het belang van inzicht in het geheugen voor de revalidatie
TRANSCRIPT
UIT DE PRAKTIJK
Het belang van inzicht in het geheugen voor de revalidatie
Ben van Cranenburgh
Op 28, 29 en 30 september jl. vond in Antwerpen een
congres plaats over ‘Geheugen’. Als we dit congres
beschouwen met het oog op het belang voor de revalida-
tie kunnen twee punten genoemd worden die in diverse
lezingen aan de orde kwamen:
1. Er zijn verschillende types geheugen die differentieel
gestoord kunnen zijn. Geheugen is niet een ding. Bij
patienten met geheugenstoornissen is daarom altijd
van belang vast te stellen welke facetten van geheugen
verstoord en welke intact zijn. In de revalidatie en bij
de therapie kanmen dan gebruik maken van de ‘sterke
punten’ van de patient.
2. Uit PET, SPECT en fMRI-registraties blijkt duidelijk dat
geheugen zijn verankering op diverse en wisselende
plaatsen in het brein kan hebben: geheugen is multipel
gerepresenteerd. Dit heeft natuurlijk belangrijke
consequenties voor patienten met lokale
hersenbeschadiging.
Ook in mijn presentatie speelden deze punten een
grote rol. Hieronder een korte samenvatting.
Revalidatie als leerproces
Revalidatie wordt tegenwoordig vaak beschouwd als
leerproces. Dit betekent dat de patient bij de logo/fysio/
ergotherapie iets leert. Leren veronderstelt onthouden en
dus geheugen. Iedere therapeut moet zich daarom reali-
seren dat het succes van zijn/haar behandeling staat of
valt met het geheugenproces. Wanneer de patient voort-
durend vergeet wat er gezegd is (instructie) of wat hij/zij
gezien heeft (demonstratie) zal de revalidatie aanzienlijk
bemoeilijkt worden. Het is daarom goed om in de
praktijk steeds een aantal randvoorwaarden voor het
geheugen te bewaken, zoals:
1. arousal: is de patient wel wakker genoeg? Vele
patienten slikken pillen (slaappillen, sedativa etc.)
met een bedoelde of onbedoelde invloed op het
bewustzijn.
2. gerichte aandacht: let de patient op de gegeven infor-
matie of op iets anders (andere patienten in de buurt,
tv of radio)?
3. emotie: leuke dingen worden beter onthouden dan
saaie dingen. Heeft de patient wel plezier in de
oefeningen?
4. cognitie: begrijpt de patient het nut van de oefenin-
gen, is er ziekte-inzicht? Sommige, meestal rechter-
hemisfeer- patienten, hebben geen of minder besef
van hun aandoening (nosoagnosie).
5. herhaling: worden de oefeningen vaak herhaald tij-
dens dagelijkse activiteiten, of zijn zij uniek voor het
uurtje therapie? Oefeningen zouden zoveel mogelijk
‘ecologisch valide’ moeten zijn, dat wil zeggen de
betreffende bewegingen/handelingen komen ook in
het dagelijks leven van de patient voor.
6. interferentie: zitten de verschillende therapeuten wel
op een lijn, of geven zij tegenstrijdige informatie? Het
kan zijn dat een vervangende fysiotherapeut (vakan-
tie) werkt volgens principes die niet compatibel zijn
met de eerder gevolgde methode. Dan zit de patient
met de brokken!
7. organisatie/ordening: heeft de patient wel een
systematische aanpak die het onthouden
vergemakkelijkt?
8. sensorische informatie: houdt de therapeut rekening
met zwakke en sterke sensorische inputkanalen? Een
afasiepatient (CVA-links) pakt verbale informatie
slecht op (instructie), maar heeft misschien baat bij
Neuropraxis (januari 2000) 04:162–163
DOI 10.1007/BF03078987
13
visuele demonstratie. Een patient met een occipitale
laesie kan misschien moeilijk gezichten onthouden
(prosopagnosie), maar onthoudt wel namen. Bij een
patient met een ernstige stoornis van de kinesthesie
heeft passief (mee) bewegen waarschijnlijk weinig zin
(zogenaamd ‘Fuhren’). Een patient met een CVA-
rechts heeft moeite met visueel ruimtelijke informatie
bijvoorbeeld het voordoen van een beweging, een
plattegrond. Deze heeft meer baat bij ‘talige’
informatie.
9. feedback: op welke wijze en wanneer wordt deze
gegeven? Ook hier is weer de keuze van het informa-
tiekanaal belangrijk (horen-zien-voelen), maar ook
het moment waarop. Bij kortetermijn-geheugen-
stoornissen is een prompte feedback noodzakelijk.
Een bespreking achteraf is dan weinig zinvol.
10. In de loop van het leerproces lijkt de aard van het
geheugenproces te veranderen. Dit is heel duidelijk
bij het leren typen: eerst is men met afzonderlijke
letters bezig (fragmenten, details) later met woorden,
en ten slotte met zinnen als geheel. Hetzelfde geldt
voor koffie zetten of zich aankleden.
Door bovenstaande factoren te beınvloeden en te con-
troleren, kan het leerproces geoptimaliseerd worden.
Leren ondanks amnesie
Geheugen is weliswaar een woord, maar het is geen dui-
delijk afgrensbare functie. Er bestaan vele subtypen van
geheugen, die allemaal los van elkaar gestoord kunnen
zijn. Men zou kunnen denken dat een patient met een
amnestisch syndroom niets kan leren ‘omdat zijn geheu-
gen niet werkt’. Dit blijkt echter niet waar te zijn. Zolang
er neuronen en synapsen zijn kan de patient iets leren.
Voor de praktijk is het daarom van belang na te gaan
welk type geheugen wel werkt en welk gestoord is. De
volgende indelingen zijn van belang:
1. declaratief versus procedureel (impliciet versus
expliciet);
2. ultra-kort, korte en lange termijn geheugen;
3. drie fasen: inprenten ’ opslaan ’ oproepen (antero-
graad versus retrograad);
4. modaliteitsgebonden geheugen: akoestisch, visueel,
verbaal, ruimtelijk geheugen.
Met de term amnesie wordt meestal een stoornis van
het declaratieve geheugen bedoeld, het geheugen waar-
over iemand bewust kan beschikken en rapporteren (fei-
tenkennis, belevenissen). De patient vergeet wat hij
gisteren heeft gedaan en wat de therapeut heeft gezegd,
of de patient zegt iedere tien minuten hetzelfde. In de
praktijk blijkt dat patienten met een amnesie en ook met
een dementie wel degelijk van alles kunnen leren. Een
dementiepatient in een verpleeghuis veert op in bed bij
het horen van het theekarretje (klassieke conditionering).
Een musicus met een ernstige amnesie studeert een nieuw
stuk in, is een week later totaal vergeten dit stuk ooit
gespeeld te hebben, maar is verbaasd het stuk te kunnen
spelen (procedureel geheugen)! Zo kan een patient met
amnesie vaak wel degelijk allerlei handelingen leren: het
bedienen van de televisie of de telefoon, koffie zetten, een
veilige transfer maken, een Mars uit een automaat halen.
Therapie heeft dus zin bij amnesiepatienten.
Anterograde versus retrograde amnesie
Na een hersentrauma kan een patient twee typen geheu-
genstoornissen vertonen.
Anterograde amnesie. Wanneer de patient uit coma is
en weer goed wakker en alert is, lijkt de patient geheel
hersteld. Hij blijkt echter niets in te prenten, hetgeen tot
allerlei misverstanden kan leiden. Dan zegt de patient
bijvoorbeeld iedere dag ‘Waarom komen jullie nooit?’
of ‘waarom krijg ik nu pas therapie?/ah]Adviezen, voor-
lichting en instructies worden niet onthouden (zoals uit-
leg over het gebruik van een rolstoel). In deze fase is het
van groot belang de randvoorwaarden voor de inpren-
ting te optimaliseren. Omdat deze fase een ‘gat in het
geheugen’ zal worden, is het tevens van groot belang
gebeurtenissen en belevenissen via externe hulpmiddelen
vast te leggen (foto’s, video’s, een schrift/boek naast het
bed, cassetterecorder etc,).
Retrograde amnesie. De patient is het laatste deel van
het verleden kwijt (weken, maanden of zelfs jaren). Het
lijkt alsof het oproepen van geheugenfeiten geblokkeerd
is, dat wil zeggen dat de informatie wel opgeslagen is
maar niet meer beschikbaar. Ook dit kan tot hinderlijke
misverstanden leiden: een patient geeft een verkeerd
adres (het vorige huis), vraagt om zijn ex (is een half
jaar ervoor gescheiden), beweert twee kinderen te hebben
van drie en vijf jaar (het zijn er drie van een, vier en zes
jaar). Uit de praktijk blijkt dat cue’s soms kunnen leiden
tot het ophalen van de informatie (priming): foto-album,
teruggaan naar plekken, het zien van een persoon etc. Op
die manier kan dan soms ineens een hele scene, fase of
periode teruggehaald worden.
Uit het bovenstaande blijkt dat theoretische inzichten
in het geheugenproces grote consequenties kunnen heb-
ben voor de praktijk van de revalidatie.
Literatuur
B. van Cranenburgh (2000).Neuropsychologie, over de gevolgen vanhersenbeschadiging. Elsevier 2de druk, hoofdstuk 11.
Neuropraxis (januari 2000) 04:162–163 163
13