grilliger en legden ze grotere afstanden af (Figuur

3.6 en Figuur 3.7).

De resultaten van de anova analyse suggereerden dat er geen effect was van het geslacht

op de MMAD (p-waarde: 0.4554) (Figuur 3.4(a)). Wel werd een significant effect gevon-

den van het seizoen op het bewegingspatroon van de snoek (p-waarde: 1.53E-08). De

resultaten toonden aan dat de MMAD in de zomer significant lager was dan de MMAD

in de winter. In de winterperiode was de MMAD het hoogst, gevolgd door de lente

(Figuur 3.4(b)). De analyse gaf geen significant effect aan van geslacht x periode op de

MMAD (p-waarde: 0.8924).

(a) Visualisatie van het verschil van de minimalemigratie-afstand van snoeken in functie van hetgeslacht.

(b) Visualisatie van het verschil van de minimalemigratie-afstand van snoeken in functie van hetseizoen.

Figuur 3.4: Visualisatie van het verschil van de minimale migratie-afstand van snoeken infunctie van (a) het geslacht en (b) het seizoen.Legende: ondergrens box = 25%-quantiel, bovengrens box = 75%-quantiel, lijnin box = mediaan, |= de ’whiskers’ gedefinieerd als 25%-quantiel - 1.5*(75%-quantiel - 25%-quantiel) en 75%-quantiel + 1.5*(75%-quantiel - 25%-quantiel),♦ = gemiddelde, •= outlier.

3.1.2 Evaluatie positie snoek tijdens paaiperiode

Naast de vele zijbeken van de IJzer, zijn er ook twee paaiplaatsen aanwezig enkele kilome-

ters stroomopwaarts van Diksmuide (Figuur 3.5 paaiplaatsen 1 en 2) en drie paaiplaatsen

stroomopwaarts van het spaarbekken in Nieuwpoort (Figuur 3.5 paaiplaatsen 3-5).

Page 58: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

44 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN

Twee vrouwtjes (40.600 en 40.831) vertoefden in maart 2011 aan de monding van

de Boezingengracht in de IJzer en vrouwtje 40.600 zwom zelfs tot in de Boezingengracht

(Figuur 3.7 A en H). Rond diezelfde periode waren ook twee mannelijke snoeken

(40.671 en 40.820) aanwezig (Figuur 3.6 C en F). Mannetje 40.820 zwom in april

2011 nog een tweede maal in de Boezingengracht om zich vervolgens stroomafwaarts te

bewegen waarbij hij nog eens paaiplaats 2 bezocht. Verder werd de paaiplaats 1 die

het verst afgelegen is van Diksmuide bezocht door twee vrouwtjes en een mannetje

(resp. 40.620, 40.681 en 40.820)(Figuur 3.7 B en E en Figuur 3.6 F).

Paaiplaats 2 werd tijdens de telemetriestudie minder frequent gebruikt door de snoeken.

Enkel vrouwtje 40.681 en mannetje 40.820 werden tijdens de paaiperiode hierin

teruggevonden (Figuur 3.7 E en Figuur 3.6 F). Dit gebied bleek echter ook buiten het

paaiseizoen door hen veel bezocht te worden. Snoek 40.801 zwom in het begin van

de paaiperiode in en rond paaiplaats 2. Vanaf begin februari 2011 bewoog de snoek

stroomop naar het kanaal Ieper-IJzer waar hij steeds heen en terug zwom. Op het

einde van de paaiperiode keerde de snoek terug en verbleef hij in en rond Diksmuide

alsook in de Handzamevaart (Figuur 3.6 E). Vrouwtje 40.811 zwom in de winter van

stroomopwaarts van Diksmuide tot enkele km’s stroomopwaarts van het spaarbekken

in Nieuwpoort. Daarna zwom zij stroomopwaarts tot voorbij paaiplaats 1. Eind april

2011 zwom zij meer stroomafwaarts tot tussen de 2 paaiplaatsen stroomopwaarts van

Diksmuide.

Vrouwtje 40.831 verbleef gedurende de hele paaiperiode ter hoogte van de monding

van de boezingengracht en stroomopwaarts daarvan. Enkel midden maart 2011 zwom de

snoek even stroomafwaarts tot in het kanaal Ieper-IJzer. Op het einde van de paaiperi-

ode werd zij stroomafwaarts net voorbij Diksmuide dood teruggevonden (Figuur 3.7 G).

Mannetje 40.611 zwom van net onder paaiplaats 1 tot in de Kemmelbeek en de

daarmee via een terugslagklep verbonden Landdijkgracht. Vanaf 19 februari 2011 werd de

snoek steeds teruggevonden in de Landdijkgracht wat deed vermoeden dat de terugslag-

klep tussen de Kemmelbeek en de Landdijkgracht opnieuw gesloten was waardoor de

snoek gevangen zat in de Landdijkgracht (Figuur 3.6 A).

De andere snoeken verkozen tijdens de paaiperiode meer het deel stroomafwaarts van

Diksmuide. Snoek 40.630 zat bij de aanvang van de paaiperiode stroomopwaarts van

het spaarbekken. Daarna zwom hij stroomopwaarts en vertoefde vooral in het IJzer-

gedeelte tussen paaiplaats 4 en 5 (Figuur 3.6 B). Snoek 40.651 bleef in het begin

van de paaiperiode vooral in het gebied net boven Diksmuide. Vanaf begin maart 2011

zwom zij meer stroomafwaarts en bracht begin april 2011 een bezoekje aan paaiplaats 3

(Figuur 3.7 C). Vrouwtje 40.781 volgde ongeveer hetzelfde traject als 40.651. Alleen

zwom zij iets verder stroomafwaarts om vervolgens terug stroomopwaarts te zwemmen

en eveneens eind april 2011 een bezoekje te brengen aan dezelfde paaiplaats die ook door

Page 59: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

3.1 Migratiepatroon 45

snoek 40.651 werd bezocht (Figuur 3.7 F).

Tenslotte bevond snoek 40.841 zich in de winterperiode net stroomafwaarts van paai-

plaats 4, stroomopwaarts van het spaarbekken. Begin januari 2011 zwom zij stroom-

afwaarts tot het IJzergedeelte rond paaiplaats 5. Midden januari 2011 werd zij gelo-

caliseerd in het spaarbekken waarna ze terug stroomopwaarts zwom tot rond de paaiplaats

3 (Figuur 3.7 I). Daar bleef zij om vervolgens nog verder stroomopwaarts te zwemmen.

Rond midden februari 2011 bevond de snoek zich dan in Diksmuide en ondernam zelfs

enkele excursies naar de Handzamevaart. De rest van de paaiperiode wisselde zij af

tussen het IJzergedeelte rond paaiplaats 3 en het gebied in en rond Diksmuide + Handza-

mevaart. Op het eind van de paaiperiode bevond zij zich rond paaiplaats 4.

Voor vrouwtje 40.661 en mannetje 40.771 kon geen paaiplaats gelocaliseerd worden

aangezien zij jammergenoeg bij het begin van de paaiperiode gestorven waren. Beiden

bevonden zich op dat moment in het kanaal Ieper-IJzer (Figuur 3.7 D en Figuur 3.6 D).

Figuur 3.5: Situering van de paaiplaatsen voor snoeken in de IJzer.

Page 60: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

46 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN

Figuur 3.6: Positie in de rivier van de mannelijke radiogezenderde snoeken gedurende detelemetriestudie.

Page 61: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

3.1 Migratiepatroon 47

Figuur3.7:

Pos

itie

ind

eri

vie

rva

nd

evro

uw

lijk

era

dio

geze

nd

erd

esn

oek

enge

du

ren

de

de

tele

met

ries

tud

ie.

Page 62: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

48 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN

3.1.3 Diurnale bewegingen

Het dagelijks migratiepatroon werd geevalueerd aan de hand van de minimale migratie-

afstand per uur (MMAU). Na het verwijderen van een outlier (Bijlage D.1) werd voor

elke snoek de gemiddelde MMAU berekend per periode van de dag.

De resultaten van de anova suggereerden dat er geen effect was van de dagindeling op

de minimale migratie-afstand per dag (p-waarde: 0.05568) (Figuur 3.8). De verhoogde

MMAU tijdens dageraad en avondval waren niet significant verschillend van de MMAU

tijdens de dag en nacht. Verder was er ook geen significant effect aanwezig van dagin-

deling x periode (p-waarde: 0.96800).

Figuur 3.8: Visualisatie van het verschil van de minimale migratie-afstand van snoeken infunctie van de dagindeling.Legende: ondergrens box = 25%-quantiel, bovengrens box = 75%-quantiel, lijnin box = mediaan, |= de ’whiskers’ gedefinieerd als 25%-quantiel - 1.5*(75%-quantiel - 25%-quantiel) en 75%-quantiel + 1.5*(75%-quantiel - 25%-quantiel),♦ = gemiddelde, •= outlier.

3.1.4 Home range

De home ranges van de verschillende snoeken werden berekend op basis van de teleme-

triedataset verzameld tijdens het jaar. De home range werd niet berekend voor de twee

snoeken die overleden waren aan het begin van de paaiperiode. Als eerste werd de 95% en

de 50% home ranges van de snoeken berekend die ze gedurende het hele jaar gebruikten

(Bijlage D.2 en D.3). De resultaten worden weergegeven in resp. Figuur 3.9 en 3.10.

Page 63: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

3.1 Migratiepatroon 49

Figuur 3.9: Visualisatie van de grootte en het aantal afzonderlijke kernen van de 95% homeranges gedurende het jaar. De 95% home range stelt het gebied voor waarin desnoek met 95% kans kan worden teruggevonden.

Figuur 3.10: Visualisatie van de grootte en het aantal afzonderlijke kernen van de 50% homeranges gedurende het jaar. De 50% home range stelt het gebied voor waarin desnoek met 50% kans kan worden teruggevonden.

Uit beide figuren kan geconcludeerd worden dat de home ranges van de verschillende

snoeken niet beperkt waren en dat de meeste snoeken gedurende het jaar gebruik maak-

ten van een groot deel van het studiegebied (max. ± 23 km). Verder kon vastgesteld

worden dat de home ranges van sommige snoeken uit meerdere afzonderlijke kernen

bestonden (Figuur 3.9 en 3.10).

Om het effect van het seizoen op de grootte van de home range na te gaan, werden

voor elk seizoen de 95% en 50% home ranges berekend voor de verschillende snoeken.

De resultaten worden weergegeven in Bijlage D.4 - D.11. Afhankelijk van het seizoen

kon voor enkele snoeken geen home range berekend worden door het ontbreken van

observaties voor dat bepaalde seizoen of door een onvoldoende aantal observaties. De

kernel methode had immers minstens 5 observaties nodig om een home range te kunnen

Page 64: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

50 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN

schatten. Figuur 3.11 en 3.12 evenals Bijlage D.12 en D.13 geven een overzicht van de

home ranges per seizoen van de verschillende snoeken.

Figuur 3.11: Visualisatie oppervlakte 95% home range van de verschillende snoeken in functievan het seizoen. De 95% home range stelt het gebied voor waarin de snoek met95% kans kan worden teruggevonden.

Figuur 3.12: Visualisatie oppervlakte 50% home range van de verschillende snoeken in functievan het seizoen. De 50% home range stelt het gebied voor waarin de snoek met50% kans kan worden teruggevonden.

De twee bovenstaande figuren tonen aan dat de grootte van de home range sterk afhanke-

lijk was van het individu. Beiden figuren tonen aan dat de zomer home ranges kleiner

waren dan in de andere seizoenen. Bij de 95% home ranges kon niet eenduidig gezegd

worden in welk seizoen de home ranges het grootst waren want, afhankelijk van de snoek,

was de home range in de winter groter dan in de lente of omgekeerd.

Wanneer de data van de 50% home ranges werden geanalyseerd, zijn nog steeds de zomer

home ranges merkelijk kleiner dan de home ranges in de andere seizoenen. Uit Figuur

3.12 is wel duidelijk merkbaar dat in de meeste gevallen de home ranges in de winter

groter waren dan de home ranges in de lente. Verder werd onderzocht of deze bevinding-

en ook statistisch gestaafd konden worden. Hiervoor diende eerst te worden nagegaan

Page 65: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

3.1 Migratiepatroon 51

of de distributie van 95% en 50% home ranges normaal verdeeld waren. Dit was echter

niet het geval aangezien hun p-waarden voor de Kolmogorov-Smirnov normaliteitstesten

resp. 0.007707 en 0.001362 zijn. Het effect van het seizoen op de grootte van de home

range werd dan nagegaan door middel van een niet-parametrische Kruskal-Wallis rank

sum test. De test toonde aan dat op het 0.05 significantieniveau kon besloten worden

dat, voor zowel de 95% als voor de 50% home ranges, er een significant effect was van het

seizoen (Kruskal-Wallis rank sum test p-waarden: resp. 0.002511 en 0.003955). Verder

werd ook nog nagegaan of er een effect van geslacht was op de grootte van de home

ranges. Hiervoor werd een Mann-Whitney U Test gebruikt. De test gaf aan dat er voor

beide percentages van home ranges geen significant effect was van geslacht (p-waarden

0.8449 en 0.6405 voor resp. 95% en 50% home ranges). Daarnaast werd na rangschikking

van de home ranges volgens grootte, geen verband gevonden tussen deze grootte en de

lengte van de snoeken.

3.1.5 Terugkeer naar zenderingsplaats

Voor elke snoek, waarvoor een 50% home range berekend was, werd nagegaan of de

plaats van uitzetting na zendering zich binnen deze home range bevond. De resultaten

van dit onderzoek zijn weergegeven in Tabel 3.2 waarbij een plusteken en een minteken

aangeven of de plaats van de uitzetting zich respectievelijk wel of niet binnen de home

range bevond.

Tabel 3.2: Overzicht positie uitzettingsplaats ten opzichte van 95% en 50% home range. De95% en 50% home range stellen het gebied voor waarin de snoek met resp. 95%en 50% kans kan worden teruggevonden.+: Uitzetting binnen home range. -: Uitzetting buiten home range.

50% home range 95% home range600 + +611 - +620 + +630 - -651 + +671 - +681 + +781 + +801 + +811 + +820 + +831 - +841 + +

Page 66: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

52 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN

Tabel 3.2 toont aan dat in de meeste gevallen de uitzettingsplaats binnenin de home

range viel. Voor vier snoeken echter was dit niet het geval. Snoek 40.611 werd uitgezet

ter hoogte van paaiplaats 1 (Figuur 3.5). Zijn 50% home range voor het hele jaar was

verder stroomopwaarts gelegen in de buurt van de monding van de Boezingengracht en de

Kemmelbeek tot in de Kemmelbeek en de daarmee in verbinding staande Landdijkgracht.

De uitzettingslocatie viel wel binnen de 95% home range. De locatie van snoek 40.630

die uitgezet werd ter hoogte van Diksmuide, viel noch in de 50% home range, noch in

de 95% home range. Zijn 50% home range bevond zich stroomafwaarts van Diksmuide

net stroomop van paaiplaats 4 (Figuur 3.5). De uitzettingsplaats van snoek 40.671

viel net buiten een van de twee nuclei van de 50% home range. De 50% home range van

deze snoek bevond zich rond de monding van de Boezingengracht en de Kemmelbeek en

in de Boezingengracht zelf. De tweede nuclei was gelegen tussen monding van kanaal

Ieper-IJzer en halfweg tussen kanaal Ieper-IJzer en de verste paaiplaats stroomopwaarts

van Diksmuide. Deze laatste nuclei bevatte de uitzetttingsplaats net niet. Tenslotte

viel de uitzettingslocatie van snoek 40.831, die eveneens werd uitgezet ter hoogte van

Diksmuide, niet binnen de 50% home range maar wel binnen de 95% home range. De

50% home range van snoek 40.831 bestond uit twee nuclei. De ene nuclei strekte zich

uit van de stroomopwaarts van de monding van de Boezingengracht in de IJzer tot net

stroomafwaarts van de monding van het kanaal Ieper-IJzer, alsook een deel van het

kanaal zelf. De tweede nuclei bedekte het gebied stroomopwaarts van het verst gelegen

paaigebied ten opzichte van het spaarbekken tot het rivierdeel boven Diksmuide.

3.2 Modellering draagkracht snoek

3.2.1 Locatie-specifieke voedselwebben

Als eerste scenario werden de voedselwebben gemodelleerd voor elke locatie apart. Daar-

voor werd een aparte input-file aangemaakt met daarin de gemeten stocks van de voedsel-

webcompartimenten uitgedrukt in mg C/(m2 ∗ d), de constraints, de interacties tussen

de verschillende voedselwebcompartimenten en de definities van de verschillende vari-

abelen waaronder de ingestie van voedsel door snoek. De ingestie was een belangrijke

variabele met het oog op het berekenen van de draagkracht. Deze voedselopname door

snoek bestaat uit de som van ingestie van piscivore vissen en niet-piscivore vissen. De

stocks voor de verschillende locaties, genomen op 23 december (locatie 1) en 29 december

2011 (locatie 2 & 3), worden weergegeven in Tabel 3.3. De tabel toont aan dat er een

grote variabiliteit was in de stocks van de voedselwebcompartimenten tussen de locaties.

Dit kwam dan ook tot uiting in de modellering.

Page 67: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

3.2 Modellering draagkracht snoek 53

Tabel 3.3: Stockgegevens van de verschillende locaties in de Burggravenstroom uitgedrukt inmg C/m2.

Stock Locatie 1 Locatie 2 Locatie 3DOC 12369.52 9853.70 9200.00Detritus 11814.47 9357.91 9082.26Fytoplankton 545.12 495.79 614.47Rotiferen 0.04 0.16 -Macrozooplankton 9.90 24.26 -Macrofyten 60538.16 89373.44 94862.13Herbivoren 674.40 2094.70 73.04Omnivoren 44.60 8.47 30.35Predatoren 98.91 53.38 16.28Niet-piscivore vissen 265.29 265.29 265.29Piscivore vissen 70.24 70.24 70.24

Tabel 3.3 toont aan dat het DOC-gehalte evenals het detritus gehalte stegen naar-

mate de locatie zich meer stroomafwaarts bevond. De fytoplanktondensiteit was het

hoogst ter hoogte van locatie 3 en het laagst ter hoogte van locatie 2. De hoge detri-

tusconcentratie op locatie 1 werd waarschijnlijk veroorzaakt door de aanwezigheid van

de hydraulische stuw die het water ophoudt, waardoor daar organisch materiaal accu-

muleert. De hoogste zooplanktondensiteit, zowel rotiferen als macrozooplankton, werd

gevonden op locatie 2. Voor locatie 3 konden jammer genoeg geen gegevens bepaald

worden voor het zooplankton. Dit was te wijten aan een te hoge detritus concentratie

in het staal. Zelfs na meermaals verdunnen bleek het nog steeds onmogelijk om het

zooplankton te onderscheiden van het detritus. Verder valt er uit Tabel 3.3 af te leiden

dat locatie 3 en locatie 1 respectievelijk de hoogste en laagste densiteit aan macrofyten

bevatten. De densiteit en de verdeling tussen de verscheidene functionele groepen van

macro-invertebraten verschillen duidelijk tussen de drie locaties. Locatie 2 bevatte de

hoogste densiteit aan macro-invertebraten waarin er een duidelijk overwicht was aan her-

bivore macro-invertebraten (97% van het totaal aantal macro-invertebraten). De tweede

hoogste densiteit aan macro-invertebraten werd gevonden op locatie 1. Op deze locatie

waren eveneens de herbivore macro-invertebraten de grootste functionele groep maar

het verschil met de andere functionele groepen was kleiner dan op locatie 2 (slechts

82% van het totaal aantal macro-invertebraten). Tenslotte was de kleinste densiteit aan

macro-invertebraten terug te vinden op locatie 3. Opnieuw namen de herbivore macro-

invertebraten de bovenhand van de andere functionele groepen maar eveneens niet zo

uitgesproken als op locatie 2 (slechts 61% van het totaal aantal macro-invertebraten).

Uit gegevens van voorgaande viscampagnes bleek dat de densiteit aan niet-piscivore

prooivissen groter was dan de densiteit van piscivore prooivissen. Verder waren de

Page 68: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

54 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN

gemeten gegevens van zowel de bacteriele respiratie als de som van de respiratie van

bacterien, fytoplankton en zooplankton niet bruikbaar aangezien deze onrealistisch hoog

waren. Deze ontbrekende data vormden geen probleem voor de modellering. Om toch

een inschatting te krijgen van deze stroom werd in de literatuur gezocht naar minimum

en maximum waarden voor bacteriele respiratie.

Eens de input-files voor alle locaties voltooid waren, kon door middel van inverse mo-

dellering voor elke interactie tussen twee voedselwebcompartimenten de range bepaald

worden. Een visuele voorstelling van de voedselwebben van de drie verschillende locaties

wordt weergegeven in Figuur 3.13-3.15.

In de voedselwebben van alle drie de locaties vormde de gross primaire productie door

macrofyten de grootste stroom (DIC− >MACROF), gevolgd door de stroom van macro-

fyten naar detritus. Verder valt er uit de figuren af te leiden dat op alle locaties een

hoge bacteriele activiteit heerste. De bacteriele respiratie en opname van opgeloste or-

ganisch koolstof waren relatief hoog in vergelijking met de andere interacties. Een groot

deel van het dieet van fytoplankton en niet-piscivore vissen bestond uit detritus. Het

biomassa-aandeel niet-piscivore vissen in het dieet van de snoek was groter dan het

biomassa-aandeel van piscivore vissen wat logisch is aangezien de densiteit van niet-

piscivore prooivissen groter was.

Figuur 3.13: Gemodelleerd voedselweb locatie 1 in de Burggravenstroom.

Page 69: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

3.2 Modellering draagkracht snoek 55

Figuur 3.14: Gemodelleerd voedselweb locatie 2 in de Burggravenstroom.

Figuur 3.15: Gemodelleerd voedselweb locatie 3 in de Burggravenstroom.

Page 70: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

56 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN

Hoewel dit aan de hand van Figuur 3.13-3.15 niet meteen duidelijk is, waren er toch

enkele verschillen tussen de voedselwebben. Zo was er enkel op locatie 1 interactie

tussen het fytoplankton en de omnivoren terwijl deze op de andere locaties afwezig was.

Op locatie 2 werd het fytoplankton uitsluitend geconsumeerd door herbivore macro-

invertebraten terwijl deze op locatie 1 verdeeld werden over omnivore en herbivore

macro-invertebraten uit het systeem. Op locatie 3 werd het fytoplankton verdeeld over

herbivore macro-invertebraten en de twee zooplanktongroepen. Uit Figuur 3.14 blijkt

dat de herbivore macro-invertebraten een belangrijke rol hadden in het voedselweb. Zij

hadden een relatief hoge koolstofconsumptie van macrofyten en fytoplankton. Op lo-

catie 3 consumeerde het fytoplankton uitsluitend detritus terwijl op de andere locaties

naast detritus ook nog bacterien op het menu stonden. Op locatie 3 was het belang van

het zooplankton groter dan op andere locaties. Ze namen meer detritus op en vertoon-

den een hogere respiratie dan op de andere locaties. Het fytoplankton werd anders dan

op de andere twee locaties naast herbivore macro-invertebraten ook geconsumeerd door

zooplankton. De bacterien op deze locatie werden bovendien niet meer geconsumeerd

door fytoplankton, maar door zooplankton. Verder vormde het zooplankton op locatie

3 een voedingsbron voor niet-piscivore vissen.

3.2.2 Algemeen voedselweb

Analoog als voor de drie locaties in de Burggravenstroom werd in een tweede scenario een

voedselweb gemodelleerd voor het hele studiegebied in de Burggravenstroom. Hiervoor

werd een nieuwe input-file opgesteld. De stockwaarden voor elk voedselcompartiment

werden bekomen door het gemiddelde te nemen van de stocks van de drie verschillende

locaties opgemeten in de Burggravenstroom. De gemiddelde waarden voor dit tweede

scenario zijn weergegeven in Tabel 3.4.

Tabel 3.4: Stockgegevens van het gemiddelde van locatie 1, 2 en 3 in de Burggravenstroomuitgedrukt in mg C/m2.

DOC 10474.41Detritus 10084.88Fytoplankton 551.79Rotiferen 0.098Macrozooplankton 17.08Macrofyten 81591.24Herbivoren 947.38Omnivoren 27.81Predatoren 56.19Niet-piscivore vissen 265.29Piscivore vissen 70.24

Page 71: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

3.2 Modellering draagkracht snoek 57

Tabel 3.4 toont aan dat, net als in het vorige scenario, de waarden voor DOC en detri-

tus vrij hoog waren. De waarden voor rotiferen en macrozooplankton waren enkel het

resultaat van het gemiddelde van locatie 1 en 2 aangezien er voor locatie 3 geen schat-

ting beschikbaar was. Opnieuw vormden de herbivore macro-invertebraten de grootste

functionele groep (92% van het totaal aantal macro-invertebraten) binnen de macro-

invertebratencompositie.

In dit scenario waren de relaties en de constraints eveneens dezelfde als in het vorige

scenario. Het resultaat van de modellering voor het hele studiegebied wordt voorgesteld

in Figuur 3.16.

Figuur 3.16: Gemodelleerd voedselweb met de gemiddelde waarden van de 3 locaties in deBurggravenstroom.

De structuur van Figuur 3.16 vertoont de grootste overeenstemming met het voed-

selweb op locatie 2. Dezelfde grote stromen kwamen voor, enkel was er gemiddeld

over het studiegebied een minder uitgesproken opname van macrofyten door herbi-

vore macro-invertebraten, in vergelijking met locatie 2. De figuur toont aan dat het

studiegebied gekenmerkt wordt door een grote gross primaire productie door macro-

fyten, die tijdens de periode van staalname ook een hoge graad van afsterven vertoonden

(MACROF− >DET). Door de hoge detritus concentraties in het systeem was er ook

een hoge bacteriele activiteit aanwezig. Dit komt in de figuur tot uiting onder de vorm

Page 72: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

58 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN

van een hoge bacteriele opname van DOC dat vrijgesteld werd uit detritus en een hoge

bacteriele respiratie. Net als in het vorige scenario bestond het dieet van de snoek vooral

uit niet-piscivore vissen aangezien hun densiteit in de Burggravenstroom veel groter was.

3.2.3 Berekening draagkracht van snoek in Burggravenstroom

Het uiteindelijk doel van het model was om een schatting te krijgen van de biomassarange

aan snoek per vierkante meter. Het model gaf echter enkel als output een ingestiesnel-

heid, uitgedrukt in mg C/(m2 ∗ d), die nog verder diende geconverteerd te worden om

de draagkracht van snoek te kennen. De conversiefactoren voor het omrekenen naar

drooggewicht en versgewicht zijn respectievelijk 2.23 en 4.74 (78.92%vochtgehalte).

De resultaten voor deze omrekeningen worden weergegeven in Tabel 3.5. Het berekende

versgewicht aan snoek per vierkante meter voor elke locatie, alsook het berekende vers-

gewicht aan snoek per vierkante meter voor het hele studiegebied worden weergegeven

in Figuur 3.17.

Tabel 3.5: Tabel met maximale waarden voor de omrekening van biomassa aan snoek naarversgewicht aan snoek in de Burggravenstroom.

Locatie 1 Locatie 2 Locatie 3 Gemiddelde Eenheid

Max Max Max Max

Opname 18918.43 27231.89 29152.18 25100.15 mg C/(m2 ∗ d)

Biomassa 283.78 408.48 437.28 376.50 mg C/m2

Drooggewicht 630.61 907.73 971.74 836.67 mg DW/m2

Versgewicht 2.99 4.31 4.61 3.97 g FW/m2

Aantal/m2 0.00067 0.00096 0.00103 0.00089 Aantal/ m2

Aantal in studiegebied 29 42 45 39 Aantal

Verder werd er ook gekeken naar het aantal snoeken dat aanwezig zou kunnen zijn

aangezien een waarde in g FW/m2 nog steeds weinig concreet is naar rapportering en

beheersadvies toe. Om het aantal g aan versgewicht per vierkante meter om te rekenen

naar het aantal snoeken per vierkante meter, diende gedeeld te worden door het gemid-

delde gewicht van snoek. Het gemiddelde gewicht werd berekend op basis van de data

die voorhanden waren van de getelemetreerde snoeken in de IJzer (Bijlage B.1). Het

gemiddelde gewicht van deze snoeken bedroeg 4478 g. Om dan uiteindelijk een range te

bekomen voor het aantal snoeken dat zou kunnen leven in de Burggravenstroom (on-

der de gemeten nutriententoestand) werd de waarde, bekomen na de vorige conversie,

vermenigvuldigd met het oppervlakte van het studiegebied. De lengte van het studiege-

bied was ongeveer 6 km lang met een gemiddelde breedte van 7.35 m of 44100 m2. De

resultaten van deze omrekening zijn eveneens weergegeven in Tabel 3.5.

Page 73: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

3.2 Modellering draagkracht snoek 59

Figuur 3.17: Maximale stock van snoek uitgedrukt in g FW/m2.

Uit Tabel 3.5 en Figuur 3.17 kan afgeleid worden dat de nutrientenstatus op locatie 1

het minst gunstig was voor de snoek. De macrofytendensiteit was ook het laagst op deze

locatie. De detritusconcentratie was het hoogst op deze locatie aangezien accumulatie

ontstaat door de aanwezigheid van een hydraulische stuw. De zooplanktondensiteit was

hier ook lager dan op locatie 2. Alle bovenstaande bevindingen zorgden ervoor dat locatie

1 de minst gunstige locatie was voor de snoek. De draagkracht bedroeg op deze locatie

0.00067 g FW/m2. Indien de nutrientenstatus in het hele studiegebied equivalent was

aan deze van locatie 1, dan zouden er maximaal 29 snoeken kunnen leven in dit gebied.

De meest gunstige locatie was locatie 3 waar ook de grootste densiteit aan macrofyten

werd opgemeten. Verder werd er ook een hoge densiteit aan fytoplankton gemeten.

De detritusconcentratie was op deze locatie het laagst. Al deze bevindingen leidden

tenslotte tot een hogere voedselopname door snoeken waardoor deze locatie de grootste

draagkracht voor snoek genereerde. Het model voorspelde dat de draagkracht van deze

locatie 0.00103 g FW/m2 bedroeg. Dit kwam overeen met 45 snoeken indien dezelfde

nutrientenstatus als locatie 2 zou gelden voor het hele studiegebied.

Locatie 2 was intermediair. De macrofytendensiteit was net iets minder hoog dan op

locatie 3 maar de fytoplanktondensiteit was de hoogste van de 3 locaties. Deze locatie

bevatte ook de grootste macro-invertebratendensiteit. De detritus concentratie was veel

Page 74: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

60 HOOFDSTUK 3. RESULTATEN

lager dan op locatie 1 maar hoger dan op locatie 3. De draagkracht voor deze locatie

bedroeg 0.00096 g FW/m2. Indien de nutrientenstatus in heel het studiegebied gelijk

zou zijn aan deze van locatie 3 dan zouden er maximaal 42 snoeken kunnen overleven in

het studiegebied.

De Burggravenstroom heeft geen uniforme nutrientenstatus waardoor de draagkracht,

berekend op basis van de gemiddelde waarden een betere indicatie van deze draagkracht

weergeeft. Berekend volgens het aangegeven model was de draagkracht voor het gehele

studiegebied 0.00089 g FW/m2, wat overeenstemde met 39 snoeken.

Page 75: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Hoofdstuk 4

Discussie

4.1 Migratiepatroon

Deze telemetriestudie verschafte originele observaties van de bewegingen van 15 snoeken

in de IJzer. De snoeken werden getagd door middel van chirurgische implantatie van

zenders. Deze methode heeft zowel zijn voordelen als nadelen. De inplanting van de

zender verhindert, in tegenstelling tot een externe zender, dat de zender verstrengeld

geraakt in de vegetatie en zorgt ervoor dat er minder interferentie is met het zwemgedrag

en de snelheid van de snoek (Herke & Moring, 1999; Mellas & Haynes, 1985; Winter,

1983). De implantatie kan echter een negatief effect hebben wanneer vrouwelijke snoeken

gezenderd worden net voor de paaiperiode (Herke & Moring, 1999). In de huidige studie

werden de snoeken gezenderd in november en december 2010 waardoor het risico op een

negatief effect bij vrouwelijke snoeken beperkt bleef. Verder toonde de studie van Jepsen

& Aarestrup (1999) aan dat de implantatie van de zender op lange termijn weinig of

geen invloed heeft op de groei en de overleving van de snoek.

Door de analyse van de veranderingen in de MMAD van de vrouwelijke en mannelijke

snoeken kan het migratiepatroon van de snoek onderzocht worden. De MMAD’s tonen

aan dat er een hoge graad van individuele variatie aanwezig is in de beweging van de

snoek in de IJzer. Kobler et al. (2008a) observeerde dezelfde variabiliteit in een natuur-

lijk meer in Duitsland. Ook in de studie van Diana et al. (1977) werd gerapporteerd

dat de dagelijkse beweging van snoek variabel is in zowel de richting als de grootte

van de verplaatsing. In deze studie werd de richting echter niet in rekening gebracht.

Verder dient opgemerkt te worden dat het vergelijken van de gemiddelde MMAD’s van de

individuen in deze studie minder relevant is aangezien niet voor alle snoeken hetzelfde

aantal observaties beschikbaar zijn, en dat de opvolgingsduur verschillend is doordat

enkele snoeken reeds gestorven waren voor het einde van de studie.

Page 76: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

62 HOOFDSTUK 4. DISCUSSIE

De resultaten uit de huidige studie tonen aan dat de onderzochte snoekpopulatie bestaat

uit twee groepen nl. sedentaire en mobiele snoeken. Vier snoeken worden als sedentair

beschouwd in de huidige studie. Het sedentair gedrag van een van deze vier snoeken was

echter het gevolg van de gevangenschap in de kleine Landdijkgracht. Het onderscheid

in twee groepen werden eveneens geobserveerd in de studies van Clark (1990), Diana et

al. (1977), Jepsen et al. (2001) en Ovidio & Philippart (2005). Andere studies (Diana,

1980; Ivanova, 1969; Malinin, 1969; Nursall, 1973) rapporteerden tegenstrijdige waarne-

mingen. Deze studies observeerden dat de gemonitorde snoeken grotendeels sedentair

zijn en weinig tijd of energie besteden aan het zwemmen. Eklov (1997) en Grimm &

Klinge (1996) observeerden dat het sedentair gedrag het gevolg is van het territoriaal

gedrag van de snoek. Het feit dat de snoekpopulatie bestaat uit zowel sedentaire als

mobiele individuen is gunstig voor de overleving van de populatie. In het geval van een

catastrofale gebeurtenis in een bepaald deel van de rivier, kunnen de mobiele snoeken

nog steeds de populatie verder in stand houden (Koed et al., 2006).

Tijdens de paaiperiode is een verhoogde activiteit waar te nemen van vrouwelijke snoeken.

Bij de mannelijke snoeken is het verschil in beweging tijdens de paaiperiode en buiten

de paaiperiode minder uitgesproken. Lucas (1992) toonde aan dat er in meren tijdens

de paaiperiode een verhoogde bewegingsactiviteit is waar te nemen. Dit fenomeen bleek

ook in rivieren het geval te zijn (Koed et al., 2006). Op basis van de observaties uit deze

studie wordt waargenomen dat snoeken soms kilometers ver zwemmen op zoek naar een

paaiplaats. Deze bevindingen zijn overeenkomstig met de observaties in de studies van

Koed et al. (2006), Ovidio & Philippart (2005) en Vehanen et al. (2006). Naar beheer

toe dienen dus paaigebieden niet noodzakelijk nabij gelegen te zijn aangezien het niet

ongewoon is voor snoeken om tot 23 kilometer van hun home range weg te trekken om

te paaien. Uit de huidige studie blijkt wel dat zij niet noodzakelijk de dichtstbijgelegen

paaiplaats gebruiken om zich voort te planten. Dit kan verklaard worden door het in

de literatuur beschreven ”homingsgedrag”van de snoek (Coeck, 2002). Dit houdt in dat

de snoek terugkeert naar zijn geboorteplaats om zich daar voort te planten. Hoewel in

deze studie deze hypothese niet onderzocht kan worden, omdat de geboorteplaatsen van

de studiedieren niet gekend waren, is dit toch een belangrijk item naar beheer toe. In

toekomstige studies is het aangewezen om dit verder te onderzoeken. Daarnaast kan in

de huidige studie opgemerkt worden dat enkele snoeken meerdere paaiplaatsen bezoeken

in hetzelfde paaiseizoen wat voorgaande verklaring tegenspreekt. Toch impliceert een

bezoek aan de paaiplaats niet dat de snoek zich daar effectief heeft voortgeplant. Het

gebruik van meerdere paaiplaatsen tijdens de paaiperiode werd ook gerapporteerd in de

studie van Bosworth & Farrell (2006). Het bezoeken van meerdere paaiplaatsen heeft

als voordeel dat het risico op inteelt verkleind wordt (Koed et al., 2006).

Page 77: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

4.1 Migratiepatroon 63

In de huidige studie wordt geen significant verschil waargenomen in de minimale migratie-

afstanden per dag van mannelijke en vrouwelijke snoeken. Dit resultaat is in contrast met

de rapportering van Lucas (1992) en Koed et al. (2006) waarin de bewegingssnelheden

geslachtsafhankelijk waren. Beiden observeerden wel een tegenovergesteld patroon. In de

studie van Lucas (1992) vertoonden de mannelijke snoeken de hoogste activiteit terwijl

dit in de studie van Koed et al. (2006) de vrouwelijke snoeken waren. De geslachts-

afhankelijkheid in de studie van Koed et al. (2006) was enkel van toepassing gedurende

de paaiperiode. De studie van Lucas (1992) was wel slechts gebaseerd op een beperkt

aantal studiedieren nl. drie vrouwelijke en twee mannelijke snoeken.

Meerdere auteurs concludeerden dat de bewegingssnelheden van de snoek grootte-afhanke-

lijk waren (Jepsen et al., 2001; Masters et al., 2005; Vehanen et al., 2006). Jepsen et

al. (2001) en Masters et al. (2005) vonden beiden een positieve correlatie tussen de

lengte en de beweging van de snoek al was deze correlatie in de studie van Jepsen et

al. (2001) eerder zwak. Vehanen et al. (2006) schreef de vaststelling dat vrouwelijke

snoeken de neiging hadden om meer te bewegen dan mannelijke snoeken toe aan de

grotere lengte en gewicht van de vrouwelijke snoeken. Stijgende bewegingssnelheden

door grotere individuen kan verklaard worden door de grotere voedselbehoefte en een

gereduceerd predatierisico waardoor de snoek zijn foerageergebied kan uitbreiden. In de

huidige studie wordt dit effect niet statistisch getest maar uit de figuren kan afgeleid

worden dat er geen relatie bestaat tussen lengte en MMAD.

In deze studie vertonen de meeste snoeken de hoogste MMAD’s in de winter en tijdens

de paaiperiode. De laagste MMAD’s worden geobserveerd in de zomer. De statistisch

test wijst dan ook uit dat het seizoen een significant effect heeft op de beweging van de

snoek. Toch dient deze conclusie genuanceerd te worden aangezien er slechts een beperkt

aantal metingen zijn voor de zomerperiode. Het gelimiteerd aantal observaties was het

gevolg van een te hoge conductiviteit (> 1000µS) tussen eind april en half augustus

2011, waardoor het signaal van de zender niet kon worden ontvangen. De paaiperiode

vond in deze studie plaats vanaf begin februari tot begin mei 2011. De bevindingen van

hoge MMAD’s in de winter en paaiperiode komen overeen met de gepubliceerde teleme-

triestudies van zowel Koed et al. (2006), die eveneens een verhoogde activiteit waarnam

tijdens de winter- en lenteperiode als Kobler et al. (2008a) die in zijn studie een hogere

activiteit van vrouwelijke snoeken observeerde in de winter dan in de zomer. Toch zijn

er heel wat andere studies gepubliceerd die contradictorische resultaten rapporteerden.

Kobler et al. (2008b) observeerde tijdens een andere studie, in hetzelfde studiegebied,

lagere bewegingssnelheden in de winter dan in de zomer. Dezelfde rapportering van een

hogere activiteit in de zomer werd beschreven in de studie van Vehanen et al. (2006).

Tijdens deze laatste studie waren, anders dan in de meeste studies, de snoeken het minst

actief tijdens de lente. De reeds gepubliceerde artikels verklaarden de hoge activiteit in

Page 78: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

64 HOOFDSTUK 4. DISCUSSIE

de winter en lente als het gevolg van de mindere voedselbeschikbaarheid in deze peri-

ode en de lagere macrofytendensiteit. Door de mindere voedselbeschikbaarheid is er een

grotere competitie voor het aanwezige voedsel. De gereduceerde beschikbaarheid aan

vegetatie zorgt ervoor dat de snoek actief op jacht moet gaan (Chapman, 1968; Knight

et al, 2008). De studie van Masters et al. (2002) schreef de verhoogde activiteit tijdens

de winter toe aan een hogere stroomsnelheid in deze periode van het jaar. De verhoogde

MMAD in de lente kan ook verklaard worden door de migratie naar de paaiplaatsen.

Vaak werd geobserveerd dat snoeken grotere afstanden afleggen in het paaiseizoen ten

op zichte van de rest van het jaar (Koed et al., 2006; Ovidio & Philippart, 2005; Vehanen

et al., 2006). Lucas (1992) schreef de verhoogde lente-activiteit toe aan de stijging van

de watertemperatuur.

De huidige studie toont aan dat tijdens de schemeringsperiodes een hogere snoekactiviteit

is waar te nemen. Het effect van deze activiteitspieken zijn echter niet significant verschil-

lend in deze studie. Verder is in deze studie ook tussen de drie seizoenen geen significant

verschillend effect waargenomen van dagindeling op de MMAU. De studies van Beau-

mont et al. (2005), Cook & Bergersen (1988), Kobler et al. (2008b), Pitcher & Turner

(1986) en Rogers (1998) rapporteerden een verhoogde activiteit tijdens schemeringsperi-

odes. Zij stelden dat de verhoogde bewegingssnelheden gedurende schemeringsperiodes

konden verklaard worden als zijnde een gedragsrespons op korte termijn van de snoek

om zijn voedselopname te maximaliseren aangezien de kans op een succesvolle jacht tij-

dens deze periode het grootst is. Hodder et al. (2007) vond eveneens dat de MMAU’s

aanzienlijk verschillen afhankelijk van de dagindeling. In de zomer werden tijdens beide

schemeringsperiodes verhoogde activiteit vastgesteld terwijl in de winter de dagelijkse

activiteit meer uniform verdeeld was. In de studie van Kobler et al. (2008b) had de

dagindeling geen significante invloed op de bewegingssnelheid van de snoek in zowel de

winter als de zomer. Net als bij de seizoenale activiteit is er een ongelijkheid in de

waarnemingen van de verschillende studies over de dagelijkse activiteiten van de snoek.

Wel dient opgemerkt te worden dat het niet significant verschillend zijn van de resultaten

uit dit onderzoek waarschijnlijk het gevolg is van een beperkte dataset, die bestaat uit

een relatief kleine populatie aan gevolgde snoeken (winter: 6/15 snoeken, lente: 2/15

snoeken en zomer: 3/15 snoeken). Tijdens de drie verschillende 24u campagnes werden

niet telkens dezelfde dieren gevolgd wat mogelijks een verklaring is voor het niet sig-

nificant verschillend zijn van het dagindeling x seizoen effect. Bij toekomstige studies is

het daarom aangewezen om in de verschillende 24u campagnes zoveel mogelijk dezelfde

dieren te volgen zodat een concrete vergelijking kan gemaakt worden tussen de verschil-

lende seizoenen.

Page 79: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

4.1 Migratiepatroon 65

De 95% home ranges van de snoeken in de huidige studie vertonen een hoge variabiliteit.

Bij sommige snoeken bestaat de 95% home range uit een groot gebied dat een groot deel

van de IJzer en/of zijn zijbeken/kanaal omvat. Er zijn ook snoeken waarvoor de 95%

home ranges bestaan uit twee activiteitskernen die beiden groot kunnen zijn of uit een

groot en een klein deel bestaan. De home range van een snoek bestaat zelfs uit drie

kleine activiteitskernen. De meervoudige kernen tonen aan dat de snoeken gedurende

het jaar gebruik maken van verscheidene habitats die verspreid liggen in de IJzer, de

zijbeken en/of het Kanaal Ieper-IJzer. Verscheidene studies rapporteerden dat de snoek

meermaals per jaar veranderde van habitat (Karas & Lehtonen, 1993; Miller et al.,

2001; Rosell & MacOscar, 2002). Cook & Bergersen (1988), Diana et al. (1977) en

Jepsen et al. (2001) vonden dat snoeken systematisch afwisselen tussen verschillende

activiteitkernen of gedurende het hele jaar gebruik maken van het volledige meer of

reservoir. Tegenstrijdige bevindingen werden geobserveerd in de studies van Grimm &

Klinge (1996) en Vostradovsky (1975). In deze studies voerden de snoeken hun activiteit

uit in een beperkte activiteitskern wat volgens hen het gevolg zou zijn van hun ”sit-and-

wait”jachtstrategie. De grootte van het studiegebied is waarschijnlijk niet de verklaring

voor de beperkte home ranges aangezien beide studies uitgevoerd werden in een an-

der studiegebied met uiteenlopende grootte (klein meer vs groot reservoir). Tijdens de

vergelijking van de 50% home ranges met de 95% home ranges van de snoeken in de

huidige studie valt op dat 95% home ranges die uit een kern bestaan, worden opgesplitst

in twee kernen in de 50% home ranges. Deze bevindingen tonen aan dat ook al zwemt

de snoek rond in bijna heel het studiegebied, zijn kernactiviteiten (fourageren, schuilen,

overwinteren) toch worden geconcentreerd in beperktere zones. Bij de 95% home ranges

van de snoeken die reeds bestaan uit meerdere kernen wordt waargenomen dat hun 50%

home ranges worden herleid tot een kern waar de snoek zijn hoofdactiviteiten uitvoert.

Dit kan mogelijks verklaard worden door de intensievere observaties tijdens de paaiperi-

ode. Hierdoor komt dit kerngebied vooral tot uiting in de home range berekend over

het hele jaar en blijft deze over als 50% home range. Verder wordt waargenomen dat

in enkele gevallen de 50% home ranges overlappen wat mogelijks impliceert dat deze

locaties gunstig zijn doordat er bijvoorbeeld voldoende voedsel beschikbaar is, en het

een ideale rust- of schuilplaats is. Tijdens deze studie werd de link met het habitatge-

bruik niet onderzocht waardoor dit enkel een veronderstelling is. Het onderzoeken van

deze link kan in toekomstige studies zeker een meerwaarde betekenen. Voor toekomstige

telemetriestudies die tot doel hebben de home range van de snoek te bepalen, zou het

beter zijn een meer uniforme verdeling te hebben van de snoeklocaties gedurende het

jaar. Nu werd vooral het paaihabitat van de snoek in kaart gebracht door de intensieve

opvolging van de snoeken in deze periode waardoor de berekende home range over het

hele jaar een sterke bias vertoont.

Page 80: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

66 HOOFDSTUK 4. DISCUSSIE

In de huidige studie is de gemiddelde grootte van de 95% home ranges veel groter dan

de reeds gepubliceerde studies. De studies van Hodder et al. (2007) en Vehanen et al.

(2006) observeerden heel beperkte home ranges voor snoek in een rivier. De dimensies

van de studiegebieden zijn echter veel kleiner dan in de huidige studie (± 47 km). De

lengte van de rivieren in de studie van Hodder et al. (2007) en Vehanen et al. (2006)

waren resp. ± 2 km en ± 9 km. Meerdere auteurs observeerden dat de home range

van de snoek niet beperkt was (Bregazzi & Kennedy, 1980; Chapman & Mackay, 1984;

Cook & Bergersen, 1988). In de studie van Ovidio & Philippart (2005), uitgevoerd in de

Ourthe (Belgie), werd een maximaal home range bereik van 25 km waargenomen. In de

huidige studie was dit maximaal ± 23 km.

Relatief weinig studies analyseerden de grootte en het veranderen van de activiteitskernen

met betrekking tot het seizoen. Master et al. (2005) rapporteerde seizoenale verandering-

en in de home ranges die niet noodzakelijk gerelateerd zijn met de paaiperiode. Kobler

et al. (2008a) vond dat de home ranges in de winter groter zijn dan de home ranges

in de zomer. De snoek verspreidt zich in de winter over een grotere oppervlakte wat

hoogstwaarschijnlijk het gevolg was van de start van de migratie naar de paaiplaatsen

(Karas & Lehtonen, 1993; Miller et al., 2001; Rosell & MacOscar, 2002). In de huidige

studie zijn eveneens de winter home ranges van de snoeken significant groter dan hun

zomer home ranges. Grimm & Klinge (1996) stelden dat de grotere verspreiding van

de snoek in de winterperiode te wijten is aan het verlies van vegetatie. Verder zorgt

de herverdeling van de prooivissen, als gevolg van vegetatiedegradatie, ervoor dat de

snoek van jachtstrategie moet veranderen en een groter gebied moet exploiteren (Jepsen

& Berg, 2002). In de winterperiode gebruikt de snoek een mobiele jachtstrategie in

plaats van de verrassingsaanval vanuit de vegetatie. Dit zorgt eveneens voor een grotere

home range. Verder omvat de winterperiode van de huidige studie ook het begin van

de paaiperiode waardoor de migratie naar de paaigebieden ook opgenomen wordt in de

winter home range. Dit kan ook een mogelijke verklaring zijn voor de grotere winter

home range in deze studie.

Uit de observaties van de huidige studie blijkt dat geen verband kan gevonden worden

tussen de lengte van de snoek en de grootte van de home ranges. Jepsen et al. (2001)

en Kobler et al. (2008a) vonden tijdens hun onderzoek eveneens geen relatie tussen

de grootte van de home range en de lengte van de snoek. Deze bevindingen waren

tegengesteld aan de observaties van Minns (1995) die een positieve relatie observeerde

tussen de oppervlakte van de home range en de lengte van de snoeken.

In deze studie wordt de kernel methode toegepast. Een nadeel van deze techniek is dat

wanneer de snoek gebruik maakt van rechte stukken in de IJzer, zijn home range wordt

Page 81: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

4.1 Migratiepatroon 67

uitgebreid langsheen de rivier tot buiten de oevers. Door het afsnijden van gebieden die

niet in de rivier gelegen zijn, wordt getracht een betere schatting van de home range

te bekomen. Bij het afsnijden treden onnauwkeurigheden op aangezien de IJzer eerst

handmatig diende gedigitaliseerd te worden op basis van een orthofoto. Deze digitalisatie

leverde tevens een foutenmarge op. Een ander nadeel van deze techniek is dat de kwaliteit

van de schatting niet kan beoordeeld worden aangezien enkel een puntmeting wordt

gegenereerd zonder een schatting van de standaardafwijking. Voor toekomstige home

range berekeningen met de kernel methode is het aan te raden om voor elk seizoen een

gelijk aantal observaties te verzamelen. In deze studie zijn er veel observaties beschikbaar

voor winter en lente, maar weinig voor herfst en slechts enkele voor de zomer. Zo zijn

enkele home ranges in de herfst en in de zomer slechts gebaseerd op het minimum aantal

punten vereist voor het berekenen van kernel nl. vijf. Voor sommige snoeken is het zelfs

niet mogelijk geweest om tijdens de herfst en de zomer een home range te berekenen

door een onvoldoende aantal observaties.

De huidige studie toont aan de 12 van de 13 snoeken uitgezet werden in hun 95% home

range en bij 9 van de 13 snoeken valt deze plaats ook binnen hun 50% home range.

De vangst en zendering vond plaats in november en december om de kans te verkleinen

dat de snoeken werden gevangen tijdens hun migratie naar de paaiplaatsen. De snoeken

werden telkens terug uitgezet op de locatie waar ze gevangen werden. Toch zijn er nog

vier snoeken waarbij de uitzettingslocatie niet valt binnenin hun 50% home range. Voor

de snoek die sinds midden februari vastzat in de Landdijkgracht, is dit geen onlogische

vaststelling. Deze verklaring is echter niet van toepassing voor de andere drie snoeken.

Deze zijn hoogstwaarschijnlijk gevangen geweest terwijl ze op excursie waren buiten hun

home range.

Vorige paragrafen toonden aan dat de studies die antwoord trachten te vinden op dezelfde

onderzoeksvragen vaak tegenstrijdige conclusies uitkwamen. Kobler et al. (2008b) en

Jepsen et al. (2001) stelden dat deze verschillen niet enkel te wijten zijn aan de variatie

in het gedrag van de snoeken binnen verschillende ecosystemen, maar dat dit ook het

gevolg kan zijn van verschillen in methode en studie-ontwerp. Zo varieerden eerdere

onderzoeken vaak in telemetriemethode (radiotelemetrie vs. akoustische telemetrie),

ecosysteem (rivier, meer of reservoir), opsporingsmethode (manueel vs. vaste stations),

opsporingsfrequentie (dagelijks, wekelijks of 24u opsporing), studieduur (jaar vs. enkele

maanden) en zenderingsperiode. Verder waren ook het aantal gevolgde snoeken, hun

lengte en gewicht verschillend voor elke studie. Tijdens de interpretatie en de verge-

lijking van de resultaten, dienen hierboven beschreven verschillen in het achterhoofd

gehouden te worden.

Page 82: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

68 HOOFDSTUK 4. DISCUSSIE

Een beter inzicht in het migratiepatroon en home range gebruik van de snoek is noodza-

kelijk om het beheer van snoekpopulaties te optimaliseren. Zo geven de MMAD’s een

indicatie van de grootte-orde van afstanden die snoeken afleggen. Deze informatie kan

door beheerders gebruikt worden om onder andere een indicatie te krijgen van de max-

imale afstand tussen twee paaiplaatsen en welke migratieknelpunten prioritair dienen

opgelost te worden. De home ranges geven aan in welke gebieden van de rivier de snoek

zijn hoofdactiviteiten uitoefent. Deze home ranges dienen dan gelinkt te worden aan

het habitatgebruik en de habitateigenschappen waardoor de beheerders een beter inzicht

krijgen in de habitatpreferentie van de snoek en dus welke gebieden er dienen hersteld

en/of beschermd te worden en hoe dit zo efficient mogelijk kan verlopen.

4.2 Modellering draagkracht snoek

De nutrienten en het organisch materiaal aanwezig in de rivier kan beschouwd worden

als de brandstof van het voedselweb. Hun beschikbaarheid en mate waarin ze kun-

nen opgenomen worden door de verschillende voedselwebcompartimenten wordt direct

bepaald door de stroomsnelheid en de watertemperatuur. Verscheidene processen, zoals

verlies van organisch materiaal afkomstig van de oevers, versnelde eutrofiering, atmo-

sferische depositie van stikstof en micro-nutrienten evenals wateropslag, extractie en

stroommanipulatie, kunnen samen heel veel invloed uitoefenen op het voedselweb. Het

is daarom van essentieel belang om deze problemen te evalueren en voldoende in te

schatten wat de consequencies zullen zijn van deze veranderingen (ISAB, 2011).

In de huidige studie was de nutrientenstatus op alle staalnamepunten vrij hoog. De

hoge DOC-gehaltes (gemiddeld: 16 mg C/L) waren waarschijnlijk het gevolg van het

lozen van afvalwater in de Burggravenstroom en/of runoff afkomstig van de aangrenzen-

de landbouwgronden. Verder viel de hoge detritusconcentratie in deze studie op. Ter

hoogte van locatie 1 was de detritusconcentratie het hoogst. Dit is niet onlogische

aangezien de hydraulische stuw, net stroomaf van het staalnamepunt, zorgt voor de

accumulatie van organisch materiaal, afkomstig van het stroomopwaarts gedeelte van

de Burggravenstroom. Het stijgende detritusgehalte is ook in overeenstemming met de

studie van Rosi-Marshall & Wallace (2002) die eveneens vaststelden dat het organisch

materiaal stroomafwaarts toenam. De hoge detritusconcentraties impliceerden op alle

locaties een hoge bacteriele activiteit. In alle voedselwebben is dan ook een hoge opname

van DOC op te merken alsook een hoge bacteriele respiratie. Verder werd op locatie 1

ook de laagste opgeloste zuurstofconcentratie waargenomen wat mogelijks wijst op een

hoge afbraak van organisch materiaal. Locatie 3 vertoonde de hoogste fytoplanktoncon-

centratie. Deze bevinding was echter merkwaardig aangezien in meerdere studies werd

Page 83: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

4.2 Modellering draagkracht snoek 69

geobserveerd dat de fytoplanktondensiteit stroomafwaarts van de rivier het hoogst is (de

Ruyter-van Steveninck et al., 1992; Olguın et al., 2004). Een mogelijke verklaring kan

zijn dat de fosfor-concentratie en/of ammoniumconcentratie op deze locatie het hoogst

was. De studie van Palaniswamy et al. (2009) en Gharib et al. (2011) toonden immers

aan dat het chlorofyl a-gehalte sterk positief gecorreleerd is met respectievelijk fosfor

en ammonium. Tijdens de huidige studie werden deze parameters echter niet gemeten

waardoor hieromtrent geen conclusie kan worden getrokken. De zooplanktondensiteit

in deze studie was beduidend laag (Marchand, 1997). Dit is mogelijks te wijten aan

een onderschatting van de zooplanktondensiteit bij de verwerking van de stalen. Deze

onderschatting werd veroorzaakt door de hoge detritusconcentraties die aanwezig waren

in de stalen, wat de determinatie van het zooplankton sterk bemoeilijkte. De detritus-

concentratie in de stalen was dermate hoog dat de 25-70 µm stalen onmogelijk konden

gedetermineerd worden. De macrofytendensiteit was het grootst op locatie 3 wat moge-

lijks te verklaren is doordat hier het opgelost anorganisch koolstofgehalte het hoogst

was. De macro-invertebratengemeenschap werd op alle locaties gedomineerd door herbi-

vore macro-invertebraten wat mogelijks te verklaren is door de hoge macrofytendensiteit.

Doordat de niet-piscivore prooivissen behoren tot een lager trofisch niveau dan de pis-

civore prooivissen, is het evident dat deze een hogere densiteit hebben dan piscivore

prooivissen.

Uit de gemodelleerde voedselwebben blijkt dat gedurende de winterperiode de macro-

fyten, het detritus en de bacterien de belangrijkste schakels zijn voor de koolstofstromen

doorheen het voedselweb. De macrofyten waren tijdens deze periode nog vrij actief

(DIC->MACROF) aangezien in de maanden voor de staalname de temperatuur relatief

warm was voor de tijd van het jaar. Toch is er al een grote sterfte te merken van de

macrofyten die zo het detritusgehalte in de rivier nog verhogen. Deze detritusconcen-

traties zijn immers reeds vrij hoog door de input van organisch materiaal (bv. afgevallen

bladeren, afgestorven oevervegetatie) afkomstig van het terrestrisch ecosysteem. Het

hoge detritusgehalte zorgt voor een grote bacteriele activiteit in het ecosysteem wat tot

uiting komt in grote stromen van opname (DOC->BAC) en respiratie (BAC->DIC).

Verder valt ook op dat de niet-piscivore prooivissen zich vooral voeden met detritus

aangezien de densiteiten van fytoplankton, zooplankton en macro-invertebraten in de

winter laag zijn. Voor toekomstig onderzoek zou het interessant zijn om eveneens het

effect van de temporele dynamiek van het ecosysteem op de draagkracht te bestuderen.

Dit kan door staalnamecampagnes uit te voeren in de verschillende seizoenen. Zo kan

voor elk seizoen een voedselweb gemodelleerd worden en kunnen de resultaten van de

verschillende seizoenen, vervolgens met elkaar vergeleken worden.

Page 84: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

70 HOOFDSTUK 4. DISCUSSIE

Uit de resultaten van de huidige studie blijkt dat op de verschillende locaties in de

Burggravenstroom de maximale draagkracht varieert tussen de 284-437 mg C/m2 met

een gemiddelde maximale draagkracht van 376.5 mg C/m2. Dit komt overeen met 6-10

snoeken per hectare (gemiddelde 8 snoeken per hectare). In eerder verschenen publi-

caties werden uiteenlopende waarden gevonden voor de draagkracht van snoek. Craig

(1996) rapporteerde een draagkracht van 2.5-8.3 adulte snoeken per hectare. Snow (1978)

publiceerde een grotere draagkracht van 40-50 snoeken per hectare in een meer. Hij sug-

gereerde dat de beschikbaarheid van geschikte foerageerplaatsen de meest bepalende

factor was voor de populatiedensiteit in het meer. In Margeneau et al. (2008) werden

waarden als 3.7 en 1.1-1.6 vermeld voor de draagkracht van snoek.

De modellering van het voedselweb werd beınvloed doordat enkele interacties niet in

het model zijn opgenomen wegens het reeds complex zijn van het huidige voedselweb

en het niet voorhanden zijn van data. Door het gebrek aan data omtrent de densiteit

van watervogels en amfibien in de Burggravenstroom kon tijdens de huidige studie de

consumptie van prooivissen, macrofyten en macro-inverbraten door watervogels, alsook

de consumptie van watervogels en amfibien door piscivore prooivissen en snoeken niet in

beschouwing worden genomen. Niettegenstaande zou het kunnen zijn dat in bepaalde

periodes van het jaar amfibien een redelijk aandeel vertegenwoordigen in het dieet van

de snoek (persoonlijke mededeling lokale visser). Daarnaast werd geen interactie gemo-

delleerd tussen de aanwezige prooivissen en hengelaars aangezien de hengeldruk in dit

deel van de Burggravenstroom vrij laag is. Indien het model gebruikt wordt in an-

dere rivieren waar wel een hoge hengeldruk heerst, kan de impact van de visserij op

de prooivisdensiteit en dus ook op de draagkracht van snoek niet verwaarloosd worden.

Door het veranderen van de voedselwebstructuur en de potentiele productiviteit kan de

visserij de draagkracht van een zoetwaterecosysteem direct beınvloeden. Het voedsel-

web in de huidige studie werd enkel geconstrueerd op basis van koolstofbalansen. De

studie van Vezina & Pahlow (2003) wees echter uit dat voedselwebben die geconstrueerd

werden op basis van meerdere elementen (koolstof + stikstof + fosfor) dienen verkozen

te worden boven deze uitgevoerd met een enkel element. Indien een ander element dan

koolstof, bijvoorbeeld stikstof of fosfor, de limiterende factor is in het ecosysteem, kan dit

de structuur van het voedselweb beınvloeden. Het model opgesteld tijdens dit eindwerk

hield geen rekening met limitaties door andere elementen dan koolstof.

Op basis van de ervaring vergaard tijdens deze studie, kunnen belangrijke aanbevelingen

gedaan worden voor toekomstige, meer accurate schattingen van de snoekdraagkracht.

Zo dient de Zooplankton-staalnametechniek verbeterd te worden om stalen te verzamelen

met een lagere detritusconcentratie. Dit kan via bemonstering vanaf een bootje zodat

de bodem niet verstoord wordt tijdens het nemen van de stalen. In de huidige studie

Page 85: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

4.2 Modellering draagkracht snoek 71

konden immers door een te hoge detritusconcentratie enkel de stalen, gezeefd over 70 µm,

gedetermineerd worden. Dit zorgde voor een onderschatting van de rotiferenstock. De

onderschatting van de rotiferen had mogelijks een onderschatting van de gemodelleerde

ingestiesnelheid en de daaruit berekende draagkracht van snoek in de Burggravenstroom

tot gevolg. Indien de metingen voor de bacteriele respiratie en de respiratie van de som

van bacterien, fytoplankton en zooplankton bruikbaar waren geweest, zou de draagkracht

van snoek veel locatie-specifieker geweest zijn. Hieruit zou een betere schatting van de

ingestiesnelheid van de snoek resulteren. Eveneens zou een meer actuele schatting voor

de draagkracht bekomen zijn indien de data voor de aanwezige prooivissen gebaseerd was

op recentere gegevens. In de huidige studie werden de meest recente visbestandgegevens

gebruikt voor de Burggravenstroom die voorhanden waren, deze dateerden van 2009.

De toen gemeten prooivisdensiteit drukte de respons uit op de nutrientenstatus van de

Burggravenstroom anno 2009. Deze status kan in 2011 reeds veranderd zijn waardoor

een mindere accurate schatting werd bekomen voor de draagkracht. De output van het

lineair inverse model is maar zo goed als de data en de kennis die geımplementeerd

worden. Deze zijn dus van groot belang voor de uitkomst van het model.

Tot slot stelden Vezina & Pahlow (2003) dat de accuraatheid van de inverse recon-

structie afhankelijk is van de dynamiek en de structuur van de compartimenten in het

ecosysteem. De reconstructie van complexere voedselwebben vertonen meer verteken-

ing waarbij kleine en grote stromen respectievelijk worden onder- en overschat door het

model. Ondanks deze vertekening toonde de studie van Vezina & Pahlow (2003) aan dat

inverse wederopbouw van het voedselweb nuttige en correcte informatie kan verschaf-

fen voor het detecteren van wijzigingen in stromen als gevolg van veranderingen van

ecosysteemeigenschappen.

Page 86: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3
Page 87: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Hoofdstuk 5

Algemene conclusies

Het migratiepatroon en habitatgebruik van de snoek is complex en sterk afhankelijk

van het individu, het levenstadium, het seizoen en het ecosysteem waarin de snoek zich

bevindt. Om effectieve beheersadviezen en -maatregelen te kunnen formuleren, is de

kennis omtrent de migratiedynamiek en het habitatgebruik van de snoek essentieel. Het

doel van deze telemetriestudie was dan ook een beter inzicht te krijgen in het migratiepa-

troon van de snoek om zo de beheerders meer en vooral concretere informatie hieromtrent

aan te reiken. Deze informatie kan vervolgens aangewend worden bij de evaluatie van

reeds toegepaste beheersmaatregelen en/of bij de implementatie van nog uit te voeren

maatregelen.

Uit de huidige studie blijkt dat de snoeken gedurende de paaiperiode grote afstanden

afleggen in de IJzer. Het is daarom van essentieel belang dat de snoeken tijdens de

migratie zo weinig mogelijk geconfronteerd worden met fysische barrieres. Indien deze

wel aanwezig zijn in de rivier, dient het wegwerken van deze barrieres als prioritair te

worden beschouwd. In de verschillende restauratieprogramma’s is het aangewezen om

ook de situatie van de snoek op te nemen en er verder voor te zorgen dat er vrije migratie

van snoek (alsook andere vissoorten) mogelijk is in de rivier.

Uit deze studie kan bijkomend geconcludeerd worden dat de grootte, de vorm en de

locatie van de home range sterk afhankelijk is van zowel het individu als van het seizoen.

De seizoensgebonden verschillen in grootte van home range worden verondersteld het

gevolg te zijn van de fluctuerende beschikbaarheid van habitats en de verandering in

prooidistributie. Eens de link tussen home range en habitateigenschappen duidelijk is,

kan deze als hulpmiddel gebruikt worden door beheerders in de bepaling van welke ri-

viergebieden hersteld en/of beschermd dienen te worden.

Page 88: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

74 HOOFDSTUK 5. ALGEMENE CONCLUSIES

De nutrientenstatus van de rivier is een belangrijke factor voor de ontwikkeling van een

gezonde snoekpopulatie. Het beschikbare voedsel voor de snoek is immers afhankelijk

van de hoeveelheid nutrienten, aanwezig in de waterloop. Enerzijds heeft de voedselweb-

modellering een indicatie of de waterloop geschikt is voor snoek. Anderzijds kan de voed-

selwebmodellering ook aantonen dat er knelpunten, anders dan de nutrientenstatus, in

de waterloop aanwezig zijn die verhinderen dat de snoekpopulatie zijn maximale grootte

bereikt. De beheerders kunnen het model gebruiken om een vergelijkende studie te

maken van verschillende beheersscenario’s, alsook om na te gaan of de vooropgestelde

beheersmaatregelen de snoekpopulatie te gunste komen, alvorens deze werkelijk toe te

passen. Het voedselwebmodel kan dus een handig instrument worden in het kiezen van

beheersmaatregelen en voorkomt de uitvoering van niet effectieve beheersacties waardoor

het budget niet besteed wordt aan nodeloze maatregelen.

Uit de huidige studie blijkt dat het niet evident is om op basis van veldmetingen en lite-

ratuurgegevens een goede inschatting te bekomen van de ingestiesnelheid en de daaruit

berekende draagkracht van snoek in de Burggravenstroom. Deze studie geeft alvast een

eerste aanzet en opent mogelijkheden voor verder onderzoek. Het model vraagt een grote

kwantiteit aan literatuurgegevens die niet allemaal even gemakkelijk voorhanden waren.

In dit werk werden deze gegevens gebundeld en kunnen door toekomstige onderzoeken

rond voedselwebmodellering in een zoetwaterecosysteem geraadpleegd worden. Verder

is een zorgvuldige verzameling van de stockdensiteiten van de verschillende voedselweb-

compartimenten en van de meetbare voedselwebstromen aangewezen aangezien zij een

zeer grote invloed hebben op de output van het model. Het is een aanbeveling om de

ervaring uit deze studie te gebruiken om de staalnamecampagnes in de toekomst verder

te verfijnen.

Page 89: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

Literatuurlijst

Aquafin (2011). Jaarverslag 2010: Een integrale visie op waterzuivering. Aquafin, Aart-

selaar.

K. Ara (2001). Length-weight relationships and chemical content of the planktonic

copepods in the Cananeia Lagoon estuarine system, Sao Paulo, Brazil. Plankton

Biology & Ecology, 48(2):121–127.

D. H. Arnwine & M. H. Graf (2010). Mercury air deposition and selenium levels in

Tennessee fish and surface water. Tennessee Department of Environment and Conser-

vation, Division of Water Pollution Control, Nashville.

S. B. Baines & M. L. Pace (1991). The production of dissolved organic matter by

phytoplankton and its importance to bacteria: Patterns across marine and freshwater

systems. Limonology And Oceanography, 36(6):1078–1090.

J. Barahona, A. Millan & J. Velasco (2005). Population dynamics, growth and production

of Sigara selecta (Fieber, 1848) (Hemiptera, Corixidae) in a Mediterranean hypersaline

stream. Freshwater Biology, 50(12):2101–2113.

D. R. Barton & J. L. Metcalfe-Smith (1992). A comparison of sampling techniques

and summary indices for assessment of water quality in the Yamaska River, Quebec,

based on benthic macroinvertebrates. Environmental Monitoring and Assessment,

21(3):225–244.

W. Beaumont, B. Cresswell, K. Hodder, J. Masters & J. Welton (2002). A simple activity

monitoring radio tag for fish. Hydrobiologia, 483:219–224.

W. R. C. Beaumont, K. H. Hodder, J. E. G. Masters, L. J. Scott & J. S. Welton (2005).

Activity patterns in pike (Esox lucius), as determined by motion-sensing telemetry.

In M. T. Spedicto, G. Lembo, G. Marmulla (eds), Aquatic telemetry: advances and

applications Proceedings of the Fifth Conference on Fish Telemetry held in Europe.

Ustica, Italy, 9-13 june 2003. FAO/COISPA, Rome, 231-243.

A. C. Benke (2010). Secondary production. Nature Education Knowledge, 1(8):5.

Page 90: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

76 LITERATUURLIJST

A. C. Benke, A. D. Huryn, L. A. Smock & J. B. Wallace (1999). Length-mass relation-

ships for freshwater macroinvertebrates in North America with particular reference to

the southeastern United States. Journal of the North American Benthological Society,

18(3):308–343.

S. Besiktepe & H. G. Dam (2002). Coupling of ingestion and defecation as a function of

diet in the calanoid copepod Acartia tonsa. Marine Ecology Progress Series, 229:151–

164.

J. D. Bever, I. A. Dickie, E. Facelli, J. M. Facelli, J. Klironomos, M. Moora, M. C. Rillig,

W. D. Stock, M. Tibbett & M. Zobel (2010). Rooting theories of plant community

ecology in microbial interactions. Trends in Ecology & Evolution, 25(8):468–478.

A. Bosworth & J. M. Farrell (2006). Genetic divergence among northern pike from

spawning locations in the upper St. Lawrence River. North American Journal of

Fisheries Management, 26(3):676–684.

M. Bouvy, M. Pagano & M. Troussellier (2001). Effects of a cyanobacterial bloom (Cylin-

drospermopsis raciborskii) on bacteria and zooplankton communities in Ingazeira

reservoir (northeast Brazil). Aquatic Microbial Ecology, 25:215–227.

G. Bratbak, A. Jacobsen & M. Heldal (1998). Viral lysis of Phaeocystis pouchetii and

bacterial secondary production. Aquatic Microbial Ecology, 16(1):11–16.

P. R. Bregazzi & C. R. Kennedy (1980). The biology of pike, Esox lucius L., in a southern

eutrophic lake. Journal of Fish Biology, 17(1):91–112.

E. Briand, O. Pringault, S. Jacquet & J. P. Torreton (2004). The use of oxygen mi-

croprobes to measure bacterial respiration for determining bacterioplankton growth

efficiency. Limnology and Oceanography: Methods, 2:406–416.

J. H. Brown & J. F. Gillooly (2003). Ecological food webs: high-quality data facilitate

theoretical unification. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United

States of America, 100(4):1467–1468.

C. Calenge (2006). The package “adehabitat” for the R software: A tool for the analysis

of space and habitat use by animals. Ecological Modelling, 197(3-4):516–519.

N. F. Caraco, J. J. Cole, P. A. Raymond, D. L. Strayer, M. L. Pace, S. E. G. Findlay

& D. T. Fischer (1997). Zebra mussel invasion in a large, turbid river: phytoplankton

response to increased grazing. Ecology, 78(2):588–602.

J. M. Casselman (1978). External sex determination of Northern pike, Esox lucius

Linnaeus. Transactions of the American Fisheries Society, 2:343–347.

Page 91: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

LITERATUURLIJST 77

C. A. Chapman & W. C. Mackay (1984). Versatility in habitat use by a top aquatic

predator, Esox lucius L. Journal of Fish Biology, 25(1):109–115.

D. W. Chapman (1968). Production. In Methods for assessment of fish production in

fresh waters (Ricker, W. E., ed.), editor, Oxford and Edinburgh: Blackwell Scientific

Publications, pp. 182–196.

D. Claeys, J. D’Hooghe, R. Dessers & H. Wustenberghs (2007). Reductiepotentieel en

kosten van beleidsmaatregelen met betrekking tot diffuse en puntbronnen. Maatregelen

en instrumenten die verontreiniging door de landbouw kunnen voorkomen. Studie

uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij. Instituut voor Landbouw-

en Visserijonderzoek.

C. F. Clark (1990). Movements of northern pike tagged in waters tributary to Lake Erie.

The Ohio Journal of Science, 90(1):41–45.

P. Claus, M. De Clercq, R. Dehaemers, K. Despierre, K. Haustraete & S. Puype (2006).

VOL VAN WATER ... De waterbeheerplannen in openbaar onderzoek. IJzerbekken.

J. Coeck (2002). Het verschijnsel vismigratie in Vlaamse waterlopen. Referaat Studiedag

Vismigratie, 14 juni 2000. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

J. J. Cole, N. F. Caraco, D. L. Strayer, C. Ochs & S. Nolan (1989). A detailed or-

ganic carbon budget as an ecosystem-level calibration of bacterial respiration in an

oligotrophic lake during midsummer. Limonology And Oceanography, 34(2):286–296.

M. F. Cook & E. P. Bergersen (1988). Movements, habitat selection, and activity periods

of northern pike in eleven mile reservoir, Colorado. Transactions of the American

Fisheries Society, 117(5):495–502.

J. Craig (1996). Pike: biology and exploitation. Chapman & Hall, London.

D. L. De Angelis (1975). Stability and connectance in food web models. Ecology,

56(1):238–243.

G. A. J. de Laak & W. A. M. van Emmerik (2006). Kennisdocument snoek, Esox lucius

(Linnaeus, 1758). Kennisdocument 13. Sportvisserij Nederland, Bilthoven.

F. De Laender, P. J. Van Den Brink & C. R. Janssen (2011). Functional redundancy

and food web functioning in linuron-exposed ecosystems. Environmental Pollution,

159(10):3009–3017.

Page 92: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

78 LITERATUURLIJST

F. De Laender, D. van Oevelen, J. J. Middelburg & K. Soetaert (2009). Incorporating

ecological data and associated uncertainty in bioaccumulation modeling : Methodology

development and case study. Environmental Science & Technology, 43(7):2620–2626.

H. de Nie (1997). Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Stichting Atlas Verspreiding

Nederlandse Zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem (Nederland).

E. de Ruyter-van Steveninck, W. Admiraal, B. L., G. Tubbing & B. van Zanten (1992).

Plankton in the river rhine: structural and functional changes observed during down-

stream transport. Journal of Plankton Research, 14(10):1351–1368.

P. A. Del Giorgio & J. J. Cole (1998). Bacterial growth efficiency in natural aquatic

systems. Annual Review of Ecology and Systematics, 29(1):503–541.

B. Denayer & C. Belpaire (1997). De visfauna op de IJzer in 1996. Water, 97:291–300.

J. S. Diana (1980). Diel activity pattern and swimming speeds of northern pike (Esox

lucius) in Lac Ste. Anne, Alberta. Canadian Journal of Fisheries and Aquatic Sciences,

37(9):1454–1458.

J. S. Diana, W. C. Mackay & M. Ehrman (1977). Movements and habitat preference of

Northern Pike (Esox lucius) in Lac Ste. Anne, Alberta. Transactions of the American

Fisheries Society, 106:560–565.

J. E. Diffendorfer, P. M. Richards, G. H. Dalrymple & D. L. DeAngelis (2001). Apply-

ing linear programming to estimate fluxes in ecosystems or food webs: An example

from the herpetological assemblage of the freshwater Everglades. Ecological Modelling,

144(2-3):99–120.

E. Donali, K. Olli, A. S. Heiskanen & T. Andersen (1999). Carbon flow patterns in

the planktonic food web of the Gulf of Riga, the Baltic Sea: A reconstruction by the

inverse method. Journal of Marine Systems, 23(1-3):251–268.

A. J. J. Douglas, I. Bosch & M. D. Valentino (2001). Mapping and quantifying stands of

Eurasian watermilfoil in Conesus lake, New York. SUNY Geneseo Journal of Science

and Mathematics, 2(1):1–6.

P. Eklov (1997). Effects of habitat complexity and prey abundance on the spatial and

temporal distributions of perch (Perca fluviatilis) and pike (Esox lucius). Canadian

Journal of Fisheries and Aquatic Sciences, 54(7):1520–1531.

P. M. Eldridge, L. A. Cifuentes & J. E. Kaldy (2005). Development of a stable isotope

constraint system for estuarine food web models. Marine Ecology Progress Series,

303:73–90.

Page 93: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

LITERATUURLIJST 79

M. A. Evans-White, R. S. Stelzer & G. A. Lamberti (2005). Taxonomic and regional

patterns in benthic macroinvertebrate elemental composition in streams. Freshwater

Biology, 50(11):1786–1799.

H. Forest & E. Mills (1971). The aquatic flora of Conesus lake. Contribution of Envi-

ronmental Resource Center.

H. Forest, J. Wade & T. Maxwell (1978). The limnology of Conesus lake. Academic

Press.

J. Fuhrman (2000). Impact of viruses on bacterial processes. In D. L. Kirchman, editor,

Microbial ecology of the oceans, pp. 327–350. Wiley-Liss, New York.

G. A. Galkovskaya (1963). Utilization of food for growth and conditions for maximum

production of the rotifer Brachionus calyciflorus pallas. Zool. Zh., 42:506–512.

S. M. Gharib, Z. M. El-Sherif, A. M. Abdel-Halim & A. A. Radwan (2011). Phyto-

plankton and environmental variables as a water quality indicator for the beaches

at Matrouh, south-eastern Mediterranean Sea, Egypt: an assessment. Oceanologia,

53(3):819–836.

P. L. M. Goethals, R. Zarkami, T. D’heygere, N. De Pauw, N. Jaarsma, M. Klinge,

M. Grimm, G. Van Thuyne & C. Belpaire (2006). Status, ecologie en bescherming van

de snoek (Esox lucius) in Vlaanderen. Eindrapport TWOL Project nr. B&G/14/2001,

studie in opdracht van AMINAL, Afdeling Bos & Groen, Universiteit Gent.

M. P. Grimm & M. Klinge (1996). Pike and some aspects of its dependence on vegetation.

In J.F. Craig, Pike: biology and exploitation, editor, Chapman and Hall, London, pp.

125–156.

L. Hakanson & V. V. Boulion (2002). Empirical and dynamical models to predict the

cover, biomass and production of macrophytes in lakes. Ecological Modelling, 151(2-

3):213–243.

P. J. Hansen, P. K. Bjornsen & B. W. Hansen (1997). Zooplankton grazing and

growth: Scaling within the 2-2000-µm body size range. Limnology and Oceanogra-

phy, 42(4):687–704.

D. R. Hart, L. Stone & T. Berman (2000). Seasonal dynamics of the Lake Kinneret food

web : The importance of the microbial loop. Limnology and Oceanography, 45(2):350–

361.

B. Harvey (2009). A biological synopsis of northern pike (Esox Lucius). Canadian

Manuscript Report of Fisheries and Aquatic Sciences 2885.

Page 94: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

80 LITERATUURLIJST

A. J. Hendriks (1999). Allometric scaling of rate, age and density parameters in ecological

models. Oikos, 86(2):293–310.

S. W. Herke & J. R. Moring (1999). “Soft” harness for external attachment of large

radio transmitters to northern pike (Esox lucius). Fisheries Research, 39(3):305–312.

J. Heylen (1997). De hydrologie van het IJzerbekken. In: (1997). Referaten van de

internationale studiedag ’Naar een integraal waterbeleid in het Ijzerbekken’, Diksmuide,

28 november 1997. Water: Tijdschrift over Waterproblematiek, 16(97): pp. 239-244.

B. J. Hicks, M. S. Wipfli, D. W. Lang & M. E. Lang (2005). Marine-derived nitrogen

and carbon in freshwater-riparian food webs of the Copper River Delta, southcentral

Alaska. Oecologia, 144(4):558–569.

K. H. Hodder, J. E. G. Masters, W. R. C. Beaumont, R. E. Gozlan, A. C. Pinder, C. M.

Knight & R. E. Kenward (2007). Techniques for evaluating the spatial behaviour of

river fish. Hydrobiologia, 582(1):257–269.

IAEA (2010). Handbook of parameter values for the prediction of radionuclide transfer in

terrestrial and freshwater environments . International Atomic Energy Agency, Vienna.

P. D. Inskip (1982). Habitat suitability index models: northern pike. U.S. Fish and

Wildlife Service, Biological Services Program FWS/OBS-82/10.17.

Integraal Waterbeleid Bekken van de IJzer (2009). Het bekkenbeheerplan van het IJzer-

bekken: Integraal waterbeleid in de praktijk 2008-2013. Vlaamse Milieumaatschappij

(VMM), Sint-Andries (Brugge).

ISAB (2011). Columbia river food webs : Developing a broader scientific foundation for

fish and wildlife restoration. Indepent Scientific Advisory Board.

M. N. Ivanova (1969). The behavior of predatory fish during feeding. Journal of Ichthy-

ology, 9:574–577.

L. Jacobsen, S. Berg, N. Jepsen & C. Skov (2004). Does roach behaviour differ between

shallow lakes of different environmental state ? Journal of Fish Biology, 65(1):135–147.

J. H. Janse (2005). Model studies on the eutrophication of shallow lakes and ditches.

Wageningen University, Wageningen.

N. Jepsen & K. Aarestrup (1999). A comparison of the growth of radio-tagged and

dye-marked pike. Journal of Fish Biology, 55(4):880–883.

N. Jepsen, S. Beck, C. Skov & A. Koed (2001). Behavior of pike (Esox lucius L.) >50 cm

in a turbid reservoir and in a clearwater lake. Ecology of Freshwater Fish, 10(1):26–34.

Page 95: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

LITERATUURLIJST 81

N. Jepsen & S. Berg (2002). The use of winter refuges by roach tagged with miniature

radio transmitters. Hydrobiologia, 483(1-3):167–173.

N. Jepsen, A. Koed, E. B. Thorstad & E. Baras (2002). Surgical implantation of teleme-

try transmitters in fish : how much have we learned ? Hydrobiologia, 483:239–248.

T. A. Johnston & R. A. Cunjak (1999). Dry mass-length relationships for benthic insects :

a review with new data from Catamaran Brook , New Brunswick , Canada. Freshwater

Biology, 41:653–674.

P. Karas & H. Lehtonen (1993). Patterns of movement and migration of pike (Esox

lucius L.) in the Baltic Sea. Nordic Journal of Freshwater Research, 68:72–79.

O. Klepper & J. P. G. Van De Kamer (1987). The use of mass balances to test and

improve the estimates of carbon fluxes in an ecosystem. Mathematical Biosciences,

85:37–49.

C. M. Knight, R. E. Gozlan & M. C. Lucas (2008). Can seasonal home-range size in pike

Esox lucius predict excursion distance? Journal of Fish Biology, 73(4):1058–1064.

A. Kobler, T. Klefoth & R. Arlinghaus (2008a). Site fidelity and seasonal changes in

activity centre size of female pike Esox lucius in a small lake. Journal of Fish Biology,

73(3):584–596.

A. Kobler, T. Klefoth, C. Wolter, F. Fredrich & R. Arlinghaus (2008b). Contrasting

pike (Esox lucius L.) movement and habitat choice between summer and winter in a

small lake. Hydrobiologia, 601(1):17–27.

A. Koed, K. Balleby, P. Mejlhede & K. Aarestrup (2006). Annual movement of adult

pike (Esox lucius L.) in a lowland river. Ecology of Freshwater Fish, 15(2):191–199.

J. K. Kones, K. Soetaert, D. van Oevelen, J. O. Owino & K. Mavuti (2006). Gaining in-

sight into food webs reconstructed by the inverse method. Journal of Marine Systems,

60(1-2):153–166.

J. Kroes, S. Monden, J. Beeren & C. Lieferinge (2005). Vismigratie: een handboek

voor herstel in Vlaanderen en Nederland. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap

AMINAL, Afdeling Water.

M. C. Lucas (1992). Spawning activity of male and female pike, Esox lucius L., deter-

mined by acoustic tracking. Canadian Journal of Zoology, 70:191–196.

Page 96: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

82 LITERATUURLIJST

M. C. Lucas, I. G. Priede, J. D. Armstrong, A. N. Z. Gindy & L. De Vera (1991). Direct

measurements of metabolism, activity and feeding behaviour of pike Esox lucius L.,

in the wild, by the use of heart rate telemetry. Journal of Fish Biology, 39:325–345.

H. Maeckelberghe (2003). De kwaliteit van het Vlaamse oppervlaktewater en de afval-

waterlozingen in 2002. Een toelichting bij de resultaten van de meetnetten van de

Vlaamse Milieumaatschappij. Water : nieuwsbrief over het integraal waterbeheer in

vlaanderen 10.

A. Maes, A. Mouton, N. De Pauw & P. Goethals (2007). KRW (Kaderrichtlijn Water)

-Verkenner als instrument voor het ecologisch evalueren van rivierherstelopties. Water,

27. Congres Watersysteemkennis 2006-2007.

G. E. Maes, J. K. J. Van Houdt, K. De Gelas, D. De Charleroy & F. A. M. Volck-

aert (2004). Conservatiegenetische aspecten van snoek (Esox lucius) in Europa en

Vlaanderen. IBW.WB.V.R.2004.100.

L. K. Malinin (1969). Home range and homing instinct of fish. Journal of Zoology,

48(3):381–391.

R. J. Maranger, M. L. Pace, P. A. del Giorgio, N. F. Caraco & J. J. Cole (2004).

Longitudinal spatial patterns of bacterial production and respiration in a large river-

estuary : Implications for ecosystem carbon consumption. Ecosystems, 8:1–14.

M. Marchand (1997). Het voedselweb van de Rijn - een verkenning. EHR Publicatie no.

70, Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer & Afvalwaterbehandeling, Lelystad.

T. L. Margenau, S. P. AveLallemant, D. Giehtbrock & S. T. Schram (2008). Ecology

and management of northern pike in Wisconsin. Hydrobiologia, 601(1):111–123.

A. Marshell, J. S. Mills, K. L. Rhodes & J. McIlwain (2011). Passive acoustic telemetry

reveals highly variable home range and movement patterns among unicornfish within

a marine reserve. Coral Reefs, 30(3):631–642.

K. Martens (2007). Mogelijkheden voor structuurherstel van onbevaarbare waterlopen

in Vlaanderen. Water, 27:1–5. Congres Watersysteemkennis 2006-2007.

J. E. G. Masters, K. H. Hodder, W. R. C. Beaumont, R. E. Gozlan, A. C. Pinder,

R. E. Kenward & J. S. Welton (2005). Spatial behaviour of pike Esox Lucius L. in the

river Frome, UK. In M. T. Spedicto, G. Lembo, G. Marmulla (eds), Aquatic telemetry:

advances and applications Proceedings of the Fifth Conference on Fish Telemetry held

in Europe. Ustica, Italy, 9-13 june 2003. FAO/COISPA, Rome, 179-190.

Page 97: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

LITERATUURLIJST 83

J. E. G. Masters, J. S. Welton, W. R. C. Beaumont, K. H. Hodder, A. C. Pinder, R. E.

Gozlan & M. Ladle (2002). Habitat utilisation by pike Esox lucius L. during winter

floods in a southern English chalk river. Hydrobiologia, 483(1-3):185–191.

E. Mellas & J. M. Haynes (1985). Swimming performance and behavior of rainbow trout

(Salmo gairdneri) and white perch (Morone americana): Effects of attaching telemetry

transmitters. Canadian Journal of Fisheries and Aquatic Sciences, 42(3):488–493.

A. M. Metcalfe, T. J. Pedley & T. F. Thingstad (2004). Incorporating turbulence into a

plankton foodweb model. Journal of Marine Systems, 49(1-4):105–122.

L.-A. Meyer-Reil & A. Faubel (1980). Uptake of organic matter by meiofauna organisms

and interrelationships with bacteria. Marine Ecology Progress Series, 3:251–256.

L. M. Miller, L. Kallemeyn & W. Senanan (2001). Spawning-site and natal-site fidelity

by northern pike in a large lake: mark-recapture and genetic evidence. Transactions

of the American Fisheries Society, 130:307–316.

C. K. Minns (1995). Allometry of home range size in lake and river fishes. Canadian

Journal of Fisheries and Aquatic Sciences, 52:1499–1508.

J. R. Moisan, T. A. Moisan & M. R. Abbott (2002). Modelling the effect of temperature

on the maximum growth rates of phytoplankton populations. Ecological Modelling,

153(3):197–215.

A. Mouton, D. Buysse, M. Stevens, T. Van Den Neucker & J. Coeck (2011). Evaluation

of riparian habitat restoration in a lowland river. River Research and Applications.

A. Mouton, E. Gelaude, D. Buysse, M. Stevens, T. Van Den Neucker, S. Martens,

R. Baeyens, Y. Jacobs, J. Coeck & T. V. D. Neucker (2009). Evaluatie van NTMB-

projecten langs de IJzer uitgevoerd door W & Z. Luik visfauna - Studie in opdracht van

W & Z, afdeling Bovenschelde. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Boson-

derzoek, 2009(61). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. pp. 119.

NBN EN 1484 (1997). Wateranalyse - Richtlijn voor het bepalen van de totale organische

koolstof (TOC) en van de opgeloste organische koolstof (DOC).

J. R. Nursall (1973). Some behavioral interactions of spottail shiners (Notropis hudso-

nius), yellow perch (Perca flavescens), and northern pike (Esox lucius). Journal of

the Fisheries Research Board of Canada, 30(8):1161–1178.

H. F. Olguın, A. Puig, A. Salibian, M. L. Topalian, P. M. Castane, C. R. Loez &

M. G. Rovedatti (2004). An integration of water physicochemistry, algal bioassays,

Page 98: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

84 LITERATUURLIJST

phytoplankton, and zooplankton for ecotoxicological assessment in a highly polluted

lowland river. Water, Air and Soil Pollution, 155(1-4):355–381.

M. Ovidio & J. Philippart (2005). Long range seasonal movements of northern pike

(Esox lucius L.) in the barbel zone of the river Ourthe (river Meuse basin, Belgium).

In M. T. Spedicto, G. Lembo, G. Marmulla (eds), Aquatic telemetry: advances and

applications Proceedings of the Fifth Conference on Fish Telemetry held in Europe.

Ustica, Italy, 9-13 june 2003. FAO/COISPA, Rome, 191-201.

M. Owens & R. W. Edwards (1962). The effects of plants on river conditions: III. Crop

studies and estimates of net productivity of macrophytes in four streams in southern

England. Journal of Ecology, 50(1):157–162.

R. T. Paine (1980). Food webs: Linkage, interaction strength and community infras-

tructure. Journal of Animal Ecology, 49(3):666–685.

R. Palaniswamy, S. Manoharan & P. K. Krishnakumarv (2009). Influence of phosphorus

on phytoplankton diversity in a shallow eutrophic reservoir. Asian Fisheries Science,

22(2):505–510.

C. Paukert, P. Chvala, B. Heikes & M. Brown (2001). Effects of implanted transmitter

size and surgery on survival, growth, and wound healing of bluegill. Transactions of

the American Fisheries Society, 130(5):975–980.

I. Pauwels, J. Baetens, B. De Baets, A. Mouton & P. Goethals (2010). A concept

study for modeling a pike (Esox lucius L.) population using cellular automaton. In

ISEI17-7the International Conference on Ecological Information, p. 111. Ugent, Gent

(Belgie).

T. J. Pitcher & J. R. Turner (1986). Danger at dawn: experimental support for the

twilight hypothesis in shoaling minnows. Journal of Fish Biology, 29:59–70.

O. A. Popova & L. A. Sytina (1977). Food and feeding relations of eurasian perch

(Perca fluviatilis) and pikeperch (Stizostedion lucioperca) in various waters of the

ussr. Journal of the Fisheries Research Board of Canada, 34(10):1559–1570.

M. E. Power & W. E. Dietrich (2002). Food webs in river networks. Ecological Research,

17:451–471.

Provincie Zeeland (2009). Inventarisatie inzet gemeenten bij integraal waterbeheer/KRW

in het Scheldestroomgebied. Projectbureau KaderRichtlijn Water Schelde, pp. 32.

Page 99: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

LITERATUURLIJST 85

T. Provoost (1997). De IJzer: een kleine stroom met een groot verleden. In: (1997).

Referaten van de internationale studiedag ’Naar een integraal waterbeleid in het Ijzer-

bekken’, Diksmuide, 28 november 1997. Water: Tijdschrift over Waterproblematiek,

16(97): pp. 233-238.

R Development Core Team (2011). R: A language and environment for statistical com-

puting. http://www.r-project.org.

A. Raat (1988). Synopsis of biological data on the northern pike, Esox Lucius Linnaeus,

1758. FAO Fisheries Synopsis(30)ref.2.

K. Rogers (1998). Habitat use by largemouth bass and northern pike on the rocky moun-

tain arsenal, Colorado. Ph.D. thesis.

K. B. Rogers & G. C. White (2007). Analysis of movement and habitat use from telemetry

data. In M. Brown & C. Guy (eds), Analysis and interpretation of freshwater fisheries

data. American Fisheries Society, Bethesda, Maryland. Chapter 14, 625-676.

R. S. Rosell & K. C. MacOscar (2002). Movements of pike, Esox lucius, in lower lough

Erne, determined by mark-recapture between 1994 and 2000. Fisheries Management

and Ecology, 9(4):189–196.

E. J. Rosi-marshall & J. B. Wallace (2002). Invertebrate food webs along a stream

resource gradient. Freshwater Biology, 47:129–141.

K. Salonen, J. Sarvala, I. Hakala & M.-L. Viljanen (1976). The relation of energy and

organic carbon in aquatic invertebrate. Limnology and Oceanography, 21(5):724–730.

L. Samsoen (1989). Ecologisch onderzoek van de openbare visuitzettingsplaatsen in

oost-vlaanderen: visstandsonderzoek. Provincie Oost-Vlaanderen. pp. 173.

L. Samsoen (1999). Visserijonderzoek in de watering de burggravenstroom. Provinciaal

Centrum voor Milieuonderzoek.

F. Schiemer, H. Keckeis & E. Kamler (2002). The early life history stages of riverine

fish: ecophysiological and environmental bottlenecks. Comparative biochemistry and

physiology - A molecular and integrative physiology, 133(3):439–449.

D. Schleuter, S. Haertel-Borer, P. Fischer & R. Eckmann (2007). Respiration rates of

Eurasian perch Perca fluviatilis and ruffe Gymnocephalus cernuus : lower energy costs

in groups. Transactions of the American Fisheries Society, 136(1):43–55.

B. W. Silverman (1986). Density estimation for statistics and data analysis. Chapman

and Hall, London.

Page 100: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

86 LITERATUURLIJST

I. Simoens, J. Breine & C. Belpaire (2006). Monitoringsproject visfauna: Afleiden

en beschrijven van systeemeigen referentieomstandigheden en/of maximaal ecologisch

potentieel voor visgemeenschappen in elk vlaams oppervlaktewaterlichaamtype, va-

nuit de - overeenkomstig de kaderrichtlijn water - ontwikkelde beoordelingssystemen

op basis van vismonitoring. Onderzoeksopdracht nr.: VMM.AMO.SCALDIT.VISII.

IBW.Wb.V.R.2006.149: 79 pp.

H. E. Snow (1978). Responses of northern pike to exploitation in Murphy Flowage,

Wisconsin. Am. Fish. Soc. spec. Publ., 11:320–327.

K. Soetaert & P. Herman (2009). A practical guide to ecological modelling: Using R as

a simulation platform. Springer. pp. 372.

K. Soetaert & D. van Oevelen (2009). Modeling food web interactions in benthic deep-sea

ecosystems: a pratical guide. Oceanography, 22(1):128–143.

Y. I. Sorokin & E. D. Mordukhay-Boltovskaya (1962). A 14C study of rotifer Asplanchna

feeding. Bulletin of the Institute of Water Reservoir Biology, 12:17–20.

J. H. Steele & I. E. Baird (1965). The chlorophyll a content of particulate organic matter

in the northern North Sea. Limnology And Oceanography, 10(2):261–267.

R. W. Sterner & D. O. Hessen (1994). Algal nutrient limitation and the nutrition of

aquatic herbivores. Annu. Rev. Ecol. Syst., 25:1–29.

D. K. Tanner, J. C. Brazner & V. J. Brady (2000). Factors influencing carbon, nitrogen,

and phosphorus content of fish from a lake superior coastal wetland. Canadian Journal

of Fisheries and Aquatic Sciences, 57(6):1243–1251.

S. P. Tod & J. M. Schmid-Araya (2009). Meiofauna versus macrofauna : Secondary

production of invertebrates in a lowland chalk stream. Limnology and Oceanography,

54(2):450–456.

T. P. Traas, J. H. Janse, T. Aldenberg & T. C. M. Brock (1998). A food web model for

fate and direct and indirect effects of Dursban® 4E (active ingredient chlorpyrifos) in

freshwater microcosms. Aquatic Ecology, 32(2):179–190.

J. Urabe & A. Watanabe (1991). Effect of food concentration on the assimilation and

production efficiencies of Daphnia galeata Go Sars (Crustacea,Cladocera). Functional

Ecology, 5(5):635–641.

U.S. EPA (2002). Aquatox: modelling environmental fate and ecological effects in aquatic

ecosystems: technical documentation. Washington.

Page 101: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

LITERATUURLIJST 87

U.S. EPA (2011). Intake of fish and shellfisch. In Exposure Factors Handbook, chapter 10.

Washington.

L. van Ballegooijen & P. Boers (1987). De bepaling van detritusconcentratie en miner-

alisatiesnelheden in oppervlaktewater en onderwaterbodem. Hoofdafdeling Algemeen

Onderzoek Onderafdeling Hydro- en geochemie. pp. 27.

D. van Oevelen (2005). The structure of marine benthic food webs: Combining stable

isotope techniques and inverse modeling. Ph.D. thesis, Rijksuniversisteit Groningen.

D. van Oevelen, K. Soetaert, J. J. Middelburg, P. M. J. Herman, L. Moodley, I. Hamels,

T. Moens & C. H. R. Heip (2006). Carbon flows through a benthic food web: Inte-

grating biomass, isotope and tracer data. Journal of Marine Research, 64(3):453–482.

D. van Oevelen, K. Van den Meersche, F. J. R. Meysman, K. Soetaert, J. J. Middel-

burg & A. F. Vezina (2010). Quantifying food web flows using linear inverse models.

Ecosystems, 13(1):32–45.

G. Van Thuyne & J. Breine (2010). Visbestandopnames in Vlaamse beken en rivieren

in het kader van het ‘Meetnet Zoetwatervis’ 2009. Rapporten van het Instituut voor

Natuur- en Bosonderzoek 2010 (rapportnr.42). Instituut voor Natuur- en Bosonder-

zoek, Brussel.

G. Van Thuyne, J. Breine & L. Samsoen (2004). Visbestandsopnames op ’t Liefken, de

Wagemakersbeek, de Burggravestroom, de Lede, Scherpeleibeek en de Eeklose water-

gang (2004). IBW.Wb.V.R.2004.125.

A. Vandelannoote, R. Yseboodt, B. Bruylants, R. Verheyen, C. Belpaire, G. Van Thuyne,

B. Denayer, J. Beyens, D. De Charleroy, J. Coeck, J. Maes & P. Vandenabeele (1998).

Atlas van de Vlaamse beek- en riviervissen. Water Energik Vlario, Wijnegem (Belgie).

P. Vandenabeele, C. Belpaire, B. Denayer, J. Beyens, R. Yseboodt, L. Samsoen,

G. Van Thuyne & J. Maes (1998). De visstand en de bevissing van de Vlaamse

binnenwateren. Water, 100:150–153.

M. Vasek & J. Kubecka (2004). In situ diel patterns of zooplankton consumption by

subadult/adult roach Rutilus rutilus , bream Abramis brama , and bleak Alburnus

alburnus . Folia Zoologica, 53(2):203–214.

T. Vehanen, P. Hyvarinen, K. Johansson & T. Laaksonen (2006). Patterns of movement

of adult northern pike (Esox lucius L.) in a regulated river. Ecology of Freshwater

Fish, 15(2):154–160.

Page 102: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

88 LITERATUURLIJST

A. F. Vezina & M. Pahlow (2003). Reconstruction of ecosystem flows using inverse

methods: how well do they work? Journal of Marine Systems, 40:55–77.

A. F. Vezina & T. Platt (1988). Food web dynamics in the ocean . I . Best-estimates of

flow networks using inverse methods. Marine Ecology Progress Series, 42:269–287.

visapp.milieuinfo.be (gelezen in 2012). http://visapp.milieuinfo.be/pages/rapDtlVisPer-

Loc.do?action=load.

J. Vostradovsky (1975). Horizontal distribution of individually tagged fish in the lipno

reservoir (english). EIFAC Technical Papers, 23(Suppl. 1, V.2):651–655.

M. P. Wand & M. C. Jones (1995). Kernel smoothing . Chapman & Hall, London.

Waterschap Burggravenstroom (2009). Deelbekkenbeheerplan Burggravenstroom. Oost-

Vlaanderen.

H. E. Welch (1968). Relationships between assimiliation efficiencies and growth efficien-

cies for aquatic consumers. Ecology, 49(4):755–759.

J. D. Winter (1983). Underwater biotelemetry. pages 371-395. In L. A. Nielsen and D. L.

Johnson, (eds), Fisheries techniques. American Fisheries Society, Bethesda, Maryland.

www.astro.oma.be (gelezen in maart 2012). http://www.astro.oma.be/GENERAL/INFO-

/nzon/zon 2012.html.

www.inbo.be (gelezen in 2012). http://www.inbo.be/content/page.asp?pid=BEL VLA-

VIS GEB Bovenschelde.

www.provant.be (gelezen in 2012). http://www.provant.be/leefomgeving/waterlopen/-

beheer/.

www.soortenbank.nl (gelezen in 2011). Dieren, planten, en paddestoe-

len in Nederland. http://www.soortenbank.nl/soorten.php?soortengroep=-

zoetwatervissen&menuentry=soorten&id=58&tab=classificatie.

www.vismigratie.be (gelezen in 2011). http://www.vismigratie.be/vis-en-

vismigratie/oplossingsmogelijkheden.

www.vismigratie.be (gelezen in februari 2012). http://www.vismigratie.be/beleid/stand-

van-zaken.

www.vismigratie.be (gelezen in maart 2012). Databank vismigratieknelpunten.

http://www.vismigratie.be/inhoud/respunt.cfm?RequestTimeout=500.

Page 103: Migratie- en draagkrachtanalyse van snoek Esox lucius) in de …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/425/RUG01-001894425... · 2012. 12. 5. · Inleiding 1 1 Literatuurstudie 3

LITERATUURLIJST 89

www.vlaanderen.be (gelezen in 2012). http://www.vlaanderen.be/servlet/Satellite?c=-

Solution C&cid=1117685007838&context=1141721623065—1191211213991-

1191211213005–1117685007838&p=1186804409590&pagename=Infolijn%2FView.

www.vlario.be (gelezen in 2011). http://www.vlario.be/index.php?option=com content-

&view=article&id=82:22-waarom-afkoppelen&catid=25&Itemid=69.

www.vmm.be (gelezen in 2012). http://www.vmm.be/water/waterbeheer/waterlopen-

beheren-en-overstromingen-aanpakken.

Y. Yunjun & L. Yanling (2004). Energy flow in Branchiura sowerbyi (Oligochaeta:

tubificidae) in a shallow macrophyte-dominated lake, Biandantang Lake. Chinese

Journal of Oceanology and Limnology, 22(4):403–407.

R. Zarkami (2008). Habitat suitability modelling of pike (Esox lucius) in rivers . Ph.D.

thesis, Ugent, Gent (Belgie).