i
DE
GEBOORTE VAN HET GESTICHT.
OVER DE WORDING EN DE
ONTWIKKELINGSGANG VAN HET
KRANKZINNIGENWEZEN HALFWEG DE
NEGENTIENDE EEUW IN NEDERLAND MET IN
BIJZONDERHEID DE ROL DER GENEESKUNDIGE
DAARIN.
DOOR
JURIAN GLAS
DE
GEBOORTE VAN HET GESTICHT.
OVER DE WORDING EN DE ONTWIKKELINGSGANG
VAN HET KRANKZINNIGENWEZEN HALFWEG DE
NEGENTIENDE EEUW IN NEDERLAND MET IN
BIJZONDERHEID DE ROL DER GENEESKUNDIGE
DAARIN.
MASTERSCRIPTIE SOCIOLOGIE
SPECIALISATIE VERZORGINGSSOCIOLOGIE
Door
JURIAN GLAS
SCRIPTIEBEGELEIDERS: DR. R. M. VAN DAALEN & DRS. C. T. BAKKER.
Amsterdam,30 Juli 2008.
i
Samenvatting.
Deze scriptie is een historisch-sociologische studie naar de oorsprong en ontwikkeling van het Nederlandse
krankzinnigenwezen in de negentiende eeuw. De psychiater A. Querido stelde in 1939 dat om het krankzinnigenwezen te
kunnen duiden, het nodig is: ‘de vraag te beantwoorden, hoe de geneesheer – zelf kind van zijn tijd en product van het gegeven
cultureele niveau – tegenover de patiënten staat, in hoeverre hij de vooroordeelen van de gemeenschap deelt, of omgekeerd, de
maatschappelijke houding door zijn weten heeft kunnen beïnvloeden’ (Querido 1939: 1). Deze vraag is in deze scriptie
gesteld. Door in de geest van de psychiater te kruipen worden hun strevingen, motieven, ambities en belangen blootgelegd. Deze
worden gerelateerd aan de tijdgeest waarin zij leefden door te kijken hoe sociale, economische, politieke en culturele
ontwikkelingen hun opvattingen en handelingen hebben beïnvloed en vice versa.
De vraagstelling van deze scriptie luidt:
Hoe is de sociogenese van het Nederlandse krankzinnigenwezen halverwege de negentiende eeuw verlopen?
Wie hebben het initiatief genomen om het Nederlandse krankzinnigenwezen te hervormen, welke motieven noemden
zij daarvoor en tot welk sociaal milieu behoorden zij?
Welke mensen vormden de doelgroep van de gestichten, en de psychiatrie, en waar streefde dit type psychiatrie naar?
Wat waren de voornaamste problemen waar het krankzinnigenwezen mee werd geconfronteerd?
Het civilisatieproces van N. Elias vormt het kader waarin de ontwikkeling van het krankzinnigenwezen geplaatst wordt. De
langetermijnontwikkeling die onze westerse samenlevingen hebben doorlopen, kenmerkt zich door een uitbreiding van
afhankelijkheden tussen steeds meer mensen, die het samenleven delicater maken. Deze vervlechtende
interdependentienetwerken eisen een gedrags- en gevoelshuishouding, waarin zelfbeheersing en regulering van de affecten van
groot belang zijn. Een kenmerk van het gedrag van mensen die als geestesziek gedefinieerd worden, is dat bij hen die
zelfcontrole (soms) ontbreekt. In deze scriptie wordt gekeken hoe in de praktijk van de (inrichtings-) psychiatrie met bepaalde
disciplineringsprocessen werd geprobeerd de krankzinnigen te genezen van hun ziekte. De opvattingen van Foucault over
disciplinering worden vergeleken met de wijze waarop Elias de relatie tussen externe dwang en interne dwang legt.
De scriptie behandelt de wording, de vestiging en verbreiding van een institutie. Het krankzinnigenwezen is
eenzelfde collectief zorgarrangement als die in Zorg en de staat van A. de Swaan bestudeerd worden. De Swaan stelt dat in
de loop van de negentiende eeuw door de toenemende afhankelijkheden tussen mensen, de gebreken en tekortkomingen van
bepaalde groepen de gehele samenleving tot last zijn gaan worden. Sindsdien zijn er collectieve voorzieningen ontstaan als het
armenwezen, onderwijs, openbare hygiënische voorzieningen en volksverzekeringen, waarvan het ontstaan in zijn studie
uiteengezet wordt. De geschiedenis van het krankzinnigenwezen onderwerp in deze scriptie, zou daarom als een aanvullend
hoofdstuk van Zorg en de staat gelezen kunnen worden.
Het materiaal waar dit onderzoek op rust bestaat voornamelijk uit de geschriften van de psychiaters die een
pioniersrol in de Nederlandse psychiatrie vervuld hebben. Dit is een literatuurstudie waarbij de geschriften van de psychiaters
niet enkel worden opgevat als weergave van hun eigen individuele opvattingen en idealen, maar waarbij wordt aangenomen dat
ze tot op zekere hoogte inzicht en informatie verschaffen over de tijd waarin zij leefden en werkten. Dit uitgangspunt sluit aan
ii
bij Elias’ concept van de individualisering van sociale verschijnselen. Volgens Elias ontwikkelen individuen zich niet in het
luchtledige, maar wordt hun identiteit grotendeels beïnvloed door de tijd en plaats waarin zij leven. Individuen die binnen
dezelfde geledingen van de samenleving samenleven, hebben tot bepaalde hoogte dezelfde persoonlijkheidsstructuur. Deze
gedachte volgend worden de psychiaters in deze studie beschouwd als representanten van bepaalde sociale (sub)groepen uit de
tijd en plaats waarin zij leefden.
De hoofdstukken drie tot en met zes zijn geschreven rond een geneeskundige die bij de totstandkoming van de
Nederlandse psychiatrische professie een rol van belang hebben gespeeld. Naar voren zal komen hoe de geneeskunde met de
natuurwetenschappelijke methode als alibi de krankzinnigenkwestie kon inlijven. Ze hadden hoge verwachtingen van de
nieuwe fysiologische benadering van geestesstoornissen. De psychiaters moesten strijd voeren met andere gevestigde partijen met
bepaalde belangen in het krankzinnigenwezen, om hun deskundigheid aanvaard te krijgen en hun doelstellingen te kunnen
verwezenlijken.
iii
De geboorte van het gesticht.
Inhoud.
Hoofdstuk 1. De geschiedenis van het krankzinnigenwezen. 1
Hoofdstuk 2. De sociogenese van psychische problematiek. 7
2.1 Afwijkend gedrag als sociaal probleem. 7
2.2 Van dolhuis, naar geneeskundig gesticht tot psychiatrisch ziekenhuis. 10
2.3 De geneeskundige kolonisatie van de krankzinnigenkwestie. 11
Hoofdstuk 3. Van zielziekte naar hersenziekte. J. L. C. Schroeder van der Kolk (1797-1861). 13
3.1 Levenswandel. 13
3.2 Wetenschappelijke vorming en wereldbeschouwing. 14
3.3 Hoogleraar, regent en hervormer. 18
3.4 De rede voor mobilisatie van steun. 20
3.5 Politieke, culturele en sociale plaatsbeschrijving. 23
3.6 Tot pionier en referentiepunt in de psychiatrische geschiedschrijving. 25
3.7 Besluit. 26
Hoofdstuk 4. De geneesheer als gids. G. E. Voorhelm Schneevoogt (1814-1871). 29
4.1 Een leven tot nut van de samenleving. 29
4.2 Wetenschappelijke en levensbeschouwelijke opvattingen. 32
4.3 De Gids: ‘In een stijl van vooruitgang’. 36
4.4 ‘Hygieine’. 40
4.5 Besluit. 43
iv
Hoofdstuk 5. Het verlichte voorbeeld van Meerenberg (1849-2002). 46
5.1 Een onderscheidend monument voor een progressieve provincie. 46
5.2 De symbolische functie van een modelgesticht. 50
5.3.1 De zedenkundige behandeling. 54
5.3.2 Het non-restraint. 56
5.4 Besluit. 60
Hoofdstuk 6. Het proces van professionalisering der psychiatrie. J. N. Ramaer (1817-1887). 62
6.1 Levensloop. 62
6.2 Wetenschappelijke opvattingen. 64
6.3 Organisatie van het geneeskundige beroep. 67
6.4 De toewijzing der ontoerekeningsvatbaarheid. 70
6.5 Besluit. 73
Hoofdstuk 7. De sociogenese en ontwikkeling van het krankzinnigenwezen. 75
Literatuur. 83
Internetbronnen. 89
Illustraties. 90
1
Hoofdstuk 1. De geschiedenis van het krankzinnigenwezen.
n 1838 hekelde een geleerde man het lot dat geestesgestoorden in de voorbije eeuwen ten deel was
gevallen: ‘Diegenen toch, die door toorn en woede gedreven, anderen konden schaden, werden met
geweld beteugeld, en, even als dieven en misdadigers, in kerkers opgesloten, waaruit zij zelden
terugkeerden; of, bijaldien zij zacht en gedwee van aard waren, werden zij als zoo vele toonbeelden der
menschelijke ellende, aan de openbare bespotting blootgegeven’ (Schroeder 1838: 7). Hij bekommerde
zich om de situatie van deze geestesgestoorden, toen krankzinnigen genoemd, die in zijn tijd al wat
rooskleuriger was geworden dan daarvoor.1 De ergste krankzinnigen werden voordien opgesloten in
dolhuizen, waarin zij opeengepakt onder de meest erbarmelijke leefomstandigheden en niet zelden hun
hele leven aan ketens gekluisterd, aan harde tucht onderworpen in ledigheid moesten doorbrengen. Zo nu
en dan konden mensen zich – tegen een kleine vergoeding – vermaken met pesterijen en bespottingen van
tentoongestelde krankzinnigen. De geleerde, een Nederlandse geneeskundige, zei daarover: ‘Op zoodanige
onmenschlievende wijze werden nog in de zeventiende en achttiende eeuw de krankzinnigen, even als
wilde dieren, geplaagd’ (Schroeder 1838: 7).
Deze geneeskundige, J. L. C. Schroeder van der Kolk (1797-1862), wordt gezien als de man die de
hervorming, of humanisering, van het krankzinnigenwezen in Nederland in gang heeft gezet. Dat wil
zeggen dat krankzinnigen werden ondergebracht in daarvoor ingerichte geneeskundige gestichten, waarin
de leefomstandigheden waren verbeterd en waar ze werden behandeld onder hoede van een
geneeskundige. Het ideaal was dat ze van hun ziekte genazen en weer in de samenleving konden
terugkeren. In andere West-Europese landen hebben soortgelijke personen dezelfde ontwikkelingen
geïnitieerd, meestal iets eerder dan in Nederland. Frankrijk heeft P. Pinel (1745-1826), België J. Guislain
(1797-1860), Duitsland W. Griesinger (1817-1869) en Engeland W. Tuke (1732-1827).
Zo’n vijftig jaar na Schroeders woorden blikte een leerling van hem, J. N. Ramaer (1817-1887),
terug op de situatie in de krankzinnigenafdeling van het Amsterdamse Buitengasthuis, ten tijde van deze
periode:
De gebouwen waren dezelfde gebleven, in de sombere holle zalen, die het licht van boven
ontvangen en geen enkel venster hebben dat uitzicht toelaat, was geene verandering gekomen; -
maar welk een geest van verstandige liefde was daar doorgedrongen, welke zindelijkheid en
netheid heerschten er, wat was het er rustig, wat waren de verpleegden er bezig, en wat zagen zij
1 In deze scriptie worden de begrippen waanzinnig, krankzinnig, geestesziek, geestesgestoord, geestesstoornis, psychisch gestoorden psychiatrische aandoening door elkaar heen gebruikt. Met het krankzinnigenwezen worden alle aspecten bedoeld diebetrekking hebben op de psychiatrie.
I
2
er tevreden, gelukkig zelfs uit […] en dat waren geene gewone oppasseressen, al droegen zij het
nederig kleed van dien stand – dat waren vrouwen van verstandelijke ontwikkeling van
beschaving, van goede vormen! (Ramaer 1886: 17-18)
Deze gunstige waardering van de toestand in het Buitengasthuis zo halverwege de negentiende eeuw, was
het gevolg van het optreden van een collega van Ramaer, de geneeskundige G. E. Voorhelm Schneevoogt
(1814-1871). Schneevoogt had in het Buitengasthuis grote verbeteringen in de behandeling en
leefomstandigheden van de krankzinnigen bewerkstelligd, op eenzelfde wijze als Schroeder enkele jaren
eerder in het Utrechtse dolhuis had gedaan en Ramaer later in het Zutphense gesticht zou doen. Deze drie
geneeskundigen waren betrokken bij de hervorming van het krankzinnigenwezen. Deze ontwikkeling staat
aan de oorsprong van de moderne (inrichtings-) psychiatrie zoals we die nu in Nederland kennen. De
psychiatrische ziekenhuizen vormen thans een specifiek onderdeel van de omvangrijke geestelijke
gezondheidszorg en ook de psychiatrie als wetenschap is een institutioneel verankerd domein dat niet
meer weg te denken is uit onze samenleving.
Rond 1840 was het echter geenszins vanzelfsprekend dat mensen die psychische problemen
hadden, als zieken werden beschouwd, die eventueel met een behandeling in een speciaal daarvoor
bestemd ziekenhuis genezen konden worden. De geneeskundigen die geestelijke problemen zo
beschouwden, vormden een voorhoede in de verspreiding van deze visie en hebben strijd moeten leveren
om haar aanvaard te krijgen. Deze studie gaat over die strijd tussen ongeveer 1830 en 1890, met in het
bijzonder aandacht waarop deze in Nederland gestreden werd.
Zoals gezegd zijn er, net als in andere West-Europese landen, enkele individuen die in de
Nederlandse hervorming van het krankzinnigenwezen een hoofdrol hebben gespeeld. Ook in deze studie
spelen die personen een hoofdrol, maar daarmee wordt niet bedoeld dat het zonder hen nooit zo gelopen
zou zijn. Wat dat betreft wordt in deze studie een tegenovergestelde positie ingenomen. Het berust
grotendeels op toeval dat juist deze individuen deze rol konden vervullen. Wat meer gewicht heeft is dat
een samenleving in een bepaalde toestand verkeert, waardoor bepaalde inspanningen, wensen en
argumenten blijkbaar op vruchtbare bodem kunnen vallen en doelstellingen van bepaalde individuen of
sociale groeperingen gerealiseerd worden. Daarom zullen in deze studie de hoofdpersonages voortdurend
geplaatst worden in de sociale groepering waartoe zij behoorden, namelijk vooruitstrevende
geneeskundigen uit het liberale, burgerlijke milieu.
Tevens waren deze geneeskundigen een onderdeel van een netwerk van geneeskundigen over
meerdere West-Europese samenlevingen, die steeds meer en regelmatigere contacten met elkaar gingen
onderhouden en waardoor nieuwe medische kennis, theorieën en idealen vlugger werden verspreid. Deze
toenemende vervlechting van medici uit meerdere landen is een belangrijke factor geweest in de
hervorming van het krankzinnigenwezen. Dit proces is weer verbonden aan de vorming van natiestaten
met overheden die meer greep krijgen op haar ingezetenen en zich daarnaast over steeds meer gebieden
van de samenleving ontfermen (Elias 2001). Als laatste spelen industrialisering en urbanisatie
onmiskenbaar een rol in het probleem waar het krankzinnigenwezen gedurende de negentiende eeuw een
3
antwoord op is geworden. Deze bespiegelingen leiden naar de volgende probleemstelling die ten grondslag
ligt aan deze studie:
Hoe is de sociogenese van het Nederlandse krankzinnigenwezen halverwege de negentiende
eeuw verlopen?
Wie hebben het initiatief genomen om het Nederlandse krankzinnigenwezen te
hervormen, welke motieven noemden zij daarvoor en tot welk sociaal milieu behoorden
zij?
Welke mensen vormden de doelgroep van de gestichten, en de psychiatrie, en waar
streefde dit type psychiatrie naar?
Wat waren de voornaamste problemen waar het krankzinnigenwezen mee werd
geconfronteerd?
Dit onderzoek wordt een verhaal over de totstandkoming van een institutie en professie. Het verhaal
bestaat uit een aantal hoofdstukken, die een bepaald thema tot onderwerp hebben. Het volgende
hoofdstuk gaat over het probleem waar het krankzinnigenwezen een antwoord op beoogde te zijn. Dat
zijn de als krankzinnig bevonden personen die in de gestichten terecht komen. Wat zijn de
gedragskenmerken van deze personen en waarom en door wie werd voor deze oplossing gekozen?
Hoofdstuk drie is gewijd aan de carrière en levensloop van Schroeder. Geschetst wordt welke
motieven hem dreven en met welke argumenten en strategie hij gehoor vond bij de overheid, opdat zij
zich aansloot bij zijn streven.
Het vierde hoofdstuk gaat over Schneevoogt en het milieu waartoe hij, maar ook de andere
geneeskundigen die in dit onderzoek aan bod komen, behoorde. Het hoofdstuk beschrijft het liberaal-
burgerlijke milieu, waarvan bepaalde geledingen een actieve rol hebben gespeeld in hervormingen van het
staatsbestel. De hervormingsgezinde geneeskundigen vormden een hechte, kleine groep die op zeer veel
gebieden activiteiten ontplooide. De motieven en idealen van deze geneeskundigen zijn in hoge mate
beïnvloed door hun burgerlijke afkomst. Daarom is het zinvol deze burgerlijke laag nader te bekijken.
Hoofdstuk vijf beschrijft de totstandkoming van Meerenberg, het eerste Nederlandse moderne
gesticht dat destijds aan de nieuwste eisen en inzichten van de psychiatrie voldeed. Er wordt antwoord
gegeven op de vragen waarom er na de Krankzinnigenwet van 1841 alleen in Noord-Holland een nieuw
gesticht gebouwd werd en welke (symbolische) functie(s) het gesticht vervulde. Daarnaast zal er een
specifieke behandeling van krankzinnigen, de zedenkundige behandeling, besproken worden. Deze
bestond uit een aantal aspecten, die in het hoofdstuk gerelateerd worden aan het sociale milieu waaruit de
geneeskundigen afkomstig waren.
Ramaer is de laatste geneeskundige, die in hoofdstuk zes aan bod komt. Hij was een stuwende
kracht achter de organisatie van geneeskundigen en later die van psychiaters. In het derde kwart van de
4
negentiende eeuw werd de basis gelegd voor de psychiatrie als volwaardige professie met gespecialiseerde
tijdschriften, opleidingen en een beroepsvereniging.
In het laatste hoofdstuk wordt de probleemstelling beantwoord en de gebruikte theorieën met
elkaar verbonden en verder uitgewerkt.
Een uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan het verhaal verteld in deze studie, is dat opvattingen die
personen in een bepaalde tijd hebben, niet enkel het resultaat zijn van hun eigen individuele ontwikkeling.
Opvattingen zijn onder meer bepaald door de tijd en plaats waar individuen zich in bevinden en de
constellatie van verbindingen met andere personen. De socioloog Norbert Elias spreekt in dit verband
over ‘individualisering van sociale verschijnselen’ (Elias 1971: 152). Wanneer deze gedachte geprojecteerd
wordt op de geneeskundigen die het onderwerp van deze studie vormen, zijn zij te beschouwen als
representanten van een bepaald wetenschappelijk paradigma, een bepaalde beroepsgroep en een bepaalde
sociale laag. Op deze wijze herbergen afzonderlijke individuen de karakteristieken in zich van de gehele
beroepsgroep waar zij toe behoren.
Dit concept biedt een aanknopingspunt voor de in deze studie gebruikte onderzoeksmethode.
Het voornaamste bronmateriaal bestaat uit de geschriften van de genoemde geneeskundigen Schroeder,
Schneevoogt en Ramaer. Verondersteld wordt dat deze bronnen niet alleen hun opvattingen en
wetenschapsprogramma’s weerspiegelen, maar ook de ideeën die tot op zekere hoogte kenmerkend zijn
voor andere vooruitstrevende krankzinnigenartsen uit hun tijd en meer algemeen voor het burgerlijke
milieu waarin zij verkeerden. In hun streven het krankzinnigenwezen te vestigen, te moderniseren en van
een wetenschappelijke basis te voorzien, hebben deze heren zeer veel publicaties handelend over een
breed terrein van onderwerpen het licht doen zien. Door uitvoerige studie van deze geschriften kan de
probleemstelling beantwoord worden.
Een probleem daarbij is dat wat deze geneeskundigen schreven niet geheel zonder bijbedoelingen
en waardevrij was. Zij hadden overduidelijk bepaalde doelstellingen en belangen, die hun pennenvruchten
in belangrijke mate gekleurd hebben. Bovendien waren ze geneigd een zeer rooskleurig beeld te schilderen
van de ontwikkelingen van de (psychiatrische) wetenschap en de praktijk in de gestichten waar zij
werkzaam waren. Om dit probleem het hoofd te bieden zijn meer recente studies over de (inrichtings-)
psychiatrie en verwante onderwerpen van grote waarde geweest. Deze studies over de ontwikkeling van
het gezondheidswezen, het krankzinnigenwezen, het geneeskundig en psychiatrisch onderwijs en de
vorming van geneeskundige beroepsorganisaties zijn geraadpleegd om de geschriften van de psychiaters
aan de meer waarheidsgetrouwe secundaire bronnen te toetsen. Daarnaast is er gebruik gemaakt van
enkele (historisch) sociologische studies die de theoretische context vormen die het verhaal ordent en van
structuur voorziet.
Deze studie gaat over een ontwikkeling die in Nederland plaatsvond tussen ongeveer 1830 en 1890. In de
volgende hoofdstukken wordt deze ontwikkeling beschreven als een specifieke manifestatie van een
meeromvattend proces. Dat is het civilisatieproces van N. Elias, door hem het meest gedetailleerd
5
beschreven in Het civilisatieproces: sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen (2001). Elias beschrijft hierin
hoe in West-Europese samenlevingen mensen in de loop der eeuwen van steeds meer andere mensen
afhankelijk zijn geworden. Hij spreekt van vervlechtende interdependentienetwerken, die een dwingende
werking hebben op het gedrag en bewustzijn van individuen. Mensen zijn in het samenleven met andere
mensen gedwongen rekening te houden met deze anderen, zodat het maatschappelijk verkeer zonder al te
veel hinder kan verlopen. De almaar verder reikende interdependentieketens noodzaken mensen de ander
steeds meer in achting te nemen. Elias spreekt van Fremdzwang tot Selbstzwang, waarmee een ontwikkeling
van maatschappelijke dwang tot zelfdwang wordt bedoeld. Elias brengt in zijn studie maatschappelijke
ontwikkelingen als het ontstaan van natiestaten beschikkende over gewelds- en belastingmonopolies
samen met veranderingen in het gedrag van mensen. De psychische structuur van mensen – hun gevoels-
en drifthuishouding – wordt in belangrijke mate gevormd door een sociale component.
A. de Swaan maakt in Zorg en de staat (1996) gebruik van Elias’ civilisatieproces. De Swaan laat zien
hoe er in de negentiende eeuw in de verschillende West-Europese samenlevingen collectieve
arrangementen zijn ontstaan om de tekorten en tegenslagen van enkelen te verzachten of te vermijden. Hij
demonstreert hoe er, door de uitbreidende interdependentieketens tussen ingezetenen van de
industrialiserende en urbaniserende samenlevingen, een dynamiek ontstaat waarin de problemen van
enkelen een steeds grotere bedreiging vormen voor steeds meer anderen. De groei van afhankelijkheden
maakt dat deze problemen door de hinderkracht (‘externe effecten’) dwingende invloed uitoefenen. De
staat was de tot dan toe ontbrekende macht die, door het groeien van haar kracht dankzij het belasting- en
geweldsmonopolie, in staat was voorzieningen te treffen waar iedereen op een bepaalde manier belang bij
had. Deze collectivisering van voorzieningen ging hand in hand met de professionalisering van bepaalde
beroepsgroepen, zoals dat van juristen, welzijnswerkers maar ook artsen. Deze studie kan daarom gelezen
worden als een hoofdstuk van Zorg en de staat. Het ontstaan en de ontwikkeling van het
krankzinnigenwezen valt vrijwel samen met het ontstaan van het nationaal onderwijs, de openbare
gezondheidszorg en de collectieve verzekeringen, collectieve arrangementen waarvan het ontstaan en
ontwikkeling in Zorg en de staat worden geanalyseerd.
Twee studies die specifiek over het geneeskundige domein gaan en veel gemeen hebben met deze
studie zijn Het gezondheidswezen te Amsterdam in de 19e eeuw (1981) van J. A. Verdoorn en De polsslag van de stad
(1999) van A. Mooij. In beide studies zijn de namen Schroeder, Schneevoogt en Ramaer veelvuldig terug
te vinden. Veel ontwikkelingen op het gebied van geneeskunde die in deze studie relevant zijn, worden
ook in deze twee studies beschreven. Het verschil is dat deze twee geen uitgesproken sociologisch-
theoretisch kader kennen. Datzelfde geldt voor Filantropie, repressie en medische zorg (1985) van J. M. W.
Binneveld. Dit is een studie over de totstandkoming en ontwikkeling van de Nederlandse psychiatrie, waar
veel van dezelfde personen, gebeurtenissen en thema’s worden besproken als in deze studie.
Een zeer interessante cultuur-historische studie waar hier veel van gebruik gemaakt wordt, is De
letterheren (1997) van R. Aerts. Deze gaat over de eerste vijfenzeventig jaar van het letterkundig tijdschrift
De Gids, dat sinds 1837 bestaat. Aerts zet uitvoerig het ontstaan en de ontwikkeling van het tijdschrift
uiteen, geplaatst tegen de achtergrond van politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. De personen die
6
een hoofdrol speelden met betrekking tot het tijdschrift krijgen veel aandacht, maar worden ook binnen
het kader van hun sociale milieu bezien. Dat milieu is hetzelfde als dat van de geneeskundigen in deze
studie. Veel geneeskundigen die een rol speelden in de hervorming van de geneeskunde hebben ooit
activiteiten voor De Gids verricht. Enerzijds is De letterheren van waarde als bron voor een schets van het
sociale milieu, anderzijds heeft Aerts’ werkwijze voor een deel model gestaan voor deze studie.
De laatste relevante studie die niet onvermeld mag blijven is Geschiedenis van de waanzin (1975) van
M. Foucault. Dit is een revisionistische studie naar de totstandkoming van de inrichtingen voor
krankzinnigen. Ten grondslag aan Foucaults visie ligt de opkomst van de Rede sinds de Verlichting. Waar
in de middeleeuwen nog een dialoog bestond tussen de waanzin en het verstand, kwam daar met de
definiëring van waanzin als geestesziekte een eind aan. Foucault betoogt dat allerlei maatschappelijk
onaangepaste groeperingen vanaf de zeventiende eeuw in totalitaire instellingen opgesloten zijn geworden.
Zij werden op last van de sterker wordende machten met dwang opgesloten in tuchthuizen, werkhuizen,
dolhuizen, gevangenissen en gestichten. Zo werden op grote schaal steeds meer sociaal-economisch
marginale personen opgesloten. Foucault spreekt in dit verband over ‘de grote opsluiting’. De
geïnterneerden stonden bloot aan strenge, met dwang opgelegde regimes die hen moesten disciplineren.
Foucaults opvattingen over disciplinering in deze instellingen komen zo nu en dan ter sprake in deze
studie. Er zijn enige parallellen met Elias te herkennen, die nog gedetailleerder besproken zullen worden.
Het moge duidelijk zijn dat in deze sociologische exercitie nadrukkelijk een historische benadering is
verwerkt. Het is een procesmatige studie, waarin de wording, ontwikkeling en veranderingen van het
krankzinnigenwezen onderzocht zijn. Het krankzinnigenwezen is tegenwoordig een onderdeel van het
bredere domein van de geestelijke gezondheidszorg en een gevestigde institutie. De huidige vorm van de
(inrichtings-) psychiatrie is onder meer bepaald door de wijze waarop deze destijds tot stand kwam en zich
ontwikkelde. De huidige toestand en kenmerken van onze samenleving zijn tot stand gekomen door
allerlei menselijke handelingen in het verleden; om met J. J. Voskuil te spreken: ‘Geschiedschrijving is
denken over jezelf met de feiten van anderen’.
7
Hoofdstuk 2. De sociogenese van psychische problematiek.
‘[…] every social problem has a history and develops through a series of stages, each stage reflecting a change in who defines
the problem, the kind of definition it is given, and the resulting actions taken in an attempt to solve the problem’ (Becker
1966: 13).
2.1 Afwijkend gedrag als sociaal probleem.
n het jaar 1900 werd een jonge vrouw in nerveuze toestand in een krankzinnigengesticht opgenomen.
De inspecteurs van het Staatstoezicht op de Krankzinnigen en de Krankzinnigengestichten in
Nederland beschrijven haar geval in hun jaarverslag.2 De opname geschiedde na: ‘tal van emotioneele
gebeurtenissen, welke voor lichaam en geest uiterst vermoeiend en spannend waren geweest’. Haar leven
wordt door de inspecteur als volgt omschreven:
Zij had een hartstochtelijk, impulsief karakter en was als kind en later als aankomend meisje
moeilijk te leiden geweest, wegens hare neiging om zich slechts weinig te storen aan
maatschappelijke usances en algemeen gangbare meningen. Zeer intuïtief van opvatting en begrip,
begaafd met een niet alledaagsch talent voor poëzie, maakte zij zonder de minste moeite
gedichten, welke op den onbevangen lezer den indruk maken van geïnspireerd te zijn door diep
gevoel en innig gemoedsleven. Voor hen, die de dichters beter kennen, hadden deze poëtische
ontboezemingen, hoe onberispelijk in den vorm ook, toch iets gewild sentimenteels, iets theatraal-
imponeerends. Snel ontmoedigd, wanneer iets wat zij ondernam niet dadelijk vlotte, niet in staat
tot langdurige inspanning en ten slotte toch oppervlakkig van aard.
Ondanks haar karakter en gedrag achtte de geneesheer-directeur het gesticht niet de juiste plaats voor
haar. Zijns inziens kon veel meer: ‘[...] eene degelijke verstandige leiding in den familiekring er toe
bijdragen om zulke karakters in het goede spoor te houden’.
Een ander geval beschrijft een twaalfjarige jongen die werd opgenomen vanwege de klacht dat hij:
‘vagebondeerde, schold, oploopjes veroorzaakte, brandjes maakte, in het theekopje zijne moeder eene
speld wierp, sterk rookte, onaneerde, met zijn zusje coïtus wilde celebreeren en in zijn bed urineerde’. Na
opname bleek de jongen niet lastig te zijn; hij schikte zich gedwee naar de orde van het gesticht. Omdat de
geneesheer-directeur geen verschijnselen van krankzinnigheid kon ontdekken, werd de jongen na
tweeëntwintig dagen ontslagen.
Het gedrag van het jonge meisje en de jongen was dusdanig van aard, dat het nodig werd geacht
ze in een krankzinnigeninrichting op te nemen. Ze werden echter na een kortdurende observatieperiode
(alhoewel drie weken naar huidige maatstaven lang gevonden zal worden), waarin de geneesheer-directeur
moest bepalen of ze krankzinnig waren, weer vrij gelaten. Desalniettemin waren ze grensgevallen die het
2 De twee besproken gevalsbeschrijvingen zijn afkomstig uit Staatstoezicht 1907: 134-135.
I
8
risico liepen als krankzinnig gecategoriseerd te worden, wat vervolgens langdurig verblijf in een gesticht
had kunnen betekenen. In de twee gevalsbeschrijvingen worden door de inspecteurs sterk normatieve
uitspraken gedaan, die een goede indruk geven over wat – in elk geval door hen – als normaal en
abnormaal gedrag beschouwd werd.
Wat in het relaas sterk naar voren komt, is dat het jonge meisje en de jongen erg eigengereid
waren, zich weinig aan hun omgeving stoorden en de omgeving zich des te meer aan hen. Het meisje trok
zich weinig aan van maatschappelijke conventies en algemene opvattingen; de inspecteur rekende haar
deswege tot: ‘[...] die groote klasse van desequilibres, die zoo menigmaal in wrijving komen met
maatschappelijke zeden en gewoonten en zich “onbegrepen” wanen’. Het gedrag van de jongen week
nog duidelijker af van wat door de samenleving getolereerd werd. De schuld daarvan werd grotendeels in
de schoenen van de ouders geschoven: ‘de opvoeding bleek schromelijk verwaarloosd te zijn en elk appel
te ontbreken’. De twee individuen hadden gedragseigenschappen die afweken van het algemeen gangbare
en dat wordt tot probleem op het moment dat andere individuen daar hinder van ondervinden. Hieruit
volgen de vragen wanneer en waarom andere mensen last ondervinden van het gedrag van bepaalde
personen.
Het alledaagse leven binnen een samenleving is gebaseerd op grotendeels stilzwijgende afspraken
over hoe ‘het moet’ (Schnabel 1995: 29). Vrijwel iedere burger kent deze regels en men gaat er van uit dat
anderen die ook kennen en in acht nemen. Vrijwel elke dag maakt iemand ook mee dat anderen bepaalde
regels overtreden, wat gevoelens van angst, agressie, ergernis, boosheid of afkeuring oproept. Wanneer het
sociale vergrijp zeer ernstig is, grijpen anderen in, waardoor de norm bevestigd wordt en de dader tot de
orde wordt geroepen, bijvoorbeeld door een boete, een mondelinge reprimande of een belediging. Meestal
zijn mensen daar gevoelig voor, wat zich kan uiten in een spijtbetuiging, boetedoening of bijvoorbeeld een
gevoel van schaamte. Waar lichte en sporadische overtredingen een onbeduidende bedreiging voor de
maatschappelijke orde vormen die met kleine sociale sancties geneutraliseerd worden, treden er bij ernstige
en voortdurende overtredingen in het publieke domein andere mechanismen in werking. Psychiatrische
patiënten vormen wegens hun gedrag een potentiële bedreiging voor de openbare maatschappelijke orde.
Er is een maatschappelijk eigenbelang om deze problematiek tegen te gaan (Schnabel 1995: 16).
In de sociale vorming van de gedrags- en gevoelshuishouding speelt het schaamtemechanisme een
grote rol. Het vermogen tot het voelen van schaamte en gêne is een psychische eigenschap. Schaamte
ontstaat in situaties waarin mensen een gevoel van pijnlijkheid ervaren. Dat gebeurt wanneer zij zich ervan
bewust worden dat ze sociale conventies overtreden. Het zijn met name de conventies aangaande gepast
gedrag in het publieke domein, waar deze sociale gevoeligheid zich manifesteert. Doordat mensen in een
bepaalde samenleving opgroeien, raken ze gedurende hun socialisatie bekend met wat als gepast en
ongepast gedrag beschouwd wordt. Naarmate een kind opgroeit, raakt het steeds gevoeliger voor
afkeuring van anderen. Dat gebeurt grotendeels via het zich ontwikkelende schaamtegevoel. Dit
mechanisme bewerkstelligt een internalisatie van gedragsstandaarden die binnen een samenleving door
individuen gedeeld worden. Querido geeft een soortgelijke beschrijving van dit proces, maar dan in de taal
van een psychiater:
9
De mensch neemt niet zonder opofferingen deel aan het maatschappelijke verkeer. Hij koopt zijn
cultureele hoogte, maatschappelijke veiligheid, de voordeelen der beschaving, met een groote
opoffering van directe persoonlijke bevrediging. Voor zijn driften en strevingen worden nauwe en
nauwkeurig afgebakende kanalen aangewezen, alleen deze tolereert de gemeenschap; gaat hij
daarbuiten, dan wordt hij gestraft of uitgestooten. De hiermede samenhangende geboden en
verboden worden aanvankelijk het jonge kind opgelegd; wil het de liefde der ouders behouden,
dan moet het zich daaraan onderwerpen. De ouders vertegenwoordigen voor het kind de
maatschappelijke orde en de heerschende moraal, en leggen hun normen aan het kind op; door de
bindingen, die tusschen ouders en kind bestaan, worden deze normen door het kind
overgenomen, zij vormen de basis voor zijn eigen ethiek en moraal, welke zijn bewuste
persoonlijkheid, zijn Ik, als maatstaf voor zijn levensgedrag erkent. Stellen dus aanvankelijk de
ouders, later de andere opvoeders, paal en perk aan de ongeremde drift-uitingen van het kind, het
kind zelf neemt deze beperkingen over, en duldt nu in zijn driftleven geen andere uitingsvormen
dan de geldende moraal, de heerschende maatschappelijke orde – die nu zijn moraal, zijn orde is
geworden – heeft toegestaan. Op deze wijze worden de driften, die naar hun eigenlijk wezen
geheel egocentrisch zijn, dienstbaar gemaakt aan het maatschappelijk geheel; er komt voor een
volledige, maar ook volledig egoistische, bevrediging een gedeeltelijke of uitgestelde bevrediging in
de plaats, die echter tevens bijdraagt tot een versteviging van het sociale weefsel, waarin het
individu past. (Querido 1939: 244-245)
Querido stelt in dit licht dat een essentieel component van de psychiatrische stoornis de gestoorde
betrekking tot het maatschappelijk verband is (Querido 1939: 1).
Ondanks dat de psychiatrische stoornis wellicht een biologische oorsprong kan hebben, uit deze
zich in het gedrag van individuen en heeft het dientengevolge sociale aspecten. Symptomen zijn
onberekenbaarheid, veranderlijkheid en weerbarstigheid (Schnabel 1995: 16). Dat zijn nu juist elementen
in het gedrag die in de loop van het civilisatieproces steeds meer onder controle zijn komen te staan. Onze
manier van samenleven vereist een steeds meer gereguleerde gevoels- of drifthuishouding, waardoor
mensen weten wat ze van elkander kunnen verwachten (Elias 2002). De mensen die zich niet naar
behoren kunnen of willen controleren, lopen een verhoogd risico geïsoleerd of uitgestoten te worden.
Hun gedrag wordt door anderen in toenemende mate als aanstootgevend en pijnlijk ervaren. Eerst kan het
nog worden genegeerd of geneutraliseerd worden met een grap. Maar wanneer mensen dit gedrag
structureel vertonen, wordt het door de samenleving meestal als ziekelijk gedefinieerd.
In samenlevingen bestaan dus bepaalde noties over gewenst gedrag en gewoontes waar individuen
zich naar moeten schikken. De individuele psychische stoornis is misschien te beschouwen als het meest
bedreigende probleem voor een samenleving, naast ernstige besmettelijke en dodelijke ziekten (Querido
1939: 16). Het gedrag van de psychiatrische patiënt ondermijnt op hardnekkige en onvoorspelbare manier
de fundamenten waarop de samenleving is gebouwd. Een sociaal probleem ontstaat daar waar mensen
10
met elkaar te maken hebben en bepaalde mensen of groepen hinderlijke gevolgen ondervinden van
gedragingen van anderen. Dit simpele gegeven heeft zekere consequenties, te meer wanneer steeds meer
mensen met elkaar te maken krijgen en afhankelijkheden steeds verder reiken. In dit onderzoek worden de
psychiatrische problematiek en de oplossingen die daarvoor door een samenleving worden bedacht,
nadrukkelijk gezien als uitkomst van een sociaal proces.
2.2 Van dolhuis, naar geneeskundig gesticht tot psychiatrisch ziekenhuis.
De groep krankzinnigen door welk lot de hervormingsgezinde geneesheren in eerste instantie zo geraakt
waren, verschilde van de samenstelling van de gestichtsbevolking een eeuw later in 1900. Alleen de meest
onhandelbare krankzinnigen werden voor 1800 in de dolhuizen opgesloten. Dat waren bijvoorbeeld
krankzinnigen die herhaaldelijk brand stichten, mensen aanvielen en zich bij voortduring schuldig maakten
aan onzedelijk gedrag. Het was een betrekkelijk klein aantal personen dat gedwongen geïsoleerd werd in
gesloten verblijven (Schnabel 1995: 15). Minder ernstige krankzinnigen werden zo goed en zo kwaad als
dat ging in de samenleving opgenomen, meestal onder hoede van familieleden of mensen uit het dorp of
buurt (Nijhof 1986: 52). Het gegeven dat er geleidelijk steeds meer mensen in dolhuizen terecht kwamen
kan ten dele begrepen worden vanuit de ontwikkeling die in het civilisatieproces wordt beschreven.
Naarmate het belangrijker wordt voor individuen het gedrag naar de complexer wordende samenleving te
modelleren, wat het geval is door de uitbreiding en vervlechtingen van afhankelijkheden, vergroot dat de
kans dat er iets misloopt gedurende het socialisatieproces. Samenleven met meer en andere mensen wordt
daarom delicater. In de overgang van rurale agrarische naar urbane industriële samenlevingen manifesteert
deze tendens zich. De eerste dolhuizen verschenen dan ook in de grote steden die sinds de zestiende eeuw
steeds sneller groeiden (Nijhof 1986: 54). Zieken, werklozen, landlopers en zwervenden werden
opgesloten in de werk-, tucht-, gast- en dolhuizen. Dit waren doorgaans particuliere en filantropische
ondernemingen, waarin werd tegemoet gekomen aan een minimum van voorzieningen en
levensonderhoud. De instellingen werden geregeerd door een streng regime waar werk de moraal was
(Foucault 1975: 58).
In de overgang van dolhuis naar geneeskundig gesticht zijn twee veranderingen aan te wijzen.
Enerzijds werden er verbeteringen in de levensomstandigheden en behandeling van krankzinnigen
aangebracht. Aan deze verbeteringen werd een humanistische interpretatie gegeven. Anderzijds ging de
krankzinnigheid zeer nadrukkelijk als een ziekte benaderd worden. De geneeskundige verscheen
prominenter op het toneel. Schroeder, evenals medici in andere landen, proclameerde dat het hoofddoel
van een gesticht niet moest zijn het bewaren, maar het genezen van krankzinnigen (Schroeder 1838: 1). Al
het andere in het gesticht moest op dit doel worden afgestemd. Interessant is dat ondanks dit uitgangspunt
de therapeutische behandelingen en geneeswijzen vooral een heropvoedend en pedagogisch karakter
hadden. Pure medische behandelingen waren niet voor handen en geneesmiddelen werden maar beperkt
gebruikt. De meest toegepaste behandelingen waren stort- en droppelbaden, die een pseudo-medisch
karakter hadden. Het effect dat met de watertherapieën werd beoogd, was de krankzinnige met schrik en
angst weer tot rede te brengen (Querido 1939: 6-7). Maar dit alles neemt niet weg dat er door de ziekte-
11
interpretatie een verschuiving plaatsvond van controle of neutralisatie van gedrag, naar de beheersing van
het gevoel of zelfcontrole.
Eind negentiende eeuw werden de psychiatrische inzichten en inrichtingen gemodelleerd naar de
in die tijd opkomende klinische ziekenhuizen. Zo werd de ziekte-interpretatie nog meer gewicht gegeven.
Bij binnenkomst werd de psychiatrische patiënt op een ziekenzaal in bed gehouden ter observatie, zodat
ook bij hem het inzicht ontstond dat hij ziek was en opgenomen was ter genezing. De bedverpleging was
een nieuwe therapeutische behandeling die duidelijke overeenkomsten met de algemene ziekenhuizen had.
De verplegers waren gekleed in smetteloos wit en hun taak bestond uit routineuze handelingen als
temperatuur opnemen en gegevens bijhouden in het dossier.
De manier waarop in een gegeven tijdperk de geestesgestoorden benaderd worden, is dus
gerelateerd aan ontwikkelingen in de samenleving en de wijze waarop de geestesstoornis wordt
geïnterpreteerd is aan verandering onderhevig.
2.3 De geneeskundige kolonisatie van de krankzinnigenkwestie.
Voordat de dolhuizen geneeskundige gestichten gingen heten, waren er al wel geneeskundigen betrokken
bij deze instellingen, maar hadden zij een andere functie. De diensten van een arts werden alleen verlangd
wanneer geïnterneerden medische problemen hadden. De geestesstoornis als zodanig werd nog niet als
ziekte gezien; tenminste niet op de manier die het mogelijk maakte dat zij onder de competentie van de
arts viel. Er heeft dus een ontwikkeling plaatsgevonden waarin het probleem van de geestesstoornis is
verworden tot het probleem van de geestesziekte.
In Social problems: a modern approach (1966) zet H. S. Becker de aard, de oorsprong en de
ontwikkeling van een sociaal probleem uiteen. De door hem beschreven ontwikkelingsgang van een
sociaal probleem wordt in dit onderzoek toegepast op de geestesziekte en het geneeskundig gesticht dat
voor de behandeling daarvan is gaan dienen. In navolging van Fuller en Myers definieert Becker een
sociaal probleem als: ‘a condition which is defined by a considerable number of persons as a deviation from some social
norm which they cherish. Every social problem thus consists of an objective condition and a subjective definition’ (Becker
1966: 2). De objectieve component verwijst naar iets dat werkelijk bestaat in een samenleving. In deze
studie is dat de opvatting in een samenleving dat er zoiets bestaat als geestelijk gezond en het gegeven dat
er instellingen bestaan, waar mensen die als ‘geestesziek’ gecategoriseerd zijn terecht kunnen komen. Het
subjectieve element is dat er strijd gevoerd wordt om een bepaalde opvatting en interpretatie aanvaard te
krijgen. Tevens zijn inzichten en interpretaties veranderlijk. Daarom moet er aandacht zijn voor
verschillende zienswijzen van verschillende partijen die verschillende belangen en doelstellingen hebben.
Al deze verschillende partijen spelen een rol in de definiëring van een sociaal probleem.
De grootste partij die Becker onderscheidt, zijn de ‘gewone’ burgers van een samenleving. Deze
definiëren een probleem vooral in relatie tot hun eigenbelang. Ze laten zich leiden door het eigen
welbevinden en (on)genoegen en zijn geen deskundigen inzake het probleem. Als tweede zijn er de
professies, bijvoorbeeld advocaten, maatschappelijk werkers, geneeskundigen, politici en onderwijzers.
Deze partijen hebben een verantwoordelijkheid met betrekking tot sociale problemen; hun kennis en
12
arbeid is er op gericht de problemen uit de weg te nemen of te verminderen. Tot deze groep behoren de
psychiaters die in deze studie fungeren. Volgens Becker hebben professies: ‘historically developed and sanctioned
theories and techniques, and professions see problems in ways consistent with their theories and amenable to their techniques’
(Becker 1966: 7). Daarnaast zullen professionals zich bekommeren om hun inkomen en prestige wanneer
zij overwegen zich met een bepaald probleem bezig te houden of daar juist van af te zien.
Becker onderscheidt in de ontwikkeling van een sociaal probleem drie fasen, waarvoor elk
bepaalde vragen gesteld kunnen worden. In de eerste fase gaat een partij of persoon bepaalde
omstandigheden als problematisch ervaren, omdat het de samenleving en haar toekomst op een bepaalde
manier zou bedreigen. In deze studie zijn dat de geneeskundigen die trachtten de toestand van de
krankzinnigen in de bewaarplaatsen en gestichten te verbeteren, en ze te behandelen. Relevante vragen
voor deze fase zijn waarom een partij zich op het probleem richt, wie het probleem tot hinder is en op
welke manier de omstandigheden verschillen van voorgaande perioden.
Een volgende fase bestaat uit publieke gewaarwording. De initiatiefnemers die het probleem als
eerste herkennen, zoeken naar andere partijen die het probleem ook gaan erkennen. Om de bemoeienis
met het probleem legitiem te maken, moeten andere partijen overtuigd geraken van de urgentie ervan.
Naast de vragen voor de eerste fase zijn er nog enkele andere van belang, zoals welke strategie de groep
gebruikt om gehoor te vinden, onder welke mensen gehoor wordt gevonden en via welke wegen dat
verloopt.
Wanneer het probleem door voldoende erkenning een draagvlak heeft gekregen, breekt een
volgende fase aan. Er ontstaan organisaties die zich op het probleem gaan richten. Reeds bestaande
groepen en organisaties kunnen daarin ook het initiatief nemen. Op deze wijze krijgt het probleem een
gevestigde betekenis in een samenleving. Het raakt verankerd in de structuur van de samenleving.
Een laatste fase die door Becker wordt onderscheiden, is die van consolidatie.3 Hierover merkt
Becker op: ‘One of the interesting features of this stage in the development of a social problem is that the personnel of the
organization devoted to the problem tend to build their lives and careers around its continued existence. They become attached
to “their” problem, and anything that threatens to make it disappear or diminish in importance is a threat’ (Becker 1966:
13). Deze fase roept de vraag op of de psychiaters zich soms hebben moeten verdedigen tegen
bedreigende ontwikkelingen, opvattingen of partijen en welke strategie zij daarbij hanteerden.
De door Becker onderscheiden karakteristieken en fasen in de evolutie van een sociaal probleem zijn een
richtlijn voor dit onderzoek naar de ontwikkeling van het krankzinnigenwezen. In de volgende vier
hoofdstukken worden het leven en de carrières geschetst van de vier kopstukken in het ontstaan en de
ontwikkeling van de Nederlandse psychiatrie. De in dit hoofdstuk ter sprake gekomen thema’s en
ontwikkelingen vormen de context waarbinnen dat geplaatst wordt.
3 Eigenlijk zouden ook nog metamorfose en afbraak of opheffing onderscheiden kunnen worden.
13
Hoofdstuk 3. Van zielziekte naar hersenziekte. J. L. C. Schroeder van der
Kolk (1797-1862).
‘Zooals de geschiedenis leert, vinden nieuwe denkbeelden langzaam, dikwerf eerst na velerlei strijd en
moeielijkheden ingang, terwijl men later dikwijls zich ter nauwernood kan voorstellen, dat vroeger andere
inzichten gehuldigd werden’ (Van Deventer 1901: V).
n dit hoofdstuk staan het leven en werken van J. L. C. Schroeder van der Kolk centraal. Deze
geneeskundige, hoogleraar, regent en inspecteur van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en
Krankzinnigengestichten wordt door de geschiedschrijvers van de Nederlandse psychiatrie gezien als de
grote hervormer van het krankzinnigenwezen hier te lande. Hier zal geprobeerd worden aan te tonen
waarom Schroeder kon uitgroeien tot de man die dit eervolle predikaat toekomt. Zijn persoonlijke
loopbaan markeert een overgangsperiode waarin binnen de geneeskunde het romantisch-filosofische
gedachtegoed plaats moest maken voor de natuurwetenschappelijke methode. Hij verenigde in zijn
wetenschapsbeoefening godsdienstige opvattingen met natuurwetenschappelijke idealen.
Hervormingsgezinde geneeskundigen als Schroeder waren een schakel in de vervlechtende
interdependentieketens tussen medici in verschillende West-Europese landen. Ze onderhielden steeds
meer en vaker grensoverschrijdende collegiale en wetenschappelijke contacten met elkander.
3.1 Levenswandel.
Jacob Lodewijk Coenraad Schroeder van der Kolk werd in 1797 geboren te Leeuwarden. Zijn vader was
geneeskundige, een betrekking die Schroeder later ook zou gaan vervullen. Hij was telg uit een familie die,
zowel aan vaders als moeders zijde, vele predikanten, wetenschappers en intellectuelen heeft
voortgebracht.4 Op vijftienjarige leeftijd werd hij als student aan de Universiteit van Groningen
ingeschreven. Gedurende zijn opleiding tot geneeskundige won Schroeder twee door de universiteit
uitgeschreven prijsvragen (Van der Esch 1954: 19). Op drieëntwintigjarige leeftijd promoveerde hij en was
vervolgens korte tijd werkzaam als geneesheer in het Westfriese Hoorn. Daar kende hij wat strubbelingen
met de Plaatselijke Commissie voor het Geneeskundig Toevoorzicht, over de bevoegdheden die hij had
op basis van zijn diploma (Van der Esch: 23).5
Nog binnen een jaar werd hij op voorspraak van twee leden van de Provinciale Commissie voor
geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Amsterdam, waaronder de vooraanstaande hoogleraar
verloskunde G. Vrolik, in 1821 aangesteld als inwonend geneesheer van het Buitengasthuis te
4 Via zijn moeders kant is hij in de twaalfde graat verwant aan Goethe; het is overigens niet duidelijk of Schroeder daarvan op dehoogte was.5 De Plaatselijke Commissie voor Geneeskundig Toevoorzicht was een plaatselijke toezichthoudende instantie, die in het levenwas geroepen om de gefragmenteerde medische beroepen en bevoegdheden te controleren.
I
14
Amsterdam.6 Hier zou Schroeder tot 1826 werken, met daarnaast nog een ‘burgerpraktijk,’ wat in die tijd
niet ongewoon was. Het Buitengasthuis bood Schroeder voldoende kans zijn academische kennis in
praktijk te brengen; de omstandigheden die hij aantrof werden door hem als mensonwaardig ervaren. Het
Buitengasthuis huisvestte ook een afdeling voor krankzinnigen, waarvan de omstandigheden hem nog het
meest troffen. Hier werd naar alle waarschijnlijkheid zijn interesse voor krankzinnigenkwesties gewekt
(Van der Esch 1954:34). In het Buitengasthuis kon
Schroeder zijn opvattingen over krankzinnigheid
ontwikkelen en tevens boden de vele patiënten die er
stierven de gelegenheid om zijn belangstelling voor
de pathologische-anatomie in praktijk te brengen.
Niet lang nadat Schroeder in het
Buitengasthuis was gestopt, werd hij aan de
Hogeschool van Utrecht aangesteld. Op 28 februari
1827 hield Schroeder zijn inaugurale rede ter
aanvaarding van het hoogleraarschap. Tegelijkertijd
werd hij opgenomen in het regentencollege van het
Utrechtse Dolhuis. Voor deze periode verder
behandeld wordt, volgt een uiteenzetting van
Schroeders levensbeschouwelijke en
wetenschappelijke opvattingen, en hoe deze van
invloed waren op zijn denkbeelden over
krankzinnigheid.
3.2 Wetenschappelijke vorming en wereldbeschouwing.
Ten tijde van Schroeder waren wetenschappers nog niet zo gespecialiseerd als tegenwoordig. Dat gold
zeker voor Schroeder. Gedurende zijn opleiding bestudeerde hij de eerste twee jaar zowel natuur- en
scheikunde, als plant- en dierkunde om uiteindelijk als geneeskundige af te studeren. Schroeders
wetenschappelijke interesses besloegen een breed gebied. In zijn belangstelling stonden onder andere
psychiatrie, pathologie, ziektegeschiedenissen, neurologie, de bloedsomloop, de longen, embryologie,
epilepsie, anatomie, het carcinoom, vitalisme, materialisme, de ziel, drankbestrijding en
levensbeschouwelijke vraagstukken. Over al deze onderwerpen heeft hij gepubliceerd en voordrachten
gehouden voor de vele genootschappen waarvan hij lid was.7 Hij vond dat wetenschappers, zeker zijn
geneeskundige collega’s, op de hoogte moesten zijn van alle relevante literatuur en de nieuwste
6 Het Buitengasthuis, ook wel bekend als het Pesthuis, was een ziekenhuis buiten de stad gelegen, waar zieken uit de minstwelgestelde delen van de Amsterdamse bevolking werden verpleegd en verzorgd. Het gasthuis was berucht vanwege haarerbarmelijke omstandigheden en extreem hoge sterftecijfers.7 Voor een uitputtende lijst van de 30 binnen- en buitenlandse genootschappen waarvan Schroeder lid was geweest Vrolik 1862:21-22.
Afb. 1 Schroeder van der Kolk in 1831.
15
wetenschappelijke vindingen. Dat betekende dat wetenschappers zich rekenschap moesten geven van de
ontwikkelingen in Frankrijk, Duitsland en Engeland, waar de wetenschap verder gevorderd was.
Schroeder stond een moderne empirische wetenschap voor, waarin theorieën werden ontwikkeld
naar aanleiding van nauwkeurige observaties. Veel van de wetenschappers die hem in zijn studietijd
hadden gevormd, waren van de oude stempel. In Schroeders ogen hielden zij zich vooral op in de
studeerkamer met lijvige studieboeken en bezigden zich met gefilosofeer en speculaties, zonder empirisch
onderzoek te verrichten. Van zijn eigen generatie was Schroeder één van de weinigen die, naar
natuurwetenschappelijk model, in zijn bestudering van ziekteprocessen gebruik maakte van de
microscoop. Bij aanvang van zijn hoogleraarschap in Utrecht was hij één van de meest progressieve
wetenschappers onder zijn – voornamelijk oudere – collega’s. Schroeder formuleerde zijn
wetenschappelijk programma als volgt: ‘Studie der physiologie en pathologische anatomie, berustende op
algemeene natuurkennis, maar niet als abstracte wetenschap, maar met de practische strekking de natuur
der ziekten te leeren kennen en ze op eene rationele wijze te genezen’ (Ten Doesschate 1961: 2). Deze
formulering getuigt van een praktische instelling. Schroeders ideaal was de kennis van fysiologie en
lichamelijke ziekteprocessen middels gericht onderzoek te vergroten om zo ziekten op doelmatige wijze te
kunnen genezen. Zijn betrekkingen in het Buitengasthuis en in Utrecht boden alle gelegenheid om zijn
wetenschappelijk programma in praktijk te brengen.
Hoewel Schroeder een positivistisch wetenschapsideaal koesterde, is er ook een aspect in zijn
wetenschappelijke houding dat niet geheel met zijn ideaal strookte. Dat aspect heeft betrekking op de
vitalistische denkbeelden die hij met zijn positivistische principes verenigde.8 Deze denkbeelden zijn het
meest uitdrukkelijk verwoord in een aantal lezingen gebundeld in Ziel en ligchaam in hunne onderlinge
verhouding geschetst (1864). Het vitalisme was een stroming die het idee aanhing dat de mens niet enkel een
volgens biologische en natuurkundige wetten gedetermineerd organisme – gelijk aan andere dieren – was,
maar zich onderscheidde door een bepaalde levenskracht. Deze autonome kracht was volgens vitalisten de
menselijke ziel. De mens verschilt van andere dieren omdat hij over de rede beschikt; mensen hebben een
bewustzijn dat ze in staat stelt abstract te denken en een geweten te vormen (Eling 1998: 317, De Waardt
2005: 53). Deze menselijke disposities zijn verankerd in de ziel, die in bepaalde mate los staat van het
menselijke lichaam en de mens bijvoorbeeld in staat stelt cultuur, kunst en wetenschap te creëren.
Schroeder verwoordde deze visie als volgt:
Onder de verschillende vermogens en uitmuntende gaven der ziel, waardoor de mensch zich
boven de dieren verheft, moeten buiten twijfel het verstand en de rede, boven alle anderen als de
meest voortreffelijke worden geacht, zoo zelfs, dat wij slechts dan kunnen gerekend worden,
werkelijk te leven, wanneer wij ons in het genot van deze uitvloeisels der Goddelijke natuur
mogen verheugen. (Schroeder 1838: 1)
8 Zie Eling 1998 en De Waardt 2005: 53-55 voor een bespreking van de vitalistische elementen in Schroeders denkbeelden.
16
De vitalistische denkwijze was in de tijd waarin Schroeder leefde, op zijn retour binnen het milieu van de
progressieve wetenschappers en intelligentsia. Gezien zijn positivistische pretenties is het merkwaardig dat
Schroeder beide benaderingen combineerde; het vitalisme en de natuurwetenschappelijke methode lijken
in hun onderlinge verhouding onverenigbaar.
De natuurwetenschappelijke wetenschapsbenadering had bepaalde kwaliteiten die ondermijnend
waren voor godsdienstige denkbeelden. Dat kwam onder meer tot uiting in de materialistische
opvattingen, die ten tijde van Schroeder steeds populairder werden. Aanhangers van het materialisme
gingen ervan uit dat de mens, wat betreft lichamelijke processen en fysiologie, niet verschilde van andere
organismen. De geest van de mens kon daarom op dezelfde wetenschappelijke manier bestudeerd worden
zoals in de biologie geschiedde. Dat wil zeggen dat door observatie en experimenten regelmatigheden
ontdekt konden worden, die in wetmatigheden en universele theorieën werden geformuleerd. De generatie
na Schroeder, waaronder zijn studenten en latere collega’s als bijvoorbeeld F. C. Donders, G. E.
Voorhelm Schneevoogt en J. N. Ramaer bedienden zich – soms wat verhuld – van deze opvattingen, die
zich kenmerkten door een groot optimisme in de potenties van de positivistische wetenschap.
Een taak die Schroeder zichzelf stelde, was de bestrijding van materialistische denkbeelden. Een
aantal lezingen van hem waren gericht op de ontmanteling van het materialisme. Een uitspraak die
illustratief was voor zijn houding tegenover het materialistische gedachtegoed, luidde: ‘Het is
onbegrijpelijk, met welk eene oppervlakkigheid en ligtzinnigheid deze gewigtige vraagstukken der
menschheid over het bestaan der ziel, door vele Schrijvers op eenen beslissenden toon worden
beantwoord […]’ (Schroeder 1864: 66). Schroeder beschouwde het verstand, waarover alleen de mens
beschikte, als een gift van God. Schroeder zag het menselijke lichaam als een tijdelijk onderkomen, dat na
het afsterven door de ziel verlaten werd en in het hiernamaals zou voortbestaan (Eling 1998: 325).
Schroeders vitalistische denkbeelden waren een poging de notie van een hogere macht te verenigen met de
wetenschappelijke opdracht tot kennisvergaring (Eling 1998: 333).
Schroeders vitalistische opvattingen waren verweven in zijn verklaring van krankzinnigheid. Dat
veroorzaakte een merkwaardige combinatie van niet-wetenschappelijke assumpties met ‘harde’
wetenschappelijke inzichten. Schroeder onderscheidde idiopathische en sympathische krankzinnigheid. Bij
de eerste vorm waren de hersenen primair aangedaan, door bijvoorbeeld hersenbeschadiging of
buitengewone opwinding. Daardoor werd de bloedsomloop verstoord, wat storende consequenties voor
de hersenen had (De Waardt 2005: 55, Van der Esch 1954: 42). Bij sympathische krankzinnigheid waren
andere delen in het lichaam verantwoordelijk voor de geestesstoornissen. Deze tastten het lichaam
zodanig aan, dat de normale werking van de hersenen werd verstoord; de ziel kreeg daardoor valse
prikkels en informatie, wat bijvoorbeeld tot waandenkbeelden en psychosen kon leiden. Vooral bij deze
sympathische vorm van krankzinnigheid kon een adequate medische behandeling genezing van de ziekte
tot gevolg hebben.
Schroeder behoorde in Nederland tot de eerste generatie geneeskundigen die krankzinnigheid
lichamelijke oorzaken toedichtte: ‘Naarmate echter de genees- en zielkunde meer en meer beoefend, en op
wetenschappelijke gronden gevestigd werden, werd het klaarblijkelijk, dat krankzinnigheid eene ziekte was,
17
die door het aanwenden van eene zachte behandeling en van doelmatige geneesmiddelen, dikwerf kon
genezen worden […]’ (Schroeder 1838: 7). Deze somatische visie maakte mogelijk dat de behandeling van
krankzinnigen door medici opgeëist kon worden, wat in eerdere perioden niet vanzelfsprekend was.9
De groep progressieve geneeskundigen waar Schroeder onderdeel van uitmaakte, werd beïnvloed
door ontwikkelingen elders in Europa en had veelvuldig contact met buitenlandse collega’s. De
toenemende betrekkingen tussen de geneeskundigen wijzen op een vervlechting van afhankelijkheden.
Ook op het niveau van de staat is de toenemende vervlechting van afhankelijkheden waarneembaar. Na
het ontstaan van de Bataafse Republiek eind achttiende eeuw, werden met de invoering van uniforme
wetboeken, centralisatie van bestuur, belasting, posterijen en onderwijs de fundamenten gelegd voor een
nationale eenheid (Mooij 1999: 143). De nationale overheid werd zo steeds meer het gemeenschappelijke
integratieniveau. In de grondwet van 1798 gaf de jonge overheid zichzelf ook de taak de algemene
gezondheid van haar ingezetenen te bewaken. De gehele medische stand is zich nadien steeds meer op de
overheid gaan richten om haar eigen belangen te behartigen. Dat geldt zeker voor de krankzinnigenartsen
die zich over de toestand van de krankzinnigen ontfermden.
Met de toename en vervlechting van interdepentieketens trad er tevens een verschuiving op in de
gedrags- en gevoelshuishouding van mensen. Volgens Elias werden deze het meest verfijnd ontwikkeld in
het burgerlijke milieu, waar de geneeskundigen zich ook onderdeel van wisten. Een kenmerk daarvan was
een rigide controle over het voorkomen, dat als van nature moest overkomen. Een beschrijving van W.
Vrolik in het levensbericht na Schroeders dood, kan als exemplarisch gezien worden voor deze gedrags-
en gevoelshuishouding. Naast een grote geleerdheid had hij:
[…] het meest kinderlijk gemoed, dat […] een hoogst aangenamen indruk maakte. Zeer
ontvankelijk voor de genoegens des gezelligen levens, was Van der Kolk van elken
vriendschappelijken disch het leven en de geest. Wie met hem […] een paar Vereine van deutsche
Naturforscher bijwoonde, was getuige, hoe hij aldaar gezocht, bemind, gevierd werd. […] Het gemis
van alle gemaakte deftigheid, het goedaardig uitzigt, de bonhomie welke zich in zijn geheele uiterlijk,
zelfs tot in zijn’ gang afspiegelde, vormden een geheel, dat allen lokte en hem overal deed
beminnen.10 (Vrolik 1862: 17)
Gezien de voor de hogere burgerij kenmerkende verfijnde gevoelshuishouding wekt het wellicht
bevreemding dat geneeskundigen als Schroeder zich in dolhuizen en bewaarplaatsen waagden, waar ze
geconfronteerd werden met de meest onzedelijke, schandelijke en pijnlijke taferelen. De confrontatie
hiermee zal regelmatig gevoelens van pijnlijkheid opgewekt hebben bij Schroeder. Hij interpreteerde zijn
9 In andere West-Europese landen als Frankrijk, Groot-Brittanië en Duitsland werd dit denkbeeld al enkele decennia eerder doormedici verkondigd.10 Het feit dat een levensbericht naar aanleiding van iemands dood geschreven is, moet bij beoordeling van een dergelijke bronzwaar gewogen worden; immers: ‘Over de doden niets dan goeds’. Maar het feit dat Vrolik het nodig vindt deze lovensswaardigegedragseigenschappen aan Schroeders persoon te verbinden, ongeacht de juistheid, vertelt ons veel over de gedragseigenschappenwaaraan binnen deze kringen veel waarde werd gehecht.
18
arbeid als een daad van menslievendheid. Daarom zal zijn werk zeer waarschijnlijk zijn eigen gevoel van
beschaving bevestigd en gesterkt hebben.
3.3 Hoogleraar, regent en hervormer.
Gelijktijdig met zijn aanstelling als hoogleraar werd Schroeder ingelijfd in het college van regenten dat het
Utrechtse Dolhuys beheerde. De regenten waren enkele jaren voordien al via De Fremery, lid van de
Utrechtse medische faculteit, verwittigd van de veranderingen die Schroeder in het Buitengasthuis teweeg
had gebracht (Van der Esch 1954: 46). De veranderingsgezindheid van Schroeder vond steun in de
regentenkring. Naast de bereidwilligheid bij de regenten om de toestanden in het gesticht te veranderen,
was het financiële aspect een andere cruciale voorwaarde om werkelijk veranderingen te kunnen
bewerkstelligen. Nadat in 1830 de gemeente en de provincie Utrecht subsidies verschaften en het
regentencollege collectes had gehouden, was ook aan deze voorwaarde voldaan. De verbeteringen die
vervolgens in het Dolhuys plaats vonden zijn vrij nauwkeurig te reconstrueren. Ten eerste is er van
Schroeders hand het Rapport bij wijze van algemeen overzicht of voorslag, tot verbetering van het Krankzinnigenhuis.11
Daarnaast worden in Schroeders rede van 1838 enkele wenken gegeven voor hoe veranderingen ‘ter
leniging van het lot der ongelukkigen’ getroffen kunnen worden, waarin tevens een voetnoot van ongeveer
veertien pagina’s opgenomen is, die zijn daden in het Utrechtse gesticht beschrijft. Als laatste is er nog de
Schets der volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing van krankzinnigen, en der wijze van beheer van hetzelve
die Schroeder schreef om zijn methode te propageren.12
Ten eerste beklemtoonde Schroeder dat het doel van een gesticht niet het opsluiten maar genezen
van krankzinnigen moest zijn. Deze houding diende verder als leidraad te fungeren bij de inrichting van
een gesticht en de behandeling van haar bewoners. In de meeste Nederlandse gestichten was deze houding
destijds niet vanzelfsprekend.
Ten tweede bracht Schroeder binnen de gestichtbevolking op drie aspecten differentiatie aan.
Krankzinnigen moesten onderscheiden worden naar de ernst van krankzinnigheid, naar geslacht en naar
stand. In zijn ogen was het belangrijk dat de meest onrustige krankzinnigen, die ook het minste perspectief
op genezing hadden, gescheiden werden van de rustigen en halfrustigen. Ze moesten in aparte lokalen
worden ondergebracht, opdat geluidsoverlast zo veel mogelijk kon worden beperkt. Wanneer krankzinnige
mannen en vrouwen tezamen verkeerden, gaf dat aanleiding tot meest schandelijke onzedelijke taferelen
hetgeen met scheiding voorkomen werd. Als laatste moesten er dan nog drie verschillende afdelingen zijn
voor: ‘Den hoogeren stand, eene voor den burgerstand en eene voor den lageren stand’ (Binneveld 1985:
201). Het ‘ameublement moest naar behoeften worden ingerigt’, hetgeen betekende dat afdelingen
bedoeld voor de hogere stand weldadig waren ingericht. Voordeel daarvan was dat familie van
krankzinnigen uit deze stand eerder geneigd was het familielid te laten opnemen, hetgeen voor het
gestichtbestuur financieel aantrekkelijk was.
11 Dit rapport was bestemd als overzicht voor de mede-regenten, van de door Schroeder voorgestelde plannen tot verbetering vanhet gesticht. Het is van 18 October 1827 en integraal overgenomen in Van der Esch 1954.12 Deze werd bij een Ministeriele circulaire gevoegd, dat aan alle provincies behalve Utrecht werd gestuurd (Van der Esch 1954:126). De ‘Schets’ is geheel overgenomen in Binneveld 1985.
19
Als derde werd er een vaste dagindeling ingevoerd, dit om ‘vadzigheid en ledigheid’ tegen te gaan.
Door invoering van een regime kon orde en rust worden gecreëerd, noodzakelijke voorwaarden voor het
herstel der patiënten. Schroeder kende arbeid en beweging een grote therapeutische waarde toe. Zo
leerden krankzinnigen immers een nuttige bijdrage aan het gestichtsleven te leveren, wat tot gevolg zou
kunnen hebben dat ze ooit weer in de maatschappij opgenomen konden worden. Daarnaast zouden de
bezigheden de krankzinnigen van verkeerde denkbeelden afleiden en zodanig vermoeien dat een goede
bedrust bevorderd werd. Dat Schroeder deze inzichten rigoureus doorvoerde, blijkt uit zijn suggestie om
bij de bouw van een gesticht het zo ongemakkelijk mogelijk in te richten. Hiermee bedoelde hij
bijvoorbeeld dat het waterreservoir ver van de badruimten gebouwd moest worden, opdat de
krankzinnigen meer werk hadden met de waterbevoorrading.
Eén van de grootste verdiensten die Schroeder toegeschreven wordt, is de ‘humanisering’ van de
behandeling van krankzinnigen in Nederland, waarmee we bij het vierde aspect zijn beland. Primitieve en
harde dwangmiddelen die voornamelijk als lichamelijke straf werden ingezet, werden ingeruild voor
minder directe vormen van dwang ter disciplinering, zoals Foucault in Discipline, toezicht en straf. De geboorte
van de gevangenis betoogt (Foucault 1989). Schroeder vond het van belang dat dwang alleen in gevallen
wanneer het echt niet anders kon, werd toegepast. Toepassing van geweld of strafmaatregelen met
wraakmotief waren taboe, de maatregelen mochten enkel een opvoedkundig doel dienen. Net als arbeid
kende Schroeder straf en beloning therapeutische kwaliteiten toe (Binneveld 1985: 47).
Zijn meer humane manier van straffen betekende bijvoorbeeld dat de ‘primitieve’ ijzeren boeien
werden vervangen door lederen boeien, dat onrustige of ongehoorzame personen afgezonderd werden of
dat er minder eten gegeven werd. Naast strafmaatregelen waren er ook beloningen voor goed gedrag, zoals
bijvoorbeeld tabak, overplaatsing naar een fijner ingerichte kamer en het mogen verrichten van arbeid, wat
juist als een beloning en niet als straf beschouwd moest worden (Van der Esch 1954: 45). Er werd dus
meer bewust gebruik gemaakt van de disciplinerende effecten die straf en beloning kunnen hebben. Het
onderwerp van straf verschoof van het lichaam naar de geest (Foucault 1989: 45).
Deze verschuiving van inzichten met betrekking tot het straffen vroeg om meer
terughoudendheid van de geneeskundigen en verplegend personeel in de gestichten. Er werd van ze
verwacht dat ze zich meer rekenschap gaven van de situatie, hun gevoelens, de oorzaken van het gedrag
van de krankzinnige en de gevolgen van de eigen handelingen. De gevraagde houding vereiste enige mate
van identificatie of een poging tot begrip van de toestand van de geesteszieke: ‘Hier geldt vooral de regel,
dat wij ons zelven in den toestand en de denkwijze des lijders trachten te verplaatsen, en ons voor oogen
te stellen, wat wij zelve zouden doen, indien wij, innig van de waarheid onzer denkbeelden overtuigd,
hierin plotselings al onze vrienden ons zagen wederstreven en tegenspreken [...]’ (Schroeder 1863: 6).13
Dat dit destijds in de praktijk lang niet altijd zo was, neemt niet weg dat deze gewenste houding een breuk
met het verleden betekende. De gelijkstelling van de krankzinnigen aan dieren verdween na 1800
geleidelijk. Daarvoor in de plaats kwam het beeld van de krankzinnige als kind, dat met geduldige en wijze
13 Dit lijkt een vroege variant van de methode van verstehen van socioloog M. Weber.
20
begeleiding, geleerd kon worden hoe zich op een juiste manier te gedragen en zichzelf onder controle te
houden.
Een vijfde en laatste verandering die werd ingevoerd, betrof de taakverdeling onder de regenten.
Een ieder kreeg verantwoordelijkheid over een gebied als de financiën, voedselvoorziening, dagbesteding,
het gebouw en materiële outillage. De geneeskundige behandeling viel onder het gezag van de geneesheer,
wat in deze Schroeder zelf was. Door deze prille vorm van arbeidsdeling en specialisatie werd het gesticht
effectiever bestuurd dan voorheen. Het regentencollege kwam eenmaal per maand in een vergadering
samen.
3.4 De rede voor mobilisatie van steun.
Bij de overdracht van zijn rectoraat van de Utrechtse hogeschool in 1837 hield Schroeder een rede die
later beroemd zou worden. Deze toespraak met de weinig verhullende titel Redevoering over de verwaarloozing
der vereischte zorg, ter leniging van het lot der krankzinnigen, en ter genezing derzelven in ons vaderland was een pleidooi
voor staatsbemoeienis met de hervorming van het krankzinnigenwezen.14 In het hiernavolgende zal de
rede besproken worden met bijzondere aandacht voor de wijze waarop Schroeder zijn gehoor probeert te
overreden van het belang van zijn streven.
Schroeder ving aan met een lofzang op de menselijke rede, schetste vervolgens de treurige
toestand waarin krankzinnigen zich bevonden, wat onder andere te wijten was aan de wetenschap, zoals
die in de donkere periode van de middeleeuwen gevoerd werd. Deze wetenschap hield zich bezig met
‘ijdele en nietsbeteekenende twistredenen’, die wetenschappelijke progressie blokkeerden. Gelukkig was
het tij gekeerd en werd het duidelijk dat krankzinnigheid een ziekte was, die met behulp van een juiste
medische behandeling genezen kon worden. Hij schetste de in Frankrijk, Duitsland en Engeland in gang
gezette ontwikkelingen betreffende de zorg voor krankzinnigen, die zo contrasteerden met de stand van
zaken in Nederland: ‘Wende ik daarentegen de oogen naar ons Vaderland, dan sta ik in twijfel, of hier een
gevoel van droefheid, dan wel van schaamte regtmatiger zij’ (Schroeder 1838: 11). Het treurige peil van de
krankzinnigenzorg weet hij voornamelijk aan het ontbreken van behoorlijke voorzieningen om de
geestesgestoorden te behandelen en te onderzoeken en aan het feit dat mensen in Nederland niet op de
hoogte waren van de schandelijke misstanden op dit gebied.
In zijn rede klonk een positieve opvatting over de aard van de Nederlander door. Hij sprak in zijn
betoog voornamelijk in termen van ‘wij’ en ‘ons’, daarmee refererend aan het Nederlanderschap dat hem
en zijn publiek verbond. Aan dat Nederlanderschap ontleende hij een gevoel van trots met betrekking tot
de stand van beschaving. Die beschaving was onder andere af te lezen aan bepaalde deugden: ‘Wordt dan
menschenliefde en welwillendheid jegens de behoeftigen in ons Vaderland minder beoefend dan bij
vreemden? Voorzeker niet. Integendeel, ons Vaderland heeft zich hierdoor in vergelijking met andere
beschaafde landen, grooten roem verworven […]’ (Schroeder 1838: 18). Schroeder doelde hier op
filantropische activiteiten door het welgestelde deel van de bevolking, zoals het werk dat in gasthuizen
14 Deze redevoering is geheel te lezen op Flickr-website ‘Psychiatrische documenten’.
21
verricht werd en andere liefdadigheden ten bate van de blinden, doven, wezen, armen en zieken. Op dat
gebied onderscheidde Nederland zich volgens Schroeder in positieve zin van andere landen, waarmee hij
voornamelijk West-Europese naties voor ogen had.
Enerzijds stelde Schroeder dus dat Nederland in vergelijking met andere landen zeer goed voor
haar behoeftigen zorgde, anderzijds dat de zorg voor krankzinnigen hevig was verwaarloosd. Dat werd
niet door een kwade geest veroorzaakt, want: ‘Voorzeker, het menschelijk gevoel is bij onze landgenooten
niet in die mate uitgedoofd, dat zij, onderrigt en overtuigd van deze verongelijkingen, niet met een gevoel
van medelijden bezield zouden worden […]’ (Schroeder 1838: 26). De onmenselijke behandeling die de
krankzinnigen trof, kon vooral blijven voortbestaan dankzij onwetendheid onder het brede publiek, aldus
Schroeder. Op deze wijze appelleerde Schroeder heel handig aan het geweten van zijn toehoorders. Hij
hield hen de misstanden voor, waarvoor ze zich – als ze over enige mate van menslievendheid beschikten
– zouden moeten schamen en tevens prikkelte hij de trots van zijn gehoor door hen te herinneren aan de
grootse daden van menslievendheid die in Nederland waren verricht.
Naast het beroep op het nationale zelfgevoel sprak Schroeder het godsdienstig geweten van zijn
toehoorders aan. Een typerende retorische uitspraak luidt bijvoorbeeld:
Wij hebben geene andere belooning bij onze pogingen beoogd, dan deze vreugde, deze
Goddelijke hulp, en het bewustzijn van te hebben wel gedaan. Gaat voort, achtingswaardige
mannen, op denzelfden weg, en moge God bij voortduring uwe wenschen bekroonen! Hij, die,
door menschenliefde gedreven, zijn krachten inspant, zijn leven daaraan toewijdt, om de smarten
van anderen te lenigen en weg te nemen, heeft, bij het einde van zijne aardsche loopbaan, niet
vruchteloos geleefd: hij heeft zijnen pligt betracht en aan de voorschriften van den liefderijken en
barmhartigen God gehoor gegeven. (Schroeder 1838: 16)
Met dit appel probeerde Schroeder steun te mobiliseren door een meer humane behandeling van
geesteszieken als een godsdienstige plicht af te schilderen, die in het hiernamaals beloond zou worden.
Een bepaald doel prediken door het godsdienstig geweten van mensen aan te spreken, is een beproefde
strategie die zowel in het verleden als tegenwoordig veel wordt gehanteerd.
Een ander strategisch ingrediënt in Schroeders rede was de wijze waarop volgens hem verbetering
van het krankzinnigenwezen bereikt kon worden. Dat was – geheel in overeenstemming met zijn
praktische instelling – de weg der geleide verandering. Uit de beschrijving van de ingevoerde
veranderingen in het Utrechtse gesticht in de voorgaande paragraaf is al gebleken hoe Schroeder dit voor
zich zag. Hij was zich er waarschijnlijk van bewust dat wanneer zijn voorstellen in de richting van het
bouwen van compleet nieuwe gestichten zouden gaan, de kans dat zijn plannen weggewuifd zouden
worden veel groter was. Het moest allemaal zo min mogelijk kosten, omdat de financiële armslag en
bereidwilligheid onder de overheden gering was. De voorstellen die ooit door geneeskundige J. Guislain
gedaan waren ten bate van de zorg voor krankzinnigen, werden door Schroeder in zijn vurig betoog
afgewezen, onder meer vanwege de te grote kosten die zijn plannen met zich mee brachten (Schroeder
22
1838: 14).15 Schroeder wees er meerdere malen op dat de doelmatige verbeteringen die hij schetste, met
beperkte financiële middelen waren te realiseren.
Een laatste element in Schroeders rede dat inzicht verschaft in de geest waarin het moderne
krankzinnigenwezen tot stand kwam, betreft de partij wie de hervormingen volgens hem moest
doorvoeren. Schroeder stelde dat de hervormingen in het krankzinnigenwezen in Duitsland, Frankrijk,
Engeland en Italië plaats konden hebben, doordat de ‘vorsten en koningen’ de raadgevingen van medici
ter harte namen (Schroeder 1838: 9). Over de hervormingen in eigen land merkte hij op: ‘[…] dit alles gaat
de krachten van bijzondere burgers te boven’. Schroeder vervolgde: ‘Welnu, er bestaan stedelijke
Regeringen, Hoofden en Staten der Gewesten […] er bestaat eene Koninklijke magt, die in ons Vaderland
een vaderlijk gezag uitoefent, en altijd bereid en genegen is, om, overeenkomstig den aard harer
verpligtingen, alle ongelukkigen en hulpeloozen te verdedigen en te beschermen’ (Schroeder 1838: 30-31).
Hij adresseerde zich hier rechtstreeks tot de toen nog jonge overheid. Het citaat bevat een pril besef van
een gedeelde verantwoordelijkheid voor het welzijn van alle ingezetenen van het vaderland, waar de
overheid in Schroeders ogen een voortrekkersrol moest spelen.
Wanneer men de gang van zaken in de jaren na Schroeders redevoering volgt, zou gedacht kunnen
worden dat de regering voortvarend te werk ging. Schroeder kreeg van de koning opdracht om alle
drieëntwintig gestichten in het land te inventariseren en over zijn bevindingen te rapporteren. Ook werd
aan een krankzinnigenwet gewerkt. Een artikel van J. Vijselaar over de periode vlak na de aanstelling van
Schroeder als inspecteur voor het Staatstoezicht schetsen echter een ander beeld.
In ‘Schroeder van der Kolk en de Krankzinnigenwet van 1841’ (1985) beschrijft Vijselaar de
moeizame weg van de, door Schroeder, C. J. Feith en de raadsadviseur en geneeskundige Van Maanen,
ingediende concept-wet van 1839 tot de uiteindelijk door het parlement geamendeerde en aangenomen
Krankzinnigenwet in 1841. Deze moeizame gang van zaken demonstreert onder meer dat de autoriteit van
medici inzake het krankzinnigenwezen nog niet volledig werd erkend. Schroeder had het wetsvoorstel
geschreven met de Franse krankzinnigenwet van juni 1838 als voorbeeld, waaruit hij zelfs complete
stukken letterlijk overnam. In zijn voorstel kreeg de geneeskundige alle zeggenschap over de opname- en
ontslagprocedures van krankzinnigen. Schroeder achtte een rechterlijke machtiging overbodig, hinderlijk
zelfs, omdat het van belang was krankzinnigen zo snel mogelijk op te nemen, daar de kans op herstel dan
groter was. Bovendien vond hij de rechterlijke macht niet beoordelingsbekwaam, omdat zij onvoldoende
kennis omtrent krankzinnigheid bezat (Vijselaar 1985: 274).
Deze visie, waarin de geneeskundige de volledige zeggenschap over opname van personen in
gestichten krijgt, was geïnspireerd op de Franse situatie. Het was een logische uitkomst van het door
Schroeder aangehangen dogma dat geestesziekte een hersenziekte was en daarom onder de competentie
van medici viel. Het wetsvoorstel van Schroeder en zijn twee metgezellen voor het Ministerie van
15 Guislain had naar aanleiding van een prijsvraag in 1821 uitgeschreven door de Provinciale Commissie van GeneeskundigOnderzoek en Toevoorzicht Traité sur láliénation mentale et sur les hospices des aliénés geschreven, een studie van 750 bladzijden, veelopvattingen hierin waren gelijk aan die van Schroeder.
23
Binnenlandse zaken, botste met bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van 1838. Deze bepalingen hadden
betrekking op de in-curatele-stelling van personen, waarbij de rechterlijke macht een hoofdrol speelde. Het
Ministerie van Justitie ervoer het wetsvoorstel als een inbreuk op haar bevoegdheden en werkterrein. De
minister van Justitie betoogde:
In Nederland worden […] de persoonlijke en andere vrijheden met meer nauwkeurigheid
geëerbiedigd en gehandhaafd [dan in Frankrijk JG], en daarom zijn in Nederland andere principes
van kracht. Plaatsing van krankzinnigen gaat onvermijdelijk gepaard met de bevoegdheid om de
krankzinnige desnoods met geweld en tegen zijn wil naar een gesticht te brengen, om aldaar
onderworpen te worden aan maatregelen met de gewone persoonlijke vrijheid onbestaanbaar.
(Geciteerd in: Vijselaar 1985: 280-281)
Duidelijk blijkt dat ook onder de mensen van Justitie een gevoel van chauvinisme niet vreemd was. De
grotere overheidsbemoeienis met het krankzinnigenwezen zorgde voor botsingen met eerder ontwikkelde
wetgeving op andere terreinen en andere beroepsgroepen. De wetgeving, overheidsorganen,
verantwoordelijkheden en andere taken moesten nog op elkaar afgestemd worden. Dat is een proces dat
altijd veel tijd vergt en vaak weer opnieuw plaats moet vinden, door veranderde opvattingen of
aangebrachte veranderingen elders in het wettelijke kader.
Bij de eerste paar bezoeken van Schroeder en Feith aan de dolhuizen en gestichten die Nederland
rijk was, zullen stevige botsingen tussen conflicterende opvattingen hebben plaatsgevonden. Schroeder
was vertegenwoordiger van de moderne medische denkbeelden, waarin de krankzinnige werd gezien als
een mens getroffen door een ziekte. Daarentegen waren de regenten, oppassers en bewaarders van de
gestichten vaak nog de visie toegedaan dat krankzinnigen gelijk stonden aan wilde dieren en
dienovereenkomstig werden behandeld. Deze partijen, die het vanouds voor het zeggen hadden over de
gestichten, zullen de inmenging door de nationale overheid en geneeskundigen met weerwil en
tegenwerking hebben geaccepteerd. Zo raakten deze partijen echter wel bekend met de nieuwe
opvattingen en zo begon ook de verspreiding ervan.
3.5 Politieke, culturele en sociale plaatsbeschrijving.
Tot nog toe is aan de hand van Schroeders carrière het begin van de ‘humanisering’ van het
krankzinnigenwezen en de totstandkoming van de eerste moderne gestichten onder toezicht van de staat
beschreven. Echter stonden deze ontwikkelingen, die de aanvang van de moderne (inrichtings-)
psychiatrie markeerden, niet op zichzelf. Ze hielden verband met staatkundige ontwikkelingen op
macroniveau, waar al zo nu en dan aan gerefereerd is, en met veranderingen in de medische wetenschap
en beroepsgroep.
J. A. Verdoorn publiceerde in 1965 de studie Voksgezondheid en sociale ontwikkeling, waarin hij uiteen
zet hoe het gezondheidswezen in Amsterdam zich in de negentiende eeuw heeft ontwikkeld. Verdoorn
besteedt uitvoerig aandacht aan sociale, culturele en politieke factoren, ook op nationaal niveau, die
24
volgens hem de ontwikkeling van het gezondheidswezen hebben beïnvloed. Voor de hier volgende
algemene schets van de sociale en politieke tijdsgeest, de staatkundige toestand en de
overheidsbemoeienissen op geneeskundig gebied ten tijde van Schroeder, wordt grotendeels gesteund op
Verdoorns studie.
Het Nederlandse krankzinnigenwezen was niet het enige gebied waarop vanaf ongeveer 1820
door medici initiatieven werden ondernomen om veranderingen te bewerkstelligen. Dat gebeurde onder
andere ook op het gebied van geneeskundig onderwijs, het voorzieningenniveau in de gasthuizen en de
regelgeving van de overheid.16 De medici die deze vermeende achterstanden signaleerden en daar wat aan
probeerden te doen, vormden een progressieve minderheid. Verdoorn karakteriseert de periode tot
ongeveer 1860 als één waarin een lethargische geest heerste ten aanzien van het aanbrengen van
verbeteringen op medisch gebied (Verdoorn 1981: 341). Dat gold zowel voor het politieke establishment
als voor de medische beroepsgroep zelf. Het medische klimaat was tot 1850 overwegend conservatief, wat
zich bijvoorbeeld uitte in een afwijzende houding ten aanzien van geneeskundige ‘nieuwigheden’ uit het
buitenland. Verdoorn constateert dat er voornamelijk in Utrecht en Amsterdam wat vooruitstrevende
kringen van hoogleraren en medici waren. Daartoe behoorden onder anderen G. J. Mulder, F. C.
Donders, J. Moleschott, J. P. Heije, G. A. N. Allebé, H. van Cappelle, J. van Geuns maar ook Schroeder
en Voorhelm Schneevoogt (Verdoorn 1981: 83).
Deze liberaal-progressieve personen oriënteerden zich grotendeels op wetenschappelijke
ontwikkelingen in het buitenland, met name in Frankrijk, Duitsland en in mindere mate Engeland. Zij
omarmden het natuurwetenschappelijke ideaal en stonden afwijzend tegenover de romantische
geneeskunde, die gebaseerd was op het natuurfilosofische denken (Verdoorn 1981: 80). Ze waren
ontvankelijk voor toepassing van moderne technieken als de microscoop en stethoscoop, en maakten
gedetailleerde ziektebeschrijvingen, zodat de bevindingen beschikbaar kwamen voor medici elders. De
progressievelingen zochten gehoor bij overheidskringen om wettelijke veranderingen af te dwingen en
voorzieningen te creëren. Het medisch appel aan de overheid om verantwoordelijkheid te nemen, gaf blijk
van een eenheidsbesef en een poging het belang van de beroepsgroep gevestigd te krijgen in het wettelijk
kader.
Het Nederlandse ‘zorgstelsel’ waarin deze medici moesten werken, was gedateerd en
gefragmenteerd (Verdoorn 1981: 89). De geneeskundige wetgeving weerspiegelde de conservatieve aard
van de geneeskundige wereld en de vele van elkaar gescheiden medische beroepsgroepen de rigide
standenstructuur. Dat de positie van geneeskundigen rond de achttiende eeuw ingrijpend was veranderd,
zal zeker bijgedragen hebben aan de ‘kolonisatie’ van de krankzinnigheid als somatische aandoening. Tot
dan was de geneeskundige vaak in dienst van iemand uit de hogere stand, er was sprake van een patroon-
cliënt relatie. Naarmate deze hiërarchische relatie verdween beschikten geneeskundigen over meer
onafhankelijkheid en vestigden steeds vaker burgerpraktijken. De ontdekking van krankzinnigheid als
ziekte gaf medici een nieuw domein waar ze met hun kennis en vaardigheden van dienst konden zijn.
16 Zie Mooij 1999 voor een beschrijving van deze geneeskundige veranderingsbeweging en de achtergronden daarvan, met namehoofdstuk 7 ‘Alles moet anders’.
25
3.6 Tot pionier en referentiepunt in de psychiatrische geschiedschrijving.
Schroeder is in de canon van de Nederlandse psychiatrie de man geworden aan wie de hervorming van het
krankzinnigenwezen wordt toegeschreven, met de rede van 1837 als mijlpaal. Maar reeds in de twintig jaar
hiervóór vonden enkele aanzetten tot hervorming plaats en waren personen actief die op hervorming van
het krankzinnigenwezen waren gericht.
Binnen het kader van wetgeving was het Koninklijk Besluit van 11 april 1818 het eerste teken dat
er een andere benadering van krankzinnigen ingang had gevonden. In dit ‘menschlievende besluit’ stond
dat het genezen van krankzinnigen het doel moest zijn van krankzinnigengestichten (Van der Esch 1975 I:
12). Verder had dit besluit weinig om het lijf, want concrete maatregelen werden niet getroffen. Het besluit
was vooral een blijk van goede wil.
Dat er na het Koninklijk Besluit weinig was veranderd, ondervond de geneeskundige C. J.
Nieuwenhuys die in een geneeskundige plaatsbeschrijving de toestand tussen 1816 en 1820 in de
Amsterdamse gasthuizen beschreef. Nieuwenhuys was getroffen door de wijze waarop de krankzinnigen
behandeld werden en formuleerde een aantal ‘hoofdvereischten van een wel ingerigt gesticht’ (Van der
Esch 1975 I: 13).17 Hij zag krankzinnigen – net als Schroeder niet veel later – als zieken die genezen
konden worden en recht hadden op een betere behandeling (Binneveld 1985: 46). Schroeder heeft de
naam Nieuwenhuys nimmer genoemd, terwijl het vrijwel zeker is dat hij op de hoogte was van zijn bestaan
en werk (Van der Esch 1954: 57).
De voorstellen die de Belg J. Guislain gedaan had naar aanleiding van een prijsvraag in 1821
uitgeschreven door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht te
Amsterdam, werden door Schroeder niet goed bevonden. Misschien speelden lichte gevoelens van
verbittering in Schroeders oordeel mee, daar Guislain zich in zijn verhandeling weinig lovend had
uitgelaten over het Buitengasthuis, waar Schroeder destijds werkzaam was. Dat deze Belgische
geneeskundige enigszins genegeerd is zal ook te maken hebben met de afscheiding van België in 1830.
Op het niveau van de nationale overheid waren er ook diverse initiatieven die vóór 1838 tot
hervormingen geleid hadden kunnen hebben. In 1825 lanceerde R. Scheerenberg van het Departement
van Binnenlandse Zaken een omvangrijk en gedetailleerd plan, waarin werd gepleit voor oprichting van
meerdere Rijkskrankzinnigengestichten. Een radicale werkwijze met onteigening van bestaande gestichten
werd daarbij niet uitgesloten. Staatsraad-administrateur P. J. de Beije borduurde niet veel later voort op
Scheerenbergs plannen, ook hij vond de bestaande gestichten niet voor verbetering vatbaar en nieuwbouw
onvermijdelijk. Echter bleken de kosten een te groot obstakel en de plannen te vooruitstrevend (Van der
Esch 1975 I: 14). Dat de initiatieven van deze twee personen door Schroeder, op het gebied dat hem zo
aan het hart lag, genegeerd zijn, kan komen omdat het geen geneeskundigen waren. Schroeder spreekt in
een geschrift enigszins geringschattend over Scheerenberg met: ‘Er werd aan iemand, die evenwel geen
geneesheer was, opgedragen een plan te ontwerpen’ (Geciteerd in: Van der Esch 1975 I: 15).
17 Vergelijk met Schroeders titel Schets der volstrekte vereischten van een goed gesticht (1838).
26
Binneveld noemt twee factoren die eraan hebben bijgedragen dat juist ten tijde van de rede van
Schroeder hervormingen in gang werden gezet. Enerzijds was er de erfenis van een nooit opgeheven
ministerieel verzoek van 1828, waarin de provincies verzocht werd geen activiteiten te ontplooien in relatie
tot verbeteringen aan de gestichten. De verwachting was namelijk dat er binnen niet al te lange periode
besluiten op overheidsniveau zouden vallen, en kleine verbeteringen konden dan achteraf nutteloos
blijken. In afwachting van de besluiten was er dus al ruim een decennia niets ondernomen, wat de
toestand in veel gestichten alarmerend had gemaakt (Binneveld 1985: 65). Daarnaast had Schroeder in de
persoon van Feith een belangrijk contact binnen overheidsregionen. Feith had wegens zijn functie in het
Armenwezen veel inrichtingen bezocht, was daardoor op de hoogte van de schrijnende toestanden en hij
kende Schroeder persoonlijk. Voordat Schroeder zijn rede zou houden, was Feith daarvan op de hoogte
en bracht de kwestie onder aandacht van de minister (Binneveld 1985: 65).
In het hervormingsmodel van Schroeder zijn enkele strategische elementen aan te wijzen die het
model voor andere partijen, waaronder met name de overheid en regenten die de gestichten bestuurden,
acceptabel maakte. Zo was Schroeders renovatie van het Utrechtse gesticht succesvol gebleken. Het was
tot stand gekomen door kleine zeer praktische en doelmatige aanpassingen in het gebouw en de
behandelwijze, tegen een minimum aan kosten. Dat laatste was een essentiële voorwaarde voor een
overheid die weinig middelen ter beschikking had. Tevens hadden de hervormingen geen gevolgen voor
de positie van het bestuur. Schroeder schreef voor dat het bestuur moest bestaan uit eerbiedwaardige
regenten, die elk een eigen taak hadden en vergezeld werden door een geneeskundige. In eerdere
voorstellen werd de positie van de regenten bedreigd, doordat de leiding aan een geneeskundige werd
toebedacht. Het is niet duidelijk of Schroeder dit bewust uit strategische overwegingen deed, maar het is
wel waarschijnlijk dat door deze constructie het verzet van de zittende regenten werd geneutraliseerd. Het
Utrechtse gesticht werd zo een model dat tot voorbeeld ging dienen voor hervorming van andere
gestichten.
Een andere factor die misschien heeft bijgedragen aan Schroeders succesvol appel is zijn persoon
zelf. Hij vormde een overgangsfiguur tussen de natuur-filosofische wetenschapsbenadering en de op
positivistische leest geschoeide fysiologische wetenschap. Hij was daardoor een verbindend element tussen
de gevestigde, conservatieve oudere generatie wetenschapsbeoefenaren en de jongere generatie
geneeskundigen na hem, die met hun materialistische denkbeelden te radicaal waren om door de
gevestigde orde geaccepteerd te worden. Schroeder wist zich ook goed in regentenkringen te handhaven,
hij had bijvoorbeeld zitting in het regentencollege van het Utrechtse gesticht. Daarnaast had hij een niet
aflatende ijver in het benadrukken van het vele goede dat in Utrecht onder zijn bewind was gerealiseerd en
werden verdiensten van anderen genegeerd of gebagatelliseerd.
3.7 Besluit.
Schroeder was een man van de wetenschap. Hij was gegrepen door de veelbelovende potenties van het
positivisme, waarin het geloof in objectieve, empirisch gefundeerde kennisvergaring onlosmakelijk
verbonden was met het Verlichtingsideaal van de vooruitgang van de mensheid. Schroeder oriënteerde
27
Afb. 2 Schroeder van der Kolk met decoraties omstreeks
1855.
zich op omringende landen als Frankrijk, Duitsland en Engeland, waar de wetenschappelijke
ontwikkelingen enkele decennia vooruit liepen. Schroeders oriëntatie is symptomatisch voor de
wetenschappelijke contacten die tussen de verschillende West-Europese landen inniger werden. Deze
contacten hadden een sterk competitief karakter,
waarbij trots en status ontleend werden aan het gevoel
hoger in beschaving te staan dan de ander.
Schroeder behoorde in Nederland tot de
eerste generatie geneeskundigen die – in navolging van
het buitenland – stelden dat geestesziekte een
lichamelijke aandoening was. Dit uitgangspunt maakte
op den duur mogelijk dat de behandeling van
krankzinnigen geheel onder de autoriteit van medici
kon komen te staan. Bij de totstandkoming van de
Krankzinnigenwet van 1841 blijkt dat die autoriteit niet
volkomen werd geaccepteerd. De juridische
beroepsgroep, die veel beter was vertegenwoordigd in
het parlement, kreeg in de definitieve
Krankzinnigenwet uiteindelijk een poortwachterfunctie
(Vijselaar 1985).
Bij de bespreking van zijn rede uit 1837 is gebleken dat Schroeder bepaalde strategische
argumenten aanvoerde om beleidsbepalers te overreden. Hij sprak hen aan op hun godsdienstig geweten
en hun nationale trots. Daarnaast was het veranderingsmodel van Schroeder, dat conform zijn praktische
instelling te typeren is als de weg der geleide verandering, er één die relatief weinig kostte en niet al te
grote veranderingen hoefden te betekenen. De kring vooruitstrevende medici waarvan Schroeder
onderdeel uitmaakte, probeerde de overheid te betrekken bij het tot stand brengen van de door hun
gewenste vernieuwingen. Deze progressieve medici behoorden tot de hogere regionen van de burgerij, die
overwegend conservatief was. De medici vormden een uitzondering in het lethargische politieke en
ideologische klimaat dat de Nederlandse standenstructuur van die tijd kenmerkte.
Schroeders begrafenis op 6 mei 1862 was één groot eerbetoon door zijn nabestaanden. De
verschillende gewichtige gezaghebbenden die spraken vlak voor zijn teraardebestelling, stonden uitgebreid
stil bij zijn vrome motieven. Ze spraken vol lof over Schroeders dadendrang, die was gericht op het
behagen van God. De predikant F. J. Domela Nieuwenhuis, vader van de latere anarchist en socialist F.
Domela Nieuwenhuis, legde de volgende getuigenis af aan het graf:
Gij geloofdet in Hem die de Godsopenbaring bij uitnemendheid, de opstanding en het leven is;
maar uw gelooven was ook werken in zijnen geest, uw leven weldoen in uwen kring, en met uwe
krachten en gaven hebt gij ongelukkigen geholpen zooveel en waar het u mogelijk was. Daarom
28
kondet gij sterven in de hope des eeuwigen levens. Ja! In het rijk der geesten hopen wij u weder te
zien! (Vrolik: 1862: 30)
Schroeders leven was volgens de sprekers zeker niet vruchteloos geweest. Dat Schroeder in de hemel zou
komen betwijfelde geen der aanwezigen, want zijn menslievendheid had hij gedurende zijn aardse bestaan
met begeestering in praktijk gebracht en immers, zoals Schroeders laatste woorden zouden hebben geluid:
‘God is liefde’.
29
Hoofdstuk 4. De geneesheer als gids. G. E. Voorhelm Schneevoogt (1814-
1871).
‘De door Schneevoogt nagelaten sporen zijn minder gemakkelijk te volgen dan de invloed van den man,
die zijn krachten meer uitsluitend op één punt concentreerde. Maar ze zijn even onvergankelijk. Hij heeft
duizenden menschen gelukkiger, duizenden door woord en voorbeeld beter gemaakt. Dat leeft
onuitwischbaar voort in hunne geslachten. Dat gaat in de eeuwigheid niet onder’ (Donders 1906: 128).
e arbeid en denkbeelden van de geneeskundigen in dit onderzoek werden op de achtergrond sterk
bepaald door het sociale milieu waarin zij verkeerden. Dat milieu staat in dit hoofdstuk op de
voorgrond. Halfweg de negentiende eeuw bestond er een innige relatie tussen vooruitstrevende medici en
het liberale letterkundige tijdschrift De Gids, dat in 1837 was opgericht en nog steeds bestaat. Dit
hoofdstuk gaat over Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt. Hij representeert deze verwevenheid.
Schneevoogt, (krankzinnigen-) arts, hoogleraar en later inspecteur van het Staatstoezicht op
Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, was ruim vijfentwintig jaar als redacteur betrokken bij De
Gids.
Er wordt uitvoerig halt gehouden bij Schneevoogts intellectuele en levensbeschouwelijke
opvattingen en hoe deze in zijn wetenschappelijke arbeid en geneeskundige werkzaamheden doorschenen.
Geneeskundigen als Schneevoogt vonden in De Gids een spreekbuis om hun opvattingen en inzichten
onder een breder burgerlijk publiek te verspreiden. Dit wordt gedemonstreerd aan de hand van een in De
Gids gepubliceerd artikel van Schneevoogt over hygiëne. De hygiënisten waren een lichtend voorbeeld van
het Gids-milieu waarin een liberale ideologie verstrengeld raakte met een wetenschappelijk
vooruitgangsgeloof en waarin medici zichzelf, als vertegenwoordiger van de burgerij, een leidende rol
toekenden. Geneeskundigen waren een groep die door hun directe contacten met lagere sociale lagen een
rol speelden in de vermindering van de sociale afstand tussen bevolkingsgroepen.
4.1 Een leven tot nut van de samenleving.
Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt zag op 27 december 1814 in Haarlem het levenslicht. Zijn
voorouders hadden zich in deze streek gevestigd in de bloementeelt. Zijn vader had enkele – vertaalde –
studies over horticultuur geschreven. Zijn moeder was afkomstig uit het toenmalig Duitse Danzig. In het
huis der Schneevoogts werd voornamelijk Duits gesproken. De familie behoorde tot de Doopsgezinden
(de Mennonieten). Binnen de familiekring was veel interesse voor en vlijtige beoefening van poëzie,
kunsten en vooral muziek. Er hing een harmonische kosmopolitische en intellectualistische sfeer. Enkele
jaren, tot ongeveer zijn veertiende, verbleef Schneevoogt in de Brudergemeinde Neuwied, een Duitse
Mennonitische gemeenschap gericht op godsdienstige en intellectuele vorming van jeugdigen. Daar raakte
hij gecharmeerd van de Duitse letterkunde, wat resulteerde in een levenslange verering van J. W. Goethe.
Gedurende Schneevoogts periode op het Haarlems Gymnasium zat hij samen met N. Beets en J. C. Hacke
D
30
van Mynden in de schoolbanken. In september 1832 begon Schneevoogt zijn studie medicijnen aan de
Leidse universiteit.
Het destijds heersende intellectuele en wetenschappelijke klimaat op de Leidse universiteit stelde
de ambitieuze Schneevoogt teleur. In een uitvoerige en beeldende schets van dat klimaat zet F. C.
Donders in het levensbericht van Schneevoogt uiteen hoe stoffig en behoudend de eens zo baanbrekende
universiteit geworden was. De professoren teerden op verworvenheden uit het verleden en bleven hangen
in aanvaarde, maar door de vooruitgang achterhaalde theorieën. Het praktisch onderwijs werd evenmin
gunstig beoordeeld: ‘En vraagt men naar de toepassing in de praktijk: in Schneevoogts studiejaren was het
stethoscoop nog schier een curiosum! Ziedaar de maatstaf ter beoordeeling’ (Donders 1906: 92).
Enigszins ontgoocheld heeft Schneevoogt zich als
middelmatig student van zijn studie gekweten. Hij vond
meer voldoening in literatuur en muziek. Schneevoogt
woonde regelmatig bijeenkomsten van het literaire
gezelschap ‘Rederijkerskamer voor Uiterlijke
Welsprekendheid’ bij, later ook wel de ‘Romantische Club’
genoemd (Aerts 1997: 43). In dit genootschap verkeerde
Schneevoogt in gezelschap van N. Beets, J. P. Hasebroek, J.
Kneppelhout, R. C. Bakhuizen van de Brink en W. G. Brill,
later allen literaire zwaargewichten. Ze droegen elkander
voor uit eigen werk, bespraken en dweepten met het werk
van Bilderdijk, Da Costa, Scott, Byron en Hugo. Rond deze
tijd publiceerde Schneevoogt in De Muzen van A. Drost en
Schneevoogts vriend J. P. Heije, voorloper van De Gids, zijn
eerste artikel: een bespreking van een Haags muziekfeest. In
1838 promoveerde Schneevoogt met een proefschrift over
pokken.
Hierop begon Schneevoogt een zelfstandige praktijk als arts in Amsterdam. Na twee jaar, ten tijde
van de totstandkoming van de Krankzinnigenwet in 1841, werd hij aangesteld als eerste geneesheer van
het Buitengasthuis. Hij was zich bewust van de leemten in zijn praktische kennis en kreeg permissie om
enige maanden ziekenhuizen en gestichten in binnen- en buitenland te bezoeken. Op theoretisch gebied
had Schneevoogt zichzelf na zijn studie al ijverig bijgeschoold.
In de twintig jaar nadat Schroeder vele verbeteringen in het Buitengasthuis tot stand had gebracht,
was het weer tot de treurige staat van daarvoor afgegleden. De kans dat zieken stierven in plaats van
genazen, bijvoorbeeld door toedoen van ‘tussenpooschende koortsen’ die Schneevoogt in zijn rapportages
regelmatig hekelde, was levensgroot.18 Schneevoogt was regelmatig zelf ook slachtoffer van de
18 Dit soort besmettelijke koortsen ontstonden door de zeer slechte hygiënische omstandigheden in combinatie met de groteaantallen zieken die er verbleven en vormden een extra bedreiging voor de al zieke patiënten, die juist genezen zouden moetenworden.
Afb. 3 G. E. Voorhelm Schneevoogt.
31
erbarmelijke gezondheidstoestand in het Buitengasthuis. De onmogelijkheid verbeteringen te
bewerkstelligen in het Buitengasthuis, maakte van de dagelijkse praktijk voor Schneevoogt een
frustrerende aangelegenheid. Hij kwam in 1853 dan ook tot de cynische conclusie dat het Buitengasthuis
maar beter opgeheven kon worden (Verdoorn 1981: 133). Een voordeel voor Schneevoogt was dat hij
zich, dankzij de vele doden, kon specialiseren in de pathologische-anatomie en zodoende ziekteprocessen
en ziektetoestanden kon ontrafelen. Zijn vele gedetailleerde beschrijvingen van lijkschouwingen en
voorafgaande ziektegeschiedenissen publiceerde hij in medische tijdschriften, zodat ook andere artsen
konden putten uit de opgedane ervaring.19 Net als bij Schroeder wekte de krankzinnigenafdeling van het
Buitengasthuis zijn interesse voor vraagstukken betreffende krankzinnigheid.
In 1846 trad Schneevoogt toe tot de redactie van het liberale letterkundig tijdschrift De Gids van
E. J. Potgieter en C. P. E. Robidé van der Aa, waarin ook zijn voormalige studiegenoot Bakhuizen van de
Brink en collega-arts J. van Geuns zitting hadden. De vijfentwintig jaren na zijn aantreden bleef hij
redactielid tot zijn vroegtijdige dood. Bij tijd en wijle verscheen er ook een artikel van Schneevoogts hand
in het blad.
In deze periode groeide Schneevoogts reputatie als arts en wetenschapper. Hij was de beoogde
geneesheer-directeur van het provinciale gesticht Meerenberg, dat in 1849 haar poorten opende. In de
aanloop en uitvoering van de besluitvorming had Schneevoogt samen met Heije en Van Geuns een
actieve rol gespeeld.20 Evenwel bedankte Schneevoogt voor de betrekking, daar hij Amsterdam niet wilde
verlaten. In 1850 werd hij geridderd door de Koning. Vanuit de wetenschappelijke wereld was er ook
interesse voor de verrichtingen van Schneevoogt; de Duitse Universiteit van Tübingen wilde hem als
docent aantrekken. Het Buitengasthuisbestuur was buitengewoon content met de kwaliteiten van
Schneevoogt en wilde hem behouden. Na een lange, moeizame weg, waarin veel weerstand van het stads-
en Atheneaum-bestuur werd ondervonden, slaagde het bestuur er uiteindelijk in Schneevoogt aan het
Athenaeum Illustre21 benoemd te krijgen als hoogleraar in de neuropathologie en psychiatrie (De Waardt
2005: 58-60). Met deze eervolle positie verwachtte het bestuur zich verzekerd te hebben van het aanblijven
van Schneevoogt. Op 16 juni 1851 aanvaardde Schneevoogt zijn benoeming met de inwijdingsrede
Physiologische éénheid van ligchaam en ziel. Zijn aanstelling betekende dat er voor het eerst een verbinding
tussen het theoretische onderwijs op het Athenaeum en de klinische praktijk in het Buitengasthuis tot
stand kwam. Gezien de moeite die het bestuur van het Buitengasthuis zich getroost had Schneevoogt te
behouden, is het merkwaardig dat hij, toen hij in 1861 op relatief hoge leeftijd besloot in het huwelijk te
treden, niet mocht aanblijven als geneesheer. De reglementen bepaalden namelijk dat een inwonende
geneesheer ongehuwd moest zijn; het Buitengasthuis werd destijds als een niet wenselijke omgeving voor
een vrouw van goede stand geacht..(De Waardt 2005: 60).
19 Zie bijvoorbeeld de eerste editie van het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen van Zondag 5 Januari 1851 over eenbuitenbaarmoederlijke zwangerschap.20 Zie voor een uitgebreid relaas over dit gesticht paragraaf één van hoofdstuk vijf.21 Het Athenaeum Illustre is de voorloper van de Universiteit van Amsterdam, maar bood destijds nog niet de mogelijkheid om tepromoveren, daar het bestuur niet onder nationaal maar gemeentelijk verantwoordelijkheid viel.
32
Zijn vertrek in maart 1862 viel vrijwel samen met de dood van Schroeder in mei 1862.
Schneevoogt was de aangewezen man om verder in Schroeders voetsporen te treden en hij werd benoemd
als inspecteur van het Staatstoezicht op de Krankzinnigengestichten. In 1868 hervatte Schneevoogt zijn
hoogleraarschap op het Athenaeum, waar met zijn scheiden van het Buitengasthuis ook een eind aan was
gekomen. Tot zijn dood op zevenenvijftigjarige leeftijd bekleedde hij beide functies, benevens zijn
werkzaamheden voor De Gids.
Uit deze summiere weergave van Schneevoogts levenswandel moge duidelijk zijn dat hij zich
halfweg de negentiende eeuw te midden van de intellectuele, culturele en wetenschappelijke elite bevond.
Donders geeft een levendige beschrijving van de sfeer wanneer een deel van deze elite, zich ook wel ‘het
jonge Holland’ noemende, zich verzamelde om over de vragen des tijds te discussiëren:
De discussie was schitterend. Heerschappij over de taal wedijverde met rijkdom van gedachten. Ik
luisterde in stille bewondering. Algemeene sociale vragen, als volksopvoeding en volksbeschaving,
het hooger onderwijs, vooral het medisch-physische, geneeskundige standen, hygiëne en
ziekenverpleging werden achtereenvolgens op het tapijt gebracht. Een strenge kritiek werd over
vele onzer toestanden en instellingen geveld. Overal legde men de leemten en gebreken bloot en
doortastende hervorming was in den regel de leus. Omtrent de meeste punten waren de gevoelens
eenstemmig. Maar terwijl in Mulder’s energie iets overweldigends lag en Heije nooit terugdeinsde
voor de consequentie zijner beginselen, vertegenwoordigde Schneevoogt het mildere, het
bedachtzame element. (Donders 1906: 79)
In de volgende paragraaf worden Schneevoogts levensbeschouwelijke en wetenschappelijke opvattingen
geportretteerd.
4.2 Wetenschappelijke en levensbeschouwelijke opvattingen.
Voorhelm Schneevoogt groeide op in een omgeving waar grote waarde werd gehecht aan vorming van de
geestelijke capaciteiten. Literatuur, onderwijs en kunsten waren daar de hulpmiddelen bij. Zijn vader en
eerdere voorouders waren actief voor de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen, die in 1784 werd
opgericht en waar veel Doopsgezinden actief voor waren (De Waardt 2005: 56). 22 Het Nut begon was een
genootschap gefundeerd op het ideaal de burgers van de samenleving te beschaven. Die beschavingsarbeid
was met name gericht op het schoolwezen en de opvoeding van de jeugd. Het Nut droeg een
humanistische signatuur. Zoals de naam impliceert, probeerde het Nut zich in dienst van het algemeen
belang te stellen. Een gedegen gevormde bevolking werd door het Nut als wezenlijk onderdeel beschouwd
van een gezonde samenleving. Ook Schneevoogt had zich deze waarden eigen gemaakt en gedurende zijn
dienstbare leven in praktijk gebracht. Hij gaf zijn dienstbaarheid vooral vorm in zijn werkzaamheden als
arts en docent en bij zijn inzet voor het lot der krankzinnigen.
22 Voor de geschiedenis van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen zie Mijnhardt en Wichters 1984.
33
De meer intellectuele variant van het beschavingsideaal dat het Nut hanteerde is de Bildungs-
gedachte. Deze gedachte was gemeengoed onder medewerkers van De Gids (Aerts 1997: 145). Het
Bildungs-ideaal werd ontwikkeld door W. von Humboldt en Goethe. Bildung beduidde een harmonische
ontwikkeling van de geestelijke capaciteiten van de mens, door te streven naar een zo algemeen mogelijke
gestudeerdheid. Met deze intellectuele bewerktuiging van de geest werden de vaardigheden tot kritisch
denken en moraliteit ontwikkeld. De ontwikkeling van het “zelf” vond volgens het principe in
voortdurende wisselwerking met ervaringen met de buitenwereld plaats, waardoor er een verlichte en
beschaafde samenleving ontstond met gelijkwaardige, ontwikkelde, zelfstandige en kritische individuen
(Aerts 1997: 145). Het Bildungs-ideaal manifesteerde zich in De Gids onder meer in de didactische strekking
van veel artikelen. Exemplarisch voor deze vormende aspiraties is Schneevoogts artikel ‘Hygieine’ uit
1861, dat in paragraaf vier aan de orde komt.
Uit het door Donders geschreven levensbericht is met enige behoedzaamheid een beeld te
distilleren van Schneevoogts karakter. Vele malen benadrukt Donders de oprechte aandacht, openheid en
belangstelling die Schneevoogt voor zijn medemens had. Hij nam een ieders denkbeelden en gevoelen
serieus en probeerde deze onbevooroordeeld op zich in te laten werken. In een vermakelijke anekdote
over een samenkomst waarbij ook Mulder aanwezig was, herinnert Donders zich de behoedzaamheid van
Schneevoogt: ‘Als de jongste der trits sprak hij altijd met bescheidenheid; maar toch was het, alsof hij den
vinger waarschuwend ophief, telkens wanneer een al te koene greep in overmoed werd aanbevolen: Zie
toe, dat het middel, ’t welk dienen zal om de gebreken uit te roeien, niet tevens de voorwaarden vernietige
van al het goede, dat ge zoudt wenschen te behouden! “De wijze man” schertste Mulder…’ (Donders
1906: 79-80).
Evenals veel andere jonge en opkomende wetenschappers destijds had Schneevoogt een
positivistische wetenschapsopvatting. De wetenschap zou zich door empirische accumulatie verder
ontwikkelen en daarbij hoorde het verrichten van onderzoek. Schneevoogt benadrukte dat geneeskunde
een ervaringswetenschap behoorde te zijn (Schneevoogt 1848: 7). Wetenschappers onderling dienden de
opgedane ervaringen te delen, bijvoorbeeld door onderzoeksresultaten te publiceren. Tijdens zijn
betrekking als geneesheer aan het Buitengasthuis trad Schneevoogt regelmatig op als gastheer voor
studenten en collega’s. Ze vergezelden hem tijdens zijn rondes langs de verpleegden in de ziekenzalen of
bij een lijkschouwing (Donders 1906: 83-84 ). Evenals Schroeder postuleerde Schneevoogt praktische
ervaring als voorwaarde tot theoretische vooruitgang in de wetenschap. Schneevoogt zal zeer verguld
geweest zijn met de aanstelling aan het Athenaeum, daar deze hem de gelegenheid bood zijn denkbeelden
en kennis aan anderen over te dragen. Schneevoogt doceerde in de Nederlandse taal in plaats van het
gebruikelijke Latijn, daarmee uitdrukking gevend aan zijn vaderlandsliefde (De Waardt 2005: 60).
Schneevoogt zal één van de weinige hoogleraren zijn die twee keer een inaugurele rede op
dezelfde hogeschool heeft mogen houden. Zijn twee redes met de titels De physiologische éénheid van ligchaam
en ziel uit 1851 en Over den ontwikkelingsgang en den omvang der hedendaagsche psychiatrie, alsmede over de mate van
34
psychiatrische kennis, die tegenwoordig van alle geneeskundigen gevorderd moet worden van 1868 maken Schneevoogts
opvattingen over de oorzaken van krankzinnigheid en de psychiatrie als wetenschap inzichtelijk.23
In zijn eerste rede sprak Schneevoogt zich uit over de kwestie of de geest een autonome kracht
los van het lichaam was, of dat de twee juist met elkaar verweven waren. Dit vraagstuk was destijds binnen
wetenschappelijke kringen een actueel debat, waarbij een ieder zich geroepen voelde positie in te nemen. 24
Schneevoogt distantieerde zich van het vitalisme, waar onder meer Schroeder – aanwezig onder de
toehoorders – uitgesproken aanhanger van was. Waar Schroeder in zijn wetenschapsopvatting zijn
godsdienstige overtuiging duidelijk een plaats gaf, nam Schneevoogt een neutrale positie in ten aanzien
van godsdienstige vraagstukken. In zijn rede zette Schneevoogt godsdienst beschaafd aan de kant door te
stellen dat deze over wezenlijk andere vragen ging dan die waar de wetenschap zich over boog:
Onze psychologie [die van de psychiatrie JG] verdiept zich dan ook niet in een ligtvaardig vitalisme
en in teleologische bespiegelingen omtrent het waarom en waartoe der verschijnselen. Het vorschen
naar de voor geen menschengeest te doorgronden cause finalis laat zij over aan het geloof en
vergenoegt zich, met de wijze hoe, de voorwaarden waaronder, de middelen waardoor een
verschijnsel tot stand komt, aan te toonen. (Schneevoogt 1851: 42)
Door op deze manier godsdienst een eigen domein te gunnen, liet hij het geloof in zijn waarde en het
kerkelijke gezag intact.
Zoals de titel van zijn eerste rede ondubbelzinnig aangeeft, bestond er volgens Schneevoogt een
onlosmakelijk verband tussen lichaam en geest. In zijn tweede rede verwoordde hij dit fundamenteel
uitgangspunt nogmaals als: ‘Daar zenuwleven en zieleleven met elkander in het innigste verband staan,
zoo is het natuurlijk dat men zijn onderzoek het eerst aan het tastbare zenuwstelsel wijdde’ (Schneevoogt
1868: 9). De methode van onderzoek moest naar die van de natuurwetenschap gemodelleerd zijn. In het
geval van geestesziekten vond Schneevoogt de pathologische-anatomie het meest aan deze methode
voldoen. De pathologische-anatomie maakte in Nederland en omringende landen tussen 1840 en 1870 een
snelle ontwikkeling door (Haneveld 1985: 71-72). Schneevoogt koesterde de hoop dat de beoefening
hiervan tot doorgronding van de oorzaken van krankzinnigheid kon leiden. Het was in deze periode
nadrukkelijk alleen maar hoop, want Schneevoogt was zich terdege bewust dat er over de werking der
geest nog weinig klaarheid bestond:
Neen, – veel zal hier nog duister blijven, zoo lang de anatomie en physiologie der hersenen nog
op dien lagen trap staan […] Zoo lang bestrijde de physioloog dan ook de zucht, om alles, tot den
laatsten term toe, te willen oplossen; zóó lang bekenne hij het, dat de verklaring, hoe de materie
23 De eerste rede is geheel te lezen op Flickr-website ‘Psychiatrische documenten’.24 Voor een uiteenzetting van Schroeder van der Kolks opvatting met betrekking tot deze kwestie zie hoofdstuk drie paragraaftwee. Over de vraag of Schneevoogt als een materialist gekwalificeerd kan worden lopen de opvattingen uiteen, hij kan op zijnminst als discreet aanhanger gezien worden. Vergelijk: Donders 1903: 107, De Waardt 2005: 65, Aerts 1997: 171 en Schneevoogt1856: 9.
35
kan denken, even onmogelijk is als de voorstelling zelve van iets geheel onstoffelijks, en van de
werking daarvan op het stoffelijke […] en die hem slechts ééne formule toelaat voor al wat buiten
de grenzen van ’t waarnemen en kennen ligt, de formule: ik weet niet. (Schneevoogt 1851: 40)
Schneevoogt leek hier waarachtig een formule met eeuwige geldigheid uit te spreken. Zo’n 160 jaar later
hopen wetenschappers nog steeds de werking der hersenen volledig te kunnen doorgronden.
Schneevoogts opvattingen over de oorsprong van krankzinnigheid waren weinig oorspronkelijk.
In tegenstelling tot bijvoorbeeld Schroeder, die het Handboek van de pathologie en therapie der krankzinnigheid
(1863) had geschreven, heeft Schneevoogt nooit een theorie over krankzinnigheid van eigen signatuur
ontwikkeld. Veel van zijn denkbeelden hieromtrent waren gebaseerd op de Duitse neuropatholoog M. H.
Romberg die in 1840 het Lehrbuch der Nervenkrankzheiten des Menschen gepubliceerd had (De Waardt 2005:
61). Romberg propageerde een materialistische benadering van neurologische en psychiatrische
aandoeningen (De Waardt 2005: 63).25 Net als Schroeder plaatste Romberg de oorzaak van psychische
stoornissen in somatische aandoeningen. Schneevoogt schreef in Rapport omtrent de in het buitengasthuis te
Amsterdam verpleegde zieken, krankzinnigen en syphilitischen (1845) over de oorzaken van krankzinnigheid:
Enkele malen mag het gebeuren, dat ééne geïsoleerde gebeurtenis, één in het oogspringende
hartstogt, in een woord ééne bijzonder oorzaak op het ontstaan der krankzinnigheid eenen buiten
gewoon magtigen invloed uitoefent; maar in de meerderheid der gevallen wordt zij langzaam
voorbereid, ontwikkelt zich allengskens, en wordt eerst dan door anderen als zodanig erkend,
wanneer zij zich door het een of ander in het oogloopend verschijnsel bijzonder duidelijk
openbaart. Dan eerst gaat men naar de oorzaken zoeken, en blijft dan maar al te lang stilstaan bij
eenig bijzonder feit, of bij eener bijzonderen gemoedstoestand, die niet zoo zeer als oorzaak, dan
wel reeds als gevolg, ten minste als verschijnsel van de langzaam ontwikkelde krankzinnigheid te
beschouwen is. (Schneevoogt 1845: 79-80)
Dit procesmatige ziektebegrip was het natuurwetenschappelijk antwoord van geneeskundigen op de
ontologische benadering in geneeskunde, waarin ziektes als autonome entiteiten, afzonderlijk van andere
delen in het lichaam werden beschouwd (Ter Meulen 1988: 135). Volgens de nieuwe inzichten was ziekte
een procesmatige ontwikkeling.
Waar de pathologische anatomie voor psychiatrie de natuurwetenschappelijke methode was om
ziektetoestanden in haar finale vorm te bestuderen, was het krankzinnigengesticht voor de psychiatrie de
institutionele vorm waar artsen individueel konden worden opgeleid. Tevens had het
krankzinnigengesticht voor de wetenschap de functie dat met de praktische ervaring die het gesticht bood,
wetenschappelijke progressie geboekt kon worden (Schneevoogt 1868: 16). Opgenomen krankzinnigen
boden de mogelijkheid voor observatie en experimenten. Schneevoogt was zich duidelijk bewust van de
25 Zie De Waardt 2005: 61-64 voor een uiteenzetting van Rombergs ideeën
36
kans die de gestichten boden voor de geneeskundigen om zich te verdiepen in het gecompliceerde
vraagstuk van krankzinnigheid en zodoende een onmisbare schakel was in de professionalisering van de
psychiatrie.
Schneevoogts tweede lezing maakt duidelijk dat hij de psychiatrie zag als een nieuwe zelfstandige
natuurwetenschap die onlosmakelijk verbonden was met de humanere behandeling van krankzinnigen in
de gestichten. Hij noemde de psychiatrie ‘een kind van onze eeuw’ (Schneevoogt 1868: 7). De
ontwikkelingsgang die Schneevoogt beschreef, leest als een relaas over de totstandkoming van een
wetenschappelijk paradigma dat zijn bestaansrecht inmiddels had verworven. Zijn ideaalbeeld van de
psychiater was dat van een breed onderlegde wetenschapper, deskundig op de terreinen der psychiatrie,
pathologische anatomie, fysiologie, filosofie, neurologie en antropologie (1868: 12) en in elk geval dient de
psychiater: ‘[…] den geest zijner eeuw [te] begrijpen, waaraan niemand zich geheel onttrekken kan en
wiens eigenaardig cachet, meer of minder duidelijk afgedrukt, door alle tijdgenooten gedragen wordt’
(Schneevoogt 1868: 13).
Schneevoogts wetenschappelijke opvattingen stonden niet op zichzelf, maar waren representatief
voor het sociale milieu waar hij onderdeel van uitmaakte. In het algemeen was dat de liberale-culturele
voorhoede van de burgerij en dat van de positivistisch ingestelde geneesheren in het bijzonder. Deze
kringen wilden veranderingen op bepaalde gebieden in de samenleving bewerkstelligen, waarbij ze
gedreven waren door natuurwetenschappelijke idealen. De volgende paragraaf zal gaan over deze
vooruitstrevende burgerlijke kringen.
4.3 De Gids: ‘In een stijl van vooruitgang’.26
Zoals beschreven bevond Schneevoogt zich gedurende zijn Leidse studietijd te midden van een kring
studenten die niet veel later De Gids oprichtten. Schneevoogt heeft vijfentwintig jaar voor De Gids gewerkt.
Andere geneeskundigen uit deze periode die voor het tijdschrift gewerkt hebben zijn J. van Geuns, J. P.
Heije, H. van Cappelle, D. H. van Leeuwen, G. J. Mulder, S. S. Coronel, J. Moleschott, Ramaer en
Donders. Om een beeld te geven van de liberale en burgerlijke opvattingen, waar volgens R. Aerts’ studie
De Letterheren, het tijdschrift vertegenwoordiger en vormgever van was, volgt hier een beschouwing van De
Gids (Aerts 1997: 12). Achtereenvolgens gaat het over de doelstellingen van De Gids en over haar positie
ten opzichte van achtereenvolgens godsdienst, natuurwetenschappen, politiek en het armoedevraagstuk.
Het oorspronkelijke doel van de oprichters van het tijdschrift was de ingedutte letterkundige
wereld een nieuw elan te geven. Het tijdschrift bestond uit ambitieuze jongelieden die – weinig bescheiden
– op letterkundig en cultureel gebied verandering, vernieuwing en vooruitgang wilden bewerkstelligen. De
oprichters waren merendeel zojuist afgestudeerden en personen aan het begin van hun maatschappelijke
loopbaan (Aerts 1997: 130). In het buitenland waren eerder al gelijksoortige bewegingen gevormd; in
Duitsland ‘das junge Deutschland’ en in Frankrijk ‘le parti de mouvement’. Deze bewegingen bestonden uit jonge
generaties die zich met nieuwe ideeën en paradigma’s tegen oudere afzetten.
26 Titel van paragraaf is ontleend aan Aerts 1997.
37
Werk dat kans maakte gepubliceerd te worden, moest voldoen aan strenge kwaliteitscriteria met
betrekking tot vorm en stijl. Daarbij kwam de eis dat het gepubliceerde beweging mogelijk moest maken
(Aerts 1997: 79). Als treffende uiting van deze fundamentele eis citeert Aerts uit een artikel van C. J.
Fortuijn: ‘De geheele wereld is beweging. Wie niet vooruitgaat, gaat achteruit, want zijne tijdgenooten
snellen hem voorbij. Beweging is den volken ingeschapen! Ontbreekt hun eigene zelfstandigheid en
kracht, zoo worden zij voortgesleept door anderen; of eene tegennatuurlijke beweging, die weldra op
hunne ondergang uitloopt, treedt in de plaats van nationale ontwikkeling’ (Aerts 1997: 80). Zo’n soort
vooruitgangsgedachte is van alle tijden, maar de breuk met de tijd ervóór was dat voortgang actiever
nagestreefd en als bewerkelijker werd voorgesteld (Aerts 1997: 80).
De eis van vernieuwing en vooruitgang ging in De Gids vergezeld van een verwetenschappelijking
van de behandelde onderwerpen. Bakhuizen van de Brink, Schneevoogts studiegenoot en tevens
redactielid, stelde in dit opzicht: ‘Men streeft er na [sic] om aan alles hoe langer hoe meer een
wetenschappelijken tint te geven’ (Aerts 1997: 79). In De Gids had het merendeel van de publicisten en
redacteuren een sterk vertrouwen in het kunnen van de wetenschap. Ongeveer vanaf 1850 werd
‘wetenschap’ steeds nadrukkelijker ‘de natuurwetenschappelijke methode’. Het streven van De Gids was
haar publiek zo veel mogelijk op de hoogte te houden van de vorderingen in deze richting (Aerts 1997:
217). Positivistische wetenschapsbeoefening werd zo de weg naar vooruitgang en zij werd toegepast op
domeinen als economie, politiek, onderwijs, landbouw en nijverheid.
Net als Schroeder en Schneevoogt werd De Gids geconfronteerd met de vraag hoe positivistische
wetenschap was te verenigen met de godsdienst, die toen nog de hoeksteen van de samenleving was. Dit
was in de eerste vijftig jaar van het bestaan van De Gids een netelige kwestie. Aerts typeert het tijdschrift
als godsdienstig gematigd met een protestantse signatuur en respect voor andere (Christelijke) richtingen
(Aerts 1997: 129). De vele debatten en polemieken maken duidelijk dat De Gids zich constant op de grens
tussen godsdienstige beginselen en vrijzinnigheid begaf. Binnen de redactie was geen consensus over het
in te nemen standpunt, evenmin over welke artikelen in dit opzicht over de schreef gingen en eventueel
niet geplaatst moesten worden.
De Gids had oorspronkelijk een apolitieke, vrijblijvende vooruitgangshouding gericht op
vernieuwing. Dit door Aerts genoemde ‘mentaal liberalisme’ ging gestaag over in een bewuste liberale
ideologie. Vanaf ongeveer 1840, de periode waarin een begin werd gemaakt met hervorming van het
Nederlandse staatsbestel, ging De Gids zich steeds actiever met staatkundige vraagstukken bemoeien en
trad er een politisering van het tijdschrift op (Aerts 1997: 130). De liberale houding convergeerde steeds
meer met het ideaal van objectieve en wetenschappelijke waarheidsvinding (Aerts 1997: 134). Vanaf deze
periode verschenen de eerste artikelen van J. R. Thorbecke in het tijdschrift, de man die niet veel later het
politiek bestel zou moderniseren tot de parlementaire democratie. Thema’s die in De Gids een steeds
prominentere plaats kregen waren de noodzaak van stelselmatigheid in het Nederlandse bestuur, in plaats
van de vermeende passieve bestuurlijke houding, de wenselijkheid van een onafhankelijke en goed
gevormde publieke opinie, herziening van de grondwet en aanpassing van het kiesrecht, zodat er recht
38
gedaan werd aan het nationale eenheidsbesef van de burgerstand (Aerts 1997: 133). Activistische personen
in de burgerij probeerden meer invloed in het politieke bedrijf te krijgen.
De afstand tussen de burgerlijke stand en de nationale politiek werd dus kleiner. Dat gold echter
niet voor de afstand tussen de burgerlijke stand en de arbeiders en andere armlastigen. Deze bleef zeer
groot. Met de langzame groei in de nijverheid en industrie werd de situatie van de laagste standen steeds
slechter. Eind jaren veertig waren er enkele strenge winters, hetgeen de kwestie van armoedebestrijding
nog urgenter maakte. Er was binnen De Gids geen consensus over de wijze waarop de armlastigen en
hulpbehoevenden geholpen moesten worden. Uit de in het tijdschrift gevoerde discussies blijkt wel dat er
een zeker sociaal bewustzijn binnen deze kringen aanwezig was. Het bestaande beeld van de situatie was
echter geenszins realistisch te noemen. De werkelijk bestaande sociale en ruimtelijke kloof tussen burgerij
en ‘het volk’ werd veroorzaakt door de stabiele standenmaatschappij die Nederland toen nog was.
Voorbeeld van deze sociale barrière is de afkeuring binnen eigen kring, die personen die de sociale
grenzen overtraden, ten deel viel.27 Deze maatschappelijke gegevenheden golden ook voor de kringen
rond De Gids. De meeste publicaties over dit onderwerp gaven blijk van een zekere sympathie en
medelijden met minder bedeelden, maar de auteurs versluierden de harde naargeestigheid en soms
idealiseerden ze zelfs de waardigheid van ‘eerlijke armoede’ (Aerts 1997: 209).
De armoedekwestie werd door De Gids onder andere vanwege liberale beginselen belangrijk
gevonden. Binnen de liberale ideologie was het, met oog op de internationale concurrentiepositie, voor
een natiestaat van belang over een ‘gezond en krachtig’ volk te beschikken. Het liberalisme was
gefundeerd op beginselen uit de economie. Handel en nijverheid moesten gestimuleerd worden door een
terughoudende overheid, die het vrije verkeer van goederen met zo min mogelijk regelgeving en heffingen
belemmerde. Het probleem dat uit dit principe voortvloeide, was dat de productieve krachten, de
arbeiders, wel in staat moesten zijn te arbeiden. Thorbecke diende in 1851 een wetsvoorstel in dat
armenzorg nadrukkelijk als maatschappelijk probleem opvatte, waar de centrale overheid een
verantwoordelijkheid in had (Aerts 1997: 208). Het 'laisserfaire’ dogma zorgde voor een afwijzing van dit
voorstel door de liberalen. Het wetsvoorstel haalde het uiteindelijk niet en de armenzorg bleef als
voorheen in handen van het particulier initiatief en de kerk. Dat was ook waar de voorkeur van het
merendeel van de kringen rondom De Gids naar uitging.
Er was echter een kleine fractie zowel binnen De Gids, als in de hogere burgerij zelf, waar een
meer werelds beeld bestond van de situatie onder de armen. Sommige geneeskundigen kwamen
beroepshalve dagelijks in directe aanraking met zorgbehoevenden onder deze delen der bevolking. Vanaf
ongeveer halverwege jaren vijftig probeerden sociaal betrokken medici de armoedige en ellendige situatie
waarin arbeiders in de volksbuurten van de grote steden zich bevonden, onder aandacht van een breder
publiek te brengen. De Amsterdamse stadsgeneesheer S. S. Coronel is een lichtend voorbeeld van zo’n
geëngageerd medicus.28 Coronel deed onder meer onderzoek naar werk- en leefomstandigheden van
27 Zie bijvoorbeeld de situatie van S. S. Coronel, die twee alinea’s hierna verder wordt besproken.28 Zie Verdoorn 1981: 273 voor een korte biografie van zijn werkzaamheden of voor een uitvoeriger biografie en Coronelspublicaties de website http://www.iisg.nl/bwsa/bios/coronel.html
39
fabrieksarbeiders en hun kinderen. Om zich op de hoogte te stellen, schuwde hij het niet de donkere en
bedompte kelderwoningen en kinderbewaarplaatsen te betreden. Het kwam niet zelden voor dat hij
daarbij zelf ziek werd of in zijn kledij ongedierte mee naar huis bracht. Dat was een uitzonderlijke
onderneming voor een heer van zijn stand. Zijn gedegen, met statistische gegevens onderlegde, studies
publiceerde hij in geneeskundige tijdschriften maar ook een enkele keer in De Gids.
Typerend voor de ontwijkende en idealiserende houding van de meeste Gids-medewerkers was de
weerstand die het artikel ‘In ’t Gooi’ van Coronel opriep. Het was een studie die de erbarmelijke
leefgewoonten en woon- en werkomstandigheden van arbeiders in de Hilversumse tapijtindustrie
beschreef, voorzien van uitgebreide statistieken. Het naargeestige realisme en de onverbloemde toon van
Coronel was voor de meeste redactieleden, publicisten en lezers te pijnlijk. Maar onder andere dankzij
steun van redactielid Schneevoogt werd ‘In ’t Gooi’ toch geplaatst (Aerts 1997: 221).
Het lot dat Coronel trof is tekenend voor de houding van de burgerij ten aanzien van dissidente
opvattingen uit eigen gelederen. Binnen het burgerlijke milieu werd het als onwelvoeglijk beschouwd om
de eigen stand af te vallen, dat zou ten koste gaan van het moreel gezag (Aerts 1997: 378). Alles moest op
een beschaafde manier, conform de gangbare omgangsvormen, gebeuren. Dat gold dus ook voor kritiek
leveren en onconventionele zienswijzen uiten. Wat dat betreft waren binnen het hier beschreven burgerlijk
milieu zeer conventionele omgangsvormen van toepassing. Een juist gevoel en gebruik van regels voor
maatschappelijke omgang, eerbied voor orde, beheersing van hartstochten en driften, verfijnde smaak,
plichtsbesef, ernst en arbeidzaamheid behoorden tot het waarden- en gedragspatroon van de burgerij.
Coronel maakte zelf deel uit van deze stand. Hij was principieel liberaal en wees sociale onrust af. Zijn
pleidooi voor overheidsbemoeienis inzake het armoedevraagstuk moet daarom in het licht van zijn kennis
over de werkelijke situatie geplaatst worden (Verdoorn 1981: 280). Coronels ongezouten kritiek als: ‘De
bekrompenheid der belanghebbenden en de vreesachtigheid en lauwheid der Regering zijn de klippen,
waarop elke nuttige wenk, elke krachtige poging ten goede, tot dusverre zijn afgestuit’ (Geciteerd in
Verdoorn 1981: 280) zorgde voor wrevel en ergernis onder zijn collega’s en standgenoten. Er trad een
proces van vervreemding op: zijn betrekking als stadsgeneesheer in Amsterdam werd onhoudbaar en hij
werd ‘over het hoofd gezien’ voor bepaalde functies en geneeskundige commissies, waar hij eigenlijk de
aangewezen deskundige voor was (Verdoorn 1981: 278). Hij stierf vereenzaamd, bijna blind en doof, in
Leeuwarden waar hij na Amsterdam zijn werk als medicus had voortgezet.
De veranderingsgezinde geneeskundigen vonden hun weg naar De Gids, daar zij in het tijdschrift
een spreekbuis vonden voor hun wetenschappelijk programma en politieke hervormingsgezindheid. Ze
verschilden echter op het punt van overheidsinmenging met de meerderheid van het Gids-publiek. De
inmenging die de geneeskundigen nodig vonden, werd gedwarsboomd door het liberale beginsel van
staatsonthouding en de standensamenleving die Nederland nog steeds was.
40
4.4 ‘Hygieine’.
Bij hun inspecties van gestichten werd door inspecteurs als Schroeder, Schneevoogt en Ramaer uitvoerig
gelet op facetten als lucht, licht, ventilatie, voeding, nachtrust, arbeid en of er ontspanningsmogelijkheden
waren voor de krankzinnigen. De aandacht voor deze woon- en leefomstandigheden in het algemeen en in
de armenzorg, inclusief het krankzinnigenwezen, in het bijzonder was een betrekkelijk recent verschijnsel
halfweg de negentiende eeuw. Het was het resultaat van een proces van bewustwording van de invloed die
externe maatschappelijke factoren op de individuele gezondheid konden hebben. Deze bewustwording
vond als eerst ingang bij medici die in direct contact verkeerden met de laagste en armste groeperingen
van de samenleving. Het besef vertaalde zich in een wetenschappelijke benadering van het algemene
gezondheidsprobleem, waarin empirisch onderzoek hand in hand ging met geneeskundig activisme dat
pleitte voor openbare gezondheidsvoorzieningen ten bate van de individuele gezondheid. Deze
wetenschap met het volksgezondheidsvraagstuk als haar object werd gezondheidsleer genoemd en de
beweging die op basis van deze wetenschappelijke inzichten publieke hygiënische voorzieningen
probeerde te vestigen wordt die der hygiënisten genoemd.29
Schneevoogt was betrokken bij deze beweging, niet zozeer in het hart, maar meer zijdelings als
aanhanger en verkondiger van hygiënische principes. Hij probeerde zo goed en zo kwaad als dat ging
enkele beginselen in het Buitengasthuis te implementeren. Later kreeg hij als inspecteur voor het
Staatstoezicht kans – doorgaans met behulp van lichte aandrang – de beginselen in de Nederlandse
gestichten te verbreiden. De bekendste vertegenwoordigers van de hygiënische beweging zijn S. S.
Coronel, G. A. N. Allebé, J. P. Heije, L. A. Cohen, J. Penn, A. H. Israëls en meer terzijde S. Sarphati. In
1861 verscheen van Schneevoogts hand een artikel in De Gids getiteld ‘Hygieine’. Het artikel is een
bespreking van het hygiënisch tijdschrift Schat der Gezondheid, dat in 1858 werd opgericht door L. J. Egeling
en D. Lubach. Tegelijkertijd was het artikel, conform de opzet van De Gids, een voorlichting in de
beginselen der gezondheidsleer en een pleidooi voor actievere inmenging van de burgerij en overheid in
het armoede- en sterfteprobleem.
Hygiëne wordt door Schneevoogt omschreven als: ‘[…] de leer om de gezondheid te bewaren en
te bevorderen en zoo doende den levensduur te verlengen’ (Schneevoogt 1861: 513). Dat is een zeer
algemene definiëring, die opening laat tot een alomvattende interpretatie. Dat was ook juist de invulling
die de hygiënisten er aan gaven. De gezondheidsleer strekte zich uit over aspecten als
woonomstandigheden, werkomstandigheden, leefgewoonten, en meer specifiek: scholing, riolering,
vuilnis, voedsel, drinkwater, opvoeding, beweging, prostitutie en voorlichting (Mooij 1999: 236). De
hygiënisten vonden hun wetenschap van enorm maatschappelijk belang:
[dat] de waarde der geneeskunde voor de maatschappij niet daarin gelegen is, dat zij zieken
geneest en verborgen kwalen ontdekt; maar dat zij eene hoogere roeping heeft, die tot nog toe te
29 Een uitvoerige historisch-sociologische studie van deze beweging over het ontstaan, de ontwikkeling en haar prominentevertegenwoordigers is Houwaart 1991, of voor een artikel: Van Daalen 1990.
41
weinig is gevoeld en geschat, die namelijk, van te waken voor de gezondheid der maatschappij;
eene roeping, in wier vervulling haar eigenlijke wezen, hare grootste kracht, hare verhevenste
toekomst moeten gelegen zijn. (Schneevoogt 1861: 514)
Deze nieuwe ‘roeping’ van de geneeskundige wetenschap betekende dat de aandacht werd verlegd van
genezen naar het voorkomen van ziekten. Zo werd de deskundigheid van geneeskundigen op breder
gebied van toepassing, wat kansen bood voor de professionalisering en status van het vak.
De visie van vermijdbaarheid van ziekten en aandoeningen betekende een andere houding ten
aanzien van de dood. Deze gewijzigde houding wordt door Schneevoogt geformuleerd als: ‘Wel klopt de
dood zonder onderscheid aan de paleizen der rijken, even als aan de hutten der armen; – maar bij de
laatsten klopt hij vaak zoo veel vroeger en onder zoo geheel andere omstandigheden, en ook bij de eersten
komt zijn bezoek doorgaans te vroeg’ (Schneevoogt 1861: 516). Schneevoogt laat zich er weinig aan
gelegen om te beklemtonen dat zijn intentie niet is de goddelijke wil te dwarsbomen, maar dat
geneeskundigen enkel een onnodig vroegtijdig sterven willen voorkomen. Deze opvatting was een
voorbode van de steeds grotere waarde die men in ons soort samenleving is gaan hechten aan het leven.30
Het inzicht dat veel sterfte te voorkomen was, werd gevoed door toenemend sociaal-
wetenschappelijk onderzoek, dat steeds meer vergelijkbare statistische gegevens opleverde. Het onderzoek
naar de sociale omstandigheden van arbeiders en het pauperisme was een nieuwe tak van wetenschap en
vond haar oorsprong in Engeland. Daar was de industrialisering en verstedelijking het verst gevorderd,
wat van het armoedevraagstuk een urgente kwestie maakte (Van Daalen 1990: 48). Vanaf ongeveer 1830
voerde bijvoorbeeld E. Chadwick onderzoek op het gebied van algemene volksgezondheid en hij
initieerde tevens publieke gezondheidsvoorzieningen. Door deze onderzoekingen ontstond er aandacht en
inzicht in het belang van sociale factoren in relatie tot de gezondheid. De Engelse ontwikkelingen
sijpelden langzamerhand door tot het vasteland (Verdoorn 1981: 112).
De hygiënisten stonden aan het begin van het soort volksgezondheidsonderzoek zoals we dat nu
nog kennen. Geïnspireerd door buitenlandse ontwikkelingen en het vooruitgangsgeloof zo kenmerkend
voor de natuurwetenschappelijke methode, wijdden geneeskundigen in Nederlandse steden als
Amsterdam, Utrecht, Haarlem, Hilversum, Rotterdam, Den Haag, Delft, Den Bosch, Groningen,
Leeuwarden en Middelburg zich aan geneeskundige plaatsbeschrijvingen. De plaatsbeschrijvingen namen
in Nederland na 1850 een enorme vlucht (Verdoorn 1981: 113). Deze medisch-sociale studies bevatten
uitgebreide beschrijvingen van de sociale omstandigheden en leefgewoonten van arbeiders en andere
armlastigen. De beschrijvingen werden aangevuld met uitvoerig statistisch materiaal, dat steeds meer via
vaste methodes werd verzameld, opdat vergelijking met andere plaatsen en tijden mogelijk werd gemaakt.
De studies wezen keer op keer op de noodzaak van het treffen van publieke hygiënische voorzieningen en
actievere staatsbemoeienis middels regelgeving en controle. Daar werd door de overheden weinig gehoor
30 Zie Elias 1980.
42
aan gegeven. Naast onverschilligheid, onwil en onmacht van de nationale en gemeentelijke overheden, was
het ‘laisserfaire’, besproken in voorgaande paragraaf, een belangrijk obstakel.
Deze sociaal-medische onderzoekingen genereerden een sociale hervormingsgezinde geest bij de
geneeskundigen die in direct contact kwamen met de onderste bevolkingslagen. Ook de geneesheren in
krankzinnigengestichten zagen met eigen ogen de gevolgen van de maatschappelijke structuur.
Terug naar het artikel ‘Hygieine’ van Schneevoogt. Het behandelde in vogelvlucht alle
componenten die tezamen de gezondheidsleer uitmaakten. Het artikel zal door het publiek van De Gids
waarschijnlijk met instemming en enige zelfvoldoening gelezen zijn, want in wezen was de hygiënische
ideologie een weerspiegeling van het beschaafde, gematigde en reine gedragspatroon van de burgerij zelf
(Van Daalen 1990: 55). Schneevoogt stond stil bij het belang van zuiver water, goede voeding, frisse lucht,
voldoende licht en ventilering, adequate woningen en klaslokalen, drankbestrijding, vaccinatie, sanitaire
voorzieningen, rust, ontspanning en voldoende lichaamsbeoefening. Een gehoorzame tegemoetkoming
aan al deze aspecten leidde niet enkel tot een goede individuele gezondheid, maar tevens tot een algemene
verbetering van de gezondheid:
Trouwens, hoe zou het anders mogelijk zijn bij het naauw en onverbrekelijk verband tusschen het
verstandelijk, zedelijk leven van het individu, ja, van geheele volkeren en hunne ligchamelijke
gezondheid en hunne maatschappelijke welvaart; een verband zoo innig, dat met verwaarloozing
van het eene, het andere met ondergang bedreigd wordt. Of zijn krankzinnigheid, waanzin,
zelfmoord, prostitutie, zelfs de meeste misdaden – zijn zij niet verschijnselen, die op een ziekzijn
van de geheele maatschappij, of althans van enkele harer deelen heenwijzen? Vinden zij niet vaak
in allerlei materiële gronden hunnen oorsprong, wier opheffing en verbetering slechts van een
meer physiologisch leven van het individu, van eene meer naturgemasse inrigting des socialen levens
verwacht kunnen worden? (Schneevoogt 1861: 553-554)
De laatste zin bevat het idee dat een samenleving door een bepaalde macht actief beïnvloed kon worden.
In tegenstelling tot wat de liberale ideologie voorschreef, vonden hygiënisten dat de staat op dit publieke
domein moest interveniëren.
Schneevoogt signaleerde in het citaat uit voorgaande alinea twee soorten ‘innige verbanden’ die
tevens met elkaar weer een onverbrekelijk verband vormen. Het eerste was dus dat tussen de gezondheid
van individuen en samenleving als geheel. Deze relatie kwam in belangstelling van medici te staan onder
meer vanwege de burgerlijke en liberale ideologie die de meeste medici aanhingen. Daarin vormden de
natiestaat en verheffing van ‘het volk’ belangrijke componenten (Aerts 1997: 218). Het tweede verband is
gelijk aan hetgeen hij in Physiologische éénheid van ligchaam en ziel behandeld had en wat al in paragraaf twee is
uiteenzet. Deze relatie, tussen een gezond lichaam en het innerlijk, psychologisch welbevinden, werkte in
Schneevoogts visie op soortgelijke wijze als in de civiliseringstheorie van Elias:
43
Wie uwer heeft het niet ondervonden, hoe een frisch bad, eene krachtige reiniging van het
ligchaam opwekkend en verlevendigend werkt op ons gemoed? Hoe men zich onaangenaam
gevoelt in een vuil pak en eene morsige huid? Ja – laat ik het zeggen – hoe men zich dan min of
meer schaamt voor zich zelf, terwijl na eene reiniging een verhoogd gevoel van eigenwaarde
daarvoor in de plaats treedt? Laten wij het ons niet verhelen: beide, ziel en ligchaam, hangen
naauw te zamen (Schneevoogt 1861: 522. Cursivering JG)
Het verband dat Schneevoogt hier suggereerde, vertoont veel overeenkomsten met hoe Elias de
internalisering van sociaal geformuleerde gedragsstandaarden verklaart. Alleen vormden de gewoonten en
gevoelens die Schneevoogt beschreef, destijds nog een gedragspatroon dat enkel bij bepaalde sociale
milieus de norm was, namelijk dat van de burgerij zelf. Voor Schneevoogt echter voelden de principes van
de gezondheidsleer zo natuurlijk aan, dat hij ze een universele geldigheid toedichtte. Mede doordat
arbeiders zich zo weinig wasten, waren ze vaker en ernstiger ziek en meer ‘somber en gedrukt’, was zijn
overtuiging (Schneevoogt 1861: 522). Doordat Schneevoogt een relatie tussen externe lichamelijke
omstandigheden en het psychisch welbevinden veronderstelde, vond hij het van belang dat bij de
behandeling van krankzinnigheid in gestichten de beginselen der gezondheidsleer werden gerespecteerd.
De hygiënisten waren zich bewust van de effecten van het gedrag van enkelen op de gezondheid
van anderen, of meer algemeen: de gevolgen van de handelingen van een individu op de algemene
volksgezondheid. Ze stelden daarbij collectieve en nationale belangen boven individuele vrijheden (Aerts
1997: 219). De tijd waarin deze medici leefden is dezelfde als waar De Swaan in Zorg en de staat het begin –
of in elk geval een versnelling – van het collectiviseringsproces situeert (De Swaan 1989: 142).
4.5 Besluit.
In vergelijking met voorgaand hoofdstuk is het hoofdthema, het krankzinnigenwezen, in dit hoofdstuk
weinig aan bod gekomen. Hier stond meer het sociale milieu centraal van de medici die zich over het
krankzinnigenwezen probeerden te ontfermen. Daarbij is met De Gids als leidraad de burgerlijk-liberale
ideologie beschreven.
Voorhelm Schneevoogt was een man uit de intellectuele en culturele elite. Gedurende zijn
opvoeding leerde hij, onder meer door zijn vaders activiteiten voor het Nut, dat het belangrijk was jezelf
tot verdienstelijk lid van de samenleving te maken. Schneevoogt ervoer zijn werkzaamheden als arts als
een roeping. De krankzinnigen hadden zijn bijzondere interesse, maar ook op andere gebieden als de
opleiding van beschaafde verpleegsters, de ontwikkeling van de natuurwetenschappelijke methode,
verandering van de geneeskundige staatsregeling, hervorming van de geneeskundige opleiding, vereniging
van de geneeskundige beroepen en medische tijdschriften, ontplooide hij, vaak in samenwerking met
Ramaer, Heije en Van Geuns, activiteiten De generatie medici ten tijde van Schneevoogt nam het
voortouw in de vestiging van het vak en het pleidooi voor hervormingen aan het adres van de overheid.
Op allerlei terreinen probeerden ze hun medische kennis te laten gelden. De gezondheidsleer is hier nog
het duidelijkste voorbeeld van. Dit medisch specialisme bestreek het meest algemene domein: de gehele
44
samenleving werd tot werkgebied van de geneesheer. De geneesheren zagen voor zichzelf een gidsfunctie
weggelegd in de verbreiding en acceptatie van de hygiënische principes. Men streefde ernaar om aan alles
hoe langer hoe meer een burgerlijke tint te geven.
Ten aanzien van overheidsingrijpen namen medici een andere positie in dan andere mensen uit
hun sociaal milieu. Door hun directe omgang met werkelijke armoede, die de identificatie en sympathie
met het lot van de lagere klassen versterkte, zagen zij de noodzaak in van maatregelen. De rest van de
burgerij zag armoede voornamelijk als een filantropisch en zedelijk probleem, wat als vanzelf tot de voor
de burgerij typerende oplossing van
‘verstandige filantropie’ middels zedelijke en
verstandelijke ontwikkeling leidde (Aerts
1997: 142). Met haar ‘verontruste liberalisme’
zette de geneeskundige stand vraagtekens bij
deze passieve benadering. Gedurende de
jaren zestig vond er een realistischer en
genuanceerder beeld van de armoedekwestie
onder de bredere lagen der burgerij ingang
(Aerts 1997: 222). Men ging van een ‘sociale
quastie’ spreken ging. De geëngageerde
medici vormden de voorhoede in de
verbreiding van deze dit vraagstuk.
De Gids werd gesticht door hemelbestormers die zich afzetten tegen de ingedutte en gevestigde orde.
Naarmate de personen uit deze generatie ouder werden en hun weg vonden naar gewichtige politieke,
juridische, medische, pedagogische en godsdienstige betrekkingen werd de toon minder fel. Ze ervoeren
de eigen gedrags- en denkpatronen, die inmiddels grotendeels gevestigd waren, als superieur. De kritische
houding die als vereist beschouwd werd voor vooruitgang verdween steeds meer naar de achtergrond. Het
in De Gids gepubliceerde verkondigde vooral nog de bestaande orde, waarin de eigen status voorgoed
gevestigd was (Aerts 1997: 509). Het tijdschrift was oud geworden. J. N. van Hall was daar de
verpersoonlijking van. Onder zijn redacteurschap werd De Gids steeds meer als onderneming geleid (Aerts
1997: 528). De beweging van tachtig ging de confrontatie aan met haar ouders. Ze noemden hun
tijdschrift provocatief De Nieuwe Gids, om de breuk met de oude te accentueren. De Gids werd
geconfronteerd met dezelfde soort verwijten die ten grondslag hadden gelegen aan het eigen ontstaan. De
titaantjes onder de Tachtigers wisten het establishment te shockeren met ‘lage en lelijke’ literatuur. Op
onverbloemde wijze werd in romans en gedichten van de Tachtigers geschreven over lichamelijke
gewaarwordingen en ziektetoestanden. Deze raakten aan de pijnlijkheidgevoelens van de beschaafde
burgerij, die de nieuwe literatuur als ‘onecht’ of ‘onwaar’ kwalificeerde en als teken zag van zedelijk verval
(Aerts 1997: 510).
Afb. 4 Illustratie op omslag van eerste editie van De Gids.
45
Schneevoogt maakte deze wisseling van de wacht niet meer mee. Hij stierf op de betrekkelijk
jonge leeftijd van zevenenvijftig jaar en heeft dus de natuurlijke levenscyclus niet mogen voltooien. Uit
Donders’ relaas omtrent Schneevoogts dood blijkt hem een ironisch lot ten deel gevallen. Schneevoogts
arbeidzaamheid was immens: ‘werken was hem een behoefte […] Meer dan vier uren slaap behoefde hij
niet. In het holle van den nacht en bij het krieken van den morgen zat hij in zijn kabinet.’ Zijn zorg om de
eigen gezondheid was matig: ‘Daarbij bezat hij het groote voorrecht, lichamelijke stoornissen weinig te
gevoelen. Zij hielden hem niet bezig’ (Donders 1906: 126). Na aandringen van zijn vrouw en Donders had
Schneevoogt wegens zijn precaire gezondheid in 1871 zijn Amsterdamse artsenpraktijk neergelegd. Hij
was ook van plan zijn werk als inspecteur af te bouwen. In de zomer had hij in de hitte een uitputtende
inspectiereis ondernomen en: ‘In den nacht schreef hij nog een paar brieven en legde zich daarop ter ruste.
Daar ontwikkelde zich de circulus vitiosus […] waarvan de dood het gevolg is. De rust ging in de eeuwige
rust over. Een paar dagen later stonden wij aan zijn graf’ (Donders 1906: 128). Zijn onmatige arbeidsdrift
was een stelselmatige overtreding van hygiënische voorschriften en lijkt Gustaaf Eduard Voorhelm
Schneevoogt fataal te zijn geworden.
46
Hoofdstuk 5. Het verlichte voorbeeld van Meerenberg (1849-2002).
‘Zoodra dus elders in ons land iets beters was tot stand gekomen, viel daardoor de vergelijking voor dit
Gesticht ongunstig uit; wat vroeger uitstekend was geweest, bij een minder talrijk personeel van
verpleegden, was nu minder dan middelmatig geworden; dezelfde lokalen, die vrolijk en wel ingerigt
hadden geschenen, konden op die onderscheiding geene aanspraak meer maken; wat vroeger slechts als
gemis aan weelde was beschouwd, werd nu als gebrek aan onmisbare gerieflijkheid aangezien; wat vroeger
noodzakelijke tucht was geweest, was nu nuttelooze dwang geworden; wat voor orde en veiligheid
noodzakelijk had geschenen, werd nu als onbruikbaar en schadelijk verworpen.’ (Geneesheer Van der Lith
over het oude Utrechtse gesticht in vergelijking met Meerenberg. Geciteerd in Van der Esch 1954: 56)
n 1849 werd in Noord-Holland de bouw van het gesticht Meerenberg voltooid. Dit gesticht, dat
verrees in de luwte der duinen nabij Bloemendaal, was het enige dat vlak na de Krankzinnigenwet van
1841 in Nederland gebouwd werd. Mede daarom vormt Meerenberg een interessant voorbeeld. Ook was
Meerenberg het enige Nederlandse gesticht waar, in navolging van enkele moderne buitenlandse
gestichten, de zedenkundige behandeling en het non-restraint-principe volledig werden ingevoerd.
Meerenberg was dus voor Nederland lange tijd in meerdere opzichten een uitzonderlijk gesticht. Het was
gebouwd op basis van de nieuwste wetenschappelijke inzichten betreffende de behandeling en verpleging
van krankzinnigen. Meerenberg was het enige provinciale gesticht in Nederland. De provincie droeg de
verantwoordelijkheid voor de financiering. Dit hoofdstuk begint met een bespreking van de rol van
provincie Noord-Holland in de totstandkoming van Meerenberg. Daarna wordt de uitvoerige aandacht die
aan de architectuur van gestichten werd geschonken, besproken, waarbij ingegaan wordt op functionele en
symbolische aspecten van die architectuur. Ook komen de eerst aangestelde geneeskundige Bernard
Hendrik Everts (1810-1883) en zijn opvattingen over de geneeskundige behandeling en bejegening der
krankzinnigen aan bod.
5.1 Een onderscheidend monument voor een progressieve provincie.
In deze paragraaf wordt het provinciale politieke proces voor de totstandkoming van Meerenberg
besproken. De geschiedenis laat zien hoe er in een overwegend conservatieve periode, progressieve
krachten elkaar vonden en het voor elkaar kregen een vooruitstrevend, ambitieus plan verwezenlijkt te
zien te worden.
De Krankzinnigenwet kan enerzijds geïnterpreteerd worden als een signaal dat de rijksoverheid
zich actief ging ontfermen over de kwaliteit van het krankzinnigenwezen. De opgerichte inspectie was daar
het instrument voor. Het was echter geen krachtige wet, wegens te vage formuleringen en
onduidelijkheden over verantwoordelijkheden; een teken dat de overheid niet in staat of niet bereid was
een daadkrachtig beleid te voeren. Wat betreft de rol van de provinciale besturen borduurde de wet voort
op een Ministeriële Circulaire van 18 mei 1838, waar ook de in het vorige hoofdstuk besproken Schets der
I
47
volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing van krankzinnigen, en der wijze van beheer van hetzelve (Schroeder
1838) was bijgevoegd. Hierin pleitte Schroeder van der Kolk voor een geleide hervorming van bestaande
gestichten. In de wet werd wel gerept over verantwoordelijkheden van provincies met betrekking tot
voldoende plaatsingsmogelijkheden van krankzinnigen en voor het aanbrengen van verbeteringen in de
toestand der gestichten. De wet verplichtte provincies echter niet om nieuwe gestichten te bouwen.
Daarnaast is het waarschijnlijk dat Schroeders ‘renovatie-model’ ervoor heeft gezorgd dat men zich vooral
bezig hield met de vraag hoe bestaande gestichten konden worden verbeterd.
Desalniettemin waren er enkele provinciale besturen die, in samenspraak met de inspecteurs van
het Staatstoezicht, overwogen een nieuw gesticht te bouwen. In Groningen, Friesland en Limburg werd
over nieuwbouw gesproken. In Zuid-Holland had men zelfs al geheel uitgewerkte plannen en was een
aanbestedingsprocedure in gang gezet. Deze procedure werd afgeblazen toen het gesticht te Dordrecht tot
renovatie besloot (Van der Esch 1975 I: 24). Zoals zo vaak waren er dus genoeg plannen, maar werden ze
vervolgens niet bewaarheid. Uiteindelijk is in de eerste vijftig jaar na de Krankzinnigenwet van 1841 alleen
in Noord-Holland een nieuw gesticht verrezen. Dat roept de vraag op waarom hier wel en elders niet een
nieuw gesticht van de grond kwam.
Er zijn verschillende factoren die daartoe een katalyserende werking gehad hebben. Ten eerste
was de situatie in de twee Noord-Hollandse gestichten te Amsterdam en Haarlem al enkele decennia
ontoereikend bevonden. Het werd onmogelijk geacht de ondoelmatige en verpauperde gebouwen zo te
verbeteren dat ze aan de nieuwste eisen konden voldoen. Ten tweede was deze provincie het meest
verstedelijkt, met de hoogste aanwas van krankzinnigen tot gevolg. Dat in Zuid-Holland – ook een
provincie met een hoge urbanisatiegraad – plannen voor nieuwbouw bijna uitgevoerd werden, sterkt deze
laatste verklaring.
Een laatste verklaring die door enkele auteurs wordt aangevoerd lijkt het meeste gewicht te
hebben (Pameijer 1949, Michels 1949, Van der Esch 1975 I: 23). Voormalig inspecteur van het
Staatstoezicht J. H. Pameijer stelt in zijn artikel ter ere van het honderdjarig jubileum van Meerenberg dat
Provinciale Staten waarschijnlijk vooral vanwege ideële motieven tot de bouw van een provinciaal gesticht
had besloten (Pameijer 1949: 6). Pameijer voegt daar terloops aan toe dat Noord-Holland zich op deze
wijze onderscheidde van andere provincies. Dit onderscheidingsaspect lijkt mij de belangrijkste verklaring.
Een volledig nieuw, indrukwekkend gesticht dat voldeed aan de nieuwste eisen en inzichten van de
psychiatrie, en dat zich zelfs kon meten met het beste uit het buitenland, was een tastbare en
onvergankelijke uiting van de moderne, humane en verlichte geest die de initiatiefnemers zich toedichten.
Pameijer spreekt van ‘stuwende en strijdvaardige krachten die bewogen waren door het droeve lot der
krankzinnigen’ (Pameijer 1949: 6). In het vorige hoofdstuk over Schroeder van der Kolk is al gewezen op
de hoog reikende ambities van deze generatie geneesheren, die in vergelijking met de toenmalig heersende
conservatieve geest zeer progressief waren. De meest vooruitstrevende kringen bevonden zich destijds
voornamelijk in Utrecht en Amsterdam. Dit centrum van progressiviteit vond ook haar weg naar de
Provinciale Staten, waar de medici veel contacten en invloed hadden.
48
Onder de ‘strijdvaardige krachten’ behoorde onder andere de uit een aristocratisch geslacht
afkomstige Daniël Jacob van Ewijck van Oostbroek en de Bilt (1786-1858). Van Ewijck was juist in 1841
aangetreden als Commissaris van de Koningin voor Noord-Holland. Deze politicus had filosofie en
rechten gestudeerd in Utrecht en het is niet onwaarschijnlijk dat hij Schroeder van der Kolk al uit zijn
studieperiode kende. Na zijn studie was Van Ewijck als administrateur werkzaam voor het Ministerie van
Binnenlandse Zaken in de tijd dat er onder koning Willem I plannen ontworpen werden voor hervorming
van het krankzinnigenwezen (Vijselaar 1982: 122). Dat Van Ewijck ontvankelijk was voor het bouwen van
een nieuw gesticht, zal mede veroorzaakt zijn door de neiging van mensen die aan een nieuwe betrekking
beginnen, in elk geval een daad te stellen waar op gebogen kan worden. Op 6 juli 1841, ruim een maand
na de invoering van de Krankzinnigenwet, hield Van Ewijck een toespraak voor de vergadering van de
Provinciale Staten. Hij sprak dat de wet bevolen had tot een verandering en verbetering in de behandeling
van krankzinnigen en gelastte tot oprichting van ‘wel ingerichte ziekenhuizen’. Van Ewijck hoopte dat de
aanwezigen instemden, zodat er een start gemaakt kon worden met het ‘menschlievend en Christelijk
werk’ (Michels 1949: 30). De pressie van geneeskundige zijde vond dus gehoor bij enkele progressieve
krachten in het provinciale bestuur, waaronder de voorzitter.
De Provinciale Staten stelden een commissie samen die voor haar een verkennend onderzoek
moest verrichten naar de krankzinnigenkwestie. De heren die hierin zitting kregen, waren afkomstig uit de
Commissie van Medisch Toevoorzicht: J. van Geuns, G. Vrolik, G. E. Voorhelm Schneevoogt te
Amsterdam, J. A. van Bemmelen, G. Coelen te Haarlem en F. A. J. Jorritsma te Hoorn (Michels 1949: 31).
De uiteindelijke adviezen werden in drie rapporten uitgebracht door Van Geuns en Vrolik, maar droegen
het stempel van de opvattingen van Schneevoogt, die het meest deskundig was inzake het
krankzinnigenvraagstuk.31 Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat Schneevoogt het merendeel van het
rapport heeft geschreven (Vijselaar 1982: 150).
Toen de plannen voor een nieuw provinciaal gesticht vorm begonnen te krijgen, werden ze door
Provinciale Staten niet met onverdeelde steun en enthousiasme ontvangen. Het is verhelderend te kijken
naar de bezwaren van de tegenstanders, omdat ze enerzijds een goed beeld geven van de conservatieve
geest die een voortdurende hindernis was voor de initiatieven van vooruitstrevende geneeskundigen en
anderzijds omdat ze tekenend zijn voor de stevig gevestigde standenstructuur van Nederland in deze
periode. De tegenstand vond haar weg in een geschrift van het Hoornse Statenlid jonkheer P. Opperdoes
Alewijn uit 1845, getiteld Memorie ter gelegenheid van de oprichting van een algemeen Provinciaal Krankzinnigen gesticht
in Noord-Holland, opgedragen aan de Heeren Staten van dat Gewest (1845).
In het geschrift werd de meeste aandacht besteed aan het aanvechten van de betrouwbaarheid van
de geschatte financiering (Pameijer 1949: 10). Tevens vond Opperdoes de situering van een gesticht nabij
de stad vooral vanuit economisch oogpunt gunstiger. Daarnaast zou de geïsoleerde ligging moeilijkheden
kunnen opleveren bij het werven van personeel, of het personeel dat er werkte neerslachtig kunnen maken
en aan de drank helpen. Opperdoes vroeg zich met betrekking tot de ligging verder nog af of die niet juist
31 Vrolik & Van Geuns 1842.
49
ongezond was, wegens de zeewinden en dampen van de lage moerasachtige bodem. Hij stelde ook
vraagtekens bij de aanstelling van een ‘burgerarchitect’ die een beloning van f. 7500,- kreeg terwijl de
ambtenaren van Waterstaat van de Rijksoverheid het gesticht tegen een veel lager tarief hadden kunnen
ontwerpen.
Het grootste bezwaar van Opperdoes betrof echter de luxe van de inrichting en het uiterlijk van
het toekomstige Meerenberg. Deze luxe was overbodig voor de stand waar het merendeel der
krankzinnigen toe behoorde: ‘[…] men mag zulk een gesticht niet verwisselen met de buitenverblijven van
de meergegoeden’ (Geciteerd in Pameijer 1949: 10).32 Hij was duidelijk van mening dat mensen niet boven
hun stand mochten leven; een gedachte die toen algemeen was en veelvuldig vernieuwingsplannen van
medische en andere hervormers in de weg stond (Verdoorn 1981: 341). Hij vond de parken die in het
ontwerp waren opgenomen, overbodig, omdat ze in zijn ogen niet functioneel waren. Zijn bezwaren tegen
het park worden plastisch verwoord waar hij schrijft: ‘[…] de schijnbare afdwalingen en de kronkelingen
der waterpartijen en wandelpaden worden door den geest, die in zichzelven reeds afgedwaald is, niet ten
goede opgemerkt, en de voorbijganger of de bezoeker zijner lijdende betrekkingen zal niet gestemd zijn
daar ter plaatse natuur en kunst te bewonderen’ (Geciteerd in Pameijer 1949: 10). Er is lichte ergernis te
bespeuren wanneer hij waarschuwt: ‘[…]wij dienen voorzigtig te wezen in de onvoorwaardelijke
geloofshechting aan hetgeen door vele Geleerden kan worden aangevoerd’ (Geciteerd in Pameijer 1949:
11).33 De behoudende Opperdoes probeerde de deskundigheid en integriteit van wetenschappers te
bagatelliseren, waarmee hij hun invloed ter discussie stelde.34
Uiteindelijk werd door Provinciale Staten in de zomer van 1845 met 47 tegen 17 stemmen
definitief besloten tot bouw van een nieuw provinciaal gesticht (Michels 1949: 35). Meerenberg was
ontworpen door (landschaps-) architect J. D. Zocher jr., die later ook samen met zijn vader het
Vondelpark zou ontwerpen. Nadat Schneevoogt voor de functie van eerste gestichtsgeneesheer had
bedankt, omdat hij in Amsterdam wilde blijven, werd Bernard Hendrik Everts aangetrokken tegen een
jaarsalaris van f. 4000,-.
Everts was in 1810 geboren in Arnhem. Hij studeerde tussen 1829 en 1834 geneeskunde te Leiden, in
dezelfde tijd als Schneevoogt. In 1840 trad hij aan als geneesheer van het St. Elisabethgasthuis te
Deventer. Omdat het geen volwaardige baan was, moest Everts naast deze betrekking ook een
burgerpraktijk houden. Hij besloot in 1846 ontslag te nemen.
32 Dezelfde gedachtegang door Opperdoes anders verwoord: ‘Daar de aard en de strekking van het verblijf van ongelukkigekrankzinnigen met zich medebrengt dat hetzelve niet met den buitenverblijven der meer vermogende klasse, met deuitspanningsplaatsen der stadbewoners kan worden verwisseld’ (Opperdoes Alewijn 1845: 46).33 Uit een brief van Schroeder van der Kolk zou Alewijn hier hem en C. J. Feith bedoelen (Pameijer 1949: 11).34 Ook Tj. P. J. Talsma schaart Opperdoes Alewijn onder de conservatieve afgevaardigen in Noord-Holland. Volgens Talsma wasOpperdoes voor het ‘stelsel van Behoud’. Merkwaardigerwijze schrijft Talsma dat Opperdoes zich bezig heeft gehouden ‘met deoprichting van een algemeen Provinciaal Krankzinnigengesticht’, zonder er bij te zetten dat dit op oppositionele wijze was.Talsma zegt verder dat Opperdoes zich op de hoogte stelde van de nieuwste (technologische) ontwikkelingen en hij in dit verbandzich met de geneesheer van het Parijse krankzinnigengesticht Bicetre in contact stelde, maar wat waarschijnlijk tot doel had teinventariseren welke tegenargumenten hij voor de bouw van Meerenberg kon aanvoeren. Later was Opperdoes nog lid in deTweede Kamer. (Talma 1986: 30-35).
50
Afb. 5 B. H. Everts, geneesheer van
Meerenberg.
Everts heeft zich gedurende zijn arbeidzame leven vooral gericht op de praktische dagelijkse
bezigheden voor het Meerenberg dat hij probeerde op te bouwen tot een uitstekend gesticht. Naast de
jaarverslagen voor dit gesticht heeft hij op wetenschappelijk gebied zeer weinig gepubliceerd. In het eerste
jaarverslag van zijn hand staat een interessante passage:
Het bestek van dit verslag laat niet toe, deze vraag uitvoerig te behandelen, maar ik kan niet
nalaten […] te wijzen op de waarlijk talrijke nadeelige invloeden, waardoor de algemeene
gezondheidstoestand der lagere klassen in groote steden sedert jaren lang is ondermijnd en de
volkswelvaart zoo zeer wordt bedreigd. De verbazende sommen, die jaarlijks voor zieken- en
krankzinnigenverpleging moeten worden besteed, wijzen als met waarschuwende vinger naar de
bronnen der ellende. De mannen der regeering kennen dezelven slechts van verre; zij waren noch
in de gelegenheid, noch in de noodzakelijkheid, die kennis te verkrijgen, maar vraag het aan de
geneesheeren der armen, aan de stadsdoctoren, die de nooden en behoeften dagelijks van nabij
hebben gezien, zij zullen het u eenparig zeggen. En hoe dikwijls reeds is het gezegd, dat zoowel
voeding en woning, als luchtverversching en reiniging, dringende verbetering eischen; dat er
doortastende maatregelen noodig zijn, ter bevordering eener harmonische ontwikkeling en
opvoeding der physieke, morele en intellectuele vermogens, bovenal der lagere volksklasse; en dat
eerst na zoodanige maatschappelijke reorganisatie eenen beteren tijd voor de verhouding tusschen
ziekte en gezondheid in het volksleven der groote steden kan
worden tegemoet gezien. (Everts geciteerd in Michels 1949:
21-22)
Ondanks dat Everts weinig publiceerde, had hij wel degelijk
uitgesproken opvattingen. Hij zag krankzinnigheid als een symptoom
van een ontaarde samenleving, waar diegenen die wat aan de situatie
konden doen ernstig in gebreke bleven. Zijn sociale bewogenheid die
uit de passage blijkt, is dezelfde als die in voorgaand hoofdstuk is
besproken. Everts was minder bevlogen dan Schroeder, Schneevoogt
en Ramaer, die allen in het harnas stierven. In 1873 ging hij met
staatspensioen. Tien jaar later stierf hij in zijn geboorteplaats.
5.2 De symbolische functie van een modelgesticht.
In het artikel ‘Containing the mad’ (1987) bespreekt E. C. Cooksey de negentiende eeuwse ‘moral
architecture’ in het krankzinnigenwezen en de achtergronden daarvan. Dit soort architectuur hield zich bezig
met de vraag op welke manier instellingen als gevangenissen en krankzinnigeninrichtingen, waarin grote
51
Afb. 6 Ansicht van de voorkant van Meerenberg.
aantallen mensen waren opgesloten, het meest efficiënt konden worden ingericht.35 Wanneer mensen
bouwen, brengen zij in de omgeving een zekere orde aan, aldus Cooksey. Sociaal-culturele waarden die
binnen een samenleving bestaan vinden een weerslag in haar architectuur. Dat betekent dat architectuur
als het ware ‘gelezen’ kan worden, om inzicht te krijgen in opvattingen die binnen een samenleving onder
bepaalde groepen gemeengoed zijn. Functionele aspecten als locatie, functie, grootte, ornamenten,
indeling en uitstraling representeren zulke ideeënstelsels. Aan de andere kant heeft de vormgeving van
gebouwen ook invloed op opvattingen van mensen. De wijze waarop men bouwt in een samenleving
heeft dus zowel functionele als symbolische kwaliteiten (Cooksey 1989: 257).
Opperdoes stelde in zijn polemisch geschrift tegen Meerenberg voor om een commissie van
deskundigen te benoemen die in Duitsland, Engeland en Frankrijk de nieuwste inrichtingen zou
bestuderen, vooral met betrekking tot de bouw en exploitatie daarvan (Pameijer 1949: 11). Dit voorstel zal
er toe hebben bijgedragen dat Everts in 1847, toen Meerenberg nog volop in aanbouw was, op reis ging
naar Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk om daar gestichten te bezoeken. Het jaar erna ging Everts,
samen met de toen aangestelde tweede geneesheer Van Leeuwen, ook nog op bezoek in enkele Engelse
gestichten. Van zijn eerste studiereis zijn de rapportages aan de Provinciale Staten bewaard gebleven.36
Deze rapportages geven een goede kijk op de belangrijkste aspecten die bij de bouw van een gesticht in
ogenschouw genomen moesten worden.
Enkele van die aspecten werden ook in de ‘Schets’ van Schroeder gepresenteerd als belangrijke
voorwaarden voor een goed gesticht. Deze
hadden vooral van doen met het binnenste
van een gesticht en konden ook in de toen
al bestaande – maar achterhaalde –
gestichten gerealiseerd worden. Het ging
bijvoorbeeld om de indeling van een
gesticht om krankzinnigen te kunnen
scheiden, voldoende grote ramen voor licht
en ventilatie en variatie in grootte en
uitrusting van vertrekken.
Naast deze aspecten, die conform de ‘Schets’ waren, had Everts ook aandacht voor aspecten die op
een breuk met het model van Schroeder wijzen. In Everts’ verslag van zijn bezoek aan het Duitse gesticht
in Sachsenbergen kwamen vrijwel alle kenmerken aan de orde waaraan een nieuw gebouw moest voldoen.
Over de plaats van het gesticht zei hij: ‘De ligging van het gesticht is zeer schoon, ½ uur van de stad
Schwerin, op een zacht glooijend, niet zeer hoog bergachtig terrein, omgeven door eene vruchtbare,
boschrijke landstreek, in de nabijheid der schoone Ziegel-see, waarover men uit het gesticht een treffend
35 Zie Mens 2003 voor een studie naar de wijze waarop opvattingen over psychisch gestoorden van invloed zijn op de architectuurvan psychiatrische inrichtingen en ziekenhuizen.36 Deze rapportages worden bewaard in het Haarlemse Rijksarchief te Noord-Holland, Toegang 16, Inv. No. 2380. Op de websitehtttp://www.europeanjourneys.org zijn Everts’ samenvattingen van zijn reis te lezen, evenals die van andere non-restraintvoorstanders als J. Guislain, A. Morison en D.H. Tuke. De gebruikte citaten van Everts zijn uit deze samenvattingen op internetafkomstig.
52
vergezigt heeft op de stad’ (Everts 1848). Met deze ligging buiten de drukke stad zou Meerenberg veel
gemeen hebben. Veel ruimte, een groot terrein dat bij het gesticht hoorde, niet te hoge maar ook niet te
lage ligging37 en een fraai uitzicht werden allemaal van belang gevonden. De tuinen die een gesticht op
haar terrein moest hebben, waren voor het maken van prettige wandelingen in de gezonde buitenlucht,
waarvan werd verondersteld dat ze de ontregelde geest tot rust konden brengen. De akkers waarover een
gesticht zou moeten beschikken, dienden om de krankzinnigen middels arbeid te disciplineren en rustig te
houden.
Naast deze omgevingsfactoren had Everts ook oog voor het uiterlijke voorkomen van de
gestichten. Boven alles moest het gesticht indrukwekkend zijn: ‘In Sachsenberg namelijk staan de
nevengebouwen achter het hoofdgebouw verscholen. Het schoone front van het laatste vertoont zich
daardoor in deszelfs geheel en maakt eenen zeer gunstigen indruk [… ] het kenmerk der eenvoud en
schoonheid van een kolossaal geheel’ (Everts 1848). Om zowel bij bezoekers als krankzinnigen indruk te
wekken, was uiterlijk vertoon en een imposante entree gewenst. Meerenberg zou van dit aspect niet
afwijken en was daarbij strikt symmetrisch opgezet, wat een statige en rustige indruk bevorderde.
Over de binnenkant van het gesticht schreef Everts: ‘De inwendige inrigting en verdeeling acht ik
in de meeste opzigten voortreffelijk. De scheiding en verdeeling der patiënten naar sepe, stand en aard der
ziekte, is op eene uitmuntende wijze, door het groot aantal afzonderlijke afdeelingen zoo als wij boven
reeds gezien hebben, daargesteld. Elke afdeeling bevat een voldoende getal grootere en kleinere fraaije
vertrekken en ruime goed verlichte gangen, trappen’ (Everts 1848). De vertrekken moesten ruimte
uitstralen, waartoe hoge plafonds en veel licht hulpmiddelen waren. Dit soort denkbeelden, die onder veel
van de psychiatrische geneesheren destijds gewoon waren, getuigen van een geloof in deterministische
kwaliteiten van bouwkundige aspecten op het gedrag van mensen. Dat bewustzijn wordt door Foucault
verwoord als: ‘[…] de architectuur wordt een drager van de transformatie van individuen; een middel om
de bewoners te beïnvloeden, om greep te krijgen op hun gedrag, de machtseffecten op hen over te dragen,
ze tot object van kennis te maken, ze te veranderen’ (Foucault 1989: 240).
De preoccupatie van gestichtsartsen met de bouwkundige aspecten van een gesticht liep vrijwel
parallel met die in het gevangeniswezen. Ook daar vroeg men zich af hoe het gebouw op de beste manier
kon worden ingericht. Een antwoord op deze vraag was het panopticum van de architect J. Bentham uit
1791 (Cooksey 1989: 260). Het panoptische gevangenismodel was een cirkelvormig gebouw, met in het
middelpunt de centrale voor de gevangenisbewaarders. Zo hadden ze in één oogopslag een totaaloverzicht
waardoor elke gedetineerde permanent onder observatie stond. Deze rationele toepassing van toezicht
geeft blijk van een bewustzijn van het effect dat voortdurend toezicht op het gedrag van gedetineerden
hebben kan. Deze ontwikkeling in het gevangeniswezen kwam iets eerder op gang dan in het
krankzinnigenwezen.
37 Deze eis heeft hoogst waarschijnlijk te maken met denkbeelden die destijds nog leefden over de invloed van klimatologische enatmosferische omstandigheden op de gezondheid van krankzinnigen. Op dit soort denkbeelden was een van de eerder genoemdebezwaren van Opperdoes gebaseerd.
53
Afb. 7 Bovenaanzicht Meerenberg. Schroeder en Feith over ‘t gesticht: ‘De eenvoudigheid, de
regelmatigheid en de goede plaatsing der lokalen vallen als van zelve in het oog, evenals de
ruimte der tuinen en open plaatsen voor de verschillende klassen, terwijl ook de gelegenheid om
de krankzinnigen op den grond bij het gesticht behoorende te doen arbeiden ruimschoots
voorhanden is; daarenboven is alles zoo ingericht, dat, bij eventuele behoefte, de uitbreiding der
lokalen voor deze of gene klasse steeds gemakkelijk kan worden tot stand gebragt zonder de
eenheid en regelmatigheid van het geheel te verbreken.’ (Pameijer 1949: 7)
Het is hier zinvol de symbolische aspecten waar architectuur en het uiterlijk van een gebouw mee
doorweven zijn, aan een nadere beschouwing met betrekking tot het krankzinnigenwezen te onderwerpen.
Wat onder meer opvalt in de
rapportages van Everts aan de
provincie is zijn preoccupatie
met licht. Hij sprak menigmaal
over gangen die te donker
waren en de ramen die al dan
niet groot genoeg waren. De
nieuw gebouwde gestichten
waren in vergelijking met de
gebouwen waar krankzinnigen
in de periode daarvoor
bewaard werden, veel lichter.
Zo werd een symbolisch
contrast bereikt tussen de
onmenselijke behandeling van
krankzinnigen in de donkere
dolhuizen uit de duistere
middeleeuwen en de moderne
geneeskundige gestichten met
hun verlichte humanistische
idealen.
De geïsoleerde ligging
van het gesticht op het
platteland had meerdere
symbolische aspecten in zich.
Ten eerste accentueerde het
de maatschappelijk marginale
positie van krankzinnigen.
Deze interpretatie heeft veel
gemeen met Foucault wanneer hij in Geschiedenis van de waanzin spreekt van ‘de grote opsluiting’ (Foucault
1975). Voor de psychiatrische discipline droeg de afgelegen ligging bij aan haar status. Ver van de stad
gelegen beschikten ze over hun eigen domein, waar de geneesheren van alle faciliteiten voorzien waren om
de krankzinnigheid te proberen doorgronden. Dan is er nog de symboliek van de rust, zo kenmerkend
voor de landelijke omgeving. Deze rust zou een heilzame werking hebben op de onrustige, verstoorde
geesten van de krankzinnigen, aldus de overtuiging van menig geneeskundige.
54
Voor een moderne psychiatrie die gevestigd was op nieuwe grondslagen en die nog bestaansrecht
moest afdwingen, was een imposante uitstraling van de gebouwen waarschijnlijk wel van grootste
symbolische waarde. De minutieuze aandacht van Everts voor de esthetische kenmerken van de
gestichten die hij bezocht, geven deze interpretatie gewicht. Zijn beoordeling van de gestichten wordt in
de rapportages veelvuldig met adjectieven als ‘fraai’, ‘schoon’, ‘gunstig’, ‘voortreffelijk’, ‘trotsch’,
‘uitmuntend’, ‘uitnemend’ en ‘aanzienlijk’ getypeerd. Het nieuwe gesticht dat in Noord-Holland gebouwd
zou gaan worden, moest vooral een mooie en grootse indruk op de buitenwereld maken. Zo kon in de
samenleving het beeld ontstaan dat het krankzinnigenwezen een gewichtige onderneming met
bestaansrecht was.
De standenstructuur van de Nederlandse samenleving werd ook binnen het gesticht
gereproduceerd. De krankzinnigen werden naar stand ingedeeld en de gegoede stand had hoogwaardiger
voedsel, luxueuzer ingerichte vertrekken en mooiere tuinen, wat de toen vanzelfsprekende
standsverschillen binnen de gestichtsmuren bevestigde. Parallel aan de situering van de
gevangenbewaarders in het panopticum had Everts zijn kantoor centraal aan de voorkant, wat onder meer
een goed overzicht gaf over wie het gesticht betrad en verliet.
5.3.1 De zedenkundige behandeling.
Bij een net tot wasdom gekomen krankzinnigenwezen kon een ‘moderne’ professionele therapeutische
behandeling voor de krankzinnigen die het aanzien van het beroep vergroot niet ontbreken. De twee
Meerenbergse geneesheren waren op hun studiereis in Engeland enthousiast geworden over de beloftes
van een therapeutische behandeling die daar in zwang was. Deze behandeling was de zogenaamde moral
treatment (zedenkundige behandeling). Deze zedenkundige behandeling was in Engeland ontwikkeld door
F. Willis (1718-1807) en W. Tuke (1732-1827), die overigens geen medici waren.38 Deze personen stonden
aan de oorsprong van een hervormingsbeweging van het krankzinnigenwezen en zij waren afkomstig uit
de hogere kringen der Engelse burgerij (Vijselaar 1982: 131). Zij wisten in de hervorming van het
krankzinnigenwezen gedurende de beginperiode in Engeland grotere veranderingen te realiseren dan in
Nederland in de beginperiode gelukte.
Een therapeutische behandeling is samengesteld uit een aantal componenten. Zij bevat een
definitie van de ziekte en haar symptomen, de oorzakelijke verklaring van de ziekte, de genezingsprincipes
en de therapeutische handelingen die tot een gewenst doel, namelijk herstel van de zieke, moeten leiden.
De filosofische grondgedachte van de zedenkundige behandeling was doordesemd met denkbeelden uit de
romantische geneeskunde (Peeters 1982: 19). De behandeling was voornamelijk psychisch van aard,
gericht op herstel van de ontregelde geest. Deze benadering week af van de somatische benadering van
krankzinnigheid. Deze veronderstelde een lichamelijke oorzaak en werd vanaf begin negentiende eeuw
juist steeds meer gepropageerd door geneesheren die een professionele psychiatrie probeerden te vestigen,
gefundeerd op natuurwetenschappelijke grondvesten.
38 Willis was een geestelijke die een particulier krankzinnigengesticht exploiteerde en Tuke een koffie- en theehandelaar en eenprominent lid van de welgestelde Yorkse Quaker-gemeenschap (Binneveld 1985: 16).
55
De zedenkundige behandeling had sterk normerende opvattingen over de oorzaken van
krankzinnigheid in zich. Everts en Van Leeuwen zochten deze in een moreel defect bij mensen. Er zou
een stoornis in het interne gevoelsleven van de krankzinnige zijn; een verstoordheid van de instincten,
driften, gevoelens, stemmingen en het gedrag van mensen (Vijselaar 1982: 133). Deze opvattingen over de
psychische oorsprong waren nauw verbonden met een preoccupatie met het vermogen tot zelfbeheersing:
Let men erop, hoe vele krankzinnigen juist door gebrek aan zedelijke leiding tot hunne
tegenwoordigen toestand vervallen zijn, of hoe door het gestadig toegeven aan hunne driften en
begeerten, eindelijk alle zelfbeheersing in krankzinnigheid verloren ging, bij hoevelen de krenking
hunner geestesvermogens het gevolg van rampen en wederwaardigheden des levens was: in een
woord, bij hoevelen de krankzinnigheid in psychische oorzaken gezocht moet worden […]. (Uit
Commissierapport van Vrolik en Van Geuns 1842; geciteerd in Vijselaar 1982: 141)
Ondanks dat de krankzinnige de controle over zijn denkbeelden en gedrag was verloren, beschikte hij in
potentie nog over de deugd van zelfbeheersing: ‘de hoogste van alle menselijke machten’ (Vijselaar 1982:
133). De zedenkundige behandeling was erop gericht het zelfbestuur en zelfbeheersing weer te activeren
of te ontwikkelen.
De therapeutische behandeling bestond erin dat de krankzinnigen in het gesticht aan een
stelselmatig regime werden onderworpen dat het dagelijks leven in het gesticht bepaalde. Het bestond uit
de componenten arbeid, ontspanning, onderwijs, godsdienst en een lichamelijke behandeling met
toediening van medicijnen. Deze holistische benadering kan getypeerd worden als een ‘totaaltherapie’. Met
dit dagelijks regime was de alomtegenwoordige ledigheid van de voormalige dolhuizen en bewaarplaatsen
verleden tijd geworden. De zedenkundige behandeling vereiste meer inspanning van het personeel, daar de
aandacht voor de krankzinnigen en hun omstandigheden groter moest zijn dan voorheen.
De filosofie dat middels deze behandelingsprincipes bij krankzinnigen weer zelfcontrole kon
worden aangekweekt, geeft blijk van een bewuste, instrumentele toepassing van de disciplinerende
krachten die een individu in de gewone samenleving tot functioneel onderdeel van het groter geheel
maken. Het verschil met de ‘echte’ samenleving is alleen dat de toepassing in de gestichten kunstmatiger,
minder verhuld en minder geleidelijk was. Grondgedachte van de zedenkundige behandeling was dat door
onderdeel uit te maken van een samenleving – die van binnen de muren van het gesticht – krankzinnigen
geleerd kon worden zich te schikken naar de heersende orde.
De geneeskundige speelde een uiterst belangrijke rol bij het creëren van een juist klimaat waarin
de krankzinnigen konden gedijen. Hij behoorde in de ogen van voorstanders van de zedenkundige
behandeling een verstandige, geduldige en autoritaire geneesheer te zijn die binnen het gesticht over alles
het laatste woord had. Tevens had de geneesheer eenzelfde soort rol ten aanzien van de krankzinnigen op
individueel niveau. De persoon, het karakter en het voorkomen van de geneesheer kon op zichzelf al een
gunstige invloed uitoefenen op de toestand van krankzinnigen:
56
[…] moet niet bij de gestoorde werkzaamheid van den geest, de eerste zorg daarop gericht zijn
om te waken over de indrukken, die de krankzinnige van buitenaf ontvangen kan? Moet men niet
alles trachten te verwijderen wat de ziekelijke stemming van zijnen geest voedsel geeft? Is het niet
noodzakelijk met eene krachtige hand in te grijpen in de rij van verkeerde voorstellingen en
anderszins? De arts moet als het ware de schepper zijn van de gewaarwordingen der
krankzinnigen. (Everts geciteerd in Vijselaar 1997: 48)
Deze denkbeelden, waarin geneesheren zich zelfverzekerd een superieure positie toedichten, kunnen
geïnterpreteerd worden als een met dwang opgelegde erkenning van de verhevenheid van de geneesheer.
De zienswijze impliceert dat hij onontbeerlijk was bij de behandeling der krankzinnigen. Ook
Schneevoogt, Ramaer en Schroeder waren deze mening toegedaan, de laatste twee echter op andere
gronden dan Everts. Bij hen was het de somatische verklaring van krankzinnigheid, de geestesziekte als
hersenziekte, die de behandeling der krankzinnigen onder de competenties van de geneeskundige
schaarde. Beide visies hebben met elkaar gemeen dat ze een aanzet gaven tot professionalisering van de
psychiatrie als medisch specialisme.
5.3.2 Het non-restraint.
De zedenkundige behandeling is te karakteriseren als een idealistische behandelmethode. Er bestonden
hoge verwachtingen wat betreft de mogelijkheid krankzinnigen te vormen met behulp van de
componenten waaruit de therapie was samengesteld. Een nog niet besproken component, waar de
zedenkundige behandeling meestal mee werd gecomplementeerd, was zo mogelijk nog idealistischer. Dat
is het non-restraint-principe, dat net als de zedenkundige behandeling in Engeland ontwikkeld was door met
name J. Connoly, die in 1839 geneesheer van het grootste Engelse gesticht Middlesex Asylum werd. Het
non-restraint betekende een volledige afwijzing van de toepassing van mechanische dwangmiddelen als
bijvoorbeeld de dwangstoel en dwangbuis. De uitoefening van lichaamsdwang was een taboe geworden.
Everts en Van Leeuwen waren op hun Engelse studiereis geconfronteerd met deze nieuwe
methode. De meeste geneesheren toentertijd interpreteerden rust, stilte en orde binnen een gesticht als
teken van een succesvolle behandelwijze van krankzinnigen. Toen Everts en Van Leeuwen in enkele
Engels gestichten zagen dat deze objectieven behaald konden worden met de zedenkundige behandeling,
waarvan het non-restraint een wezenlijk onderdeel vormde, probeerden ze het revolutionaire model ook in
Meerenberg te introduceren.
Het meest idealistische element in het non-restraint was – evenals bij de gehele zedenkundige
behandeling – het streven het vermogen tot zelfdwang bij de krankzinnige te ontwikkelen. De
voorstanders van het principe dachten dat een menswaardige behandeling de krankzinnigen tot rede kon
brengen. Attributen als ketens, dwangbuizen, muilkorven en andere straf- of dwangmiddelen waren
57
Afb. 8 De verschillende regimes vastgelegd in het reglement van Meerenberg, ingevoerd tijdens Everts’ bewind.
58
natuurlijk onverenigbaar met dit ideaal. In de ogen van geneesheren was het ondergaan van lichamelijke
straffen vernederend, wat een averechts effect had omdat het alleen maar gevoelens van wrok opriep bij
de krankzinnigen.
De resolute afwijzing van mechanische dwangmiddelen had een duidelijk symbolische lading. De
lichaamsdwang werd geassocieerd met de mensonwaardige misstanden uit de donkere periode waarin de
krankzinnigen behandeld werden op een wijze die nauwelijks verschilde met die van dieren. Het nieuwe
tijdperk waar de geneesheren zich onderdeel van waanden werd volgens hen gekenmerkt door een
menslievende, zachtzinnige, rationele en juiste behandeling. De vooruitstrevende geneesheren probeerden
zich uit alle macht te distantiëren van de primitieve periode die achter hun lag. Het non-restraint is in alle
opzichten het tegenovergestelde van de kenmerken van die periode. In Meerenberg werd deze breuk met
het verleden benadrukt doordat het laatste dwangbuis door Everts in zijn kantoor in een kast was
opgeborgen waarvan de sleutel in zijn beheer was. En passant was dat gebaar ook weer een bevestiging
van de superieure rol van de geneesheer (Van der Esch 1975 I: 42).
Het non-restraint stelde de geneesheren voor enkele dringende problemen. Een kenmerk van
krankzinnigen is nu juist dat ze onberekenbaar zijn, en in elk geval bij tijd en wijle moeilijk in toom te
houden, en luidruchtig en aanstootgevend gedrag vertonen. Deze gedragseigenschappen vormen een
permanente bedreiging voor de gewenste orde en rust binnen een gesticht. Om het non-restraint te kunnen
realiseren moest daarom aan enkele voorwaarden worden voldaan (Querido 1939: 5). Een eerste vereiste
was dat gebouwen doelmatig waren ingericht. Er moesten genoeg vertrekken zijn om luidruchtige en
onrustige krankzinnigen te scheiden van de rustige. Tevens moesten er genoeg cellen zijn waar personen
individueel afgezonderd konden worden. Isolering was de enige mogelijkheid om ongehoorzame
krankzinnigen te neutraliseren of te straffen. Deze maatregel werd in het non-restraint overigens niet als
dwangmethode erkend. Een ander vereiste was dat er genoeg personeel werkzaam moest zijn. Omdat in
het non-restraint de krankzinnigen op bedaarde en vriendelijke wijze bejegend moesten worden, werden er
hoge eisen gesteld aan het geduld en tijd van het verplegend personeel. Wanneer een gesticht over te
weinig personeel beschikte – wat in Nederland in deze periode vaak het geval was – lag terugval naar
gebruik van dwangmiddelen op de loer. Met te weinig personeel voor handen werd het al snel onmogelijk
om geduld en de tijd op te brengen en was personeel geneigd lastige krankzinnigen in dwangbuizen en
dwangstoelen te fixeren. Zodoende hoefde het verplegend personeel niet verder naar lastige krankzinnigen
om te kijken en kon tijd en aandacht aan andere krankzinnigen besteed worden.39 Kortom, er werden
hogere eisen gesteld aan het verplegend personeel van een gesticht. Connoly was zich hier terdege van
bewust en hij zag de noodzaak in van een opwaardering van het beroep. Hij pleitte voor een betere
opleiding van het personeel en voor betere arbeidsomstandigheden (Binneveld 1985: 26).
Vijselaar merkt met betrekking tot de zedenkundige behandeling op dat het begrip ‘zedenlijk’
destijds een andere betekenis had dan het tegenwoordig heeft (Vijselaar 1997: 44). De zeden behelsden
39 De hier beschreven spiraal lijkt een universele geldigheid te hebben; het is een verschijnsel dat bijvoorbeeld nu nog inverzorgingshuizen te zien is. Hoe minder personeel er is, des te vaker bewoners ‘gefixeerd’ worden in stoelen, rustgevendemedicatie krijgen en langer in bed worden gelaten.
59
niet alleen het geheel van ethische normen dat mensen zich persoonlijk eigen maken. De zeden waren
meeromvattend; ze duidden ook de gewenste sociale verhoudingen aan. De zeden sloegen dus niet enkel
op de individuele psyche, maar hadden een duidelijke sociaal-psychologische betekenis. De betekenis die
eraan werd gegeven, heeft veel overeenkomsten met de sociaal-psychologische wording van de individuele
persoonlijkheidsstructuur, zoals die in de civilisatietheorie van Elias is verwerkt.
In de zedenkundige behandeling probeerde men dus de krankzinnigen te integreren in het
dagelijkse regime van de gestichten. Dat regime was een kunstmatige afspiegeling van de werkelijke
samenleving. De disciplinerende krachten die buiten het gesticht mensen in de samenleving integreren
(onderwijs, arbeid, godsdienst en ontspanning), waren ook werkzaam binnen het gesticht. Waar in de
samenleving succesvol gesocialiseerde individuen over de gewenste zelfbeheersing en zelfbestuur
beschikken, ontbreekt dat juist bij krankzinnigen, die onder meer daardoor van de samenleving zijn
vervreemd en geïsoleerd. De doelstelling van de zedenkundige behandeling was bij krankzinnigen het
vermogen tot zelfbestuur en zelfbeheersing aan te kweken, opdat ze idealiter weer ontslagen konden
worden en de samenleving tot nut konden zijn.
De zedenkundige behandeling ging gepaard met het non-restraint-principe. Volgens dit principe was
het gebruik van lichamelijke dwang taboe en zelfdwang de moraal. Dit merkwaardige principe heeft een
sterke idealistische en symbolische lading. Enerzijds eiste het van de geneesheren en verzorgers zeer veel
geduld en zelfbeheersing. Anderzijds was de overtuiging dat door de liefdevolle en humane behandeling,
waarin de krankzinnigen niet meer werden vernederd als voorheen, ze deze bejegening verinnerlijkten. De
verschuiving van Fremdzwang naar Selbstzwang, de wijze waarop de verinnerlijking van gedeelde normen en
waarden volgens Elias verloopt, manifesteert zich duidelijk in de zedenkundige behandeling en het non-
restraint.
Het non-restraint was alleen in Engeland op grote schaal ingevoerd. Verder werd de methode alleen
in Meerenberg en een gesticht in Kopenhagen geïntroduceerd (Binneveld 1985: 28). De gestichten in
Nederland leenden zich niet voor invoering vanwege de ongeschiktheid van de gebouwen. Het non-
restraint-principe was geen onomstreden methode, wat onder meer blijkt uit de onenigheid tussen Everts
en inspecteur Schroeder over deze methode. In de verslagen van de Inspectie wordt er zo nu en dan een
passage gewijd aan het non-restraint. Net als voorstanders zien de inspecteurs het als een goed teken
wanneer het in een gesticht rustig en ordentelijk is en er geen mechanische dwangmiddelen gebruikt
hoeven te worden. Soms is het echter onvermijdelijk om er toch gebruik van te maken, aldus de Inspectie:
Zoo wij ons niet kunnen rangschikken onder de voorstanders quand même van het stelsel van non-
restraint tot het uiterste doorgevoerd, zoo zouden wij echter geheel verkeerd worden begrepen,
indien men daaruit wilde afleiden, dat het gebruik van dwangmiddelen door ons in eenig ander
geval zou worden goedgekeurd, dan wanneer het inderdaad onvermijdelijk is, om de opgewekten
te verhinderen zich zelven of anderen te beleedigen of hunne oogenblikkelijke vernielzucht bot te
vieren. Voorts stellen wij er den grootsten prijs op, dat geene dwangmiddelen worden gebezigd,
60
Afb. 9 Meerenberg was gelegen in bosrijke omgeving.
die uit hunnen aard den mensch, zij het ook in den krankzinnige, kunnen vernederen. (Schroeder
en Feith geciteerd in Van der Esch 1975 I: 43)
Ook al was de inspectie het niet eens met een volledige doorvoering van het principe, uit de toon van de
formulering blijkt al enigszins dat ze verder niets konden verplichten of verbieden. Everts ging dan ook,
overtuigd als hij was van de juistheid van het principe, verder met het non-restraint.
5.4 Besluit.
Van meet af aan waren de inspanningen van de medici en de progressieve elementen binnen de
Provinciale Staten bij de totstandkoming van Meerenberg erop gericht van het gesticht een modelgesticht
te maken. De verwachtingen waren hooggespannen. De betrokkenen waren ontvankelijk voor de beloftes
die er van de nieuwe natuurwetenschappelijk georiënteerde psychiatrie uitgingen. Dat er in Nederland na
de Krankzinnigenwet alleen juist in Noord-Holland een nieuw gesticht werd gebouwd, moet vooral
toegeschreven worden aan de inspanningen van de vooruitstrevende medische beroepsgroep die zich in
Amsterdam concentreerde. Zij vond met succes steun bij enkele belangrijke personen van de Provinciale
Staten. Voor deze personen, maar ook de medici, was een modern gesticht dat kon wedijveren met het
beste dat het buitenland te bieden had, een bewijs van de eigen moderniteit en beschaving. Daarmee
onderscheidde de provincie Noord-Holland zich van andere Nederlandse provincies.
Meerenberg had –
zoals elk gebouw – zowel
functionele als symbolische
betekenissen. Een belangrijke
symbolische betekenis voor de
moderne psychiatrie was de
breuk met het donkere,
primitieve verleden, die het
fraaie, neo-classicistische
gebouw moest bewerkstelligen.
Het gloednieuwe gebouw was
voor de geneesheren, en vele
anderen met hen, een signaal vooruitgang, zowel op wetenschappelijk als maatschappelijk gebied. Een
functioneel aspect was dat zowel het ‘uitwendige als inwendige’ van het gebouw bedachtzaam werden
ontworpen en ingedeeld. De geneesheren waren zich zeer bewust van de invloeden die gebouwen konden
hebben op het gedrag van mensen. Dit bewustzijn was niet alleen aanwezig in het krankzinnigenwezen,
maar bijvoorbeeld ook in het gevangenis-, school-, ziekenhuiswezen. Binnen de muren van de Meerenberg
werd met de in Engeland ontwikkelde zedenkundige behandeling getracht het gedrag van de
krankzinnigen in positieve richting te veranderen.
61
Het modelgesticht Meerenberg, gebouwd naar de beginselen der ‘moral architecture’, stond in dienst
van de nieuwste inzichten van de moderne psychiaters. De disciplinerende krachten in de gewone
samenleving stonden model voor de behandeling van de krankzinnigen. De middelen voor een goede
dressuur waren het efficiënte toezicht, de hiërarchische blik van de geneesheer-directeur en
normaliserende sancties als arbeid, godsdienst en eventueel afzondering in de isoleercel. De opgaaf voor
krankzinnigen was in deze micro-maatschappij als normaal individu te functioneren; wanneer zij voor dit
examen slaagden, lag ontslag uit het gesticht in het vooruitzicht (Foucault 1989: 237).
Momenteel ligt het ooit zo moderne Meerenberg er verlaten en vervallen bij. In 2002 werden de laatste
patiënten overgeplaatst naar een instelling in Amsterdam. De eerste paar decennia van zijn bestaan stond
Meerenberg symbool voor het ongekende vertrouwen in het kunnen van de nieuwe psychiatrische
professie en de status die op basis van de nieuw verworven positie werd geclaimd. Al snel werd echter
duidelijk dat de beloftes misschien wat overdreven waren en doken de eerste tekenen van twijfel op. De
scepsis sloeg tegen het eind van de negentiende eeuw om in frustratie en pessimisme. In de loop van de
twintigste eeuw stonden de eens zo statige, maar inmiddels verouderde, kolossale gebouwen als
Meerenberg symbool voor de therapeutische onmacht van de psychiatrie. De inrichtingen wekten bij het
grote publiek vooral associaties op met vrijheidsberoving en dwang. Gedurende de jaren negentig van
afgelopen eeuw was het streven de afstand tussen psychiatrie en samenleving kleiner te maken. De
psychiatrische ziekenhuizen werden ingeruild voor kleinschalige psychiatrische voorzieningen die midden
in de drukke gejaagde steden werden gevestigd. Binnenkort wordt Meerenberg door projectontwikkelaars
gerenoveerd en worden in het hoofdgebouw, waarvan de statige gevel intact gelaten zal worden,
‘appartementen met grandeur’ gerealiseerd.
62
Hoofdstuk 6. Het proces van professionalisering der psychiatrie. J. N.
Ramaer (1817-1887).
‘[...] in den tijd, dien wij beleven, is overal – en niet het minst bij de wetenschap, – behoefte aan snellere en
algemeenere middelen van vervoer. De kennis, die weinigen eertijds slechts door ongehoorde inspanning,
vele jarenlang, ja een menschenleven gerekt, met moeite zich konden verschaffen, moet thans, door
verstandige zamenwerking, in betrekkelijk zeer korten tijd, de eigendom van velen worden’
(Openingswoord redactie in eerste editie van het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen 05-01-1851).
oor de schreden van J. N. Ramaer te volgen, zal in dit hoofdstuk beschreven worden hoe de
psychiatrie langzamerhand een erkende, gevestigde discipline met de status van een professie is
geworden. Omdat deze ontwikkeling nauw verbonden was met de professionalisering van het algemenere
domein der geneeskunde, waar Ramaer ook bij betrokken was, wordt ook daar aandacht aan geschonken.
Een speciaal domein dat de geneeskunde en psychiatrie een kans bood om hun deskundigheid in praktijk
te brengen, was de ‘geregtelijke geneeskunde’. Ramaer zette zich in om binnen het domein van de
rechtspraak een positie voor de geneeskundigen te veroveren. Dit streven wordt als laatst besproken.
6.1 Levensloop.
Op 20 april 1817 werd Johannes Nicolaas Ramaer in Den Bosch ter wereld gebracht. Zijn vader was
officier in de artillerie en had onder Napoleon in Spanje gevochten. Zijn vaders beroep bracht tijdens
Ramaers jeugd een aantal veranderingen van woonplaats met zich mee. Toen het gezin zich in Utrecht had
gevestigd begon Ramaer op 1 januari 1834 aan zijn studie op de faculteit der geneeskunde aan de
Hogeschool van Utrecht. J. L. C. Schroeder van der Kolk was daar sinds 1827 werkzaam als hoogleraar in
de anatomie en fysiologie en Ramaer volgde ook bij hem onderwijs. Gedurende Ramaers studie mocht de
scheikunde op zijn bijzondere belangstelling rekenen, wat onder meer leidde tot een gewonnen prijsvraag
voor een scheikundige verhandeling over zuurstof. Nadat zijn vader werd overgeplaatst naar Groningen,
zette Ramaer zijn studie geneeskunde daar voort. In 1839 sloot Ramaer zijn studie af met een
antropologisch proefschrift over het Ethiopische ras.
Gelijk aan Schroeder, B. H. Everts en G. E. Voorhelm Schneevoogt vertoefde Ramaer na zijn
afstuderen enige tijd in het buitenland. In een reis van vijftien maanden verbleef hij in München, Wenen,
Marseille en Parijs, alwaar hij zich in het krankzinnigenwezen verdiepte. De bedoeling was dat Ramaer in
het nieuw op te richten provinciale krankzinnigengesticht te Groningen geneesheer zou worden (Vijselaar
1995: 3). Dat ging echter niet door en in 1840, na terugkomst van zijn studiereis, vestigde Ramaer zich als
praktizerend geneesheer in Rotterdam. Hij hoopte daar de chemicus G. J. Mulder (1802-1880), die naar de
Hogeschool te Utrecht vertrok, op te kunnen volgen als lector chemie aan de Klinische School, wat ook
geen doorgang vond (Lindeboom 1982: 1505).
D
63
Afb. 10 J. N. Ramaer.
In 1841 werd Ramaer op aanbeveling van Schroeder benoemd tot provinciaal geneesheer aan het
Krankzinnigengesticht te Zutphen. Ter voorbereiding werd hij in het Utrechtse gesticht negen maanden
bijgeschoold in de psychiatrie door Schroeder. In 1842 begon Ramaer aan zijn taak. Conform het
hervormingsmodel van Schroeder stond het gesticht onder leiding van regenten. Deze organisatievorm
zou de twintig jaar dat Ramaer hier werkzaam was voor spanningen en conflicten zorgen. Ramaers
vorming door Schroeder betekende geenszins dat Ramaer dezelfde opvattingen had. De generatie
krankzinnigenartsen na Schroeder, waaronder Ramaer, Everts en Voorhelm Schneevoogt, meenden dat de
geneesheer ook de positie van directeur moest hebben. Een argument in deze was dat er alleen dan een
optimaal therapeutisch klimaat gecreëerd kon worden.
In Zutphen had Ramaer zich aangesloten bij
een geneeskundig leesgezelschap dat sinds 1837
bestond. Ramaer wist dit gezelschap zover te krijgen
dat ze zich vanaf 1844 ging richten op behartiging
van de belangen van geneeskundigen en bevordering
van de natuurwetenschappelijke houding. Daarna
zette Ramaer zich in voor landelijke vereniging van
geneeskundigen. Enerzijds om een sterkere invloed
te kunnen uitoefenen op de overheid en daarmee
samenhangend meer als één front naar buiten te
treden, anderzijds om het wetenschappelijk en
vriendschappelijk verkeer tussen geneeskundigen
onderling te stimuleren. In 1848 werd daartoe de
Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der
Geneeskunst (NMG) officieel opgericht met een
toespraak van Schneevoogt, die de eerste president
was. Ramaer was benoemd tot secretaris. Een jaar later werd in samenwerking met de NMG het Tijdschrift
der Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst opgericht, wat in 1856 weer werd opgeheven.
Ramaer was de eerste twee jaar redacteur van het tijdschrift. Na het verdwijnen van dit tijdschrift waren
Ramaer en Schneevoogt betrokken bij de oprichting van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde
(NTVG). In de tussentijd was Ramaer zelfstandig het Nederlandsch Tijdschrift voor Geregtelijke Geneeskunde en
voor Psychiatrie begonnen, dat van 1854 tot 1855 heeft bestaan.
In 1863 verkreeg Ramaer eervol ontslag in Zutphen, omdat hij een positie als geneesheer-
directeur in het Delftse krankzinnigengesticht St. Joris Gasthuis kon krijgen. Hier dacht Ramaer meer
mogelijkheden te hebben het gesticht naar eigen inzicht in te richten, vanwege de bevoegdheden die hij
daar als geneesheer-directeur zou hebben. Het viel hem enigszins tegen en zes jaar later besloot hij ontslag
aan te vragen om zijn burgerpraktijk te Den Haag, die hij naast zijn betrekking aan het gesticht gevestigd
had, verder uit te bouwen. In zijn burgerpraktijk behandelde Ramaer ook krankzinnigen, wat hem tot
Nederlands eerste zelfstandig gevestigde psychiater maakt (Vijselaar 1995: 14).
64
In 1871 werd Ramaer de eerste president van de allereerste Nederlandse organisatie van medische
specialisten; de Nederlandsche Vereeniging voor Psychiatrie (NVP). In 1872 volgde Ramaer zijn juist
overleden vriend en collega Schneevoogt op als inspecteur voor het Staatstoezicht op
Krankzinnigengestichten. Daar werkte hij tot 1875 samen met C. J. Feith, die Schroeder en Schneevoogt
had overleefd. Feith werd opgevolgd door H. van Cappelle die in de beweging der hygiënisten actief was
en net als Ramaer ook wel eens een artikel van zijn hand in De Gids gepubliceerd zag.
Wegens zijn verdiensten werd Ramaer geridderd door de Koning. Als erkenning voor hetgeen hij
had betekend voor de psychiatrie werd speciaal op zijn zeventigste verjaardag een aflevering van
Psychiatrische Bladen uitgebracht waarin door H. van Andel een woord van waardering werd uitgesproken.
Ongeveer een half jaar later verliet Ramaer het aardse bestaan.
6.2 Wetenschappelijke opvattingen.
Schroeder en Ramaer deelden dezelfde motieven die ten grondslag lagen aan hun arbeid voor de
psychiatrie als wetenschap en voor het lot van de krankzinnigen. Desalniettemin verschilden ze op
bepaalde punten van mening en inzicht. In deze paragraaf worden Ramaers wetenschappelijke opvattingen
in het algemeen besproken en die over de oorzaken en behandeling van krankzinnigheid in het bijzonder.
Deze worden vergeleken met die van Schroeder en meer terzijde met die van generatiegenoot
Schneevoogt.
Een artikel van Ramaer getiteld ‘De wetenschap der natuur’, gepubliceerd in 1848 in De Gids,
werpt een helder licht op het wetenschapsideaal dat hij met veel van zijn generatiegenoten deelde. Gezien
de zeer positieve inschatting van de vermogens van de natuurwetenschappelijke methode kan het artikel
typerend voor De Gids genoemd worden..40 Ramaer meent dat de speculatieve wetenschap voorgoed
afgedaan heeft en het ‘kritische tijdperk’ ingang heeft gevonden (Ramaer 1848: 4-5). De wetenschap maakt
een organische ontwikkelingsgang door en weet met ‘logische gestrengheid’ tot steeds meer kennis te
geraken. Daardoor leidt zij de mens tot: ‘[…] hoogere begrippen omtrent zijne verhouding tot het buiten
hem bestaande, zijne onafhankelijkheid daarvan en zijne eenheid daarmede verheft, dat zij hem dus tot
bewustzijn van zich zelven, tot bewustheid van zijn zedelijk bestaan voert, en waar dit bereikt wordt, zal
zedelijkheid zich als de verkwikkende en heilige vrucht der wetenschap ontwikkelen’ (Ramaer 1848: 16-
17).
Deze natuurwetenschappelijke methode wierp ook haar vruchten af voor de psychiatrie, die
Ramaer ‘de onzekerste tak der geneeskundige wetenschap’ noemde. In 1846 verschenen twee door
Ramaer gehouden lezingen in druk onder de titel Een woord aan nietgeneeskundigen over krankzinnigen en
krankzinnigenbehandelingen.41 Dit boekje was gedrukt om een geïnteresseerd lekenpubliek vooroordelen te
ontnemen en interesse in en vertrouwen te wekken voor de zware taak die krankzinnigenartsen op zich
genomen hadden. In de opening ageerde Ramaer tegen een populaire literator die over de
krankzinnigenkwestie had geschreven en een pleidooi voor de zielkundige behandeling had gehouden. Dit
40 Zie ook paragraaf drie van hoofdstuk vier.41 Deze verhandeling is geheel te lezen op Flickr-website ‘Psychiatrische documenten’.
65
werd door Ramaer ervaren als een inbreuk op het terrein waarover medici de autoriteit hadden. Gelijk aan
Schroeder meende Ramaer: ‘[…] dat krankzinnigheid eene ziekte is, dat zij dus in het gebied van den arts
behoort, dat de krankzinnigenbehandeling dus geneeskundig moet en dat zij wetenschappelijk kan zijn’
(Ramaer 1846: IX). Dit beginsel werd door de krankzinnigenartsen met grote eensgezindheid
geproclameerd.
Ramaers wetenschappelijke opvattingen over de oorzaken van krankzinnigheid zijn in de traditie
van de Tübinger School te plaatsen (Ter Meulen 1988:128). Deze richting werd vertegenwoordigd door
W. Roser, C. A. Wunderlich en W. Griesinger.42 Griesinger was ook psychiater, de andere twee waren
geneeskundigen op ander terrein. Deze geneeskundigen streefden naar de vestiging en uitbreiding van een
natuurwetenschappelijke geneeskunde. Deze fysiologische geneeskunde was gefundeerd op een
procesmatig en mechanisch begrip van ziekte. Dat wil zeggen dat er een causale relatie werd
verondersteld, waarbij oorzaak en gevolg objectief onderzocht konden worden (Ter Meulen 1988: 128-
129). In navolging van deze richting stelde Ramaer: ‘Er bestaan derhalve geene ziekten der rede, geene
ziekten der ziel, en de krankzinnigheid is eene ziekelijke uiting der geestvermogens, welke van het
ligchaam afhangen: die vermogens zijn het bewustzijn, de voorstelling en de ideënassociatie’ (Ramaer 1846: 7). Bij
krankzinnigheid waren een van de drie, of meerdere vermogens door lichamelijke stoornissen aangetast.
De aard van lichamelijke aandoeningen bepaalden vervolgens de soort krankzinnigheid die ontstaat.
Ramaers fysiologische benadering van krankzinnigheid leidde ertoe dat hij bij lijkschouwingen van
overleden krankzinnigen zocht naar abnormale toestanden van organen. Bij krankzinnigen die
hallucinaties hadden gehad, bestudeerde hij de zichtorganen, of wanneer krankzinnigen constant stemmen
hadden gehoord, speurde hij de gehoororganen af naar afwijkingen. Die afwijkingen vond hij regelmatig
en bij zijn lezingen toonde Ramaer enkele hersenen en andere organen in ziektetoestand: ‘In een ander
geval van gezigtsverbeeldingen heb ik in het vlies, hetwelk de oogzenuwbeddingen bekleedt, ligchaampjes
ter grootte van griesmeelkorreltjes aangetroffen, hetwelk ik ter beschouwing voor de deskundigen onder
ulieden heb medegebragt’ (Ramaer 1846: 37). De fysiologische geneeskunde zette artsen aan tot het
zoeken naar afwijkingen in het lichaam. Achteraf werd bij de krankzinnige een causale relatie
verondersteld tussen de gevonden afwijkingen en de ziektebeelden tijdens het leven, wat vervolgens de
theoretische uitgangspunten bevestigde.
Een fundamenteel uitgangspunt van Ramaer was dat afwijkingen in de hersenen ontstonden door
stoornissen van de lichamelijke stofwisseling. Ramaer steunde hierbij op een door F. C. Donders verricht
onderzoek naar de invloed van bloeddrukverschillen op de stofwisseling in relatie tot de werking der
hersenen (Ter Meulen 1988: 134). Bij een krankzinnige met een kromgetrokken ruggengraat leidde
Ramaers theorema tot de hypothese dat de krankzinnigheid veroorzaakt werd door de korte afstand
tussen hart en hersenen in vergelijking met een normaal mens. Dit veroorzaakte een verhoogde
omloopsnelheid van het bloed waardoor: ‘de hersenen, en met haar de hersenschors, worden geprikkeld
door de ongewone snelheid, met welke de bloedligchaampjes, die in oneindige hoeveelheid in het bloed
42 Schneevoogt had ook bijna onderdeel van deze School kunnen zijn toen de Tübinger universiteit interesse toonde hem alsdocent aan te trekken.
66
aanwezig zijn, door haar heenstroomen, waardoor de deeltjes der hersenschors, tegen welke zij
aanstooten, tot verhoogde levensuiting worden genoopt’ (Ramaer 1846: 25).
Ter Meulen stipt aan dat Ramaers fysiologische theorie in wezen weinig verschilde van de
ontologische benadering die hij juist verwierp. Deze benadering vatte ziekten op als zelfstandige entiteiten
die zich ergens in het lichaam bevonden en was in tegenspraak met de procesmatige benadering van de
fysiologische geneeskundigen. Desalniettemin werd door fysiologische geneeskundigen in hun streven de
geestesziekte van een somatisch fundament te voorzien, de hersenziekte ‘ergens in het lichaam
gelokaliseerd’ (Ter Meulen 1988: 136).
Hoewel Ramaer zijn opvattingen inzake krankzinnigheid grotendeels ontleende aan Griesinger,
hanteerde hij een eigen classificatie van typen krankzinnigheid. In deze periode waarin de psychiatrie nog
een relatief nieuwe discipline was, hanteerden veel prominente psychiaters hun eigen classificatieschema’s
van soorten krankzinnigheid en eigen theorieën over het ontstaan ervan. Deze eigenaardigheid is typerend
voor de pre-paradigmatische staat waarin de wetenschap der psychiatrie zich destijds bevond (Kuhn
1962). Niet veel later werden door bijvoorbeeld E. Kraepelin oorzaken, symptomen en onderscheiden
soorten krankzinnigheid meer gehomogeniseerd en zijn ze thans gestandaardiseerd in de canon van de
DSM-IV.
Evenals Schroeder erkende Ramaer het bestaan van een hoger ‘iets’, waar meestal de
‘levenskracht’ mee werd bedoeld. Evenals Schneevoogt sloot Ramaer dit vraagstuk uit van het domein der
wetenschap: ‘Het doorgronden van Gods wijsheid ligt derhalve niet in het bereik van den mensch’ (Ramaer
1848: 20).
In Ramaers tweede lezing behandelde hij de krankzinnigenbehandelingen die tot het geneeskundige
arsenaal behoorden. Een consequentie van Ramaers fysiologische benadering was dat hij het primaat gaf
aan de stoffelijke (somatische) behandeling van krankzinnigheid, want deze: ‘[…] met verstand gebruikt,
maakt den grondslag der rationele krankzinnigenbehandeling uit’ (Ramaer 1846: 52). Dat betekende
destijds niet veel meer dan dat krankzinnigen sporadisch geneesmiddelen voorgeschreven kregen en dat ze
met straalbaden, stortbaden of gewone baden werden ‘behandeld’. Deze behandelingen met water hadden
een pseudo-medisch karakter en waren een overblijfsel uit de romantisch-filosofische periode die echter
nog steeds relevant werden geacht (Querido 1939: 7). Ten aanzien van de niet-lichamelijke
behandelmethoden had Ramaer een ambigue houding. Deze weifelende houding moet gezien worden in
het licht van het streven naar een psychiatrie gebaseerd op de natuurwetenschappelijke methode
gecombineerd met het gebrek aan adequate lichamelijke therapeutische methodes. Uiteindelijk kwam het
er in de psychiatrische praktijk van Ramaer (en de meeste andere krankzinnigenartsen) op neer dat alle
beschikbare behandelmethoden gebruikt werden. Ramaer zelf stelde hierover: ‘[…] dat iedere geneeswijze
slechts daar van voordeel kan zijn, waar hare aanwending aangewezen is’ (Ramaer 1846: 77). Ramaers visie
was dus een vroegmoderne vorm van zorg op maat.
In zijn gestichten maakte Ramaer er werk van om zoveel mogelijk krankzinnigen aan de arbeid te
krijgen. Ook Schroeder en B. H. Everts van het gesticht Meerenberg erkenden in arbeid grote
67
therapeutische kwaliteiten. Maar in tegenstelling tot Schroeder, die het liefst gestichten in of net buiten de
stad zag gevestigd, was Ramaer voorstander van grote gestichten op het platteland, met veel
mogelijkheden voor arbeid op het land.
6.3 Organisatie van het geneeskundige beroep.
Op 17 november 1871 kwamen in het Utrechtse gesticht tien geneesheren van de verschillende
Nederlandse krankzinnigengestichten bijeen. Met deze vergadering werd de oprichting van de eerste
Nederlandse vereniging voor psychiaters officieel ingeluid. Ramaer, die tot voorzitter was benoemd, hield
een openingsrede waarin hij de doelstellingen van de NVP uiteenzette. Ramaer opende zijn rede met een
korte herdenking van Schneevoogt, die enkele maanden eerder overleden was. Daarna zei hij te betreuren
dat er sinds de Krankzinnigenwet van 1841 maar weinig progressie in het Nederlandse
krankzinnigenwezen is geboekt. Die treurnis grensde aan schaamte wanneer een vergelijking werd gemaakt
met de bedrijvigheid die er in het buitenland op dit gebied werd geprofileerd. Ramaer vervolgde: ‘Dit mag,
mijne Heeren, niet langer het geval zijn; wij mogen niet langer den schijn van onverschilligheid op ons
laden omtrent belangen, die in werkelijkheid met zoo veel zorg door ons behartigd worden, maar moeten
deel nemen aan den wedstrijd van gedachten en meeningen, die op het gebied der psychiatrie zoo levendig
gevoerd wordt’ (Ramaer 1873: 7). Vijfentwintig jaar eerder hield Schneevoogt bij de oprichting van de
NMG een openingstoespraak waarin hij zijn toehoorders voorhield:
Hoe menige klagt, hoe menige wenk ter verbetering ging niet te loor, bij gemis van de noodige
kracht om tot de hooge regering door te dringen. Maar ziet, tot een geheel gesloten en dat geheel
bezield met de eerlijkste bedoelingen, toegerust met de volledigste kennis, zal onze maatschappij
op de hervorming onzer geneeskundige staatsregeling en op hare getrouwe toepassing dien
invloed oefenen, dien men van hare zedelijke kracht en van hare ruimere middelen verwachten
mag. (Schneevoogt 1848: 7)
Ramaer sprak in zijn toespraak over de wens de belangen van de psychiaters in een collectief te
vertegenwoordigen en Schneevoogt over vereniging van alle geneeskundigen tezamen. In deze paragraaf
staat de vereniging van de geneeskundigen in beroepsgroepen en tijdschriften als onderdeel van de
professionalisering van het medisch métier centraal.
Bij vergelijking van de openingstoespraken van Schneevoogt en Ramaer valt de eensgezindheid op
over de noodzaak om een collectief te vormen, zodat naar buiten toe de belangen der geneeskundigen
kunnen worden behartigd. De Swaan noemt in Zorg en de staat als voorwaarde voor collectieve actie dat
hinderlijke externe effecten niet individueel bestreden kunnen worden (De Swaan 1996). Dat inzicht is de
stimulans om op een hoger integratieniveau een collectief te vormen dat individuen kan dwingen mee te
werken. De geneeskundigen die zich inzetten voor vereniging van belangen, leken zich zeer goed bewust
van dit mechanisme.
68
Dat individuen zich verenigden op basis van overeenkomstige belangstellingen of een beroep, was
niet nieuw. De gilden die ter bescherming van een bepaald beroep dienden en aan het eind van de
achttiende eeuw verdwenen, zijn daar een voorbeeld van. Ook het genootschap is te beschouwen als een
voorloper van de vorm van collectivisering van beroepsgroepen die hier aan de orde is. Het
genootschapswezen maakte met name in de achttiende eeuw een enorme bloeiperiode door in Nederland
(Snelders 1983: 102). Genootschappen werden veelal gevormd op lokale basis en de leden hielden zich
bezig met de beoefening en bestudering van vooral de natuurwetenschap.43 Enkele genootschappen
hadden ook andere aspiraties, zoals de verheffing van bepaalde delen der bevolking, waarvan het meest
sprekende voorbeeld de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen is.44 Geneeskundigen maakten in de
achttiende eeuw een groot deel uit van het ledenbestand van genootschappen (Lieburg 1983: 123). Vanaf
ongeveer halverwege de negentiende eeuw verdwenen steeds meer genootschappen, onder meer door de
specialisering van de wetenschappen, wat voor leken kennis steeds moeilijker toegankelijker maakte
(Lieburg 1983: 125). Een andere oorzaak moet worden gezocht in de verschuiving van een lokale of
regionale oriëntatie van wetenschapsbeoefenaars naar één op nationaal niveau. Deze oriëntatie zal nu
verder worden besproken in relatie tot de geneeskundigen.
Een belangrijke impuls voor het collectiviseringsproces van geneeskundigen ging uit van de
progressieve medici (Lieburg 1985: 11). Tot de invoering van de Gezondheidswet in 1865 waren er tal van
geneeskundige groepen die elk hun eigen opleidingen en bevoegdheden hadden. Er waren medicinae doctores,
artis obstetriciae doctores, chirurgiae doctores, officieren van gezondheid der 1e, 2e en 3e klasse, stads- plattelands-
en scheepsheelmeesters, vroedmeesters, oogmeesters, tandmeesters, vroedvrouwen en apothekers.
Daarnaast waren er vooral op het platteland nog tal van onbevoegde beoefenaars van geneeskunde actief
(Verdoorn 1981: 89). Deze fragmentatie zorgde voor veel wantrouwen en conflicten tussen medische
specialismen onderling, aldus Schneevoogt: ‘Luid en algemeen waren tot dus verre de klagten over de
onverschilligheid, om niet te zeggen, den vijandelijken zin, die vaak hen gescheiden hield, wier levensdoel
volkomen hetzelfde is, en wier levenspad, met luttel afwijking, dezelfde rigting houdt’ (Schneevoogt 1848:
11). Schneevoogt – en anderen met hem – vonden dat elke geneeskundige eenzelfde belang – een
professionele status van de geneeskunde – had.
Een aanleiding voor enkele geneeskundigen om zich sterk te maken voor collectieve vereniging
van geneeskundigen, was onder meer de: ‘[…] ondervinding toch van hier, zoowel als van elders ligt voor
ons met hare waarschuwende lessen. Zij toont het in menig treurig voorbeeld dat de geïsoleerde proeven
tot vestiging van tijdschriften schipbreuk leden door de verdeeldheid van het toch reeds zoo gering aantal
43 Lieburg citeert een beschrijving van C. J. Nieuwenhuys over de werkzaamheden van een genootschap: ‘Eenmaal in de weekverzamelen zich de leden tot eene wetenschappelijke onderhouding; te dien einde worden er in het wintersaizoen wekelijksbelangrijke uittreksels uit andere werken voorgelezen, en maandelijks oorspronkelijke verhandelingen, door de zich daartoeaanbiedende leden, gehouden; terwijl men des zomers merkwaardige, zoo wel genees- als heelkundige waarnemingen enziektebeschrijvingen mededeelt. Daarna onderhoudt men zich over een of ander belangrijk geval, en beraadt zich over de bestegeneeswijze of middelen in eene of andere ziekte; hiertoe bieden de zieken, door de leden ter naauwkeurige onderzoeking engemeenschappelijke beraadslaging in het gezelschap gebragt, of op verzoek van een of ander lid bezocht, de schoonstegelegenheid aan. Dus wordt, door wederkeerige ruiling der idéën, zoo wel voor eigene onderrigting, als ter bevordering vanwetenschap en voordeel van den lijdenden natuurgenoot, zeer veel nut gesticht. Meermaals waren wij getuigen, dat, door degemeenschappelijke medewerking der leden, lijders van jaren lang getorschte kwalen bevrijd werden’ (Lieburg 1983: 129).44 Zie hoofdstuk vier paragraaf twee.
69
mede-arbeiders’ (Schneevoogt 1848: 10). De NMG was daar het resultaat van.45 Het initiatief hiervoor was
van Ramaer uitgegaan, die in 1847 de alle hem bekende geneeskundige genootschappen in het land had
aangeschreven met zijn voorstel een vereniging op nationaal niveau te creëren (Mooij 1999: 185). Het
eerste jaar telde de NMG, samengesteld uit tweeëntwintig lokale afdelingen, meer dan zeshonderd leden
(Mooij 1999: 187). Ook al was de bedoeling dat de NMG alle geneeskundige richtingen
vertegenwoordigde, waren het de academisch geschoolde geneeskundigen die het overwicht hadden. De
doelstellingen worden in Schneevoogts rede geformuleerd als belangenbehartiging ten aanzien van de
geneeskundige staatsregeling, bevordering van de juiste (natuurwetenschappelijke) houding en vergroting
van de onderlinge solidariteit en vertrouwen van geneeskunstbeoefenaren (Schneevoogt 1848: 2).
Op een vergadering in de zomer van 1871 van de NMG werd gesproken over het nut en de wens
van een beroepsvereniging van de psychiatrie (Vijselaar 1995: 16). Al aan het einde van dat jaar werd deze
vereniging een feit met de oprichting van de NVP. De NVP is een teken dat de psychiatrie in Nederland
een gevestigde discipline was geworden. Een belangrijke gebeurtenis die Ramaer noemt als motief voor de
NVP was het feit dat er een internationaal psychiatrisch congres zou worden gehouden, waar landen als
Duitsland, Frankrijk, Engeland, Oostenrijk, Italië, België en Spanje vertegenwoordigd zouden zijn, maar
Nederland niet, vanwege het ontbreken van een psychiatrische vereniging (Ramaer 1873: 11). Het congres
vond overigens geen doorgang, omdat Frankrijk en Duitsland in een oorlog verwikkeld raakten. Ramaers
motivatie is interessant, omdat daaruit duidelijk de dwingende invloed blijkt die psychiatrische
ontwikkelingen elders, in dit geval de aaneensluiting in beroepsverenigingen in het buitenland, uitoefenden
op binnenlandse ontwikkelingen.
De NVP moest onderlinge uitwisseling van ervaringen, kennis en wetenswaardigheden faciliteren,
onder meer door wetenschappelijke psychiatrische geschriften te publiceren. Verder moest ze
psychiatrische inzichten onder andere medische specialismen verbreiden, de belangenbehartiging en
advisering van overheidsorganen dienen en de betrekkingen met buitenlandse gestichten en psychiaters
bevorderen (Ramaer 1873: 7-9).46
Zowel Schneevoogt als Ramaer refereerden in hun openingsredes aan de voordelen van persoonlijke
contacten tussen geneeskundigen en psychiaters onderling. Ramaer stelde de vraag: ‘Is dan, mijne Heeren,
het persoonlijk verkeer van de beoefenaars der psychiatrie, ouderen en jongeren, wetenschappelijk hooger
en minder ontwikkelden, niet wenschelijk en verdient het niet bevorderd te worden?’ (Ramaer 1873: 6).
Schneevoogt sprak over de ‘weldadige vruchten’ die de bijeenkomsten van de NMG zouden leveren,
want: ‘[…] die bijeenkomsten zullen in ’t gezellig verkeer en bij vriendschappelijke toenadering, de
oneffenheden van vorm, inborst, karakter en rigting effen maken; het koele zwijgen der
zelfgenoegzaamheid zal ontgloeijen tot warme, bezielende mededeelzaamheid; en het grijnzend spook, –
de jalouzie de metier, de verachtelijke broodnijd – zal, waar het zich vertoonen mogt, schaamrood
terugwijken voor den hartelijken toon der vriendschap’ (Schneevoogt 1848: 11). Een sociologische
45 Voor een geschiedenis van de NMG zie Festen 1974.46 De notulen van de eerste veertien vergaderingen zijn geheel te lezen op Flickr-website ‘Psychiatrische documenten’.
70
wetmatigheid is dat persoonlijk contact de identificatie en wederzijds begrip tussen personen sterkt. De
bijeenkomsten boden hier gelegenheid toe, wat ten goede kwam aan de onderlinge solidariteit en het
wederzijds vertrouwen. De beroepsorganisaties bewerkstelligden tevens dat opvattingen en bevindingen
sneller verspreid en gedeeld werden. Gevolg daarvan was dat individuele belangen en opvattingen meer
gingen convergeren. Bovendien ging van een beroepsvereniging een dwingende invloed uit naar
individuen om zich aan te sluiten bij het collectief. Deden ze dat niet, dan liepen ze het risico geïsoleerd te
raken, wat vaak voldoende dreiging was om zich te schikken naar het algemeen belang.
6.4 De toewijzing der ontoerekeningsvatbaarheid.
De NVP had als doelstelling met een eensgezind standpunt naar buiten te treden, vooral wanneer er
advies of commentaar aan de overheid werd geadresseerd. Een groot conflict dat zich rond 1880 binnen
de NVP voordeed, betrof een kwestie waarin dat niet gebeurde. De overheid werkte aan een nieuw
ontwerp voor het wetboek van strafrecht, waarin ook artikelen werden opgenomen met betrekking tot
overtredingen begaan door krankzinnigen. Een commissie die al in 1878 door de NVP was samengesteld
om een commentaar op het ontwerp te maken, had nog niets gedaan. Omdat het wetsontwerp in de
Tweede Kamer behandeld zou worden, werd er eind 1879 in allerijl door vier leden van de NVP een
advies aan de Tweede Kamer gericht. Ramaer werkte in deze tijd zelfstandig aan Psychiatrische aantekeningen
op het ontwerp van wet tot vaststelling van een wetboek van strafrecht (1880). Het geschrift was een uitgebreid
commentaar op het wetsontwerp, dat onder persoonlijke titel in druk verscheen. Zijn standpunt verschilde
met dat van de NVP. In een naschrift maakte Ramaer zijn vier collega’s het verwijt dat ze nooit te kennen
hadden gegeven het met zijn visie oneens te zijn. In de eerstvolgende vergadering van de NVP waar
Ramaer niet present was, werd een motie aangenomen waarin Ramaers handelwijze werd afgekeurd.
Ramaer trok zich daarop terug uit de NVP, maar na bemiddeling van collega-inspecteur Van Cappelle,
werd de kwestie diplomatiek afgedaan als ‘uit een misverstand ontsproten’ en bleef hij lid van de NVP. De
kwestie betrof het vraagstuk van toerekeningsvatbaarheid. Dit concept was voor de psychiatrie van grote
waarde, daar het de kans bood een plaats in de rechtspraak te veroveren. Ramaer is de Nederlandse
psychiatrie van grote dienst geweest op het gebied van de gerechtelijke psychiatrie (Carp 1941: 41-42).
De filosofische hoofdvraag die het fundament van deze specialistische richting binnen de
psychiatrie vormde, vloeide voort uit de interpretatie van geestesziekte als veroorzaakt door lichamelijke
processen. Het wierp de vraag op in hoeverre personen die door hun geestesziekte geen controle op hun
wil konden uitoefenen, aansprakelijk gehouden konden worden voor hun handelingen. Deze vraag werd
des te belangrijker wanneer de krankzinnige strafbare feiten had begaan.
Dat geneeskundigen in de rechtspraak en wetgeving werden betrokken was niet nieuw. De
‘geregtelijke geneeskunde’ bestond al lang voor 1880. De provincies hadden bijvoorbeeld artsen in dienst
die betrokken werden bij zaken waarin een geneeskundig oordeel werd verlangd. Ramaer – en anderen
met hem – wilden geneeskundigen en psychiaters van een positie binnen de rechtspraak verzekeren die
wettelijk was vastgelegd. Dat deden zij door een specifieke deskundigheid te claimen die onontbeerlijk zou
zijn voor een objectieve besluitvorming van de rechterlijke macht: ‘[...] de geregtelijk-geneeskundige staat
71
met den regter nimmer op hetzelfde standpunt. Ten aanzien der Natuurwetenschap, welke voor den regter
bij de beoordeeling der objectieve wereld even verbindend als voor den geneesheer is, staat deze hooger
dan de regter, in dezelfde betrekking ongeveer, waarin de meester tot den leerling staat. Ten aanzien van
het regt vindt het tegenovergestelde plaats’ (Ramaer 1854: 91). De geneeskundige was pleitbezorger van de
natuurwetenschap en kon een meer objectieve rechtspraak waarborgen, aldus Ramaer.
De juridische professie, die het meest gevestigd was in het wetgevende en rechtsprekende domein,
zal zich geregeld gestoord hebben aan de bemoeizucht van de geneeskundigen.47 De aarzeling van de
rechtsprekende macht om ingeschakelde geneeskundigen inzage te verschaffen in processtukken is daar
een sprekend voorbeeld van (Ramaer 1880: 105). Zo was er in 1854 bijvoorbeeld een wetsontwerp waarin
werd gepleit voor de mogelijkheid dat een rechter een verzoek van een gerechtelijk geneeskundige tot
inzage van processtukken kon weigeren. In de memorie van toelichting van het wetsontwerp werdde vrees
uitgesproken dat geneeskundigen anders: ‘[...] door den bril der theorie of van vermoedens zien, welke de
inzage der acta bij hem zouden kunnen opwekken’ (Ramaer 1854: 98). Ramaer beschouwde deze twijfel
aan de geneeskundige objectiviteit als een motie van wantrouwen. Zijn pleidooi kwam er op neer dat voor
een objectief en gefundeerd oordeel de geneeskundige alle beschikbare informatie nodig had, des te meer
wanneer er een expertise van de zielstoestand van een beschuldigde verlangd werd (Ramaer 1854: 99-103).
Ramaer oordeelde dus dat geneeskundigen over bepaalde deskundigheden beschikten die juristen
niet hadden. Zijn commentaar op het Wetboek van Strafrecht was grotendeels een bewijsvoering ten bate
van dit standpunt. Zeer nauwkeurig en zakelijk behandelde hij vraagstukken uit het strafrecht die raakten
aan geneeskundige onderwerpen. Hij demonstreerde aan de hand van vele gevallen uit de (buitenlandse)
literatuur hoe de vergrijpen vanuit psychiatrisch oogpunt beoordeeld zouden moeten worden. Hij startte
met een korte uiteenzetting van zijn theorie over de werking van de geest. Deze verhandeling was geheel
materialistisch, met aandacht voor hersencellen en zenuwvezels, waardoor er geen twijfel over kon bestaan
dat de psychiatrische aandoening tot het geneeskundige domein behoorde (Carp 1941: 42). De aan
geneeskunde gelieerde begrippen die in het wetsontwerp gebruikt werden, vormden een belangrijk
onderwerp in Ramaers commentaar. Hij signaleerde niet zelden gebreken in de gebruikte begrippen of
formuleringen. In een bepaald artikel werd bijvoorbeeld gesproken over ‘bewusteloosheid’ wat beter met
de woorden ‘zonder bewustzijn’ aangeduid kon worden. Hetzelfde gold voor ‘geestvermogens’ waar
‘verstandelijke vermogens’ beter op zijn plaats zou zijn (Ramaer 1880: 1 en 41). Door zo precies op het
gebruik van de juiste termen in te gaan, zocht Ramaer aansluiting bij de werkwijze van juristen, die immers
een onfeilbaar taalgebruik nastreefd (Querido 1939: 21). Hij bewees hiermee dat geneeskundigen bij
relevante wetsontwerpen gehoord zouden moeten worden.
Ramaers commentaar lijkt te zijn geschreven met de intentie er een naslagwerk voor juristen van
te maken, zodat ze zich op de hoogte konden stellen van relevante geneeskundige inzichten. In straffe
47 Ramaer over de wrijvingen: ‘Ik geloof echter met Mittermaier, dat de schuld minder bij de jury dan bij de magistraten, vooral bijde leden van het publiek ministerie, te zoeken is; over het algemeen vinden deze heeren het onverdragelijk, dat de weg, welken zijte volgen hebben, hun door de geneeskundigen gewezen wordt; daarom doen zij gaarne de zwakke zijden der geregtelijk-geneeskundige verslagen uitkomen en trachten zij de bewijsgronden, die daarin worden aangevoerd, door spitsvondigheden teontzenuwen, in plaats van de waarheid welke zij bevatten, in het licht te stellen’ (Ramaer 1880: 105-106). Zie ook citaat vanMinister van Justitie in hoofdstuk drie, blz. drieëntwintig.
72
volgorde liet Ramaer vele gevalsbeschrijvingen van overtredingen, begaan in verschillende toestanden van
krankzinnigheid de revue passeren en gaf daarbij zijn verdict.48 In de marges staan juridisch-geneeskundige
trefwoorden, wat het door de lezer gezochte makkelijk maakt te vinden. Ramaer probeerde de twee
verschillende beroepsgroepen en wetenschappen op het gebied van gerechtelijke geneeskunde nader tot
elkaar te brengen.49 Een stap in die richting was een betere opleiding van juristen in het specialisme van de
gerechtelijke geneeskunde, waarin zij bekend geraakten met geneeskundige psychiatrische leerstukken
(Ramaer 1880: 108-110). Ramaer sprak aan het eind van zijn commentaar de hoop uit dat een toenadering:
‘[...] rechtsgeleerden en geregtelijk-zielkundigen in die verhouding tot elkander brengen zal, welke tusschen
hen behoort te bestaan, en waardoor de geregtelijk-zielkundige zeker kan zijn dat hij goed door den
regterlijken ambtenaar begrepen wordt, en deze de zekerheid heeft, door den geregtelijk-zielkundige goed
te worden voorgelicht. Dan eerst kan het wederzijdsch vertrouwen geboren worden, dat voor eene goede
regtsbedeeling onmisbaar is’ (Ramaer 1880: 110). Hij hoopte op een toenemende dialoog tussen beide
professies, waardoor het vertrouwen groeide en beider belangen elkander naderden.
Het meningsverschil tussen Ramaer en de NVP ging over de vraag wanneer een strafbaar feit de
krankzinnige aangerekend moest worden. Het pleidooi van de vier was dat wanneer een dader ten tijde
van zijn vergrijp krankzinnig was, hij per definitie ontoerekeningsvatbaar moest worden verklaard. Ramaer
vond het bestaan van krankzinnigheid bij de dader daar niet voldoende voor. Krankzinnigen konden
volgens Ramaer heel goed hun wil bepalen (Ramaer 1880: 44-57). Voor het oordeel
ontoerekeningsvatbaarheid moest er een relatie tussen de krankzinnigheid en het delict aangetoond
worden: ‘niet strafbaar is hij die, hetzij in onbewustheid of onder den invloed van krankzinnigheid een
strafbaar feit heeft gepleegd’ (Ramaer 1880: 73-74). Bij het onderzoeken van die relatie kwam de
psychiater in beeld. Dat maakte de rol van de psychiater gewichtiger, omdat de psychiater niet alleen het
vonnis krankzinnig of niet krankzinnig moest vellen, maar de situatie waaronder het delict plaatsvond
moest reconstrueren. Indien een krankzinnige ontoerekeningsvatbaar én schuldig werd bevonden, moest
volgens Ramaer de straf wel worden uitgesproken, maar niet worden uitgezeten zolang de schuldige nog
krankzinnig was (Ramaer 1880: 65). Hij moest zolang in een krankzinnigengesticht worden opgenomen en
zodra hij hersteld was, alsnog zijn straf uitzitten.
Uiteindelijk werden de geneeskundige wensen tot meer inspraak in de rechtspraak gehonoreerd. De
geneeskundige bemoeienis leidde er onder meer toe dat de psychiater een officiële functie kreeg in de
Psychopatenwetten van 1925. In deze wetten werd vastgelegd dat geesteszieke misdadigers
48 Een voorbeeld van deze gevalsbeschrijvingen, die regelmatig lijken op sensationele volksanekdotes, gaat als volgt: ‘Een gevalvan moord door een onnoozele begaan is in Casper’s Vierteljahrschrift beschreven; men gebruikte hem om op kinderen te passen,en zoo ging hij ook met het tweejarig zoontje zijner zuster wandelen; eens kwam hij van de wandeling niet terug en men vondhem eindelijk in het bosch, waar hij het kind de luchtpijp en den slokdarm doorgebeten, alle weeke deelen afgeknaagd en hetuitstroomende bloed gedronken had: hij had de huid van de borst, den buik en de armen afgestroopt en het vet en vleeschopgegeten. Als reden zijner misdaad gaf hij op, dat hij vleesch had willen eten om groot te worden. Van het vreeselijke zijner daadhad hij niet het allerminst begrip’ (Ramaer 1880: 43-44).49 Overigens had Ramaer liever gezien dat de ‘gerechtelijke geneeskunde’ ‘gerechtelijke Natuurwetenschap’ genoemd werd, maaraangezien de eerste benaming al gemeengoed was legde hij zich daarbij neer (Ramaer 1854: 9).
73
dwangverpleging kon worden opgelegd. Deze wetten vormden het begin van de latere Tbs-klinieken, een
belangrijk specialisme binnen de psychiatrie, dat innig is verbonden met de juridische professie.
6.5 Besluit.
Ramaer heeft het merendeel van zijn arbeid gewijd aan de professionalisering van de geneeskunde en
vooral van zijn specialisme de psychiatrie. Uit zijn carrière blijkt heel goed dat hij zich bewust was van wat
de geneeskundigen verbond en welke strategie het best kon worden gevolgd om de overeenkomstige
belangen te vertegenwoordigen. Dat was door middel van beroepsorganisaties op nationaal niveau, die
deel uitmaakten van een internationaal netwerk van geneeskundigen en psychiaters. Buitenlandse
ontwikkelingen, met name die in Frankrijk en Duitsland, werden door Ramaer aandachtig gevolgd.
Ramaer had veel persoonlijke en collegiale contacten met buitenlandse geneeskundigen en psychiaters. De
geneeskundige en psychiatrische beroepsorganisaties kunnen worden beschouwd als brandpunten in de
vervlechtende interdependentieketens tussen Europese geneeskundigen. Vanuit deze organisaties werden
wetenschappelijke bevindingen, ontwikkelingen en inzichten gedeeld en verspreid. Dat gebeurde naast
persoonlijke contacten ook via de vele geneeskundige tijdschriften.
De meest fundamentele opvatting van de psychiaters was dat krankzinnigheid een somatische
aandoening was. Dit paradigmatische uitgangspunt bood kansen voor professionalisering van het
psychiatrische vak. De consequenties van de natuurwetenschappelijke en fysiologische benadering zijn
bijvoorbeeld zichtbaar in het vraagstuk van de toerekeningsvatbaarheid. Deze vraag bood de
geneeskundigen en psychiaters een kans om een plaats te krijgen in de rechtspraak, een domein waaraan ze
status konden ontlenen. Aan de objectiviteit van geneeskundigen mocht niet getwijfeld worden, hun
natuurwetenschappelijke instelling was hun alibi. Langzaam kwam er een dialoog tussen recht en
psychiatrie op gang, wat onder meer terug te zien is in de gebeurtenissen rond 1880.
Ramaer werd op zijn zeventigste verjaardag feestelijk gehuldigd door de NVP. Ondanks zijn hoge leeftijd
was hij nog ‘in het volle bezit van gezondheid en kracht, alsof de tand des tijds eene ijdele klank voor hem
is’ aldus Van Andel. Van Andel had een lofrede geschreven waarin hij de hoop uitsprak dat de psychiaters
Ramaer: ‘[…] in het volle bezit zijner energie zien overleven tot bereiking van het schoone en edele doel,
waaraan zijn geheel leven gewijd is: de Hervorming der Krankzinnigenverpleging in Nederland. Moge hem
nog de tijd gegund zijn, om het voorbeeld van mannen van zijnen stempel na te volgen’ (Van Andel
1887a: 132). Een half jaar later sprak Van Andel terugblikkend: ‘Toen reeds knaagde diezelfde tand des
tijds aan de wortelen van den forschen eik, die toen nog als weleer, alle stormen scheen te kunnen
trotseeren’ (Van Andel 1887b: 542). Een wrange speling van het lot had de forse eik geveld, Ramaer stierf
slechts een half jaar na deze blijken van waardering aan een infectie die ontstaan was door een klein
wondje aan zijn voet. Zijn naam leeft echter nog voort in de ‘Ramaer-bibliotheek’ die hij naliet aan de
NVP. Deze bibliotheek bevatte maar liefst 1392 titels, die tezamen een compleet beeld verschaffen van de
74
ontwikkeling van de psychiatrie in Europa in de periode 1800 tot 1887.50 Na zijn dood heeft Ramaer de
erkenning gekregen die hem toekwam. Op 20 april 1920 werd door de Nederlandse Vereniging voor
Psychiatrie en Neurologie (NVvP) Ramaers nagedachtenis symbolisch vastgelegd in de Ramaermedaille
die werd uitgereikt aan personen die zich verdienstelijk hadden gemaakt voor de Nederlandse psychiatrie
en neurologie. Deze wordt thans om de twee jaar uitgereikt, door de NVvP die haar bestaan aan Ramaer
heeft te danken.
50 Zie Lindeboom 1982 voor de geschiedenis van deze bibliotheek en Ramaer 1892 voor alle titels.
75
Hoofdstuk zeven. De sociogenese en ontwikkeling van hetkrankzinnigenwezen.
et krankzinnigenwezen is uitgegroeid tot een uitgestrekt conglomeraat van nationale, dwingende en
collectieve arrangementen ter remediëring en beheersing van de externe effecten van geestelijke
gebreken en moeilijkheden, dat tegenwoordig de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) wordt genoemd
(De Swaan 1996: 226). In deze studie is het ontstaan en de vroege ontwikkeling van het Nederlandse
krankzinnigenwezen gereconstrueerd. De verrichtingen van vier prominente personen in de onderhavige
periode zijn daarbij als leidraad genomen. Enerzijds zijn hun wetenschappelijke opvattingen – met name
die over de zich uitkristalliserende psychiatrie – geschetst, waarbij een relatie is gelegd tussen een
verbreiding van het natuurwetenschappelijk ideaal en de acceptatie van de geneeskundige autoriteit over
de krankzinnigenkwestie. Anderzijds is er specifieke aandacht geweest voor het sociale milieu waartoe de
geneeskundigen behoorden, omdat dit een verklaring biedt voor de vraag waarom juist zij zich sterk
gingen maken voor hervorming van het krankzinnigenwezen. Deze biografische methode heeft meerdere
voordelen. Ten eerste verschaft het een helder raamwerk voor de vorm waarin de studie is gepresenteerd.
Ten tweede kan met deze methode duidelijk de relatie worden gelegd tussen individueel denken of
handelen en de samenleving of bepaalde domeinen daarbinnen. Door op deze manier de ontwikkeling van
bepaalde individuen chronologisch te volgen, kunnen veranderingen in opvattingen en omstandigheden
op zowel persoonlijk als maatschappelijk niveau makkelijker worden herkend en begrepen.
Met deze expliciete aandacht voor individuen wordt echter niet gesuggereerd dat zonder hen de
ontwikkeling zoals die beschreven is, niet zou hebben plaatsgehad. Wat dat betreft weegt de toestand
waarin een samenleving zich bevindt zwaarder. In deze studie is dat getoond met behulp van Elias’
civilisatietheorie. Deze theorie is hier op meerder niveau’s gebruikt. Als eerste is dat op het niveau van de
samenleving, waar in de loop der eeuwen de afhankelijkheden tussen mensen steeds meer vervlecht zijn
geraakt en steeds verder zijn gaan reiken. Een gevolg van deze ontwikkeling is dat het gedrag van de
personen die als geestelijk gestoord werden gedefinieerd, een groter probleem voor het samenleven gingen
worden. Het ontstaan van het krankzinnigenwezen is met dit probleem verbonden.
Daarnaast is in dit onderzoek een aspect van het civilisatieproces beschreven dat ingaat op het
individuele niveau van de persoonlijkheidsstructuur. Door de vervlechtende afhankelijkheden verkleinden
de machtsverschillen tussen groepen, waardoor de gedrags- en gevoelshuishoudingen van individuen
veranderden. Er is sprake van een toenemende gevoeligheid voor het gedrag van anderen en een
beteugeling van de driften en opwellingen. De geneeskundigen die in dit onderzoek figureren, behoorden
tot de maatschappelijke laag waar Elias deze gedrags- en gevoelseigenschappen als eerste ziet ontstaan.
Een derde niveau dat is besproken is een explicitiet voorbeeld van de vervlechtende
interdependenties. Het gaat hier om de ontwikkeling van de geneeskunde. De binnen- en buitenlandse
betrekkingen tussen geneeskundigen werden intensiever. Vooruitstrevende geneeskundigen als Schroeder,
Schneevoogt, Everts en Ramaer spiegelden zich aan de positivistische wetenschapsopvatting, die zich in
Frankrijk, Oostenrijk, Duitsland en Engeland als een vuur verspreidde.
H
76
De geesteziekte is in dit onderzoek nadrukkelijk als sociaal probleem behandeld, daar deze
bepaalde conventies waar het samenleven in hedendaagse samenlevingen op is gebaseerd, ondermijnt. De
vraag of en in hoeverre geestesziekte een biologische oorzaak heeft, is in dit onderzoek buiten
beschouwing gelaten. Dat geesteziekte door bepaalde groepen geïnterpreteerd is gaan worden als
veroorzaakt door lichamelijke (biologische) processen, is echter wel een belangrijke conditie geweest voor
de ontwikkeling van het krankzinnigenwezen. Het theoretische schema van H. S. Becker over het ontstaan
en de ontwikkeling van een sociaal probleem, heeft voor dit onderzoek een attenderende functie gehad. In
navolging van Becker is er aandacht geweest voor de definiëring van het probleem, de belangen van
verschillende actoren, de vraag op welke manieren de belangen werden behartigd, het strategisch handelen
en van de actoren en de vraag hoe eenmaal gevestigde professionele praktijken werden geconsolideerd.
Beckers schema zou op deze manier gebruikt kunnen worden voor ieder willekeurig onderzoek naar het
ontstaan van een professie.
De partijen die betrokken waren bij de totstandkoming van het krankzinnigenwezen, waren de
geneeskundigen, waaronder de krankzinnigenartsen, de hogere burgerij, politici op nationaal, provinciaal
en stedelijk niveau, de regenten verbonden aan de gestichten en de juridische professie. In elk van deze
partijen zijn progressieve en conservatieve elementen te onderscheiden. Verder ging van buitenlandse
wetenschappelijke ontwikkelingen en geneeskundigen een belangrijke impuls uit. Een partij die ten slotte
onmisbaar is geweest voor de totstandkoming van de Krankzinnigenwezen waren natuurlijk de
krankzinnigen zelf. Zij zijn echter een passieve partij geweest, waar vrijwel geen bronmateriaal van bestaat.
De genoemde partijen hebben een rol gespeeld in het ontstaan van het krankzinnigenwezen. De
Swaans collectiviseringsthese laat zien hoe een probleem een zekere urgentie moet hebben, voordat
bepaalde partijen naar een oplossing gaan zoeken. De geneeskundigen zorgden voor de gewaarwording
van de ernst van het probleem en de acceptatie van de medische competentie op het domein van de
geestesziekte. Geneeskundigen verkeerden in een bijzondere positie in de toenmalige samenleving. Zij
werden direct geconfronteerd met de ellendige toestanden van de verouderde gestichten, die hen pijnlijk
raakten door hun burgerlijke gevoeligheden. Dit soort contacten waren door de standenstructuur van de
toenmalige Nederlandse samenleving zeldzaam. Deze contacten bewerkstelligden bij bepaalde
geneeskundigen een gevoel van identificatie en solidariteit, waardoor zij zich gingen bekommeren om het
lot van de krankzinnigen. Zij confronteerden andere delen uit de maatschappelijke bovenlaag met de
pijnlijke wantoestanden in de gestichten en spraken hen aan op hun religieuze gemoed en nationale trots.
De oorsprong van het krankzinnigenwezen ligt in de problemen die het gedrag van bepaalde personen
opleverden voor anderen (Schnabel 1995: 42). Het soort gedrag dat risico liep als geestesziek te worden
bestempeld, komt treffend naar voren in het volgende fragment: ‘Sommigen hunner denken dat ze dieren
zijn, waarvan ze dan stem en bewegingen nabootsen. Anderen menen dat ze glazen schepen zijn en
daarom gaan ze opzij voor elke voorbijganger, uit vrees dat ze zouden breken; weer anderen vrezen de
dood – die ze overigens meestal zichzelf toebrengen. Er zijn er ook die denken dat ze de een of andere
misdaad hebben begaan, zodat ze beven en bang zijn zodra er iemand op hen toekomt […]’ (Weyer
77
geciteerd in Foucault 1975: 121). Dit citaat, ook al stamt het uit de zestiende eeuw, zal een herkenbaar
voorbeeld zijn. De gedragingen waren problematisch, omdat ze niet conform bepaalde sociale conventies
waren. Het gegeven dat gewenste gedragspatronen van een samenleving door de tijd heen geleidelijk
veranderden, neemt niet weg dat er een patroon te zien is in dat wat problematisch wordt gevonden. Het
gaat steeds om gedrag dat door mensen als merkwaardig, excentriek, gek, vreemd, extreem, eng,
aanstootgevend, walgelijk, abnormaal en gestoord wordt ervaren.
Het gedrag dat als normaal en gewenst wordt gezien, kenmerkt zich door beheersing en het
vermijden van uitersten. Elias noemt de afname van contrasten tussen gedrag als wezenlijk kenmerk van
het civilisatieproces, wat op individueel niveau correleert met een meer gereguleerde affecthuishouding
(Elias 2002: 606). De gevoeligheid voor gedrag van anderen is steeds meer toegenomen en daarmee ook
de sociale sanctionering van afwijkend gedrag. De snelheid waarmee mensen in het openbaar afwijkend
gedrag herkennen en de routine waarmee zij dat uit de weg gaan, is in dit opzicht veelzeggend (Goffman
1969, Roukens 2003: 129). Het samenleven eist van individuen dat ze zich in het openbaar goed in
bedwang kunnen houden en dat hun gedrag bij anderen geen vraagtekens oproept.
De benadering van de geestesstoornis als hersenziekte was een essentiële conditie voor de
ontwikkeling van de geneeskundige gestichten, waarin de medicus de hoofdrol kon gaan opeisen. De
Nederlandse krankzinnigenartsen moesten er in de eerste paar decennia na 1841 nog alles aan doen om
hun specialistische kennis aanvaard te krijgen. De juridische beroepsgroep was hierbij een belangrijke
partij, die zowel voor problemen als kansen zorgde bij de afbakening van de nieuwe psychiatrische
professie. Zo probeerde Schroeder bijvoorbeeld in de Krankzinnigenwet van 1841 vastgelegd te krijgen
dat de geneeskundige de beslissingsbevoegdheid had voor plaatsing en ontslag van krankzinnigen. Een
argument daarbij was dat krankzinnigen zo snel mogelijk – dus zonder tijdrovende formaliteiten –
moesten worden opgenomen, omdat in de beginstadia van krankzinnigheid de kans op genezing nog het
grootst was. De Minister van Justitie ging hiermee niet akkoord, omdat de afname van vrijheid en het
gebruik van dwang tot het juridische domein behoorden. Ramaer zag voor het geneeskundig en
psychiatrisch beroep juist kansen binnen de rechtspraak: ‘Nergens treedt de magt van ’t weten op het
geneeskundig gebied zoo duidelijk te voorschijn als daar, waar de regtsmagt de voorlichting van den arts
noodig heeft’ (Ramaer 1853: 9). Een gebied waar de geneeskundige de rechtspraak van dienst kon zijn,
was bijvoorbeeld dat van de toerekeningsvatbaarheid. Toen de psychiatrie een gevestigd beroep begon te
geraken, bekrachtigd in een officiële beroepsorganisatie, probeerden psychiaters hun werkzaamheden
onder meer op dit gebied uit te breiden. De groeiende activiteit van geneeskundigen in dit domein ging
dan ook gepaard met behoorlijk wat wrijvingen met de juridische beroepsgroep.
De geneeskundigen die zich in de krankzinnigenzorg specialiseerden, zetten zich in voor
verbetering van de omstandigheden in de dolhuizen, bewaarplaatsen en gestichten. Zij zagen hierbij ook
een taak weggelegd voor de nationale overheid. Ondanks eerdere pogingen vanaf de jaren twintig, duurde
het tot eind jaren veertig voordat de overheid deze taak aanvaardde. Ter verklaring van het feit dat juist
Schroeders pleidooi voor hervorming van het krankzinnigenwezen gehoord werd, zijn in deze studie een
aantal strategische elementen in zijn voorstellen aangewezen. Hij maakte van de hervorming een kwestie
78
van religieus belang, door op het godsdienstige geweten van het publiek in te spelen. Daarnaast was ook
de nationale trots in het geding. Een modern krankzinnigenwezen was voor moderne natiestaten een
belangrijk symbool voor haar stand van beschaving, en Nederland dreigde hierin achterop te raken ten
aanzien van andere landen. De maatregelen die Schroeder voorstelde, waren acceptabel voor betrokken
partijen vanwege de relatief geringe kosten die ze met zich meebrachten. De politieke- en culturele geest
van die tijd was conservatief; eerdere voorstellen tot hervorming werden vaak te ingrijpend en te kostbaar
bevonden. Schroeder stelde een doelmatige renovatie en herindeling van de bestaande gestichten voor. De
succesvolle hervorming van het eigen Utrechtse gesticht kon als schoolvoorbeeld dienen. Dat in zijn
hervormingsvoorstellen de regentencolleges bleven bestaan, maakte ze ook voor deze bestuurlijk
belanghebbende partij acceptabel. Als laatste had hij in de persoon van referendaris Feith een vruchtbaar
contact binnen de gelederen van de overheid. Het lijkt erop dat het samenspel tussen Schroeder en Feith
aan de vooravond van de Krankzinnigenwet van 1841 goed doordacht en uitgevoerd was (Binneveld
1985: 64-65).
De Krankzinnigenwet van 1841 was een eerste wettelijk teken dat de overheid – tot een bepaalde
hoogte – verantwoordelijkheid over het krankzinnigenwezen erkende. Toch bleef het vooral bij goede
intenties; in de periode erna werden niet veel veranderingen gerealiseerd. Er was te weinig financiële
bereidheid en daadkracht onder de beleidsbepalers en te veel weerstand onder gevestigde partijen.
Wanneer er nieuwe of verbeterde gestichten waren ontstaan, was de aanwas van krankzinnigen meestal zo
hoog, dat er alweer snel gebrek aan plaatsruimte was, wat per definitie ten koste ging van de kwaliteit
binnen de inrichtingen. De met de Krankzinnigenwet opgerichte Inspectie was het belangrijkste
wapenfeit. Het was het eerste institutionele instrument waarlangs de nieuwe opvattingen over
krankzinnigen en hun behandeling onder andere relevante actoren in het veld verspreid konden worden.
Dat met het krankzinnigenwezen een zeker prestige verbonden was, laat de totstandkoming van
Meerenberg, Nederlands eerste moderne gesticht, zien. Enkele veranderingsgezinde Amsterdamse en
Haarlemse geneeskundigen vonden bij progressieve personen binnen het provinciale bestuur een gewillig
oor voor een nieuw gesticht. Dit geneeskundig gesticht zou een modelgesticht worden, dat zich kon
meten met de beste gestichten uit het buitenland. Het gesticht had zowel voor de provincie als voor de
psychiatrie een belangrijke symboolfunctie. Voor de provincie was het een onderscheidend monument ten
aanzien van andere provincies die nog over ‘ouderwetse’ voorzieningen beschikten. Voor de psychiaters
was het gesticht een bevestiging van de nieuwe, moderne en humane periode waarin de geneeskunde en
psychiatrie zich bevonden.
De praktijk binnen de muren van Meerenberg was onder meer gericht op het benadrukken van
deze nieuwe periode. Er was de psychiaters alles aan gelegen om het ‘duistere’ en ‘primitieve’ verleden
achter zich te laten. Dat streven toonde zich onder meer in de nieuwe modelbehandeling. De
zedenkundige behandeling moest bij de krankzinnige met lichte drang de zelfcontrole weer activeren. De
zedenkundige behandeling ging vergezeld van het non-restraint; een rigoureuze afwijzing van mechanische
dwangmiddelen. Deze dwangmiddelen werden door voorstanders van het stelsel geassocieerd met het
‘onbeschaafde’ verleden.
79
Afb. 11 Verbondenheid. M. C. Escher.
Net zoals er een patroon te herkennen is in het soort gedrag dat als geestelijk gestoord
gecategoriseerd wordt, kan men stellen dat de essentie van de geneeskundige behandeling van
geesteszieken in de geschiedenis van de (inrichtings-) psychiatrie, hetzelfde is gebleven. Het doel dat door
psychiaters altijd is geformuleerd, is: de geesteszieke genezen, opdat een terugkeer in de maatschappij kan
volgen. Door de tijd heen hebben psychiaters binnen de psychiatrische instellingen in de
inrichtingspsychiatrie op allerlei manieren geprobeerd deze doelstelling te verwezenlijken. Het kwam er in
laatste instantie altijd op neer dat
bij geesteszieken getracht werd
competenties aan te kweken, die
het voor hen mogelijk maakte
weer in dienst van de
samenleving te kunnen
functioneren. Wat deze
competenties in het hier
onderzochte tijdperk waren, laat
zich uitstekend lezen in de
componenten waaruit de
zedenkundige behandeling
bestond.
Deze behandeling, die meer een moreel dan medisch karakter had, bestond uit een systematische
toepassing van de verschillende regimes die de mens in de reguliere samenleving konden integreren:
opvoeding, onderwijs, godsdienst, arbeid en ontspanning. De geneeskundige fungeerde voor de
krankzinnigen als heropvoeder en rolmodel (Schnabel 1995: 17-18). Door middel van een instrumentele
toepassing van deze regimes werd getracht de zelfcontrole bij krankzinnigen te ontwikkelen. De
toepassing van deze totaaltherapie maakte dat de praktijk binnen de muren van de gestichten veel weg had
van de samenleving daarbuiten, de gestichten leken op: ‘een maatschappij in het klein’. De psychiaters en
verplegers verrichtten zo bezien socialiserende arbeid.51 Ze probeerden in hun werk bewust de
omstandigheden na te bootsen die binnen de reguliere samenleving meer geleidelijk voor socialisering van
individuen konden zorgen. De socialiserende arbeid binnen psychiatrische instellingen zorgde er in de
ideale situatie voor dat de psychiatrische patiënten weer tot ‘normaalmensen’ werden, zodat ze wederom
in de gewone samenlevingsverbanden geïntegreerd zouden kunnen worden.
Bij vergelijking van de opvattingen van Elias en Foucault, die wellicht op het eerste gezicht weinig
gemeen hebben, is een overeenkomst aan te wijzen in de wijze waarop volgens hen individuen in
samenlevingsverbanden worden geïntegreerd. Foucault heeft bijzondere aandacht voor
disciplineringsprocessen binnen onderdrukkende instituties als het leger, gevangenissen, ziekenhuizen en
gestichten. Foucault schetst hoe geïnterneerden gedwongen worden zich te schikken naar het regime:
51 Dit concept is een variant op dat van emotional labor van Hochschild (1983), waarmee bedoeld wordt de beroepsgewijzeaanwending van bepaalde gevoelens en affectieve gedragingen in het directe contact met cliënten.
80
In het regiem van de disciplinerende macht is de kunst van het straffen dus niet gericht op
boetedoening, noch in strikte zin op onderdrukking. Ze grijpt in op vijf duidelijk onderscheiden
manieren: ze relateert de afzonderlijke handelingen, prestaties en gedragingen aan een geheel dat
fungeert als een comparatief veld, als een ruimte om te differentiëren en als het principe van
bindende regels (1). Ze differentieert de individuen onderling aan de hand van deze algemene
regel – die een ondergrens, een gemiddelde richtlijn of een te benaderen optimum aangeeft (2). Ze
bepaalt de bekwaamheden, het niveau en de ‘natuur’ van het individu in termen van kwantiteit en
ordent ze hiërarchisch in termen van waarde (3). Aan deze ‘waardebepaling’ koppelt ze de dwang
tot conformiteit (4). En ten slotte definieert ze een onderscheid dat een limiet stelt aan alle
onderscheidingen: de uiterste grens van het abnormale […] (5). Het permanente straffen
doordringt de disciplinerende instellingen op alle punten en controleert ze op alle momenten; het
vergelijkt, differentieert, ordent hiërarchisch, homogeniseert, of sluit uit. In één woord: het
normaliseert. (Foucault 1989: 254)
Foucault beschrijft tot in detail hoe dit disciplineringsproces binnen de muren van instituties aan de orde
van de dag is. In het fragment zijn meerdere raakvlakken met Elias’ civilisatietheorie te ontwaren. Ten
eerste onderscheiden beide auteurs een subtiel dwangmechanisme dat niet rechtstreeks repressief is, maar
een meer indirecte en effectievere vorm van dwang uitoefent. Ten tweede worden uitersten in gedragingen
afgevlakt en wordt er een algemeen gedragspatroon geformuleerd, waar tot beperkte hoogte van
afgeweken kan worden. Als derde worden mensen gedifferentieerd aan de hand van een zeker gemiddelde
en krijgen ze aan de hand daarvan een plaats toegewezen in de structuur van de samenleving. Als vierde
heeft de positie van een persoon een dwingende invloed op zijn gedrag. Als laatste ontstaat er in een
samenleving door dit mechanisme een referentiekader voor wat als abnormaal of – in Elias’ termen –
ongeciviliseerd gedrag geldt.
Foucault situeert de disciplinerende macht binnen instituties. Wanneer men Elias’ perspectief
toepast op dat van Foucault, zou de gehele samenleving als een disciplinerende macht gezien kunnen
worden. Het verschil is alleen dat in instituties de disciplinering bewuster en instrumenteler wordt ingezet.
In het geval van de psychiatrische inrichtingen is dit vanuit beide perspectieven begrijpelijk, omdat we
hebben gezien dat juist bij geesteszieken doorgaans het vermogen tot zelfcontrole ontbreekt. Bij deze
groep mensen heeft er om enigerlei reden een stoornis in de overgang van Fremdzwang naar Selbstzwang
plaatsgevonden. Het doel is om bij hen deze zelfcontrole kunstmatig aan te kweken, waar dat normaliter
op ‘natuurlijke’ wijze gebeurt. Bij Foucault stopt het bij zijn analyse van dwangmechanismen waarmee dat
bereikt wordt. Elias gaat een stapje verder door aandacht te geven aan de wijze waarop door individuen
externe dwang wordt omgezet naar interne dwang. Bij hem is de verbinding en overgang tussen het sociale
en psychologische explicieter verwoord.
Het gedragspatroon dat in ons soort samenlevingen algemeen is geworden, vindt volgens Elias
zijn oorsprong in de hogere lagen der burgerij. De geneeskundigen uit deze studie behoorden tot dit
81
sociale milieu. De belangrijkste componenten van het gedragspatroon waren zedelijkheid, matigheid,
reinheid, arbeidzaamheid en beheersing van gevoel en opwellingen. Dat de burgerij haar leefwijze als
superieur beschouwde, is onder meer op te maken uit de vanzelfsprekendheid waarmee de
geneeskundigen in de gestichten deze kernwaarden in de zedenkundige behandeling integreerden.
Een aspect van de civilisatietheorie is dat door vermindering van machtsverschillen, de
toenemende vervlechting van interdependentieketens en de concurrentie om sociale status, de
gedragspatronen van hogere lagen der bevolking door lagere werden overgenomen. Dit mechanisme
zorgde ervoor dat de gedragsvormen die haar oorsprong vonden in de burgerlijke lagen, in de loop der tijd
in grote lijnen binnen alle lagen van de bevolking werden verspreid. Verdoorn had ook oog voor dit
proces, in zijn conclusie merkt hij op:
[…] dat de penetratie van het modern-dynamische cultuurpatroon in alle lagen der bevolking,
behalve door de sociaal-economische omstandigheden, óók bepaald is door het feit dat de
ontwikkeling van het moderne cultuurpatroon haar uitgangspunt heeft gevonden in de hogere
maatschappelijke lagen en eerste geleidelijk tot de lagere klassen is doorgedrongen. Voor wat een
stad als Amsterdam betreft, lijkt ons deze veronderstelling van Hofstee zeker juist. Immers de
stabiele klasseverhoudingen van voor 1880 vormden, zoals wij gezien hebben, een belangrijke
sociale en geestelijke barrière ten aanzien van de uitwisseling van die moderne inzichten, die in de
hogere standen na 1850 al bezig waren gemeengoed te worden. Het door de verandering van het
algemene cultuurpatroon in 1880 ingezette sociale nivelleringsproces, heeft de ontvankelijkheid
voor het moderne denken en handelen onder de lagere bevolkingsgroepen ongetwijfeld in snel
tempo vermeerderd en is daardoor ook van positieve invloed geweest op het medisch-hygiënisch
gedragspatroon van deze groepen. Wij herinneren hier nog eens aan de rol die de grote groep van
het uit de lagere volksklassen voortgekomen huispersoneel, dat bij de ‘verlichte’ burgerij in dienst
was in dit proces van culturele transformatie heeft gespeeld. (Verdoorn 1981: 459)
In deze studie is gewezen op de rol die geneeskundigen die in direct contact stonden met lagere klassen,
speelden in de toenadering tussen verschillende standen en de verspreiding van het burgerlijke gedrags- en
denkpatroon. Misschien dat deze geneeskundigen een eerste groep vormden die zich bezig hield met
‘beschavingsarbeid’ (De Regt 1984). Dankzij de institutionele afbakening en de grote macht die artsen
over de praktijk hadden, boden de gestichten een uitstekende gelegenheid hiertoe.
De psychiater Querido stelde in zijn proefschrift Krankzinnigenrecht dat om de aard van het
krankzinnigenwezen te begrijpen, het nodig is: ‘de vraag te beantwoorden, hoe de geneesheer – zelf kind
van zijn tijd en product van het gegeven cultureele niveau – tegenover de patiënten staat, in hoeverre hij
de vooroordeelen van de gemeenschap deelt, of omgekeerd, de maatschappelijke houding door zijn weten
heeft kunnen beïnvloeden’ (Querido 1939: 1). Deze relaties zijn in deze studie onderzocht. De
geneesheren die zich sterk maakten voor de verbetering van het krankzinnigenwezen, waren gedreven
82
door humanistische motieven en geloofden waarschijnlijk oprecht in hun kunnen. In hun ijver de
gestichten onder de hoede van medici te krijgen, hebben zij misschien de mogelijkheden van de
wetenschap iets overschat en te rooskleurig afgeschilderd. In de episode net na de periode van dit
onderzoek, keerde deze positieve inschatting zich tegen de reputatie van de psychiatrische wetenschap en
het krankzinnigenwezen. De problemen in de gestichten werden door de overbevolking steeds groter, en
het genezen van de geesteszieken bleek moeilijker te zijn dan werd gedacht of voorgesteld. Desalniettemin
werd door de geneesheren uit deze studie de basis gelegd voor de moderne (inrichtings-) psychiatrie, die
zich heeft ontwikkeld tot de hedendaagse GGZ.
83
Literatuur.
Aerts, R. (1997). De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids. Amsterdam:
Meulenhoff.
Andel, A. H. van (1887a). Johannes Nicolaas Ramaer: 20 april 1817-20 april 1887. In Psychiatrische Bladen, 5,
129-132.
Andel, A. H. van (1887b). Johannes Nicolaas Ramaer. In Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 23, 541-
546.
Becker, H. S. (et al.) (1966). Social problems: a modern approach. New York etc.: Wiley.
Binneveld, J. M. W. (1982). De ontwikkeling van de institutionele zorg voor krankzinnigen in Nederland
in de 19de eeuw. In Binneveld, J. M. W., Brinkgreve, C. (et al). Een psychiatrisch verleden. Uit de geschiedenis van
de psychiatrie. Baarn: Ambo.
Binneveld, J. M. W. (1985). Filantropie, repressie en medische zorg. Geschiedenis van de inrichtingspsychiatrie.
Deventer: Van Loghum Slaterus.
Carp, E. A. D. E. (1941). Psychiatrie en wetgeving. Amsterdam: Scheltema & Holkema.
Cooksey, E. C. (1989). Containing the mad: Moral architecture and the nineteenth-century asylum. Research
in the Sociology of Health Care, 8, 253-271.
Coronel, S. S. (1863). In ’t Gooi. De Gids, I, 435 e.v., II, 46 e.v.
Daalen, R. van (1990). Tot behoud van de gezondheid. Leefregels en een sociaal programma op
wetenschappellijke basis. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 17(1), 47-73.
Dankers, J. & Linden, J. van der (1996). Van regenten en patiënten. De geschiedenis van de Willem Arntsz stichting:
Huis en Hoeve, Van der Hoevenkliniek en Dennendal. Amsterdam: Boom.
Deventer, J. van (1901). Krankzinnigenverpleging in de eerste helft der vorige eeuw. Amsterdam: J. H. & G. Van
Heteren.
84
Doesschate, G. ten (1961). J. L. C. Schroeder van der Kolk als physioloog. Utrecht: Utrechts Universiteits
Museum.
Donders, F. C. (1906). In Naber, S. A., Karakterschetsen van vermaarde Nederlanders. Haarlem: Tjeenk Willink.
Elias, N. (1980). De eenzaamheid van stervenden in onze tijd. Amsterdam: Meulenhoff.
Elias, N. (2001). Het civilisatieproces: sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Amsterdam: Boom.
Elias, N. (1971). Sociologie en geschiedenis en andere essay’s. Amsterdam: Van Gennep.
Eling, P. (1998). Jacobus Schroeder van der Kolk (1797 – 1862): His Resistance against Materialism. Brain
and Cognition, 37, 308-337.
Esch, P. van der (1954). Jacob Ludovicus Conradus Schroeder an der Kolk 1797-1862. Leven en werken.
Proefschrift: Amsterdam.
Esch, P. van der (1975). Geschiedenis van het Staatstoezicht op Krankzinnigen deel I. ’s-Gravenhage:
Staatsuitgeverij.
Festen, H. (1974). Hondervijfentwintig jaar Geneeskunst en Maatschappij; Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Utrecht: Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering
der Geneeskunst.
Foucault, M. (1989). Discipline, toezicht en straf. De geboorte van de gevangenis. Groningen: Historische uitgeverij.
Foucault, M. (1975). Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw. Meppel: Boom.
Goffman, E. (1969). The Presentation of Self in Everyday Life. New York: Doubleday.
Goudblom, J. (2001). Het belang van de sociologie. In Het regime van de tijd. Amsterdam: Meulenhoff.
Goudsblom, J. (1998). Het regime van de tijd. Amsterdam: Meulenhoff.
Goudsblom, J. (2001). Stof waar honger uit ontstond: over evolutie en sociale processen. Amsterdam: Meulenhoff.
Haneveld, G. T. (1985). Veranderingen in de pathologie 1840-1870. In Moulin, D. de (red), Kracht en stof.
Amsterdam: Rodopi.
85
Hochschild, A. (1983). The Managed Heart. Commercialization of Human Feeling. Berkeley etc.: University of
California Press.
Houwaart E. S. (1991). De hygiënisten: artsen, staat en volksgezondheid in Nederland 1840-1890. Groningen:
Historische Uitgeverij Groningen.
Kuhn, T. S. (1962). The structure of scientific revolutions. Chicago etc.: University of Chicago Press.
Lieburg, M. J. van (1985). De Nederlandse medische tijdschriften en de wetenschappelijke geneeskunde
1840-1870. In Moulin, D. de (red), Kracht en stof Amsterdam: Rodopi.
Lieburg, M. J. van (1983). Geneeskunde en medische professie in het genootschapswezen van Nederland
in de eerste helf van de negentiende eeuw. De Negentiende Eeuw, 7(2), 122-145.
Lindeboom, G. A. (1982). Ramaer (1817-1887) en zijn bibliotheek. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde,
126(2), 1504-1510.
Mens, N. (2003). De architectuur van het psychiatrisch ziekenhuis. Wormer: Inmerc.
Meulen, R. H. J. ter & Widershoven-Heerding, I. (1985). Het fysiologisch ziektebegrip in de vroege
Nederlandse psychiatrie. De opvattingen van J. N. Ramaer over de oorzaken van krankzinnigheid. In
Moulin, D. de (red), Kracht en stof. Amsterdam: Rodopi.
Meulen, R. H. J. ter (1988). Ramaer en de fysiologische psychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie. 30(2), 127-138.
Michels, A.W. (1949). De geschiedenis van “Meerenberg”. In Een eeuw krankzinnigenverpleging. Gedenkboek
ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Provinciaal Ziekenhuis nabij Santpoort. Wormerveer: Meijer’s
Boek- en Handelsdrukkerij.
Mijnhardt, W. W. & Wichers, A. J. (1984). Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief 1784-
1984. Edam: Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen.
Mooij, A. (1999). De polsslag van de stad. 350 jaar geneeskunde in Amsterdam. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Moulin, D. de (red) (1985). Kracht en stof. De introductie van moderne natuurwetenschappelijke denkwijzen in de
geneeskunde, zoals blijkt uit Nederlandse medische vakbladen, 1840-1870. Amsterdam: Rodopi.
86
Nijhof, G. (1986). Individualisering en uitstoting. Van maatschappelijk probleem naar psychische stoornis. Amsterdam:
Link.
Opperdoes Alewijn, P. (1845). Memorie ter gelegenheid van de oprichting van een algemeen Provinciaal Krankzinnigen
gesticht in Noord-Holland, opgedragen aan de Heeren Staten van dat Gewest. Hoorn.
Pameijer J. H. (1949). Het ontstaan van het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen “Meerenberg”. In
Een eeuw krankzinnigenverpleging. Gedenkboek ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Provinciaal
Ziekenhuis nabij Santpoort. Wormerveer: Meijer’s Boek- en Handelsdrukkerij.
Peeters, H. F. M. (1982). Historische fasen in aard en behandeling van geestesziekten. In Binneveld, J. M.
W., Brinkgreve, C. (et al). Een psychiatrisch verleden. Uit de geschiedenis van de psychiatrie. Baarn: Ambo.
Querido, A. (1939). Krankzinnigenrecht. Haarlem: De erven F. Bohn.
Ramaer, J. N. (1892). Doedes Breuning, S. & Telegen, A. O. H. Catalogus der boekerij geschonken door Dr. J. N.
Ramaer, aan de Nederlandsche Vereeniging voor Psychiatrie, en geplaatst in het Rijkskrankzinnigengesticht te Medemblik.
Amsterdam: Van Rossen.
Ramaer, J. N. (1886). De ontwikkeling van het krankzinnigengesticht in deze eeuw. Amsterdam: Van Rossen.
Ramaer, J. N. (1848). De wetenschap der natuur. Haar doel en de wijze van haar te beoefenen. In De Gids,
II: 1-34.
Ramaer, J. N. (1846). Een woord aan nietgeneeskundigen over krankzinnigheid en krankzinnigenbehandelingen in twee
voorlezing uitgesproken in het genootschap ter beoefening van natuurkundige wetenschappen te Zutphen, en met
aanteekeningen uitgegeven. Rotterdam: H. A. Kramers.
Ramaer, J. N. (1854-1855). Nederlandsch Tijdschrift voor de Geregtelijke Geneeskunde en voor Psychiatrie. Tiel:
Gebroeders Campagne.
Ramaer, J. N. (1880). Psychiatrische aanteekeningen op het ontwerp van wet tot vaststelling van een wetboek van
strafrecht. ’s-Gravenhage: Stemberg.
Ramaer, J. N. (1873). Toespraak bij de oprichting der Nederlandsche Vereeniging voor psychiatrie. Dordrecht: Van
Elk.
87
Regt, A. de (1984). Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid. Ontwikkelingen in Nederland 1870-1940. Meppel/
Amsterdam: Boom.
Roding, J. (1986). Schoon en net: hygiëne in woning en stad. De cultuurgeschiedenis van bad en toilet. ‘s-Gravenhage:
Staatsuitgeverij.
Roukens, K. (2003). ‘Affectieve bindingen’. In Samenlevingen. Een verkenning van het terrein van de sociologie.
Groningen: Wolters-Noordhoff.
Schnabel, P. (1995). De weerbarstige geestesziekte. Naar een nieuwe sociologie van de geestelijke gezondheidszorg.
Nijmegen: Sun.
Schneevoogt Voorhelm, G. E. (1851). De physiologische éénheid van ligchaam en ziel. Amsterdam: Ter Stads-
Drukkerij.
Schneevoogt Voorhelm, G. E. (1861). Hygieine. De Gids, 25(1), 508-555.
Schneevoogt Voorhelm, G. E. (1848). Het gewigt van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der
geneeskunst, vooral in den tegenwoordigen tijd: toespraak bij de opening der eerste algemeene vergadering. Amsterdam.
Schneevoogt Voorhelm, G. E. (1868). Over den ontwikkelingsgang en den omvang der hedendaagsche psychiatrie,
alsmede over de mate van psychiatrische kennis, die tegenwoordig van alle geneeskundigen gevorderd moet worden.
Openingsrede, gehouden bij de hervatting der lessen over psychiatrie en neuro-pathologie aan het athenaeum illustre te
amsterdam, op den 20sten januarij 1868. Amsterdam: s.n.
Schneevoogt Voorhelm, G. E. (1845). Rapport omtrent de in het buitengasthuis te Amsterdam verpleegde zieken,
krankzinnigen en syphilitischen. Amsterdam: Muller.
Schroeder van der Kolk, J. L. C., Hartsen, F. A. (1863). Handboek van de pathologie en therapie der
krankzinnigheid. Utrecht etc.: Van der Post.
Schroeder van der Kolk, J. L. C. (1827). Rapport bij wijze van algemeen overzicht of voorslag, tot verbetering van het
Krankzinnigenhuis. In Esch, P. van der (1954). Jacob Ludovicus Conradus Schroeder an der Kolk 1797-1862. Leven
en werken. Proefschrift: Amsterdam.
Schroeder van der Kolk, J. L. C. (1838). Redevoering over de verwaarlozing der vereischte zorg ter leniging van het lot
der krankzinnigen, en ter genezing derzelven in ons vaderland, uitgesproken bij gelegenheid van de overgave van het rectoraat
der Hoogeschool te Utrecht, op den 16den maart 1837. Utrecht: Van der Post.
88
Schroeder van der Kolk, J. L. C. (1838). Schets der volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing van
krankzinnigen, en der wijze van beheer van hetzelve. In Binneveld, J. M. W. (1985). Filantropie, repressie en medische
zorg. Geschiedenis van de inrichtingspsychiatrie. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Schroeder van der Kolk, J. L. C. (1864). Ziel en ligchaam in hunne onderlinge verhouding geschetst. Utrecht: Van
der Post.
Snelders, H. A. M. (1983). De natuurwetenschappen in de lokale wetenschappelijke genootschappen uit de
eerste helft van de negentiende eeuw. De Negentiende Eeuw, 7(2), 102-121.
Staatstoezicht op de Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten. (1891). Verslag over den staat der gestichten
voor krankzinnigen, en toelichtende opmerkingen nopens de daarbij gevoegde statistieke tabellen betrekkelijk de bevolking in
dezelve over de jaren 1888, 1889 en 1890. ’s-Gravenhage: Van Weelden en Mingelen.
Staatstoezicht op de Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten. (1891). Verslag van het Staatstoezicht op
Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten en over den staat dier gestichten in de jaren 1897, 1898 en 1899. Inspecteurs
voor het Staatstoezicht op de Krankzinnigen en de Krankzinnigengestichten in Nederland. ’s-Gravenhage:
Van Weelden en Mingelen.
Staatstoezicht op de Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten. (1907). Verslag over den staat der gestichten
voor krankzinnigen, en toelichtende opmerkingen nopens de daarbij gevoegde statistieke tabellen betrekkelijk de bevolking in
dezelve over de jaren 1900, 1901 en 1902. ’s-Gravenhage: Van Weelden en Mingelen.
Staatstoezicht op de Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten. (1937). Verslag van het Staatstoezicht op
Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten over het jaar 1932 - 1936. ’s-Gravenhage: Van Weelden en Mingelen.
Swaan, A. de (1996). Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de
nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker.
Talma, Tj. P. J. (1986). “De groote heeren moeten het maar weten”: De Tweede-Kamer vertegenwoordiging uit het
noordelijk deel van Noord-Holland tussen 1840 en 1870. Waarland: Gerja.
Tonkens, E. H. (1999). Het zelfontplooiingsregime: de actualiteit van Dennendal en de jaren zestig. Amsterdam: Bert
Bakker.
Verdoorn, J. A. (1981). Het gezondheidswezen te Amsterdam in de 19e eeuw. Nijmegen: Sun.
89
Vijselaar, J. (1982). De zedekundige behandeling en de afschaffing van de lijfsdwang in het gesticht
Meerenberg 1840-1875 In Binneveld, J. M. W., Brinkgreve, C. (et al). Een psychiatrisch verleden. Uit de
geschiedenis van de psychiatrie. Baarn: Ambo.
Vijselaar, J. (red) (1997). Gesticht in de duinen. De geschiedenis van de provinciale psychiatrische ziekenhuizen van
Noord-Holland van 1849 tot 1994. Hilversum: Verloren.
Vijselaar, J. (1995). ‘Neerlands eersten psychiater’: Dr. J. N. Ramaer, 1817-1887. Amsterdam: Duphex
Nederland, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
Vijselaar, J. (1985). Schroeder van der Kolk en de Krankzinnigenwet van 1841. Oude wetgeving in een
nieuw licht. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 40, 271 – 285.
Vrolik, G. & Geuns, J. van (1842). Rapport van de commissie benoemd bij het besluit van heeren Gedeputeerde Staten
van de Provincie Noord-Holland, d. d. 15 julij 1841, om te dienen van raad en voorlichting, ter zake
Krankzinnigengestichten.
Vrolik, W. (1862). Levensberigt van J. L. C. Schroeder van der Kolk. Amsterdam: Van der Post.
Waardt, H. de (2005). Mending minds. A cultural history of Dutch academic psychiatry. Rotterdam: Erasmus
publishing.
Internetbronnen.
Psychiatrische documenten. 29-07-2008
http://www.flickr.com/photos/28631701@N03/
Op deze website ‘Psychiatrische documenten’ staan enkele geschriften van de psychiaters uit deze scriptie,
waaronder de notulen van de eerste veertien vergaderingen van de NVP en Schneevoogt (1851),
Schroeder van der Kolk (1838) en Ramaer (1846).
Samuel senior Coronel. 29-07-2008
http://www.iisg.nl/bwsa/bios/coronel.html Biografie van S. S. Coronel.
European Journeys. 29-07-2008
http://www.europeanjourneys.org/
Website over de reizen en rapporten van psychiaters en non-restraint voorstanders J. Guislain, D. H. Tuke, A
Morison.
90
Everts, Bernard Hendrik – European Journeys Biographical entry. 29-07-2008
Site met verslagen van B. H. Everts’ bezoeken aan buitenlandse gestichten.
Illustraties.
Afb. 1 Schroeder van der Kolk in 1831. Naar een schilderij van W. I. Paling blz. 14.
Afb. 2 Schroeder van der Kolk met decoraties omstreeks 1855. Lithografie van D. J. Sluyter, naar een
schilderij van J. H. Neuman blz. 27.
Afb. 3 G. E. Voorhelm Schneevoogt blz. 30.
Afb. 4 Illustratie op omslag eerste editie van De Gids gemaakt door A. Cranendoncq blz. 44.
Afb. 5 B. H. Everts blz. 50.
Afb. 6 Voorgevel van Meerenberg blz. 51.
Afb. 7 Plattegrond van terrein Meerenberg blz. 53.
Afb. 8 Gedragsregels van gesticht Meerenberg blz. 57.
Afb. 9 Meerenberg gezien vanaf Brederosche berg blz. 60.
Afb. 10 Portret van J. N. Ramaer blz. 63.
Afb. 11 ‘Band’. Litho van M. C. Escher 1956 blz. 79.