dwang, een (niet meer zo) verborgen lijden
TRANSCRIPT
Dwang, een (niet meer zo) verborgen lijden
Over de ontwikkeling van de gedragstherapeutische behandeling van dwang in de laatste
vijfentwintig jaar
Ed Berretty
Abstract Er wordt een overzicht gegeven van de toege-
nomen mogelijkheden om dwang bij de volwassene met
gedragstherapie te behandelen. Uitgangspunt is de bloot-
stelling en responspreventie, in 1966 ontworpen door
Meyer. In Nederland treft men deze klinische werkwijze
aan bij Haaijman in Overwaal. Hoogduin en Emmel-
kamp dragen bij tot de opzet van een geleidelijke poli-
klinische variant. Salkovskis en Wegner verbeteren de
gedachtenstop. Clomipramine blijkt in staat een impasse
in het gedragstherapeutisch proces te doorbreken. In het
algemeen geldt dat een actieve opstelling van de thera-
peut wordt vereist.
Inleiding
In de belangstelling
De obsessief–compulsieve stoornis (hierna te noemen:
‘dwang’) staat de laatste jaren duidelijk in de belangstel-
ling, enerzijds van professionele zijde, anderzijds bij het
grote publiek. Het vijfentwintigste CIBA–GEIGY–(lus-
trum)symposium op 15 maart 1991 was gewijd aan
‘Dwang, een verborgen lijden. Herkenning en behande-
ling van dwangstoornissen in de huisartsenpraktijk’.
Aldaar werd geconstateerd dat uit epidemiologisch
onderzoek blijkt dat dwang tientallen malen vaker voor-
komt dan verwacht. Op basis van gestructureerde
interviews bij 18 000 Amerikanen komt men in 1984 tot
een schatting van 2%, gemeten over de gehele levensduur
(Greist, 1990). De dwanglijder raadpleegt zijn huisarts
niet voor de dwang zelf, maar voor zogenaamde comor-
biditeit, vooral depressieve klachten, en pas na twintig
jaar verborgen leed voor de dwang zelf. De deskundigen
pleitten voor een actieve opstelling van de huisarts.
Ongeveer tegelijkertijd duikt het onderwerp ook in de
media op. In de serie ‘Zorgen voor jezelf’ verschijnen
‘Het moet, moet, moet!’ (Kwee & Van der Waal, 1987)
en ‘Je piekert je suf’ (Hermans, 1991). Met medewerking
van de Stichting Fobieclub Nederland wordt in 1989
‘The boy who couldn’t stop washing’ van Judith L.
Rapoport, vertaald als ‘De vrouw die haar meubels met
suiker bestrooide’, op de markt gebracht voor een breed
publiek. Met succes, zo blijkt. De meeste landelijke dag-
bladen recenseren deze uitgave positief. Daarnaast
schrijven bijvoorbeeld Panorama (1989), Libelle (1990)
en Prive (1991) lovend over deze uitgave. (Ik word van
het bovenstaande op de hoogte gesteld door dwangpa-
tienten bij mij in behandeling!) En op de televisie is op 19
augustus 1991 een aflevering van ‘Met hart en ziel’,
gepresenteerd door Jan Swinkels en Koos Postema,
gewijd aan ‘Hang naar dwang’. Raakt het begrip dwang
in de komende jaren net zo ingeburgerd als de hyper-
ventilatie en de fobie in het vorige decennium?
Omschrijvingen
Haaijman (1990) definieert de dwangstoornis kernachtig
als ‘handelingen of gedachten die zeer aandachtsgecon-
centreerd worden uitgevoerd, gericht zijn op ordening,
herstel, reiniging of onheilspreventie en die leiden tot een
vermindering van onlust.’ Ook in de DSM–III–R (1987)
wordt een onderscheid gemaakt tussen
Ed Berretty (*)Drs. E.W. Berretty, klinisch psycholoog, voorheen werkzaamin de klinische psychiatrie, is sinds 1985 gedragstherapeut bij deRIAGG–Rotterdam–zuid, OEP. Hij houdt zich tevens bezigmet opleidingen en supervisie gedragstherapie.Correspondentieadres: Vissersdijk 49, 3319 GT Dordrecht.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1992) 18:104–113
DOI 10.1007/BF03061735
13
dwanghandelingen en dwanggedachten. Er zijn meer ver-
fijnde onderverdelingen gemaakt (Haaijman, 1981;
Hoogduin, 1986; Trijsburg, 1985). Maar in de praktijk
het meest bruikbaar blijft mijns inziens de trias van
Rachman (1976): ‘cleaners’ (smetvrees en wasdwang),
‘checkers’ (controledwang) en ‘ruminators’
(dwanggedachten).
De smetvrees betreft in het algemeen menselijke
afscheidingsprodukten (faeces, bloed, sperma) of poten-
tieel besmettelijke substanties (virussen, bacterien,
schimmels). Smetvrees leidt tot vermijding van allerlei
vormen van contact (de fobische component), en tot
extreem handen wassen, douchen of poetsen. De contro-
ledwang staat in verband met een vermeend gevaar of
dreigende wanorde, en vindt plaats door allerlei contro-
les (minutieus betasten, ingespannen turen), of door het
zogenaamde doen en ongedaan maken (bijvoorbeeld:
deur dicht–opendicht, gaskraan dicht–open–dicht), of
door een combinatie van deze vormen.
De dwanggedachten laten zich het moeilijkst
omschrijven; veelal komen ze ook voor in samenhang
met dwanggedrag. Dit is het geval bij cognitieve twijfel-
zucht (Haaijman & Haaijman–van Breukelen, 1979), die
aanzet tot controledwang. Trijsburg (1981) manipuleert
zodanig met de terugkoppeling van informatie tijdens
een anagrammenopgave bij normale proefpersonen dat
hij twijfelgedrag in de vorm van controlehandelingen
uitlokt.
De laatste jaren richt het onderzoek zich op de dwang-
gedachten die niet vergezeld gaan van zichtbaar gedrag,
het zogenaamde obsessief rumineren. Men onderscheidt
daarbij een obsessionele prikkel van de dwangmatige
gedachten. Rachman en Hodgson (1980) noemen
gedachten, beelden en impulsen, die angst oproepen van-
wege hun egodystone karakter ‘obsessies’ (bijvoorbeeld:
‘Ik kan je wel wurgen’, of ‘Hoe voelt het als ik van het
balkon af spring?’). Volgens Rachman enDa Silva (1978)
komen deze bij 84% van de normale, zich niet–dwang-
matig gedragende mensen voor. Wat ‘dwangmatigen’
van ‘normalen’ onderscheidt is het verzet ertegen; men
poogt neutralisatie te bewerkstelligen door middel van
dwangmatige tegengedachten. Deze kunnen onschuldig
zijn (‘aansteller!’), maar ook de gedaante aannemen van
ingewikkelde formules of telrituelen. Soms ontbreekt een
duidelijke prikkel, bijvoorbeeld wanneer iemand einde-
loos het verloop van een gebeurtenis nagaat, of in
gedachten blijft tellen. In dat geval spreekt men wel
over rumineren.
De smetvrees wordt ook wel fobische dwang
genoemd. Dit geeft al aan dat de fobie en de dwang-
neurose een klassiek paar vormen. Beide worden gere-
geerd door irrationele angst (Trijsburg, 1985). Maar de
dwang zit ingewikkelder in elkaar en is moeilijker te
bewerken. De leertheoretische verklaring is dat bij de
dwang in tegenstelling tot bij de fobie de vermijding
mislukt. Trijsburg bevestigt dit verschil vanuit een psy-
choanalytisch kader. Bij dwang dringen egodystone
‘Fremdkorper’ buiten de eigen beleving om het bewust-
zijn binnen. Daar is niets anders voorhanden dan het
primitieve gereedschap van affectisolatie, fragmentarisa-
tie en intellectualisatie om deze weer weg te werken – een
tot mislukken gedoemde operatie.
Doelstelling
Het is mijn bedoeling een overzicht te geven van de
ontwikkelingen op het vlak van de gedragstherapeutische
behandeling van dwang in de afgelopen vijfentwintig
jaar, toegespitst op de poliklinische mogelijkheden. Ik
beperk me tot de volwassen patient. Alvorens hiertoe
over te gaan worden enkele klinische varianten geschetst,
deels ontwikkeld in het buitenland, deels in Nederland.
Het meest uitvoerig wordt stilgestaan bij het werk van
Haaijman (Lent). Daarna komt de poliklinische praktijk
aan bod, waarbij Emmelkamp (Groningen) enHoogduin
(Delft) toonaangevend zijn geweest. Een aantal preg-
nante ontwikkelingen worden apart behandeld. Dit
geldt voor de gedachtenstop, de faciliterende rol van
clomipramine, en de betekenis van een activerende the-
rapeutische relatie.
Klinische gedragstherapie
Buitenland: het Maudsley–instituut
Tot eind jaren zestig is het devies de dwanglijder niet te
storen, vanwege alle onrust waarmee bemoeienis gepaard
gaat.Maarmedewerkers van de afdeling psychologie van
het Maudsley–Institute of Psychiatry te Londen, zoals
Meyer en Rachman, brengen onder de inspirerende lei-
ding van Eysenck een revolutie in de behandeling op
gang. Eerst beschrijft Meyer in 1966 een radicaal andere
strategie: blootstelling aan prikkels en responspreventie.
Deze aanpak is gebaseerd op het twee–factorenmodel
van Mowrer (1947). Volgens dit model luwt klassiek
geconditioneerde angst (de eerste factor) door operant
gedrag (de tweede factor). In het geval van een fobie is er
sprake van vlucht en vermijding, terwijl bij dwang neu-
tralisatie op de voorgrond staat. De blootstelling (aan de
angstprikkels) en preventie (van de dwangrespons) is bij
Meyer rigoureus van aard. Tijdens een klinische opname
vindt in individuele zittingen blootstelling plaats. De
verpleging verhindert wekenlang, dag en nacht, de ritu-
elen. Hun externe controle neemt daarna af, maar wordt
indien nodig weer geıntensiveerd, om intermitterende
Tijdschrift voor Psychotherapie (1992) 18:104–113 105
13
bekrachtiging van de dwang volledig uit te sluiten. In de
Verenigde Staten volgt Foa (Philadelphia) dezelfde lijn.
In de eerste helft van de jaren zeventig ontwikkelen
Rachman,Marks en Hodgson (1973) een variant waarbij
het accent meer op de blootstelling ligt en waarbij gespro-
kenwordt over een ‘zichzelf opgelegde responspreventie’.
Uitgangspunt hierbij is dat de patient zorg draagt voor de
blootstelling en de responspreventie.
Met deze benaderingen worden opzienbarende resul-
taten bereikt. Het criterium voor een succesvolle behan-
deling is in de meeste effectstudies van bijvoorbeeld
Emmelkamp en Foa 30% (Hoogduin, 1986). Bij fol-
low–up zijn de gerapporteerde succespercentages bij
dwanghandelingen ongeveer 75%, ongeacht de gebruikte
variant van blootstelling en responspreventie. Een twee-
tal kritische kanttekeningen is op zijn plaats, namelijk
over het schattingspercentage en over de invloed van
opname.
Salkovskis (1989) wijst op het percentage weigeraars–
vooraf, oplopend tot 25% (Marks, Hodgson & Rach-
man, 1975), drop–out’s en mislukkingen (12%). Recen-
telijk schatte hij tijdens een workshop het feitelijke
slagingspercentage bij de gedragstherapeutische behan-
deling van dwang in het algemeen op ongeveer 50%
(Berretty, 1991). Voor dwanggedachten waarbij dwang-
gedrag ontbreekt is de prognose slechter (Salkovskis &
Westbrook, 1989).
Megens (1987) wijst op effecten van hospitalisatie. Ik
geef een tweetal voorbeelden. Sommige lijders aan was-
dwangrituelen bijvoorbeeld reageren op dreigende
opname met hevige angst. Misschien haken ze voortijdig
af, veinzend dat het beter gaat. Een moeilijk behandel-
bare categorie blijft zo buiten beschouwing, wat het suc-
cespercentage flatteert. Bepaalde lijders aan
controledwang daarentegen voelen zich opeens
beschermd. Ze leggen de verantwoordelijkheid voor
allerlei denkbeeldige rampen naast zich neer. Controleri-
tuelen smelten als sneeuw voor de (tijdelijke) zon, om na
ontslag te herrijzen. Het succespercentage zakt navenant.
Binnenland
In Nederland gaat halverwege de jaren zeventig in (ten
minste) een drietal algemene psychiatrische ziekenhuizen
onafhankelijk van elkaar een afdeling klinische gedrags-
therapie van start. In de afgelopen ruim vijftien jaar
blijven dit belangrijke centra voor de klinische gedrags-
therapie bij fobieen en dwang. Als eerste wordt begin
1974 in Rosenburg te Den Haag een afdeling gedrags-
therapie geopend. Kort daarop in hetzelfde jaar steekt de
gedragstherapeutische kliniek Overwaal te Lent nabij
Nijmegen van wal. En iets later, in 1977, opent de afde-
ling gedragspsychotherapie van Joris te Delft haar
deuren. Ik vergelijk ze kort met elkaar. De afdeling kli-
nische gedragstherapie van Vijverdal bij Maastricht laat
ik buiten beschouwing; uit de vakliteratuur is mij hier-
over onvoldoende bekend.
Blootstelling en responspreventie staat steeds centraal
bij de behandeling van dwang. In Rosenburg neemt een
brede cognitieve herstructurering een belangrijke plaats
in (Goei, 1980; 1981). Ontspanningsoefeningen vormen
een verplicht onderdeel voor alle patienten (Goei &
Kreisberg, 1973). De blootstelling vindt geleidelijk
plaats, aan externe responspreventie wordt strikt de
hand gehouden. Vanaf begin 1991 is de afdeling aan
verandering onderhevig; collega Rombouts heeft de lei-
ding overgenomen.
In Overwaal ligt de klemtoon op blootstelling in mas-
sale vorm; flooding en imaginaire confrontatie (Haaij-
man & Haaijman–van Breukelen, 1979). De
opnameduur is gemiddeld vijf maanden. Er is sprake
van interne controle: de patient moet zichzelf de con-
frontatie opleggen. Systematisch worden de gebruikte
technieken herleid tot het gangbare leertheoretische
drie–factorenmodel. Hierbij wordt aan het tweetal facto-
ren van Mowrer als derde factor de cognitie toegevoegd.
In Joris is de multimodale therapie, een bewerking van
de ‘multimodal behavior therapy’ van Lazarus, het uit-
gangspunt (Kwee & Roborgh, 1987). Dit brengt vooral
consequenties met zich mee voor de functieanalyse, op
grond waarvan procedures worden uitgekozen. Deze
wordt namelijk uitgebreid tot de zeven factoren van de
zogenaamde BASIC ID. Deze afkorting staat voor B
(ehaviour), A(ffect), S(ensation), I(magery), C(ognition),
I(nterpersonal relationships) en D(rugs). Er vindt dus
bijvoorbeeld een splitsing plaats van de cognitie in ‘ima-
gery’ (verbeelding) en ‘cognition’ (gedachten). Tussen de
zeven factoren kunnen allerlei lineaire en cyclische rela-
ties verondersteld worden. In de publikaties wordt ruim-
schoots aandacht besteed aan effectonderzoek (Kwee,
1984; Kwee & Taams, 1990). De gemiddelde opname-
duur is zes maanden.
Ter illustratie van een kenmerkende behandeling bij
respectievelijk was– en controledwang volgt casuıstiek,
ontleend aan Haaijman en Haaijman–van Breukelen
(1979). Het eerste voorbeeld betreft een vrouw, lijdend
aan smetvrees. De essentiele stimulus wordt gevormd
door het sperma van haar man.
‘Enkele druppels sperma van de echtgenoot werden
in het reservoir van een plantensproeier aangevuld
met water. De patiente werd nu overgehaald om
haar hele omgeving: voorwerpen en personen, ook
zichzelf met deze oplossing te besproeien. … Bij
deze oefeningen die dagelijks plaatsvinden is het
erg belangrijk dat patiente zich niet emotioneel dis-
tantieert van het gebeuren. Ze moet zich zeer helder
106 Tijdschrift voor Psychotherapie (1992) 18:104–113
13
blijven realiseren dat er sperma in de sproeier zit.
De therapeut herinnert haar daar met regelmaat
aan. … De therapeut moet zich op het standpunt
stellen alles te flooden of niets. Niets moet worden
uitgezonderd. Wat schoon is gebleven vormt de
kiem voor dwanggedachten.’
Het tweede voorbeeld betreft een man, die voortdu-
rend controleert of een rigide vorm van orde in zijn
directe omgeving onaangetast blijft.
‘In de kliniek creeert de patient een territorium
waarin zich zijn dwanggedrag manifesteert. … De
patient wordt ertoe overgehaald de pijnlijk nauw-
keurig neergelegde stapeltjes wasgoed achteloos in
de kast te werpen, doosjes en flesjes die bij voorkeur
in contact met de kastwand worden neergezet te
verschuiven en soms zelfs op scherp te zetten bij
de kastrand. … Sommige kleerhangertjes met de
haakopening naar voren, andere naar achteren.
Schoenen kriskras op de bodem. … Het keurig
opgemaakte bed wordt verhabbezakt door er eens
danig op te trampolinen. … De therapeut laat de
patient het werk doen om weerstand te voorkomen.
… Men dient te letten op repetities. De gestichte
wanorde dient geregeld te worden herzien, omdat
de patient anders in de wanorde een nieuwe orde
begint te ontdekken. De eigen verantwoordelijk-
heid kan worden vergroot door hem dagelijks vari-
anten te laten bedenken, die hij uitvoert zonder dat
de therapeut kijkt.’
Voor Haaijman (1984; 1990) is het van groot belang
dat de controle over de oefeningen in handen van de
patient blijft. Deze wordt zich daardoor bewust van zijn
eigen verantwoordelijkheid, ook voor de keuze die hij wil
maken als de dwangnevels optrekken. De confrontatie
met een leven vol mislukkingen noopt er regelmatig toe
dat de getroffene weer beschutting zoekt in de dwang. Bij
zo’n impasse doet men er ook goed aan de patient te
ontslaan, om hem in alle vrijheid thuis te laten onder-
vinden wat het zwaarste weegt. De partner, voor zover
(nog) aanwezig, wordt pas in een later stadium bij de
behandeling betrokken. De auteur wijst op de stereotiepe
partnerrelaties bij beide vormen van dwang. De partner
wordt bij controledwang ingeschakeld als helper. Bij
wasdwang is diens lot nog tragischer; de partner is als
bron van vermeende besmetting een bedreiger. De
angsten zijn bij de patient met controledwang bovendien
zijns inziens minder sterk dan bij fobische dwang.
Indicaties voor klinische gedragstherapie
Tot klinische gedragstherapie wordt pas overgegaan als
ambulante gedragstherapie, al of niet met
psychofarmaca ondersteund, te weinig soelaas biedt.
Voor Haaijman geeft de thuissituatie vaak de doorslag.
‘Vooral bij langdurig bestaande dwang zijn de relaties
vaak zo verziekt, dat separatie van de partners een nood-
zaak is om aan therapie toe te komen. Opname van de
patient geeft de gezinsleden de gelegenheid hun gedrag te
normaliseren.’ (Haaijman, 1991).
Poliklinische gedragstherapie
Blootstelling met externe controle
Foa en Tillmans (1980) behandelen in Philadelphia poli-
klinisch dwangpatienten volgens hetzelfde stramien als
Meyer in de kliniek. Twee tot drie weken lang vindt
dagelijks flooding plaats gedurende twee tot drie uur,
met volledige, externe responspreventie. Tevens wordt
elke dag thuis een even lange trainingsbijeenkomst uitge-
voerd, onder toezicht van een co–therapeut, bijvoorbeeld
de partner of een goede bekende. Daarna vermindert de
frequentie geleidelijk. Men krijgt de indruk dat deze
werkwijze in de Verenigde Staten nog altijd als ideaal
geldt. Een particulier praktizerende psychotherapeut
stelt in de vragenrubriek van The behavior therapist
(1991) het panel van deskundigen de vraag of er in zijn
situatie alternatieven voorhanden zijn; de aanbevolen
tien tot vijftien uur per week in de aanloopfase van de
gedragstherapie kan hij onmogelijk vrijmaken. Steketee
en Turner stellen onafhankelijk van elkaar, met de
nodige slagen om de arm, een minimaal behandelings-
programma voor van tweemaal negentig minuten per
week, gedurende zes achtereenvolgende weken. Ze ver-
binden hieraan strikte voorwaarden: hoge motivatie, veel
huiswerk en een goede instructie van de directe omge-
ving. In ons land treft men een dergelijke ambulante
werkwijze minder aan. Emmelkamp, Van Linden van
den Heuvell, Ruphan en Sanderman (1988) constateren
dat massale blootstelling niet effectiever is dan gespreide.
Blootstelling met interne controle
De gangbare praktijk hier te lande is gebaseerd op zelf-
controle. De patient stelt zichzelf bloot aan de uitlok-
kende prikkels en bewaakt zelf de responspreventie.
Emmelkamp, Bouman en Scholing (1989) beschrijven
uitgebreid een smetvreescasus, waarbij de behandeling
aldus plaatsvindt. Veel werk op dit vlak is verzet door
Hoogduin (1985a, 1985b, 1986). Zijn zelfcontrolemodel
is ontleend aan Rachman en Hodgson (1980). Hij onder-
scheidt hierin drie fases: zelfobservatie en registratie,
geleidelijke blootstelling en responspreventie. De patient
houdt de moeilijkheidsgraad van de opgaven zelf in de
Tijdschrift voor Psychotherapie (1992) 18:104–113 107
13
hand. De responspreventie wordt uitgevoerd door de
patient zelf en door de, in overleg met deze, goed door
de therapeut geınstrueerde familieleden. Er is geen
sprake van flooding of van externe controle van de
responspreventie.
Hoogduin (1986) kent aan het dwangmatig vragen en
antwoord krijgen een aparte plaats toe in de functionele
analyse naast de dwanghandelingen van het poetsen en
controleren, en naast de cognitieve rituelen. Hij verwijst
daarbij naarKraepelin (1896). ‘Er duiken bij willekeurige
aanleidingen, soms in een soort aanvallen massale, doel-
loze, onoplosbare, zelfs geheel dwaze vragen in het
bewustzijn van de zieke op. Deze getroost zich tevergeefs
moeite ze te onderdrukken.’ Het vraaggedrag kan zich
zeer sterk ontwikkelen. Hoogduin (1991) geeft als voor-
beeld een man die steeds tracht zich te herinneren wat hij
op een bepaalde tijd soms jaren geleden heeft gedaan.
‘Deze patient stelde bijvoorbeeld zijn vrouw regel-
matig de vraag:Wat wilde ik je ook al weer vragen? ’
De door Hoogduin aanbevolen therapeutische inter-
ventie bestaat uit een tweetal directieven. Een aan de
patient om zonder reserve de vragen om geruststelling
te stellen. Een aan de gezinsleden om de patient er vrien-
delijk toe te stimuleren gezien het belang ervan zichzelf
antwoord te geven. Het is verboden om op de inhoud in
te gaan. Eventueel wordt er een time–out aan toege-
voegd, door betrokkene gelijktijdig te verwijzen naar
een daartoe bestemde ruimte, zoals de eigen slaapkamer.
‘Hij: Maar het is dus zo, dat ik wel eens bepaalde
onbenullige dingen wil vragen in het algemeen, iets infor-
matiefs, wat niet met de gedachten of de dwanggedachten
te maken heeft, dan kan ze toch gewoon antwoord geven.
Ther.: Nee, dat zou ik dan ook niet doen. Als U die
behoefte hebt, vraag dan gerust, maar uw vrouw mag
geen antwoord geven. Ze zegt dan Probeer er nou zelf
achter te komen, dat is goed voor je. ’ (Hoogduin, Van
der Hart, Van Dijck, Joele & Van der Velden, 1977).
Het inschakelen van anderen ten behoeve van gerust-
stelling kan op subtiele wijze plaatsvinden. De neiging
van de patient tot het uitvoerig blijven bespreken van
naar behoren uitgevoerd huiswerk in de therapie–situatie
houdt een impliciete vraag naar geruststelling in. Het
uitblijven van een reactie van de therapeut heeft de
geruststellende waarde van ‘het is dus in orde’. Salkovs-
kis en Kirk (1989) pogen hieraan te ontkomen door
‘assurance’ aan het begin van de therapie toe te staan en
‘reassurance’ in het verdere verloop achterwege te laten.
Bij aanvang zijn allerlei cognitieve interventies geoor-
loofd ter motivatieverhoging, waaronder uitleg en
geruststelling. Zij raden aan om tegen het einde van de
therapie de patient slechts te laten vermelden in welke
mate hij tevreden is over de uitvoer van de door hem zelf
ontworpen huiswerkopgaven, zonder commentaar te
leveren.
Een casus
De heer Bever is een zestigjarige man, vanwege controled-
wang (in verbandmet elektriciteit) en smetvrees afgekeurd
als timmerman. De casus laat iets zien van de mogelijk-
heden en beperkingen van het zelfcontrolemodel.
Hij komt per fiets via ingewikkelde omwegen op
onze afspraken. Om alle technische werkzaamhe-
den waarbij mogelijkerwijze elektriciteit betrokken
is fietst hij met een grote boog heen, zeker als zijn
vrouw hem niet vergezelt, uit angst dat hij op eni-
gerlei wijze contact maakt en kortsluiting veroor-
zaakt. Vaak brengt een veilige route onverwacht tal
van obstakels met zich mee, met eindeloze visuele
controles en vragen om geruststelling aan zijn
vrouw dientengevolge. Hij is het ermee eens dat
een grotere bewegingsvrijheid een stuk prettiger
zou zijn en besluit van zijn verplichte wekelijkse
fietsroute een oefening te maken. Samen met zijn
vrouw verkent hij problematische gedeelten. Hij
ontwerpt op eigen houtje routes met een toene-
mende moeilijkheidsgraad en een afbouwschema
voor zijn controles. Hij onderwerpt zichzelf aan
blootstelling, waarbij de score op de IDB (Inventa-
risatielijst Dagelijkse Bezigheden) inderdaad
oploopt van 112 naar 121, alvorens te dalen. (Vol-
gens Arts, Severeijns, Hoogdijn, De Haan en
Schaap (1990) wijzen scores vanaf 79 reeds op
dwang.) In een later stadium maakt hij er een
goede gewoonte van om vaker een stukje te gaan
fietsen. Hij stelt zich daartoe beschikbaar als vrij-
williger voor de bezorging van het kerkblad. De
smetvrees is, zoals Haaijman en Haaijman–van
Breukelen stelden, moeilijker bewerkbaar. Een
zekere mate van verbetering op dat vlak vindt
plaats bij oefeningen onder mijn externe controle.
Indicaties voor poliklinische gedragstherapie
Haaijman is van mening dat vooral een lange duur, en
niet de actuele ernst van de dwangsymptomatologie, de
kans van slagen bij ambulante behandeling geringer
maakt. Hoogduin (1986) is optimistischer. ‘Ernstig
dwangmatig gedrag en langdurig bestaan van de klach-
ten zijn variabelen die niet zonder meer op een slechte
prognose wijzen.’ Hij garandeert min of meer dat ambu-
lante gedragstherapie slaagt zolang de klachten niet twin-
tig jaar of langer bestaan, en de score op de IDB niet
gelijk aan of hoger dan 100 is. De succespercentages bij
ambulante gedragstherapie liggen eveneens rond 75%.
108 Tijdschrift voor Psychotherapie (1992) 18:104–113
13
Het percentage weigeraars–vooraf is ongeveer 10%.
Caire (1991) is van mening dat het onthouden van
gedragstherapie tot betrokkene er rijp voor is, het meest
effectieve middel is om de weerstand te reduceren.
Behandeling van dwanggedachten
Stand van zaken tot eind jaren tachtig
De gemelde succespercentages gelden het zichtbare
dwanggedrag. Over de gedragstherapeutische behande-
ling van dwanggedachten, die niet vergezeld gaan van
dwanghandelingen, is nauwelijks systematisch onder-
zoek bekend. Meestal wordt gebruik gemaakt van de
gedachtenstop (Wolpe, 1973). Er bestaan vele varianten
van de gedachtenstop; de kern is dat de patient zichzelf
op enigerlei wijze stopt zodra een dwanggedachte
optreedt. Het afbreken van de dwanggedachten wordt
gevolgd door zelfbekrachtiging. Emmelkamp (1987)
inventariseert de schaarse publikaties; de gedachtenstop
blijkt niet effectiever te zijn dan de – evenmin goed werk-
zame – zelfcontroleprocedures.
Hoogduin en Haaijman gebruiken in feite soortgelijke
procedures. Hoogduin (1985) beschrijft de stimulus–res-
ponsinterventie. De patient dient zo vroeg mogelijk in te
grijpen in de reeks gedachten (en eventueel daaropvol-
gende handelingen), bijvoorbeeld door een flink stuk te
gaan wandelen of fietsen. Haaijman en Haaijman–van
Breukelen (1979) richten zich bij de behandeling van
dwangmatige twijfelzucht op het zichtbare gedrag. De
therapeut praat veel tegen de patient tijdens de oefenin-
gen om de aandachtsconcentratie te verstoren. Bij afwe-
zigheid van de therapeut wordt aangeraden te zingen of
te fluiten. Bij triviale twijfelzucht wordt kruis of munt
gedaan, om de betrekkelijkheid van de keuze te doen
ervaren.
Nieuwe ontwikkelingen eind jaren tachtig
Zoals eerder al gememoreerd onderscheiden Rachman
en Hodgson (1980) gedachten die onlust geven van
gedachten gericht op neutralisatie. Ze nodigen de patient
uit de onlustverwekkende gedachten doelbewust op te
roepen en neutralisatie achterwege te laten. Overigens,
reeds in 1977 beschreven Emmelkamp en Kwee een der-
gelijke satiatiemethode. De therapeut leest hierbij een uur
lang obsessies voor. De patient probeert zich deze zo
levendig mogelijk voor te stellen. Aan het eind van de
jaren tachtig wordt deze methode experimenteel verder
onderzocht en verfijnd, onafhankelijk van elkaar door
Wegner (1989) en Salkovskis (1990).
Om het verschil met de gedachtenstop toe te lichten ga
ik uit van een casusbeschrijving vanKoekoek (1980). Het
betreft een twintigjarige HBO–studente.
‘Niemand mag aan haar aandacht ontsnappen;
zodra ze constateert dat er iemand is weggegaan
zonder dat ze het gezien heeft, welt automatisch
een aantal benauwende gedachten bij haar op: Ik
weet niet waar hij gebleven is, wat zal er gebeurd
zijn, ik zal hem toch niet vermoord hebben? … Ze
vraagt zich af op welk moment ze hem voor het
laatst gezien heeft, of ze toen vlak bij hem in de
buurt stond enz.’
Betrokkene zit in een luie stoel naar een koptelefoon te
luisteren. Ze heeft de opdracht in gedachten zo gedetail-
leerd mogelijk een met de obsessionele gedachte gelieerde
situatie op te roepen. Wanneer deze helder genoeg is,
steekt ze haar linkerhand omhoog. Onmiddellijk daarna
roept ze stop, waarbij tegelijk ruis over de koptelefoon
ten gehore wordt gebracht. Zodra de gedachten verdwe-
nen zijn, steekt ze haar rechterhand omhoog en krijgt ze
haar lievelingsmuziek te horen.
Maar werkt onderdrukking (door het stopteken), en
afleiding (met favoriete muziek) op zichzelf niet ave-
rechts bij obsessies, als we Paulus de Boskabouter
mogen geloven (Dulieu, 1957)?
‘Eucalypta fluistert: Ik weet een aardig tover-
spreukje voor jullie. Let op, daar komt ie! Petiepe-
lus, keniepelus, kenarrepoere, veliereboe! Vergeet
de toverspreuk vooral niet! Integendeel, mompelt
Oehoeboeroe, we zullen juist proberen hem zo
gauw mogelijk te vergeten! O, zo! zegt Paulus.
Hoe was het ook weer, Oehoeboeroe? Nee, nee,
zeg vooral niets! roept de uil geschrokken uit. Ja,
maar ik moet toch weten wıt ik vergeten moet?
moppert Paulus. Nee! roept Oehoeboeroe. We pra-
ten er niet meer over! Paulus probeert zo min moge-
lijk aan de toverspreuk van Eucalypta te denken.
Maar het vervelende van dingen die je vergeten
moet is nu juist dat je ze maar niet kwijt kunt
raken. Soms herinnert Paulus zich alleen maar de
eerste helft. Maar dan herinnert hij zich opeens ook
de tweede helft en dan kost het weer bijzonder veel
moeite om het eerste gedeelte te vergeten.’
Wegner (1989) geeft Paulus wetenschappelijk gelijk
met zijn amusante ‘witte beren’–experiment. Aan proef-
personen wordt gevraagd vijf minuten lang alles te zeg-
gen wat er in hen opkomt. Een enkeling heeft niets te
melden. De meerderheid beschrijft de experimenteer-
ruimte, de lunch, of weidt langdurig uit over gezin of
carriere. Vervolgens wordt hun verzocht dit nog eens
vijf minuten voort te zetten, zonder hierbij aan een
Tijdschrift voor Psychotherapie (1992) 18:104–113 109
13
witte beer te denken. Gemiddeld zes keer dringt deze zich
op. Wegner spreekt over synthetische obsessies; bewuste
gedachtenonderdrukking of afleiding is het middel bij
uitstek om zich iets te blijven herinneren. Lavy en Van
den Hout (1990) veronderstellen dat juist het actieve
proces van onderdrukking voorheen neutrale stimuli
meer doet opvallen, met opdringerigheid van de witte
beer als gevolg. Soms gebeurt dit onmiddellijk, soms is
er sprake van een reboundeffect, waarbij onderdrukking
tijdelijk effectief is, maar het onderdrukte materiaal zich
vervolgens in verhevigde intensiteit opdringt (Van den
Hout, 1991). Wegner wijst op de analogie met de ver-
werking van psychotraumata, waarbij ongewenste beel-
den en herinneringen zich tegen onze bewuste wil in
opdringen, teneinde op een natuurlijke manier uit te
kunnen doven. Zo zal ook de ongenode witte beer pas
wegwandelen uit ons bewustzijn als deze zich hierin eerst
welkom heeft gevoeld. Wegners devies luidt: ‘Stop
stopping.’
Salkovskis (1985, 1990) stelt dat de dwangpatient lijdt
aan de irrationele cognitie dat hij op een of anderemanier
verantwoordelijk is voor rare gedachten of beelden, ter-
wijl ‘normale’ mensen er hun schouders voor ophalen.
Het kenmerkende bij dwang is daarnaast het streven tot
ongedaanmaken, hetgeen ontbreekt bij depressieve men-
sen met een vergelijkbaar overwaardig verantwoordelijk-
heidsgevoel. Obsessionele invallen worden dus te lijf
gegaan met ruminerende tegengedachten, die qua
inhoud, net zoals bij het dwanggedrag, vaak gericht zijn
op het weer onder controle brengen of op reiniging.
Salkovskis ontwerpt een habituatiemethode. Hij draagt
de patient op een obsessie op te roepen, en het rumineren
te ontregelen. Dit kan op een drietal wijzen; in gedachten
(zie Emmelkamp & Kwee, 1977), door middel van het
onafgebroken opschrijven van de obsessie tot het verza-
digingspunt, of, bij voorkeur, zoals Koekkoek deed, met
audio–apparatuur. Maar de cassetterecorder, of beter
nog een walkman, zou bij deze patiente niet gebruikt
worden voor een bestraffende of belonende geluidsprik-
kel, maar voor het onophoudelijk aanbieden van de door
haar zelf ingesproken obsessionele invallen over de ver-
meende moord, bij voorkeur terwijl ze zich te midden van
haar medescholieren bevindt. Ze kan nu aan den lijve
ervaren dat haar benauwende gedachten verflauwen, niet
dank zij, maar juist in afwezigheid van de dwangmatige
tegengedachten.
Waarschijnlijk past de gedachtenstop beter bij drang-
problematiek, of misschien zelfs bij hallucinaties (Jenner
en Feijen, 1991). Voor zover er een heilzame werkzaam-
heid van uitgaat, moet deze waarschijnlijk toegeschreven
worden aan het element van zelf opgeroepen
blootstelling.
Clomipramine (Anafranil)
Farmacologische richtlijn
In 1968 schrijft Renynghe de Voxvrie over ‘L’Anafranil
dans l’obsession’ (Hoes, 1991). Pas in de jaren tachtig
komt grootschalig, dubbelblind gecontroleerd onder-
zoek op gang naar de werkzaamheid bij de obsessief–
compulsieve stoornis. Katz, DeVeaugh–Geiss en Landau
stellen in 1990 dat onomstotelijk is komen vast te staan
dat clomipramine substantieel verlichting geeft bij
dwang. Hoes concludeert dat in 50 tot 65% van de
gevallen een verbetering wordt bewerkstelligd van
gemiddeld 50%, van zowel dwanggedachten als dwang-
handelingen, bij een minimale placebo–reactie van 5%.
Fluvoxamine (Fevarin), fluoxetine (Prozac) en paroxe-
tine (Seroxat) geven eveneens bemoedigende resultaten.
Men raadt bij clomipramine een hogere dosering aan
dan bij depressie gebruikelijk is, tot 200 milligram per
dag. Eenmaal goed ingesteld treedt een typisch psycho-
leptisch effect op, het zogenaamde distantiefenomeen.
Betrokkene ervaart gevoelsmatig een afstand tot hetgeen
hem tevoren uitermate benauwde, en is nu rijp voor
actieve zelf–blootstelling. Het farmacotherapeutische
werkingsmechanisme is onduidelijk. Consistente veran-
deringen in serotonerge variabelen ontbreken. Mogelij-
kerwijze is er sprake van een aspecifieke adjunctieve
werking van het serotonerge agonisme.Wanneer de sero-
tonerge bijwerkingen (transpiratie, droge mond) terug-
keren, vaak na een maand of negen, kan er uitgeslopen
worden, veelal tot een jarenlange onderhoudsdosis van
bijvoorbeeld 20 milligram per dag.
Pato, Zohar–Kadouch, Zohar en Murphy (1988 con-
stateren dat staken van de clomipramine, zelfs na jaren-
lang gebruik, tot aanzienlijke symptoomterugval leidt in
ruim 90% van hun steekproef. Greist (1990) vindt
daarom dat gedragstherapie van groot belang is bij
patienten die hunmedicatie willen afbreken. Zijns inziens
is gedragstherapie ook zonder medicatie uiterst effectief,
wanneer dit althans op deskundige wijze plaatsvindt en
de patient bereid is zich aan de instructies te onderwep-
ren. Pepplinkhuizen en Verhoeven (1991) stellen dat ‘de
farmacologische benadering in principe altijd samen
dient te gaan met gedragstherapie.’
Discussie
Mijns inziens ontneemt genezing door middel van clomi-
pramine en zonder gedragstherapie de patient de kans op
leerinzicht. Als voorbeeld moge de heer Mol dienen.
De heer Mol lijdt aan ernstige dwanggedachten en
controledwang. Zijn productiviteit als electrotech-
nicus is minimaal ten gevolge van het eindeloos
110 Tijdschrift voor Psychotherapie (1992) 18:104–113
13
doen en ongedaan maken van handelingen, uit
angst allerlei schade te berokkenen of niet geheel
volgens ordelijke rechte lijnen te werken. Er vindt
jarenlang gedragstherapie plaats volgens het zelf-
controlemodel. Het effect is beperkt. Tussentijdse
scores op de IDB getuigen hiervan: 128, 127 en 101.
Volledige afkeuring is onvermijdelijk. Clomipra-
mine wordt geweigerd. De contacten sluipen uit.
Het beleid beperkt zich ertoe de heer Mol te leren
zich met zijn handicap staande te houden in gezin
en vrijwilligerswerk. Jaren later decompenseert zijn
vrouw. De dwang slaat als een heidebrand bij storm
om zich heen (IDB: 145.) Als laatste redmiddel voor
klinische opname vindt een proeftherapie met clo-
mipramine plaats. De resultaten zijn verbluffend.
Na een kwartaal meldt hij verward: ‘Ik probeer me
de hele dag te herinneren waar ik mee bezig was,
waar ik me druk over maakte. Ach, laat maar, denk
ik dan al gauw.’ Enkele maanden later meldt hij dat
zijn buurman hem radeloos te hulp riep, omdat hij
het remsysteem van zijn auto geforceerd heeft. Na
een kort moment van twijfel schiet de heer Mol te
hulp. Hij lapt de boel met kunst– en vliegwerk op en
beperkt de controle tot het meerijden met een enkel
proefritje. ‘Tja, het ging eigenlijk te gemakkelijk.
Het geeft me minder voldoening dan verwacht.’
Enige tijd later stelt hij voor weer part–time te
gaan werken.
Voor de heer Mol leidt clomipramine, ondanks zijn
diepgewortelde scepsis, tot een wonderbaarlijke gene-
zing. Begrijpen doet hij het nog niet, net zo min als hij
eerder de betekenis van zijn dwang echt heeft kunnen
doorgronden. Impulsief staakt hij een aantal malen de
medicatie, waarna de dwangklachten terugkeren. De
gedragstherapie wordt voortgezet, en gaat nu echt vruch-
ten afwerpen.
De gedragstherapeutische relatie
Pas de laatste paar jaar vindt in Nederland onderzoek
plaats naar de wezenlijke kenmerken van de gedragsthe-
rapeutische relatie bij dwangstoornissen. Uit het verle-
den is slechts een experiment van betekenis in dit opzicht
bekend; Rabavilas, Boulougouris en Perissak (1979) ont-
dekken bij follow–up–onderzoek na een behandeling met
exposure–in–vivo bij dwangpatienten dat aanmoediging,
uitdaging en explicietheid een positieve bijdrage leveren,
terwijl permissiviteit, verdraagzaamheid en neutraliteit
een uitgesproken negatieve uitwerking hebben. Trijsburg
(1985) stelt in overeenstemming hiermee dat een min of
meer directe benadering, op basis van goedemotivatie bij
therapeut en patient, van meer belang is dan de gebruikte
techniek, zolang deze zich maar richt op de dwang zelf.
Ook Salkovskis (Berretty, 1991) en Haaijman geven bij
hun workshops blijk van een activerende, prikkelende
opstelling.
Recente onderzoeken (Hoogduin, Schaap & Sever-
eijns, 1988; Blaauw & Emmelkamp, 1991) bevestigen
voorlopig slechts het belang van de kwaliteit van de
gedragstherapeutische relatie. Vooral de inschatting
hiervan door de therapeut is een goede voorspeller van
het eindresultaat. Maar de vraag welke ingredienten
bepalend zijn voor de kwaliteit laten zij onbeantwoord.
Ter afsluiting
Het door Hoogduin aan Rachman en Hodgson ont-
leende zelfcontrolemodel, waarbij de patient zelf de
mate van blootstelling bepaalt en verantwoordelijk blijft
voor het uitvoeren van de responspreventie, biedt een
reeel perspectief voor de ambulante behandeling van
dwang. Ook dwanggedachten zijn in principe op dezelfde
wijze bewerkbaar volgens de habituatiemethode van Sal-
kovskis. Clomipramine levert een nuttige bijdrage als
voorwaardenscheppende factor bij aanvang van, of tij-
dens een impasse in het gedragstherapeutisch proces.
Wanneer ambulante gedragstherapie onvoldoende soe-
laas biedt of door volkomen verziekte gezinsverhoudin-
gen op voorhand al geen kans van slagen krijgt, staan er
in Nederland verschillende gedragstherapeutische klinie-
ken met een lange staat van dienst ter beschikking. Na
ruim vijfentwintig jaar ervaring met gedragstherapie
hoeft dwangleed niet langer verborgen te blijven.Summary
This article reviews the increasing opportunities of treating theobsessive–compulsive disorder bymeans of behaviour therapy. Thestarting point is the exposure and response prevention developedby Meyer in 1966. A clinical counterpart in the Netherlands can befound in the work of Haaijman in Overwaal. Hoogduin andEmmelkamp have made contributions to a gradual polyclinicalvariant. Salkovskis and Wegner have improved the technique ofthought blocking. Clomipramine can be used to break through thedeadlock in the behavioural process. In general, an active stance onthe part of the therapist is required.
Literatuur
Arts, W., Severeijns, R., Hoogduin, C.A.L., Haan, E. de, &Schaap, C. (1990). De Inventarisatielijst Dagelijkse Bezighe-den (IDB): Een replicatie–onderzoek naar betrouwbaarheiden validiteit. Gedragstherapie, 23, 17–28.
Berretty, E.W. (1991). Gehoord: workshop ‘cognitieve (behavioral)treatment for obsessive–compulsive disorders’ van Paul Sal-kovskis, 8 maart 1991, UC St. Jozef, Belgie. Tijdschrift voorpsychotherapie , 17, 189–190.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1992) 18:104–113 111
13
Blaauw, E., & Emmelkamp, P.M.G. (1991). De therapeutischerelatie: een onderzoek naar de waarde van de Therapist ClientRating Scale (TCRS). Gedragstherapie, 24, 183–194.
Busard, H.L.S.M. (1991). Dwangneurose: een ernstige, slopendeaandoening. Prive (3), 42–43.
Caire, J.B. (1991). The forbidden zone: managing resistance inpatients with obsessive–compulsive disorders. The behaviortherapist , 14, 75–76.
DSM–III–R (1987). Beknopte handleiding bij de diagnostische crite-ria van de DSM–III–R. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Dulieu, J. (1957). Paulus en Kenarrepoere. Amsterdam: Van derPeet.
Emmelkamp, P.M.G. & Kwee, G.K. (1977). Obsessional rumina-tions: a comparison between thought–stopping and prolon-gued exposure in imagination. Behaviour research and therapy,15, 441–444.
Emmelkamp, P.M.G. (1987). Obsessive–compulsive disorder. In L.Michelson & M. Ascher (red.), Anxiety and stress. New York:Guilford Press.
Emmelkamp, P.M.G., Linden van den Heuvell, C. van, Ruphan,M., & Sanderman, R. (1988). De thuisbehandeling van dwang-stoornis. Gedragstherapie, 21, 235–246.
Emmelkamp, P.M.G., Bouman, T.K., & Scholing, H.A. (1989).Angst, fobieen en dwang: diagnostiek en behandeling (pp. 165–190) . Deventer: Van Loghum Slaterus.
Foa, E.B., & Tillmanns, A. (1980). The treatment of obsessive–compulsive neurosis. In A. Goldstein & E.B. Foa, Handbookof behavioral interventions, New York: John Wiley & Sons.
Goei, Y.D., & Kreisberg, M. (1973). Ontspanningstechniek . ’sGravenhage: interne publikatie Rosenburg.
Goei, Y.D. (1980). Een interpretatie van de behandeling van dwangin de klinische praktijk. Voordracht tijdens najaarsconferentieVGt.
Goei, Y.D. (1981). Samen met jezelf. Utrecht: De Boer–Cuperus.Greist, J.H. (1990). Medication management of obsessive–compul-
sive disorder. Today’s therapeutic trends, 7, 13–27.Haaijman, W.P., & J.J. Haaijman–van Breukelen (1979). Dwang.
Handboek gedragstherapie, C.6–1 – 46. Deventer: Van Log-hum Slaterus.
Haaijman, W.P. (1981). Soorten dwang: een niet dwangmatigeindeling. Gedragstherapeutisch bulletin, 14, 5–16.
Haaijman, W.P. (1984). Over het wezen van de dwang. Tien jaarklinische gedragstherapie. Lent: Eurosound.
Haaijman, W.P. (1990). Over het vrijwillige van dwang. Klinischebehandeling van angststoornissen. Casuıstiek uit de kliniek voorpsychotherapie . Lent: Overwaal.
Haaijman, W.P. (1991). Diagnostische en therapeutische handvat-ten. Dwang, een verborgen lijden. Herkenning en behandelingvan dwangstoornissen in de huisartsenpraktijk. Arnhem: CIBA–GEIGY.
Hermans, H. (1991). Je piekert je suf. Over piekeren, besluiteloos-heid en uitstellen. Meppel: Boom.
Hoes, M.J.A.J.M. (1991). Biologische en farmacotherapeutischeaspecten.Dwang, een verborgen lijden. Herkenning en behande-ling van dwangstoornissen in de huisartsenpraktijk. Arnhem:CIBA–GEIGY.
Hoogduin, K., Hart, O. van der, Dijk, R. van, Joele, L., & Velden,K. van der (1977). De interactionele behandeling van dwang-matig controleren. In K. van der Velden (red.), Directievetherapie 1. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Hoogduin, C.A.L. (1985a). Interactionele aspecten bij de behande-ling van dwang. Gedragstherapie, 18, 305–314.
Hoogduin, C.A.L. (1985b). De behandeling van dwangneurosedoor middel van exposure en responspreventie. In R. vanDyck, P.M.G. Emmelkamp & C.A.L. Hoogduin, Nieuwe ont-wikkelingen in de behandeling van fobieen en dwangneurose.Leiden: Rijksuniversiteit Leiden.
Hoogduin, C.A.L. (1986). De ambulante behandeling van dwang-neurosen . Deventer: Van Loghum Slaterus.
Hoogduin, C.A.L., Haan, E. de, Schaap, C., & Severeijns, R.(1988). Het verband tussen therapeutische relatie en therapie-resultaat bij de behandeling van dwangneurose. Gedragsthera-pie, 21, 247–256.
Hoogduin, C.A.L. (1991). Ambulante therapie.Dwang, een verbor-gen lijden. Herkenning en behandeling van dwangstoornissen inde huisartsenpraktijk . Arnhem: CIBA–GEIGY.
Hout, M.A. van de (1991). Dwang en paradoxale effecten vangedachtenonderdrukking. Voordracht tijdens najaarsconfe-rentie VGt.
Jenner, J., & Feijen, L. (1991). Interventies bij patienten met audi-tieve hallucinaties. Tijdschrift voor psychotherapie, 17, 297–309.
Katz, R.J., DeVeaugh–Geiss, J., & Landau, P. (1990). Clomipra-mine in obsessive–compulsive disorder, Biological psychiatry ,28, 401–414.
Koekkoek, J. (1980). Behandeling van dwanggedachten en contro-ledwang door middel van gedachtenstop en andere (zelfcon-trole) technieken. Bulletin van de Vereniging voorGedragstherapie, 13, 37–59.
Kraepelin, E. (1986). Psychiatrie. Leipzig: Barth.Kwee, M.G.T. (1984). Klinische multimodale gedragstherapie. Ver-
kennend onderzoek naar effect, proces en voorspellende factorenbij chronische fobieen en dwangneurosen. Lisse: Swets &Zeitlinger.
Kwee, M.G.T., & Roborgh, M.R.H.M. (1987). Multimodale the-rapie. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Kwee, M., & Waal, H. van der (1987). Het moet, moet, moet! Overnormale en abnormale dwangverschijnselen. Meppel: Boom.
Kwee, M.G.T., & Taams, M.K. (1990). Werkweekbehandelinggedragstherapie, een nieuwe verstrekking? Gedragstherapie,23, 179–194.
Lavy, E.H., & Hout, M.A. van den (1990). Thought suppressioninduces intrusions. Behavioural psychotherapy, 18, 251–258.
Marks, I.M., Hodgson, R., & Rachman, S. (1975). Treatment ofchronic obsessive–compulsive neurosis by in–vitro exposure.A two year follow–up and issues in treatment. British journalof psychiatry, 127, 349–364.
Megens, J. (1987). De gedragstherapeutische behandeling vandwangneurose: ambulant of klinisch? Gedragstherapie, 20,241–256.
Meyer, V. (1966). Modification of expectations in cases with obses-sional rituals. Behaviour research and therapy, 4 , 273–280.
Mowrer, O.H. (1947). On the dual nature of learning – A reinter-pretation of ‘conditioning’ and ‘problem solving’. Harvardeducational review, 17, 102–148.
Pato, M.T., Zohar–Kadouch, R., Zodar, J., & Murphy, D.L.(1988). Return of symptoms after discontinuation of clomi-pramine in patients with obsessive–compulsive disorder. Ame-rican journal of psychiatry , 145, 1521–1525.
Pepplinkhuizen, L., & Verhoeven, W.M.A. (red.) (1991). Psycho-logie en biologie van angststoornissen. Symposiumverslag. Lei-derdorp: Reed healthcare communications.
Rachman, S. (1976). Obsessional–compulsive checking. Behaviourresearch and therapy, 14, 269–277.
Rachman, S., & Silva, P. da (1978). Abnormal and normal obses-sions. Behaviour research and therapy, 16, 233–248.
Rapoport, J.L. (1989). De vrouw die haar meubels met suikerbestrooide. Utrecht: Baarn.
Rapoport, J.L. (1989). Dit is echt waanzin. Vier extreme vormenvan waanzin. Panorama, 46, 31–35.
Remmers, P. (1990). Petra heeft last van een dwangneurose.Libelle,27–29.
112 Tijdschrift voor Psychotherapie (1992) 18:104–113
13
Salkovskis, P.M. (1985). Obsessional–compulsive problems: a cog-nitive–behavioural analysis.Behaviour resarch and therapy, 23,571–583.
Salkovskis, P.M. (1989). Cognitive–behavioural factors and thepersistence of intrusive thoughts in obsessional problems.Behaviour research and therapy, 27, 677–682.
Salkovskis, P.M., & Westbrook, D. (1989). Behaviour therapy andobsessional ruminations: can failure be turned into success?Behaviour research and therapy, 27, 149–160.
Salkovskis, P.M., & Kirk, J. (1989). Obsessional disorders. In K.Hawton, P.M. Salkovskis, J. Kirk & D.M. Clark. Cognitivebehaviour therapy for psychiatric problems. Oxford: Oxfordmedical publications.
Salkovskis, P.M. (1990). Obsessions, compulsing and intrusivethoughts. In D.F. Peck & C.M. Shapiro (red.), Measuringhuman problems . New York: John Wiley & Sons.
Steketee, G., & Turner, S. (1991). When time is short, is thereeffective treatment for OCD? The behavior therapist, 14,79–80.
Trijsburg, R.W. (1981). Controle–onzekerheid. Lisse: Swets &Zeitlinger.
Trijsburg, R.W. (1985). Definitie, indeling en kliniek van dwang-neurose. In R. van Dyck, P.M.G. Emmelkamp & C.A.L.Hoogduin (red.), Nieuwe ontwikkelingen in de behandelingvan fobieen en dwangneurose. Leiden: Rijksuniversiteit Leiden.
Wegner, D.M. (1989). White bears and other unwanted thoughts.Suppression, obsession and the psychology of mental control.New York: Penguin.
Wolpe, J. (1973). The practice of behavior therapy. Oxford:Pergamon.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1992) 18:104–113 113
13