hoofdstuk 03 - audesirk
TRANSCRIPT
Biological Molecules
Hoofdstuk 03
2010/2011
INLEIDING ORGANISCHE CHEMIEDeel 1
2
Waarom koolstof bestuderen?
• Cellen
– ~72% H2O
– ~25% koolwaterstoffen• Koolhydraten
• Vetten
• Eiwitten
• nucleïnezuren
– ~3% zouten• Na, Cl, K…
3
Organische chemie
• Organische chemie bestudeertkoolstofverbindingen
• C atomen zijn goede bouwblokken
– bindingseigenschappen
– 4 stabiele covalente bindingen
HHC
H
H
4
Koolwaterstoffen
• Combinatie van C & H
– niet-polair
• niet oplosbaar in H2O
• hydrofoob
– stabiel
– Erg weinig aantrekking tussen moleculen• een gas bij kamertemperatuur
methaan
5
Koolwaterstoffen
6
Isomeren
• Moleculen met dezelfde molecuulformule, maareen andere structuurformule
– Verschillende chemische eigenschappen
– Verschillende biologische functies
6 C
6 C
6 C
7
Vorm en functie
• Structurele verschillen belangrijk!
– aminozuur alanine• L-alanine gebruikt in eiwitten
• D-alanine niet
– medicijnen• L-version actief
• D-version niet
– Soms met tragische resultaten…
stereoisomeren8
Vorm en functie
• Thalidomide (Softenon)
– Voorgeschreven aan zwangere vrouwen in de jaren 50s & 60
– Verminderde ochtendmisselijkheid, maar…
– stereoisomeer veroorzaakte ernstige aangeborenafwijkingen
9
Diversiteit
• Vervang atomen of groepen rondom eenkoolstofatoom
– ethaan vs. ethanol
• H vervangen door een hydroxyl groep (–OH)
• Niet-polair vs. polair
• gas vs. vloeistof
• biologische effecten!
ethaan (C2H6) ethanol (C2H5OH) 10
Functionele groepen
• Delen van organische moleculen die betrokken zijn bij chemische reacties
– geven organische moleculen karakteristieke eigenschappen hydroxyl amine
carbonyl sulfhydryl
carboxyl fosfaat
• Beïnvloeden reactiviteit– Maken koolwaterstoffen hydrofiel
– Verhogen oplosbaarheid in water
11
Leve het verschil!
• Basisstructuur van mannelijke & vrouwelijkehormonen is identiek– identiek koolstofskelet
– verschillende functionele groupen
– Reageren met verschillende doelen in het lichaam
• Verschillende effecten effecten
12
Hydroxyl
• OH
– Organische verbinding met OH = alcohol
– Naam eindigt doorgaans met -ol• ethanol
13
Carbonyl
• C=O
– O heeft dubbele binding met C
• C=O aan het eind van een molecuul = aldehyde
• C=O midden in het molecuul = keton
14
Carboxyl
• COOH
– C dubbel gebonden aan O & enkel gebonden aan OH
• Verbindingen met COOH = zuren
– vetzuren
– aminozuren
15
Amine
• NH2
– N gebonden aan 2 H
• Verbindingen met NH2 = amine– aminozuren
• NH2 gedraagt zich als base
– ammonia neemt H+ op
16
Sulfhydryl
• SH
– S gebonden aan H
• Verbindingen met SH = thiol
• SH groepen stabiliseren de structuur van eiwitten
17
Fosfaat
• PO4
– P gebonden aan 4 O
• veel O = veel negatieve lading
– Sterk reactief
• Verplaatst energie tussen organische moleculen
– ATP, GTP, etc.
18
MACROMOLECULENDeel 2
19
Macromoleculen
• Kleine organische moleculen vormen samengrotere moleculen
– macromoleculen
• 4 belangijke type macromoleculen:
– koolhydraten
– vetten
– eiwitten
– nucleïnezuren
20
H2O
HO
HO H
H HHO
Polymeren
• Lange moleculen, samengesteld uit meerdereidentieke delen
– monomeren• bouwblokken
• herhaalde kleine eenheden
– covalente bindingen
21
H2O
HO
HO H
H HHO
Een polymeer bouwen
• Synthese
– Monomeren koppelen door H2O te verwijderen• een monomeer doneert OH–
• Een ander monomeer doneert H+
• Samen vormen deze H2O
– energie & enzymen nodig
enzym
Polycondensatie reactie
22
H2O
HO H
HO H HO H
Een polymeer afbreken
• Afbraak
– gebruik H2O om polymeren af te breken
• Omgekeerde polycondensatiereactie
• Telkens één monomeer afsplitsen
• H2O wordt gesplitst in H+ en OH–
– enzymen nodig
– afgifte van energie
enzym
Hydrolyse reactie
23
KOOLHYDRATENDeel 3
24
Koolhydraten
• Opgebouwd uit C, H, O
– CH2Ox
• Functie:u energie u energie opslag
u bouwstoffen u vezels
• Monomeer: suikers
• Voorbeelden: suikers, zetmeel, cellulose
25
Suikers
• Meeste namen van suikers eindigen op –ose
• Indeling op basis van aantal C-atomen
– 6C = hexose (glucose)
– 5C = pentose (ribose)
– 3C = triose (glycerylaldehyde)
26
Functionele groepen
27
Suiker structuur
• 5C en 6C suikers vormen ringen in oplossing
28
Nummering C-atomen
C
CC
C
C
C
1'
2'3'
4'
5'
6'
O
Energie is opgeslagen in C-C bindingen
29
Eenvoudig en complexe suikers
• Monosacchariden
– Eenvoudige 1 monomeer suiker
– Glucose
• Disacchariden
– 2 monomeren
– Sucrose
• Polysacchariden
– Grote polymeren
– Zetmeel
30
Suikers bouwen
• Polycondensatie reactie
1)
2)
31
Polysacchariden
• Polymeren van suikers
– Weinig energie nodig om te bouwen
– Gemakkelijk weer af te breken = afgifte energie!
• Functie
– Opslag energie• Zetmeel (planten)
• Glycogeen (dieren)
– In lever en spiercellen
– Structuur• Cellulose (planten)
• Chitine (insecten, schimmels)
32
• Structuur suiker bepaalt functie
In zetmeel in cellulose
Polysaccharide – vorm vs. functie
33
Polysaccharide – vorm vs. functie
• Structuur suiker bepaalt functie
34
Nuttige bacteriën
• Cellulosevertering in herbivoren– Bacteriën leven in het maagdarmkanaal & helpen met het verteren
van cellulose-rijk materiaal
35
VETTENDeel 4
36
Vetten
• Opgebouwd uit C, H, O
– Lange koolwaterstofstaarten (H-C)
• Verwante groepen
– vetten
– fosfolipiden
– steroïden
• Vormen geen polymeren
– Grote moleculen gemaakt van kleinere eenheden
– Geen continue streng
37
Vetten
• Structuur:
– glycerol (3C alcohol) + vetzuur• vetzuur = lange HC “staart” met carboxyl (COOH) “kop”
38
Vetten bouwen
• Triacylglycerol
– 3 vetzuren verbonden aan glycerol
– ester binding = tussen OH & COOH
39
Polycondensatie reactie
Condensatie reactie
40
Vet is een energiebron
• Lange HC streng
– polair of niet-polair?
– hydrofiel of hydrofoob?
• Functie:
– Opslag energie• geconcentreerd
• 2x koolhydraten
– Bescherming organen
– Isolatie lichaam
41
Verzadigde vetten
• Alle C gebonden aan H
• Geen C=C bindingen
– Lange, rechte ketens
– Meestal dierlijk vet
– Vast bij kamertemperatuur• Draagt bij aan hart- en vaatziekten
(atherosclerosis)
42
Onverzadigde vetten
• C=C bindingen in de vetzuren
– Planten en vis
– Plantaardige oliën
– Vloeibaar bij kamertemperatuur
43
Fosfolipiden
• Structuur:
– glycerol + 2 vetzuren + PO4
• PO4 = negatief geladen
44
Fosfolipiden
• Hydrofoob of hydrofiel?
– vetzuurstaarten = hydrofoob
– PO4 kop = hydrofiel
– gespleten “persoonlijkheid”
Interactie met H2O is complex & heel
belangrijk!
45
Fosfolipiden in water
• Hydrofiele koppen “aangetrokken” tot H2O
• Hydrofobe staarten “verstoppen” zich voor H2O
– Maken automatisch “belletjes” • belletje = “micel”
• Kan ook een dubbel membraan vormen
Dubbel membraan
water
water46
Waarom belangrijk?
• Fosfolipiden creëren een barrière in water
– Bepaalt buiten- en binnenkant
– Dit maakt celmembranen!
47
Steroïden
• Structuur:
– 4 gefuseerde C ringen + ??• verschillende steroïden gecreëerd door verschillende
functionele groepen aan de ringen te koppelen
• Verschillende structuren creëren een verschillende functies
– voorbeeld: cholesterol, geslachtshormonen
cholesterol
48
Cholesterol
• Belangrijke component van de cel
– Dierlijke celmembranen
– Voorloper van alle andere steroïden• Inclusief geslachtshormonen van vertebraten
– Hoge niveaus in het bloed kunnen leiden tot hart- en vaatziekten
49
Cholesterol geslachtshormoon
50
EIWITTENDeel 5
51
Eiwitten
• Qua structuur en functie meest diverse groep
• Functie: bij bijna alle processen betrokken
– enzymen (pepsine, DNA polymerase)
– structuur (keratine, collageen)
– dragers & transport (hemoglobine, aquaporine)
– celcommunicatie• signalen (insuline & andere hormonen)
• receptoren
– verdediging (antilichamen)
– beweging (actine & myosine)
– opslag52
Eiwitten
• Structuur
– monomeer = aminozuur• 20 verschillende aminozuren
– polymeer = polypeptide• Eiwit kan opgebouwd zijn uit één of meer polypeptide ketens
• Grote & complexe moleculen
• Complexe 3-D vorm
53
Aminozuur
• Structuur
– Centrale C
– amine groep
– carboxyl groep (acid)
– R groep (zijketen)• variabele groep
• Verschillend voor elk aminozuur
• Geeft unieke chemische eigenschappen aan elk aminozuur
– als 20 verschillende letters van een alfabet
– Kan vele verschillende woorden (eiwitten) maken
—N—
H
H
C—OH||O
R
|
—C—|
H
54
R groepen:niet-polaire aminozuren
Waarom niet-polair & hydrofoob?55
R groepen: polaire aminozuren
Waarom polair & hydrofiel?56
R-groepen met zwavel (S)
• Vormen zwavelbruggen– Covalente verbindingen tussen sulfhydryl (SH)
– Versterkt 3-D structuur
57
Eiwitten bouwen
• Peptide binding– covalente binding tussen NH2 (amine) van één
aminozuur & COOH (carboxyl) van een ander aminozuur
– C–N binding
58
Eiwitten bouwen
• Polypeptide keten heeft een richting
– N-terminus = NH2 eind
– C-terminus = COOH eind
– Herhaalde sequentie (N-C-C) bepaalt de polypeptide “ruggengraat”
59
Eiwitstructuur & functie
• Functie hangt af van de structuur
– 3-D structuur• Gedraaid, gevouwen, gerold in een unieke vorm
hemoglobine
collageen
pepsine
60
Primaire structuur
• Volgorde van aminozuren in keten
– Volgorde bepaald door het gen (DNA)
– Kleine verandering in volgorde kan de structuur en functie veranderen• Zelfs de verandering van één minozuur kan een
enorm gevolg hebben!
lysozym: enzym in tranen wat bacteriëndoodt 61
Sikkelcel anemie
Hydrofiel! Hydrofoob!
62
Secundaire structuur
• “Locale vouwen”
– Vouwen in korte secties van een polypeptide
– Interactie tussen aminozuren die vlak bij elkaar liggen• waterstofbruggen
– Zwakke bindingen tussenR groepen
– Vormt een deel van de 3-D structuur
• -helix
• -plaat
63
Tertiaire structuur
• “Vouwen in gehele keten”
– Interacties tussen aminozuren die ver van elkaar afliggen• hydrofobe interacties
– cytoplasma is waterig
– Niet-polaire aminozuren“verbergen” zich voorwater
• waterstofbruggen & ionbindingen
• zwavelbruggen– Covalente verbindingen tussen
sulfhydryl (SH)
– Versterkt 3-D structuur
64
Quaternaire structuur
• Meer dan één polypeptide keten verbonden– Dit maakt een polypeptide tot een functioneel eiwit
• Hydrofobe interacties
collageen hemoglobine65
Samenvatting eiwitstructuur
66
Denaturatie
• Ontvouwen van een eiwit
– Omstandigheden die waterstofbruggen, ionbindingenen zwavelbruggen verbreken• temperatuur
• pH
• saliniteit
– Verandert 2° & 3° structuur• Verandert 3-D vorm
– Functionaliteit gaat verloren
67
NUCLEÏNEZURENDeel 6
68
Nucleïnezuren
• Functie:
– genetisch materiaal
• Bevat informatie– Genen
– Blauwdruk voor eiwitsynthese
» DNA RNA eiwit
• draagt informatie over– Blauwdruk voor nieuwe cellen
– Blauwdruk voor nieuwe generatie
69
AA
A
A
TC
G
CG
T
GC
T
70
Nucleïnezuren
• Voorbeelden:
– RNA (ribonucleïnezuur)• enkele helix
– DNA (deoxyribonucleïnezuur)• dubbele helix
• Structuur:
– monomeren = nucleotiden
71RNADNA
Nucleotiden
• 3 onderdelen
– stikstofbase (C-N ring)
– pentose (5C)• ribose in RNA
• deoxyribose in DNA
– fosfaat (PO4) groep
72
Type nucleotiden
• 2 type nucleotiden
– Verschillende stikstofbasen
– purines• dubbele ring
• adenine (A)
• guanine (G)
– pyrimidines• enkele ring N
• cytosine (C)
• thymine (T)
• uracil (U)
73
Paren van nucleotiden
• Nucleotiden binden tussen 2 DNA strengen
– waterstofbruggen
– purine :: pyrimidine
– A :: T
• 2 waterstofbruggen– G :: C
• 3 waterstofbruggen
74
DNA molecuul
• Dubbele helix
– waterstofbruggen tussen de basenvan beide strengen
• A :: T
• C :: G
75
Wanneer wordt DNA gekopieerd?
• reproductie cel
– mitose
• productie gameet
– meiose
76
Opmerkelijk…
• Ratio van A-T::G-C beïnvloedt stabiliteit van een DNA molecuul
– 2 H-bruggen vs. 3 H-bruggen
– hoge T° organisme• veel G-C
77
Opmerkelijk…
• ATPAdenosine triphosphate
• Aangepaste nucleotide– adenine (AMP) + Pi + Pi
++
78
SamenvattingMacromoleculen
Koolhydraten
• Structuur / monomeer
– monosaccharide
• Functie
– energie
– bouwstoffen
– Energie opslag
– vezels
• Voorbeeld
– glucose, zetmeel, cellulose, glycogeen
80
Vetten
• Structuur / bouwstenen
– glycerol, vetzuur, cholesterol, H-C keten
• Functie
– Energie opslag
– membranen
– hormonen
• Voorbeelden
– Vet, fosfolipiden, steroïden
81
Eiwitten
• Structuur / monomeer– aminozuren
– Verschillende structuurniveau’s
• Functie– enzymen - afweer
– Transport - structuur
– signalen - receptoren
• Voorbeelden– pepsine, membraankanalen, insuline, actine
82
Nucleïnezuren
• Structuur/ monomeer
– nucleotide
• Functie
– Opslag/overdracht informatie
• Voorbeelden
– DNA, RNA
83
Einde