voortgang - dbnl

334
VOORTGANG JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK XXII Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam Nodus Publikationen Munster 2004

Upload: khangminh22

Post on 16-Nov-2023

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

VOORTGANG

JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEKXXII

Stichting Neerlandistiek VUAmsterdam

Nodus PublikationenMunster

2004

VOORTGANG

JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK

VOORTGANG

JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK

m

Stichting Neerlandistiek VU AmsterdamNodus Publikationen Munster

2004

Colofon

VOORTGANG, Jaarboek voor de Neerlandistiek XXII, 2004

Redactie.profdr. C. van Bree (LJL)profdr. G.R.W. Dibbets (KUN)profdr. Anja de Feijter (KUN)prof.dr. J.D.F. van Halsema (VUA)profdr. Th.A.J.M. Janssen (VUA)dr. J . Noordegraaf (VUA)profdr. Gisela Redeker (RUG)profdr. Margaretha H. Schenkeveld (VUA)prof.dr. A. Verhagen (UL)profdr. H.T.M. van Vliet (VUA)

Redactiesecretariaat.p/a Opleiding NederlandsFaculteit der LetterenVrije UniversiteitDe Boelelaan 1105NL-1081 HV Amsterdam

Abonnement op aanvraag mogelijk.

Tek.rtver Zorging.Lida Zutt

ISSN 0922-7865ISBN 3-89323-722-4 (Nodus Publikationen, Postfach 5725, D-48031 Munster)

ISBN 90-72365-85-2 (Stichting Neerlandistiek VU, De Boelelaan 1105, NL-1081 HV Amsterdam)

Q 2004 Stichting Neerlandistiek VU

Auteursrechten voorbehouden. Voor overname van artikelen of van (een) gedeelte(n) uit

deze publicatie kunt u zich richten tot de Stichting Neerlandistiek VU, De Boelelaan 1105,NL —1081 HV, Amsterdam.

Inhoud

Viorica Van der Roest, De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloyr.een getrouwe bewerking met een eigenzinnig einde 7

Simon Smith, Mouw — minne — maunchOver het attribuut van de riddere metier mouwe 31

A.M. Duinhoven, De voorgeschiedenis van Walewein 71

Minne G. de Boer, Pieter Hooft neemt de tael waerEen onderzoek naar Hoofts taalkundige strategieën 101

Boris Djubo, Jakov Bruces Ubersetzung von William SewelsNederduytsche spraakkont ins Russische 113

Igor van de Bilt, Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 129

Henk de Groot, The great Dutch — Japanese dictionaries in earlynineteenth century 161

Els Elffers, Paradoxaal (anti-)psychologisme in de begin 20e-eeuwsetaalkunde 177

Cecile Portielje, Professor E.M. Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 205

Willem van den Berg, Romantiek

235

Luc Renders, De drama's en luisterspelen van N.P. van Wyk Louw:met volkswording en volk-zijn als inspiratie 275

Sofie Gielis, Woord VermoordEthiek en invalshoek bij Gerrit Krol

301

Saskia Daalder, Achter de schermen van een congresHet eerste Internationale Linguïstencongres (Den Haag 1928) 315

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 7-30

De Middelnederlandse Parthonopeus van BloysEen getrouwe bewerking met een eigenzinnig eindel

Viorica Van der Roest

Abstract — The 13th-century Middle Dutch romance Parthonopeus van Bloys, an adaptation ofthe 12`h-century Old French Partonopeu de Blois, is nowadays not very well-known among Dutchscholars, although the text was most popular in the Low Countries during the Middle Ages. The 20thcentury did not see much research with regard to this text, probably because only fragments havesurvived and a proper edition has never been published. However, when all fra<gments (8966 verses infull) are put in order, Parthonopeus van Bloys appears to be a surprising /y readable, complete, andexciting text. The Dutch poet has shown his creativity in an otherwise faithful adaptation b, y writing anoriginal ending to the probabbi unfinished Old French continuation.

Bedi hebben sijs cranke ereDie bouke makeden van Arture

Van Partonopeuse van SornagureSi en hadden des mans daet,2 ghescreven

Ende groten prijs ghegheven

Jacob van Maerlant, Alexanders GeestenBoek V, vers 1210-1214

De 13e-eeuwse Middelnederlandse roman Parthonopeus van Blot's gaat over deliefdesgeschiedenis van Parthonopeus en Melior. Het is een bewerking van de12e-eeuwse Oudfranse roman Partonopeu de Blois. Hoewel de roman in de Mid-deleeuwen zeer populair was in de Nederlanden, hebben tegenwoordig maarweinig mensen van Parthonopeus gehoord. In de Medioneerlandistiek is er danook lange tijd weinig aandacht besteed aan de Parthonopeus. Ten dele is dat tewijten aan de fragmentarische overlevering van de roman. Daarnaast bestaat ergeen recente, goede editie van de Parthonopeus, wat het kennis nemen van detekst bemoeilijkt. Toch blijkt er, zoals te zien is in het inhoudsoverzicht van deroman in paragraaf 2 van dit artikel, een prettig leesbaar en spannend verhaal teontstaan wanneer alle fragmenten, die samen toch nog 8966 verzen omvatten,achter elkaar worden gezet en de hiaten worden aangevuld met de inhoud vande Oudfranse roman Partonopeu de Blois, waarvan de Middelnederlandse romaneen bewerking is. Het onderzoek naar de Parthonopeus van Bl jis heeft onlangseen nieuwe impuls gekregen door de dissertatie van Reynders (2002), waarin zijde bewerkingstechniek van de Middelnederlandse dichter van de Parthonopeusonderzoekt.

Viorica Van der Roest

1 De Oudfranse Partonopeu de Blois en de MiddelnederlandseParthonopeus van Bloys

De Oudfranse Partonopeu de Blois werd geschreven rond 1180 door een ons on-bekende dichter, vermoedelijk in opdracht van het hof van de graven van Blois.Er zijn in totaal negen manuscripten overgeleverd van de roman: zeven min ofmeer complete handschriften, één fragment en één excerpt. Deze handschriftenzijn vervaardigd in de 13e en 14e eeuw. 3 Een aantal van de handschriften waarinde Partonopeu is overgeleverd, bevat ook een continuation, die vertelt over de ge-beurtenissen na het huwelijk tussen Partonopeu en Mellor. Over de ontstaans-geschiedenis van de roman bestaan verschillende opvattingen. Reynders (2002,p. 45) sluit zich aan bij Smith, die meent dat de continuation later vervaardigd isdan de oorspronkelijke roman. Zij verwerpt de mening van Fourrier, die meentdat roman en continuation één geheel waren. Op basis van onderzoek van Wal-ters en Smith neemt zij aan dat de continuation rond 1230 geschreven is. In na-volging van Reynders acht ook ik het waarschijnlijk dat het deel van de romandat eindigt met het huwelijk tussen Partonopeu en Melior, eerder is geschrevendan de continuation. Het feit dat er een continuation van de roman is gemaakt, wijstop een grote populariteit. Het hoge aantal overgeleverde manuscripten van deOudfranse roman duidt eveneens op populariteit. Ter vergelijking: van een ro-man van Chrétien de Troyes zijn meestal ongeveer vijf of zes manuscriptenovergeleverd. Daarnaast is de roman vertaald of bewerkt in het Middelhoog-duits, Middelnederlands, Middelengels, Italiaans, Deens en IJslands.

De Middelnederlandse bewerking, de Parthonopeus van Bloyr, omvat zowel deinhoud van de oorspronkelijke roman als die van de continuation, en is rond 1260geschreven (Reynders, 2002). Er zijn vijf Middelnederlandse handschriften enéén Ripuarisch handschrift van de roman overgeleverd (Kienhorst, 1988). DeMiddelnederlandse handschriften zijn alle uit Vlaanderen afkomstig en daterenvan de 14e eeuw; het Ripuarische handschrift dateert van de 15e eeuw. Allehandschriften zijn fragmentarisch overgeleverd. In totaal zijn er 41 fragmentenvan de roman bewaard gebleven, die, wanneer de overlappingen tussen sommi-ge fragmenten niet worden meegeteld, in totaal 8966 verzen tellen. Uit vergelij-king van de overlappende fragmenten blijkt dat alle manuscripten redactiesvertegenwoordigen van dezelfde versie van de roman. Het aantal overgeleverdemanuscripten duidt ook in het geval van de Middelnederlandse roman op grotepopulariteit. Een andere aanwijzing voor die populariteit is een aantal verwij-zingen naar de Parthonopeus van Bloyr in de Middelnederlandse literatuur. Demeeste van deze verwijzingen zijn van de hand van Jacob van Maerlant; hijmaakt zich vooral kwaad over de fictionaliteit van de Parthonopeus van Bloys. Inde Historie van Trqyen (circa 1264) bijvoorbeeld spreekt hij van Perthenopeus diefavelare'.4

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys

2 Inhoud van de Parthonopeus van Bloyss

Parthonopeus van Bloys is de favoriete neef van koning Clovis. Wanneer oomen neef samen op jacht zijn in de Ardennen, verdwaalt Parthonopeus in hetwoud. Na een nacht door de Ardennen te hebben gezworven, komt hij bij dekust, waar een schip aangemeerd ligt. Er is niemand aan boord, dus Parthono-peus besluit een kijkje te gaan nemen op het schip. Hij legt zich ter ruste en valtin slaap. Wanneer hij weer wakker wordt, bevindt het schip zich in volle zee,bestuurd door een onzichtbare bemanning. Uiteindelijk meert het schip aan ineen prachtige stad, waar Parthonopeus echter ook niemand ziet. Hongerig envermoeid dwaalt hij door de straten van de stad, totdat hij ten slotte hetmooiste en grootste paleis binnengaat. Hier wordt hem door onzichtbare han-den een heerlijke maaltijd geserveerd, waarna hij door twee zwevende lantaarnsnaar een prachtige slaapkamer wordt gebracht. Hoewel Parthonopeus bang isdat er kwade toverij in het spel is, gaat hij toch in het bed liggen, maar zijn angstbelet hem om in slaap te vallen.

Na enige tijd komt er iemand de kamer binnen, die bij Parthonopeus in bedstapt. Het blijkt een meisje te zijn, en wanneer zij Parthonopeus in haar bedaantreft, eist ze uitleg van hem. Eerst wil ze dat hij vertrekt, maar als hij allesheeft uitgelegd, verandert ze van mening. Parthonopeus zoekt toenadering totzijn bedgenote en ze beleven een liefdesnacht. Daarna vertelt het meisje watmeer over zichzelf. Ze heet Melior en is een machtige keizerin. Ze biecht nu opdat ze Parthonopeus zelf door middel van toverij naar haar paleis heeft gelokt,omdat ze hem als haar echtgenoot wil. Omdat hij daar echter nog te jong vooris, moet hij twee en een half jaar in het geheim haar minnaar zijn. Na deze peri-ode zal ze hem aan haar raadsheren presenteren als haar aanstaande echtgenoot.

In de komende twee en een half jaar zal hij haar alleen 's nachts ontmoeten, enzal hij haar niet mogen zien. Overdag mag hij in haar land gaan en staan waarhij wil, maar hij zal er geen mensen zien en de inwoners van het land zullenhem ook niet kunnen zien. Parthonopeus stemt in met dit voorstel. Meliorvertelt ook nog dat de stad waar Parthonopeus zich nu bevindt, Chiefdore heet,en de hoofdstad is van haar rijk.

Een tijd lang houdt de overeenkomst tussen Melior en Parthonopeus stand.Overdag vermaakt Parthonopeus zich met jagen, varen of het land bekijken, en's nachts is hij Meliors =naar. Hij mag zelfs twee keer zijn vaderland, Frank-rijk, bezoeken, omdat hij heimwee heeft. Melior drukt hem echter wel beidekeren op het hart dat hij zich door niemand moet laten overhalen om te probe-ren haar te zien. Wanneer Parthonopeus voor de tweede keer terugkomt uitFrankrijk, is er ongeveer anderhalf jaar voorbij sinds hij bij Melior is gaan wo-nen. Parthonopeus keert deze keer echter terug met een boos plan. Zijn moe-der, die bang is dat hij in de macht is van een kwade fee, heeft hem een magi-sche lamp gegeven, en heeft hem overgehaald om Melior met de magische

10 Viorica Van der Koelt

lamp te beschijnen. De nacht van zijn terugkomst doet hij dat dan ook. ZodraMelior in bed is gestapt, haalt hij de lamp onder de dekens vandaan. Half ver-wachtend een duivels gedrocht te zien te krijgen, schrikt hij als hij Melior ziet:ze is de mooiste vrouw die hij kent. Hij beseft dat hij een fout heeft gemaakt engooit de lamp kapot tegen de muur. Maar het is al te laat: Melior is woedend enwil niets meer met hem te maken hebben.

Ze vertelt Parthonopeus nu dat ze keizerin van Constantinopel is. Alsdochter van de keizer heeft ze een uitgebreide universitaire opleiding genoten,en omdat haar vader voorzag dat ze misschien ooit alleen zou moeten regeren,heeft hij haar ook onderwijs laten volgen in de `nigromantie' (zwarte kunst). NuParthonopeus echter zijn belofte aan haar heeft verbroken, is ze haar tover-

acht kwijt. Hoewel de hofhouding, nu Parthonopeus voor hen niet langeronzichtbaar is, erachter dreigt te komen dat de keizerin een vreemde man inhaar slaapkamer heeft, doet Melior niets om Parthonopeus te helpen. Haarzuster, Urake, heeft echter medelijden met hem en smokkelt hem uit het kas-teel. Op een schip van Urake ontkomt Parthonopeus naar Frankrijk. In zijnkasteel te Bloys sluit hij zich op in zijn kamer en weigert te eten, omdat hij wilsterven. Maar als de dood niet snel genoeg komt naar zijn zin, besluit hij naarde Ardennen te gaan om zich te laten verslinden door de wilde dieren. In deArdennen wordt hij, sterk verzwakt door honger en uitputting, door een geluk

-kig toeval, gevonden door Urake, die hem meeneemt naar haar eiland Salenceen hem daar verpleegt tot hij weer gezond is. Zij maakt Parthonopeus wijs datMelior spijt heeft van haar hardheid, en dat ze Parthonopeus weer terug wil.Meliors raadsheren hebben intussen een toernooi georganiseerd om haar aaneen echtgenoot te helpen. Parthonopeus besluit nu om aan het toernooi deel tenemen en op die manier Melior terug te winnen.

Parthonopeus slaagt er na een aantal verwikkelingen, waaronder een gevan-genschap op het eiland van één van zijn tegenstanders, in om aan het toernooideel te nemen. Hij doet dat incognito, zodat Melior en de andere toeschouwersniet weten wie hij is. Op de tweede dag van het toernooi wordt Melior doorUrake op de hoogte gesteld van zijn identiteit. Parthonopeus heeft haar eerderdie dag al aangesproken, maar ze heeft hem niet herkend. Uiteindelijk lukt hetParthonopeus om het toernooi te winnen, hoewel zijn belangrijkste tegenstan-der, de sultan van Perzië, net zo goed is. Maar omdat Parthonopeus mooier isom te zien dan Sornagur, de sultan, wint hij uiteindelijk de hand van Melior. Ervolgt een huwelijk tussen Parthonopeus en Melior, die inmiddels is bijgedraaid,en dolgelukkig is dat ze alsnog met Parthonopeus kan trouwen. Een jaar langheerst er vrede in het rijk van Parthonopeus en Melior, maar dan wordt hetland binnengevallen door de sultan van Perzië. Deze kan niet leven met de uit-slag van het toernooi en wil dat Melior alsnog zijn vrouw wordt. Er volgt eenoorlog, die in het voordeel van de sultan lijkt te worden beslist, omdat zijntroepen in de meerderheid zijn. Dan komt er een wapenstilstand, en de sultan

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys 11

stuurt Lucius, één van zijn vazallen, naar Melior, om haar te vragen of zij zijnvrouw wil worden. Zij antwoordt dat ze dat niet wil, omdat ze van Parthono-peus houdt. Ze stemt echter wel in met een gesprek met de sultan. De volgendedag komt de sultan met zijn mannen naar het paleis van Parthonopeus en Mell-or, om Melior te ontmoeten. Die heeft echter besloten toch niet naar het ge-sprek te komen, en ze stuurt Urake om dat aan de sultan te vertellen. De sultanziet Urake echter voor Mellor aan en verklaart haar zijn liefde. Urake speelt hetspel mee, en de sultan vertelt haar nogmaals hoeveel hij van haar houdt. Hiereindigt de Middelnederlandse roman.

3 Intertekstualiteit in de Oudfranse roman

Genrespel

In de Oudfranse Partonopeu de Blois, dat wil zeggen in de roman zonder continua-tion, speelt zich een subtiel genrespel af. Door dit genrespel heeft de roman eentweeledige structuur. Het verhaal in de roman ontwikkelt zich in eerste instantielangs de lijnen van een 'lai féerique' of `conte Morganien' (Harf-Lancner, 1984),waarin een ridder door een fee naar haar wereld wordt gelokt omdat zij hem alsminnaar wil. Verhalen van dit type spelen zich af in een `feeërieke, van oor-sprong Keltische, wereld met vele wonderen, metamorfosen, dolende ridders,betoverde kastelen, mysterieuze wouden, magische bronnen, feeën, monsters,dwergen, reuzen enz' (Jongen en Verhuyck, 1985, p. 112). De `fee Morganien-ne' (Harf-Lancner, 1984) bevindt zich vaak op een eiland, maar in ieder geval ineen `Autre Monde'. De reis naar de `Autre Monde' voert meestal over water.De liefde tussen ridder en fee ontstaat probleemloos en spontaan; de fee maaktde ridder rijk en gelukkig en staat altijd tot zijn beschikking (zonder dat anderenhaar kunnen zien), maar de ridder moet beloven dat hij niemand zal vertellenover zijn geliefde. Dan verbreekt de ridder zijn belofte en beseft hij dat hij zijngeliefde heeft verloren en dat het slecht met hem zal aflopen. Als het lijkt alsofer geen hoop meer is voor hem, komt de geliefde terug en redt zij de ridder,waarna ze hem meeneemt naar haar `Autre Monde', aan de overzijde van hetwater Jongen en Verhuyck, 1985).

Het verhaaltype van de `conte Morganien' past binnen het universelesprookjestype The man on a quest for his lost wife (AT 400), 7 dat in de Middeleeu-wen in vele vormen bekend was. In dit type verhaal heeft een sterveling eenliefdesrelatie met een bovennatuurlijk wezen zoals een fee of een god. De ster-veling verbreekt een belofte die hij aan de geliefde heeft gedaan en raakt de ge-liefde kwijt. Uiteindelijk wordt de relatie hersteld door toedoen van de boven

-natuurlijke geliefde. Tot het type van de `conte Morganien' behoren ook de fee-erieke laic van Marie de France. Ook Reynders (2002, p. 60) heeft gewezen opeen connectie tussen de Partonopeu de Blois en de het /ai-genre. Eén van de fee-

12 Viorica Van der Roest

ërieke lafs, Lanval (ca. 1180), vertoont veel overeenkomst met de Partonopeu deBlois. In deze lai wordt verteld over de getalenteerde, maar verarmde ridderLanval, die aan het hof van koning Artur leeft. Een fee lokt hem naar zich toeen biedt zich aan als zijn geliefde. Ook zal ze hem alle rijkdommen geven die hijbegeert. De enige voorwaarde die ze stelt, is dat hij niemand over haar magvertellen. Lanval belooft dit en een tijd lang gaat het goed. Maar als hij wordtbenaderd door de koningin, die Lanval zelf als minnaar wenst, verbreekt Lanvalzijn belofte. Wanneer de koningin hem beschuldigt van homoseksualiteit, om-dat hij haar afwijst, antwoordt Lanval dat hij een geliefde heeft van wie de min-ste dienares nog meer voorstelt dan de koningin. Omdat hij over haar gespro-ken heeft, komt zijn geliefde nu niet meer naar hem toe. Bovendien wordt Lan-val door de koning gevangen gezet, omdat hij de koningin beledigd heeft. Ervolgt een proces tegen Lanval, en het lijkt erop dat hij gaat verliezen. Maar dankomt zijn geliefde met een aantal van haar dienaressen naar het Arturhof, en zeoverdondert iedereen met haar schoonheid. De koning moet nu toegeven dathet waar is wat Lanval over zijn geliefde gezegd heeft, en spreekt hem vrij. Lan-val springt achter op het paard van zijn geliefde, en samen vertrekken ze naarAvalon.

De overeenkomst tussen de Partonopeu en de lai van Lanval begint op hetmoment dat in beide verhalen de liefdesrelatie begint. In de Partonopeu lokt Me-lior Partonopeu naar zich toe omdat ze een relatie met hem wil. Ook de fee inLanval wil een relatie met Lanval en doet hem een voorstel: zij zal zijn geliefdezijn en ze geeft hem alles wat hij begeert, mits hij niemand over haar vertelt.Deze voorwaarde voor de relatie lijkt op de voorwaarde die Melior stelt aanPartonopeu: zij zal zijn geliefde zijn en ze geeft hem alles wat hij nodig heeft,als hij twee en een half jaar niet zal proberen om haar te zien. Net als Partono-peu verbreekt Lanval zijn belofte door de machinaties van een vrouw met ver-keerde bedoelingen. Net als Partonopeu boet Lanval voor het verbreken van debelofte. Maar na de crisis door de verbroken belofte houdt de overeenkomsttussen de Partonopeu de Blois en de lai van Lapval op. Melior blijkt namelijk geenechte fee te zijn. Ze heeft zwarte magie gestudeerd aan de universiteit, en ishaar toverkracht kwijtgeraakt doordat Partonopeu zijn belofte aan haar heeftverbroken. Op het moment van de crisis vertelt Melior dan ook uitgebreid overhaar universitaire opleiding. Deze passage is ook in het Middelnederlands over-geleverd:

Al dat men doen mach in fisikenDies ne woudic niemene wiken.So wel verstondic ende vernamDat ic boven hen allen clamDie mine meesters te voren warenEer ic quam te minen XII jaren.Doe leerdic van diviniteit

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys 13

Die noch es dalre meeste wijsheitEnde d [oude] wet ende van der nieuwerIc waens mijn meester noch nes niewer.Daer na leerdic nigromantieExperimente ende gokelie.So goeden sin haddicker toeDats nieroen so vele ne conste doe. 8

Nu blijkt hoe Melior aan haar kennis van de toverkunsten is gekomen: aan deuniversiteit heeft ze natuurkunde (fisiken), waarzeggerij (diviniteit) en zwartekunst (nigromantie) gestudeerd. Melior wordt `ontmaskerd' op het moment vande crisis in de roman: namelijk wanneer Partonopeu haar beschijnt met delamp. Het licht van de lamp onthult niet alleen haar schoonheid, maar ook dewaarheid over wie ze is. Dit houdt naar mijn mening in dat er sprake is van lite-raire ironie ten aanzien van het lai-genre. In het lai-genre is er altijd een `happyend' voor de held en de fee. Dankzij de bovennatuurlijke machten van de feekomen held en fee bij elkaar en leven ze een tijd gelukkig samen. Dan volgt ereen crisis, die door toedoen van de fee wordt opgelost. Daarna zetten held enfee hun gelukkige samenzijn voort. De regie ligt daarbij in handen van de fee.In de Partonopeu de Blois heeft het scenario van de `conte Morganien' echter toteen crisis geleid, die wordt opgelost op een manier die veel overeenkomst ver-toont met de romans van Chrétien de Troyes.

Vanaf het moment dat Partonopeu moet vertrekken uit Chief d'Oire krijgtde Partonopeu de Blois het karakter van het tweede deel van een Doppelwegro-man van Chrétien de Troyes. De overeenkomst is het grootst met Le Chevalierau Lion (ca. 1180) van Chrétien, ook wel bekend als de Yvain. Reynders (2002,p. 57) heeft ook opgemerkt dat er een verband is tussen deze roman en de Par-tonopeu. De Chevalier au Lion gaat over Yvain, één van Arturs ridders. Hij heefteen machtige geliefde in een ver land, die hij verworven heeft met de hulp vanhaar hofdame Lunete. Na een periode van liefdesgeluk verbreekt Yvain eenbelofte aan zijn geliefde, waardoor hij haar kwijtraakt. Dit is het crisismomentin de roman, waar het tweede deel van de Chevalier au Lion begint. Lange tij dzwerft Yvain, gek van verdriet, verwilderd door het woud. Dat is ironisch, wantin het begin van de roman is een andere ridder, Calogrenant, een verwilderdeman in het bos tegengekomen, een stierenhoeder, voor wie hij in eerste instan-tie een beetje bang was, omdat hij niet zeker wist of het wel een mens was. Ca-logrenant heeft aan het begin van de Chevalier au Lion dit verhaal aan Yvainverteld. Nu is Yvain zelf een verwilderde man in het bos. Hij wordt daar uitein-delijk, meer dood dan levend, gevonden door een jonkvrouw, de dame vanNoiroson, die hem verpleegt tot hij er weer bovenop is. Dan gaat hij op her-stelqueeste om zijn geliefde terug te winnen. Daarbij doet zich een gelegenheidvoor waarbij Yvain vecht voor zijn geliefde, zonder dat zij weet wie hij is. Zelfs

14 Viorica Van der Roest

als hij tegen haar spreekt, herkent ze hem niet. Ten slotte weet hij, met de hulpvan Lunete, zijn geliefde weer terug te winnen.

De gelijkenis tussen Yvain en Partonopeu begint op het moment dat beidenhun belofte aan hun geliefde verbreken, en haar daardoor kwijtraken. Yvainwordt, net als Partonopeu, gek van verdriet en zwerft verwilderd door eenwoud. Beiden worden gevonden door een behulpzame dame, bij wie ze weerop krachten kunnen komen voordat ze op herstelqueeste gaan. Beiden nemenze deel aan een gevecht in aanwezigheid van hun geliefde zonder dat zij henherkent. Beiden richten zij bij deze gelegenheid het woord tot de geliefde zon-der dat zij weet wie ze voor zich heeft. En uiteindelijk worden zowel Partono-peu als Yvain met hun geliefde verenigd mede dankzij de inspanningen van eenbehulpzame dame uit de omgeving van de geliefde. Het begrip `herstelqueeste'is misschien meer van toepassing op Yvain dan op Partonopeu: Yvain redtmeerdere mensen in nood en laat bij elke mogelijke gelegenheid zien dat hij eenheld is. Partonopeu is vooral bezig met zijn eigen herstel en training voor hettoernooi. Daar staat tegenover dat hij bij het toernooi zijn deugdzaamheid alsridder meer dan bewijst.

Yvain wordt in de Chevalier au Lion bijna vanaf het begin van het verhaalgeholpen door Lunete, de hofdame van zijn geliefde. Zij is zelfs degene diehem weer samenbrengt met zijn geliefde. Daarnaast wordt hij, wanneer hij alsverwilderde man in het woud heeft rondgedoold, gevonden door de dame vanNoiroson, en door haar verzorgd tot hij weer gezond en beschaafd is. De rolvan deze twee dames vertoont overeenkomst met de rol van Urraque in de

Partonopeu. Bruckner (1987) betoogt dat de rol van Urraque in de Partonopeu een

combinatie is van de rol van Lunete en de rol van de dame van Noroison in LeChevalier au Lion. Zij wijst erop dat de vrouwelijke helper, typerend voor de ro-mans van Chrétien de Troyes, in de Partonopeu in één persoon is geconcentreerd(p. 228-229). Ook gaat Bruckner in op het motief van de verwilderde man inhet woud: zij ziet een grote overeenkomst tussen wat er over Partonopeu wordtgezegd als Urraque hem vindt en het gesprek tussen de stierenhoeder en Calo-grenant in het eerste gedeelte van de Yvain. Wanneer Calogrenant de stieren-hoeder ontmoet, wordt eerst uitvoerig diens lelijkheid beschreven. De stieren-hoeder zegt niets en daarom begint Calogrenant het gesprek: '"Va, car me di /se to es boene chose ou non". Et it me dist qu' it ert uns horn',9 meldt Calogre-nant daarna aan zijn publiek. Daarop vraagt de stierenhoeder aan Calogrenantwat voor soort mens hij is. Chrétien refereert hier op ironische wijze aan devraag wat bepaalt of iemand een mens of een dier is, een vraag die zich vooralvoordoet bij de ontmoeting met een wildeman zoals de stierenhoeder. Later zal,zoals gezegd, ook Yvain als een wildeman door het woud dwalen.

Dezelfde elementen vinden we in de Partonopeu als Urraque Partonopeuvindt in de Ardennen. Er is een woud vol wilde beesten, die door iemand ge-temd kunnen worden (in Yvain de stierenhoeder, in de Partonopeu de zeeman

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys 15

Maruc, met wie Urraque in het woud is), er is een wildeman, van wie de angsti-ge toeschouwer niet zeker weet of het een mens is. Wanneer Urraque iets ont-dekt in het woud, nadert ze het voorzichtig: wat is het dat ze daar ziet? 'Unhom est', 10 meent Urraque. Daarna wordt de verwilderde staat van Partonopeuuitgebreid beschreven. Volgens Bruckner wijzen al deze overeenkomsten metde passage over de stierenhoeder in de Yvain en de bijna woordelijke herhalingvan wat Calogrenant zegt, erop dat de dichter van de Partonopeu hier explicietnaar de Yvain verwijst. De dichter heeft twee wildemannen, de stierenhoeder enYvain, verenigd in Partonopeu. Bruckner:

By concentrating in a single scene the separate episodes and figures of Chré-tien's romance, the Partonopeu author makes more explicit the thematic links thattie together the vilain and Yvain in his love-maddened, wild state: each in hisown way asks us to consider the problematic relationship between nature andcivilization (1987, p. 230).

Volgens Bruckner doet de auteur van de Partonopeu met deze verwijzing driedingen: hij vraagt het publiek om het spel van intertextualiteit mee te spelen,geeft aan dat hij wil dat zijn roman gelezen wordt als een roman van Chrétien,en laat zien dat hij in staat is datgene wat al gezegd is op een nieuwe manier tezeggen (p. 230).

Samenvattend kan worden gezegd dat het eerste deel van de Partonopeu deBlois verloopt volgens het schema van de 'conte Morganien' en dat de roman nade crisis, wanneer Partonopeu Melior heeft beschenen met de lamp, verlooptvolgens het schema van het tweede deel van een Doppelwegroman van Chré-tien de Troyes, met name het tweede gedeelte van Le Chevalier au Lion. Dit le -vert een tweedeling op in de oorspronkelijke roman, die ontstaat door intertek-stuele verbindingen met twee genres: het lai-genre en het romangenre. Dedichter vermengt bewust deze twee genres met elkaar als vorm van literair spel.Het is mogelijk dat de auteur van de Partonopeu de Blois met dit genrespel de lief-desconceptie van de lafs van Marie de France wilde afwijzen ten gunste van deliefdesconceptie in de romans van Chrétien de Troyes. Marie de France pleit inhaar lais als het ware voor het verwerpen van de amour-chevalerie- ideologie envoor een meer a-sociale vorm van liefde, waarbij de ridder zich afwendt van dehofwereld en niet meer zo bezig is met het ideaal van chevalerie. Bij Chrétiende Troyes is het ideaal dat de held evenwicht brengt tussen de wereld van deamour en de wereld van de chevalerie. De liefde dient als middel ter volbren-ging van een ridderlijke aventure en is niet het enige doel waar het individu naarstreeft; zij voert de held naar een hogere bestemming. In het tweede deel van dePartonopeu de Blois voert de liefde ook Partonopeu naar een hogere maatschap-pelijke bestemming: zijn volwassenwording als ridder en het keizerschap vanConstantinopel.

16 Viorica Van der Roest

Gender-optiek

In een feeërieke lai van Marie de France als Lanval ligt het initiatief voor de lief-desrelatie en het handelingsverloop vooral bij de vrouwelijke hoofdpersoon,terwijl dit in de romans van Chrétien niet het geval is. In de Partonopeu de Bloisligt in het eerste deel van de roman het initiatief volledig bij Melior, terwijl ze inhet tweede deel geen invloed meer kan uitoefenen op de gebeurtenissen en vanPartonopeu afhankelijk is voor het volbrengen van de hereniging. Melior evolu-eert, of beter gezegd, degradeert, in de Partonopeu de Blois van een actieve feezoals die voorkomt in het lai-genre tot een passieve heldin zoals in de romansvan Chrétien de Troyes. Tegen het einde van de oorspronkelijke roman, tijdensde tweede toernooidag, beklaagt Mellor zich over haar passieve rol. De tekst inde Middelnederlandse Parthonopeus is hier gelijk aan de tekst in de OudfransePartonopeu:

"Nu heves die man vele te vorenVoor [de] vrouwe die minne draghet.(...)

Die mans segghen al haren willeEnde wi moeten zwighen stilleEnde decken den bant die ons bint". 11

Melior klaagt dat een vrouw, wanneer zij iemand bemint, dat niet mag latenmerken, en maar moet hopen dat haar geliefde toenadering zoekt. Wanneer eenman iemand bemint, kan hij echter gewoon het initiatief nemen en met de da-me in kwestie gaan praten, in de hoop dat zij zijn liefde beantwoordt. Meliorvindt het maar oneerlijk verdeeld. Deze klacht doet ironisch aan, omdat in heteerste deel van de roman Melior zelf juist degene was die op nogal dwingendewijze het initiatief nam tot de relatie met Partonopeu. Bruckner (1993) heeft hetgenrespel in de Partonopeu de Blois een spel tussen `gender and genre' genoemd.De intertekstuele verwijzingen en de vermenging van genres lijken inderdaadtot doel te hebben de gebruikelijke rolverdeling tussen man en vrouw in twijfelte trekken. Daarbij speelt het thema schoonheid een belangrijke rol.

De belangrijkste reden waarom Melior Partonopeu uitkiest als toekomstigeechtgenoot, is dat hij heel erg mooi is. Schoonheid werd volgens Bruckner(1993) gezien als het bewijs dat iemand van goede afkomst was. Dit is wat be-treft Partonopeu zeker het geval, aangezien hij afstamt van de Trojaanse konin-gen, zoals blijkt uit de proloog van de Partonopeu. Deze schoonheid was danmeteen een garantie dat iemand in staat was een edele ridder te zijn. Maar om-dat Partonopeu nog zo jong is als Melior hem naar zich toe lokt, heeft hij nogniet kunnen bewijzen dat hij een edele ridder is. Na de breuk tussen de gelief-den begint Partonopeu aan een soort initiatieweg, waarbij hij zich ontwikkelt toteen dappere ridder, die zich in het toernooi weet te handhaven en wordt uitge-

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys 17

kozen als finalist. Opvallend genoeg is het uiteindelijk toch zijn schoonheid diede jury doet besluiten dat hij met Melior zal trouwen, en niet de sultan. Dit doetdenken aan Chrétiens Erec et Enide, waar de schoonheid van Enide ten opzichtevan de schoonheid van andere vrouwen een vergelijkbare rol speelt. Eigenlijkkrijgt Partonopeu in deze laatste episode van de roman toch weer een vrouwe-lijke rol toebedeeld. Aan het eind van de roman lijkt er zo plotseling toch nogsprake van literaire ironie ten opzichte van het romangenre.

Melior krijgt in de roman vaak de actieve rol toebedeeld, die in de middel-eeuwse literatuur meestal was weggelegd voor mannen. In het eerste deel vande roman wordt dit gerechtvaardigd door het feit dat ze een fee lijkt, een bo -vennatuurlijk wezen met macht over stervelingen, en dus ook over haar gelief-de. Maar Bruckner (1993) wijst erop dat Melior ook in haar dagelijks leven eenmannelijke rol heeft. Ze is keizerin van Constantinopel en heeft daarom ookeen hoge opleiding genoten. Na de breuk met Partonopeu komt hierin volgensBruckner niet veel verandering, want Melior blijft keizerin. Er wordt mijns in-ziens echter in het tweede deel van de roman veel aandacht besteed aan demacht van de raadsheren van Melior, zodat duidelijk wordt dat Melior zonderhun goedkeuring niet zo veel kan bereiken. En als Melior met Partonopeutrouwt, wordt hij keizer en vanaf dat moment zal ze haar macht met hem moe-ten delen. Bruckner (1993) merkt terecht op dat de roman niet zozeer pleit vooreen rolverdeling waarbij de man alle macht in handen heeft, maar voor eenmeer gelijke verdeling van macht tussen man en vrouw.

4 Intertekstualiteit in de Middelnederlandse roman

In de Partonopeu de Blois speelt zich zo een literair spel af, dat door de dichterbewust gecreëerd is. Het lijkt erop dat de liefdesconceptie van Marie de Francewordt afgewezen ten gunste van de amour-chevalerie-ideologie in de romansvan Chrétien de Troyes, hoewel er aan het eind van de roman toch sprake isvan enige literaire ironie ten aanzien van het romangenre. Wat er vooral gebeurtin de Partonopeu, is dat de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw en debijbehorende machtsverhouding in twijfel worden getrokken. De vraag is nu ofdit genrespel ook terug te vinden is in de Middelnederlandse Parthonopeus vanBloyr, en als dat zo is, of de Middelnederlandse bewerker het bewust heeft over-genomen. In dat geval is het mogelijk dat hij het eens was met de visie die doorhet genrespel wordt uitgedragen, en dat hij deze visie wilde overbrengen op zijnpubliek. Dit zou voor hem zelfs een reden geweest kunnen zijn om juist dePartonopeu de Blois te bewerken.

We weten dat de bewerker zijn Oudfranse voorbeeld vrij nauwkeurig heeftnagevolgd. Dit is gebleken uit de dissertatie van Reynders (2002). De plaatsenwaar de Middelnederlandse bewerker zich enige vrijheid heeft veroorloofd, zijnde gedeelten waar hij iets uitlegt en de passages waar hij de verhaalstof enigszins

18 Viorica Van der Loeft

heeft aangepast aan de sympathieën van zijn publiek en eventueel zijn op-drachtgevers (Reynders, 2002). De wijzigingen bevinden zich vooral in de talrij-ke vertellersinterventies in de roman. Wat betreft de eigenlijke inhoud van deroman, het verhaal van Parthonopeus en Melior, kunnen we vaststellen dat deMiddelnederlandse bewerker geen wijzigingen heeft aangebracht. Een uitzonde-ring hierop is het slot van de roman; verderop in dit artikel kom ik daar nog opterug. Het blijkt dat de formuleringen in de Middelnederlandse tekst vaak sterklijken op die in de Oudfranse tekst. Zo ziet de passage waarin Urake Parthono-peus in het bos vindt, die ik zojuist besproken heb, er in het Middelnederlandsin vergelijking met het Oudfrans als volgt uit:

Haer wondert wat dat mochte sijnEnde reet bet naer een lettelkijnDat soe de waerheit weten willeWat si dat daer leghet al stilleEnde soe vernemet dat es een manDien soe in daensichte niet en canBekinnen van sinen langhen hare. 12

El s'aparcoit qu'est chose viveEt por paor un you l'eschive.Puffs eient plus pres et miech 1'avise;A l'entercier a paine mise.Un hom est ce li est avisMais el ne puet trover le vis;

Tant est noicis por les grans deozEt si rest covers de chevoz. 13

Bovenstaande passage is in de Oudfranse roman bedoeld als intertekstueel sig-naal, waarmee een verband wordt gelegd met Chrétiens Chevalier au Lion. Wezien in de Middelnederlandse roman praktisch dezelfde formulering. Moetenwe deze passage daarom ook in de Middelnederlandse roman als een intertek-stueel signaal opvatten? Dat signaal zou dan bedoeld zijn geweest voor hetMiddelnederlandse publiek. Het is de vraag of het de bedoeling van de bewer-ker is geweest om dit aan zijn publiek over te brengen. Hij had namelijk te ma-ken met een heel andere receptiesituatie dan de Oudfranse dichter: rond 1260was het lai-genre in de Nederlanden veel minder bekend dan in Frankrijk rond1180 en werd er ook anders aangekeken tegen het romangenre.

Daarnaast heeft de Middelnederlandse bewerker de oorspronkelijke romanen de continuation als één geheel vertaald. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, be-vindt het genrespel zich in de oorspronkelijke roman. Er komt weliswaar in decontinuation, die begint wanneer de sultan van Perzië na het huwelijk van Par-tonopeu en Melior het land van Meteor binnenvalt, geen wezenlijke veranderingin de rollen van Melior en Parthonopeus, maar, zoals ook Bruckner (1993) op-merkt, de continuation gaat meer over de oorlog met de sultan dan over Partho-nopeus en Melior. De continuation, die in de langst bekende versie maar liefst3937 verzen omvat (terwijl de oorspronkelijke roman 10.656 verzen telt) on-dermijnt eigenlijk het genrespel door de gebeurtenissen na het `happy end' vande oorspronkelijke roman verder uit te spinnen en een nieuw conflict te intro-duceren. Het verhaal van de oorspronkelijke roman en de continuation samenheeft een andere structuur dan het verhaal van alleen de oorspronkelijke roman,

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys 19

waarin het genrespel, met de daarbij behorende tweedeling, zich bevindt. Bo-vendien blijkt, zoals ik verderop in deze paragraaf zal uitleggen, dat de Middel-nederlandse bewerker aan de continuation een nieuw slot heeft toegevoegd. Doorde toevoeging van dit slot krijgt het geheel weer een andere structuur.

Ik ben daarom van mening dat het niet de intentie van de Middelnederland-se bewerker is geweest om het genrespel en de bijbehorende intertekstuele ver

-wijzingen aan zijn publiek over te brengen. Het genrespel is weliswaar goed uitde Middelnederlandse tekst te destilleren, maar de mogelijkheid bestaat dat datalleen zo is omdat de Middelnederlandse bewerker de Oudfranse tekst nauw

-keurig heeft nagevolgd. En zelfs als hij het genrespel wel heeft herkend, is hetde vraag of het zijn bedoeling was om het aan zijn publiek over te brengen,omdat hij met een hele andere receptiesituatie te maken had dan de dichter vande Partonopeu de Blois, en oorspronkelijke roman en continuation als één geheelheeft vertaald, met toevoeging van een nieuw slot.

Een nieuw slot

De Middelnederlandse Parthonopeus heeft een slot dat verder doorloopt dan enigslot van de bekende Oudfranse of anderstalige manuscripten. Dit slot, dat 1009verzen bestrijkt, is in het Middelnederlands bewaard gebleven in slechts éénhandschrift, 14 maar het is zeer waarschijnlijk dat de andere Middelnederlandsehandschriften hetzelfde slot hebben gehad, omdat alle overgeleverde manu-scripten redacties zijn van dezelfde versie van de roman. Het nieuwe slot beginttijdens het gesprek waarin Lucius, de vazal van de sultan, Melior tracht over tehalen om Parthonopeus te verlaten voor de sultan. Tijdens het begin van ditgesprek, dat in het Oudfrans kort duurt, komt de inhoud van de Middelneder-landse roman nog overeen met die van de langst bekende Oudfranse continuati-on. In de Oudfranse tekst keert Lucius, die daar Lucion heet, na een kort ge-sprek terug naar de sultan, die het hopeloze van de situatie inziet en naar huisgaat. In de Middelnederlandse roman duurt het gesprek tussen Melior en Luciusechter veel langer, en de gebeurtenissen erna nemen een andere wending. Luci-us vertelt de sultan bij terugkomst in het kamp dat Melior hem wil ontmoeten.De sultan weet vervolgens met een list zijn krijgsraad zover te krijgen dat zeinstemmen met een wapenstilstand en vredesonderhandelingen. Dan vertrek-ken de sultan en zijn mannen naar Chiefdore, waar ze vriendelijk ontvangenworden door Parthonopeus. Deze merkt echter dat de sultan zich niet op zijngemak voelt, en hij stelt voor dat de sultan met enkele van zijn mannen de mid-dag zal doorbrengen in het gezelschap van de vrouwen aan het hof van Chief-dore.

De sultan stemt hier onmiddellijk mee in, omdat hij denkt Melior te gaanontmoeten. Wanneer hij en zijn mannen in de vrouwenvertrekken zijn, komende vrouwen twee aan twee binnen. Urake en haar nichtje Persijs komen als laat-

20 Viorica Van der Roest

ste binnen. Urake wil de sultan meedelen dat Melior onwel is en niet zal komen,maar hij ziet haar voor Mellor aan en begint zijn liefde voor haar te uiten. Urakespeelt het spel mee en er ontspint zich een komische scene tussen de twee, dieermee eindigt dat de sultan flauwvalt. Urake legt hem naast zich op een bed, enwanneer hij bijkomt, vraagt ze hem onschuldig of hij in slaap was gevallen. Hijweet niet wat er gebeurd is en uit nogmaals zijn liefde voor haar. De Middelne-derlandse bewerking eindigt met de volgende woorden:

Hier indet in walsche vondics meereIc dichtet in mijns lieves eereDiet mi wel verghelden sal.God geve haer ere ende goet ghevalEnde na dit leven hemelrikeEnde mi met hare al die ghelike. 15

Een aantal onderzoekers (Van Berkum 1897, Uri 1962-1963) heeft op grondvan deze woorden aangenomen dat de Middelnederlandse bewerker als leggereen Oudfrans manuscript heeft gebruikt dat verder doorliep dan de Oudfransemanuscripten die nu aan ons bekend zijn. Hij zou dit slot dan eenvoudigweghebben overgenomen uit het Oudfrans. Het lijkt mij dat deze passage dat nietbewijst, omdat een dergelijke afsluiting ook wel gebruikt werd voor romans diebijna zeker geen bewerking of vertaling van een Oudfranse roman zijn.

Sneyders de Vogel (1905) veronderstelt dat de Middelnederlandse dichtereen niet overgeleverd Oudfrans manuscript als voorbeeldtekst heeft gebruiktdat dicht lag bij het Oudfranse manuscript T, het manuscript met de langst be-kende continuation. Ook meent hij dat de continuation nooit voltooid is, en dat delaatste verzen van handschrift T, waarin de geschiedenis snel `afgeraffeld'wordt, later zijn toegevoegd. Dat zou betekenen dat deze versie oorspronkelijkeindigde tijdens het begin van het gesprek tussen Melior en Lucion; het puntvan waaraf de Middelnederlandse roman uniek is. Dit zou kunnen verklarendat, hoewel er vele Oudfranse en anderstalige versies van de roman bekend zijn,behalve handschrift A (het enige Oudfranse handschrift zonder continuation)geen enkel handschrift een slot heeft. De enige uitzonderingen hierop zijn hetOudfranse handschrift T en de Middelnederlandse bewerking. Deze omstan-digheden lijken erop te wijzen dat het slot van de Parthonopeus van Blot's het ori-ginele werk van de Middelnederlandse bewerker is. Eén van de onderzoekersdie ook deze mening zijn toegedaan, was Heeroma.

Volgens Heeroma (1958-1959) is de dichter van de Parthonopeus van Blot'sbeïnvloed door Segher Diengotgaf. Het slot van de Parthonopeus zou op komi-sche wijze refereren aan enkele passages uit het eerste deel van Seghers Troje-roman, Tprieel van Tmyen. Dit wordt ook naar voren gebracht in de dissertatievan Reynders (2002). De sultan wordt in het laatste gedeelte van de romanvoorgesteld als een malloot. Er is in de slotpassage inderdaad niets meer over

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys 21

van de stoere sultan die het toernooi bijna gewonnen had en daarna woedendwas dat Mellor met Parthonopeus trouwde. In de slotscène wordt de sultanbedwelmd door de schoonheid van Urake, die hij voor Mellor aanziet. Hij ver

-giet vele tranen voordat hij flauwvalt:

Met dien neech hi hare tehantEnde bleef also in haren scoot.Die trane die hi ute gootDat [bet] bedauwde[n] altemale.Dat merkese al gader wale.Si sach heme sine Lippe roerenMaer sine conste niet ghehoerenVan hem waert no waerdekijn.( ..............................................)

Met dien viel hi [al] sonder hoede

In onmacht ende neven hare. 16

Volgens Heeroma verwijst het gedrag van de sultan hier naar de rol van Polli-damas in Tprieel van Troyen (circa 1240). In dit eerste deel van de Trojeromanvan Segher Diengotgaf, dat zich in het derde jaar van de belegering van Trojeafspeelt, zien we drie gesprekken tussen hoofse dames en hun bewonderaars.Eén van deze gesprekken is dat tussen Helena en Pollidamas. Pollidamas is allange tijd hevig verliefd op Helena en zijn liefde heeft hem al geïnspireerd totvele heldendaden. Nu hij eindelijk met haar alleen is, wil hij haar zijn liefde ver -klaren, maar hij durft niet goed. Hij stamelt en zucht, zodat het Helena wel dui-delijk wordt dat hij in de ban van de liefde is, maar ze weet niet op wie hij ver-liefd is:

Polidamas sat ende Heleneby hem. Syn vaer en was niet clenete proeven so hoghe sake.Die Mynne riet hem dat hy sprakesyn hert riet hem dat hy duchte.Mittien bevede hi ende suchteende scloech syn hoeft in deerde nederende als hy was vercomen wedersach hy vervaerlicke op haerso dat sy wel wert ghewaerin alles dat sy in hem bekindedat hy sonder twyvel myndemer sy en wiste niet wel wien. 17

In de slotscène van de Parthonopeus van Blot's zien we een vergelijkbare situatie:de sultan is verliefd geworden op Urake, die hij voor Melior aanziet, en dat isduidelijk aan hem te zien. Urake is zich er echter wel degelijk bewust van dat

22 Viorica Van der Roest

zijn liefde voor haar bestemd is. Wanneer de sultan weer is bijgekomen van zijnflauwte, zegt ze tegen hem:

"Here" seit Si "ic bekinneAne u dat ghi gerechte minneDraghet maer ic en weet te wien". 18

Zoals Heeroma (1958-1959) heeft opgemerkt, is er een bijna woordelijke over-eenkomst tussen deze beide passages. Zo'n overeenkomst is er ook tussen tweeandere gedeelten. Even voordat Urake de sultan meedeelt dat ze niet weet opwie hij verliefd is, heeft ze hem, toen hij bijkwam van zijn flauwte, gevraagd ofhij in slaap was gevallen:

Doe gheviel bi enen kereDat hi so suchtende ontsprancDat ment hoorde eer iet lancSat hi rechte op die statDaer hi eer lach. Twi daetstu datDulle soudaen dulle ries?Twi stons du op in dijn verlies?Met dien sprac si "ne sliepedi nu?""Ine weet maer ic gheloves uSint dat ghijt seght het mach wel sijn".Si droghede hem sijn aenscijn. 19

Wanneer in Tprieel van Troyen Pollidamas eindelijk de moed bijeen geraapt heeftom zijn liefde aan Helena te verklaren, zorgt zij op geraffineerde wijze dat zijdeze liefdesverklaring als niet uitgesproken kan beschouwen. Ze doet alsof Pol -lidamas in slaap was gevallen en in zijn slaap dingen tegen haar heeft gezegd diehij anders niet zou uiten. Hij kan niets anders doen dan meegaan in dit hoofsespel van Helena, en zegt daarom dat hij, als zij het zegt, inderdaad wel in slaapzal zijn gevallen:

(Pollidamas:)"Hoert hier alle myn misdade:ic myn u voer alle die leven.Nummermeer en moet Got ghevenmy ander herte noch anderen synist myn verlies ist myn ghewyn".Dat woert nam al sulcke eindedat Helena wel bekendedat hem dat in eenste was."Ontwaect" seid sy "Polidamasende hoert hoe dese voghel singhen.Schep ic, ic waende daerby ontspringhen.

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys 23

Waect ende sclaept te nacht ghenoech"."Vrouwe" seid by "groot onghevoechdaed by die schep ende by u sate.Dat onghemac ende die onmateghescieden voer". "Jae ende seidyal sclapende dat ghy mywel node soude segghen wakende?Daer waer vernoy af nakende"."Scliep ick? "Jae ghy". "Deedy of en deedysynt dat ghyt segt ic fiets my.Misseide ic dan al sclapende yet?""Jae ghy, mer ghy en wistet nyet". 20

Deze twee bijna woordelijke overeenkomsten tussen passages in de Parthonopeusvan Blot's en Tprieel van Troyen duiden erop dat de bewerker van de Parthonopeuswaarschijnlijk heeft ontleend aan de roman van Segher Diengotgaf. Ook Reyn-ders (2002, p. 375) en Janssens en Jongen (2001, p. 18) hebben geconcludeerddat Heeroma het bij het rechte eind had met deze veronderstelling. Maar gaathet ook om een intertekstuele verwijzing?

Volgens Reynders (2002) zijn er drie redenen waarom de Middelnederlandsebewerker dit slot heeft geschreven. De eerste reden is om de tegenstelling tus-sen christenen en heidenen meer gewicht te geven in vergelijking met de Oud-franse roman: doordat de sultan zich bekeert tot het Christendom, vindt dezetegenstelling een oplossing. In feite zegt de sultan dat de god van Urake wel dehoogste van alle goden moet zijn, omdat hij haar gemaakt heeft. Daarom beseftde sultan nu dat de god van Urake de enige god is. Dit kan inderdaad heel goedworden opgevat als een bekering. De tweede reden is om alle personages nogeens in beeld te brengen en zo de roman enigszins af te ronden. Inderdaad tre-den Melior en Urake in het slot van de Middelnederlandse roman nog eens uit-gebreid op, terwijl ze in de rest van de continuation nauwelijks meer een rol spe-len. Ook worden alle leenmannen van Parthonopeus nog eens genoemd bij deaankomst van de sultan in Chiefdore. De derde reden is om het motief van delist, dat in de hele roman een belangrijke rol speelt, nog eens te benadrukken.Urake lost hier immers op listige wijze het conflict op waar de continuation omdraait.

Daarnaast meent Reynders dat het slot van de Parthonopeus een intertekstueleverwijzing naar Tprieel van Troyen inhoudt. Zij is van mening dat het publiek hierdoor de bewerker wordt uitgenodigd om Urake te vergelijken met Helena. Ura-ke is volgens Reynders net zo verfijnd en behendig als Helena, maar ze gedraagtzich menselijker. Melior lijkt eigenlijk meer op Helena, `statisch en ietwat hau-tain' (Reynders, 2002, p. 387). Reynders betoogt dat zowel Melior als Urake dehoofse code beheersen en respecteren, maar dat Urake zich binnen deze codesoepeler weet te bewegen dan Melior en zich er niet door laat belemmeren,

24 Viorica Van der Roest

terwijl Melior dat wel doet. Door het gedrag van Urake af te zetten tegen hethoofs-exemplarische gedrag van Helena in Tprieel van Troyen, wordt het pragma-tische optreden van Urake benadrukt (Reynders, 2002, p. 390).

Ook ik ben van mening dat er een intertekstuele relatie is tussen de Parthono-peus van Blot's en de Trojeroman van Segher Diengotgaf. Mijns inziens is hethoofs-exemplarische karakter van Tprieel van Troyen zeker een belangrijke redenwaarom de Middelnederlandse bewerker van de Parthonopeus naar Tprieel ver

-wijst. Volgens Janssens en Jongen (2001, p. 14-15) is het Troje van SegherDiengotgaf het toppunt van hoofse beschaving. De gesprekken en de liefdes-monoloog in de prieelscène vormen hierbij `het summum van hoofsheid [...1waar spreken en denken een dermate hoge graad van bezonnenheid bereikendat zij getuigenis afleggen van het typisch hoofse, bovenindividuele gedrag'Ganssens en Jongen, 2001, p. 15). Zoals ook Reynders heeft opgemerkt, is hethof in de Oudfranse Partonopeu en ook het hof in de Middelnederlandse Partho-nopeus in mindere mate een voorbeeld van een dergelijke hoofs-exemplarischeomgeving. Reynders: `De Partonopeu — en de Parthonopeus volgt hem daarin -- laathet volle licht vallen op het hof als toneel van intriges, op een hofgemeenschapdie bestaat uit individuen die hun eigenbelang nastreven' (Reynders, 2002, p.390).

Zowel in de prieelscène van het eerste deel van Seghers Trojeroman als inde slotscène van de Parthonopeus van Blot's hebben de vrouwen door een listigemanier van hoofs manoeuvreren de regie in handen. Het belangrijkste verschiltussen Helena en Urake is naar mijn mening dat Helena op een subtiel-hoofsewijze Pollidamas afwijst, terwijl Urake de liefde van de sultan juist aanwakkert.Helena wijst Pollidamas af in het belang van de hofgemeenschap: in een oorlogdie begonnen is om haar relatie met Paris, is het niet gewenst dat zij een ver-houding met een ander begint. Maar ook Urake handelt in het belang van degemeenschap: nu de sultan verliefd op haar geworden is, is er geen reden meervoor oorlog. Op de rol van Urake zal ik in de volgende paragraaf uitgebreiderterugkomen.

Ik zie nog een reden waarom de Middelnederlandse bewerker naar de Troje-roman van Segher zou kunnen verwijzen. Het verhaal van de Oudfranse Par-tonopeu begint met een proloog over de Trojaanse oorlog en Partonopeu's af-stamming van de Trojaanse koningen, en het is goed mogelijk dat ook de Mid-delnederlandse Parthonopeus met een dergelijke proloog begon. De bewerker zoumet de verwijzing naar Tprieel van Troyen in de slotscène een contrast kunnenaangeven tussen het hoofs-exemplarische Troje waaruit Parthonopeus is voort-gekomen en het hof waar Parthonopeus nu keizer is, dat wordt bevolkt doorindividueel ingestelde personen die vooral hun eigenbelang nastreven. Urakevormt hierop een uitzondering: zij handelt steeds in het belang van de gemeen-schap. Maar het contrast tussen de hoofse prieelscène tussen Helena en Polli-damas enerzijds en de scène tussen Urake en de sultan anderzijds benadrukt

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys 25

mijns inziens toch vooral het komische karakter van het slot van de Parthonopeusvan Blot's. Het is ironisch dat het juist met de inwoners van het hoofse Trojeslecht afloopt, terwijl er voor de personages in de Parthonopeus een `happy end'lijkt te zijn weggelegd.

Net zoals Urake met Helena vergeleken kan worden, kan de sultan vergele-ken worden met Pollidamas. Zowel de sultan als Pollidamas beminnen een ge

-trouwde vrouw. Maar waar Pollidamas zijn liefde aan Helena verklaart zondertwijfel of hij de juiste vrouw voor zich heeft, uit de sultan zijn liefde tegen deverkeerde persoon. Hij meent dat hij Melior voor zich heeft, terwijl hij in wer-kelijkheid met haar zuster te maken heeft. Dit draagt bij aan het belachelijk ma-ken van de sultan. In feite wordt hij, net als Pollidamas, afgewezen: Melior heeftimmers aan Lucius duidelijk gemaakt dat ze niets in de sultan ziet en vanParthonopeus houdt. Dat Melior ook nog eens niet voldoet aan de afspraak datze de sultan zal ontmoeten, is een extra zware afwijzing. Maar omdat de sultanper ongeluk zijn liefde verklaart aan Urake, die deze liefde ook lijkt te beant-woorden, komt plotseling alles toch nog goed. Zo biedt het zelfgeschreven slotvan de Middelnederlandse bewerker een komisch -humoristische oplossing voorde problemen in de continuation.

Urake als `Female Clerk'

Sommige onderzoekers (Van Berkum 1897, Uyttersprot 1992) vinden dat hetslot van de Parthonopeus onduidelijk is en veel verhaaldraden 'onafgehecht' laat.Naar mijn mening heeft de Middelnederlandse bewerker wel degelijk een be-vredigend slot gecreëerd. Het probleem dat aan de orde is in de continuation, isdat de sultan het niet eens is met de uitslag van het toernooi. Hij is na het toer-nooi naar zijn eigen land vertrokken, maar is teruggekomen om oorlog te voe-ren met Parthonopeus, met als doel om Melior mee naar huis te nemen. Nu desultan in het slot van de roman verliefd is geworden op Urake, is het probleemopgelost: hij hoeft nu niet meer om Melior te vechten. Bovendien zijn de vre-desbesprekingen tussen zijn mannen en Parthonopeus al begonnen. Ten slottebekeert de sultan zich aan het eind van de roman ook nog tot het Christendom.Het is waar dat de roman niet vertelt hoe het met Parthonopeus en Mellor ver-der gaat, maar nu de sultan hen niet meer lastig valt, hebben zij eigenlijk geenproblemen meer en kunnen ze hun gelukkige leven samen voortzetten. Eigen-lijk maakt het optreden van Urake dus een eind aan de roman. In dat opzichtvertoont zij overeenkomst met Lunete in de Chevalier au Lion van Chrétien deTroyes.

Armstrong (1988) heeft erop gewezen dat Lunete in het slot van de Chevalierau Lion een belangrijke rol speelt bij het oplossen van de crisis in de roman. Inparagraaf 3 heb ik al uiteengezet dat Urraque in de Oudfranse Partonopeu de Bloisovereenkomsten vertoont met Lunete in de Chevalier au Lion: beiden weten door

26 Viorica Van der Roest

middel van een list de held en heldin na een breuk weer bij elkaar te brengen.Armstrong betoogt nu, dat Lunete, net als overigens Enide in Chrétiens Erec etEnide, een rol vervult die nauw verwant is aan de rol van de verteller. OverEnide zegt Armstrong: `Ende's verbal activity within the narrative, in fact, du-plicates the storytelling function of Chrétien's clerkly narrator' (1988, p. 37). Zebedoelt hiermee dat Enide met haar woorden grote invloed uitoefent op hetverloop van het verhaal en op de ontwikkeling van Erec als ridder, precies zoalsde verteller doet. Maar waar Ende nog moet groeien in haar rol, heeft Lunete alvanaf het begin van de Chevalier au Lion macht over de personages om haarheen door haar slimme gebruik van woorden. Veel meer dan Enide is Luneteiemand die gebruik maakt van listen om bepaalde gebeurtenissen te regisseren.Hierin vertoont Urake grote overeenkomst met Lunete.

Armstrong noemt Enide en Lunete `Female Clerks', vanwege de overeen-komst tussen deze personages en de `clerkly narrator' (p. 37). Naar mijn meningkan ook Urake in het slot van de Middelnederlandse Parthonopeus van Bloyr als`Female Clerk' getypeerd worden. Net als Lunete heeft Urake een bepaaldevastberadenheid en een pragmatische instelling, waardoor ze snel op gebeurte-nissen kan reageren, zodat ze de situatie naar haar hand kan zetten. Armstrong(p. 40) spreekt met betrekking tot Lunete van een `coolheadedness and self-mastery that enable her to control events rather than to be controlled by them'.Deze houding lijkt ook bij Urake aanwezig op het moment dat ze beseft dat desultan haar voor Melior aanziet:

Si verstont dat hi van hareWaende dat si Melior ware.Ooc waendens alle dandre wel.Si loeghes ende hads groot spel.Si sat in bronc die scone Urake. 21

Urake merkt dat de sultan haar aanziet voor haar zuster, Melior. Ze moet er instilte om lachen, maar laat niets merken: in plaats van de sultan in te lichtenover zijn vergissing, laat Urake hem in de waan dat ze Melior is. Dan wordt zijook verliefd op hem. Daarna weet ze de sultan in zo'n positie te manoeuvrerendat hij haar zijn liefde wel moet bekennen, waarmee ze, zoals gezegd, het con-flict van de continuation oplost en de roman tot een goed einde brengt.

Armstrong typeert de rol van Lunete in de Chevalier au Lion als volgt. `Lunete, who, by wit and verbal skill, succesfully stage-manages the marriage of initi-

-

ally irreconcilable enemies, is very much like the clerkly narrator who, by hisverbal art, plays with the fictional careers of the characters into whom he has

breathed life' (1988, p. 43). Net als Urake lijkt Lunete plezier te hebben in haarregisserende rol. Ten slotte is het Lunete die in de Chevalier au Lion met een listhet verhaal tot een goed einde brengt: `Lunete [...] is back at her gloriously ma-nipulative tricks at the romance's end' (Armstrong, 1988, p. 45). Volgens Arm-

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys 27

strong ontstaat er door het optreden van een personage als Lunete een samen-werking tussen de verteller en de `Female Clerk'. De `Female Clerk' speelt

daarin een belangrijke rol bij het regisseren van de acties van de hoofdpersona-ges, en in het geval van de Yvain speelt ze ook een belangrijke rol bij het tot eengoed einde brengen van de roman. Dit alles kan met evenveel geldigheid gezegdworden over Urake in het slot van de Parthonopeus van Blot's. De rol van Urakehier kan daarom gezien worden als die van `Female Clerk'.

Urake blijkt zodoende in het slot van de Middelnederlandse Parthonopeus opte treden als een soort `alter ego' van de verteller, om als `Female Clerk' hetverhaal van de continuation tot een goed einde te brengen. Wanneer de Middel-nederlandse bewerker op de hoogte was van het verschijnsel van de `FemaleClerk', zou het kunnen dat hij de rol van Urraque in de Oudfranse Partonopeuook als zodanig herkend heeft. Haar optreden vertoont hier immers, zoals ik inparagraaf 3 al vertelde, ook overeenkomsten met de rol van Lunete in de Cheva-lier au Lion. Ook Bruckner (1987) heeft op deze overeenkomst gewezen. Wezouden daarom heel voorzichtig kunnen veronderstellen, dat de Middelneder-landse bewerker, wanneer hij de Chevalier au Lion kende, een overeenkomst tus-sen Urake en Lunete heeft gezien, en daarom misschien een overeenkomst tus-sen de Chevalier au Lion en de Partonopeu. Dat zou betekenen dat hij in ieder ge

-val een deel van het genrespel in de Oudfranse Partonopeu heeft herkend. Maarhet is ook mogelijk dat hij wel op de hoogte was van het verschijnsel van de`Female Clerk', maar dit niet kende uit de Chevalier au Lion van Chrétien deTroyes.

Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, is het goed mogelijk dat de Oudfransevoorbeeldtekst, die door de Middelnederlandse bewerker is gebruikt, geen slothad, zoals Sneyders de Vogel (1905) heeft betoogd. Maar ook als dit handschriftwel een slot had, meen ik dat het slot van de Middelnederlandse Parthonopeus vanBlot's een eigen vinding van de Middelnederlandse bewerker is. Het is mogelijkdat het zijn bedoeling was om met dit slot de rol van Urake een centrale plaatste geven in de roman. In de Oudfranse continuation komt Urraque echter hele-maal niet meer aan bod. Het zou kunnen dat de Middelnederlandse bewerker inUrraque in de oorspronkelijke roman een `Female Clerk', een `alter ego' van deOudfranse dichter, heeft herkend. Met zijn zelf geschreven slot geeft hij Urakedan de rol die ze in de oorspronkelijke roman had, weer terug. Hij verbindtdaarmee zichzelf als dichter van het Middelnederlandse slot met de dichter vande oorspronkelijke Oudfranse Partonopeu. Een dergelijke creativiteit zou be-loond moeten worden met meer aandacht voor het werk van deze dich-ter/bewerker. Juist omdat het originele slot van de Parthonopeus van Blot's in zijngeheel is overgeleverd, is een nieuwe editie van de Parthonopeus van Bloys, waarinruim aandacht wordt besteed aan dit slot, de volgende logische stap in het on-derzoek naar deze roman.

28 Viorica Van der Roest

Noten

1 Dit artikel is een bewerking van mijn letterkundige doctoraalscriptie: Een verhaal meteen staartje. De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys: een getrouwe bewerking met eenergen innig einde (Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Vrije Universiteit Amster-dam, mei 2003).

2. Met des mans daet bedoelt Van Maerlant de daden van Alexander de Grote.3. Smith, in Gildea (1970).4 De Pauw en Gailliard (1891), vers 30.267. Het is niet zeker of Van Maerlant hier

naar de Middelnederlandse Parthonopeus verwijst; hij kan ook refereren aan de Oud-franse Partonopeu. Het is echter wel waarschijnlijk dat hij het over de Middelneder-landse tekst heeft, omdat hij de Middelnederlandse spelling van Parthonopeus'naam gebruikt. Wanneer de datering van de Partonopeus van Blot's rond 1260 juist is, ishet bovendien goed mogelijk dat Van Maerlant de Middelnederlandse tekst gekendheeft. Voor de andere verwijzingen naar de Partonopeus van Blot's in de Middelneder-landse literatuur, zie Reynders (2002).Ontleend aan de verschillende uitgaven van de fragmenten van de roman: Bormans(1871), Verwijs (1872), Seelmann (1885), Van Berkum (1897), Franck (1899), Men-ne (1922), Zatocil (1961), en Tervooren (1985).

6. Het slot van de Middelnederlandse Parthonopeus is vanaf het gesprek tussen Luciusen Melior uniek. Het Oudfranse handschrift met de langst bekende continuation looptwat betreft inhoud eerst nog gelijk met de Middelnederlandse tekst. Maar na het ge-sprek tussen Lucius en Melior, dat in de Oudfranse continuation veel korter is, besluitde sultan in de Oudfranse tekst om de strijd op te geven en naar huis te gaan. In pa-ragraaf 4 kom ik uitgebreid terug op het slot van de Middelnederlandse roman.

7. Zie voor een indeling van de sprookjestypen Aarne-Tompson (1964).8. Bormans (1871), vers 2179-2192.9. Geciteerd uit Bruckner (1987), p. 229.

lo• Gildea (1967), vers 5957.11.Bormans (1871), vers 5448-5473.12.Bormans (1871), vers 2667-2673.13. Gildea (1967), vers 5953-5960.14.Namelijk in handschrift H83 A, waarvan de fragmenten bewaard worden in Jena

(Kienhorst, 1988).15.Bormans (1871), vers 8401-8406.16.Bormans (1871), vers 8237-8256.17.Janssens en Jongen (2001), vers 339-351.18.Bormans (1871), vers 8305-8307.19. Bormans (1871), vers 8294-8304.20- Janssens en Jongen (2001), vers 388-410.21. Bormans (1871), vers 8150-8154.

Literatuur

Marne, Lintti, The Types of the Folktale: a classification an bibliography / Antti Aarnes Ver^eich-nis der Mdrehentypen. Transl. and enl. by Stith Tompson. Tweede druk, Helsinki, 1964.

De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys 29

Armstrong, G.M., Women of Power: Chrétien de Troyes' Female Clerks'. In: M. Gug-genheim (ed.), Women in French Literature. 1988, p. 29-46.

Berkum, A. van (ed.), Parthonopeus van Blot's. Groningen, 1897.Bormans, J.H., Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys. Brussel, 1871.Bruckner, MT., `Intertextuality'. In: N.J. Lacy, D. Kelly en K. Busby (ed.), The Legay of

Chrétien de Troyes. Volume I, Amsterdam, 1987, p. 223-265.Bruckner, M.T. Shaping Romance. Interpretation, truth and closure in twelh-century French ficti-

ons. Philadelphia, 1993.G.S. Burgess and K. Busby (ed.), The Lair of Marie de France. London, New York,1986.Chrétien de Troyes, Arthurian Romances. Ed. W. Kibler en C.W, Carroll. 1991, p. 295-

380.Franck, J., `Mittelniederländisches aus Köln'. In: T dschiift voor Nederlandse Taal- en Let-

terkunde 18 (1899), p. 268-283.Gildea, J., Partonopeu de Blois. A French Romance of the Twelfth Century. Pennsylvania, 1967-

1970. Volume 1 en 2.Harf-Lancner, Laurence, Les Fées au Moyen Age. Morgane et Mélusine. La naissance des féer.

Genève, 1984.Heeroma, K., `Rose, Parthonopeus, Walewein en Alexander'. In: Tijdschrift voor Neder

-landse Taal- en Letterkunde 76 (1958-1959), p. 165-177.Jacob van Maerlant, Alexanders Geesten. Ed. Franck. Bonn, 1882.Jacob van Maerlant, Dit iƒ die Istorie van Troyen. Ed. N. de Pauw en E. Gailliard. Gent,

1891.Jongen, L. en P. Verhuyck (ed.), De achterkant van de ronde tafel. Deventer, 1985.Kienhorst, H., De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologi.rche beschnj-

ving. Deventer, 1988. Deel 1 en 2.Menne, K., `Nieuwe fragmenten van den Middelnederlandschen Parthonopeus van Blot'/.

In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 41 (1922), p. 173-188.Reynders, A., De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys en zijn Oudfranse origineel. Een

studie van de vertaal- en bewerkingstechniek. Leuven, 2002.Seelmann, W., `IVlittelniederländisches Parthonopeus fragment'. In: Jahrbuch des Vereins fur

Niederdeutsche Sprachforsung 11 (1885), p. 170-171.Segher Diengotgaf, Tprieel van Tinyen. Ed. J. Janssens en L. Jongen, Amsterdam, 2001.Sneyders de Vogel, K., `La suite du Parthénopeu de Blois et la version Hollandaise'. In:

Revue des Lan Romanes 5 (1970), p. 5-29.Tervooren, H., 'Zur Rezeption Mittelniederlandischer Literatur in Köln: ein neus

Bruchstück des Parthonopeus'. In: Kheinische Vierte jahrsblutter 49 (1985), p. 92-116.Uri, S.P., `De Middelnederlandse Parthonopeusfragmenten en het oud-franse origineel'.

In: Spiegel der Letteren 6 (1962-1963), p. 161-174.Uyttersprot, V., `Parthonopeus van Bloys. Braek-liggend terrein voor wetenschappelijk on-

derzoek'. In: C. de Backer (red.), Cultuurhistorische caleidoscoop. Aangeboden aan Prof. dr.Willy Braekman. Gent, 1992, p. 507-528.

Verwijs, E., `Fragment van den Parthonopeus van Blot's'. In: Handelingen en mededelingen vande Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Leiden, 1872, p. 11-24.

30 Viorlca Van der Koest

Zatocil, L., `Drei Prager Bruchstücke eiher Pergamenthandschnft des Mittelniederländi-schen Versromans Parthonopeus van Bloys'. In: Sbornik Praci Filosoficke Fakul j BrnonskéUniversity' 8 (1961), p. 97-114.

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 31-70

Mouw - minne - maunchOver het attribuut van de rlddere metter mouwen

Simon Smith

Abstract — In the opening episode of the Roman van den Riddere metter Mouwen (Romance ofthe Knight with the Sleeve), a medieval Dutch arthurian romance written in Flanders in the secondpart of the 13th century, Walewein's niece Clarette presents the young hero with the title-object as atoken of her love. Her S1ft will inspire the new-made knight with the courage and determination re-quired to prove himself worthy of her feelings. This paper explores three different aspects of the damsel'spresent. First, the sleeve will be described as an article of dress fashionable in the twelfth century, soonevolving into a love-symbol in the context of knightly tournaments. Next, the development of this em-blem from the real as well as the literary world into an armorial bearing the so-called 'maunch', will beshown. Finally, the question will be answered how the hero of the Flemish romance wore the sleeve thatprovided him with his surname. In short, this paper intends to sketch the historical background of themedieval love-sleeve and to contribute to an interpretation of its literary use in the fascinating story ofMiraudgs, the Knight with the Sleeve.

Inleiding

Wanneer koning Artur op een mooie Pinksterdag met al zijn ridders Kardoelverlaat en de zorg over zijn vrouw Genevren en haar hofdames toevertrouwtaan de zieke drossaard Keye, is voor kenners van de matière de Bretagne duidelijkdat er een avontuur op handen is. Inderdaad dient dit zich al snel aan. Het isevenwel niet de uitgereden koning of een van zijn getrouwen die zich voor eenuitdaging ziet gesteld, doch de nu goeddeels vrouwelijke hofgemeenschap vanKardoel. Amper heeft de vorst zijn hielen gelicht, of voor de muren van de stadverschijnt een jonkvrouw in nood, die tot bloedens toe wordt afgeranseld dooreen gevreesde rode ridder. Voor koningin Genevren zit er niets anders op daneen onbekende jongeling, zojuist naar het hof gekomen in de verwachting daardoor Artur tot ridder te worden gewijd, eigenhandig van zwaard, wapenrustingen paard te voorzien opdat hij de hulpbehoevende jonkvrouw terstond kanbijstaan. De nieuwkomer promoveert aldus sneller dan voorzien van een knapevan sconen leden tot ridderti, en het is niet zonder betekenis dat dit zowel dóór alsvóór een dame gebeurt. De verse ridderstatus van de jongeling manifesteertzich als product van een vrouwelijke regie, hetgeen de volle nadruk krijgt in watvolgt. Eén van Genevrens hofdames, gravin Clarette van Spangen — een nichtvan Arturs befaamde neef Walewein — treedt vlak voor het vertrek van denieuwbakken ridder tevoorschijn om hem op de valreep een hoorcollege be-roepsethiek te geven. Ook doet zij hem een witte mouw cadeau, welk geschenkze als volgt toelicht:

32

Simon Smith

Dese erenberge*, here, nu siet, * mouwDie gevic u hier te desen,Dat gi altoes min ridder selt wesenEnde min vrient, waer gi sijt. (vss. 192-95) 1

Niet veel later blijkt van Clarette's cadeau een inspirerende werking uit te gaan:een enkele blik op dit kennelijke liefdessymbool stimuleert de ridder tot hetverrichten van imponerende wapenfeiten. In de hoedanigheid van minnetekenbezorgt het kledingattribuut de held een grootse reputatie als ridderti metter mou-wen (hierna: RmM). Uiteindelijk zal de mouw hem bovendien als wapentekeneen formele identiteit verschaffen, die hij eerder vanwege zijn pas naderhandonthulde status als vondeling zonder lineage nog moest ontberen. Een huwelijkmet de bevallige sponsor van zijn riddercarrière vormt de kroon op de loop-baan van de held, waarbij onderweg naar deze bestemming een hereniging metzijn moeder plaatsvindt die leidt tot bekendmaking van zijn werkelijke identiteit:sin name dat was Miraudijs (vs. 2208).

Bovenstaande wordt verhaald in de Roman van den Riddere metter Mouwen(voortaan: A.RmM), een Vlaamse Arturroman uit de tweede helft van de 13eeeuw waarvan slechts een fragment van 320 deels beschadigde verzen resteert(RRmM-fim.)„ maar die we toch min of meer compleet kennen in de vorm vaneen verkorte bewerking in de Lancelotcompilatie, een beroemd handschrift uit1320 à 1325 dat het eigendomsmerk draagt van de Brabantse dichter Lodewijkvan Velthem. 2 Analyse van de RRtnM maakt aannemelijk, dat de schepper ervanliterair gestalte heeft willen geven aan een exemplarische symbiose van ridder-schap en liefde, aan een zinrijke demonstratie van der minnen Gracht als construc-ti eve factor in de verwerkelijking van een ideaal ridders chap.3 De witte mouwvan Clarette speelt hierbij, als minneteken, de cruciale rol van centraal objectzoals we dat ook in verschillende eerdere Arturromans in verzen aantreffen: eenobject dat aan de protagonist een hogere, met een chevalereske bijnaam be-noemde identiteit verleent en dat als thematisch symbool in nuce de sen van hetverhaal verbeeldt.4

Het is aan Clarette's mouw als object in de ruimste zin des woords dat dezebijdrage is gewijd. In het hiernavolgende gaat onze aandacht eerst uit naar defysieke aspecten van het type mouw in kwestie als kledingattribuut, en de — ookliteraire — ontwikkeling daarvan tot door begunstigde ridders hogelijk gewaar-deerd minneteken. 5 Vervolgens staan we stil bij een onderwerp waarnaar tot opheden nog maar weinig belangstelling is uitgegaan: de toepassing in met nameAnglonormandische context, sedert de 13e of mogelijk al de 12e eeuw, van dezemouw als heraldiek wapenteken.

Mouw — minne — maunch 33

Dat deze culturele exercities niet alleen interessant leesvoer opleveren maar ookrelevant zijn voor een goed verstaan van de rol van de mouw als minne- enwapenteken in de RRmM, wordt naar ik hoop duidelijk in het laatste deel vandit artikel, dat is gewijd aan de mouw van Miraudijs. Eén van de vragen waar-over we ons daar zullen buigen is, hoe de held op zijn avontuurlijke ridderwegClarette's geschenk met zich heeft meegevoerd. Deze bijdrage dient aldus eenbescheiden doel: lezers die zich (andermaal) willen verdiepen in de belevenissenvan de Ridder met de Mouw, helpen tot een welbegrepen voorstelling te komenvan het object waaraan held en roman hun naam ontlenen.

`Van mouwen ende van minne'

Wat we in het begin van de RRmM zagen gebeuren, was sinds de tweede helftvan de 12e eeuw in hoofse kringen niet ongebruikelijk: een dame kon aan eenuitverkoren ridder een mouw uit haar persoonlijke garderobe cadeau doen. Datvraagt om enige toelichting. Wat moeten we ons voorstellen bij zo'n mouw, enin welke context kon dit kledingattribuut als gepast geschenk fungeren?

In de 12e eeuw maakte aan westeuropese adellijke hoven de eerder gangbare,ruimvallende no-nonsensekleding plaats voor een modieuzere outfit, die ge-kenmerkt werd door benadrukking van lichaamsvormen en aandacht voor or-nament. Onderdeel van dat laatste vormden de uitzonderlijk lange mouwenwaarmee jonge mannen en vrouwen zich begonnen te sieren: `Eine besondereRolle spielten im 12. jahrhundert die Hángeármel, die am Oberarm eng anlagenand sich bis zum Handgelenk hin so üppig erweiterten, da13 sic bis auf denBoden fielen'.6 Deze symbolen van welvaart — vervaardigd van kostbare stof enook qua dracht zichtbaar ongeschikt voor werkende handen — wekten het on-genoegen van de clerus, die met lede ogen aanzag hoe schone schijn ten kosteging van spirituele bezinning. Rond 1140 haalt de Normandische monnik Or-dericus Vitalis scherp uit naar mannelijke hangmouw-jongeren: Aan versvijfdevertroeteling wijdt rich de lichtzinnige jeugd..., hetgeen onder meer moet blijken uithet volgende: Zij bedekken hun handen bij alles wat 'ij doen met lange mouwenfl Eneind 13e eeuw richt de franciscaanse prediker Berthold von Regensburg de pij-len van zijn gram op wat vrouwen het meest lijkt bezig te houden, namelijk of demouwen er mooi uitzien, of de sluier of de hoofdband. 8 Daar zal ook best iets van waarzijn geweest, zoals in Die Rose valt af te leiden uit de verzen:

So seldi doen uwe cledre makenDen genen diese wel can sniden,Ende voren ploien ende besiden,Ende die mouwen cnoppen wale;Dit siert den mensce altemale. (vss. 2088-92)9

34 Simon Smith

Dat een moderne term als `hangmouwen' allerminst overdreven is, moge blij-ken uit het volgende. In de tweede helft van de 12e eeuw heeft de verteller inHendrik van Veldeke's Eneas-roman kennelijk reden, om in een uitvoerigedescriptie van de kleding van Dido te verzekeren: De mouwen waren niet langer danbetameljk war. 1° Minder betamelijk is twee eeuwen later de kledij van een aantallelijke vrouwen in de Reis van Jan van Mandeville, die als volgt wordt omschreven:een keytiuich abut wijt ende cort ende die mouwen daer of .ran lanc ende wijt hanghende totenvoeten. Dat we daarbij niet aan dichterlijke overdrijving hoeven te denken, illu-s treert figuur 1: een afbeelding uit de Hortus Deliciarum van Herrad von Lands-berg (eind 12e eeuw), die Superbia, een van de zeven hoofdzonden, toont alsdame getooid met ellenlange siermouwen.

Niet verwonderlijk is, dat deze modieuze dracht van meer of minder wijdemouwen praktische bezwaren met zich mee bracht," onder meer bij het wassenvan de handen voor de maaltijd. Hiervan getuigt onderstaande passage uit Vanden VII Vroeden van binnen Rome:

Die coninc was daer wel ontfaen:Het was gereet, men soude dwaen;Die dwale nam die vrouwe,Ende die here scoot an de mouweEnde wilde se daer ophouden. (vss. 4308-12)

In een recente publicatie over middeleeuwse kleding wordt dan ook meldinggemaakt van `[...] the exaggerated width of the sleeves; around the middle ofthe twelfth century these hung so low that they had to be knotted to preventthem dragging on the floor'. 12 Toch wisten dragers soms ook wel een functio-nele mouw aan hun kleding te passen. In de eerste partie van Maerlants SpiegelHistoriael lezen we over Maria: Mettien drogede .roe tier stede / Sin an rcijn met haerremouwen vss. 66-67). We zien de mouw tevens regelmatig in gebruik alsbergplaats,13 wat bijvoorbeeld in Die Rose gebeurt met weinig vreedzame bedoe

In sine mouwe stac hi tiere stede / Een scers van harder scarper sneden (vss.11.217-218).

Bumke noemt in zijn standaardwerk over hoofse cultuur nog enkele anderealledaagse nevenfuncties van de oversized siermouwen, namelijk die van servetof zelfs zakdoek: `[...] zo was het met het snuiten gesteld: wanneer men nochhet tafellaken noch zijn hand mocht gebruiken, bleef alleen de mouw over'. 14

We mogen hopen dat deze prozaïsche toepassing niet samenging met het poë-tisch gebruik onder jonkvrouwen, om aan een uitverkoren ridder een mouw tengeschenke te geven bij wijze van toernooimascotte. We komen deze handelingregelmatig tegen in de hoofse romans, onder meer in Erec et Enide (ca. 1170) enin Le Conte du Graal (ca. 1190) van Chrétien de Troyes, schepper van het genre

Mouw — minne — maunch 35

der Arturromans. In zijn debuut lezen we: Een maand na Pinksteren komen re voorhet tourhooi been in de vlakte bij Edinburgh. Daar dijn veel rode wimpels, blauwe en witte,en heel wat sluiers en mouwen die uit liefde waren gegeven. 15 En in Chrétiens graalromantreedt Arturs neef Gauvain (Walewein), in wie we al trekken herkennen die hemin de 13e eeuw de reputatie van chevalier as demoiseles zullen bezorgen, in een hu-moristische episode als kampioen in het krijt voor een wel erg jonge dame, depucele as petites mances. Haar vader laat voor deze niet alledaagse gelegenheid, alshoofs symbool van de jeugdige affectie van zijn dochtertje en als alternatiefvoor haar kleine mouwtjes, een mouw van volwassen afmetingen vervaardigen,zodat Gauvain dit teken haar ter ere in een toernooi kan meevoeren. 16

We stuiten in deze passage op enkele typerende kenmerken van de mouwals amoureuze gift. Niet alleen wordt expliciet gewezen op de trendy afinetin-gen van het attribuut — lang en wijdl? — maar ook is nadrukkelijk sprake van eenaccessoir, los kledingstuk. Afwin Schultz spreekt in dit verband over `die weiten,lang herabhängenden Prachtärmel [...], die an den Kleidern nur angeschnürtgetragen wurden'. 18 Een derde aspect van de mouw in deze episode uit Le Contedu Graal is, dat Chrétien het motief van dit attribuut in de hoedanigheid vanminneteken op ironiserende wijze kan invlechten in zijn verhaal. Dat Gauvain,ondanks belangrijker verplichtingen elders, zich blootstelt aan de gevaren vaneen toernooi, en daar als door `amour' geinspireerd ridder triomfeert in dienstvan een klein meisje, impliceert dat een geïntendeerd publiek de humor moethebben onderkend van deze variatie op wat blijkbaar al een conventioneel ge-geven was: het optreden van een toernooiridder die wil overwinnen in het tekenvan zijn geliefde. 19

De Roman van Heinric en Margriete van Làmborch vertoont ongeveer een eeuwlater eveneens een variatie op dit motief, door te verhalen van niet minder dandrie verliefde ridders die, zonder het van elkaar te weten, aan een door hen beminde jonkvrouw om een toernooimascotte vragen:

Elc quam te hare om een scoenhede,Dat si herde gherne dede,Ende gaf eiken ene siden mouwe. (XI, vss. 971-73)

Ook hier dus humor, want kennelijk laat elk van de drie vrijers zich door deaanbedene op de mouw spelden, voor haar de enige ware te zijn.

Over het jonkvrouwelijk gebruik om aan een interessante aanbidder middelseen mouw een signaal van welwillendheid af te geven, schrijft Schultz: 'demRitter einen Aermel zu verehren, war eine, in Frankreich wenigstens, ganz ge-wöhnliche Sitte'.20 We kunnen ons daarbij afvragen, waarin voor een aldus be-loonde kandidaat-minnaar nu eigenlijk het aantrekkelijke school van uitgere-kend een mouw als certificaat van goedkeuring. Bumke hierover: `Geen anderonderdeel van de vrouwenkleding werd zo vaak als onderpand van de liefde

36 Simon Smith

gebruikt als de mouw. De overlange pronkmouwen, een van de opvallendstevernieuwingen in de vrouwenmode, beschouwde men kennelijk als een erotischsymbool van bijzondere uitdrukkingskracht'. 21 Deze kracht ontleende de mouwaan het directe contact met de naakte huid van de beminde, wat maakte `daBsolchen meter oder weniger intimen Kleidungsstücken schutlende, stärkendeand bindende Fahigkeiten, sozusagen magische Kräfte, zugeschrieben wurden';`Die Uberreichung eines Minnepfandes an den Ritter ist ein typisch höfischesGestus, wobei das Kleidungstück als ideelle Kampfeshilfe der Dame fur denRitter veestanden wind, [...] dessen fast magische Kraft sick noch potenziert,wenn es von der Minneherrin vorher auf dem Karper getragen wird'.22 Om diereden ziet Schultz de pronkmouw als attribuut van de onderkleding: `Die [...Jweit herabhngenden Aermel, [...] welche die Damen ihren Verehrern zumGeschenke machten, gehörten wahrscheinlich nicht zum Oberkleide, sondernwaren zum Hemd zu rechnen. Dadurch gewann das Liebespfand augenschein-lich in den Augen der galanten Herren'? Raudszus blijkt een andere meningtoegedaan, want zij spreekt over `[...] die langen Prunkärmel, die nur lose amGewand befestigt waren — sie wurden liber engen, am Handgelenk gefáltetenArmel getragen — and deshalb leicht einzeln abgetrennt werden konnten'.24

Bruggen laat beide mogelijkheden open: `Einige Belegstellen legen es nahe, denArmel als selbständiges Accessoire zu sehen, das mit Schnurfáden am Hemdoder am Rock befestigt wird'. 25 Lehnart, ten slotte, is stellig in zijn opvatting datde hangmouw een attribuut vormde van het bovenkleed: 'These Schmuckärmel,die in der zeitgenössischen Literatur oft erwähnt werden and die ein beliebtesLiebespfand bei Turnieren waren, wurden stets am Ubergewand and nie an dercotte angenäht oder angenestelt [...}. Die Befestigung mittels Nesteln ermög-lichte es den Damen, einep armel ohne Probleme vom Kleid zu lessen, um ihnzu verschenken. Darunter kam dann der eng geschnittene Armel des Unterklei-des zum Vorschein, so daB die betreffende Dame durch das Verschenken einesSchmuckarmels nicht ihren Arm entbldBte. Auf jeden Fall gibt es keine einzigemittelalterliche Abbildung, auf der eine Dame mit angenestelten Unterkleidär-meln gezeigt wird'. 26

Hoe dit ook zij, het element van de mouw als bij uitstek intiem kledingaccessoi-re ontbreekt nadrukkelijk bij Chrétien (waar het feit dat voor het kleine meisjeeen nieuwe mouw van volwassen maat wordt gefabriceerd de ironische dimensievan de episode versterkt), maar duikt wel op in de corresponderende verzen inParzival, de Middelhoogduitse bewerking van Le Conte du Graal gedicht doorWolfram von Eschenbach (afgebeeld in figuur 3). Daar wordt expliciet verze-kerd: de mouw had op haar rechterarm (gerust. En als Gawan (Gauvain) na afloop vanhet toernooi de in de strijd danig gehavende mouw aan het kind laat terugbe-zorgen en zijn `minnedienst' aldus besluit, wordt verteld: de vreugde van het meisjewas groot. Dadeljk maakte dij hem vast over haar blanke, blote arm.27

Mouw -- minne — maunch 37

Deze episode in Pariival bevat meteen een aanwijzing voor wat een ridder ei-genlijk kon beginnen met een geschonken mouw. Gawan had drie schilden en op

één ervan bevestigde hij de mouw terstond. 28 Het mag daarom geen wonder heten dathij er niet in slaagde de mouw onbeschadigd te retourneren. Ook in Erec, vanWolframs tijdgenoot Hartmann von Aue (afgebeeld in figuur 4), lezen we overeen schild als mouwdrager: Het derde [schild] was aan de buiten- en binnenkant vangoud met daarop een mouw van sabelbont, zoals er geen betere bestond. Op het schild was eenbeslag gevestigd en gespen van silver in de juiste dikte, die het hele schildoppervlak met mooiepatronen bedekten. Hierop had men de mouw gebet. De binnenkant van dit literaireschild was, net als die van een bewaard gebleven authentiek exemplaar uit ca.1240 van landgraaf Konrad von Thuringen (zie figuur 2), beschilderd met eenminnetafereel, hetgeen aansluit bij de symbolische betekenis van het damesge-schenk: `De mouw op het schild geeft aan dat de ridder zich in minnedienstbevindt'.29

Ook de Middelnederlandse literatuur bevat voorbeelden van mouwen op schil-den, onder meer in Maerlants Historie van Troyen (bewerkt naar de OudfranseRoman de Troie van Benoit de Sainte-Maure). Parys draagt daar Een stilt van goud,ic wil ghy weet f Daerin Helenen mouwe gheset (vss. 9441-42) . Ronduit vermakelijkvoor het lezend of luisterend publiek zijn verder de volgende verzen uit Segheliinvan Jerusalem, waarin zeven zojuist a tempo door de titelheld bezwangerde prin-sessen kibbelen over de vraag wie nu eigenlijk wordt bemind door hem, die —naast vier elders gemonteerde minnetekens — van drie van hen een mouw opzijn schild voert:

Als Segheliin op dat velt grootWas ende die joncfrouwen saghen,Die bouen ten toren laghen,Sprac Roose die joncfrouwe:`Siet ghinder die witte mouweAen den hoec vanden scilde,Die ic gaf den ridder milde;Het sciint wel dat hi mi mint!'Beli seide: `Dat is niet .i. twintDat ghi segt, laet v vermeten;Die mouwe miin is ghesetenTen slinkeren hoecke vanden scilde,Om dat hise scouwen wildeDie van tuinen euel is boete!'`Ghi lieghet alle', sprac Soete,`Mine min heeft [hi] ontfaen;Ia en es mine mouwe ghestaen

38 Simon Smith

Figuur 1: Superbia, belichaming van de hoog-moed, in modieuze 12e-eeuwse dracht met langesiermouwen. Uit de Hortus Deician^m van Herradvon Landsberg (eind 12e eeuw).

Figuur 2: schild van landgraafKonrad von Th~ (ca.1240), voorzien van heraldiekelion rampant en met aan debinnenzijde resten van eengeschilderd minnetafereel.

Figuur 3: Wolfram von Eschenbach in vol Figuur 4: Hartmann von Aue.ornaat. Wituur in het Heidelberer Lieden- Miniatuur in het 1Veinnartnerhandschrift (Codex Manesse), begin 14e eeuw. Iiederhand cchii t, ca. 1320.

Mouw — minne — maunch 39

Ant neder einde vanden scilde?Omdat hise behouden wildeHeeft hise aldaer gheset.Ende dit gheliict der reden bet,Dat ic bouen v allen bin vercorenDat ghi en mint hets al verloren!' (vss. 4784-4806)

Het wekt ondertussen geen verbazing dat de geestelijkheid, die naast modieuzekleding ook heel het toernooiwezen afkeurde, 30 weinig waardering kon opbren-gen voor de inzet van wufte mouwen als minnesymbool. In een exemplum uitca. 1215 bekritiseert de augustijnse kanunnik Jacques de Vitry, de latere bis-schop van Akko, het gedrag van een enthousiaste toernooiganger door aan tetonen dat op het toernooiveld de zeven hoofdzonden de dienst uitmaken. Rid-ders bezondigen zich daar onder andere aan luxuria (wellust), omdat dij trachten deschaamtelo<e vrouwen te plevieren en het gewoon rijn, wanneer dij als ervaren in het gevechtworden gezien, minnetekens van hen te dragen. 31

Het dragen van minnetekens beperkte zich niet tot het schild; ook andere delenvan de wapenrusting leenden zich hiervoor. In de Oudfranse avonturenromanRichars li Biaus — vermoedelijk één van de bronnen waaruit de dichter van deRRmM heeft geput32 — knoopt de protagonist een witte mouw aan zijn lans, enin Sone de Nansay worden aan vijf lansen mouwen van verschillende kleur be-vestigd.33 We stuiten in Richars li Biaus tevens op het motief dat de ridder, om

-wille van de liefde, zijn witte mouw rood dient te kleuren door zijn lans tedopen in het bloed van zijn opponenten; een motief dat zich ook elders laataanwijzen. 34

Een Middelnederlands voorbeeld van een mouw aan een lans vinden we an-dermaal in de Historie van Troyen, in de beschrijving van een gevecht tussenTroylus en Dyomedes, welke laatste van Bryseida haar zijden rechtermouw tenenponioene heeft gekregen:

Op Troylus, synen viant,Stac hi mit enen speer tehant,Daeraen die mouwe van singlatoen.Hy stacken doer den lyoenDie in synen scilt stoet. (vss. 18.895-899)

Al eerder in Maerlants roman wees Hector zijn broer Troylus op dit minne-symbool: [...] hi voert, na dat ic scouwe / Aen sin ƒpeer haer mouwe! (vss. 18.219-220).In Segheliin van Jerusalem lijkt in de hierboven aangehaalde episode op zeker mo-ment sprake van niet minder dan drie mouwen aan één lans:

Hoefs cleet, wimpel, mouwen, pontsoene;Die teken had die ridder coene.

40

Simon Smith

Die mouwen vest hi an sinen scacht,Segheliin die was wel bedacht;Deen was wit ende dander root,Die derde groen [...] (vss. 4763-68)

Dit is echter in tegenspraak met de eerder geciteerde verzen volgens welkeSegheliin drie mouwen op dijn schild draagt, en met enkele andere verzen waaruitblijkt dat zich aan de lans een poncioen bevindt. We hebben hier klaarblijkelijk temaken met een kopiistenfout, die in de editie Verflam (1878) als volgt is geë-mendeerd: Die mouwen vest hi aen sinen .rcilde / Segheljn, die ridder milde (vss. 4899-4900). Hoewel de geciteerde verzen dus niet van de dichter zelf stammen, wasvoor de kopiist het beeld van een lans met daaraan een trits mouwen kennelijkgoed voorstelbaar.

Een laatste vermeldenswaardig gegeven in Segheliin van Jerusalem is nog, datdamesgeschenken — in dit geval sluiers — ook ter hoogte van de schouders vast-gezet blijken te kunnen worden: Twee wimpel had Segheliin / Die vest hi op die scouder.ran / Des hem die joncfrouwe wist danc (vss. 4769-71).

Voor de held van Le Chevalier a la Manche, een Oudfranse avonturenroman diemet de RRmM weinig meer gemeen heeft dan de titel, is de witte mouw van zijndame minder speerpunt dan kopzorg: hij bevestigt de gift aan zijn helm. Daar-naast gaat hij het, als wapenteken, op zijn schild voeren, waardoor dit in hetvervolg wel wordt aangeduid als l'ercu as mancer. 35

In Arturs Doet, een 13e-eeuwse Vlaamse vertaling van de Mort le mi Artu, dienet als de RRmM is overgeleverd in de Lancelotcompilatie, weet een jonkvrouwde beroemde ridder Lanceloet — ofschoon minnaar van de koningin — ertoe tebewegen om in een toernooi te Winchester haar teken te dragen:

`[...] gi sult te desenTornoye die nu sal wesenMijn rechte mouwe dragen, ende giMet wapinen doen sult dor di minne van mi.' (vss. 663-66)[...]Si brachte Lancelote al geelDie mouwe an een poengeel*, * (lans)vaantjeEnde bat Lancelote mede alsoeDat hi dor hare minne doeMet wapenen soe ten tornoye,Dat sijs si gepait ende hebbe joie,Ende haer linken moge dat si wel hevetDie mouwe bestaet, di si hem gevet. (vss. 679-86)

Ook Lanceloet, die als rode ridder anoniem zal deelnemen aan het toernooi,bevestigt de mouw poengeel niet aan zijn lans maar aan zijn helm. Dit blijkt wan-

Mouw — minne — maunch 41

neer hij naderhand door verschillende personages wordt beschreven in termenals: [...] sine wapine waren met / Ende op .riven helm droech hi bloet / Daertoe ere jon-cfmuwen mouwe (vss. 1171-73). En nadat hij conform verwachting als overwin-naar uit de strijd is gekomen, wordt verteld: Hi verfvan den tornqy, Bats waer / Diemetten roeden wapinen trouwen / Die opten helm droech di mouwe (vss. 1608-10).

Dat damestextiel in de vorm van sluiers en mouwen aan de ridderhelm konworden bevestigd, laat zich ook aflezen uit middeleeuwse miniaturen (zie defiguren 5, 7 en 20) en decoratieve objecten (zie figuur 6). En nog in 1902 koosillustrator Henry J. Ford er in Lang's King Arthur, Tales of the Round Table voor, inbeeld te brengen hoe Elaine, de jonkvrouw van Escalot, haar mouw over Lan-celots helm drapeert (zie figuur 8).

Mouwen in hun hoedanigheid van amoureus geschenk konden door de geluk-kige bezitter dus aan schild, lans of helm worden bevestigd. Een vierde moge

-lijkheid was, de damesmouw aan of rond de arm te dragen. Een voorbeeldhiervan zien we in de 13e-eeuwse Roman du castelain de Couci et de la dame de Fayel,alweer in de beschrijving van een toernooi. De protagonist draagt bij die gele-genheid aan zijn rechterarm een mouw als minnesymbool: The first champion worea sleeve [...] on his right arm, and when he went to his station, the heralds cried, `Coucy,Coucy, the brave man, the valiant bachelor, the Castellan of Coucy!' 36 In de vroeg 13e-eeuwse bidot Perceval is het eerst Melian de Lis die in een toernooi wordt opge-voerd als mouwdrager: Melian de Lis had come out into the field very richly armed, andhe had a shield of gold with two lions most richly painted and had around his arm the sleeveof the damsel of the castle. De volgende dag treft hij als tegenstander Perceval, dieop zijn beurt de mouw van een andere jonkvrouw aan zijn arm draagt: Melian deLis came leaping forward before all the others, and as soon as Perceval saw him he feltgrrat

joy. And he came running against him with great violence, and he had around his arm thesleeve of the damsel 37 Een 12e-eeuws voorbeeld, ten slotte, treffen we aan in Vel-deke's Eneas-roman, waar Lavinia sprekend over de titelheld het volgende ver-zucht: Aber sprach diujunkfrouwe / hete her doch mine mouwe / an den armen sïnen (vss.322,31-33). 38 Op grond van soortgelijke vindplaatsen concludeert Schultz overde wijze waarop ridders hun minnemouwen meevoerden: `piesen Aermel zogder Ritter entweder selbst an [...] oder befestigte ihn an seinera Helme [...], amSchilde [...] oder an der Lanze'. 39

Van minne- tot wapenteken

In alle tot nu toe aangehaalde tekstpassages gaat het om mouwen als kledingat-tribuut en minnesymbool. Alleen bij de geciteerde verzen uit de Historie vanTroyen, die het schild van Parys beschrijven als van goud, ic wil ghy weet / DaerinHelenen mouwe gheset, kunnen we ons afvragen of hiermee niet een beschildering

42

Simon Smith

Figuur 5: een dame schenkt aan haarridder een sluier (boven), die vervolgensaan zijn helm wordt bevestigd (onder).Miniatuur uit de 13e-eeuwse Roman de laPoire, die tevens met heraldieke de-kr versierde kleding toont en aan de lanseen banier met afwijkend wapenteken.

Figuur 6: een dame reikt haar ridder zijnlans a plai cane, en plaatst over zijn cyfie(de capuchon van zijn maliënkolder) eenhelm met daaraan bevestigd een cointise(helmdoek, ook wel lambrequin genoemd)of sluier. Detail van een ivoren Minne

-k stchen, eerste helft 14e eeuw.

Figuur 7: tweegevecht met de lans, waarbij

Figuur 8: Elaine bevestigt haarde ridders aan hun helm een sluier dragen. mouw aan Lancelots helm.Randversiering in een getijdenboek vervaar- Illustratie in Lang's King Arthur,digd te Luik, 1310-1320. Tales of the Round Table (1902) .

Mouw — minne — maunch 43

bedoeld kan zijn zoals ook de chevalier cl la manche die voerde op zijn escu as man-ces. Want ook in die hoedanigheid, geformaliseerd als het heraldieke wapentekendat bekend staat als de maunch, heeft de middeleeuwse siermouw naam gemaakt.

Wat nu volgt, is een cultuurhistorisch uitstapje op een terrein waar lions ram-pant en passant, fleurs-de-lis en chevrons de dienst uitmaken, maar waar ook demouw zich een, zij het bescheiden, plaatsje heeft veroverd. Dat deze maunch alswapenteken van Miraudijs wist door te dringen tot de RRmM, waarin het tochClarette's mouw als tastbaar object is die centraal staat, is een onderwerp waar-op we terugkomen in het laatste deel van deze bijdrage.

Al in de 11e eeuw kwamen op schilden figuratieve versieringen voor, zoals af-gebeeld op de welbekende Tapisserie de Bayeux. Deze versieringen dienden echternog een zuiver decoratief doel; heraldieke betekenis van de voorstellingen ont-wikkelde zich eerst rond het midden van de 12e eeuw.40 In die aanloopfase be-trof het aanvankelijk individuele, niet-erfelijke wapentekens, doch `in de 13eeeuw ontstond uit het wapenbeeld een vast familieteken, dat regelmatig op hetschild werd gevoerd'.41 Het ridderlijk kenteken breidt zich dan snel uit vanschild (zie figuur 2) tot andere delen van de martiale uitrusting: wapenrok,helmversiering, lansvaantje of banier en sjabrak (zie de figuren 3, 4 en 5), als-mede, sinds het laatste kwart van de 13e eeuw, de dan verschijnende ailettes:schouderplaatjes met een vermoedelijk puur ornamentele functie (te zien op defiguren 6 en 7).

Als identificatiemiddel kon het wapenteken een drieledig doel dienen. Instrijdsituaties van oorlog en toernooi garandeerde het de herkenbaarheid van demet helm, maliënkolder en plaatwerk steeds grondiger ingeblikte ridder. Erwerden ook relaties mee tot uitdrukking gebracht: zowel directe en indirecte(via huwelijken tot stand gekomen) familie- en bezitsrelaties, als betrekkingentussen aanvoerders en de ridders uit hun gevolg, die het teken van hun (baan-der) heer konden voeren. En ten slotte hadden wapenbezitters de mogelijkheid,de inhoud van een oorkonde of brief te bekrachtigen middels een van hun wa-penteken voorzien zegel, op te vatten als voorloper van de handtekening.

In deze laatste verschijningsvorm treffen we ook de heraldieke mouw aan, doorBrault getypeerd als `a curious relic of a twelfth-century fashion in long, de-tachable sleeves'. 42 Van het Engelse geslacht Conyers,43 waarvan de naam inDurham nog altijd is verbonden aan een plaatselijke traditie rond een middel-eeuws falchion-zwaard, wordt in de bibliotheek van Durham Cathedral behalvedat zwaard ook een aantal zegels bewaard met daarop een mouw als wapente-ken. De zegels in de figuren 9 en 10, daterend uit 1337 resp. 1420, tonen beideeen aan een boom hangend schild, waarop prominent een gestileerde mouw.Op het jongste zegel is goed te zien hoe de vorm van dit attribuut al neigt naar

44 Simon Smith

die van een hoofdletter `M', typerend voor de verschijningsvorm in de latereheraldiek (zie figuur 12).

Ouder is het zegel waarmee Robert de Tony, laatste in de lineage van eenvooraanstaande Anglonormandische familie, in 1301 zijn steun betuigde aan denooit verstuurde Barons' Letter van koning Edward I aan paus Bonifatius VIII(zie figuur 1 1) . 44 Ook hier figureert de mouw als wapenteken op een schild. Uitde eerste helft van de 13e eeuw, ten slotte, stamt het zegel waarmee Roger deAkeni zijn schenking van grondgebied aan een augustijner klooster bekrachtig-de.45 Zo ver mij bekend is dit het oudste bewaard gebleven zegel waarop eenheraldieke mouw is afgebeeld

Figuur 9: zegel van eenRobert Conyers uit 1337,met een heraldieke mouwop een schild dat aan eenboom is opgehangen.

Figuur 10: zegel uit 1420 van(een andere) Robert Conyers.Ook hier is op een schild,hangend aan een boom, eenheraldieke mouw afgebeeld.

Figuur 11: zegel vanRobert de Tony, in 1301bevestigd aan de Barons'Letter van Edward I aanpaus Bonifatius VIII.

Figuur 12: postmiddeleeuwse weergaven van de heraldieke mouw, de twee voorbeeldenrechts in de kleurcombinatie `zwart op wit', kenmerkend voor de latere Hastings maunch.

Mouw — minne — maunch 45

Een identificerend element dat op zegels ontbreekt maar in literaire beschrij-vingen de nodige aandacht krijgt, is kleur. Op het escu as mances dat de chevalier ala manche voert, is een witte mouw geschilderd op een rood vlak: De geules a man-ces d'argent. 47 In Konrad von Wurzburgs Partonopier and Meliur (1277) wordt eengeel schild met een rode mouw beschreven, een kleurencombinatie die we da-delijk ook elders zullen terugzien:

Sin schilt der was von golde gar,Der schoenen glanz den ougen bot;Gemálet von zinober rotWas ein frouwen ermel drin.48

Een rijke bron voor heraldiek onderzoek vormen de zogeheten Rolls of Arms, dewapenrollen en -boeken die herauten, vanaf het midden van de 13e eeuw, ingeschreven en vaak ook geïllustreerde vorm vervaardigden als catalogus vanwapentekens toebehorend aan contemporaine, historische en soms zelfs legen

-darische ridders. Het ontstaan ervan markeert het begin van de bloeitijd derheraldiek, en het zijn naast de ridderromans vooral deze werken die de vroegeheraldieke mouwen vereeuwigd hebben.49

Net als de zegels wijzen de wapenboeken voor wat betreft de maunch op eengoeddeels Engelse, om precies te zijn Anglonormandische context, waarbij hetin het bijzonder twee families zijn waarvan de naam bij herhaling opduikt: (De)Hastings en — opnieuw — De Tony. 50 Al rond 1244 verschijnt het wapen vanRalph de Tony, de in 1239 gestorven overgrootvader van de voornoemde Ro-bert, in Matthew Paris' Liber Additamentorum in de vorm van een rode mouw opeen geel veld — Scutum d'or, manche de gules (zie figuur 13)51 — en zo'n tien jaardaarna in Glover's Roll als een rode mouw op een wit veld: d'argent ove la maunchede gules. De kleurencombinatie d'or ove une manche de gules komt eveneens voor inGlover's Roll, maar wordt daar toegeschreven aan Henry de Hastings. Ook inlatere bronnen is `rood op wit' gekoppeld aan De Tony en `rood op geel' aanDe Hastings. 52 Als Girart d'Amiens in zijn Arturroman Escanor, rond 1280 op-gedragen aan het vorstelijk paar Edward I en Eleanora van Kastilië, het perso-nage Gontier voorziet van een schild met Sour le blanc la mance vermeille, dan is ditwel geïnterpreteerd als een toespeling op het wapen van een De Tony.53

We zien dit wapenteken (evenals dat van John de la Mare, van de broers Johnen Edmund de Hastings en van John Paynel) ook beschreven in Le siege de Kar

-laverok, een Franstalig gedicht naar aanleiding van de belegering door Edward I,in juli 1300, van het Schotse kasteel Caerlaverock:

A white surcoat and white alettes;A white shield and a white banner

46

Simon Smith

Bore, with a red maunch,Robert de Tony. 54

Het gaat hier om dezelfde Robert die een jaar later de Bamns' Letter van zijnzegel zou voorzien, en wiens bestaan ook in andere Rolls of Arms van rond deeeuwwisseling is geattesteerd. 55

De heraldieke beschrijvingen die samen met een kort verslag van de belege-ringsstrijd Le siege de Karlaverok vormen, gaan vergezeld van illustraties van dewapentekens der betrokkenen, hier in de meeste gevallen niet afgebeeld op eenschild maar op een banier. Zo draagt Paynel verde teinte [...] de or fin la manchepeinte, en voeren Johan de Hastingues' en zijn broer `Symons De or fin o lamanche vermeille (bij Edmund onderscheidend voorzien van Le label noir). 56 Hetbetreft in Le siege de Karlaverok de John de Hastings die eerder, begin jaren '90van de 13e eeuw, een van de claimants was voor de vacante Schotse troon, alsdirecte concurrent van John de Balliol en Robert de Bruce. Dat hij daarbijnaast troon en kroon greep, bleek het maatschappelijk succes van zijn familieniet in de weg te staan. Want meer nog dan het geslacht De Tony, waaraan metde dood van Robert in 1309 een einde kwam,57 hebben de De Hastings in Engeland naam gemaakt. Zozeer zelfs, dat de mouw als wapenteken in de heral-

-

diek ook tegenwoordig nog veelvuldig wordt aangeduid als de Hastings maunch.In de loop van deze roemrijke familiegeschiedenis, in de 14e eeuw, ontstond

naast het kleurenschema `rood op geel' van het wapenteken ook een nieuwevariant `zwart op wit', die de oorspronkelijke combinatie op den duur naar hettweede plan zou dringen. Het is deze nieuwe variant die we als wapen van `Ra-dulpus Hastynges' aantreffen in de Engelse Powell'. Roll (ca. 1350, zie figuur14), en die ook voorkomt in het beroemde Wapenboek Gelre (laatste kwart 14eeeuw) van Claes Heynensoen, beter bekend als Heraut Gelre, naderhandHeraut Beyeren. Op f. 57v toont dit wapenboek ook letterlijk zwart op wit hetwapen van die here van haestinc, want: d'argent à la manche de sable (zie figuur 16).Een kleurencombinatie overigens, die een kleine tweehonderd jaar daarvóór alwerd beschreven in Ulrich von Zatzikhovens Lan<elet (ca. 1200): Von harm einenschilt wî / Dar tïf i n in allen v11z / Bin mouwe von Zobel gemaht. 58

Van later datum, uit het tweede kwart van de 15e eeuw, is een afbeelding in SirThomas Holme's Book, die een toernooi-optreden toont van een 'Hastyng'. Zo-wel diens witte wapenrok als het sjabrak van zijn paard zijn rijkelijk versierdmet gestileerde zwarte mouwen (zie figuur 18). Eveneens uit de late Middel-eeuwen stamt het fraaie Hastings Getijdenboek, dat rond 1470 in Gent werdvervaardigd voor William Lord Hastings, de machtige vertrouweling vanEdward IV die na diens dood in 1483 in opdracht van Richard III zonder par-don werd terechtgesteld. Op verschillende plaatsen in dit getijdenboek zijn, bijwijze van ex libris, miniaturen voorzien van het wapenteken met een zwartemouw (zie figuur 17).

Mouw — minne — maunch 47

Het beroemdste middeleeuwse artistieke getuigenis van de status, pretenties enambities van de Hastings- familie is zonder twijfel de Hastings bram, een prestigi-euze gedenkplaat in de kerk van Elsing (Norfolk) voor de in 1347 gestorven SirHugh Hastings, zoon uit een tweede huwelijk van de eerder genoemde troon-pretendent John Hastings (zie figuur 19). Anders dan de aard van het kunst-werk kan doen vermoeden, laat het hier veelvuldig op afgebeelde familiewapenconclusies toe omtrent het gevolgde kleurenschema. Oorspronkelijk was debrass verguld, terwijl op de gegraveerde mouw sporen van rode was zijn aange-troffen. 59 Hugh mocht zich dus, zoals ook bevestigd door de Powell's Roll (ziefiguur 14), nog verheugen in het bezit van een familiewapen in de klassiekekleuren. Datzelfde geldt voor zijn nazaten in rechte lijn, zoals naar vorenkomt in een geschil rond de rechten op het wapenteken or a manche guler, waarinHugh's achterkleinzoon Edward later betrokken raakte. `On the Scottish expe-dition of Henry IV in 1400 both Reginald Lord Grey of Ruthyn and SirEdward Hastings appeared armed in these arms. Grey immediately challengedHastings' right to bear them, and took his case to the Court of Chivalry'; `[...]there was a tremendous effort to bring all the evidence that could be uncover-ed before the court; and commissioners were sent about the land to view mu-niments, to inspect sepulchral monuments and armorial glass in churches ofwhich the parties or their ancestors had been benefactors, and above all to ga-ther the evidence of knights and men-at-arms — generosi — about the occasionson which the parties and their kinsmen and ancestors had used the arms towhich they laid claim in war and at tournies. 61 Deze zaak, waarvan de werkelij-ke inzet een erfkwestie was, zou zich voortslepen tot 1410. Beide partijenschoven getuigen naar voren die bevestigden de kemphanen en leden van eer

-dere generaties het omstreden wapenteken te hebben zien dragen. VanEdwards kant reikten deze getuigenissen terug tot zijn militair blijkbaar nogalmobiele vader, grootvader en overgrootvader, wier wapenteken onder meerwas gesignaleerd in Picardië, in Spanje en in het Heilige Land. Ondanks dezekrijgshaftige familiegeschiedenis, die de Hastings maunch beslist tot eer strekte,zou de zaak uiteindelijk worden beslecht in het nadeel van Edward. Diens aan-houdende vete met Grey leidde na enkele jaren zelfs tot zijn gevangenschap,welke door zijn hardnekkige weigering om afstand te doen van zijn aansprakenop het familiewapen zou voortduren tot aan zijn dood in 1437.62

Nog altijd is de Hastings maunch geen voltooid verleden tijd. Een zwarte mouwprijkt prominent in het vierde kwartier van het wapen dat in 1930 aan Leices

-tershire werd verleend. En nog altijd blijken velen die naar de naam Hastingsluisteren, hun lineage graag terug te voeren op aristocratische naamgenoten uitroemruchte Anglonormandische tijden, hetgeen mythevorming in de hand

48

Simon Smith

Figuur 14: wapenschilden in de Powell's Rol! uitca. 1350. Het wapen linksonder is dat van`Radulpus Hastynges': argent a maunch .cable.Rechts hiervan het schild van `Hug' de Has-tynges': or a maunch guler, a label ar ure.Figuur 13: wapenschilden in Matthew

Paris' LiberAdditamentorum uitca. 1244. Het wapenop de vierde rijrechts is dat vanRalph de Tony:Scutum d'or,manche deguks.

Figuur 15: RichardBeauchamp, graafvan Warwick, inactie tijdens eentoernooi te Guines(bij Calais) in 1414.Het sjabrak vanRichards paard isversierd met af-beeldingen van demaunch, het familie

-wapen van zijnovergrootmoederAlice de Tony.

Mouw — minne — maunch 49

werkt. `The Hastings Sleeve', zo valt op een willekeurige Internetsite te lezen, `wassupposedly torn by Hugh de Hastings' wife, Erneburga de Flamville, from herdress when she was asked for a favour, which she draped over his shield beforea tournament after 1130. Not having anything loose to hand she added thesleeve.' Een bronvermelding ontbreekt.

Niet alleen door stamboomvorsers, maar ook van wetenschappelijke zijde isgespeurd naar de eerste heraldieke mouw. Weinig plausibel lijkt evenwel desuggestie van Beryl Platts, die spreekt over `[...] Toeny's adoption of themaunch, or sleeve; not so much an article of apparel as the name, off his ownhomeland, of the English Channel — and so, a kind of territorial assignment: theonly one possible under the circumstances, perhaps suggested by his wife [Alicede Lens, met wie de hier besproken Ralph de Tony in 1103 in het huwelijk trad,S.] and certainly worn in the or and gules of Boulogne'.63 Bezwaren tegen dezevisie zijn de onzekerheid of het geslacht De Tony dit wapen werkelijk ooit in dekleuren `rood op geel' heeft gevoerd (zie noot 52) en het voorbijgaan aan detraditie van de mouw als minneteken op menig, ook literair, schild. Problema-tisch is daarnaast het toponiem La Manche, waarmee in de Franse taal vanafzeker moment Het Kanaal wordt aangeduid. Zover ik heb kunnen nagaanstond deze zeestraat in de Middeleeuwen bekend onder de namen Oceanus Britannicuf en Mare Britannicum vel Anglicum, en stamt de aanduiding La Manche uithet begin van de 17e eeuw.M Mocht dit toponiem inderdaad niet (veel) eerderzijn ontstaan dan eind 15', begin 16e eeuw, dan vervalt daarmee de basis onderde zojuist geciteerde veronderstelling van Platts.

Tot besluit van deze uitweiding over de heraldieke mouw zij opgemerkt, datook een andere suggestie van Platts inzake de herkomst van dit wapenteken onsop dood spoor zet. 'The earliest record of the maunch seems to have comefrom the Flemish town of Condé- sur-l'Escaut, a small place a few miles northof Valenciennes', aldus Platts, maar deze woorden worden spijtig genoeg ge-volgd door 'why it was chosen we do not know'. 65 Omdat ook hier een bron-vermelding ontbreekt, is de slotsom onvermijdelijk dat de roots van de heraldie-ke mouw vooralsnog in (12e-eeuwse?) nevelen gehuld blijven.

De mouw van Miraudijs

Nu we weten wat we ons moeten voorstellen bij de middeleeuwse siermouw alskledingattribuut, als liefdessymbool en als wapenteken, is het tijd de blik terichten op de Arturroman waarin dit object in vooral de tweede hoedanigheidprominent figureert: de RRmM. Het citaat aan het begin van deze bijdrage,waarin Waleweins nicht Clarette haar mouw schenkt aan de zojuist tot riddergepromoveerde jonge held, toont een opwaardering van damestextiel tot

50 Simon Smith

Figuur 16: het wapen van`die here van haestinc', inde kleuren d'a gent à lamanche de sable, zoals tevinden op f. 57v in hetWapenboek Gelre vanClaes Heynensoen(laatste kwart 14e eeuw).

Figuur 17: de Hastingsmaunch (een zwarte mouw) als ex libris in hetHastings Getijdenboek, rond 1470 in Gent

vervaardigd voor William Lord Hastings.

Figuur 19: de Hastings brass in dekerk van Elsing, Norfolk; een presti-gieuze gedenkplaat voor de in 1347gestorven Sir Hugh Hastings. Detailvan een gravure uit 1780 naar het

Figuur 18: toernooi-optreden van een originele, inmiddels beschadigde`Hastyng', getooid met heraldieke zwarte kunstwerk. Op wapenrok, schild enmouwen. Afbeelding in Sir Thomas Holmes zwaardknop van de overledene prijktBook, tweede kwart 15e eeuw. de Hastings maunch.

Mouw — minne — maunch 51

minneteken. De begunstigde junior-ridder bergt Clarette's geschenk vervolgensniet op, maar voert dit naar al snel blijkt goed zichtbaar met zich mee. Datwordt duidelijk wanneer hij in een alom gevreesd Woud zonder Genade wordtgeattaqueerd door de uit de kluiten gewassen rode ridder Elyconas, die hemtoeschreeuwt: Her riddere, vander witter mouwen / Ende van uwen orrse, bi mire trouwen/ Salic u sdre quite maken! (vss. 758-60). En als later een jonkvrouw, die ternau-wernood uit dit gevaarlijke woud ontsnapt was, aan het Arturhof verslag doetvan het optreden van de held, beschrijft zij hem niet alleen — vanwege de kleurvan zijn wapenrok — als een riddere [...] / Die swerte wapine hadde an (vss. 1343-44),maar geeft zij er ook blijk van zijn attribuut te hebben opgemerkt:

In weet des ridders name niet,Maer ic secge u wel hoemen hiet:Den riddere metter witter mouwe.Het gafse hem ene scone joncfrouweDoe hi riddere ward gemaect. 66 (vss. 1354-58)

Dat de mouw zich ook in het zicht van de protagonist zelf bevindt, komt aanhet licht wanneer, kort voor het treffen met Elyconas, de blik die de RmMwerpt op het minneteken van zijn geliefde werkt als olie op het liefdesvuur:

Hi sach doe optie mouwe wit.`Ay Clarette, gi gaeft mi ditEnde hiet mi pensen om die doget.U gichte heeft mi soe verhoget,Dat mi soe fier es nu die sin,Dat ic en weet waer ic bin.' (vss. 670-75)

Daarna bewijst Clarette's mouw, tijdens twee opeenvolgende gevechten, eenbeslist adrenalineverhogende bron van inspiratie te zijn. De mouw blijkt al di-rect een goed alternatief voor een dopingpreparaat, wanneer Elyconas en deheld elkaar in de strijd tot uitputting hebben gebracht:

Si vielen beide in onmacht daerEnde lagen ene halve mile daernaer,Eer haerne geen daer verquam.Te lest die swerte riddere vernamDie mouwe die hem gaf Clarette.Doe spranc hi op sonder letteEnde was altemale vercomen. (vss. 824-30)

Even later brengt een woeste leeuw van Elyconas' broer Amelant het bloed vande RmM tot koken, door de klauw te slaan aan de mouw van Clarette:

52

Simon Smith

Entie lyoen waende hem welHebben gescoerd halsberch ende vel.Maer neen, hi niet; hi scorde hem afDie mouwe die hem Clarette gaf.Dies ward hi erre ende hi verdroechDat swerd, daer den lyoen met sloechHalf sijn hoeft entie vote voren. (vss. 874-80)

De hier geciteerde verzen roepen de vraag op, waar precies aan de wapine van deRmM Clarette's mouw zich kan hebben bevonden. In zijn Arthurian Name Dicti-onaM veronderstelt Bruce: `he carried the sleeve of his paramour, Clarette, onthe tip of his lance'. 67 Dit mag evenwel hoogst onwaarschijnlijk worden ge-noemd, zoals blijkt uit diverse passages waarin de lans wel of juist niet een rolspeelt. Noch in situaties waar de held zijn lans het bloed van tegenstanders laatproeven, noch waar hij het wapen in een confrontatie breekt, wordt meldinggemaakt van bevlekking of verlies van de witte mouw.68 Van betekenis is verderdat de protagonist, als hij het Woud zonder Genade bereikt, de waarschuwingkrijgt toegeroepen: Her riddere, hoerdijt, metter mouwen / Keert weder oft het sal u mu-wen! (vss. 556-57), terwijl op dat moment zijn schildknaap Cefalus met zijn lansen zijn schild een stuk voor hem uit rijdt.69 Veelzeggend is ten slotte, dat heteen zwaardgevecht-te-voet tegen Elyconas is, waarin de RmM door een blik opzijn minneteken kan worden geïnspireerd tot een nieuwe krachtsinspanning.Ook letterlijk is in dat gevecht voor een lans geen plaats.

De gebeurtenissen in en rond het Woud zonder Genade maken eveneens on-waarschijnlijk, dat de held Clarette's mouw daar op zijn schild bevestigd metzich mee droeg. Naast de zojuist genoemde passage waarin Cefalus als lans- enschilddrager optreedt, spreekt andermaal het gevecht tussen de RmM en Ely-conas boekdelen: Elc sloech den anderen sinen stilt / Ontwee, oft ware een vilt (vss. 816-17). Ook elders moet het schild van de protagonist het ontgelden, allereerst ineen kort gevecht met een (andere) rode ridder: die rode stac met crachte / Den swer-ten dorden ƒtilt onsachte (vss. 265-66). Van beschadiging van de mouw wordt hiergeen melding gemaakt, net zo min als in latere confrontaties waarin een schildde klappen voor de RmM opvangt. 70 Definitief valt het schild als denkbaremouwdrager af in het verslag van het tweede gevecht in het Woud zonder Ge-nade, waar de held het opneemt tegen Amelant en zijn leeuw. De verteller be-nadrukt aan het begin van deze passage de rol van underdog van de RmM alsvolgt:

[...] Hi haddem te vorenMode gevochten ende verlorenOrs ende helm ende sinen scilt.Ane sijn swerd, dat hi in di hant hiltStont sijn toverlaet algader (vss. 852-56)

Mouw — minne — maunch 53

Als de leeuw enkele seconden later met zijn klauwen de mouw van Clarette losscheurt (cf. supra), kan dat attribuut dus onmogelijk aan het schild van de rid-der vastgemaakt zijn geweest.

Voorgaand citaat demonstreert meteen dat de helm van de RmM evenmin deplaats is waar we ons Clarette's mouw bevestigd moeten denken, want ook dezewas in het gevecht met Elyconas al gesneuveld: Hare he/me ende haer halrberche met/ Slogen si al te sticken, dat wet (vss. 818-19). Weliswaar monteert de protagonistverderop in het verhaal, als hij in de hoedanigheid van monnik (i) zegeviert ineen toernooi om de hand van Clarette, de mouw van de hoofdprijs wel degelijkboven zijn schedel:

[...] doe hi ten bloten velde quam,Sine witte mouwe hi namEnde vestetse an die coyfie mede,Ende warp sine covle ut ter stedeEnde liet sine moywe blaien daernaere. (vss. 2094-98)

In deze episode is de held evenwel, anders dan in zijn voorafgaande avonturen,meer als monnik dan als ridder uitgedost: vers uit het klooster waar hij ruim eenjaar heeft verbleven (RRmM-fm. vss. 187-88), draagt hij Over altader .ren ab teerst sinen halsberchgoet — naast zijn zwaard het enige wat hem van zijn ridderlijkewapenrusting nog rest — met daar weer overheen sine cappe, zijn monnikskap.71

De coyfie die de RmM in het toernooi als knooppunt benut, is de capuchon aande maliënkolder, door ridders in de 13e en begin 14e eeuw doorgaans gedragenonder een zogenoemde pothelm; zie figuur 6 alsmede een beschrijving aan heteind van de R mM, in een passage waar de vader van de held een rivaal uit-schakelt: Die ridderti was wel bedacht / Ende dede hem af den helm ter stede / Ende sinecoyfie oec mede / Ende maecte hem sin hoeft bloet (vss. 3922-25). Dat de RmM alsmonnik-toernooikampioen de mouw aan zijn coyfie kan vastknopen, betekentdat hij kennelijk niet meer beschikte over een helm zoals de twee exemplarendie eerder in de roman werden vernield tijdens zijn confrontatie met Ely-conas,72 resp. in een later tweegevecht. Als resultaat van dat laatste treffen raaktsinen helm gefaucsiert / So dat his nemmermeer begerde: / Hi lach te stucken op die erde(RP,.mM-fm. vss. 24-26).

Deze observaties wettigen de conclusie dat de protagonist noch in zijnvoorgaande avonturen, noch in de slotfase van het toernooi Clarette's mouwheeft meegedragen op de wijze zoals geillustreerd door figuur 5. Alleen al daar-om is het een gelukkige keuze geweest van de bezorgers van de RRmM-editie,om als omslagillustratie voor hun uitgave van de roman slechts het bovenstegedeelte te gebruiken van deze fraaie miniatuur. Verder lijdt het geen twijfel, ofde held voerde zijn minneattribuut in het toernooi, tot aan zijn moment suprèmeals triomfator, onzichtbaar voor het oog van anderen met zich mee. Koning

54 Simon Smith

Artur en Clarette, nadrukkelijk op de uitkijk naar de ridder met de mouw (vss.2000-08), herkennen hem immers niet in de cloestier die op glorieuze wijze al zijnopponenten in het strijdgewoel zadel en veld doet ruimen.73

Omdat de held van de RRmM in wat voorafging aan het toernooi door anderepersonages wordt aangeduid als een riddere [...] / Die ene witte mouse droech,74 ter-wijl zijn lans, schild en helm als knooppunt afvallen, blijft er slechts één plaatsover waar hij zijn minneteken kan hebben gedragen: aan zijn arm.75 Dat hijhiervoor, net als de castelain de Couci en andere collega's,76 zijn zwaardzwaaienderechterarm zal hebben gekozen, is aannemelijk omdat de mouw daar als inspi-ratiebron in de strijd beter tot haar recht moet zijn gekomen dan aan de defen-sieve linkerarm, die het schild tegen het lichaam aangedrukt diende te houden.Ook de roman zelf bevat een argument voor de veronderstelling dat de prota-gonist Clarette's mouw aan zijn rechterarm droeg. Dit argument is wederom tevinden in de episode van het Woud zonder Genade. Als de RmM daar, kwets-baar vanwege het gemis van helm en schild, wordt aangevallen door de op zijnpaard aanstormende Amelant, verwondt deze hem met zijn lans: Hi stakene dorden luchteren arm / Dat trimde bloet ut ran al warm (vss. 872-73). Geen melding hiervan schade aan Clarette's mouw, zodat we mogen concluderen dat die zichinderdaad aan de rechterarm van de held bevond, en daar vervolgens ten prooiviel aan de agressie van Amelants leeuw. 77

Het laatste woord over de mouw van Miraudijs is daarmee nog niet gezegd. Westuiten in het verhaal op drie onduidelijkheden rond dit attribuut, waarvan deeerste vermoedelijk mag worden toegeschreven aan dichterlijke vrijheid. Hetbetreft de omstandigheid dat, waar de held Clarette's minneteken lange tijdzichtbaar meedraagt en daarom door anderen riddere metter mouwen wordt ge-noemd, aanvankelijk noch Egletine (een op de hem verliefde jonkvrouw), nochAmelant (ofschoon zelf behorend tot de schare aanbidders van Clarette) opgrond van dit liefdessymbool doorheeft Dat hi minde.78

Lastiger te verklaren is, dat de protagonist ook in het tweede deel van deroman, inmiddels getrouwd met Clarette, gekroond tot koning over haar landen dat van zijn moeder en bekend met zijn naam, Miraudijs, op pad gaat alsridder die nog altijd wordt aangeduid als drager van een mouw, en daarmee alsridder in minnedienst. Zo wordt hij zowel door Galyas, neef van de hofmaar-schalk Keye, als door zijn jonge bruid riddere metter mouwe genoemd, terwijlvoorbij het midden van het verhaal ook een nieuwe omschrijving voor de heldopduikt: riddere [...] / Diemen hiet metter mouwen. 79 Wellicht houdt dit verband metde omstandigheid dat het tweede deel van de roman sporen van omwerkingvertoont. Verschillende argumenten pleiten voor de hypothese, dat in destructuur van het originele verhaal drastisch is ingegrepen door een bewerker,mogelijk de samensteller van de Lancelotcompilatie. 80 Misschien — maar meer

Mouw — minne — maunch 55

dan een veronderstelling kan dit niet zijn — wijst ook de naamgeving van deheld in het tweede part van de RRmM er op, dat delen daarvan oorspronkelijkvoor zijn huwelijk met Clarette waren gepositioneerd, toen zijn naam nog on-bekend was en hij zijn identiteit volledig ontleende aan zijn mouw, symbool vanzijn alles overheersende liefde en de daarmee verbonden queeste.

Of de werkelijke naam van de RmM nu ook in de oorspronkelijke roman alwerd onthuld rond het midden, of daar pas aan het eind van het verhaal, inbeide gevallen is sprake van een opmerkelijke omkering in vergelijking met watin het genre van de episodische Arturroman gebruikelijker is. Het loont demoeite hier even bij stil te staan alvorens een derde punt van onduidelijkheidomtrent de mouw van Miraudijs te bespreken.

In een roman als Le Chevalier au Lion van Chrétien de Troyes, over de bele-venissen van de Arturridder Yvain, en in de onder andere op dit werk geënteFergus van Guillaume le Clerc, waar de titelheld uitgroeit tot chevalier au bel escu,zien we hoe `een niet-anonieme protagonist zijn riddernaam, ontleend aan eenattribuut, eerst tijdens een op een crisis volgende herstelqueeste ontvangt, tenteken van het bereiken van een hogere ridderidentiteit'. 81 Heel anders is dit inde RR'nM: `In onze roman start de held zijn liefdesqueeste (die niet door eencrisis wordt geïnitieerd) juist als ridderti metter mouwen, en het is de onthulling vanzijn werkelijke naam die (mede) de beloning vormt voor zijn inspanningen'.82 DeVlaamse roman vertoont in dit opzicht meer overeenkomsten met Le Chevalieras Deus E.rpees en De Ortu Waluuanii Nepoti r Arturs (in welk laatste werk de jongeheld eerst alleen bekend is als `de ridder met de wapenrok'): ook daar wordt deechte naam van de protagonist — resp. Meriadeuc en Walewein — pas in eenlater stadium bekend.

Behalve dit verschil tussen de RRmM en Le Chevalier au Lion is er ook eenbelangrijke overeenkomst, die betrekking heeft op het attribuut dat aan de heldzijn bijzondere identiteit verleent. Bij Chrétien zien we hoe dit attribuut alscentraal object in de vertelling thematisch is gekoppeld aan de ridderweg vanYvain. 83 De leeuw die hij in de loop van het verhaal als bondgenoot naast zichkrijgt, verschaft hem niet alleen een reputatie en een nieuwe ridderidentiteit,maar onthult ook veel over de sen van de roman: `Yvain wordt tot de Chevalierau Lion en de leeuw is het teken van zijn bestemming als een ridder die strijdtvoor vrouwen in nood'. 84 Ook in twee van zijn andere scheppingen koos Chré-tien voor toepassing van een betekenisvol centraal object. In Le Chevalier de laCharrette is Lancelot na een korte aarzeling bereid om op een schandkar teklimmen, teneinde aldus op het spoor te komen van de ontvoerde, door hem inhet geheim beminde koningin. De kar wordt daarmee tot teken van zijn on-voorwaardelijke amoureuze devotie. En in Chrétiens laatste creatie, de onvol-tooide Le Conte du Graal, staat het titelobject naar gaandeweg blijkt symboolvoor een hoger, spiritueel ridderschap gericht op christelijke naastenliefde. Lacy

56 Simon Smith

vat de literaire aanpak van de Oudfranse meesterdichter als volgt samen: `Chré-tien's symbology is characterized particularly by the use of one major and cen-tral symbol, an object intimately associated with the hero's identity and thestory's meaning'; `a symbol which could entertain and fascinate the most casualof readers and at the same time translate and crystallize with great precision themeaning of his work'. 85

Dat de grondlegger van de Arturroman hiermee, in de tweede helft van de12e eeuw, een verhaalcomponent heeft ontwikkeld waarvan de mogelijkhedenwerden onderkend door zijn 13e-eeuwse literaire erfgenamen, blijkt onder meeruit de Fergus. Het witte schild dat de titelheld in Guillaume's roman verovert alsmiddel tot verwerving van zijn geliefde Galiene, blijkt tegelijk symbool te zijnvan de beminde zèlf, zodat wanneer Fergus na een dieptepunt op zijn ridder-weg eenmaal is uitgegroeid tot chevalier au bel escu zijn toenaam indirect onthultwaar zijn queeste om draait. 86 Niet anders is het gesteld met de RmM, voor wiezijn witte mouw eveneens een representatie is van de geliefde, Clarette. In dethematische uitwerking is er niettemin verschil met wat Guillaume en eerderChrétien tot uitdrukking wilden brengen met het centrale object in hun respec-tievelijke romans. Het gaat daarbij telkens om varianten van een, als ideaal ge-propageerd, dienstbaar ridderschap. In Le Conte du Graal betreft dit zoals gezegdeen religieus getinte dienstbaarheid gericht op christelijke naastenliefde, in LeChevalier au Icon bepaalt profane dienstbaarheid aan anderen uiteindelijk dekoers van de protagonist, en in Le Chevalier de la Charrette, de Fergus en de RR'nMkrijgen drie subvarianten van dienstbaarheid aan de geliefde vorm. Voor Lan-celot is dat een onvoorwaardelijke en in de kern eenzijdige liefdesdienst in detraditie van finamors, voor Fergus leidt zijn oriëntatie op Galiene, na eerdergefixeerd te zijn geweest op de martiale kant van zijn professie, tot een persoonlijk evenwicht tussen ridderschap en liefde, terwijl voor Miraudijs zijndienstbaarheid van meet af aan in het teken staat van harmonie: 'Chevalerie enamour gaan in de RRnM [...] een afhankelijkheidsrelatie met elkaar aan, die totuitdrukking wordt gebracht met de witte mouw als liefdessymbool en ridderlijkwapenteken. Het is in deze symbiose, dat een belangrijk aspect van de sen vanhet verhaal zichtbaar wordt. In de roman blijkt sprake te zijn van een weder-zijdse dienstbaarheid tussen ridderschap en liefde, die beide zeer tot voordeelstrekt'.87 Deze thematiek maakt de RKmM tot `een exemplarische liefdesroman,die demonstreerde hoe vruchtbaar een kruisbestuiving tussen ridderschap enliefde kan zijn',88 hetgeen verklaart waarom Miraudijs zijn minne-object, andersdan Fergus, niet in de loop van het verhaal moet zien te verdienen, maar aldirect aan het begin van de roman letterlijk cadeau krijgt. Voor hem is het ken-nelijk geen probleem `to comprehend the dual nature of chivalry and to embra-ce the complementary virtues of love and prowess'.89

Mouw — minne — maunch 57

Pakken we na dit comparatief terzijde de draad van ons betoog weer op, danwacht nog een derde onduidelijkheid rond de mouw van Miraudijs op een ver

-klaring. Daarbij draait het om één enkele versregel in het bewaard geblevenfragment van een oorspronkelijker en langere versie van het verhaal;90 een versdat geen pendant heeft in de verkort overgeleverde, maar verder waarschijnlijkwel complete versie van de roman in de Lancelotcompilatie. De lezing van hetbetreffende vers in de eerste uitgave van het fragment, die van Deschamps,luidt als volgt:

[...] dattene een ridder versloechDie eene witte mouwe droechJu eenen swarten stole geweuen (RRmM-frm. vss. 229-31)

Vers 231, conform deze lezing overgenomen in de uitgave van De Kruyter enop de CD-rom Middelnederlands, plaatst ons voor een probleem. Formeel, omdatdit in het fragment enigszins beschadigde vers in 1983 kennelijk zo slecht teontcijferen was geworden, dat de lezing in de editie De Haan voorzichtig luidt:In eenen swarten s[......] ges[......]. Maar vooral ook inhoudelijk, want het gaathier om een passage die suggereert dat Clarette's witte mouw op een of anderemanier is 'verwerkt' (geweuen) in een zwart kledingstuk, waarbij het voor de handligt om te denken aan de .?verten wapen roc [.. -1 / Van sindale die de held bij zijnridderwijding aan het Arturhof had ontvangen (vs. 165), of aan de nieuwe maareveneens zwarte outfit die de RmM naderhand van zijn schildknaap Cefalushad gekregen ter vervanging van zijn inmiddels lelijk dor houwen wapenrusting.91

Het problematische van Deschamps' lezing van vers 231 schuilt allereerst in deveeleer gewijde dan profane betekenis van het woord stole, dat volgens het Mid-delnederlandsch Woordenboek een lang gewaad van kostbare stof benoemt, gedra-gen bij plechtige gelegenheden in een religieuze context. Die betekenis staat veraf van een wapenrok, en lijkt ook niet te verklaren door een tijdelijk anderedracht van de RmM te veronderstellen. Weliswaar bevindt de protagonist zichop dat moment in het verhaal binnen de muren van een klooster, maar aan hetArturhof, waar met RRmM frm. vss. 229-31 over de gezochte held wordt ge-sproken, is die wisseling van ordo volstrekt niet bekend. Men start er dan ookgeen speurtocht naar een monnik, maar declameert een zeer werelds toernooiom Claretten wille (vs. 1802), als lokmiddel gericht op een verliefde en zondertwijfel in wapenrok gestoken ridder.

Niet alleen om deze reden valt nog maar te bezien, of vers 231 zoals doorDeschamps uitgegeven wel als authentiek mag worden beschouwd. Ook delezing dat de witte mouw `ergens' in is geweuen valt niet te rijmen met het verde-re verhaalverloop, waarin de protagonist als toernooikampioen zijn anoniemestatus van monnik-ridder prijsgeeft door Clarette's (losse) mouw te bevestigenaan zijn coyfie. Pas later in de roman, als de RmM hardhandig een einde heeftgemaakt aan een kwalijke onsede gepraktiseerd door de bewoners van een

58 Simon Smith

burcht, Mauregaert, en daar metterdaad zijn vader bevrijdt, promoveert hij zijnmouw van individueel en tastbaar liefdesattribuut tot formeel op zijn ridde-routfit aangebracht wapenteken. 92 Als hij namelijk samen met een compleetpeleton van uit Mauregaert verloste ridders logeert bij een portere, vraagt hij aanzijn gastheer:

Dat hi hen dade maken newe asemuren*. * uitrustingDus maectemen eiken sijn gevoechVan sinen tekene, dat hi droech.Die swerte riddere dede na ditIn al sine wapine I mouwe wit. (vss. 3081-85)

Kort daarna verschijnt hij met zijn strijdbeluste scaren voor de muren van Carli-oen, dat zucht onder een belegering door de koning van Yrlant. Hij wordt er alvan afstand herkend door Clarette, en het is niet haar weggeschonken kledin-gattribuut dat zij ontwaart maar Ene witte mouwe in ene banire (vs. 3145): eenmouw dus als heraldiek teken, aangebracht op een rechthoekig banier zoals tezien in de figuren 3 en 5. Verderop in het verhaal zal de vader van de RmM hetvoorbeeld van zijn zoon volgen, als hij in de stad van diens moeder wordt bele-gerd door de koning van Cornuwalgen: Doen dedi een teken maken mede / Dat hiware here vander stede (vss. 3652-53); Die van binnen staken haer baniren / Toten tennenin allen maniren / Alse die hadden enen neuwen here (vss. 3658-60).

Wat kunnen we nu uit dit alles opmaken? Mijns inziens het volgende. De heldvan de RAmM in de Lancelotcompilatie draagt in het op `amour' gerichte deelvan zijn riddercarrière Clarette's mouw als minneteken aan zijn rechterarm.Eenmaal toegetreden tot een klooster laat hij het attribuut dat hem tot grootsedaden had geïnspireerd en waaraan hij zijn bijnaam ontleende, uit het zichtverdwijnen, om dit weer tot blikvanger te maken in de slotfase van het toernooiom de hand van zijn beminde. Pas als hij nadien zijn moeder heeft teruggevon-den, in het huwelijk is getreden met Clarette, gekroond is tot koning over bei-der land én in een nieuw avontuur zijn vader heeft bevrijd, lijkt zijn identiteit zocompleet dat Clarette's mouw, tot dat moment symbool van zijn individueleliefdesqueeste, plaats kan maken voor een officieel wapenteken: niet een fami-liewapen van vaders- of moederszijde om te tonen wanen hi es comen (vs. 2214),maar een zelf verworven wapen op basis van zijn liefdesattribuut, waarmee deRmM tot stamvader kan worden van een lineage.93 Deze interpretatie, vooralgebaseerd op de tastbare status van Clarette's mouw in het toernooi, maakt delezing van RRmM frm. vs. 231, waar sprake lijkt te zijn van een witte mouw`verwerkt' in een gewijd zwart kledingstuk, zo suspect dat we die naar mijnoordeel als niet-oorspronkelijk mogen beschouwen. Of deze lezing nu stamt uitde koker van een kopiist, dan wel het product is van Deschamps' streven naareen zo volledig mogelijke diplomatische uitgave van het fragment, zullen we

Mouw — minne — maunch 59

waarschijnlijk nooit weten en is in het licht van de hier aangevoerde argumen-ten ook niet echt relevant.

Wat tot besluit van deze bijdrage nog aandacht verdient, is het heraldieke kleu-renschema van het wapenteken van de RmM. Aangezien de held door het levenen de roman gaat als Een die beste riddere die leeft / Een swerd met ere mouwen wit (vss.419-20), mag worden aangenomen dat dezelfde kleuren na de gebeurtenissenrond Mauregaert zijn schild en banier sierden; dit te meer omdat de protagonistook daarna nog wordt aangeduid als die swerte riddere en riddere metter witter mou-wen.94 In de heraldieke werkelijkheid was de combinatie van een witte mouw opeen zwart veld niet gebruikelijk — naar we hebben gezien voerde het geslachtDe Tony sinds midden 13e eeuw de kleuren `rood op wit' en de familie DeHastings oorspronkelijk `rood op geel' en later vooral `zwart op wit' — maar ditwapenteken kwam wel degelijk voor. Eind 13e eeuw zijn er in het Engeland vanEdward I in ieder geval drie ridders geweest die het wapen sable a maunch argenthebben gevoerd: Henry de Shottesbrook, Henry le Boteler en John de Valoy-nes. Opmerkelijk genoeg is elk van hen de enige binnen zijn familie die met eenmouw als wapenteken geregistreerd staat.95 Dan is er nog het Engelse geslachtWharton, waarvan in onze tijd genealogisch bevlogen leden de familiestam-boom graag herleiden tot een ridderlijke stamvader. In deze kring bestaat deovertuiging dat het aloude familiewapen, een witte mouw op een zwart veld,zijn oorsprong vindt in een profijtelijk huwelijk dat een zekere Gilbert deQuerton rond 1280 sloot met Emma de Hastings. Deze verbintenis zou hebbengeresulteerd in de adoptie van de Hastings maunch met aangepast kleurensche-ma.96

Aangezien geen van de vier zojuist genoemde 13e-eeuwse mouwdragers bekendstond als politieke grootheid met Vlaamse connecties, is er weinig reden om bijhet wapenteken van de held in de RRmM te denken aan een mogelijk geval van`heraldic flattery', gericht op een lid van dit kwartet dat betrekkingen zou heb-ben onderhouden met de onbekende maar zonder twijfel continentale op-drachtgever van de roman. Toch is er een lijntje, zij het flinterdun, dat de An-glonormandisch getinte heraldieke mouw verbindt met Miraudijs' Vlaamse landvan herkomst. Dit lijntje werd gespannen door Edward I, toen deze in augustus1297 met een bescheiden hulpleger naar Gent trok om daar, rijkelijk laat, nogenige militaire steun te bieden aan Gwijde van Dampierre in diens conflict metde Franse vorst Flips de Schone. Onder Edwards manschappen bevond zichJohn de Hastings, die op 30 september in Gent met William Martin overeen

-kwam dat beider zoon en dochter met elkaar in het huwelijk zouden treden.Deze overeenkomst werd op 3 november van dat jaar door de Engelse koningin eigen persoon goedgekeurd.97

60 Simon Smith

Onder de troepen van Edward was John de Hastings niet de enige op wiensschild de Gentse bevolking een mouw als wapenteken kon opmerken. Robertde Tony was eveneens van de partij, en stellig zal hij ook toen een wit schildmet een rode mouw hebben gevoerd. De Tony vervulde in het leger (datVlaanderen in het voorjaar van 1298 overigens weer zou verlaten na herhaaldeschermutselingen met de Gentse bevolking) een officiersrol: hij had er de lei-ding over twee ridders en twaalf schildknapen. Op 1 november werd hij offici-eel bevorderd tot banneret (baanderheer),98 en ongetwijfeld zal zijn heraldiekemouw vanaf dat moment het wapperend banier van zijn eenheid hebben ge-sierd; een banier zoals ook meegedragen door de scare waarmee de RmM koningArtur wist te ontzetten, toen deze door de koning van Yrlant net zo in hetnauw werd gebracht als Gwijde van Dampierre overkwam van de kant vanFilips de Schone.

Jammer genoeg is het niet verantwoord nu toe te geven aan een verleidelijkegedachte, mede ingegeven door de aanwezigheid terzelfder tijd van de jongeLodewijk van Velthem in de stad;99 de voorstelling namelijk van een dichter,clerc endegeleert (vs. 1770), die de komst van `Arthurian Enthousiast' Edward I enzijn manschappen met eigen ogen mocht aanschouwen, en die mede daardoorgeïnspireerd een roman zou dichten over een te Doevre in Ingelant opgegroeideheld (vs. 1773). Een held, aan wie hij het wapenteken dat hij zag dragen door detwee Engelse mouwenridders toeschreef in de kleuren van de stad Gent: zwarten wit...

Noten

1 Voor de editie van de roman waarnaar hier geciteerd wordt: zie noot 2.2 Zie over de Lancelotcompilatie Besamusca 2003 en inzake de overlevering van de

RRmM Besamusca 1993, p. 23 vlg. De meest recente uitgave van de roman is tevinden in Johnson e.a. 2003 (met Engelse vertaling). Voor dit artikel is gebruik ge-maakt van de editie De Haan e.a. 1983, waarbij in citaten cursiveringen achterwegeblijven.

3 Nader over de amour! chevalerie- thematiek van het verhaal Smith 1992.4 Enkele voorbeelden van dergelijke bijnamen zijn chevalier de !a charrette, chevalier au lion

en chevalier au bel escu. Verderop in deze bijdrage kom ik op dit onderwerp terug.5 Zie eerder in het kort over dit onderwerp Meesen 1985.6 Raudszus 1985, p. 9.7 Geciteerd naar Bumke 1989, p. 175.8 Ibid., p. 194, en vgl. ook Piponnier en Mane 1997, p. 79: `sleeves and headdresses

were particularly favoured aspects of woman's clothing'.9 Zie voor citaten van Middelnederlandse werken de CD-mm Middelnederlands (1998).

Via de zoekfunctie zijn de betreffende tekstpassages daar eenvoudig terug te vinden.

Mouw — minne — maunch

61

Voor vindplaatsen van mouwen in de Oudfranse literatuur zij verwezen naar To-bler-Lommatzsch (dl. V, 1022-25: lemma manche).

10 Geciteerd naar Bumke 1989, p. 177. Met haar suggestie 'vermutlich weil auf derJagd die langherabhängenden Prunkärmel recht hinderlicht gewesen waren', zoektRaudszus 1985, p. 62, een reden in puur praktische hoek.

11 In het korte bestek van dit artikel kan geen recht worden gedaan aan de variatie inverschijningsvormen van middeleeuwse mouwen. Nader hierover Brüggen 1989, p.214: `Seine Form unterliegt im 12. and 13. Jahrhundert einero mehrfachen Wandel:Es gibt ganz eng anliegende Armel, die mit Hilfe einer Schnürung geschlossen wer-den, mossig weite Armel and lange and weite Prunkármel.' In Lehnart 2001, op p.22, lezen we: Beim bliaut der Frauen kann man zwei unterschiedliche Hinge-armelunterscheiden. Beim ersten Typ erweitert er sich ab dem Ellenbogen trichterfórmig,wobei der untere Zipfel bis in Knie- oder Unterschenkelhöhe reicht. Beim zweitenTyp liegt er bis zum balben Unterarm eng an and öffnet sich darn plötzlich zugrossen Miindungen, die bis zum Unterschenkel oder bis zum Boden reichen.' In de13e eeuw lijken de wijde siermouwen uit de gratie te geraken — `seine modische Be-deutung scheint sich in dieser Zeit zu verlieren' (Brüggen 1989, p. 87) — om in de14e eeuw opnieuw aan een 'algemeinen Prunksucht' te beantwoorden: `die armel er-reichten wieder eine beachtliche Lange and Weite.' (Raudszus 1985, p. 11). Vgl. ookLehnart 2001: `Vom Ausgang des 12. bis zum Beginn des 14. Jahrhunderts versch-wanden [...] modische Extravaganzen wie die übertriebene Betonung der Taille, dieüberlangen Hängeärmel and Schleppen'; 'Zu Beginn des 14. Jahrhunderts tauchte[...] der Hängeärmel in einer etwas reduzierten Form wieder auf (p. 17 resp. p. 27,en zie ook p. 24).

12 Piponnier en Mane 1997, pp. 78-79. Ook Lehnart 2001, p. 22 constateert over dehangmouw: 'Auf einigen Abbildungen ist er sogar so lang, daB er mit einem Knotenversehen werden mu13, damit er nicht über den Boden schleift.'

13 Zie Bumke 1989, p. 181, en vgl. Brüggen 1989, p. 88: Den Hangearmel als Trage-beutel zu benutzen, scheint [...] nichts Ungewöhnliches gewesen zu sein.'

14 Bie 1989, p. 251.15 Vertaling Stuip 2001, p. 43.16 Zie voor deze episode, in een moderne Nederlandse vertaling, Stuip 1979, pp. 78-

87. Een Middelnederlandse bewerking van de episode is overgeleverd in de Lan-celotcompilatie; zie Oppenhuis de Jong 2003, pp. 283-307.

17 Weliswaar stelt Brüggen 1989 met betrekking tot de Middelhoogduitse literatuurvast: `Da13 mit dem Terminus mouwe insbesondere der weit herabfallende Prunkär-mel gemeint sei [...], kann ich den mhd. Belegen nicht entnehmen' (p. 234); echterwaar het de mouw als minne- en wapenteken betreft gaat het wel degelijk om sier-mouwen: Die Identität mit den [...] überdimensionalen Hängeärmeln kann [...] in-direkt erschlossen werden.' (p. 88).

i 8 Schultz 1879-80, dl. I, p. 470. Zie ook Raudszus 1985, p. 9: `Oft waren sic nur loseam Ober- oder Untergewand angenestelt oder angebunden and konnten durchausaus anderem Stoff gefertigt sein als der Rock.' Vgl. verder Brüggen 1989, p. 88:`Sámtliche Belege scheinen mir dafur zu sprechen, daB die Armel nicht am Kleidfestgenäht, sondern nur mit Bändern befestigt and demzufolge abnehmbar sind.'

62 Simon Smith

Een uitzondering hierop lijkt het volgende citaat uit Le livre du duc des vrais amants vanChristine de Pisan (1405): `Then she herself seized a knife from behind her drapesand she cut the ermine and gold sleeve of one of her bodices and gave it to me, forwhich I thanked her heartily.' (Fenster 1991, p. 63). Of moeten we ons voorstellendat het hier een aangeregen mouw is, die kordaat wordt losgesneden door een damezonder geduld voor een rustiger ontknoping? Volledigheidshalve zij in dit verbandverder opgemerkt, dat waar in Middelnederlandse teksten wordt gesproken over hetbesten en ontbenen, het vast- resp. losrijgen van mouwen, dit niet slaat op de bevesti-

g van een ruimvallend accessoir, maar op het doen aansluiten van een nauw mo-del mouw; vgl. Hare mouwen waren fraielike / Met enen drade toe Setoegen / Die en ploidennoch en bogen (in Die Rose) en in Le Chevalier an Lion van Chrétien de Troyes de zin-snede: '...daarna pakte ze naald en draad om er de mouwen van het hemd meedicht te rijgen.' (vertaling Kisling 1994, p. 118).

19 Nader over deze episode Oppenhuis de Jong 1998.20 Schultz 1879-80, dl. I, p. 470.21 Bumke 1989, p. 174.22 Raudszus 1985, p. 67 resp. p. 131. Vgl. ook Burns 2002, p. 4: `[...] the lady's sleeve

serves as a surrogate for her inspiring presence, propelling the knight who loves herto accomplish feats of extraordinary prowess that bring honor and credit to his na-me.'

23 Schultz 1879-80, dl. I, p. 191. Zie ook Nickel 1984, p. 33: `A sleeve, torn off in afine show of spontaneity and leaving the damsel's arm deliciously bare (medievalcostume included detachable sleeves), was of course one of the sexier items' [diekonden dienen als `lady's favor', S.].

24 Raudszus 1985, p. 67.25 Bruggen 1989, p. 215.26 Lehnart 2001, p. 24.27 Vertaling Beuger 2002, p. 201 resp. p. 209.28 Ibid., p. 201. Chrétien laat in het midden hoe Gauvain de mouw meevoert. Ook een

miniatuur in een handschrift van Le Conte du Graal die het toernooi-optreden vanGauvain illustreert, geeft hierover geen uitsluitsel. Zie de afbeelding in Oppenhuisde Jong 1998, p. 196 (waar op p. 197 wordt aangenomen, dat Walewein de mouwkreeg `om als teken op zijn helm te dragen').

29 Bumke 1989, pp. 203-04 (alwaar ook het citaat uit Erec). Zie over de schildbeschrij-ving in Erec tevens Nickel 1984, p. 33, en Nickel 1995.

30 Zie Kruger 1985, Barber en Barker 1989, pp. 139-45, en Bumke 1989, pp. 348-52.31 Geciteerd naar Bumke 1989, p. 350.32 Zie Besamusca 1993, pp. 131 -35 (alwaar verdere literatuur).33 Zie Brault 1972, p. 239.34 Vgl. Schultz 1879-80, dl. I, p. 471. Dat veel mouwen die in Oudfranse versromans

worden genoemd wit van kleur zijn, houdt ongetwijfeld ook verband met het voordichters gemakkelijke rijmpaar manche - blanche.

35 Zie Brault 1972, p. 239.36 Geciteerd naar Gies 1974, p. 182.37 Geciteerd naar Skeels 1966, p. 60 resp. p. 62.

Mouw — minne — maunch 63

38 Geciteerd naar Bruggen 1989, P. 234. Naast de mouw benoemt de jonkvrouw hierook haarband, sluier, ring en ceintuur als mogelijke minnegeschenken.Schultz 1879-80, dl. I, p. 470. Dat ridders de ruimvallende damesmouwen daadwer-kelijk zelf droegen lijkt echter minder waarschijnlijk dan dat zij deze als los attribuutaan hun arm bevestigden, opdat ze als blikvanger vrijuit konden blayen (wapperen).Vgl. ook de wimpel die Segheliin op die .rcouder .ran bevestigt (cf. supra).

4o Platts 1980, 1985 en 1990 duidt de banieren die te zien zijn op de Tapisserie de Bayeuxals dragers van de oudste heraldieke uitingen, die van Vlaamse origine zouden zijn.

41 Bumke 1989, P. 204. De literatuur over middeleeuwse heraldiek is omvangrijk. Vooreen eerste kennismaking leent zich Keen 1984, pp. 125-42. Een goed vertrekpuntvoor wie zich verder in het onderwerp wil verdiepen, vormen (ook bibliografisch)Coss en Keen 2002 en Pastoureau 2003.

42 Brault 1972, P. 238. Vgl. ook Lehnart 2001, p. 24: `[...] der losgelöste Hängeärmel[hat] — wohl über dem Uurweg über die höfische Tjost — seinen Eingang in die He-raldik gefunden.'

43 Zie Moor 1929-32, dl. 1 (1929), P. 234.44 Zie De Walden 1903, p. 115.4s Vermeld (maar helaas niet afgebeeld) in Harper-Bill 1998, P. 78. Recente genealogi-

sche informatie in Internet-discussiefora wijst op een directe familierelatie tussenDe Akeni en De Tony.

46 Dat wil zeggen: een enkele mouw zonder verdere toevoegingen. Zie voor variantenSchultz 1879-80, dl. I, p. 190 vlg., De Raadt 1898-1903, dl. I, pp. 135-36 en Pastou-reau 2003, pp. 168-69.

47 Zie Brault 1972, p. 239. In de heraldiek worden de kleuren wit en geel benoemd alsmetalen, resp. zilver en goud. In dit artikel hanteer ik de aanduidingen wit en geel.

48 Geciteerd naar Bruggen 1989, p. 215.49 Zie Wagner 1960, Denholm-Young 1965 en Brault 1972, alsmede de Internetsite

http://www.briantimms.com/era/armsrollsblazons.htm (tip: zoek op deze paginavia [Ctrl + F] op maunch).

5o Zie Tremlett e.a. 1967, pp. 220-21 en Brault 1997, dl. II, pp. 535-36 (waaraan toe tevoegen een verwijzing naar p. 125, Baldwin de Creake). Nader over de beide fami-lies Moor 1929-32, dl. 2 (1929), pp. 192-200 en dl. 5 (1932), pp. 31-33, en Cokayne1982, dl. 2 (VI, pp. 345-87) en dl. 5 (XII/1, pp. 753-75) (en vgl. ook de Internetsiteshttp://www.geneajoumey.com en http://www.burkes-peerage.net). Zie voor DeTony ook de literatuur vermeld in Harper-Bill 1998, p. 7; Demain Saunders z.j. enToney 1996 heb ik niet kunnen raadplegen. De mouw als wapenteken van andereAnglonormandische families (zoals Paynel, De Mohun, De la Mare) is terug te voe-ren op betrekkingen met De Hastings of De Tony. Hoewel er ook continentalemouwdragers zijn geweest, zoals een Guillaume de Metz (`Guillaume de Beitreis-sein'), wiens rode mouw op een geel veld figureert in het 13e-eeuwse Franse Armori-al IVijnbergen, heb ik niet kunnen achterhalen waarop de volgende uitspraak in DeRaadt 1898-1903, dl. I, P. 135 is gebaseerd: 'Ayant souvent été offertes comme prixaux vainqueurs dans les jeux chevaleresques, les manches de dame devaient occuperun role important dans les armoiries; elles sont très fréquentes, notamment dans lapantie romane des Pays-Bas.' [mijn cursivering, S.]. Waar De Raadt zegels met mouwen

64 Simon Smith

vermeldt (zie verwijzingen op p. 136 in dl. I), betreft het gevallen niet ouder dan1331, waar in de regel één tot drie manche(s) ma!-tailke(r) onderdeel uitmaken van eenmeeromvattend wapenteken.

51 Zie Tremlett e.a. 1967, p. 41, Brault 1972, p. 238 en Brault 1997, dl. II, p. 417.52 Mogelijk heeft Matthew Paris zich in het liber Additamentorum vergist, toen hij aan

Ralph de Tony een rode mouw op een geelveld toeschreef: in zijn Chronica Majora enHistoria Anglorum meet hij Ralph, in lijn met wat we elders zien, een wit schild aan(zie Tremlett e.a. 1967, pp. 24-25 en p. 64). Het voeren van eenzelfde wapentekendoor De Tony en De Hastings roept de gedachte op aan een familierelatie. Deze isbij mijn weten niet in kaart gebracht, maar de beschrijving van beide families in Co-kayne 1982 (zie noot 50) bevat indicaties in deze richting. Bekend is verder dat Mar-gery Bigod, dochter van Roger de Bigod en Ida de Tosny, rond 1205 in het huwelijktrad met William de Hastings; zie Burke 1996, p. 53 en p. 266.

s3 Zie Brault 1972, pp. 38-39 (aldaar noot 1), waar ook een verband wordt gelegdtussen het wapen van Espinogre in Escanor en dat van De la Mare: Et ot unes armervernmilles / A une mane toute blanche. Men kan zich afvragen of Brault terecht spreektvan `heraldic flattery, wanneer hij het wapenteken van De Tony herkent in een lite-rair schild, gedragen door een personage dat in een toernooi verslagen wordt.

54 Geciteerd naar De Walden 1903, p. 115.5s Zie Brault 1997, dl. II, p. 417.56 Geciteerd naar Brault 1997, dl. I, p. 441.57 Niettemin kon de Tony-mouw een eeuw later nog als gelegenheidswapen worden

gedragen door Richard Beauchamp (vgl. figuur 15), de befaamde graaf van War-wick, die een achterkleinzoon was van Alice, de zuster van Robert de Tony. ZieBarker 1986, pp. 87-88.

58 Geciteerd naar Bruggen 1989, p. 234.59 Zie Coales 1987, p. 120 vlg., alsmede Mourin 2001. Vgl. ook de Intemetsite http: / /

www.mbs-brasses.co.uk/60 Net als overigens zijn verre neef John, de tweede graaf van Pembroke en schoon-

zoon van Edward III, wiens wapen is afgebeeld aan de noordzijde van 's koningsgraftombe in Westminster.

61 Keen 1996, p. 172 resp. p. 106. De zaak wordt ook genoemd in Cokayne 1982 (zienoot 50) en in Mourin 2001, p. 1 en pp. 51-53 (alwaar in vertaling een contemporainverslag dat beschrijft hoe een onderzoekscommissie op Edwards verzoek naar defamiliekerk in Elsing toog, om daar met eigen ogen de Hastings maunch te aanschou-wen op de gedenkplaat en op tal van gebrandschilderde ramen).

62 Zie naast Keen 1996, pp. 106-07 en pp. 167-85, ook de Internet-publicatie Nelsonz.j.

63 Platts 1980, p. 95, en zie ook Platts 1990, p. 137: `The senior branch of Tony worethat strange emblem, the sleeve (1a maunche), a word which was also used by theFrench to describe the English Channel.'In A Dictionarie of the French and English Tongues van Randle Cotgrave, uit 1611, wordtde naam La Manche d Angleterre opgevoerd als Frans pendant voor Saint GeorgesChannell.

65 Plaits 1990, p. 137.

Mouw — minne -- maunch 65

66 Hoe de jonkvrouw dit alles weet blijft duister, hetgeen mogelijk een gevolg is van debekorting die de roman in de Lancelotcompilatie heeft ondergaan.

67 Bruce 1999, p. 297 (`Knight of the sleeve').68 Vgl. voor het doeltreffend gebruik van de lans vss. 1608-15 (gevecht met de hof

-maarschalk Keye), alsmede vs. 2684 (in de strijd tegen een van de heren van de ge-vreesde burcht Mauregaert: Hi trac ut .non .rpere al nel). Plaatsen waar de held zijn lansbreekt, zijn vss. 1695-97, vss. 2690-91 en vss. 3247-49.

69 Vgl. vs. 530, vss. 569-74 en vs. 660.70 Vgl. vss. 1713-17 en vs. 1840, alsmede RRmM -Jim. vs. 27.71 Zie resp. vs. 1902, vs. 1740, en vs. 1903 alsook vs. 1940. De monnikskap van de

held wordt tevens aangeduid als capmen (vs. 2092) en als cook (vs. 2097).72 Cf. supra, vss. 818 -19 en vss. 852-56.73 Behalve als cloestier (vs. 1984) wordt de monnik-ridder door toeschouwers ook aan

-geduid als covelere (vs. 2021, vs. 2044) en als moenc (vs. 2051).74 Vss. 1792-93; vgl. ook RRmM frm. vs. 235: Die die witte mouwe draget.7s Dit is al aangevoeld door Verdam: zie het Middelnederlandsch Woordenboek, lemma

mouwe.76 Zie Schultz 1879-80, dl. I, p. 470.77 Aan de bewijskracht van dit argument doet enige afbreuk dat, als de RmM na alle

gevechten eenmaal uit het Woud zonder Genade tevoorschijn komt, wordt verteld:alle sine wapine waren dor houwen / Ende al bebloet mochtmense bescouwen (vss. 1074-75). Dewitte mouw, hoewel door de leeuw geschonden, wordt op deze plaats in de overge-leverde versie van de roman echter niet met zoveel woorden genoemd, en lijktdaarom toch vlekvrij uit de strijd te zijn gekomen.

78 Zie vss. 470 vlg. en vss. 1230-34, resp. vss. 1044-46.79 Zie vs. 2286 en vs. 3105, resp. vs. 3149 voor de benaming zoals uitgesproken door

Galyas en Clarette; en vss. 2131-32, 2307-08, 2967-68, 3488-89 en 3748-49 voor deaanduiding Diemen hiet metter mouwen.

80 Zie Smith 1989. De hypothese is vanwege haar speculatieve karakter niet onweer-sproken gebleven: zie Besamusca 1993, pp. 130-31 en Besamusca 2003, pp. 114-15.

81 Smith 1992, p. 58 noot 22.82 Ibid.83 Zie hierover Lacy 1980, pp. 15-23.84 Zemel 1991, p. 36.85 Lacy 1980, p. 17 resp. p. 18.86 Zemel 1991, pp. 35 -36, en vgl. ook pp. 50-52.87 Smith 1992,p.47.88 Ibid., p. 49.89 Lacy 1980,p.26.90 Uitgegeven en besproken in Deschamps 1968, De Kruyter 1975 en De Haan e.a.

1983. Zie over het fragment ook Besamusca 1993, p. 125 vlg.91 Zie vs. 1074, vss. 1429-33 en vs. 1491.92 Zie ook Johnson e.a. 2003, p. 733 (de noot bij de geciteerde verzen).93 Denkbaar maar weinig plausibel acht ik de mogelijkheid, dat de RmM dit formele

wapenteken al voerde sinds zijn huwelijk (hetgeen dan in de overgeleverde versievan de roman door verkorting zou moeten zijn verdwenen), en zich later nieuwe

66 Simon Smith

asemuren liet aanmeten om reden dat hij bij Mauregaert vanwege een vermom-mingslist afstand had moeten doen van fine wapine vgl. vss. 2728-37. Nog minder

waarschijnlijk is, dat de held al helemaal aan het begin van zijn ridderlijke loopbaandoor Cefalus aan een heraldiek versierde wapenrusting werd geholpen (vgl. vss.1029-30 en vss. 1425-33).

94 In vs. 3240 resp. vs. 3311, vs. 3604 en vs. 3851.95 Zie Brault 1997, dl. II, p. 536 en over de afzonderlijke ridders resp. p. 391, p. 62 en

p. 432. Zie ook Moor 1929-32, dl. 1 (1929), pp. 116-22, dl. 4 (1931), pp. 251-52 endl. 5 (1932), pp. 93-95.

96 Zie de Wharton-genealogie op Internet: http://www.westnet.com/ —holt/Wharton;Wharton 1898, pp. 20-21, Dale 1906, p. 16 en Rankin 1931 heb ik niet kunnenraadplegen.

97 Zie Moor 1929-32, dl. 2 (1929), p. 194 en p. 200, Cokayne 1982, vol. 2, VI, p. 349,en op Internet http://www.geneajourney.com/martin.html en http://wvwv.gencircles.com

98 Zie Denholm-Young 1965, p. 50.99 Zie Avonds 1999, pp. 40-42 en pp. 75-76, alsmede Verbruggen en Falter 2002, p.

100.

Bibliografie

Avonds 1999: P. Avonds, Koning Artur in Brabant (12 1e-l4& eeuw). Studies over riddercultuuren vorstenideologie. Brussel, 1999.

Backhouse 1996: J. Backhouse, The Hastings Hours. Londen, 1996.Barber en Barker 1989: R. Barber en J. Barker, Tournaments, jousts, chivalry and pageants in

the Middle Ages. New York, 1989.Barker 1986: J. Barker, The tournament in England, 1100-1400. Woodbridge,1986.Besamusca 1993: B. Besamusca, Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstu-

aliteit in drie Middelnederlandse Arturromanr. Hilversum, 1993.Besamusca 2003: B. Besamusca, The Book of Lancelot. The Middle Dutch Lancelot Compilati-

on and the medieval tradition of narrative cycler. Vert. Th. Summerfield. Cambridge, 2003.Beuger 2002: Wolfram von Eschenbach, Pariival. Vert. en van aart. voorz. door L.

Beuger. Met een voorw. van A. van der Lee. Amsterdam, 2002.Brault 1972: G. Brault, Early Blazon. Heraldic terminology in the twelfth and thirteenth centuries

with special reference to Arthurian heraldry. Reprint 2e dr. (1997). Woodbridge, 1998.Brault 1997: G. Brault, Rolls ofArmr, Edward I (1272-1307). 2 dln. Woodbridge, 1997.Bruce 1999: C.W. Bruce, The Arthurian Name Dictionary. New York — Londen, 1999.Bruggen 1989: E. Bruggen, Kleidung and Mode in der hofi.rchen Edik der 12. and 13. Jahrhund-

ertr. Heidelberg, 1989.Bumke 1989: J. Bumke, Hoofse cultuur. Literatuur en samenleving in de volle Middeleeuwen.

Vert. K. Hilbers en A. van Hommelen. 2 dln. Utrecht, 1989.Burke 1996: B. Burke, A genealogical history of the dormant, abeyant, forfeited, and extinct peera-

ges of the British Empire. Baltimore, 1996.Burns 2002: E.J. Burns, Courtly love undressed. Reading through clothes in medieval French cultu-

re. Philadelphia, 2002.

Mouw — minne — maunch 67

CD-mm Middelnederlands (1998): CD-rom Middelnederlands Woordenboek en teksten. DenHaag — Antwerpen, 1998.

Coales 19 87: The earliest English bra ses. Patronage, style and workshops 1270-1350. Ed. J.Coales. Londen, 1987.

Cokayne 1982: G.E. Cokayne, The complete peerage of England, Scotland, Ireland, Great Bri-tain and The United Kingdom. 6 dIn. Gloucester, 1982.

Coss en Keen 2002: Heraldry, pageantry and social display in medieval England. Ed. P. Coss enM. Keen. Woodbridge, 2002.

Denholm-Young 1965: N. Denholm-Young, History and Heraldry, 1254 to 1310. A studyof the historical value of the rolls of arms. Oxford, 1965.

Deschamps 1968: J. Deschamps, `Een fragment van de onverkorte versie van `Dieriddere metser mouwen'.' In: Liber alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts. Leuven, 1968.Pp. 61-78.

Fenster 1991: Christine de Pizan, The Book of the Duke of True Lovers. Transl. with an intr.by T.S. Fenster. With lyric poetry transi. by N. Margolis. New York, 1991.

Gies 1974: J. Gies en F. Gies, Life in a medieval castle. New York, 1974.De Haan e.a. 1983: Roman van den Ridderti mester mouwen. Opn. naar de bewaarde bronnen

uitgeg. Met letterkundige inl. door M.J.M. de Haan en L. Jongen en annotaties enemendaties door B.C. Damsteegt en M.J. van der Wal. Met medew. van A. Meesen.Utrecht, 1983.

Harper-Bill 1998: Dodnarh Priory Charters. Ed. C. Harper-Bill. Woodbridge,1998.Van Helmont 1992: Gelre. B.K. Ms. 15652-56. Uitg. —ed. J. van Helmont. Leuven, 1992.Johnson e.a. 2003: Dutch Romances vol. III: Five interpolated romances from the Lancelot Compi-

lation. Ed. D.F. Johnson en G.H.M. Claassens (with the assistance of K. de Bundeland G. Pallemans). Cambridge, 2003.

Keen 1984: M. Keen, Chivalry. New Haven — Londen, 1984.Keen 1996: M. Keen, Nobler, knights and men-at-arms in the Middle Ages. Londen — Rio

Grande, 1996.Kisling 1994: Chrétien de Troyes, Ywein, de ridder met de leeuw. Vert. door C.M.L. Kisling

en van een nawoord voorz. door P.E.R. Verhuyck. Amsterdam, 1994.Kriiger 1985: S. Kruger, `Das kirchliche Turnierverbot im Mittelalter.' In: Das ritterliche

Turnier im Mittelalter. Beitruge w einer vergleichenden Formen- and Verhaltenrgerchichte desRittertums. Ed. J. Fleckenstein. Gottingen, 1985. Pp. 401-22.

De Kruyter 1975: Die ridderti metter mouwen. Ms. The Hague, Royal Library 129 A 10 fol.167-177 verso and the fragment Brussels, Royal Library IV 818. With an introd. by C.W.de Kruyter. Leiden, 1975.

Lacy 1980: N.J. Lacy, The craft of Chrétien de Troyer. An essay on narrative art. Leiden, 19 Lang 1902: King Arthur, Tales of the Round Table. Ed. A. Lang. Londen, 1902.Lehnart 2001: U. Lehnart, Kleidunk and Wh en der Friih- and Hochgotik, 1150-1320. 2e dr.

Wald-Michelbach, 2001.Marchello-Nizia 1984: Le Roman de !a Poire par Tibaut. Ed. C. Marchello-Nizia. Parijs,

1984.Marks en Williamson 2003: R. Marks en P. Williamson, Gothic art for England, 1400-1547.

Londen, 2003.Van Marle 1971: R. van Marle, Iconographic de fart profane au Moyen Age et a Ia Renaissance,

et la décoration des demeures. New York, 1971.

68 Simon Smith

Meesen 1985: A. Meesen, "Miraudijs, de ridder met de mouw'. De carrière van eenvondeling.' In: Billetin 13 (1985), nr. 124: Koning Arthur en de Middeleeuwen, pp. 64-68.

Moor 1929-32: C. Moor, Krrightr of Edward I. 5 dln. Leeds, 1929 (dln. 1 en 2), 1930 (dl.3), 1931 (dl. 4) en 1932 (dl. 5) .

Mourin 2001: K. Mourin, The Hastings brass at Elsing Norfolk. Dereham, Norfolk, 2001.Munro 2001: N. Munro, `A survey of Mediaeval and Renaissance Tokens.' In: Tourna-

ments Illuminated 138 (voorjaar 2001). Ook te vinden op Internet: http://hometown.aol.com/noramunro/Tokens/

Nelson z.j.: S.A. Nelson, Heraldry, chivalry and the <gentg of East Anglia c. 1360-1422. Sub-mitted for the degree of Master of Studies in Historical Research (Medieval). Gepu-bliceerd op Internet: http://home.pacbell.net/nelsnfam/norfolk.htm

Nickel 1994: H. Nickel, "Ladies' service and ladies' favors.' In: Avalon to Camelot 1.4(1984), pp. 31-34.

Nickel 1995: H. Nickel, `About Arthurian armings, for war and for love.' In: Arthuriana5.4 (winter 1995), pp. 3-21.

Oppenhuis de Jong 1998: S. Oppenhuis de Jong, ". V..c. merchis, biai tres dols sire.' Eenepisode in de Lancelotcompilatie, de Luikse fragmenten en de Oudfranse Perceval.' In:Madoc 12 (1998), pp. 195-201.

Oppenhuis de Jong 2003: S.I. Oppenhuis de Jong, De Middelnederlandse Perceval-traditie.Inleiding en editie van de bewaarde fragmenten van een Middelnederlandse vertaling van de Per-ceval of Conte du Graal van Chrétien de Troyes, en de Perchevael in de Lancelotcompila-tie. Hilversum, 2003.

Pastoureau 2003: M. Pastoureau, Traité d'héraldique. 4e dr. Parijs, 2003.Piponnier en Mane 1997: F. Piponnier en P. Mane, Dress in the Middle Ages. Vert. C.

Beamish. New Haven — Londen, 1997.Platts 1980: B. Platts, Origins of Heraldry. Londen, 1980.Platts 1985: B. Platts, Scottish Harard. Dl. 1. Londen, 1985.Platts 1990: B. Platts, Scottish Hazard. Dl. 2. Londen, 1990.De Raadt 1898-1903: J.-Th. de Raadt, Sceaux armoriér des Pays Bar et des Pays Avoisinantr

(Belgique — Royaume des Pay- Baf — Luxembourg — Allemagne —France). Recueil historiqueet héraldique. 4 dln. Brussel, 1898-1903.

Raudszus 1985: G. Raudszus, Die Zeichenrprache der Kleidung. Untersuchungen Zur Symbolikdes Gewandes in der deutschen Epik des Mittelalterr. Hildesheim — Zurich — New York,1985.

Schultz 1879-80: A. Schultz, Das hófirche Leben V ir Zeit der Minnesinger. 2 dln. Z.p., 1879-80 (herdruk Kettwig, 1991).

Skeels 1966: The Romance of Perceval in Prose. A Translation of the A Manuscript of the DidotPerceval Vert. D. Skeels. Seattle — Londen, 1966.

Smith 1989: S. Smith, `Van koning tot kroonprins. Over de structuur van de Romanvan den Riddere metter Mouwen.' In: In on re scole . Opstellen over Middeleeuwse letter-kunde voor Prof. Dr. Margaretha H. Schenkeveld. Ed. F. de Bree en R. Zemel. Amster-dam, 1989. Pp. 109-41.

Smith 1992: S. Smith, "Der minnen cracht'. Over de thematiek van de Roman van denRiddere metter Mouwen.' In: Voortgang Jaarboek voor de Neerlandistiek XIII (1992), pp.37-63.

Mouw — minne — maunch 69

Snyder 2002: J. Snyder, `From content to form: courtly clothing in mid-twelfth-centurynorthern French sculpture.' In: Encountering medieval textiles and dress. Objects, texts, ima-ges. Ed. D.G. Koslin en J.E. Snyder. New York, 2002.

Stones 2003: A. Stones, "Mise en page' in the French Lancelot-Grail` the first 150 yearsof illustrative tradition.' In: A companion to the Lancelot-Grail cycle. Ed. C. Dover. Cam-bridge, 2003.

Stuip 1979: Chrétien de Troyes, Perceval of het verhaal van de Graal. Vert. R. Stuip. Utrecht

— Antwerpen, 1979.Stuip 2001: Erec en Enide. Een roman van Chrétien de Troyes. Vert. R. Stuip. Hilversum,

2001.Tobler-Lommatzsch: A. Tobler, E. Lommatzsch, Altfran^ósisches Wórterbuch. 11 dln.,

1925-2002.Tremlett e.a. 1967: Rolls of Arms Henry III. Ed. T.D. Tremlett e.a. Londen, 1967.Verdam 1878: Seghekjn van Jherusalem. Uitg. J. Verdam. Leiden,1878.Verbruggen en Falter 2002: J.F. Verbruggen en R. Falter, 1302. Opstand in Vlaanderen.

Tielt, 2002.Wagner 1960: A.R. Wagner, Heralds and Heraldry in the Middle Ages. An inquiry into the

growth of the armorial function of heralds. 2e dr. Oxford,1960.De Walden 1903: Some feudal lords and their seals, MCCCJ. With an introd. by H. de Wal-

den. Z.p., 1903 (herdruk Bristol,1984).Zemel 1991: R.M.T. Zemel, Op Zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelne-

derlandse Ferguut. Dl. I. Amsterdam, 1991.

Geraadpleegde Internetsites

http://baronmorgan.gallowglass.org/library.htmlhttp: / / flambard.dur.ac.uk:6336/http://home.pacbell.net/nelsnfam/norfolk.htmhttp://hometown.aol.com/noramunro/Tokens/http://ibs001.colo.firstnet.net.uk/britishlibrary/http://www.brianiimms.comhttp://www.burkes-peerage.net (tegen betaling)http://www.castles-abbeys.co.uk/Bolton-Castle.htmlhttp://www.civicheraldry.co.uk/leics.htmlhttp://www.gencircles.comhttp://www.geneajourney.comhttp://www.geneajourney.com/martin.htmlhttp://www.google.nlhttp: / /www.manesse.dehttp://www.mbs-brasses.co.uk/http://www.westnet.com/—holt/Wharton

70 Simon Smith

De onderstaande publicaties konden niet worden geraadpleegd

Dale 1906: B. Dale, The Good Lord Wharton. Z.p., 1906.Demain Saunders z.j.: C. Demain Saunders, The Toney Family. Waithamstow, z.j.Meisen 1953: K. Meisen, `Liebespfánder in mittelalterlicher and neuerer Zeit.' In: Rbei-

nisches Jahrbuchfier Volkskunde 4 (1953), pp. 142-204.Pézard 1959: A. Pézard, "Manche' et `mania'.' In: Studi in onore di Angelo Monteverdi.

Modena, 1959. Dl. 2, pp. 571 -93.Rankin 1931: S.M. Rankin, The Rankin and Wlharton families and their genealogy. Z.p.,1931.Toney 1996: B.C. Toney, Toney — the first millennium. 2e dr. Springtown, 1996.Viner 1950: G.H. Viner, `The Maunch.' In: Coat of Arm y 1 (1950), p. 14.Wharton 1898: E.R. Wharton, The Wlhartonr of Wharton Hall. Oxford, 1898.

Verantwoording illustraties

Fig. 1: Bumke 1989, p. 178; fig. 2: Barber en Barker 1989, p. 51; fig. 3: http://www.manesse.de; fig. 4: http://baronmorgan.gallowglass.org/library.html; fig. 5: Marchello-Nizia 1984, afb. 7; fig. 6: Van Marie 1971, p. 142, afb. 128; fig. 7: http://ibs001.colo.firstnet.net.uk/britishlibrary/; fig. 8: Lang 1902; fig. 9: http://flambard.dur.ac.uk:6336/;fig. 10: http://flambard.dur.ac.uk:6336/; fig. 11: De Walden 1903, p. 115 (ook op:http://www.bthntimms.com); fig. 12: Internet (http://www.google.nl, zoekactie op determ maunch in de categorie `Afbeeldingen'); fig. 13: Keen 1984, figuur 32; fig. 14:http://www.castles-abbeys.co.uk/Bolton-Castle.html; fig. 15: Barber en Barker 1989, p.3 (en zie ook Barker 1986, pp. 87-88); fig. 16: Van Helmont 1992, p. 143 (en zie ook p.317); fig. 17: Backhouse 1996, titelpagina; fig. 18: Marks en Williamson 2003, p. 212; fig.19: Coales 1987, p. 120; fig. 20: Stones 2003, p. 142.

Figuur 20: dubbele miniatuur in een handschrift uit 1286 van de Mort le roi Artu. Links:Lancelot krijgt (in zijn linkerhand) een mouw van de jonkvrouw van Escalot; met zijnrechterhand geeft hij haar het helmteken dat hij tevoren droeg. Rechts: Lancelot in actietijdens het toernooi van Winchester, met op zijn helm de rode rechtermouw van dejonkvrouw. [Met dank aan Martine Meuwese, die mij op deze miniatuur attent maakte.]

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 71-100

De voorgeschiedenis van Walewein

A.M. Duinhoven

Abstract — The once popular tale of Floire et Blancheflor about a love from the cradle has beenadapted into a romance between a princess in the Orient and a Christian knight from the West. Inessence, we find this story (x) in the pla, y of Gloriant, in which the duke abducts the daughter of asultan. Version x, schematically reconstructed in this article, has been rewritten once again asr theRomance of Walewein, describing the quest of king Arthur's nephew Gawain for the exotic prin-ce ss Isabelle. To fully understand this treasure of the Middle Dutch literature, we have to take intoaccount its history. This is demonstrated here on three subjects: the role of the queen of Hiseke, thefunction of the chessboard, and the appearance of the red knight's ghost.

0. Vooraf

In de Walewein-compilatie M wordt de hoofdhandeling door een zestal losseverhalen onderbroken.' Laat men deze nevenepisoden buiten beschouwing, danvertoont W in grote lijnen en in details opvallende overeenkomsten met deFloris ende Blancefloer (FB). De gelijkenissen zijn zo talrijk en divers, dat we welmoeten besluiten dat W op FB teruggaat? Hoe zouden de grote en vooral devele kleine overeenkomsten anders kunnen worden verklaard? Het verhaal vanFloris, die vanuit Spanje naar Babylon reist om zijn geliefde Blancefloer te ver-overen, is — waarschijnlijk in fasen — geworden tot de roman over Walewein, dievanuit Wales naar een ver en geheimzinnig land trekt om de prinses Ysabele teschaken.

De gedachte dat een bestaand verhaal tot een nieuwe roman omgewerkt zouzijn, is niet opzienbarend.3 Geleidelijk aan groeit onder vakgenoten het inzichtin de wijze waarop verhalen indertijd werden hergebruikt en aangepast.4 Deaangenomen ontwikkeling van FB naar W berust ook niet op een gecompli-ceerde tekstreconstructie doch op een eenvoudige vergelijking van de tweeteksten. Toch kunnen sommigen de geschetste verhouding maar moeilijk aan -vaarden. 5 Dat is niet zo verwonderlijk:

• Het vraagt tijd om aan de gedachte te wennen, dat een tekst als W geen origineleen eenmalige creatie was doch een herhaaldelijk aangepaste bewerking.

• Tot voor kort hield iedereen de roman van Walewein voor een oorspronkelijkeroman met een sprookje als kern.

• Wanneer Penninc, de auteur van W, van een Nederlandse versie van FB is uitge-gaan, blijft zijn verholen bewerking een oorspronkelijk Middelnederlands dicht

-werk.6 Het verhaal is echter geen vrije schepping meer doch een door de voor-beeldtekst gestuurde adaptatie.

72

I.M. Duinhoven

• Als bewerker verliest Penninc veel van de creativiteit die hem als auteur werd toe-geschreven: men heeft hem te veel lof toegezwaaid.

• Daar komt nog bij, dat we allen vertrouwd zijn met Draaks sprookjestheorie.? Ookal is haar hypothese nooit bijzonder sterk geweest,8 in de laatste decennia is die nietmeer aangevochten. 9 Daarmee groeide de aanname tot een zekerheid, en zekerhe-den laten we ons niet graag ontnemen.

Vanwege dit alles is het te begrijpen dat nog niet iedereen van de ontwikkelingFB > W overtuigd zal zijn, ook al zijn er geen steekhoudende argumenten tegendeze tekstontwikkeling ingebracht. Nieuwe inzichten winnen in het algemeenslechts langzaam terrein; door allerlei mechanismen worden vernieuwingenvaak moeilijk geaccepteerd. Bovendien heeft niet iedereen zich ernstig in dematerie verdiept; en in laatste instantie geldt dat niemand overtuigd kan wordendie dat niet wil. Naar ik hoop, zal dit artikel ertoe bijdragen degenen die aarze-len, over de streep te trekken. Naar zal blijken, zijn verscheidene eigenaardighe-den in de overgeleverde tekst van W te verklaren als relicten uit de voorge-schiedenis, die hier gedetailleerd wordt beschreven. Daarbij zullen we op eenaantal nieuwe parallellen stuiten, die het verband tussen FB en W en daarbijook de Gloriant (G) bevestigen.

1 Vier verwante teksten

In het verleden ben ik op basis van tekstvergelijking en reconstructie tot deslotsom gekomen, dat het abele spel van Gloriant net als W op FB is geba-seerd.10 Ook al zijn de verschillen groot, de vele overeenkomsten tussen FB enG zijn van dien aard, dat we wel moeten concluderen dat G het resultaat is vaneen (herhaalde) bewerking. Zo stammen W en G beiden van FB af, hetgeen eendeel van de gelijkenissen tussen G en W verklaart. W en G bevatten ook ge-meenschappelijke veranderingen ten opzichte van FB, zoals we zullen zien."Dat wijst erop, dat W en G via een gemeenschappelijke bron x op FB terug

-gaan:

Floris ende Blancefloer

X

Gloriant Walewein

De voorgeschiedenis van Walewein 73

We zullen hieronder trachten op basis van de overgeleverde teksten de inhoudvan de archetypus x te bepalen. Dat zal ons zicht op de ontwikkeling verscher-pen en verduidelijken hoe W in fasen uit FB is voortgekomen.

In de jongere teksten G en W is de hoofdpersoon niet langer een knaapdoch een volwassen ridder. Van een jeugdliefde als in FB is niet langer sprake:Gloriant wordt verliefd op een hem onbekende jonkvrouw in de Oriënt, dooreen afbeelding die haar messagier Rogier hem brengt. Haar portret zichtbaardragend (G 620, 635) komt Gloriant voor Abelant aan. 12 Ook W gaat terug opeen versie waarin de liefde ontstaat door het aanschouwen van een portret,13 enwaarin Rogier (in W gespeld als Roges) een dienende rol speelt. Weliswaar blijktin de overgeleverde tekst dat Walewein bij zijn vertrek naar tander lant nog nietop Ysabele verliefd is; hij weet zelfs van haar bestaan niet af. Toch zijn er en-kele elementen die op een oorspronkelijke `Fernliebe' wijzen: Walewein draagttijdens zijn queeste Ysabeles portret op zijn schouder (W 7132) en hoewel hijde jonkvrouw in opdracht van koning Amoraen moet schaken, zegt hij haarzelf al lange tijd te beminnen (W 7710). Zoals we nog zullen zien, is de bezor-ging van het portret door de postilion d'amour Roges vervangen door het inCarlioen binnenzwevende schaakbord, dat Walewein tot zijn queeste noodt. 14

De vervanging van de bode door het schaakbord heeft een kettingreactie inde tekst bewerkt. Er zijn vele aanpassingen nodig om Walewein tenslotte metzijn uit het serail ontvoerde bruid thuis te laten komen. Doordat we de bronvan W kennen en bovendien over een verwante tekst (G) beschikken, is hetmogelijk de ontwikkeling van het verhaal te volgen. De overgeleverde tekst isniet consequent omgewerkt; er zijn nog sporen van oudere fasen te vinden dieons houvast bieden. Op basis van deze aanwijzingen en de overeenkomstentussen de FB en de twee bewerkingen W en G, kunnen we de inhoud bepalen

van de verridderlijkte versie x waarin de jeugdliefde tot `Fernliebe' is geworden:

Floris ende Blander (jeugdliefde)

x (verre geliefde)

(toneeltekst) Gloriant Walewein (queeste)

Een schematische samenvatting van x zal het gemakkelijker maken de verande-ringen te herkennen die in W nodig waren om van het verhaal der verre gelief-den een Arturqueeste te maken. De reconstructie van x kan ook licht werpenop eigenaardigheden in het Walewein-verhaal, en vormt daarmee een hulpmiddelvoor de interpretatie.

74

A.M. Duinhoven

2. De inhoud van x

Voor de reconstructie van archetypus x kunnen we ons baseren op drie, vooreen deel van het verhaal zelfs vier tekstgetuigen: FB, G en W en voor de jeugdvan de held tevens het relaas van Roges (R) in W 5316-5794.15 Wanneer eenelement in twee of meer versies voorkomt, moeten we het ook in x aannemen.Zo komen we tekstvergelijkend tot het volgende verhaalschema. Tussen hakenstaan telkens de bronnen waarin het element bewaard is:

VERHAALELEMENTEN TOELICHTING

1 Jonkvrouw, dochter van W vertoont tegelijkertijd nog sporen van de oudere

emir of sultan, leeft vanaf fase waarin het meisje niet de dochter van de emir

haar jeugd in de Oriënt is doch een meisje in zijn harem. Amoraen (< ame-(G W). rae4 : `Dit es die joncfrouwe die ic minne' (W 3451) . Vgl.

Blancefloer die hier boven es, die dammirael so heeft gemint(FB 2267).

2 Haar tegenspeler is een Een heyden coninc nut Spaengen (FB 91). Min vader heet

jonge ridder, zoon van de dies gelrke, die coninc Roges van Ysike (W 5319). Aan de

koning van Hiseke m jonge Roges vraagt Walewein: lVaerdi noit gedaen

Sane R .P

kerrtijn of sidi noch een sarrayn? (W 5311), hetgeenerop lero wijst dat Roges, net als Floris, uit een mo-hammedaans land komt. De held in W komt echteruit Groot-Brittanje, van Arturs hof in Carlioen. 16

3 Jongeman heeft in zijn In FB groeit Floris op met Blancefloer, de dochter

jeugd een nauwe band met van zijn voedstermoeder; zij gaan samen naar

een vrouw die een rol school bij meester Gaydoen (FB 300). In W is het

speelt in het onderwijs de moeder die onderwijs geeft (W R). Doordat de

W R.}

jonkvrouw in de Oriënt woont en de kinderen nietlanger tezamen worden opgevoed, neemt de moe-g Pgder van Roges de lege plaats in (W 5333-5354).Ook van Walewein wordt gezegd dat zijn moederhem heeft leren zwaardvechten (W 6304-6305):Wlaleweín togede hem sine con sten die hem .ran moeder heeft

geleert. 17

4 Deze vrouw sterft (FB R). In FB is de dood van Blancefloer in scène gezet(FB 875-882); Roges' moeder, die Blancefloer tendele vervangt, overlijdt werkelijk (W 5356).

5 De jonge held wordt in Floris wordt naar een internaat in Montoriën ge-

het buitenland opgevoed stuurd (FB 429); Roges van Hiseke werd na zijn(Fl3 R) . moeders dood opgevoed in vremden lande (W 5365).

De voorge rchiedenis van Walewein

6 Voogd van jongeling (va-der, oom) wil dat hijtrouwt. Bruid door jon-geman afgewezen (FB GR).

75

Floris wil niemand anders huwen dan Blancefloer(FB 513-516; 1406-1412); het lijkt wel of hij beto-verd is (FB 557, 569). Gloriant acht zichzelf vooralle vrouwen te goed en wijst elke huwelijkskandi-date af (G 150-161). Roges gaat niet op de avancesvan zijn stiefmoeder in (W 5470).

7 De bode Rogier gaat naar In FB brengen oosterse kooplieden een kostbarehet Westen en bezorgt de beker met daarop een afbeelding van de schaking van

held een afbeelding van Helena door Paris. In G brengt Rogier een figure,

zijn meesteres: verliefd- die Gloriant op zijn reis meeneemt. In W blijkt ook

heid, queeste, schaking' q g

Walewein het portret van een jonkvrouw op zijn

zijn het gevolg (G W).schouder te dragen (W 7132), hoewel de bode doorhet magische schaakbord is vervangen. In allegevallen reist de verliefde held naar zijn geliefde enbrengt haar mee naar huis.

8 Ongehoorzaamheid en Floris' moeder redt Blancefloer: zij wordt nietkoppigheid van de jonge gedood doch verkocht naar de Oriënt. Floris dreigt

held geeft ongenoegen aan zichzelf te doden (FB 1222). Hof in rep en roer.

het hof. De koning wordt Floris stelt eisen. Koning stemt toe. Ook Gloriant

boos. De doodstraf dreigt.gdreigt van liefde te sterven (G 391); weigert ver-

De koningin redt (FB Gstandshuwelijk. Oom Geraert boos (G 421; 470-

R).W R471). Walewein weigert achter schaakbord aan te

) ggaan. Koning Artur boos. Walewein stelt eisen.Koning stemt toe. Stiefmoeder beschuldigt Rogesvan aanranding. Doodstraf dreigt. Hof in rep enroer. Broers van moeder redden (W 5677, 5693).

9 Vorst stemt in met reis Glonant en oom Geraert plannen samen de reisom geliefde te veroveren. naar Abelant (G 549). In W belooft koning ArturBij terugkomst wacht het degene die de missie volbrengt, land en kroon (W

paar land en kroon (FB G 124, 1186). Walewein wordt daardoor de troonop-

W R) .

volger, zoals ook Floris, Gloriant en Roges (W11132) dat zijn.

10 Afbeelding uit Oriënt Die cop met afbeelding (FB 625-668, 2210-2217),helpt bij queeste (FB G die figure (G 208-209), dat teken (G 635), een hovet (WW)_ 7132).

11 De plaats van bestemming Floris maakt verscheidene tussenstops. Gloriant (G

is bekend: Babylonze, Abe- 604, 618) komt direct in de boomgaard bij Abelant

lant, tander lant (FB G W). uit. Daaraan zal de toneelsituatie debet zijn. In W

Aldaar vraagt jongeling de zijn de brugpachter en de poortwachter zelfstandi-

weg ge koningen geworden. Zij geven Walewein op-g drachten die hem naar Ysabele voeren.

76 A.M. Duinhoven

12 Behalve de jongeling heeft In FB behoort Blancefloer tot de harem van deook de emir zijn zinnen ammirael. In W is Ysabele opgewaardeerd totop de jonkvrouw gezet dochter van koning Assentijn, zoals Florentijn in G(FB W) , de dochter is van Rode Lioen. Doch de oude ver-

houding is nog zichtbaar: koning Amoraen (<amerael) is op het meisje verliefd (zie 1) en geeftWalewein de opdracht haar te schaken.

13 Wachtend in de boom- Gloriant en Florentijn slapen in de boomgaard: zegaard valt de held in slaap . worden door camerlinc bespied,18 die Gloriant ookHij wordt bespied; zwaard zwaard en paard ontsteelt (G 742-745). 19 Walewein

en paard gestolen (G ` . slaapt in boomgaard, waar de vos zijn wapens enpaard steelt; later slaapt hij met Ysabele in haarcamer (W 7888), waar hij door ridder wordt be-spied (W 7975). Hij mist dan zijn toverzwaard (W8126).

14 Voormalig tegenstander, Floris koopt de poortwachter om met kostbarebehorend tot entourage beker. Met kade Nine in linen bogaert ende boot hem sinevan emir, zweert de jonge handen ende wart verholenlike al Baer gijn man (FB 2790-

ridder in de boomgaard 2792). In W is het Roges die Walewein, na door

helpttrouw en helt hem listi hem te zijn verslagen (W 5205), in zijn vrijthof als

het kasteel binnen te ko-zijn heer erkent en belooft hem te zullen dienen (W

men W.5877). De poortwachter laat Floris in een mand

^ pmet rozen het kasteel binnen dragen (F 2878); devos voert Walewein door een geheime gang onderde rivier door (W 6055).

15 Het paar wordt in ene Gloriant wordt door camerlinc bespied in de

andere camere in bed betrapt boomgaard., Floris in de kamer van Blancefloer

door een dienaar van de (FB 3095), eveneens door camerlinc (FB 3263). Wa-

emir (FB G Z) . lewein en Ysabele worden in ene andere camere dooreen gat in de muur gade geslagen door een ,fellerudder vreet (W 8001).

16 Zij worden in afzonderlij - Vgl. G 872-873 en 916-917; W 8282-8285.ke kerkers gevangen gezet(GW).

17 Daaruit wordt de jonge Gloriant wordt bevrijd door Rogier, de dienaar enridder bevrijd door een bode van Florentijn (zie 7), Walewein door de geesthelper (G van de rode ridder, wiens ziel hij eerder gered heeft

(W 8372).

18 Hij krijgt zwaard en paard Gloriant krijgt van Rogier zwaard en paard terugterug (G W) . (G 936-938). Walewein neemt zelf zijn zwaard mee

(W 8432), krijgt van Roges zijn paard Gringolet (W8492; 8515) en zijn helm (W 8493) terug en van dedode ridder zijn wapenen (W 8405) en het bestepaard van stal (W 8410).

De voorgeschiedenis van Walewein

19 De jonkvrouw blijft ge-vangen en wordt later ge-red door haar geliefde, diedaarvoor een gevechtmoet leveren (G W).

20 Met dienaar Rogier (G V(T)gaat het paar terug naarland van herkomst (FB G

77

Florentijn wordt later door Gloriant uit handen vande beul gered (G 1073) . Ysabele wordt met Wale-wein bevrijd en door de tunnel uit het kasteel ge-leid. Zij wordt echter opnieuw gevangen door dezwarte ridder (W 9710), die door Walewein wordtverslagen (W 9974)(vgl. Duinhoven 2001, § 11).

Het land van herkomst zal in W net als in FB aan-vankelijk Hiseke zijn geweest, door Vostaert gewij-

zigd in Cardoel (W 11055) (Duinhoven 2001, § 14en 15).

3. Van FB naar x

De FB was een wijdverbreid romantisch verhaal over een liefde vanaf de wieg.De strijd tussen de Moren en Franken in Noord-Spanje verschafte de histori-sche achtergrond voor een plot waarin een geroofde christelijke edelvrouw totdienares werd van een Sarraceense koningin. Zij zijn beiden zwanger en bren-gen tegelijkertijd een kind ter wereld, de slavin een dochter, Blancefloer, en devorstin een zoon, Floris. De kinderen worden samen opgevoed en zijn vanafhun vroegste jeugd aan elkaar verknocht. Van een huwelijk kan geen sprakezijn. De Moorse koning en koningin willen de kinderen scheiden, en zij verko-pen het meisje tenslotte aan kooplieden uit de Oriënt. Zo komt Blancefloer inde harem terecht van de emir van Babylonië. Wanneer de knaap Floris dit ver-neemt, is hij vastbesloten zijn vriendin terug te halen. Zo begint het tweede deelvan het verhaal: de queeste naar de verre geliefde.

Het motief van de verre geliefde is algemeen en komt in allerlei variatiesvoor. We kunnen in het midden laten in hoeverre de FB daarbij als voorbeeldheeft gediend. De voorgeschiedenis in FB, de liefde tussen twee kinderen, iseen singulier en herkenbaar element, waarop niet gemakkelijk te variëren valt.Wie op basis van de FB een nieuw verhaal over een zoektocht naar een verregeliefde wil schrijven, moet het eerste deel wel ingrijpend aanpassen, zoals datin x is gebeurd. We kunnen de veranderingen in x tot enkele ingrepen terug-brengen:

a Vervanging der eigennamenb Van pleegzuster tot oosterse prinsesc Florants eenzame jeugdd De postilion d'amoure Verridderlijking

78 A.M. Duinhoven

a Vervanging der eigennamen

Het jonge liefdespaar Floris en Blancefloer was in heel Europa zo bekend, datde eigennamen op zichzelf al het verhaal opriepen. Daarom moesten de hoofd-personen in de bewerking andere namen krijgen. We weten niet zeker welkenamen in x zijn gebruikt, daar de jongere bronnen W en G op dit punt nietovereenstemmen. In W is het verhaal nogmaals omgewerkt: in de Britse romanis W"alewein als hoofdpersoon gekozen; Ysabele is, naar het zich laat aanzien, eenwillekeurige eigennaam.20

Het laatste lijkt ook te gelden voor de naam Gloriant in G,21 maar de `bloe-mennaam' Florentijn vertoont overeenkomst met Blancefloer en zou wel eens eenbewuste variatie geweest kunnen zijn. Datzelfde geldt voor Florant, een variantvan Floris? In het overgeleverde toneelspel is Florant de naam van de neef vanRodelioen. Het is echter zeer waarschijnlijk dat we hier met een jongere ont-wikkeling te doen hebben: neve Florant was aanvankelijk de oomzegger van Ge

-raert van Normandiën, en dus de hoofdpersoon van het verhaal, de opvolgervan Floris? Nadat de tweede neef in het verhaal abusievelijk ook Florant wasgaan heten, is de naam van de held in Gloriant gewijzigd.

Gegeven het feit dat de hoofdpersonen in x nieuwe namen moesten krijgen,is het waarschijnlijk dat de namen Florant en Florentijn uit G die door Floris enBlancefloer lijken te zijn geïnspireerd, reeds in x voorkwamen:

FBFloris ende Blander

x*Florant ende Florentr^n

W GWalewein ende Ysabele (Florant >) Gloriant ende Florentj/n

In G zijn dus aanvankelijk de namen uit x gehandhaafd. Dat duidt erop dat hetabele spel, hoewel voor het toneel bewerkt, geen `verholen' bewerking was,waarin het voorbeeld onherkenbaar werd gemaakt. In essentie bevat G hetverhaal van Florant ende Florentijn. Dat maakt G tot een belangrijke bron vaninformatie voor x en dientengevolge voor W.

De voorgeschiedenis van Walewein 79

b Van pleegduster tot oosterse prinses

Essentieel in het verhaal over de jeugdliefde is de gezamenlijke opvoeding derkinderen. In een verholen bewerking moet dit element verdwijnen; anders zoumen de FB onmiddellijk herkennen. Ook de verkoop van het meisje aan han-delaars uit de Oriënt kan niet worden gehandhaafd; deze wrede daad blijft elkelezer bij en zou dus de voorbeeldtekst verraden. Om een tocht van de jongeheld naar Babylonië en de schaking van een oosterse bruid te kunnen handha-ven heeft men het meisje in het Midden-Oosten laten opgroeien, terwijl dejongen in Spanje blijft. Daarmee verandert het verhaal van karakter. de jeugd-liefde wordt tot `Fernliebe'.

Daar Florentijn niet meer als slavin wordt verkocht, hoeft zij niet langer eenharemvrouw van de emir of sultan van Abelant te zijn. Wil zij een aantrekkelij-ke partner voor de koningszoon Florant vormen, dan moet zij een prinses wor-den, de dochter van de oosterse vorst. Deze voor de hand liggende aanpassingis echter, getuige G en W, niet consequent doorgevoerd. Het meisje blijkt nogsteeds min of meer gevangen te zijn (besloten in G 606);24 ook in W zijn er remi-niscenties aan de harem en bovendien wordt het meisje door de emir oftewelamerael (koning amoraê in W) bemind. Het gemak waarmee Florentijn en Ysabelehun vader en verdere familie in de steek laten, wijst eveneens op de oude situa-tie.25

De verandering van odalisk in prinses maakt van Florentijn een mohamme-daanse, terwijl Blancefloer juist als christin was opgevoed. De tegenstellingtussen oost en west activeert echter opnieuw de godsdienstige tegenstelling: deMoor Florant wordt gekerstend; zowel Gloriant als Walewein zijn christelijkeridders. En misschien is ook de latere verhuizing vanuit het Spaanse Hisekenaar * Vrancntjc (> Brunswijc) bedoeld om de held een christelijke achtergrond teverschaffen.26 Deze verandering is echter niet in x aangebracht: de held moetdaarin nog uit Spanje afkomstig zijn. Alleen zo is het te verklaren, dat Roges inW de zoon is van de koning van Hiseke, d.i. Huesca, en dus een Saraceen, albestaat daar bij Walewein in de overgeleverde redactie wel enige twijfel over:Waerdi noitgedaen kerstgin of Sidi noch een sarrasijn? (W 5311-5312).

c Florants eenname jeugd

Over Florentijns jonge jaren in de Oriënt horen we niets, maar over Florantsjeugd en opvoeding des te meer. Alles wat in FB over de twee kinderen werdverteld, heeft nu op de jongen alleen betrekking. Getuige het met FB overeen

-stemmende relaas van de vos Roges in W is in x gedetailleerd verteld hoe deMoorse prins opgroeide. Net als Floris was Roges, en dus ook Florant in x, enescone kipt (W 5329, 5400). Hij ging niet langer met zijn pleegzusje naar school; inhaar plaats trad zijn moeder op, die hem onderwijs gaf (W 5333-5354). Zijntalenkennis bleef opmerkelijk (W 5354). Om de kinderen te scheiden werd

80 A.M. Duinhoven

overwogen Blancefloer te doden (FB 392); uiteindelijk wordt Floris in FB naareen internaat in Montoriën gestuurd (FB 429, 3116). In x sterft de moeder en isdat de reden om de jongen in vreetden lande (W 5365) naar school te sturen. Ditwordt ons allemaal door vos Roges verteld.

De dood van de koningin heeft tot een nieuw element in het verhaal geleid.Wanneer in FB Floris weer thuis komt, speelt zijn moeder een belangrijke rol.Daardoor kan de koningin ook in het aangepaste verhaal van Florant ende Floren-tijn niet worden gemist. Dat leidt er in x toe, dat de koning hertrouwt. Zo krijgtFlorant (en dientengevolge Roges) een stiefmoeder, met alle negatieve kenmer-ken van dien. In de bewerking wordt de weigerachtigheid van de prins om metiemand anders dan met Florentijn te trouwen, op de stiefmoeder betrokken: zijprobeert haar stiefzoon te verleiden, maar deze wijst haar af. Dan breekt de hellos: de boze stiefmoeder beschuldigt Florant van aanranding. Het scheelt maareen haar of de jongeman krijgt de doodstraf, zoals in de voorbeeldtekst ookBlancefloer bijna werd gedood. Zij werd door Floris' moeder gered die voor

-stelt haar naar de Oriënt te verkopen. Zo wordt Florant gered door de broersvan zijn moeder, die hem meenemen ... naar de Oriënt, moeten we aannemen,want daar zal hij Florentijn veroveren. Op de rol van de stiefmoeder komen wein 5 5 terug.

d De portillon d'amour

Florant in x is opgegroeid zonder pleegzuster; en Florentijn is niet uit Spanjeafkomstig. Hoe kan de jongeman dan op de oosterse prinses verliefd worden,en wel zo hevig dat hij zijn leven waagt om haar te schaken? Liefde op afstandontstaat door de verhalen die men over een persoon hoort en vooral door af-beeldingen die men diet. In G heeft Florentijn van Gloriant zo veel horen gewagen,dat zij ervan overtuigd is dat hij de juiste man voor haar moet zijn: Wi .ren beidegeljc gelint [...] ende onder ene planete geboren ende hebben beide Bader ene nature (G 204-207). Zij zendt hem een bode oftewel metselgier (G 250, 260) die — waarschijnlijkter wille van het rijm — Rogier wordt genoemd. Deze bode brengt Gloriant ene

figure, een beelde gemaect na [haed anrchijn (G 208-209), en met het beoogde effect:Gloriant is als betoverd.27

We kunnen er vrij zeker van zijn, dat deze postilion d'amour reeds in x isopgetreden. Hoe zou Florant anders op Florentijn verliefd geworden zijn? Bo-vendien komt de naam Rogier/Roger zowel in W als in G voor, zodat we die ookin x mogen aannemen. Walewein draagt, net als Gloriant, de afbeelding van zijnverre geliefde zichtbaar op zijn kleding (W 7132); hij moet het portret dus eer-der hebben ontvangen. Later blijkt ook dat hij de verre prinses reeds lang envurig bemint (W 7710). Ten slotte: het uitnodigende schaakbord kan als ver

-vanging van de bode worden verklaard, zoals hieronder in S 6 wordt toegelicht.

De voorgeschiedenis van Walewein 81

e Verridderljking

Typerend voor de EB is de liefde tussen twee kinderen. Dit opvallende ken-merk kon in de bewerking niet worden gehandhaafd. Bovendien, de verre ge-liefden moeten wel volwassenen zijn. Wanneer de oosterse prinses van de jon-geman heeft gehoord, moet die al bekendheid genieten. En de jonkvrouw is zozelfstandig en onafhankelijk, dat zij het initiatief kan nemen tot de relatie. Dejeugdige leeftijd van Floris en Blancefloer hield een aantal beperkingen voor devertelling in, die nu vervallen. De jonge knaap Floris kon slechts hopen doorlist of omkoperij, desnoods door bidden en smeken, tot zijn geliefde door tedringen. Wapengekletter en machtsvertoon, uitdagingen en gevechten, geliefdeelementen in de ridderepiek, waren uitgesloten.

Vanaf x kunnen deze ridderlijke elementen in de tekst binnendringen. Deheld kan nu een geducht strijder zijn, vaardig met speer en zwaard. Glorianttreedt zelfs op als een regerend vorst, die zelf uitmaakt met wie hij trouwt. Hijtrekt naar het oosten, in de overgeleverde tekst van G geljc enen ridder van avontu-ren (G 509).28 De bevrijding van de jonkvrouw wordt uiteindelijk met de wape-nen afgedwongen (vgl. G 1064 vlgg. en W 9790 vlgg.). Dit finale gevecht, dat inW en G voorkomt, zal dus reeds in x zijn ingevoegd. De verridderlijking vanhet verhaal verloopt geleidelijk en is zelfs in W nog niet voltooid. De `weakhero' Floris is in het optreden van Walewein nog steeds herkenbaar: hij is vol-gens Meyer (1999, p. 74-76) een `suffering hero', althans in het kerngedeelte vanW. In de ingevoegde nevenepisoden maakt hij een strijdvaardiger indruk.

4. Van x naar W

Terwijl G als een voortzetting van x kan worden beschouwd, is W wederomeen verholen bewerking. G, dat wij als abel spel kennen, heeft een ontwikkelingdoorgemaakt: zo zijn er herinneringen aan de kruistochten toegevoegd,29 en dehandeling is bij de bewerking voor het toneel aanzienlijk vereenvoudigd. Inessentie echter bevat G nog het verhaal van Florant ende Florentijn. In W daaren-tegen is de verovering van de oosterse bruid omgewerkt tot een Britse roman.De precieze lokaliseringen zijn vervangen door de vage plaats- en tijdsbepaligenvan de Arturepiek: de Oriënt wordt tot het mysterieuze ander lant (W 747).30 Hethof verhuist van het Spaanse Hiseke naar het Britse Carlioen; de Moorse vorstwordt tot de christenkoning Artur en bij ontstentenis van een zoon is het neefWalewein die de verre geliefde moet schaken.

De hele voorgeschiedenis over de jeugd en opvoeding van de held is nu nietmeer van toepassing. De roman van Walewein begint met de uitnodiging totschaken en beperkt zich tot het tweede deel van de voorbeeldtekst: de queesteen de schaking van de geliefde jonkvrouw. Toch heeft de bewerker van W hetinleidende deel van x niet definitief geschrapt. Wanneer in W aan de voorge-

82 A.M. Duinhoven

schiedenis van de held wordt gerefereerd, wordt die alsnog uitvoerig verteld, nuals biografie van Roges. Dit relaas vormt een lang intermezzo (W 5316-5794),dat de dialoog tussen held en helper onderbreekt en de voortgang der gebeur-tenissen ophoudt, hetgeen inderdaad op uitbreiding wijst.

Uiteraard is de voorgeschiedenis van de prins van Hiseke niet integraal tus-sengevoegd doch aangepast aan diens gewijzigde rol in de roman. Zo was hetbezoek van de messagier met het portret van de prinses in de nieuwe constella-tie niet te handhaven. De postilion d'amour was reeds vervangen door hetschaakbord en de amoureuze prins door Walewein. Toegevoegd zijn bovendienenkele elementen die moeten verklaren waarom de prins van Hiseke, niet langerde held van het verhaal, toch naar het verre land van Florentijn/Ysabele is ge-reisd, en hoe hij tot een vos is geworden.

Het oorspronkelijke lezerspubliek was met het stofcomplex van de Britseepiek vertrouwd. Daardoor riepen alleen al de namen van Walewein en Artureen mythische en avontuurlijke wereld op. Het verhaal speelt tegen een beken-de achtergrond en het gedrag van de hoofdpersonen noodde en noodt tot ver-gelijking met hun acties elders. Meermalen is opgemerkt dat het karakter enoptreden van Walewein gunstig afsteekt bij wat we in andere romans van hemgewend zijn. 31 Dat is aan zijn vorige levens als Floris en Florant te danken.Vanuit de voorgaande versies zijn ook allerlei minder vanzelfsprekende wen-dingen in W te verklaren. De oudere fasen werken door in de Arturroman zoalswij die kennen, en geven W een aparte plaats binnen het genre. Verscheideneelementen die al vaker commentaar hebben uitgelokt, zijn te begrijpen wanneermen de voorgaande versies (FB > x > W) in de interpretatie betrekt.

Opvallend in W zijn de vele bovennatuurlijke gebeurtenissen. List en tover-kunst komen we in FB reeds ruimschoots tegen. De magische elementen zijn in

W nog versterkt en uitgebreid: men denke aan het zwaard met de twee ringen:de combinatie van de twee ringen in FB en de rijk bewerkte gouden cop waar-mee de poortwachter wordt omgekocht. Noemen we verder de drakenberg, hetgenezend bed, de wonderboom, de geest van de rode ridder, de vagevuurrivieren de scheermesbrug. En natuurlijk het zwevende schaakbord en de metamor-fosen in vos en pad van Roges en zijn stiefmoeder. We zullen hieronder enkelemerkwaardige details analyseren en trachten ze vanuit de voorgeschiedenis teverklaren: de rol van de koningin van Hiseke (S 5), de functie van het zwevendeschaakbord (S 6), en het optreden van de dode rode ridder (S 7).

5. De koningin van Hiseke

Opvoeding en scholing door moeder

Zowel Walewein als Roges blijken door hun moeder te zijn onderwezen, zelfsin de krijgskunst. Dat is begrijpelijk vanuit de nadruk die er in FB op scholing

De voorgeschiedenis van Walewein 83

werd gelegd. De held heeft zich in x ontwikkeld van een knaap die goed kanschaken en zijn talen kent, tot een ridder die goed moet kunnen vechten. Daar-door verandert de aard van het onderwijs. Dat juist een vrouw zich met hetonderwijs bemoeit, is te verklaren vanuit de ontwikkeling waarbij de moedervan Florant de lege plaats inneemt van Blancefloer, die met Floris naar schoolging doch in x naar de Oriënt verhuist, waar ze opgroeit als een oosterse prin-ses.32

De dood van de koningin

Waarom heeft men, waarschijnlijk reeds in x, de jonge koningin van Hisekelaten sterven? Haar dood dient in de tekst als aanleiding om de prins in hetbuitenland op school te doen (in vremden lande W 5365 < ter Montorien FB 429).In FB gebeurde dat om Floris van Blancefloer te scheiden. Nu Florentijn in deOriënt woont, moet er een andere reden worden gegeven. Er zijn legio moge-lijkheden; daarvoor hoefde Florants moeder toch niet het loodje te leggen?Haar dood stelt ook de bewerker voor problemen: in het verdere verloop vanhet verhaal kan een koningin niet worden gemist, zodat de koning onmiddellijkmoet hertrouwen.

De dood van Roges' moeder (W 5356) loopt parallel met de geplande dooden de geënsceneerde begrafenis van Blancefloer (FB 395, 563, 882, 1033), wierrol gedeeltelijk door de koningin is overgenomen. Blancefloers dood kon wor-den afgewend door het meisje als slavin te verkopen en zo van het hof te ver

-wijderen, terwijl tegenover Floris wordt gedaan of fi floot ende begraven ware (FB1077). Deze wending is ten aanzien van de koningin niet mogelijk. Wanneer diesterft, is ze definitief dood. Haar rol als koningin moet worden vervuld dooreen tweede vrouw en stiefmoeder.

De stiefmoeder

Terwijl de koningin in FB een zorgzame moeder is, die bovendien Blancefloervan de dood redt (FB 582), geldt voor de stiefmoeder in W de negatieve stere-otype. Zij is een slechte vrouw en probeert zelfs haar jonge stiefzoon te verlei-den (W 5450-5452). Wanneer de jongeman weigert, zet zij uit nijd een aanran-ding in scène, waardoor de koning zijn zoon bijna laat ombrengen. De koningintrekt zich de haren uit het hoofd, scheurt haar kleren, verwondt zichzelf enmaakt zoveel misbaar, dat Roges adde vaer dat het biden duvel ware (W 5518); zijleek wel door de duivel bezeten. Dat maakt het later gemakkelijk haar ook alseen heks te laten optreden, die Roges in een vos verandert.

De gefingeerde aanranding vormt in W de reden om de jonge prins vanHiseke naar de Oriënt te sturen. In de voorbeeldtekst was het de bode vanFlorentijn die hem tot de verre tocht bewoog. Nu echter Walewein de queestenaar de oosterse prinses op zich heeft genomen, moet voor Roges naar eenandere drijfveer worden gezocht. De prins wordt van het hof verbannen; hij

84 A.M. Duinhoven

wordt meegegeven aan twee broers van zijn moeder, Saraceense edelen dus,waarschijnlijk uit de Oriënt afkomstig. Roges komt immers bij het kasteel vanAssentijn en Ysabele terecht, waar hij Walewein zal ontmoeten.

Om welke reden nu zou Roges verbannen kunnen worden, heeft de bewer-ker zich afgevraagd. Het feit dat de prins in de voorbeeldtekst een huwelijkweigert, met alle commotie daaromheen,33 is gecombineerd met de aanwezig-heid van de stiefmoeder. Zoals Floris en Gloriant elke andere bruid dan Blance-floer en Florentijn afwijzen, zo wijst Roges zijn stiefmoeder af. Hij weigert methaar naar bed te gaan, en uit woede beschuldigt zij Roges van aanranding. Danis het huis te klein. Verkrachting van de koningin is een halsmisdaad, zodatRoges er met verbanning nog goed afkomt. Alles bijeen een vindingrijke oplos

-sing, die toont dat creativiteit niet tot de oorspronkelijke auteur beperkt is. Ofanders gezegd: ook bewerkers zijn auteurs.

6 Het zwevende schaakbord

Een eigenaardigheid in W die al vaker de aandacht heeft getrokken, is de moei-zame start van de queeste. 34 De openingsscène van het verhaal is voor een Brit-se roman traditioneel: Koning Artur zit na de maaltijd met zijn ridders in degrote zaal te Carlioen. `Het wachten is dan bijvoorbeeld op de bode of de ver-slagen ridder die aan Arturs hof een tijding brengt waardoor het verhaal in gangwordt gezet' (Besamusca 1993, p. 44). In de voorbeeldtekst x was die bode erinderdaad: de messagier uit de Oriënt, die een portret bezorgt van zijn meeste-res. Zo geraakt de jonge held in de ban van de schone jonkvrouw en gaat hij opreis om haar het hof te maken. Wanneer het verschil in godsdienst een huwelijkin de weg staat, zoals in FB en G en daardoor in x, bezorgt de bode in wezeneen uitnodiging tot schaken. Als vanzelfsprekend ontvoert Gloriant zijn gelief-de Florentijn dan ook met geweld, zonder de geringste poging tot overleg metde sultan. En dat zien we in W terug.

Arturs bange ridders

Men heeft zich erover verbaasd dat de trotse ridders van de Tafelronde, waar-onder Walewein, zo moeilijk in beweging te krijgen zijn.35 Zij reageren nietwanneer het schaakbord binnenzweeft, en laten het lijdelijk weer vertrekken.Koning Artur windt zich daarover op en wil dat iemand het schaakbord teruggaat halen; hij belooft diegene zelfs tot zijn opvolger te benoemen:36

W 71 Die up wille sitten sonder sparenDit scaecspel halen ende achter varenEnde leverent mi in mine hart,Ic wille hem geven al mijn lant;

De voorgeschiedenis van Walewein 85

W 75 Ende mine crone na minen liveWi hic dat zijn egin blive.'

En toch durft niemand achter het schaakbord aan te gaan:

W 77 Van alden heren die daer waren,Sone durster een niet varen.Si saten alle ende zwegen stille.

Tenslotte besluit koning Artur er maar zelf op uit te trekken. Walewein schaamtzich over deze vernedering van zijn vorst. Hij stelt zich beschikbaar, doch pasnadat hij de koning openlijk heeft gevraagd of deze zijn belofte zal houden:

W 117 'Suldi houden also gi seit te voren,Dien eet die gi hebt gezworen?'

Een nieuw affront, zou men denken, maar merkwaardig genoeg toont koningArtur zich niet beledigd en herhaalt hij zijn belofte (W 119-127). Volgens Draak(1936, p. 62) breekt in deze passage `de onhoofse sprookjessfeer door het defti-ge nieuwe kleed heen'. 37 Inderdaad is hier het onderliggende verhaal zichtbaar,al is het geen sprookje. In FB belooft de koning Floris voor zijn vertrek naarhet Midden-Oosten een bruid, die crone met eren moge dragen (FB 1408). En ook inG wordt van Florentijn gezegd dat si ware wel weert te spannen crone, al waert eenconinc van Vranckerl^c (G 458-459); voordat Gloriant naar Abelant vertrekt, komtbovendien de troonopvolging ter sprake (G 521).

In beide gevallen doet de oudere vorst zijn uiterste best de eigengereidejongeman van de reis te weerhouden, die levensgevaarlijk is en de successie ingevaar brengt. Dat verklaart de pleitende houding van koning Artur en hetgebrek aan respons bij Walewein en de overige ridders. FB, G en W hebbenhier vier elementen gemeenschappelijk:

• Er is een controverse tussen de jonge held en de oudere vorst,

• die de jongeman bidt en smeekt,

• en land en kroon in het vooruitzicht stelt.

• Het dispuut betreft een reis die al dan niet moet worden ondernomen.

De genreconventies hebben ertoe geleid, dat de rollen zijn omgekeerd. KoningArtur is niet degene die tegenstreeft, hij moedigt zijn jonge ridders tot helden-daden aan. Hij is in de Britse romans de instigator van alle avonturen. De te-genwerking komt daardoor van Walewein en zijn kompanen. Doch uiteindelijkmoet Walewein toegeven: de hele inleiding is er immers op gericht dat hij naarhet onbekende ander lapt vertrekt, zoals Floris en Florant naar het Midden-Oosten gaan.

86 A.M. Duinhoven

Scaec!

De tekstgeschiedenis verklaart dus waarom de koning moet bidden en smekenom zijn bange en onwillige ridders in beweging te krijgen. Nu de situatie echtereenmaal zo wordt voorgesteld, moet de lezer wel concluderen dat de onderne-ming bijzonder gevaarlijk ís•38 Daarop wijst de angst van de ridders en de onge-hoord hoge beloning die Artur in het vooruitzicht stelt. Doch waarin ligt hetgevaar? Wat is er tegen een spelletje schaak: hi mochte gaen spelen dies begaerde (W50)? Hoe kon van het vredig binnenzwevende schaakbord en het even rustigevertrek een verlammende dreiging uitgaan? Of was het de bovennatuurlijkegebeurtenis op zichzelf die de ridders aan hun zetel nagelde? In de Britse ro-mans echter is men voor wat magie, wit of zwart, niet zo benauwd.

Het ziet ernaar uit, dat het schaakbord een diepere zin werd toegekend. Inhet algemeen moeten we, net als de mensen in de middeleeuwen, steeds be-dacht zijn op symboliek, meerduidigheid, dubbele bodems en verborgen bete-kenissen. We moeten er rekening mee houden, dat `ein Text oden emsprachli-ches Zeichen uber seinen wórtlichen Sinn hinaus westere Bedeutungen eethal-ten kann'.39 Dat geldt zeker voor homoniemen, woorden die twee verschillendebetekenissen in zich verenigen. Wordt het woord in de ene betekenis gebruikt,dan speelt automatisch de andere betekenis mee. Van dit mechanisme kan eenauteur welbewust gebruik maken.40 Dat zou ook voor het homonieme scaec (W48) kunnen gelden. Op het eerste gezicht gaat het om een schaakbord metstukken. De ongewone reactie van het hof doet echter vermoeden, dat er meeraan de hand is. Er moet een goede reden zijn voor de angst van mannen alsYwein ende Perchevael, Lancheloot die ridder nyael entie hoofrche Wlalewein (W 39-41). 41

Een grote avonturenroman begint toch niet met een staaltje van lafheid!Welke boodschap heeft het schaakbord gebracht? Welke betekenis moet het

scaec worden toegekend? De tekstgeschiedenis houdt hier een aanwijzing in. In xen nog in G kwam er een bode uit Babylonië tot een prins in het Westen meteen uitnodiging tot het schaken van een oosterse prinses. De bode vertrektweer; daarna wordt besloten tot de tocht. In W komt de bovennatuurlijke uit-nodiging tot schaken uit de lucht vallen. De boodschap wordt gebracht nietdoor een reële en aanspreekbare bode doch door een magisch schaakbord, datbinnenzweeft en weer vertrekt. 42 Dan wordt besloten tot de queeste. Andersdan de bode spreekt het schaakbord niet; in het naamwoord scaec echter ligt eentweede betekenis besloten: de schaking van een jonkvrouw. Het stommeschaakbord heeft een sprekende naam.

In het Middelnederlands was scaec net als schaken dubbelzinnig. 43 De woor-den hadden een dubbele bodem. Dat het aspect van `maagdenroop voor detoeschouwers reëel was, kan men door de angst en onwil van de anders zodappere ridders van de Tafelronde bevestigd achten. Het bevelende scaec! spoortaan tot een tocht naar een vanwege het magische schaakbord mysterieuze we-reld, en dat met een uitgesproken vijandige intentie: de roof van een jonkvrouw.

De voorgeschiedenis van Walewein 87

Deze actie wordt hier niet door de liefde gerechtvaardigd, en de uitnodigingkomt niet van de onbekende prinses zelf. Ethisch verantwoord is de maagden-roof niet, en dus oneervol voor ridders van de Tafelronde. 44 Daarom zoektArtur, die zijn mannen tot de queeste moet aanzetten, naar een excuus: Henquam hier .ronder redene niet (W 70) .

De interpretatie van scaec als bevel tot schaken is in overeenstemming met devoorgeschiedenis, verklaart de passieve houding van Arturs ridders, en werptook licht op de verdere ontwikkeling van het verhaal. Zoals reeds vaak is op-gemerkt, vertoont de verhaalstructuur een breuk.45 De indruk wordt gewekt, datWalewein eropuit trekt om voor koning Artur het schaakbord te veroveren,maar in het grootste deel van het verhaal staat de schaking van Ysabele cen-traal.46 Aanvankelijk lijkt de verovering van het schaakbord het doel van detocht. Daardoor komt de opdracht onderweg om een prinses te ontvoeren,voor Walewein en de lezer als een verrassing. Via koning Wonder komt Wale-wein bij koning Amoraen terecht, die op de dochter van koning Assentijn ver-liefd is. In ruil voor het door Wonder begeerde toverzwaard moet Waleweindeze prinses voor Amoraen ontvoeren:

W 3410 `So moeti halen ene joncfrouwe,Her Walewein, die gi niene kirt.Ic hebse menigen dach gemint.'

Zien we nu de verschijning van het schaakbord als een opdracht tot maagden-roof, dan vertoont het verhaal geen breuk. Walewein weet van meet af aan dathij een jonkvrouw moet gaan schaken. Het dwingende scaec! identificeert echterde jonkvrouw niet; dat roept een zekere spanning op. De held overwint hinder-

s na hindernis om tenslotte van koning Amoraen te horen dat het om dekoningsdochter Ysabele gaat. Zo bezien vertoont het verhaal een betere struc-tuur dan gedacht.

Van scaec naar scaecspel

De inherente zwakte van symboliek is de onzekerheid dat die wordt opgemerkt.Het is dan ook de vraag, of de dubbele betekenis van het scaec voor iedereenduidelijk was. In de tekst zoals die is overgeleverd, komen we naast het woordscaec (o.m. W 48, 177, 243, 256, 269, 277) op een aantal plaatsen ook scaecspeltegen, hetgeen de dubbelzinnigheid van scaec ondergraaft.47 Dat Walewein ophet veroveren van het schaakbord uit zou zijn, wordt in de overgeleverde tekstzelfs expliciet onder woorden gebracht. Zo wordt herhaalde malen gezegd, datiemand het schaakbord moet gaan halen (W 72, 82, 93, 99, 1184, 1194), hetgeenWalewein belooft te doen:

W 9606 Ic deder of een starc gelofDat ict den coninc halen soude.

88 A.M. Duinhoven

Het ziet ernaar uit, dat het doel van Waleweins queeste op zeker moment ismisverstaan, hetgeen tot het gebruik van het synoniem geachte scaecrpel heeftgeleid. Wanneer dit woord eenmaal opduikt, is de homonymie van scaec door-broken en de interpretatie `maagdenroof' uitgesloten. Daardoor werd de diepe-re betekenis van het binnenzwevende scaec niet meer begrepen en wat overbleefwas een opdracht tot verovering van het schaakbord zelf.

De overgeleverde tekst steunt de aangenomen ontwikkeling. De inleidendepassage aan het hof zoals wij die kennen, is rommelig van compositie en bevatbehalve de afwisseling van scaec en scaecrpel veel herhalingen en uitweidingen. Zoziet de beschrijving in W 54-62 ernaar uit geïnterpoleerd te zijn.48 In de verzen72 en 1184 volgt op halen een tweede werkwoord, achter varen, dat echter eeneerdere actie aanduidt:

W 71 Die up wille sitten sonder sparenDit scaecspel halen ende achter varen

W 1183 Die up wille sitten sonder sparenDit scaecspel halen ende achter varenEnde leverent mi in mine hant,Ic sal hem geven al mijn lant.

In deze proteron husteron zou achter varen wel eens de essentie van de actiekunnen zijn. Om de opdracht die het scaec inhield, uit te kunnen voeren moestmen het schaakbord volgen, wat Walewein tenslotte ook doet. Zo komt hij bijde warander Alexander (d.i. koning Wonder) terecht, en vandaar wordt hij metgerichte opdrachten naar Ysabele geleid, die hij schaakt. Wanneer het aanvan-kelijk om een bevel tot schaking ging, moet het hele idee van de verovering vanhet schaakbord secundair zijn, en halen derhalve ingevoegd.

De ingreep van Vostaert

Een belangrijk argument om aan te nemen dat scaec dubbelzinnig bedoeld wasen dat het hele hof begreep dat het om een opdracht tot schaking ging, ligt inhet oorspronkelijke slot van het verhaal. Wij worden daarop geattendeerd doorde ingreep van Vostaert, die de slotpassage heeft veranderd en uitgebreid (W10872-einde). Wat naar zijn mening ontbrak, was een bezoek aan koning Won-der om het zwaard te ruilen tegen het schaakspel, en de aanbieding van dezetrofee aan koning Artur.49 Hoe waarschijnlijk echter is het te achten dat Pen-ninc, die een dichtwerk van duizenden verzen wist te schrijven, inderdaad hetslot vergeten zou zijn (vgl. W 11175-11176 en 11181)?

Ziet men de verschijning van het scaec als een opdracht tot schaking, dan ismet de ontvoering van Ysabele de missie voltooid en kon het jonge paar, net alsFloris en Blancefloer en Florant en Florentijn, zonder meer naar huis. Devoortzetting van Vostaert echter bewijst, dat hij in de veranderde inleiding van

De voorgeschiedenis van Walewein 89

het verhaal de dubbele bodem van scaec niet meer heeft herkend.50 Zijns inzienswas het Artur en Walewein om de verovering van het schaakspel te doen.Daarom moest Walewein nog even snel bij koning Wonder langs, en eindigt hetverhaal in Cardoel, waar Wiilewein prorenteerde in der sale dat scaecrpel linen oom, datsis alle mochten nemen Boom (1113 6*- 11140*) .51

7. De geest van de dode rode ridder

Net als Gloriant in Abelant wordt Walewein in Endi gevangengenomen en ineen kerker opgesloten. Gloriant werd bevrijd door Rogier, die hem als messa-gier van Florentijn haar portret had bezorgd. Samen redden ze later Florentijnuit de handen van de hangdief (vgl. § 2, sub 17-20) en gedrieën reizen ze terugnaar het Westen. Ook in W speelt Rogier/Roges bij de bevrijding van Wale-wein en Ysabele een rol. Door de onderaardse gang van de vos (die duwiere dieginc onder die rivieres W 6055-6056 en 8419-8420) ontsnapt het paar uit het kas-teel. Roges ontvangt hen in zijn burch (W 8449) resp. Aalar (W 8502), en metWalewein bevrijdt hij later Ysabele uit handen van de zwarte ridder Estor (W9688),52 de tegenhanger van de hangdief in G. Tezamen gaan ze terug naar huis.

De rode ridder

Het is in W evenwel niet Roges die de held uit de kerker bevrijdt zoals Rogierin G 902-905. Dat doet de rode ridder die we kennen uit nevenepisode 4 (W3678-4915). Deze snoodaard is echter door Walewein gedood: daarom is het desdoden geest (W 8366) die hem verlost. Door indertijd zijn dodelijk gewonde te-genstander de biecht te horen, hem een symbolische communie te verstrekken(hi munigdene metten aerde; W 8358) en hem later op een kerkhof te begraven,heeft Walewein de ziel van de rode ridder gered, die daardoor alle reden heefthem dankbaar te zijn en hem te hulp te schieten. Een dankbare dode als helperis een gangbaar motief, bekend uit preken en exempels. 53 Toch is het bevreem-dend, dat deze figuur uit een geïsoleerde en waarschijnlijk geinterpoleerde ne-venepisode hier optreedt binnen het kernverhaal. De rode ridder hoort in As-sentijns kasteel niet thuis. Waarom moet Walewein juist door een spook wor-den bevrijd in plaats van door Roges, die Walewein ook het kasteel heeft bin-nengevoerd?

De dode rode ridder leidt Walewein en Ysabele door de geheime tunnel vande rode vos, die hen bij de uitgang opwacht en verder begeleidt. De rol van degeest is dan op slag uitgespeeld. Dit alles wekt de gedachte, dat er aanvankelijkmaar één helper en bevrijder was, en dat zal net als in G Roges /Rogier zijngeweest. Als voget des vrijthofs (W 5160) behoorde hij tot de entourage van koningAssentijn. Hij moet in diens kasteel hebben gewoond,54 dat hij daardoor op zijnduimpje kende, en als dienaar van de jonkvrouw was hij vanzelfsprekend op de

90 A.M. Duinhoven

hand van het jonge paar. Zo hoeft Roges aanvankelijk niet met de (geest van)de rode ridder te hebben samengewerkt; hij zal Walewein en Ysabele in zijneentje uit de cel hebben gehaald.

Hoe is het dan te verklaren, moeten we ons afvragen, dat in deze passageeen nieuw personage optreedt, die niets met de vos te maken heeft?ss Waaromzou niet langer Roges het paar uit de kerker bevrijden, die Walewein het kasteelheeft binnen gebracht en ook verder als helper actief blijft? Bovendien zijntegen het optreden van de dode rode ridder een aantal bezwaren aan te voeren.Vatten we de argumenten samen:

1 Een tweede helper is onnodig.2 Vos Roges heeft Walewein ook naar binnen gebracht.3 De geest maakt gebruik van vossengang.4 Hij brengt het paar naar de vos, die hen verder helpt.5 De rode ridder is een figuur uit een losse nevenepisode.6 Hij is in Assentijns kasteel niet thuis.7 In G treedt uitsluitend Rogier op.

Dit alles wijst erop, dat het aanvankelijk Roges was die Walewein bevrijdde.Wat kan tot het optreden van de dode ridder hebben geleid? Een bewuste enopzettelijke invoeging lijkt op grond van het bovenstaande niet waarschijn lijk. 56

Zoekend naar een aanleiding kunnen we niet voorbijgaan aan een opvallendeovereenkomst tussen de vos en de dode ridder: hun rode kleur.

Twee rode ridders

De naam Roges betekent `de rode',57 en daar de rode vos in zijn menselijkegedaante een ridder was, is er een goede kans dat hij net als de de overledeneeen rode ridder is geweest. Het verhaal moet op dit punt als volgt zijn verlopen(zie Duinhoven 2001, S 9). Na zijn vertrek van Amoraens hof op weg naar hetkasteel van Assentijn stuit Walewein op een rivier (vgl. FB 2539):

W 4938 Daer na quam hi up enen dachDaer hi ene riviere vant,Ende sach over an tander lantEnen casteel die scone stoet.

Daar ontmoet Walewein de rode ridder Roges, met wie hij een gevecht levert,dat Walewein wint. De ridder Roges is later in een vos veranderd, maar de tekstbevat nog voldoende aanwijzingen voor een gevecht van man tegen man: alleenal het feit dat Roges Waleweins maliënkolder weet te ruïneren en zijn schild aanstukken houwt (W 5180-5192), wijst op Roges' ridderlijke status.

In essentie dus zag de scène er als volgt uit: Walewein komt aan bij deburcht van Assentijn, aan de overzijde van een rivier gelegen. Hij ontmoet in de

De voorgeschiedenis van Walewein 91

vrijthof de rode ridder Roges, die hij in een zwaar gevecht overwint. Nevenepi-sode 4 nu, betreffende de rode ridder die een jonkvrouw mishandelt, begintmet eenzelfde situatieschets: Walewein komt na zijn bezoek aan Amoraen up enerivierti die herde diep was ende wide (W 3676-3677) en ziet aan de overkant een roderidder komen aanrijden, die hij in een gevecht overwint. De ontmoeting vanWalewein met deze rode ridder en die met de rode ridder Roges vinden plaatsin eenzelfde locatie; de twee opeenvolgende episoden in het verhaal hebbenhun uitgangspunt gemeen. Dat herinnert ons aan de geïnterpoleerde nevenepi-sode 2 over de cnape aan wie Walewein zijn paard uitleent, welk verhaal aan deLancelot en prose, mogelijk aan Lantrloot vander haghedochte zal zijn ontleend. 58 Ditverhaal is ingelast op het moment dat in het kernverhaal Walewein zijn paardGringolet van een cnape terugkrijgt. Een eenvoudig detail heeft bij de bewerkerde associatie opgeroepen met een ander verhaal, en tot interpolatie geleid.

Interpolatie

Hoewel niet bekend is, aan welke bron het verhaal van de rode ridder en demishandelde jonkvrouw ontleend zou zijn, is er alle reden om aan te nemen datde episode is ingevoegd:

• Het gaat om een geïsoleerd verhaal zonder belang voor het grotere geheel.

• Er is een inhoudelijke overeenkomst met de directe context die tot de interpolatiekan hebben geïnspireerd.

• Een vergelijkbare overeenkomst heeft tot de invoeging van nevenepisode 2 geleid.

• Het verhaal over de mishandelde jonkvrouw komt ook voor in de Moriaen (M); Wlijkt hier de gevende partij,59 al houdt Te Winkel (1879, p. 44) terecht de mogelijk-heid open van een derde bron (y), waaraan W en M afzonderlijk zouden hebbenontleend: W < y> M. Tenslotte moet ook y > W> M worden overwogen. Deprecieze filiatie laat ik hier rusten. Duidelijk is in elk geval dat het verhaal in W netals in M kan zijn tussengevoegd.

• In M is de geschiedenis van de mishandelde jonkvrouw gecombineerd met eenander verhaal waarvan we de vreemde herkomst wel kennen: de episode van hetgeschonden gastrecht dat uit Gerberts Perceval-continuatie stamt. 60

Hiermee is nog niet bewezen, dat de tussengevoegde nevenepisode 4 werkelijkeen interpolatie is. Penninc zelf zou het verhaal kunnen hebben ingelast. Dat isechter minder aannemelijk. Een auteur zal vermijden twee opeenvolgende epi-soden op dezelfde wijze te beginnen, op eenzelfde locatie, met dezelfde roderidderuitrusting voor verschillende hoofdpersonen.

Van meer belang nog is de volgende overweging. De dichter van W heeftversie x, die op EB teruggaat, tot een Arturverhaal omgewerkt. Uitgaande vaneen bestaand verhaal heeft hij een nieuwe Britse roman gecreëerd. De invoe-ging van losse verhalen zou zijn werk nodeloos hebben bemoeilijkt en de in-nerlijke samenhang van de roman hebben verstoord. Dit te meer omdat een

92 A.M. Duinhoven

aantal nevenepisoden (in elk geval 2, 3 en 4) niets met het kernverhaal van doenhebben. Het feit dat Penninc zijn voorbeeld zo getrouw heeft gevolgd, maakthet onwaarschijnlijk dat hij zijn bewerking zou hebben onderbroken met langeinvoegingen van vreemde stof. Het gaat hier, dunkt me, om twee verschillendesoorten creativiteit, die moeilijk met elkaar te verenigen zijn. Dit alles wijst eropdat een of meer bewerkers de roman van Penninc tot een compilatie hebbenuitgebreid. Ook het verhaal over de rode ridder en de mishandelde jonkvrouwzal een interpolatie zijn.

Verwarring

Door de interpolatie van nevenepisode 4 kwam er een tweede rode ridder inhet spel. Nadat Walewein deze roden rudder fel (W 3898) heeft gedood, stuit hijweer bij een rivier op de oorspronkelijke rode ridder, Roges. Na een tweege-vecht loodst deze dienaar van de prinses Walewein op listige wijze het kasteelbinnen. Roges is later in een vos veranderd, die Walewein op vossenwijze helptom Assentijns burcht in te komen: door een onderaardse gang. De metamorfo-se leverde niet onmiddellijk problemen op, want een vos als helper van de menswas een bekend sprookjesmotief. 61 Bekijken we echter hoe het verhaal verdergaat.

In Assentijns burcht ontmoet Walewein Ysabele en zij brengen met elkaarde nacht door. Het paar wordt door een ridder bespied en verraden, en koningAssentijn laat hen beiden in de kerker werpen. Daaruit wordt de jonge held inde voorbeeldtekst x door een helper bevrijd (zie hierboven § 2 sub 17). Wie isdie helper geweest? In G vraagt de prinses haar trouwe dienaar Rogier om hulp(G 874-875). Opmerkelijk is zijn reactie:

G 876 Och edel uut vercoren wijf,Doe ic dat so benic doot!Al die werelt van goude rootEn sal mi connen gehulpen niet.

Het is mogelijk, dat vers 877 op de lijn x-W van het stemma (zie § 1) de ge-dachte aan de dode rode ridder heeft gewekt. Er is in G nog een passage die opde dode rode ridder zou kunnen worden betrokken. Rogier belooft Florentijnen Gloriant te helpen uit dankbaarheid voor eerdere protectie (G 886-897).Ook de dode rode ridder staat bij Walewein in het krijt (W 8363-8377).

Nu Roges in W tot een vos geworden is en buiten het kasteel bivakkeert,kan hij niet meer als een dienaar te hulp worden geroepen. Daarom moest ernaar een andere helper worden omgezien. Een geest is aan geen plaats gebon-den en kan overal optreden. Zeker wanneer in de voorbeeldtekst de vos Rogesin deze scène nog als `de rode ridder' werd aangeduid, kan zich de gedachte aande andere rode ridder hebben opgedrongen, die ook reden heeft om Walewein

De voorgeschiedenis van Walewein 93

dankbaar te zijn en hem te hulp te schieten. De vermelding van de dood ten-slotte, als in G 877, kan daarbij van invloed zijn geweest.

Daar de rode ridder uit nevenepisode 4 dood en begraven is, moet het zijngeest zijn die de kerker opent. Geesten hebben overal toegang; de plotselingeaanwezigheid van de dode rode ridder schept in dat opzicht geen problemen,noch het feit dat hij van de geheime vossengang afweet (W 8419). De geestbrengt Walewein en Ysabele toter burch daer die vor in woonde (W 8449). Daar kanRoges de touwtjes weer in handen nemen en is de rol van de dode rode ridderabrupt uitgespeeld, wat op zichzelf bezien merkwaardig doch vanuit de tekst

-ontwikkeling begrijpelijk is.

8. Tot slot

De vele grote en kleine overeenkomsten en de parallellie tussen FB en W ma-ken het meer dan waarschijnlijk dat W op FB teruggaat. Het feit dat we mettwee verschillende verhalen te doen hebben, dwingt ons aan te nemen dat Ween 'verholen' bewerking is, van FB of van een op FB gebaseerde tekst.62 Indeze bijdrage hebben we de voorgeschiedenis van Walewein nader onderzocht.De drie bronnen waarover we beschikken, blijken als volgt verwant (S 1):

FB -► g -► W

G

Op grond van de overeenkomsten tussen FB, W en G kon de inhoud van xworden vastgesteld (S 2) en daarmee de ontwikkeling van FB naar x, de *Florantende Florentijn (S 3). In deze ridderroman, die ons in de toneelversie G is over-geleverd, wordt een Spaanse prins zo verliefd op een oosterse prinses, dat hijnaar de Oriënt trekt om het meisje te schaken. Penninc heeft deze verholenbewerking van FB op zijn beurt tot een Britse roman bewerkt, waarin WaleweinYsabele schaakt (S 4).

Het is voor een bewerker, die veranderingen ten opzichte van zijn voor-beeldtekst aanbrengt, bijzonder lastig consequent te zijn. Wijzigingen moetendoor de hele tekst heen worden volgehouden, en ze hebben vaak onvoorzienegevolgen voor de rest van het verhaal. Doordat een bewerking een werk vanlange adem is, kunnen er gemakkelijk inconsistenties ontstaan en blijft er hier ofdaar een ouder element bewaard. Zo draagt Walewein in vers 7132 Ysabelesportret op zijn schouder, welk bevreemdend detail in W niet past; het is eenrestant uit x, waarin de prins het portret heeft gekregen van de bode Rogier (zieS 2 sub 7). W vertoont, ondanks alle positieve eigenschappen, een groot aantal

94 A.M. Duinhoven

eigenaardigheden van structurele en inhoudelijke aard. We moeten er rekeningmee houden, dat deze onregelmatigheden het gevolg kunnen zijn van bewer-king. Blijkt dat bij nader onderzoek ergens het geval, dan beschikken we overeen argument te meer voor de juistheid van de ontstaanshypothese. Elk tekst-probleem dat vanuit de tekstgeschiedenis verklaard kan worden, steunt de ge-schetste ontwikkeling.

In deze bijdrage hebben we een drietal clusters van tekstproblemen geanaly-seerd. Met kennis van de voorgeschiedenis is de rol van de koningin van Hisekete begrijpen, alsook haar dood en het optreden van een stiefmoeder (§ 5). Hetmysterieuze scaec, dat een opdracht tot vrouwenroof inhoudt, is in de plaatsgesteld van de bode uit de Oriënt, die Florant/Gloriant tot de schaking vanFlorentijn aanzet (§ 6). De geest van de rode ridder tenslotte vervangt de die-naar Rogier, die in G en x de held uit de gevangenis bevrijdt (§ 7) . We bes chik-ken daarmee over drie nieuwe en sterke aanwijzingen, dat Walewein bij zijnqueeste in de voetsporen is getreden van Floris, en dat Ysabele de opvolgster isvan Blancefloer.

Noten

1 Zie de structuurschema's van W in Minderaa 1958, Janssens 1979-1980, P. 53-59.Verhage-Van den Berg 1983, p. 226-227, Haug 1995, p. 195-197 en 1999, p. 17-19,Duinhoven 2001, § 5.

2 Vgl. Duinhoven 2001.3 Een vergelijkbare bewerkingstechniek kennen we ook heden ten dage in filmverha-

len, waarin eindeloos wordt gevarieerd en nagevolgd. In dit opzicht verschillen weniet zo veel van onze middeleeuwse voorouders.

4 Vgl. Van Oostrom 2003, p. 19: `Het lijkt erop dat middeleeuwse teksten dus "ver-schenen" met het expliciete potentieel om te veranderen. Wat dat betreft lijkt dezeliteratuur toch nog een beetje collectief vertelgoed zoals dat in de orale cultuur zovanzelfsprekend was geweest'.

5 Vgl. Winkelman (2001, p. 75): `Toch zal Draaks sprookjesthese — zo luidt mijn in-schatting — [...] bepalend blijven voor elk onderzoek naar de genen van onze held'.

6 In een `verholen' bewerking, anders dan in een onverhulde bewerking, wordt ernaargestreefd het voorbeeld onherkenbaar te maken, zodat de bewerking een nieuwetekst lijkt; vgl. Duinhoven 2001, § 4.

7 Zie Draak 1936 en 1975, die uitging van Ker 1894 (vgl. Draak 1936, p. 2 en 5).8 De overeenkomsten tussen het gereconstrueerde sprookje en W zijn gering in aantal

en complexiteit; Draak moet bovendien vele ongemotiveerde wijzigingen en `Til-gungen' aannemen (zie Draak 1936, p. 130-131). Onverklaard blijft ook de wijzewaarop W zou zijn ontstaan; vergelijkbare ontwikkelingen van sprookje naar ridder

-roman kunnen niet worden aangewezen. Dat sprookjes invloed hebben gehad op W,is aannemelijk; dat W in zijn geheel op een sprookje gebaseerd zou zijn, niet.

De voorgeschiedenis van Walewein 95

9 In een verder verleden is er wel kritiek geuit. De voorzichtige en zinnige bedenkin-gen van Sparnaay (1959, p. 458) tegen de hypothese dat het sprookje Aarne-Thompson 550 de basis zou zijn van W, werden door Draak nog in 1975 (p. 234-236) weggehoond: `dwaasheid', `het weerleggen niet waard'. Dat hij een sprookjes

-stramien niet wil aannemen' laat zien `dat Sparnaay niet het minste begrip had vansprookjes en sprookjes-onderzoek'. Dwaas is in het bijzonder ook Sparnaay's zin:"Then, too, there is no proof that the màrchen existed in the thirteenth century". Datis toch wel het probleem op zijn kop draaien. De structuur van de Walewein levertzijn eigen bewijs, want de varianten van het Aarne-Thompson-550-type kunnennooit zijn voortgekomen uit deze Arthur-roman'. Maar is daarmee het omgekeerdebewezen?

10 Zie Duinhoven 1990.11 Vgl. onder meer in § 2 de verhaalelementen 1, 7, 13, 16, 17, 18, 19, 20. De citaten in

dit artikel, met genormaliseerde spelling en aangepaste interpunctie, zijn ontleendaan de Cd-rom Middelnederlands 1998.

12 Zie de aantekening in Roemans & Van Assche 1970, p. 131.13 De verre geliefde is in de literatuur een bekend motief. Vgl. Frenzel 1980, p. 149-

160: `Das heimgeholte Fernidol' en de literatuuropgaven aldaar.14 De tocht van de bode naar het hof van de westerse vorst is desalniettemin in de

tekst bewaard, doch wordt toegeschreven aan koning Amoraen (W 3161-3221).15 Dat in essentie de inleiding is van Pennincs voorbeeldtekst, die in de bewerking niet

kon worden gehandhaafd. De uitvoerige biografie uit de inleiding heeft op dezeplaats een korte vermelding van Roges' herkomst vervangen.

16 In het handschrift verschijnt de naam als Carlicen (v. 34, 101, 714). Daarnaast duiktook drie maal de naam Cardoel op (v. 1586, 1709 en 11055), in oorsprong eveneenseen verlezing van Carlioê, waarbij — naast k> d— de nasaalstreep voor een 1 is aange-zien: carlioê --+ cardoel. Carlioen en Cardoel, in de Arturtraditie beide ingeburgerd,noemen dus in oorsprong een en dezelfde residentie (Carleon-on-Usk). De naam Car-doe/wordt gebruikt in de ingevoegde nevenepisoden 2 en 3 (vgl. Duinhoven 2001, p.39) en in het door Vostaert toegevoegde slot (v. 10867 vlgg.). Zie over de eigenna-men Janssens 1988, p. 40-43 en n. 199 en Veldhoen 1999.

17 Zie Janssens 1994, p. 122-123. Het didactische element past niet bij de figuur vanWalewein, maar wel bij zijn voorganger in x, de jonge prins van Hiseke.

18 Camerlinc > susterlinc > neve > Florant des Rodelioens neve. Vgl. Duinhoven1990,p.135.

19 In de toneeltekst G zijn de successieve scènes waarin de held slaapt, gecombineerd.20 Zie Duinhoven 2001, n. 31.21 Welke naam, net als o.m. Esmoreit, in de kruistochtroman Baudouin de Sebourc voor-

komt en daaraan waarschijnlijk ontleend zal zijn. Vergelijk het (in wetenschappelijkopzicht nonchalante) overzicht van Kuiper (2001, p. 100).

22 Naast o.m. Florans, Florens en Floreinr. Zie Duinhoven 1990, n. 23.23 Zie Duinhoven 1990, p. 133-137.24 Zie Duinhoven 1977a, p. 214-215; ook in 1986, § 12.

96 A.M. Duinhoven

25 Al wordt er in de overgeleverde tekst van W een andere draai aan gegeven: `Erg krasis haar houding als zij haar geliefde bij zich heeft: zij verkiest aldus de verteller, haarvaders dood boven het verlies van Walewein (vs. 7950-7954). Geen wonder dat As-sentijn haar gedrag tegennatuurlijk vindt (vs. 8014-8019)' (Besamusca 1993, p. 71).

26 Vgl. voor de overgang vranciijc > brun wijt Duinhoven 1990, p. 128.27 De bewerker kan op het idee van een afbeelding zijn gebracht door de voorbeeld-

tekst. Ook in FB wordt in deze passage een cop met afbeelding van onder meer deschone Helena vermeld (vgl. § 2 sub 10).

28 Floris in FB is vermomd als coman. Sporen van deze oudere lezing lijken in G nogaanwijsbaar. Vgl. Duinhoven 1990, p. 129.

29 Zie Duinhoven 1980 en 1986, § 47.30 De queeste van Walewein speelt zich af in een wereld die het zonder nauwkeurige

tijd- en ruimte-aanduidingen moet stellen' (Besamusca 1993, p. 77). Het is daaromde vraag of het ander lont in W wel als een min of meer afgebakende `andere wereld'moet worden gezien. De aanduiding komt in de tekst slechts twee keer voor (W 737en 4940) en heeft betrekking op het gebied aan de overzijde van twee ogenschijnlijkverschillende rivieren. Men kan echter met recht betogen, dat het in oorsprong omeen en dezelfde rivier gaat, vóór het kasteel van Wonder/Amoraen/Assentijn, debrugpachter / poortwachter / emir van Babylon. Het gaat dus om de vloet in FB2028 en 2050, d.i. de rivier de Eufraat, volgens Genesis 2:14 een van de vier paradijs-rivieren (Grote Wlinkkr Prins, 9de dr. dl. 8, p. 473) . Vgl. FB 2539 (ene flume uten paradi-se), W 3554 (uten ardschen paradise Gomt ge sprongen een aderkii n) > W 5825 (dit water es tge-rechte vagevier).

31 `Terwijl Gauvain in de meeste Oudfranse Gauvainromans [...] in sommige opzich-ten tekortschiet, portretteren de dichters van de iValewein hun held als het toonbeeldvan hoofsheid en ridderlijkheid' (Besamusca 1993, p. 80). Zie verder Janssens 1982,p. 295-298.

32 Het een en ander relativeert de uitleg van Janssens (1994, p. 123): `This untraditionalrepresentation of mothers introducing their sons to the use of arms is undoubtedlya survival from a matriarchal society and a typically Celtic theme'. Het idee is vanTh.M. Chotzen; zie Draak 1975, p. 247.

33 gl. FB 1405-1412 en G 92-101.M Vgl. Besamusca 1993, P. 44-48.3s Zie bijvoorbeeld Winkelman (1992, p. 553), die meent dat de ridders bang zijn 'dem

magisch gelenkten Schachcomputer nicht gewachsen zu sein'. Dat het schaakspelzelf zou kunnen schaken, is echter herhaaldelijk bestreden; zie Besamusca 1993, p.45.

36 Waardoor Walewein, net als Floris en Florant in FB en x, de positie inneemt vanzoon en erfgenaam van de vorst.

37 `Het beloven van land en kroon is ook een sprookjeselement' (Besamusca 1993, p.79), een `sprookjesformule' (Draak 1936, p. 61).

38 Hierin val ik Besamusca (1993, p. 79) bij vs. Winkelman (1986, p. 8-9 en 20-21).Winkelman vindt dat Walewein hier negatief en ironisch wordt beschreven. Volgens

De voorgeschiedenis van Walewein 97

Besamusca blijkt in de beginscène, `dat de uitdaging uitzonderlijk gevaarlijk is — zogevaarlijk dat zelfs de held van het verhaal aarzelt'.

39 Glier in LAM 1, p. 423. Met homonymie waren de grammatici al vertrouwd sindsDonatus (4de eeuw) en Priscianus (ca. 500); zie Matthews 1994, p. 70. De gevoelig-heid voor symboliek, tot in kleuren en getallen toe, het spel met polyseme en ho-monieme woorden, de voorliefde voor raadsels zijn in de middeleeuwen algemeen,zoals bekend.

40 Homonymie kan ook tot misverstanden leiden. Een mooi voorbeeld van een ver-keerd begrepen homoniem wordt beschreven in Van Dalen-Oskam & Meuwese2003. Het woord . parrvaer oftewel .rporeware, bedoeld als `muskietennet', heeft in eenhandschrift van Maerlants PJjmbijbel (Den Haag, Meermanno 10 B 21) tot een mini-atuur met een sperwer geïnspireerd.

41 Zie voor het epitheton van Lancelot: Duinhoven 2003, p. 146.42 Eringa (1925, p. 113), door Draak (1936, p. 10) in de hoek gezet, slaat hier de spijker

op zijn kop: ''t Is een geheimzinnige bode, uit een andere wereld gekomen' dieWalewein ertoe brengt `de onbekende geliefde te zoeken'. `Niet het schaakbord datgezocht wordt is de "alpha en omega van het verhaal", maar de schone Ysabele isvan meet af het doel van Waleweins tocht'.

43 Zie MNWI s.v. schaec (I) en schaken: `In het bijzonder roof van eene maagd. Kil. schaeck,virginum raptus. Voc. Cop. een scaec, abductio'. In de betekenis van `roven' is scha-ken tegenwoordig uitzonderlijk. In het Middelnederlands echter was het woord alle-daags. Ook het woord scaker(man) voor `rover' was gewoon. Een associatie kon zichdaardoor gemakkelijker opdringen.

44 Dat het om een dubieuze missie gaat, blijkt ook uit de moeite die koning Amoraenlater doet om de opdracht tot schaking van Ysabele te rechtvaardigen: de koning isal jaren weduwnaar (v. 3146-3147), hij is vreselijk verliefd (v. 3412, 3418: ic vruchte ic.ca/re omme sterven), en koning Assentijn houdt haar gevangen in de onneembare ves-ting van Endi (v. 3455-3458).

4s De `gecontamineerde vertelstructuur' is door velen als een probleem gezien; verge-lijk de bespreking door Winkelman (1993, p. 111-114). Volgens Draak (1936, p. 130-131) bestaat er `tussen het schaakmotief in de beginscene van de roman en de veellatere verovering van Ysabele geen enkele relatie' (citaat van Winkelman 1993, p.112), het schaakbord zou in oorsprong een vogel zijn. Verhage-Van den Berg (1983,p. 243-244) ziet een omslag: Walewein, eerst vóór alles een Artur-ridder, ontwikkeltzich tot een dienaar van de liefde; vgl. Duinhoven 2001, § 5. Zie ook Janssens 1979-1980, p. 56-57 en 1988, p. 149.

46 In de oorspronkelijke versie van Penninc werd op de terugweg over het schaakbordzelfs niet meer gerept en kwam Walewein alleen met Ysabele terug. Zie Duinhoven2001,§14.

47 Het is mogelijk dat scaecrpe/ niet alleen is toegevoegd, maar dat het woord hier endaar ook het oudere scaec heeft vervangen.

48 De aanhef kenmerkt de passage reeds als een intermezzo: Nu willic u tscaecrpel bedie-den. Daarmee brengt de verteller zichzelf in het verhaal. Vergelijk ook de overbodi-ge bronvermelding in v. 59: Men seget ons in corten worden.

98 A.M. Duinhoven

4 De kernelementen VI en VII van het verhaal; zie Duinhoven 2001, § 5 en 14.50 Dit bewijst dat er tussen Penninc en Vostaert geen direct contact kan hebben be-

staan. Vostaert moet van een jongere versie van het verhaal zijn uitgegaan, waarinhet dubbelzinnige scaec tot het eenduidige scaec pel was geworden.

51 Vgl. Duinhoven 2003, P. 154.52 Eftor < hector d.i. die hertoghe uit FB (3561, 3632, 3718); zie Duinhoven 2001, § 12.53 Zie Draak 1936, p. 69-75 en 161-170.54 Althans toen hij nog een ridder was; er zijn voldoende aanwijzingen om de meta-

morfose van mens tot vos als een jongere tekstontwikkeling te mogen beschouwen.Ik moet hier van een bewijsvoering afzien.

s5 Ook Draak spreekt van `het niet-weg-te-cijferen argument dat de vos en de dode inde roman twee verschillende personen zijn en volkomen onafhankelijk van elkaarhun zeer ongelijksoortige hulp verlenen' (1936, p. 72).

56 Draak (1936, P. 170) verklaart de toevoeging van de geest als een gevolg van deuitbreiding die Assentijns kasteel heeft ondergaan: `Na Walewein's gevangennemingis een normale terugweg, langs de twaalf poorten, afgesneden, en daarom "ont-wierp" de dichter een bovennatuurlijken helper voor wien geen sloten standhou-den'.

57 `Kogel (ook wel rogeJ, met accent op de tweede lettergreep'. `Ongetwijfeld is dit een"sprekende" naam, afgeleid van "rouge", en ook plus-minus met "Rooie" vertaal

-baar' (Draak 1936, p. 208).58 Zie Janssens 1979-1980, p. 311, Besamusca 1993, p. 60 en Janssens 1994, p. 119,

125.59 Zie Besamusca 1993, p. 101. De twee bewerkingen beginnen op dezelfde wijze (vgl.

Duinhoven 1977b, § 5). Ook in M stuit Walewein op een rivier en ziet hij aan deoverkant een ridder aankomen:

W 3776 Mettien quam hi up ene riviereW 3677 Die herde diep was ende wideW 3678 Ende hi sach over an dander zideW 3679 Enen rudder comen gereden

M 1213 Nu seget ons vort di aventureM 1214 Dat Walewein quam nu ter ureM 1215* Op ene rivire diep ende wideM 1220* Daer hi mercte bandersideM 1223 Hoe een riddere quam gereden

60 Zie Draak 1936, p. 183-196; Besamusca 1993, p. 72-74.61 Zie Draak 1936, p. 67-79.62 Als betoogd in Duinhoven 2001. De reconstructies in Duinhoven 2003 hebben

bevestigd, dat W inderdaad ingrijpende veranderingen heeft doorgemaakt. Zo is nade verlezing van w'ander als wonder de warander Alexander (d.i. de brugpachter Dariusin FB) door de hele tekst heen veranderd in coninc Wonder. Daaruit blijkt dat de tekstin zijn geheel bewerkt is. Bovendien brengt de emendatie een nieuwe en belangrijkeparallel tussen FB en W aan het licht.

De voorgeschiedenis van Walewein 99

Bibliografie

Besamusca, B., W/alewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drieMiddelnederlandse Arturromans. Hilversum 1993.

Besamusca, B. & E. Kooper (cd.)., Originakt_y and Tradition in the Middle Dutch Roman vanWlakwein . Cambridge 1999.

Cd-rom Middelnederlands. Den Haag-Antwerpen 1998.Dalen-Oskam, K. van & M. Meuwese, `Een vreemde vogel in de Meermanno-

Rijmbijbel', in: Millennium 17 (2003), p. 13-25.Draak, A.M.E., Onderboekingen over de Roman van Wlalewein. Haarlem 1936.Draak, A.M.E., `Het Walewein onderzoek sinds 1936' [toegevoegd aan herdruk van

Draak 1936]. Groningen-Amsterdam 1975, p. 223-248.Duinhoven, A.M., `Tekstreconstructie een abel spel', in: SpL 19 (1977a), p. 193-244.Duinhoven, A.M., `Corruptie is overal', in: Ntg 70 (1977b), p. 97-120.Duinhoven, A.M., `Over Gloriant van Brunswijc en Florentine van Abelant', in:

M.M.H. Bax e.a. (ed.). Bundel voor F. Lulofs. Groningen 1980, p. 81-99.Duinhoven, A.M., Lees, maar raak! Middelnederlandse tekstinterpretatie. Muiderberg 1986.Duinhoven, A.M., `Gloriant en Floris ende Blancefloer', in: TNTL 106 (1990), p. 107-141.Duinhoven, A.M., `De bron van Walewein', in: Nederlandse Letterkunde 6 (2001), p. 33-70.Duinhoven, A.M., `Notities bij de WVakwein', in: TN'I'L 119 (2003), p. 143-166.Eringa, S., Walewein-studies', in: TN'IL 44 (1925), p. 51-118.Haug, W., 'Kombinatorik and Originalität. Der Roman van Walewein als nachklassisches

literarisches Experiment', in: Z NTL 111 (1995) p. 195-205. Engelse versie in:Besamusca & Kooper 1999, p. 17-28.

Janssens, J.D., `De arturistiek: een "wout sonder genade"', in: SpL 21 (1979), p. 296-318; 22 (1980), p. 47-67.

Janssens, J.D., `Oude en nieuwe wegen in "het woud zonder genade" ', in: Ntg 75(1982), p. 291-312.

Janssens, J.D., Dichter en publiek in creatief samenspel. Leuven 1988.Janssens, J.D., `The Roman van Wlalewein, an Episodic Arthurian Romance', in: E.

Kooper (ed.), Medieval Dutch Literature in its European Context. Cambridge 1994, p.113-128.

Ker, W.P., `The Roman van Walewein (Gawain)' , in: Folk-Lore 5 (1894), p. 121-127;herdrukt in: W.P. Ker, Epic and Romance. Essays on Medieval Literature. London 1896.

Kuiper, W., `Oorsprong, betekenis en functie van de eigennamen in de abele spelenEsmoreit, Gloriant en Lanseloet van Denemerken', in: H. van Dijk e.a. (ed.), Spel en spek-takel. Middeleeuws toneel in de Lage Landen. Amsterdam 2001, p. 98-110.

UM. Lexikon des Mittelalters. Hrsg. Robert Auty et al. München 1980-1999. 10 dln.Loomis, R.S., Arthurian Literature in the Middle Ages. Oxford 1959.Matthews, P., `Greek and Latin Linguistics', in: G. Lepschy (ed.), History of Linguistics.

Vol. 2, London 1994, p. 1-133.Meyer, M., `It's hard to be me, or Walewein/Gawan as hero', in: Besamusca & Kooper

1999, p. 63-78.Frenzel, E., Motive der Weltliteratur. 2. Aufl. Stuttgart 1980.

100 A.M. Duinhoven

Minderaa, P., De compositie van de Walewein', in: Bundel voor F.KH. Kossmann.'s-Gravenhage 1958, P. 155-166.

Roemans, R. & H. van Assche, Een abel spel van Gloriant. 2de dr. Antwerpen 1970.Sparnaay, H., `The Dutch Romances', in: Loomis 1959, p. 443-461.Oostrom, F. van, Academische kwesties. Utrecht 2003.Veldhoen, B., `The Roman van Wlalewein Laced with Castles', in: Besamusca & Kooper

1999, p. 147-167.Verhage-Van den Berg, T., `Het onderschatte belang van de nevenepisoden in de

Wlalewein', in: Ntg 76 (1983), p. 225-244.Winkel, J. te, Roman van Moriaen. Groningen 1879.Winkelman, J.H., `Arturs hof en Waleweins avontuur. Interpretatieve indicaties in de

expositie van de Middelnederlandse lValewein', in: SpL 28 (1986), p. 1-33.Winkelman, J.H., Der Ritter, das Schachspiel and die Braut', in: J. Janota e.a. (ed.),

Fertrchrift Walter Haug and Burghart lVachinger. Bd 2. Tubingen 1992, p. 549-563.Winkelman, J.H., `Gecontamineerde vertelstructuren in de Middelnederlandse Roman

van lValewein', in: SpL 35 (1993), p. 109-128.Winkelman, J.H., `Commentaar bij A.M. Duinhoven: De bron van Walewein' ', in:

Nederlandse Letterkunde 6 (2001), P. 71-76.

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 101-112

Pieter Hooft neemt de tael waerEen onderzoek naar Hoofts taalkundige strategieën*

Minne G. de Boer

Abstract — This article studies the Waernemingen op de Hollandsche Tael by the Dutch poetand historian Pieter C. Hooft, in which he discusses orthographic and morphologic problems of theDutch language used in his works. The author is concerned with terminological questions, explicit moti-vations and the strategies used in Rooft's decisions. It is shown that Hooft's principal consideration isthe avoidance of ambiguity. He bases his decisions on a combination of usage and gstematiciáy of de-clen ins, and in his treatment of past tenses he constructs an ideal system, which is realized in Romancelanguages, but with respect to which both Latin and Dutch constitute reduced variants.

1. Inleiding

In zijn Wlaernemingen op de Hollandsche Tael presenteert P.C. Hooft een aantal ob-servaties over morfologische en spellingsproblemen waarop hij gestuit is, voor-al bij het schrijven van zijn historische werken. In dit artikel wordt een poging

ondernomen om vast te stellen wat de aard is van Hoofts waarnemingen, welkeproblemen hem bezighielden en wat zijn overwegingen ons leren over zijn the-oretische standpunten. Hierbij wordt gelet op taalgebruik en terminologie, opexpliciete motiveringen en op de gevolgde strategieën. Het gaat daarbij niet zo-zeer om de gedane voorstellen, maar wel om de redeneringen die gebruikt wor-den om deze voorstellen te motiveren en te verdedigen. Om de problematiekvan de 17e eeuw scherper te doen uitkomen begin ik met een hedendaagse ob-servatie die laat zien hoe verschillend de benadering van ambiguiteit kan zijn.

2. Ambiguiteit als hoofdprobleem

In de Volkskrant van 15 januari 2004 las ik over de neergeschoten leraar vanhet Terra-college, dat hij iemand was `die iedereen als buurman zou willen heb

-ben'.1 In de gegeven contekst is de interpretatie dat hij zeer geliefd was. Maarzonder deze contekst is ook de interpretatie mogelijk dat hij met iedereen goedkon opschieten. Die kan lijdend voorwerp of onderwerp van `hebben' zijn; om-gekeerd kan iedereen onderwerp of lijdend voorwerp van de zin zijn. Uit gram-maticaal oogpunt is de geciteerde zin dus ambigu.

Vóór 1934 zou de schrijftaal met deze dubbelzinnigheid wel raad gewetenhebben. Men zou het lijdend voorwerp als `dien' gespeld hebben. De zin zoueenduidig geweest zijn, omdat functionele duidelijkheid boven getrouwheid aan

102 Minne G. de Boer

het spraakgebruik ging. Tegenwoordig gaat getrouwheid boven functioneleduidelijkheid.Dit verschil kan mooi weergegeven worden met de presentatietechniek van deoptimaliteitstheorie: 2

Na 1934

Getrouwheid Functiemarkering

O° die

dien *

Voor 1934

Functiemarkering Getrouwheid

die

^' dien

In deze weergave geeft de asterisk aan dat de vorm in strijd is met de desbetref-fende constraint; de linker kolom domineert boven de rechter, zodat de asteriskin de linkerkolom dodelijker is, wat door het uitroepteken wordt aangegeven.Met getrouwheid geef ik identiteit tussen input en output aan; de input is in ditgeval de spreektaalvorm. In plaats van functiemarkering had ik ook accusatief-markering kunnen zetten, maar in deze contekst wordt de suggestie gedaan dathet relatief gewicht van functiemarkering algemener van aard is.

De spanning tussen de beide criteria is een soort rode draad door Pieter Hooftswaarnemingen op de Hollandrehe Tae1. 3 We zien die al in de eerste waarneming:

TE schijnt den Zin te stijven; gelijk TE ZEER, nimis, TE VEEL, nimium: maer waer-om zeidtmen voor eo magis DIES TE MEER in plaets van DIES MEER? misschienom dat DIES MEER zoude schijnen ius plus.

Om deze waarneming te begrijpen moeten we allereerst vaststellen dat voorHooft het Latijn bekend was: het was de grammaticale metataal, zoals het En-gels dat is in onze tijd. Maar terwijl een hedendaags taalkundeartikel eerst eenglosse zou geven, bijvoorbeeld voor `dies te meer' de glosse this-GEN too more,of zoiets, en daarna pas een interpretatie, bijvoorbeeld `the more', geeft de ze-ventiende-eeuwse taalkundige meteen de interpretatie. Aangezien we van deLatijnse school weten dat nimis een versterking van mu/turn is en dat eo magis watanders is dan ejus magic, doen we bij dezen een uitspraak over de interpretatie

Pieter Hooft neemt de tael waer 103

van de Nederlandse voorbeelden. In eo magis hebben we te maken met een bij-woord dat een comparatief versterkt (`in die mate meer'), in jus magis gaat hetom een comparatief die een complement heeft (`meer dan dat'): specifier staattegenover complement. De Latijnse equivalenten vormen een middel om degrammaticale structuur vast te leggen.

In waarneming 1 worden de equivalenties geconstateerd tussen de Neder-landse en de Latijnse uitdrukking. De taalgebruiker is in staat de juiste equiva-lenties te geven; dat behoort tot zijn competentie. Hiermee wordt niet bedoelddat de taalgebruiker automatisch Latijn kent, maar dat hij in staat is de gram-maticale structuur te interpreteren, die in de vaktaal via het Latijn uitgelegdwordt. Als DIES TE MEER het equivalent is van eo magis, dan is DIES TE een ad-verbium dat de comparatief bepaalt, als DIES MEER het equivalent is van jusplus, dan is DIES het complement van de comparatief.

Het vaststellen van de vorm van de equivalenties komt neer op het consta-teren van het taalgebruik, usus, of in Hoofts termen `de gewoonte'. 4 Het is eenwaarneming van de eerste graad die aangeduid wordt door de uitdrukking`zeidtmen'. Het geven van de structuuranalyse is een waarneming van de twee-de graad; deze wordt uitgedrukt door `schijnt'. Hooft probeert in deze waarne-ming een generalisatie uit te drukken: de functie van `te' is versterking van debetekenis van een comparatief; het lexicale verschil tussen nimis en multum is inhet Nederlands een syntactisch verschil geworden: de toevoeging van het parti-kel `te'. Maar wanneer hij deze generalisatie opstelt, ontdekt hij meteen een te-genvoorbeeld: in DIES TE MEER is `te' geen versterkend partikel, maar een loospartikel: het voegt niets aan de betekenis toe, want DIES stáát al voor eo.

De reden waarom dit loze partikel gebruikt wordt is vermijding van dubbel-zinnigheid. DIES correspondeert zowel met eo als met jus, door een eigenaar-

digheid van het Nederlands, namelijk dat genitief en ablatief in die taal in be-paalde gevallen niet formeel onderscheiden worden. Als dat tot onduidelijkheidleidt, dan moet er een hulpconstructie komen, namelijk toevoeging van eenloos partikel `te'.

We zien dat Hooft niet doet wat een 19'-eeuwse historisch taalkundige zoudoen, namelijk aannemen dat er twee woorden te zijn, die in verwante talen ver-schillende vorm hebben, bijvoorbeeld in het huidige Duits `^u viel' tegenover`derto mehr'. Dit soort vergelijkende taalwetenschap behoort niet tot zijn in-strumentarium. Wat hij wel tot zijn beschikking heeft is het begrip grammatica

-lisering van lexicale items. Voor een 17'-eeuwse taalkundige kan het Nederland-se van soms corresponderen met het Latijnse voorzetsel de en soms met de ge

-nitief. In het laatste geval is van gegrammaticaliseerd en tot een casusaanduidinggeworden.

Dat het probleem van het loze te Hooft bezighoudt, blijkt wel uit het feit dathij er in waarneming 5 opnieuw een geval van citeert, namelijk het verschil tus-sen Hy zuil hebben en H begheert te hebben.

104 Minne G. de Boer

3. De formulering van oordelen bij Hooft

De uitdrukking men Zeit, die een beroep op het taalgebruik weergeeft, komt vrijveel voor; ik heb er 16 voorbeelden van geteld, in zijn pure vorm (dus niet inuitdrukkingen als als men eii). Daarnaast komt ryy !e<en voor, zonder merkbaarverschil in betekenis. Dat geeft aan dat Hooft zichzelf insluit in de taalgemeen-schap waar hij zijn informatie van betrekt. Als hij zijn eigen — eventueel afwij-kende — taalgebruik noemt, gebruikt hij het pronomen ik. Zo bijvoorbeeld inwaarneming 29:

Hubert acht het eevenveel oft men zeidt HET GROOT HUPS, HET STERKPAERDT, oft HET GROOTE HUYS, HET STERKE PAERDT, maer ik achte dat menzeggen moet HET GROTE HUYS, HET STERKE PAERDT. Vast gaet altoos dat menmoet zeggen EEN STERK PAERDT, EEN GROOT HUYS.

Hooft constateert dus dat er twee meningen bestaan, en laat zijn eigen meningprevaleren boven die van Hubert. 5 Hij hanteert zijn spraakgebruik nu als norm;`men moet zeggen'. Waarom moet men dat? Ongetwijfeld omdat er geen alter-natief is: *EEN GROOTE HUYS wordt door Hooft verworpen. Hij spreekt duseen grammaticaliteitsoordeel uit over het taalgebruik van zijn groep, waarbij hijzijn eigen oordeel hoger aanslaat. De typische verwoording van dit oordeel is`ik achte' of `acht ik', met varianten als `ik vinde', `dunkt mij' en `ik nijgh om'.Een interessante variant is die van waarneming 100, waar hij het over de geni-tief heeft:

GEEST, DIENST en diergeijken, daer een S in het Termineren komt, willen noodenoch een S agter aen lijden; ende luid mij wel in de ooren DER GEEST, DERDIENST, nochtans in Datyf en Ablatyf hebben ze DEN DIENST, DEN GEEST, etc.Questie, oft men ze, gelijk daer Hetermct ten zijn, niet en zal stellen in Dativo enAblativo Masculinè, in Genitivo Foemininè.

Hier komt hij met een waarneming, gebaseerd op introspectie, gemaskeerd on-der welluidendheid; lees: DES GEESTES klinkt niet goed. In wezen is dit accep-tatie van DER GEEST en verwerping van DES GEESTES. Tegelijk geeft hij eenverklaring voor deze waarneming, gebaseerd op een eufonische overweging; inhuidige termen: vermijd het suffix —s na stammen die een sin hun rijm hebben.Deze fonologische omstandigheid gaat boven regelmaat in de geslachtstoeken--ning: een woord als GEEST kan midden in de declinatie van geslacht wisselen,een mogelijkheid die in de theorie die Hooft hanteert bekend is onder de naamheteroclyrie.

Dubbelzinnigheden kunnen bij Hooft op allerlei vlak voorkomen. Ik stel er vijfaan de orde: spellingskwesties, het onderscheid tussen een als lidwoord en één alstelwoord, twee kwesties van naamval en getal, en het gebruik van de tijden.

Pieter Hooft neemt de tael waer 105

4. Spellingskwesties

In de spelling propageert Hooft het gebruik van een dubbele ee aan het eindvan de lettergreep om onderscheid te kunnen maken tussen /e-/ en schwa. Ziewaarneming 117, met een reeks voorbeelden, waaronder beedelen tegenover be-deelen en beeteren tegenover beteeren. In 1934 werd door tegenstanders van despelling Marchand juist dit soort problemen aangevoerd: negeren tegenovernegeren. Tegenwoordig wordt een foute interpretatie vermeden door een ac-centteken, dat als waarschuwing dient in die gevallen waarin die foute interpre-tatie plausibel leek. Hoofts strategie was het aanhouden van een systematischspellingsverschil.

Trouwens, ook Hooft heeft het accentteken nodig. In waarneming 37 ge-bruikt hij het accentut acutus voor het verschil tussen onderhouden en onderhouden,

opnieuw semantisch aangeduid via de Latijnse equivalenten opprimere en sustenta-re. Verder vraagt hij zich af hoe we het lidwoord een en het telwoord een moetenonderscheiden. Zijn voorstel is om dit te doen via de klemtoon, die aangeduidwordt met het accentteken: de acutus (d.w.z. wél klemtoon) voor het telwoord,de gravin (geen klemtoon) voor het lidwoord. 6 Gezien zijn formulering moet hijbeide Ben's wel als homoniemen zien.

5. Morfologische problemen

Hoofts voornaamste probleem betreft de declinatie, dat wil zeggen het onder-scheiden van naamval en getal. In de beide gevallen die hier behandeld wordenis het probleem dat de vorm betekenisonderscheidingen moet weergeven, om-dat er anders dubbelzinnigheid ontstaat. Het is niet waar dat het Nederlandsvan Hooft een casusdeclinatie moet hebben omdat het Latijn die heeft. Het La-tijn levert hem zijn abstracte casustheorie, waarbij casus elementen zijn die ineen rectie- of congruentieconstructie een rol spelen. Hoe die casus dan verwe-zenlijkt worden is een taalspecifieke kwestie. Als kenner van het Frans en hetItaliaans moet Hooft zich ervan bewust zijn geweest dat suffixen niet de enigecasusaanduidingen zijn; het Frans en het Italiaans hebben analytische elemen-ten, die lijken op voorzetsels, maar daarvan in de 17e eeuw consequent onder-scheiden worden door de benaming `casusaanduider' (f gnacaro in de terminolo-gie van Buonmattei 1643). Welke manier een taal heeft om zijn casus aan teduiden is opnieuw een kwestie van waarnemen. Als er gekozen wordt voor suf

-fixen, dan kan dat niet anders betekenen dan dat er althans een residu van ca-sussuffixen in de taal aanwezig is. De taak van de taalbeschrijver of taalschep-per — de rollen gaan in elkaar over — is het nu om die casusaanduidingen tesystematiseren en om in geval van systematische dubbelzinnigheden suggestiestot verbetering van het systeem te doen.

106 Minne G. de Boer

Hooft concentreert zich op die dubbelzinnigheden en de voorgestelde verbete-ringen. Daarom geeft hij geen volledige declinaties, al komen er verscheidenelijstjes voor, die misschien een soort naslagfunctie hebben. De problemen con-centreren zich op twee punten: de gesubstantiveerde adjectieven, en allerleipronomen-achtige elementen, zoals al en relf.

Hier valt op dat er geen enkele verwijzing naar het Hoogduits gegevenwordt; alle basisinformatie moet uit de eigen taal komen, hoe variabel die op ditmoment van de historie ook is.

De redenering van Hooft ten aanzien van de declinatie van al is tamelijk com-plex. Hij spreekt erover in waarnemingen 9, 50 en 51. Gedeeltelijk is zijn ver-haal structureel van aard, gedeeltelijk pragmatisch: het vermijden van dubbel

-zinnigheid. Het structurele verhaal kijkt naar de functie (adjectivisch of prono-minaal) van het hoofdwoord en naar de syntactische positie: voor- of naplaat-sing.In waarneming 9 staat:

AL voor 't Artikel schijnt niet gedeclineert te willen zijn, want HY DEED ALLE DENARBEIDT word niet gezeidt, maer HY DEED AL DEN ARBEIDT.

Opnieuw gebruikt hij `schijnt' voor een theoretische uitspraak, een generalisatiedie hij maakt uit de geobserveerde data (desm^five adequacy in de zin van Choms-ky 1965 : §1.6), 'word niet gezeidt' voor een observatie van taalgebruik (observati-onal adequacy). Theoretisch is er geen bezwaar tegen alle (waarneming 51: `hoe-wel 't van kleen belang schijnt, al stelde men ALLE DE WERELT, ALLE DEBURGHERS') , maar het gebruik wijst het af.

In waarneming 9 stelt Hooft dat al na een pronomen gedeclineerd wordt,bijvoorbeeld ons allen in de datief. In zijn gedachtegang lijkt dit fout te zijn; im-mers hij ziet alle hier als adjectief en beweert dat een nageplaatst adjectief nor-maal ongedeclineerd is omdat het als ellips van zijnde + ad ectief wordt opgevat.Tegelijk constateert hij dat `ons, zijnde al' geen juiste parafrase is van `ons allen',zonder op het idee te komen dat alle hier beter als pronomen gezien kan wor-den.7

Zijn verklaring van de afwijking van de theoretische vorm is dan weer geba-seerd op pragmatische gronden: de vermijding van ambiguïteit. In dit specialegeval zijn er zelfs drie interpretaties mogelijk van HY HEEFT HET ONS ALGEGEVEN: AL als jam (dus `reeds'), AL als omne (dus `allemaal)' en AL als omnibus(dus: `[ons] allen ').

In waarneming 51 doet hij ook een beroep op de pragmatiek in HY GAF 'TALLEN DEN BURGHEREN, maar geeft dan als persoonlijke norm (`beter waer[...]')weglating van het lidwoord, waardoor de declinatie gerechtvaardigd is. Ditis dus een normatief ingrijpen om de theorie te redden.

Pieter Hooft neemt de tael waer 107

De verbuiging van de adjectieven is een onderwerp dat Hooft op gezag van zijnvoorgangers aanneemt; kennelijk is er al een praktijk ontstaan. De manierwaarop hierover gesproken wordt is geheel gericht op het systeem; het lijkt nietdat hier intuïties van sprekers aan de orde komen. De eisen die aan een systeemgesteld worden zijn dat men geslacht, naamval en getal kan herkennen. Maaromdat de formele mogelijkheden beperkt zijn (het komt neer op een spel metde suffixen —s, -e en —n) heeft iedere beslissing in dezen zijn nadelen (misquamenis Hoofts woord).

Hooft hanteert hierbij drie soorten strategieën: veranderingen in het sys-teem; propageren van een hulpconstructie; het minimaliseren van het pro-bleem.

Het punt waar het vooral om gaat is de declinatie van zelfstandig gebruikteadjectieven; daar is kennelijk geen eenduidige oplossing voor. Als we in devetome mannen het substantief weglaten, dan kan het adjectief hetzij de substan-tiefdeclinatie aannemen, dus de vetomen, hetzij de adjectiefdeclinatie behouden,dus de vroome. Hooft kiest voor de adjectiefdeclinatie, om een reden die nietgoed duidelijk wordt: het zou moeten gaan om het onderscheid tussen manne-lijk en vrouwelijk, maar als we de rijtjes controleren, blijken de vormen waar hetom gaat toch gelijk te zijn. Hoe dan ook, zijn probleem ontstaat in de datief,waar de enkelvoudige vorm den vroomen manne en de meervoudige vorm denvroomen mannen allebei de uitdrukking den vroomen opleveren, zodat er geen on-derscheid gemaakt kan worden tussen datief enkelvoud en datief meervoud.Deze dubbelzinnigheid is kennelijk voor hem bijzonder storend; het lijkt wel ofhij er bij het schrijven van zijn geschiedverhaal op pijnlijke wijze op gestuit is.Daarom doet hij het radicale voorstel om in het enkelvoud geen —n te schrijven;het wordt dan den vroome. Dit besluit leidt tot een soort kettingreactie, want hijmoet nu systematisch ook in de voornaamwoorden n-loze varianten creëren.De uitvoering van deze taak vult vele "waernemingen".

Deze beslissing heeft echter consequenties voor de rest; in waarneming 33kan hij er niet anders uitkomen dan door uit te wijken naar de hulpconstructiemet aen. Toch blijven er dan nog problemen, met name tussen het vrouwelijkenkelvoud en meervoud in het geval van aen de elve (waarneming 44). Hier redthij zich uit door te zeggen dat er andere middelen zijn om het onderscheid aante geven, namelijk verwijzing naar het antecedent. Daaruit zou blijken of er vaneen of meer vrouwen sprake is. Waarom dat bij mannen niet zo is, wordt nietbesproken.

6. De verleden tijden van het werkwoord

In een interessante passage over de tijden van het werkwoord construeertHooft een systeem van vier verleden tijden, dat geëxemplificeerd kan wordenaan de hand van het Frans en het Italiaans. Het zijn:

108 Minne G. de Boer

il a aimé Praeteritum perfectumil aimoit Praeteritum imperfectumit aima Praeteritum prius, alias Aoristusil avait aimé Plusquamperfectum

Hij beschrijft ze aan de hand van drie kenmerken:1. Onderscheid tussen het moment van spreken (Point of speech, of S, in determinologie van Reichenbach 1947), het moment waaraan gerefereerd wordt(Point of reference, of R) en het moment van handeling (Point of the event, of E).Voor het moment van spreken gebruikt Hooft `den Lijdt als men daer afspreekt', voor het moment waaraan wordt gerefereerd `de tijd waer van menspreekt'; de (verleden) handeling zelf is `een zaek die verbij is'. Ik geef in hetvolgende schema de formules van Reichenbach, waarin de komma samenvallenweergeeft en het streepje opeenvolging in tijd. Uit Hoofts beschrijving blijkt dathij soortgelijke relationele formules hanteert.

Perfectum - E - S,RImperfectum en Aoristus - E,R - SPlusquamperfectum - E - R - S8

2. Perfectiviteit:Perfectum en Plusquamperfectum gemarkeerd voor perfectiefAoristus en Imperfectum - ongemarkeerd voor perfectief

3. Duur (in Hoofts termen: transiens of voorbyslippend tegenover permanenr ofduirzaem):Aoristus - heeft geen duurImperfectum heeft duurPerfectum en Plusquamperfectum - niet gekenmerkt voor duur.

In deze presentatie is het kenmerk `duur' dus afhankelijk van [perfectief].

In schema wordt dit:

E/S/R Pf DuurPerfectum E - S, R + n.v.t.Imperfectum E, R - S — +Aoristus E, R - S — —Plusquamperfectum E - R - S + n.v.t.

Het Latijn wijkt van dit schema af doordat Perfectum en Aoristus samenvallenin één vorm, namelijk amavit. (De Latijnen, bij gebrek van 't Praeteritum Prius,gebruiken 't Praeteritum Perfectum'). Het Nederlands wijkt op een andere ma-nier van dit schema af, namelijk doordat Imperfectum en Aoristus samenvallenin één vorm, namelijk by riep. (Wij Hollanders in plaetse van het Praeteritumprius gebruijken het Praeteritum Imperfectum, gelijk de Latijnen het Perfectumin dezelve plaets'). In Hoofts visie is dus aoristus (Praeteritum Prius) een ab-stracte tempuscategorie, waarvan in het Latijn, respectievelijk het Nederlands

Pieter Hooft neemt de tael waer 109

geen equivalenten bestaan. De categorie wordt in die talen weergegeven dooruitbreiding van de gebruiksmogelijkheden van de bestaande categorieën, waar-bij beide talen een verschillende keus maken.

Maar in het Nederlands wordt nog een afwijking van het schema geconsta-teerd. In de zin H heeft beleghert zijn er twee interpretaties mogelijk, namelijk`Het beleg is een feit' (resultatief) en `Het beleg is afgelopen' (perfectief). Hetverschil zou voor ons een kwestie van `aktionsart' zijn: het werkwoord 'belege-ren' kan zowel een punctuele als een statische betekenis hebben, maar dit be-grip behoort niet tot Hoofts theoretisch kader; de lezer krijgt de indruk datvoor hem opnieuw het kenmerk [perfectief] een rol speelt, maar we horen nietprecies hoe.

Net als bij de naamvallen hanteert Hooft dus een ideaal systeem, dat echterin dit geval niet in het Latijn gerealiseerd wordt, maar in de Romaanse talen.Zoals in het Nederlands genitief en ablatief kunnen samenvallen, kunnen inverschillende talen ook bepaalde tijden samenvallen. In het Latijn is het hetPerfectum dat samenvalt met de Aoristus, in het Nederlands het Imperfectum.Leidt dit samenvallen tot dubbelzinnigheid, dan is er — althans in het Neder-lands — een hulpconstructie mogelijk, namelijk de perifrase met `vas + gerundi-um': by was roepende. Voor de theorie heeft deze hulpconstructie dezelfde statusals een perifrase met van wanneer de genitief formeel niet goed uitgedrukt kanworden.

In deze discussie heeft Hooft het niet meer over 'zeytmen', maar over WyHollanders gebruiken', met andere woorden hij is hier niet bezig met waarne-men, maar met theorievorming aangaande een waarneming die als bekend ver-ondersteld wordt.9

Daarnaast signaleert hij een andere dubbelzinnigheid, die niet goed in hetsysteem is in te passen. Dit wijst erop dat bij Hooft de waarneming niet doorde theorie gestuurd wordt, maar eerder omgekeerd.

Deze overwegingen komen op bij het bestuderen van waarneming 53. Zegeven aanleiding tot drie verdere onderzoeksvragen voor de toekomst.1. Waar komt dit theoretische kader vandaan?2. Worden deze waarnemingen over het Nederlands ook door anderen ge-

daan?3. Hoe hanteert Hooft de tijden van het verleden in zijn werk? Met name gaat

het dan om de vraag of er voorbeelden te vinden zijn van het type by wasroepende en het type by heeft belegerd gehad. 10

7. De status van Hoofts waarnemingen

Het lijkt dat Hoofts waarnemingen niet erg veel weerklank hebben gevonden inde literatuur. ll Als dat zo is, dan kunnen daar twee redenen voor zijn. De eersteis dat hij geen grammaticus van professie was, maar een schrijver met belang-

110 Minne G. de Boer

stelling voor taalvraagstukken. Dat kan tot gevolg hebben gehad dat taalkundi-gen die de geschiedenis van hun vak bekijken hem wat marginaal vinden. Maarzijn rol was anders. Als we hem in Europees verband zien, hoort hij niet bij degrammatici, zoals Fortunio, Corso of Castelvetro, maar bij een literator als Pie-tro Bembo, aan wie de Italiaanse taal zijn standaard te danken heeft. Of als wenaar Frankrijk kijken, naast een Vaugelas, auteur van de Remarques sur la lan^uefranfaise utiles à ceux qui veulent Bien parler et écrire (1647).

Een andere reden van veronachtzaming is misschien de slechte reputatievan taalberegeling in Nederland. Hooft geldt als de man die ons met het ver-schil tussen hen en hun heeft opgezadeld. Dat is overigens niet waar, het verschilbestond al. Hooft heeft er alleen in het enkelvoud een verschil tussen hum enhem naast willen plaatsen (zie waarneming 31), met weinig succes, mag wel ge-zegd worden. In het huidige Nederland, waar zinsontleding praktisch uit hetonderwijs verdwenen is, zal het streven van Hooft als enigszins zonderling be-schouwd worden. Dat zal wel typisch Nederlands zijn. In Frankrijk weet ieder-een dat je /i pari/ schrijft als i/ pane in het enkelvoud en ils parlent in het meer-voud, en maar weinigen zullen willen dat dit anders moet: een fonetische spel -ling is aardig voor Zaie in de métro, maar wel lastig voor het snel lezen van eentekst. Dat het Nederlands de naamvals-n wel heeft laten vallen, zal wel te ma-ken hebben met een probleem dat de Franse meervoudsuitgang niet heeft: hetwas aan een woord niet te zien of het mannelijk of vrouwelijk was, en daarvanhing het gebruik van de naamvals-n af. Dat begon al problematisch te wordenin de tijd van Hooft, zoals hij zelf opmerkt (in waarneming 17) naar aanleidingvan BINNEN'S KAMERS, met de mannelijke genitief-s, `hoewel KAMER Foemininschijnt'. Doch wij hebben veele communia nomina, ende dit moght `er een afzijn', is zijn verklaring, die we toch wel met een korreltje zout mogen nemen.

8. Conclusie

In dit artikel is geprobeerd de theoretische status van Hoofts waarnemingenvast te stellen. We hebben gezien dat hij een goede grammaticale achtergrondheeft en — in termen van de huidige taaltheorie -- probeert een descriptieveanalyse te maken van de observaties die hij doet ten aanzien van de 'Holland-sche Tael'. Als schrijver probeert hij een geschiedwerk te schrijven dat kanwedijveren met de grote Latijnse auteurs, en daarom is zijn aandacht vooralgericht op de vermijding van dubbelzinnigheid in de uitdrukkingen: als een zinvoor drieërlei uitleg vatbaar is, moet er een oplossing gevonden worden om deinterpretaties ook formeel van elkaar te onderscheiden. Hoewel voor hem hettaalgebruik van zijn medeburgers een hoge status heeft, die soms afwijkingenwettigt van constructies die theoretisch te prefereren zijn, aarzelt hij niet omzelf normatieve voorstellen te doen als dat zijn literair ideaal om ondubbelzin-nig proza te schrijven kan bevorderen. Door zijn kennis van het Frans en het

Pieter Hooft neemt de tael waer 111

Italiaans is hij gevoelig voor afwijkingen van het Latijnse patroon, of andersgezegd, hij gaat uit van een abstract taalmodel dat niet per se altijd door hetLatijn vertegenwoordigd hoeft te worden. Het volgen van zijn complexe over-wegingen aan de hand van specifiek semitechnisch woordgebruik, de zoge-naamde gebruikstermen 12, is een boeiende bezigheid. Zowel dit aspect als deherkomst van zijn overwegingen vereisen nog nadere studie.

Noten

* Een eerdere versie van dit artikel is gepresenteerd op de TIN-dag in Utrecht op 6februari 2004.

1 Hans H.M. van Wieren (49) was iemand `die iedereen als buurman zou willen heb-ben' (raadslid Willem Bos), [...], Volkskrant 15.01.04, p. 2

2 Zie Kager 1999, hoofdstuk 1.3 Ik heb de waarnemingen geraadpleegd in de tekstuitgave van Zwaan (1939). Ze ko-

men ook voor in een appendix van Ten Kates molenleiding. De uitgave van Ten Kate isdeels gebaseerd op afschriften van afschriften, deels op een oorspronkelijk `Zak-boekje' van Hooft zelf. Op grond van handschriftanalyse dateert hij de tekst na1635.

4 De term `gewoonte' wordt gebruikt als verklaring in waarneming 23 over het Parti-cipium pro Infinitivo: Hadde ik willen gaen, waar willen voor <gewilt staat.

5 Autonis de Hubert, psalmvertaler en taalkundige, heeft in 1622 samen met ondermeer Hooft en Vondel deelgenomen aan discussies over grammaticale problemen,waarbij hij door de anderen als autoriteit werd beschouwd.

6 Zie waarneming 37. De tekst is corrupt; voor `boven 't EEN numerum acutum, denaccentum [te zetten]' moet gelezen worden `boven 't EEN numerum den accentum acutum

7 De term `pronomen' wordt bij Hooft gereserveerd voor het zelfstandig gebruiktevoornaamwoord.

8 Hooft geeft voor het Plusquamperfectum de volgende formulering: Plusquamperfec-tum wordt gezeidt van een' zaeke [=E], die niet alleen verbij is op den Lijdt als mendaer af spreekt [=S], maer ook al verbij was op den tijd waer van men spreekt [=R].

9 Hij heeft het hier over Hollanders, terwijl hij elders over Duyts spreekt. Kan datbetekenen dat er dialectvariatie is? Gebruiken Brabanders hun tijden anders? Overi-gens staat 'Hollandsch' ook in de titel van de waarnemingen.

10 Beide constructies komen voor in de Italiaanse grammatica van J.F. Roemer van1649, resp. `De Arcke Noys bleef veertig daghen dryvende op de wateren' en `Alsick hem gesien heb gehadt, heb ik 't hem gekent.' In mijn beschouwing over Roe-mers Inrtitutioner linguae Italicae (de Boer 1998) heb ik gedacht aan een ontlening aaneen Franse grammatica, maar de overeenkomst met Hoofts beschouwingen werptopnieuw de vraag op of deze constructies in het Nederlands inheems zijn.

1 Ten Kate geeft uitvoerig commentaar, die echter bepaald wordt door een enormeeerbied voor `de Ridder'. Zelfs als hij het niet met Hooft eens is, wijt hij zijn pro-blemen aan het feit dat het om onuitgewerkte aantekeningen gaat, waaraan de auteur

112

Minne G. de Boer

als hij ze had willen uitgeven vast nog wel behoorlijk gesleuteld zou hebben. OokZwaan - (193 9) gaat uitvoerig op allerlei punten in.

12 Zie voor die term Ruijsendaal (2003:331). Bedoeld worden die woorden die we no-dig hebben om over taal te kunnen spreken, zonder dat ze de status van vaktermenhebben.

Bibliografie

de Boer, Minne G. (1998)."Een Italiaanse syntaxis voor Coenraad van Beuningen".Meesteriverk 13,119-29.

Buonmattei, Benedetto (1643). Della lingua toscana . Firenze: Zanobbi Pignone.Chomsky, Noam (1965). Aspects of the Theory of Syntax. Cambridge, Mass.: The MIT

Press.Hoofd, Pr. Csz., ' Waernemingen op de Hollandsche Tael". In: Zwaan 1939, 237-256.

(Ook in Ten Kate 1723, 711-743 als bijlage no. 8, "C=. waernemingen op deHollandsche Tael t'Zamengestelt door Pr- C. Hoofd. Beneffens eenige aen-merkingen over dezelven").

Kager, René (1999). Optimality Theory. Cambridge: Cambridge UP.ten Kate Hermansz, Lambert (1723). Aenleiding tot de Kennisre van het Verhevene Deel der

Nederduitsche Sprake. Amsterdam: Rudolph & Gerard Wetstein. (Facsimile- editieverzorgd door Jan Noordegraaf & Marijke van der Wal. Alphen aan den Rijn:Canaletto/Repro-Holland 2001).

Reichenbach, Hans (1966). Elements of Symbolic Logic. New York: The Free Press.[Oorspronkelijke uitgave 1947] .

Ruijsendaal, Els (2003). "De woordsoorten in de oudste Nederlandse grammatica's". In:Els Ruijsendaal, Gijsbert Rutten & Frank Vonk (red.), Bon jours Neef; ghoeden daghCozyn! Opstellen voor Geert Dibbets. Munster: Nodus Publikationen, 323-338.

Zwaan, Frederik L. (1939). Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Groningen &Batavia: Wolters. (Reprint Groningen 1974).

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 113-128

Jakov Bruces LTbersetzung vonWilliam Sewels Nederduytsche spraakkonst ins Russische

Boris Djubo

Abstract — This article deals with the translation of Sewel's Nederduytsche spraakkonst (Dutchgrammar; 1708', 1756) into Russian, made by Jakov Bruce in 1717 by order of czar Peter I. Wil-lem Sewel (1654-1720) was a well-known Amsterdam grammarian and the author of among otherthings A large dictionary English and Dutch (1691) and A Compendious guide to theLow Dutch language (1700), both of which saw many reprints. The translation of the second edi-tion of Sewel's grammar (1712) was one of the first grammars of a foreign language to be published inRussian. Cases of deviation from the original are established and an attempt is made to explain them;possible sources of the grammatical terminology used by the translator are pointed out. Moreover, thisarticle discusses the grammatical categories of gender and case paying particular attention to the semanticand formal principles of classification of these categories. The morphological features of Russian caseparadigm revealed in translating the Dutch grammar contributed to the incorporation and ru sificationofgrammatical terminology.

1. Einleitung

In dem vorliegenden Artikel werden die Entstehungsgeschichte der Uberset-zung der Sewelschen Grammatik geschildert, die Abweichungen zum Originaldiskutiert, sowie versucht, die Frage nach den móglichen Quellen der von Bru-ce benutzten russischen grammatischen Terminologie zu beantworten. Die nie-derländische Grammatik von 1712 war eire der ersten Fremdsprachengramma-tiken, die auf Russisch verfa^3t vuurden. Der Ubersetzung der Grammatik Se-wels wurde in der Forschungsliteratur allerdings wenig Aufinerksamkeit ge-widmet. Bisher fehlte eire detaillierte Untersuchung dieser Ubersetzung. Manfindet nar verstreute Erwähnungen die Ubersetzung von Sewels Grammatik inden Artikelra von E.E. Babaeva and N.N. Zapol'skaja (1993), E.E. Birnakova(1980), H.H. van den Baar (1968), Ju.K. Jakimovi (1985), H. Keipert (1987,1995).

Jakov Vilimovi Bruce (1670-1735) wurde als Sohn des 1647 in russischeDienste getretenen schottischen Adligen William Bruce in Moskau geboren.Bruce war dem Zarenhof eng verbunden, hield standig Verbindung zum ZarenPeter I. and wurde bereits 1700 zum Generalmajor der Artillerie ernannt. Erwar ein vielseitig interessierter Gelehrter, mit dem auch G.W. Leibniz and L.Euler Briefe austauschten, and arbeitete als Naturwissenschaftler, Wissen-schaftsorganisator and Ubersetzer.

114 Boris Djubo

Jakov Bruces UberretZun(g Nederduytsche spraakkonst 115

2. Die Entstehung der russischen Ubersetzung

Nicht nur zufállig beauftragte ihn Peter I (1672-1725) mit der Ubersetzung derzweiten Auflage der Nederduytrche spraakkont (Amsterdam 1712) and der Abfas-sung verschiedener Lexika. Peter I. benötigte eine niederländische Grammatikand entsprechende Wörterbücher fur seine im Jahre 1717 bevorstehende Reisein die Niederlande. Die Niederlande, der damals reichste Staat Europas, war furPeter den Grol3en immer von besonderem Interesse. Sein erster Aufenthalt inden Niederlanden fand von 1697 bis 1698 statt, als er an der `Grol3en Gesandt-schaft' teilnahm, deren erklärtes Ziel es war, eine starke Koalition gegen dieTurken zustande zu bringen. Auch Bruce begleitete Peter I. während dieserersten Reise in die Niederlande. 1

Peter I. war der erste Zar, der von seinen Untertanen erwartete, dass sieFremdsprachen erlernten and es teilweise durch eine direkte Order durchsetzte.Diesbezüglich schreibt Koch (2002: 93):

Das Ubersetzungswesen voranzubringen war Peter I. ein besonderes Anliegen,um das er sich persönlich kummerte, da es ein schnell wirksames Mittel zurVerbreitung von Kenntnissen aller Wissenszweige war. Der Zar schuf Voraus-setzungen fiir die Ausbildung qualifizierter Ubersetzer, fair die er die ersteFremdsprachenschule in Moskau einrichten lieB, mahnte stets zur Eile andi berwachte persónlich die Korrektheit der Ubersetzungen — insbesondere beiden Ubersetzungen aus dem Niederländischen and Deutschen, den Sprachen,die er selber beherrschte.

In den Jahren 1716 bis 1717 meldete Bruce regelmäBig dem Zaren, wie er inder Abfassung der Ubersetzung fortschreite (cf. van den Baar 1968: 128). Ineinero Brief an den Zaren gibt er selbstkritisch zu, dass er nur über mangelhafteKenntnisse des Niederländischen verfzege, die Ubersetzung der SewelschenGrammatik jedoch ein weitergehendes, tiefergehendes Wissen erfordere. Den-noch setze er seine ganze Kraft fur die Arbeit ein, wobei er auch auf die Hilfevon Muttersprachlern zuri ckgreife (Pekarskij 1862: 298). Ein Herr Hamilton,Ubersetzer in der Admiralität, dienre Bruce zusätzlich als Helfer (Pekarskij1862: 301).

Bruce stand vor einer nicht einfachen Aufgabe. Die Ross skaja grammatika(1757) von Michail Lomonosov (1711-1765) war noch nicht erschienen and ihrwird das entscheidende Verdienst an der Systematisierung der grammatischenBegriffe and in der Folge der sie bezeichneten Termini zugeschrieben. Die ausder kirchenslavischen Grammatiktradition überlieferte Terminologie wird vonLomonosov mit dem grammatischen System des Russischen in Ubereinstim-mung gebracht.

Anfang des 18. Jahrhunderts, d.h. vor der Verdffentlichung von Lomono-sovs Grammatik, erscheinen nur sehr wenige and nicht sehr verbreitete auf

116 Boris Djubo

russisch (kirchenslavisch) verfaBte Grammatiken, "deren terminologische Sy-steme nach Umfang and Differenziertheit der Ross skaja grammatika kaumnachstehen, vielleicht sogar in mancher Hinsicht überlegen sind" (Keipert 1987:235). Die meisten davon wurden aber erst nach Erscheinen der BruceschenÜbersetztung gedruckt. Es ist nicht auszuschlieBen, dass Lomonosov ebenfallsrussische Fremdsprachengrammatiken benutzt hat. Faulhaber (1990: 19) be-merkt hierzu:

Terminologiegeschichtliche Untersuchungen beschránken sich bislang auf dasSystem der grammatischen Begriffe der russischen Sprache, anstatt die gramra-tische Terminologie im Russischen, d.h. die in russischer Sprache vorliegendengrammatischen Fachwi rter insgesamt zu berucksichtigen.

In Russland gab es zu diesem Zeitpunkt keine in sich geschlossene Literatur-sprache. In Bruces Ubersetzung wird sowohl die russische, als auch die kir

-chenslavische Sprache behandelt. Babaeva and Zapol'skaja weisen darauf hin,dass die Metasprache von Bruces Übersetzung in einer vereinfachten, eher demRussischen nahen Form gebraucht werde, well die Grammatik auf einen breite-ren Leserkreis abzielte. In einigen Fállen wird auch die holländische Terminolo-gie, aufgrund ihrer Autorität, beibehalten (cf. Babaeva & Zapol'skaja 1993:203).

3. Der aligemeine Vergleich zwischen Sewels Grammatik and derenUbersetzung. Der Hintergrund fur die Auslassungen

Die 714 Seiten umfassende Übersetzung von Bruce (1717a) besteht aus denfolgenden Kapitelnen, deren Titel dort ins Russische i bersetzt worden, hieraber, wie bei Sewel, auf Niederländisch angeführt werden:

- Van de Spellinge (Bruce 1717a: 6-98),- Van de Lettergreepen (Bruce 1717a: 99-111)- Van de Oorsprongkunde (Etymologia) (Bruce 1717a: 112-194; 249-608)- Van de Woordschikkinge (Syntaxis) (Bruce 1717a: 609-681)- Van de Letter-, en Spraak-konstige Figuuren (Bruce 1717a: 682-690)- Verhandeling Van de Redenkonstige Figuuren (Bruce 1717a: 691-714).

In Brucescher Ubersetzung fehlen Sewels Widmung "Den GrootachtbaarenHeere Mr. Gerrit Hooft", "Voorrede aan den Leezer", "Van de Maatklank(Prosodia)"', "Van de Veranderinge en Verschikkinge Der Reede" and Psalmen,so unter anderem auch die von Sewel aus den Werken von Melis Smoke ge-wählten Beispiele unterschiedlicher Modi (Sewel 1712: 288). Manchmal fehlenbei Bruce die jeweiligen Ubersetzungen, z. B. bei der Behandlung der Genera

Jakov Bruces UberretZung Nederduytsche spraakkonst 117

(Bruce 1717a: 168-194), der Adjektive (Bruce 1717a: 396-397), der Bildung derModi (Bruce 1717a: 538-540), der Wortfolge (Bruce 1717a: 650-651), der Figu-ren (Bruce 1717a: 682-690; teilweise 691-714).

Zahlreiche Auslassungen karn man durch die praktische Orientierung derUbersetzung erkláren (Bruce 1717a: 540-542). Bruce nahm u.a. Sewels Hinweisauf denberuhmten Mathematik and Ingenieur Simon Stevin (1548-1620)2 nurverkurzt auf. "De geleerde Simon Stevin, één van de opbouwers onzer taaie",schrieb, dass die niederländischen Stammwbrter einsilbig seien:

Achter deeze Lyst [van over de zevenhonderd Duytsche werkwoorden] heeft degemelde schryver nog een veel groter gevoegd van eenlédige Naamwoorden;welke verzameling tot een bewys kan dienen, dat de byvoeging van de Letter eachter de woorden Baan, biecht, blaar, brug [...] niet oorsprongklyk, maar van eenlaater uytvindsel is [...] (Sewel 1712: 292-293).

Aufgrund solcher Auslassungen fehlen bei Bruce Sewels Erwähnungen des ein-flul3reichsten Grammatikers des 18. Jahrhunderts, Arnold Moonen (1644-171 1),der Grammatiker Gerardus Joannes Vossius (1577-1649), Christiaan van Heule(erste Hälfte des 17. Jahrhunderts) and Anonymus Batavus (Adriaen Vervoer),(ca. 1655-1717), von Hendrick Laurensz Spiegel (1549-1612). Daneben wirdaber Spiegels Twe-.rpraack vande Nederduitrche Letterkunst (1584) genannt (Sewel1712/Bruce 1717a: 4/7). Es werden auch mehrmals die Schriftsteller Joost vanden Vondel (1587-1679) (Sewel 1712/Bruce 1717a: 8/14, 25/44, 27/48,99/181) and Pieter Cornelisz. Hooft, (1581-1647) (Sewel 1712/Bruce 1717a:27/48, 84/152/99/181, 209/357, 294/543, 350/658) erwähnt.

Mit der Erwähnung obiger Gelehrter spricht Bruce in seiner Ubersetzungzugleich die zeitgenössische Diskussion urn die niederländische Schriftsprachezu Beginn des 18. Jahrhunderts an. Bekanntlich findet sich ein Einfluss desbrabantischen Dialekts in den Werken J. van den Vondels, die Sprachbetrach-tung von P.C. Hooft ist aber mehr dem Friesischen (Te Winkel 1891: 641) ver-bunden. Bruce übersetzt diejenigen Seiten, auf denen über den Einfluss desflandrischen oder des brabantischen Dialekts auf die niederländische Schrift-sprache (Sewel 1712/Bruce 1717a: 7-9/12, 14), oder über den Unterschied zwi-schen dem Friesischen and deur Niederländischen, bezüglich der Ausspracheetwas ausgesagt wird (Sewel 1712/Bruce 1717a: 41/73), nar gekürzt.

Aus dem bei Sewel als Anlage zu dem Abschnitt über das Genus vorhande-ne "Cyste van de geslachten veelen Naamwoorden" macht Bruce ein hollän-disch-russisches Lexikon, das in der Ubersetzung der Grammatik als "Rospis'rodam mnogix imjan" bezeichnet wird, sowie ein russisch-holländisches Lexi-kon. 3 Diese Lexika wurden in separaten Ausgaben früher als die eigentlicheGrammatik, die im November 1717 erschien, veróffentlicht. 4 Das erste Lexiconwurde unter dem Titel Brjus J.V. Leksikon gollandsko-russkij (Bruce 1717c) am 1.Mai 1717 gedruckt, das zweite erschien unter dem Titel Brjus J.V. Kni a leksikon

118 Boris Djubo

CC

0CC4}

Q

cd 1 _

C)

cCr

N

0.044

• .y

C)

awcC

W ✓iT

CC

A u (Cj +^ cd

►^0

- --

0

-----

O------

CCC

-

CC

w xCd Cd

IN

-- I19 --

Ik vat hier de voornaamste resultaten (i) van dit hoofd

-stuk in een schema samen.

CC

^^'W

0W

v cd

CC cC

Qf O NÓ

CC

CCCC

I O cC

P-<0

cd 1_+

E cCCC

(J) H G^Oi..,

G0

ynV n'

^ h

• _ VVV

I9W

l

(i) Sommige, hier van minder beteekenis moesten voor een latereaanschouwelijke voorstelling I )ewaard blijven.

Addendum bij Els Elffers, Paradoxaal (anti-)psychologisme in de begin 20e-eeuw taalkunde1 oortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 22 (2004)in te voegen op p. 191 midden

Jakov Bruces Ubersetzung Nederduytsche spraakkonst 119

iii Sobranie re ^po Alfavitu s Rorrijskogo na Gollandrkij (Bruce 1717b) am 1. April1717 (Blm'akova 1980: 2425; Jakimovi 1985: 43).

Die Lexika enthalten aber nur weeige linguistische Fachwörter, obwohl alsAusgangspunkt das grammatische Lehrbuch vorgesehen war. Es gab wahr-scheinlich weeig Interesse an einer genuinen Sprachwissenschaft, während an-dere Wissenschaften and verschiedene Tätigkeitsbereiche sehr häufig verfretensind (hierzu ausfiihrlicher Jakimovi 1985: 44 ff.).

Bei seiner Übersetzung benutzte Bruce als Nachschlagewerk für linguisti-sche Termini die in Amsterdam veróffentlichte, für die Erziehung der russi-schen Schuljugend gedachte Latein-Grammatik von Elias Kopijewitz (1700),die von J.E. Gluck für die Moskauer Schule angeschafft worden war. In dieserGrammatik war der Text zweispaltig in lateinischer and russischer (kirchensla-vischer) Ubersetzung angeordnet. H. Keipert zeigt, dass zehn von elf Konjunk-tionstermini in der von Bruce iibersetzten Grammatik (Bruce 1717a: 599-603)ruit denen bei Kopijewitz (1700: 365) übereinstimmen (Keipert 1987: 255). Un-ser Vergleich zeigt auch, dass zehn von dreizehn Interjektionstermini in denoben genannten Grammatiken identisch sired (cf. Bruce 1717a: 607-608; Kopi-jewitz 1700: 372-374).

4. Elemente einer Universalgrammatik in Sewels Spraakkonst

Die westeuropáischen Universalgrammatiken des 17. and des 18. Jahrhundertsbedienten sich der deduktiv-semantischen Methode. Das allen Universalgram-matiken zugrunde liegende Denkschema ist in stark verkiirzter Form folgendes:"Da die Dinge and die Begriffe, die wit uns von innen machen, fur alle katego-riell dieselben sind, enthalten auch alle Sprachen dieselben Kategorien andStrukturen" (Weill 1992: 19). Im Gegensatz zu den deutschsprachigen Landernerfuhr die Idee einer grammaire générale in den Niederlanden deutlich wenigerBeachtung. "The Netherlands [...] did not experience such an 'Aufschwung derUniversalgrammatik' at the time, and no influence from the contemporaryGerman grammaticae universales on Dutch grammar has ever been pointed out"(Noordegraaf 1996: 98). Nichtsdestoweniger erschien dank dem franzdsischenEinfluss in Utrecht im Jahre 1713 das Ontwerp van eene Nederduytsche spraekkonstvon Aegidius De Witte (1648-1721), deren Definitionen denen der Grammairegénérale (1660) ahneln (Dibbets 1995b; Noordegraaf 1996: 98).

Die niederländischen Verfasser der Schullehrbiicher fir die Grammatikteilten also die Universalienideen sowohl durch den franzosischen Einfluss, alsauch dadurch, dass sie sich damals an lateinischen Grammatiken orientierten.Somit begrLindeten sie ihre Untersuchungen liber die Art and Anzahi vonWortarten mithilfe des Prinzips der grammatischen Universalität. Die Klassifi-zierung der Redeteile wurde nicht nach den morphologischen Kennzeichen derniederlandischer Worter durchgefuhrt, also nicht auf empirischem Wege, son-

120 Boris Djubo

dern deduktiv entwickelt, d.h. durch rationale Ableitung allgemeiner Prinzipienauf den Untersuchungsgegenstand. Sewel macht ebenfalls Anleihen bei seinenVorgängern. So werden z. B. in der Grammatik keine formalen Kriterien in denDefinitionen von Nomina and Substantiva angeführt:

Naamwoorden zyn woorden waarmede men alle dingen en hoedaanigheden be-noemt en onderscheydt, als een Men rch, een Kind, een beest [...J smal [...] Eenzelfstandig Naamwoord bestaat op zichzelven, en betékent de zaaken zonderbehulp van een ander woord, als, Hemel, Aarde, Zee, Mensch [...] zo dat het metbyvoeginge van een Werkwood eenen volkomen zin kan uytmaaken, als, Het pa-erd loopt (Sewel 1712: 68).

Das semantische Kriterium kann, sofern es allein angewendet wind, nicht zufriedenstellen. Daneben verfolgte Sewel das Ziel, keine kunstfiche philosophi-

-

sche Universalsprache and ihre Grammatik zu schaffen, sondern nur die Mut-tersprache nach dem Beispiel der anerkannten Schriftsteller zu regeln and aus-zurichten, d.h. er stützte sich auch auf die morphologischen Charakteristiken.

5. Die Kategorien Genus and Kasus bei Sewel and Bruce

Ich betrachte nun Genus and Kasus der Substantiva bei Sewel and Bruce etwasnaher. In Sewels Grammatik werden drei Genera (männlich — Manlyk; weiblich— Vrouwelyk, sächlich — onzydig) durch den Artikel differenziert: "Het Ges-lacht der Naamwoorden is eenigsins aan de Lédekens te kennen [...]" (Sewel1712: 92). Da im Nominativ die Artikel in "de gemeene spraak" ubereinstim-men, schlagt Sewel vor, das Genus nach den Artikeln im Genitiv zu unterschei-den. Der Genitiv nehme im Singular des männlichen and sächlichen Genus denArtikel des and des weiblichen Genus den Artikel der.

Een nader middel dan, om aan de Lédekens het geslacht der ZelfstandigeNaamwoorden te kennen, is, dat alle de Naamwoorden, welker Lédeken De inden Genitivus heeft des, en in den Accusativus, den, van `t Manlyk geslacht zyn; alsDe toi.) des bergs, Hy stondt op den berg. De schorre des booms [... ] Maar als de Genetivusis Der, dat is een teken dat het Naamwoord van 't Vrouwelyk geslacht is, als Devruchten der aarde [...] Belangende het onzydig geslacht, de Genitivus van 't Léde-ken Het, is Des, als Des lands, des velds, der huy e r (Sewel 1712: 93-94) .

Sewel unterscheidet das Genus auch nach den allgemeinen and besonderenRegeln, d.h. entweder auf semantische Weise oder entsprechend den Endun-gen, d.h. entweder semantisch motiviert oder aufgrund morphologischer Krite-rien. Sewel behandelt sehr ausführlich bei jedem Genus verschiedene semanti-sche Gruppen, wie es lateinischen Grammatiken eigen ist. So gibt er eire de-duktive semantische Charakteristik des mannliches Genus e'eenige algemeene

Jakov Bruces UbersetZung N ederduytsche spraakkonst 121

regelen"):

1) want van 't Manlyk geslacht zyn Gód en Duyvel, benevens alle naamen vanMannen of Engelen [...1 Of benaamingen hunner eygenschappen, ampten, ofbedryven [...];

2) De dag en deszelfs afleydingen [...] als Zondag [..1 Alsmede de naamen derWinden;

3)Veele Viervoetige dieren, Vogels, Visschen, en Boomen;4) De naamen van veele Rivieren (Sewel 1712: 93-95).

In der Definition des weiblichen Genus geht Sewel auch von der Wortsemantikaus:

1) alle naamen van Afgodinnen, Vrouwen, en de benaamingen van haare be-dieningen en bedryven;

2) Veele Veld- en tuyn gewassen, alsmede bloemen, en eenige vruchten (Sewel1712: 95-96).

Sachlich sired:

1)Aardryk, en veele van deszelfs deelen, als Het Land, veld, bosch, woud, veen, Oo-sten, Westen;

2) De naamen van Landen, Steden, en Dorpen;3) De naamen der Metaalen;4) De Verkleynde Naamwoorden;5)Woorden van getal;6) Byvoegelyke Naamwoorden voor Zelfstandige gebruykt;7)Werkwoorden als Naamwoorden gebruykt, als Het Eeten, het Drinken;8) Bywoorden, als Naamwoorden gebruykt, als Het Ja.

Unter den allgemeinen Regeln von Namen des sachlichen Genus sired auch dieKriterien der morphologischen Eigenschaften angeführt:

9) Werkwoordelyke Naamwoorden beginnende met Be, Ge, Ver, als Bederf, Bedryf[...] (Sewel 1712: 97) .

Sewel hebt auch die Wichtigkeit der formalen Merkmale (Endungen) hervor:

Behalve de reeds gemelde regelen, heb ik in 't tzamenstellen van myn Woor-denboek waargenomen, dat 'er veele woorden zyn, welker geslachten men aanhunne uytgangen kennen kann; naamlyk: Alle Zelfstandige Naamwoorden, be-tékenende den doener of bedryver van iets, en uytgaande in ER, IER, of AAR,zyn van 't Manlyk geslacht, als Amptenaar, Aanhanger [...] (Sewel 1712: 100).

122 Boris Djubo

Alle these allgemeinen and besonderen Regelra sind in der russischen LJberset-zung der Sewelschen Grammatik verfreten. Die niederlandischen Benennungenfür Genera werden bei Bruce durch die langst in den russischen (kirchenslawi-schen) Grammatiken gebrauchten Termini muis/ j (männlich), nenrkij (weib-lich), trednij (sächlich) (Bruce 1717a: 169-170) ersetzt.

Sehr wichtig fur die russische Grammatikographie ist Sewels Regel der Ge-nusflexicon, nach der das jeweilige Genus der Personen and Tiere durch unter-schiedliche Endungen ausgedrückt wird, die von eineet Genus auf das andereübertragen werden:

By deeze Régelen kaan nog gevoegd worden, dat om een Manlyk Naamwoord,'t zy van hoedaanigheyd of bedryvinge, in een Vrouwelyk te veranderen, menzich van de uytgangen IN, STER, ES, Of ESSE bedient; by voorbeeld, Om dewoorden Man, Vrind, Beer [...] Kooper [...] Bedelaar, Vyer, Leeraar, Meester [...] in't Vrouwelyk te veranderen, zegt men Mannin, Vrindin, Beerin [...] Koopster [...]Bedelaarster, of Bedelaaré r, Vgster, Leerars, Mee rtresse [... ] . Hierby mag men voe-gen, Koning— Koningin, Ke er -- Key n [...] (Sewel 1712: 106).

Keipert bemerkt in dieser Hinsicht: "Da die 1700 in Amsterdam gedruckte La-tina Grammatica des Elias Kopijewitz auf den Unterschied zwischen Mobilia andImmobilia nicht eingeht, dürfte eines der ersten Werke, aus denen in Ru131andauf Russisch solche Kenntnisse zu schöpfen waren, das Iskusstvo nedelandrkogojaVia von 1717 gewesen sein, also die von Ja. Brjus übersetzte Holländisch-Grammatik W Sewels" (Keipert 1995: 173). Bruce führt nut niederländischeBeispiele der Motion ohne russische Übersetzungen an.

Im 17. Jahrhundert war die Deflexion iet Niederländischen schon zum Ab-schluss gekommen. Es gibt aber auch heute Deklinationsreste, die iet Satzver-band, meistens in der geschriebenen Sprache, noch aktiv gebraucht werden.M.J. van der Meer schreibt: "Unter Einfluss der lateinischen Grammatik wurdeverursacht, auf Grund dieser Uberreste and der alten Tradition and auch durchwillkurliche Konstruktion ein Deklinationsschema herauszuarbeiten, das mög-lichst der lateinischen Grammatik entsprach" (Van der Meer 1927: lxxxv).

Sewel lehnt sich in der Beschreibung der Kasus an das vorgegebene Modellder griechisch-lateinischen Tradition an and unterscheidet sechs Kasus: Nomi-nativus (Noemer), Genitivus (reeler), Dativus (Geever), Accusativus (Aanklaa-ger), Vocativus (Roeper), Ablativus (Afneemer) (Sewel 1712: 178). Diesegrammatischen Termini, wörtlich aus dem Lateinischen übersetzt, wurdendutch die Tsve-.rpraack vande Nederduitsche Letterkunst (1584) eingeführt (Te Winkel1891: 712).

In Sewels Grammatik wird das semantische Herangehen an die Kasusklassi-fikation umrissen. Sewel definiert die Kasus nach den semantischen Kriterien.So wird Zugehdrigkeit durch den Genetiv angezeigt, dutch den Dativ (dendritten Fall) wird abet gezeigt, dass etwas jemandem gegeben wird: "Men ge-

Jakov Bruces Uberret^ung Nederduytsche spraakkorst 123

bruykt den Teeler ook om den genen, dien iets in eygendom toebehoort, te be-tekenen, als, Des mans buys [...] Hoewel nu derde Naamval eygentlyk aanwyst hetgene waaraan iets gegeeven wordt, als, De brief is den Graave of den Vorst be-handigd' (Sewel 1712: 179).

Der Genitiv and der Dativ werden bei Sewel oft nicht nur durch das Sub-stantiv mit dem Artikel, sondern auch durch prapositionale Fügungen ausge-dri ckt: der Genitiv — mit "van" im Singular, der Dativ — mit "aan" im Singularand im Plural. Das zeigt, dass Sewels Ausnutzung der semantischen Kriterienmeter als bei seinen Vorgángern die Ausnutzung der niederlandischen Um-gangssprache fördert. 5

Bruce fiihrt in beiden Fallen parallel das russische Substantiv ohne Praposi-tion an, wie es dem Russischen eigen ist. Vgl.:

SingulaGen.: Des Vaders, of van den Vader -- otcaDat.: Den of Aan den Vader - otcu

Gen: Der Vrouwe — nenyDat.: Aan de (of Der) Vrouwe -nerve

Gen.: Des Gelds, óf Van 't Geld- kaznyDat.: Aan 't Geld — kazne

PluralDer Vaderen — otcevDen of Aan de Vaderen —otcem (Sewel 1712: 185;Bruce 1717a: 284) .Der Vrouwen - renDen of Aan de Vrouwen-- nenam (Sewel 1712:196; Bruce 1717a: 317).Der Gelden - denegAan de Gelden — dengam(Sewel 1712: 209; Bruce1717a: 358).

Neben den russischen Termini der Kasus gibt Bruce wie Sewel sowohl nieder-lëndische, als auch lateinische. Nach Sewel erklärt Bruce die Benutzung der la-teinischen Termini dadurch, dass die in der Grammatik Ungebildeten auf theseWeise lateinische Benennungen lemen and sick an die neuen lateinischen Ter-mini gewöhnen könnten (Sewel 1712: 178; Bruce 1717a: 117).

In Bruces Ubersetzung wird die traditionelle kirchenslawische Terminologiebei Benennung der Kasus benutzt. Hier ist nicht nur Bruces Umgang mit derkirchenslawischen Smotrickij-Grammatik (1619), die sowie ihre bis zu einemgewissen Grad umgearbeiteten Nachdrucke bis zur Veröffentlichung der 'Rus

-sischen Grammatik' Lomonosovs (1757) die einzige inländische Grammatikwar, die in diesem Zeitraum ihren wissenschaftlichen Wert erhielt. 6 Die erstenvor 1717 erschienenen Grammatiken mit russischer Objektsprache warenLehrgrammatiken fur Nichtrussen, abgefasst in einer fremden Metasprache(H.W. Ludolfs Grammatica Russica, Oxford 1696; E. Kopijewitz's Manudictio ingrammaticam, Stolzenberg, 1706). Bruce konnte als Nachschlagewerk fur Termini

124 Boris Djubo

zur Bezeichnung der Kasus die Latein-Grammatik von Elias Kopijewitz (1700)benutzen.

Der Ablativ bedeutet bei Sewel, dass etwas weggenommen wird: "als menvan afneemen of ontfangen spreekt, als, De schotels snierden van de tafel afgenomen"(Sewel 1712:179), and wird mit der Preposition `van' ausgedruckt. Selten wirdder Ablativ mit Hilfe einer präpositionalen Fügung umschrieben, die nicht`van', sondern andere Präpositionen enthält. Bei Bruce wird der Ablativ in die-sem Fall ebenfalls durch verschiedene Präpositionen übersetzt, z.B. durch dierussische Präpositionen `iz' oder `s': "Van óf uyt den Hemel" — "s neba" (Sewel1712: 190; Bruce 1717a: 299); "Van het Graf, Uyt den Grave, óf Ten Grave uyt"— "ot groba, iz groba" (Sewel 1712: 215; Bruce 1717a: 375).

Obwohl Bruce, wie auch Sewel, in seiner Ubersetzung schreibt, dass dieholländischen Substantiva sechs Casus haben (Bruce 1717a: 265), benutzt Bruceaber bei der Deklination der zahlreichen Substantiva staff Sewels 6-Kasussystems das aus 7 Kasus bestehende Paradigma. Dem niederländischenAblativ entsprechen bei Bruce zwei Fálle: "ot"imatel'nyj" (der Ablativ oder derKasus zur Bezeichnung einer Trennung oder einer Entfernung): van den Vader— "ot otca"; and "skazatel'nyj" (Narrativ): van den Vader — "o otce" (Sewel1712: 185; Bruce 1717a: 284). Also entsprechen in Bruces Ubersetzung der Ru-brik "ablativus" der Sewelschen Grammatik in der Regel die russischen Kon

-struktionen mit den Präpositionen `ot' and `o'.Genau so führt Kopijewitz in seiner lateinischen Grammatik das Paradigma

von "terra" and parallel dazu das Paradigma des russischen "zemlja" aus. So

steht in der Rubrik "ablativus" im Singular a terra, de hac terra — ot toja zemli, otoi zemli; im Singular: ab his terris, de his terris, his terris — ot tex zemel', o texzemijax, temi zemljami (Kopijewitz 1700: 53-54). 7 Die Beispiele zeigen, dass beiKopijewitz der lateinische Ablativ ins Russische auch mit zwei Kasus (Narrati-vus and Instrumentalis) übersetzt wird.

Es sei hier angemerkt, dass es in der russischen (kirchenslawischen) Gram-matik noch schon früher, d.h. zu Beginn des 17. Jahrhunderts, ublich war, denAblativ mit zwei Kasus: Instrumentalis and Narrativ — wiederzugeben. Der vonSmotrickij eingeführte Kasus "Skazatel`nyj" (Narrativus) (Smotrickij 1974: 27b)ist der siebte ausschliel3lich in Verbindung mit Präpositionen gebrauchte Kasus.Er steht in Verhältnis zu dem lateinischen Ablativ, der durch eine Präpositio-nalphrase ausgedruckt wird, aber u.a. auch keine instrumentale Bedeutung miteinigen Präposionen haben kann. Was den Terminus betrifft, erklart H. Kei-pert, "dass Smotrickij unter den verschiedenen Funktionen des slavischen Prä--positivs nicht die viel naher liegende, auf "vb", "na", "pri" zu sti tzende lokati-vische zur Motivationsgrundlage seines Terminus gemacht, sondern der von"o" getragenen narrativischen den Vorzug gegeben hat" (Keipert 1991: 282). 8

Künftige Nachforschungen werden zu klaren haben, welche Grammatiken derrussischen Sprache mit dieser Ubersetzung der Grammatik Sewels in Verbin-

Jakov Bruces Uberret^ung Nederduytsche spraakkonst 125

dung zu bringen sind.

6. Ergebnisse

Resumierend lässt sich feststellen, dass Sewel and die Verfasser der ersten rus-sisch geschriebenen Grammatiken in Anbetracht der Sprachsituation in denNiederlanden and Russland and des daraus folgenden Bedi rfnisses nach dennormativen muttersprachlichen Grammatiken die Ideen der Universalgramma-tik nur teilweise heranzogen. Weit mehr Beachtung fand die Behandlung desSprachgebrauchs. Die grammatischen Kategorien Genus and Kasus sind inSewels Werk (und entsprechend bei Bruce) nicht einem, sondern mindestenszwei Einteilungskriterien zugänglich. Neben inhaltlichen sind auch formaleKriterien nebeneinander kombiniert worden. Tm Rahmen einer lateinischen,westeuropäischen Grammatiktradition spielte auch die niederlandische Gram-matik Sewels eine fördernde Rolle bei der Entstehung der russischen Gramma-tiken, insbesondere war die zweisprachige Grammatik Bruces ein wichtigesZwischenglied im Prozess der Einordnung der Motionslehre in die Traditionder russischen Grammatiken.

Das Erscheinen der in die russische Sprache übersetzten niederlandischenGrammatik Sewels and das Feststellen der widersprüchlichen morphologischenBesonderheiten des russischen Kasus-Paradigmas waren ein wesentlicher An-stoj3 zum bewussten Russifizierung der grammatischen Terminologie.

Anmerkungen

Der beruhmte russische Dichter A.S. Punkin brodztz schrieb in seiner Dichtung`Poltawa" uber den russischen Czar Peter I. den Grof3en: "Er hat ein Fenster nachEuropa aufgestoBen". Fur die von ihm im Sinne der Aufklärung eingefiuhrtenReformen nutzte Peter I. die Erfahrungen seiner Reisen durch Mittel- andWesteuropa. Der damals etwa Fiinfundzwanzig jahrige Czar hatte die Ziele,"Einblick in das politische Leben Europas zu gewinnen, die militarische andpolitische Ordnung in Ruf3land nach europaischem Munster umzukrempeln anddurch das eigene Beispiel des Zaren seine Untertanen zu bewegen, andere Landerzu besuchen and dort die Sprachen, gute Sitten, verschiedenes Handwerk and dieKriegskunst zu erlemen"(Buganow 1989: 79).Vgl. van der Wal (1995: 154): "Stevin's linguistic ideas exercised a strong influenceon Dutch authors, grammarians and the wider circle of literate people in the 17thcentury. In the following centuries his ideas had not fallen into oblivion: the 18 -thcentury Dutch grammarian William Séwel (1654-1720) dealing with specific gram-matical problems, still refers to Stevin as an authority".Der Ubersetzung der obengenannten Lexika wind in der Forschungsliteratur imVergleich zu der Grammatik Sewels viel mehr Aufinerksamkeit gewidmet (Birnako-va 1980, Jakimovi 1985).

126

Boris Djubo

Die "Lyste van de geslachten veelen Naamwoorden" (1712: 108-167) fehlt in eini-gen Exemplaren von Bruces Ubersetzung.Solches Herangehen an die Ausnutzung der präpositionalen Fügungen, um die Ka-sus auszudrücken, gibt es noch nicht in den niederländischen Grammatiken des 16.and aus der ersten Hälfte des 17. Jahrhunderts, wie z.B. bei H.L. Spiegel (1584), Ch.van Heule (1625) oder bei A.L. Kók (1649). Vergleich dazu die in Dibbets (1995a:165-177) angeführten Deklinationsparadigmen. Erst in den Grammatiken des 18.Jahrhunderts sind solche präpositionale Fügungen zu finden, z.B. bei A. Verwer(1707 [1783]:32-39).E. E. Babaeva & Zapol'skaja N.N., die Bruce's Handschrift mit der Korrektur ver-glichen haben, stellen fest, daB die Korrektoren mit grol3er Mühe die Entsprechun-gen der hollandischen Formen auffinden konnten. Insbesondere versuchten dieKorrektoren Smotrickij's kirchenslawische Grammatik zu benutzen. In Smotrickij'sGrammatik wind der Artikel (russisch `razliie') behandelt. Die Korrektoren ver-suchten diesen dem Kirchenslawischen fremden Redeteil mit dem holländischen zuvergleichen, was viele zusätzliche Schwierigkeiten zugefiigt halte (Babaeva &Zapol'skaja 1993: 199-200).Sieh auch: Uspenskij (1989: 226).Uspenskij meint, dass in den Grammatiken am Anfang des 18. Jahrhunderts vonJ.E. Gluck, I. Afanasjev and Bruces Ubersetzung der Grammatik Sewels dem latei

-nischen Ablativ die russischen Wortgruppen `ot + Genetiv' and `o + Präpositiv'entsprächen, was dutch die buchstäbliche Ubersetzung der unter anderem auch furdie Wiedergabe des lateinischen Ablativs benutzten deutschen präpositionalenWortgruppe mit `von' zu erklären sei, wo die Proposition `von' seiner Semantiknach den russischen Präpositionen `ot' and `o' entsprechen kinnen (Uspenskij1989: 225-226).

Bibliographie

Baar, H.H. van den (1968). "Wilima Sevela iskusstvo nederlandskago Jazyka". In: Han-delingen van het dertigste Nederlands filologencongres. Gehouden te Leiden op woensdag 10 endonderdag 11 april 1968. Groningen, S. 126-129.

Baar, H.H. van den (1973). "An early Russian dictionary". In: Dutch Contributions to the1/11th International Congress of Slavists. The Hague & Paris, S. 19-32.

Babaeva, E. E. & Zapol'skaja N.N. (1993). "Jazykovoj kontinium Petrovskoj èpoxi:obzor grammati eskix traktatov pervoj etverti XVIII v". In: Issledovanjja po slaan

-skomu istori eskomu ja7yko^naniju. Pamjati professora G.A. Xaburgaeva. Moskau, S. 188-206.

Birnakova, E.E. 1980. Iz istorii russko-inojazy noj leksikografi XVIII v. "Russko-gollandskij leksikon" Jakova Brjusa". In: Slovari i slovarnoe delo v Rossii XVIII v. Lenin-gra, S. 23-37.

Brjus, J.V. [1717a]. Vilima sevela iskusstvo nederlandskogo ja^yka [S.Peterburg,].Brjus, J.V. (1717b). Kniga leksikon ili Sobranie re ij po Alfavitu s Rossijskogo na Gollandsk^.

S.Peterburg.Brjus, J.V. [1717c]. [Leksikongollandsko-russkrj. S.Peterburg, 1717]

Jakov Bruce: Uberret^ung Nederduytsche spraakkonst 127

Buganow, V. 1989. Peter der Gro fte. Moskau.Bykova, T.A., Gurevi, M.M. 1955. Opisanie iZdanijgra^danrk j pe ati. Moskva-Leningrad.Dibbets, G.R.W. 1995a. De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica. Amsterdam,

Münster.Dibbets, G.R.W. 1995b. "Een nieuw spoor van de Port-Royalgrammatica in Neder-

land". In: Verflagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse akademie voor taal- en let-terkunde 1995, S. 250-278. (Auch in Dibbets 2003, S. 129-156).

Dibbets, G.R.W. 1996. "De strijd om het genus in de achttiende-eeuwse grammaticavan het Nederlands". In: Linguistics in the Low Countries: the Eighteenth Century. Ed. byRoland de Bonth & Jan Noordegraaf. Amsterdam & Munster, S. 57-90. (Auch inDibbets 2003, S. 157-191).

Dibbets, G.R.W. 2003. Taalkundig geregeld. Een verameling artikelen over Nederlandse gram-matica'.r en grammatici uit de lestiende, de zeventiende en de achttiende eeuw door G.R.W.Dibbets. Amsterdam & Münster).

Faulhaber, D.R. 1990. Christian Gottlieb Bróder in Russ/and. Studien zur ru sischengrammatischen Terminologie in der 1. Hul te des 19. Jahrhunderts. Munchen.

Heule, Ch. van 1625. De Nederduytrche grammatica ofte spraec-konst. Leiden. (Rept. 1953,1971; ed. W.J.H. Caron. Groningen).

Hull, W.I. 1933. William Sewel of Amsterdam 1653-1720. The first Quaker historian of Quake-rism. Swarthmore, Pennsylvania.

Jakimovi, Ju.K. 1985. "Jakov Brjus i iskusstvo slovarnogo perevoda". In: Jakimovi Ju.K.Dijateli rurskoj kultuy i slovarnoe delo. Moskva, S. 39-55.

Keipert, H. 1987. "Traditionsprobleme im grammatischen Fachwortschatz des Russi-schen bis zum Ende des 18. Jahrhunderts". In: Die Wielt der Slaven. Halbjahre schrift furSlavistik. Jahrgang XXXII, 2. N.F. XI, 2. Verlag Otto Sagner. Munchen, S. 230-301.

Keipert, H. 1991. `Bezeichnungsmotive fir den Präpositiv im Slavischen". In: Fertrchriftfur Johannes Schrnpfer Zum 80. Geburtstag. Hrsg. v. Leopold Auburger & Peter Hill.München, S. 277 -290.

Keipert, H. 1995. "Das Problem der Motion in den ältesten Grammatiken des Russi-schen". In: The Language and Verse of Russia. In Honor of Dean S. Worth. Ed. by HenrikBirnbaum & Michael S. Flier. Moscow, S. 172-180.

Kók, A.L. 1649. Ont-werp der Neder-duitsche letter-kont. Amsterdam. (Rept. 1981, ed.G.R.W. Dibbets. Assen).

Knol, J. 1977. "De grammatica in de achttiende eeuw". In: Geschiedenis van de Nederlandsetaalkunde. Onder redactie van D.M. Bakker & G.R.W. Dibbets. 's-Hertogenbosch, S.64-112.

Koch, K. 2002. Deutsch als Fremdrprache im Ru//and des 18. Jahrhunderts. Berlin, New York.Kopijewitz, E. 1700. Latina grammatica in usum scholarum celeberrimae gentis sclavonico-

rosseanae adornata. Amstelodami.Lomonosov, M.V. 1757. Rossijskajagrammatika. St. Petersburg.Meer M.J. van der 1927. Historische Grammatik der Niederli ndischen Sprache. 1. Band. Ein-

leitung and Lautlehre. Heidelberg.Noordegraaf, J. 1996."General Grammar in the Netherlands, 1670-1900". In: Geschichte

der Sprachtheorie. 5. Sprachtheorien der Neueit. II. Hrsg. von Peter Schmitter. Tubingen.S. 94-121.

128 Boris Djubo

Osselton, N.E. 1973. The dumb linguists. A study of the earliest English and Dutch dictionaries.Leiden & London.

Pekarskij, P.P. 1862. Nauka i literatura v Rnssii pri Petre Velikom. St.Petersburg, T. 1.Sewel, W. 1712. Nederduytrche Spraakkonst. De tweede Druk, Doorgaans veel vermeer-

derd, en met eene Lyst van de Geslachten der Naamwoorden verrykt. Amsterdam.Smotrickij, M. 1619. Grammatiki slovenrkija pravilnoe sintagma ... Eie. Zit. nach: Smotryckij

Mele%. Grammatiki slaven rkja pravilnoe syntagma. J evje,1619. Frankfurt am Main,1974.[Spiegel, H. L.] 1584. Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst. Leiden. (Repr.. 1985,

ed. G.R.W. Dibbets. Assen & Maastricht).Uspenskij, B.A. 1989. Nei yertnaja russkaja grammatika petrovrkoj epoxi (grammatika Ivana

Afanasjeva 1725 ; .). In: Russian Linguistics, vol. 13, No 3. S. 221 — 244.Verwer, A. 1707, Linguae begicae idea grammatica, poetica, rhetorica; deprompta ex adversariis

Anonymi Batavia in usum proximi amid. Amsterdam. Zit. nach: Adriaen Verwer, Schetsvan de Nederlandse taal. Grammatica, poëtica en retorica. Naar de editie van E. van Driel[1783] vertaald door J.Knol. Munster & Amsterdam 1996.

Wal, M J. van der 1995. "Logic, linguistics and Simon Stevin in the context of the 16thand 17th centuries". In: History of Linguistics 1993. Papers from the sixth internationalconference on the history of the language sciences (I CHOLS VI) (Washington, D.C., 9-14August 1993). Ed. by Kurt R. Jankowsky. Amsterdam & Philadelphia, S. 245-254.

Wei[3, H. 1992. Univer agrammatiken our der ersten Halfte des 18. Jahrhunderts in Deutschland.Eine historisch-gstemati rche Unterruchung. Munster.

Winkel, Jan te 1891. Ge rchichte der niederkindischen Sprache. In: Grundrij der germanischen Phi-lologie. Strassburg, S. 634-722.

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004) 129-159

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf

Igor van de Bilt

Abstract -- In the annual meeting of 1769 the Maatschappij voor Nederlandsche letterkunde (Societyof Dutch literature) decided to make a Algemeen, omschryvend woordenboek der Neder

-landsche tale (General descriptive dictionary of the Dutch language). The historian andlinguist Adriaan Kluit (1735-1807) contributed to the set up and execution of this dictionary and thecollection of the material for it. Naturally the dictionary would have a very codifying and so normativeeffect but the lexicon Kluit was thinking of was merely descriptive. His method is strictly empirical. Hewanted nothing more or less than collect the entire vocabulary, from as many sources as possible, fromthe whole linguistic area, from present and past; because of the latter Kluit's dictionary also gets amuseological character. Eventually this ambitious set up proved to be aimed too high.

0. Preliminair

Wie van plan is om zich te verdiepen in de geschiedenis van de taalkunde vande tweede helft van de achttiende eeuw, kan zich om twee redenen nauwelijksverlaten op literatuur die neerlandici over dit tijdvak hebben geschreven. Deeerste reden is dat er gewoon weinig voorhanden is. Zeker als we vergelijkenmet de zeventiende en de negentiende eeuw kunnen we constateren dat ersprake is van een stiefmoederlijke behandeling: er is over de taalkunde in dezeperiode nog maar weinig geschreven. Een groot gemis lijkt dat overigens niet.Taalkundigen als C.G.N. de Vooys en R.A. Kollewijn schetsten immers hetbeeld van een tijd die we taalkundig maar beter konden mijden en in die paarstudies die er zijn wordt dat beeld meestal bevestigd: de taalkunde uit die perio-de is dor, droog, onverkwikkelijk muggenzifterig en bestaat hoofdzakelijk uiteindeloos gekijf van goedwillende dilettanten over kunstmatige taalonderschei-dinkjes. Incidenteel viel er nog wel een oproep tot nuancering te beluisteren (cf.bijvoorbeeld De Buck 1952: 31-32), maar het vernietigende oordeel van DeVooys en Kollewijn was afschrikwekkend genoeg om de tweede helft van deachttiende eeuw in de taalkundig-historiografische ban te doen.

Het beste wat we van dat oordeel echter kunnen zeggen, is dat het wat snelgeveld is, en daarom eenzijdig; dat is de tweede reden. Van een onderbouwdzicht op de taalkundige activiteiten tussen ruwweg 1750 en 1800 is namelijk inde verste verte nog geen sprake; aan een uitspraak over de taalkunde uit dit tijd-vak zijn we nog lang niet toe, en dat was in de tijd van De Vooys niet anders.Detailstudies naar de taalkundige opvattingen uit deze periode zijn er bij mijnweten niet. De grammatica's zijn nog vrijwel niet bestudeerd, de taalkundigeopvattingen van de mannen die het tijdperk vorm gaven onbekend. Het taal

-kundig werk van geleerden als Frans van Lelyveld (1740-1785), Meinard Tyde-

130 Igor van de Bilt

man (1741-1825), Herman Tollius (1742-1822) en Hendrik Kreet (1739-1804)wacht nog steeds op onderzoek, en dat is nog maar het topje van de ijsberg.Voor wie zich wil verdiepen in de taalkunde van de tweede helft van de acht-tiende eeuw, is er veel te doen.

Adriaan Kluit was een van de geleerden die zich in deze periode nadrukke-lijk met de taalkunde heeft beziggehouden. In deze bijdrage staan zijn activitei-ten ten behoeve van het woordenboek van de Maatschappij der Nederlandscheletterkunde centraal. Eerder heb ik aandacht besteed aan zijn opvattingen overspelling en genus (Van de Bilt 2000; 2001). Een biografische schets van Kluit iste vinden in Van de Bilt 2000.

1. Inleiding

In oorsprong dienden woordenboeken vooral een educatief doel: ze moestenleerlingen in staat stellen om een vreemde taal te leren — tot in de zestiendeeeuw vrijwel uitsluitend het Latijn — en ze waren in de eerste plaats dan ookbedoeld als hulpmiddel bij het vertalen in of uit die vreemde taal. In het Ne-derlandse taalgebied verschijnen tot in de achttiende eeuw eigenlijk alleen ver-taalwoordenboeken. In de loop van de tijd kwamen er natuurlijk ook wel woor-denboeken op de markt met uitsluitend Nederlandse woorden of woordenboe-ken die expliciet (veel) meer willen bieden dan equivalenten in een andere taal.Bekende voorbeelden hiervan zijn Meijers Nederlandtsche Woorden-Schat (1654),hoewel ook dit woordenboek een vertaalfunctie heeft en bastaardwoorden wilvervangen door zuiver Nederlandse, en Kiliaans beroemde Etymologicum (15993),dat ook een verklarend en wetenschappelijk-inventariserend karakter heeft.Maar in hoofdzaak dienden de lexicografische producten toch vooral als hulp-middel bij het aanleren en gebruiken van vreemde talen.

In de tweede helft van de achttiende eeuw lijkt daar verandering in te gaankomen. Dan klinkt, vooral in de kringen van de letterkundige genootschappen,steeds luider de roep om een omschrijvend woordenboek van het Nederlands.De onzekerheid over de eigen taal is in de jaren vijftig en zestig van de acht-tiende eeuw nog steeds erg groot, zeker bij geschoolde personen, en niet voorniets is standaardisering en reglementering van de moedertaal een onderwerpdat in de genootschappen nadrukkelijk aan de orde wordt gesteld. De behoefteaan beschrijving van woorden en woordbetekenissen wordt duidelijk gevoelden met enige afgunst wordt gekeken naar landen waar de eigen woordenschatwel is vastgelegd. Niet zonder reden is men de mening toegedaan, dat van eengezaghebbend woordenboek een sterk codificerende werking uitgaat en het isdaarom ook niet zo verwonderlijk, dat al in het derde jaar van het bestaan vande Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het plan om een Algemeen, om-schryvend woordenboek der Nederlandsche tale te vervaardigen aan de orde kwam. Omhet ten uitvoer te brengen hebben vooraanstaande leden van de Maatschappij

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 131

zich de nodige inspanningen getroost; de moeizame geschiedenis van het pro-ject dat zo teleurstellend verzandde, is op diverse plaatsen beschreven, hetmeest uitgebreid in Bergman (1850) en Kossmann (1966:144-152; 158-163).

Adriaan Kluit was een van die vooraanstaande leden die zich beijverdenvoor het Woordenboek. Kluit heeft zich nadrukkelijk bemoeid met de opzet ervanen een bijdrage geleverd aan het verzamelen van het benodigde materiaal. Zijnwerkzaamheden voor het "grote trotse hoofdwerk" van de Maatschappij(Kossmann 1966:161) worden beschreven in de volgende bijdrage. Achtereen-volgens passeren zijn bemoeienissen met de opzet, de uitwerking en de materi-aalverzameling de revue. Maar eerst komt kort de geschiedenis van het iVoor-denboek aan de orde.

2. Tussen droom en daad

2.1. Inleiding

"Goede Woordenboeken hebben wy niet", klaagde de Zeeuwse dichter-predikantJosua van Iperen (1726-1781) in de Maendel jksche By-dragen ten opbouw van Neer-land's Tael- en Dichtkunde van september 1762. We beschikken weliswaar overhet woordenboek van Kiliaan, maar "het Hedendaagsch Gebruik der Woorden is'er niet in te vinden." En af en toe hebben een paar dichters zich ingezet om detaal te zuiveren, maar dat betekende alleen maar dat taalgebruik werd afgekeurdals het in Holland onbekend was. Bovendien was de taalkennis van die "Nieu-werwetsche Taalzifters" te gering om een juist oordeel mogelijk te maken. Meerdan eens hebben "Geleerde en Verstandige Lieden" aan Van Iperen gevraagdof hij niet een "Nederduitsch Omschryvend Woordenboek" zou willen samenstellen,maar zo'n taak is veel te omvangrijk voor één man. En hoewel iedereen denoodzaak van een Nederlands woordenboek onderschrijft, is de animo omdaadwerkelijk een bijdrage te leveren maar klein: `k Heb een en andermaal de-zen en genen aangesproken, om 'er my in by te springen. Vruchteloos! Elk zietop tegen den arbeid, en wanhoopt aan de uitkoomste" (Van Iperen 1762a: 510-512). Dat die laatste bedenking niet ongegrond is, zal uit het vervolg wel blij-ken. Hoe het ook zij, het wil met het woordenboek van Van Iperen niet zo luk-ken, en hij stelt voor om een genootschap op te richten. Voordat het zover is,kunnen taalliefhebbers hun tijd alvast nuttig besteden en Van Iperen roept henop om woordenlijsten op te stellen; voor de opzet daarvan geeft hij enkele aan

-wijzingen. In de volgende aflevering van de By-dragen laat Van Iperen in een`Schetze van woorden-scharinge en zin-bepalinge' zien hoe het woordenboekopgebouwd zou kunnen worden (Van Iperen 1762b). Een maand later al krijgthij commentaar op zijn voorstellen. Herman Tollius schrijft een bijdrage, on-dertekend met H. v. B. (Herman van Breda), waarin hij onder andere wijst opeen aantal tekortkomingen in de aanpak van Van Iperen. Zo constateert hij, dat

132 Igor van de Bilt

Van Iperen geen voorzetsels bespreekt en met een aantal uitgewerkte voorbeel-den geeft hij vervolgens aan hoe die dan wel beschreven zouden kunnen wor-den.

De problemen waarmee de makers van het Woordenboek geconfronteerdwerden, zijn dezelfde als die waarvoor Van Iperen zich gesteld zag: eerst moestmen het eens zien te worden over doel en opzet en daarna moest het immensekarwei worden uitgevoerd. Maar in 1769, het jaar waarin de Arnhemse dichter-predikant Ahasverus van den Berg (1732-1807) de Maatschappij opriep om eenNederlands woordenboek samen te stellen, waren de omstandigheden duidelijkbeter dan in 1762. De behoefte aan een woordenboek dat de taalgebruiker instaat moest stellen om zijn taal "zuiver, regelmatig, en met een rijkheid van ge-paste woorden, te spreken en te schryven" (Beredeneerd Plan 1773: 2) was zevenjaar na Van Iperens oproep onveranderd groot, maar het genootschap dat deZeeuwse predikant wilde oprichten om zo'n woordenboek te maken was erinmiddels: de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. De Maatschappij waseen landelijk genootschap waarin de krachten van verschillende letterkundigegenootschappen werden gebundeld. In 1769 telde ze al 75 leden (Singeling1991:70) en hoewel natuurlijk lang niet iedereen even actief was, overheerste deoptimistische gedachte, dat ook bij het samenstellen van een woordenboek velehanden licht werk maakten. En aan goede bedoelingen ontbrak het niet. En-thousiast zegden de leden hun medewerking toe en in de Handelingen van 1774kon een indrukwekkende reeks van werken worden opgesomd die ze beloofdente excerperen.

Maar eerst moest men het dus eens worden over doel en opzet van hetWoordenboek. En daar openbaarde zich al snel een praktisch probleem waarmeemen te maken kreeg: de voorstellen moesten steeds door alle betrokkenen wor-den becommentarieerd en daardoor duurde het erg lang voordat er beslissingenwerden genomen. Nadat Van den Berg zijn oproep had gedaan, in 1769 dus,werd de predikant Pieter van den Bosch (ca. 1735-1787) belast met het makenvan een ontwerp voor het Woordenboek. Van den Bosch was daar in 1771 meeklaar. Vervolgens moest zijn werk becommentarieerd worden door alle Leidseleden van de Maatschappij en door gecommitteerden van buiten Leiden.Weliswaar mocht ieder het werk hoogstens drie dagen bij zich houden,' maartoch duurde het nog tot 1773 voor het ontwerp van Van den Bosch kon wor-den verwerkt in het Beredeneerd Plan tot het vervaerdigen van een algemeen, omschyvendwoordenboek der Nederlandsche tale.2 En toen dat Beredeneerd Plan er dan eindelijkwas, werd het onmiddellijk al weer aangevuld en toegelicht met Aenmerkingen,van onder anderen Kluit en Tollius. Met instemming van Kluit besloot deMaandelijkse Vergadering maar om de nagezonden opmerkingen achter hetBeredeneerd Plan te voegen en aan de leden te sturen. 3 Op deze manier was deMaatschappij natuurlijk heel lang bezig om vast te stellen hoe het Woordenboeker nu eigenlijk uit moest gaan zien. Nog in 1789 was niet precies duidelijk hoe

Adriaan Kluit (1735-1807 als lexicograaf 133

het Woordenboek moest worden samengesteld en nam Nicolaas Hinlópen (1724-1792) het op zich om een voorstel formuleren. Zijn Ontwerp was gereed in 1791.

Het bijeenbrengen van het benodigde materiaal was een ander probleemwaar de Maatschappij zich voor gesteld zag. Want ondertussen moest natuurlijkook het materiaal voor het Woordenboek worden verzameld, en verwerkt. Datbleek niet eenvoudig. Het gebrek aan inzendingen is een Leitmotiv in de Hande-lingen en hoewel een relatief behoorlijk aantal leden nog wel een bijdrage lever-de aan het Woordenboek, was het aantal ingeleverde excerpten toch veel mindergroot dan verwacht en gehoopt. In 1785 moest de Maatschappij dan ook spijtigvaststellen, dat de verzameling woorden nog zeer onvolledig was. Maar wat be-langrijker is: de Maatschappij leek met het toegezonden materiaal ook niet goedraad te weten. Wat er precies in een lemma moest komen te staan, welke woor-den moesten worden opgenomen, welke spelling moest worden gebezigd enwie al het werk nu eigenlijk moest uitvoeren, over dat soort zaken bestond langgeen overeenstemming. De Maatschappij kocht een kast en nam afschrijvers indienst, maar over de manier waarop de woorden moesten worden bewerkt be-stond zoveel onduidelijkheid dat, zoals eerder vermeld, nog in 1791 een nieuwOntwerp nodig bleek. Het zou een laatste stuiptrekking zijn en in 1794 werdende werkzaamheden aan het Woordenboek de facto gestaakt. Het was voor deMaatschappij een kleine troost, dat het verzamelde materiaal niet verloren ging:in 1796 kreeg Pieter Weiland (1754-1842) toestemming om er gebruik van temaken ten behoeve van het Nederduitsch Taalkundig Woordenboek (1799-1811);uiteindelijk kwam het terecht bij de redactie van het Woordenboek der Nederland-sche Taal.

In de volgende paragrafen worden eerst de publicaties die betrekking heb-ben op het Woordenboek in chronologische volgorde globaal besproken. Daarna

komt de inbreng van Kluit aan de orde.

2.2. Het Algemeen, omschryvend woordenboek der Nederlandsche tale.chronologisch overzicht

Hiervoor is besproken dat Ahasverus van den Berg in 1769 de Maatschappijopriep om zich te beijveren voor "het toereden van een volkomen omschry-vend Nederduitsch Woordenboek' Het project was te omvangrijk om door éénpersoon te kunnen worden uitgevoerd en Van den Berg stelde daarom voor omalle leden van de Maatschappij te vragen om een bijdrage te leveren. Zijn voor-stel viel in goede aarde en drie leden — Frans van Lelyveld, Jan Kornelis Valk (?-1796) en Pieter van den Bosch (ca. 1735-1787) — kregen de opdracht om te on-derzoeken hoe de hele onderneming aangepakt zou moeten worden. Zij warenvan mening, dat er in hoofdlijnen eerst een aantal zaken geregeld moest wor-den, voordat de leden konden worden opgeroepen om mee te werken. Diezouden immers toch moeten weten wat er van hen verwacht werd en hoe ze te

134 Igor van de Bilt

werk moesten gaan. Pieter van den Bosch nam het opstellen van een ontwerpop zich.

Van den Bosch leverde zijn ontwerp in op de maandelijkse vergadering vanjuli 1771. Het werd vervolgens toegezonden aan de Leidse leden van de Maat-schappij en "eenige daer toe gekommiteerde Leden buiten Leyden" (BeredeneerdPlan 1773:Ar), onder wie Adriaan Kluit, en door hun "aenmerkingen en beden

-kingen" werd "de Maendelijksche Vergadering in staet gesteld om dit berede-neerd Plan optestellen" (Beredeneerd plan 1773:Ar). Al met al duurde het nog tot1773 voordat het 14 pagina's tellende Beredeneerd Plan tot het vervaerdigen van eenalgemeen omschryvend woordenboek der Nederlandsche tale 5 kon worden gedrukt, metals bijlage een 2 pagina's omvattende Proeve van het woord VAREN'.

Achter dit Beredeneerd Plan zijn 23 pagina's Byvoegrels en Aenmerkingen gevoegden dat wordt uitvoerig verantwoord:

Toen het beredeneerd plan tot het vervaerdigen van een algemeen, omschry-vend Woordenboek der Nederlandsche Tale genoegzaem was afgedrukt, zag deMaetschappy zich op eene aengename wyze verrast door een geschrift van denHeer A. KLUIT, ten titel voerende: Aanmerkingen op het maken van een Wloorden-boek der Nederduitsche Taal, waarin de woorden uit hun oorspronglijk afgeleid, enmet voorbeelden uit de beste Schryvers in hunne verschillende beteekenissenopgehelderd worden.Deze Proeve van Aanmerkingen behaegde der Maetschappye te wel, om dezelveniet onder het oog van alle hare Leden te brengen, zoodat zy het besluit namom den Heer KLUIT te verzoeken dat hy zyne Bedenkingen in eene orde stel-len wilde, waerin zy gevoeglijk als een Byvoegsel op het beredeneerd Plan zou-den kunnen dienen. Doch die Heer gaf in eenen Brief, van den 25 ,t1 vanSprokkelmaand dezes jaers, der Maendelijksche Vergaderinge te kennen daertoegeene gelegenheid te hebben, en te wenschen "dat de Maatschappy, indien zygebruik van zijn Werk maken wilde, den vorm veranderde, zoo als zy best voeg-lijk zoude oordeelen, zoo by slechts voor het drukken het gezicht daarvan heb-ben mogte." In gevolge van dit verzoek hebben wy de Aenmerkingen van denHeer KLUIT met den inhoud van het reeds bekende Plan vergeleken, en alles inzulk eene orde geschikt, als waerin wy meenden dat die Heer het zoude voorge-steld hebben, indien dat plan hem in handen gekomen ware, eer hy zijn Stukvoltooid hadde.6

Die laatste opmerking wekt enige bevreemding: Kluit had zijn Aenmerkingenkennelijk al voltooid voordat hij het conceptplan in handen kreeg, maar hij haddatzelfde conceptplan vooraf toch al van commentaar voorzien? En de Maen-delijksche Vergadering had dat commentaar toch verwerkt in het BeredeneerdPlan? Uit de overgebleven stukken valt het niet op te maken, omdat zowelKluits Aenmerkingen als de brief van 25 februari 1773 vooralsnog onvindbaarzijn, maar mogelijk had Kluit zijn op- en aanmerkingen gewoon niet op tijdingezonden en waren Van Lelyveld, Valk en Van den Bosch al begonnen met

Adriaan Kluit (1735-1807) alf lexicograaf 135

het drukken van het Plan. In dat geval wordt in het Plan ten onrechte vermeld,dat Kluit het ontwerp van Van den Bosch van commentaar heeft voorzien.Ook is het denkbaar, dat Kluit zijn eerdere aanmerkingen wilde uitwerken, toe-lichten en aanvullen. Hoe dan ook, in de notulen van de maandelijkse vergade-ring van 5 februari 1773 wordt melding gemaakt van een brief van Kluit,

dienende ten geleide van eenige aenmerkingen over het toereden van een om-schryvend, Nederduitsch Woordenboek, waerby gevoegd waren verscheidene

uitgewerkte proeven van woorden op zulk eene wyze als hy oordeelde dat temoeten geschieden.

De secretaris stuurde Kluits werk ter beoordeling aan de Leidse gecommitteer-den en die waren van oordeel

dat vermits de aenmerkingen van den Heer Kluit veelal op hetzelfde uitkwamenals die welke in het thans gedrukt wordende beredeneerde Plan gevonden wor-den, zy van gedachten waren dat het best was deze gezondene aenmerkingenmet een afdruksel van het beredeneerd plan aen den Hr. Kluit te zenden metenen brief, waerby men dien Heer zoude verzoeken zyne aenmerkingen, welkeveelal in het gedrukte Plan vervat zyn, zodanig te veranderen, dat dezelve toteen aenhangsel op dat plan konden dienen en wanneer de Heer Kluit voor of opde Vergadering van Grasmaand dezelve, dus veranderd der Maetschappye wildetoezenden, men dan die met zynen naem zoude laten drukken en met den Briefvan beschryving aen alle de Leden der Maetschappye rondzenden.?

Kluit had geen gelegenheid om zijn Aenmerkingen zo te veranderen, dat ze alsaanhangsel aan het Beredeneerd Plan konden worden toegevoegd, en daarom namPieter van den Bosch die taak op zich. In de maandelijkse vergadering van 7mei 1773 meldde deze

dat hy den Heere Kluit het aenhangsel op het beredeneerd Plan had gezondenwelke hetzelve aen hem had terug bezorgd met byvoeging dat hy wel mogt ly-den, dat hetzelve dus gedrukt, en by de Leden rondgezonden wierd. Dezelvebracht ter tafel ene gedrukte proef van het aenhangsel, welk door de leden werdgoedgekeurd. 8

Een regelmatig contact tussen de Leidse commissie en Adriaan Kluit lijkt er almet al niet geweest te zijn, waarbij waarschijnlijk het gegeven dat Kluit in Mid-delburg woonde en werkte een rol speelde. Hoe het ook zij, toen Kluit zijnAenmerkingen aan de Maatschappij stuurde, was het Beredeneerd Plan al zo goedals gedrukt. Aan Kluits werk werd desondanks zoveel belang gehecht, dat het inde Byvoegrels en Aenmerkingen werd verwerkt en aan het Beredeneerd Plan werd toe-gevoegd.

Natuurlijk kwam in de jaarvergadering van 13 juli 1773 het Woordenboek uit-gebreid aan de orde. Iedereen die iets had bijgedragen aan de totstandkoming

136 Igor van de Bilt

van het Beredeneerd Plan en de Byvoegsels en Aenmerkingen werd uitvoerig bedankt.Uit beide stukken moest nu een Kort Ontwerp worden afgeleid, dat als leidraadmoest dienen voor alle leden die een bijdrage zouden leveren. Kluit was eenvan de gecommitteerden die door de vergadering benoemd werden om ditontwerp te maken. Bovendien werd iedereen opgeroepen om excerpten in televeren ten behoeve van het woordenboek en een flink aantal leden zegde en-thousiast zijn medewerking toe. Kluit leverde staande de vergadering uittrekselsin en beloofde Lodewijk van Velhems Spiegel Historiael te excerperen (vgl. noot13).

Het Ontwerp van de Maatschap y der Nederlandsche letterkunde te Leyden, tot het ver-vaardigen van een algemeen, omschryvend woordenboek der Nederlandsche tale kon een jaarlater, in de jaarvergadering van 1774, al aan de leden worden aangeboden. Decommissie die dit Ontwerp had gemaakt, kreeg het verzoek om artikel 14 van hetOntwerp uit te werken. In dat artikel stond, dat er "een Lijst van NederduitscheTaalgebruiken" moest worden gemaakt en de commissie zou die lijst moetenopstellen. In de jaarvergadering van 11 juli 1775 was die lijst er: Taalkundige vra-gen (...) met drie Bylagen. Deze taalkundige vragen werden aan de leden voorge-legd

opdat men, onder het verzamelen van voorraad voor het Woordenboek, ookbedacht zoude zijn op het verzamelen van de nodige bouwstof, tot het opma-ken van eene volledige Grammatica der Nederlandsche Tale.9

De Maatschappij was ambitieus: behalve een woordenboek waarin de hele taal-schat werd opgenomen, moest er ook een volledige grammatica van het Ne-derlands komen. Als de leden van de Maatschappij toch bezig waren om degekozen boeken te excerperen, dan konden ze tegelijkertijd mooi de "Neder-duitsche Taalgebruiken" noteren. Van beide projecten is niet veel terechtgeko-men, althans niet onder auspiciën van de Maatschappij.'° Het woordenboek wasdan wel met groot enthousiasme ontvangen, maar de voortgang verliep stroef.In 1783 werd er een vaste commissie voor het woordenboek benoemd om deboel weer op gang te brengen — Frans van Lelyveld, Jacob Arnold Clignett(1756-1826) en Jan Steenwinkel (1754-1812) waren de leden daarvan —, maardie had weinig succes. In de jaarvergadering van 1789 werd er weer een com-missie ingesteld — Kluit maakte daar deel van uit —, een commissie die zou on-derzoeken wat er moest gebeuren om het woordenboek nieuw leven in te bla-zen. In 1791 geeft ze een Ontwerp tot het opstellen en bewerken van een Nederduitschomschii vend Woordenboek in het licht, opgesteld door Nicolaas Hinlópen (1724-17920), maar het resultaat is slechts ... een nieuwe commissie. Kluit is daar op-nieuw lid van, samen met Hendrik Albert Schultens (1749-1793) en CarolusBoers (1746-1814). Hij houdt onder andere toezicht op het afschrijven van deverzamelde woorden, maar de facto is het woordenboek dan al opgegeven. In

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 137

1796 krijgt Weiland zoals gezegd toestemming om het verzamelde materiaal tegebruiken voor zijn Nederduitsch Taalkundig Woordenboek en daarmee komt erdefinitief een onvoltooid einde aan het project van de Maatschappij.

3. Adriaan Kluit en het woordenboek

3.1. Inleiding

Hoewel hij niet behoorde tot de kern van de groep die in de Maatschappij hetvoortouw nam in het Woordenboekproject — de Maatschappij werd bestuurdvanuit Leiden en veel zaken werden in de maandelijkse vergaderingen (vanLeidse leden) geregeld —, heeft Adriaan Kluit - geprobeerd een substantiële bij

-drage te leveren aan die onderneming. In de periode dat de plannen moestenworden uitgewerkt, had Kluit zijn handen vol aan het rectoraat te Middelburg,maar dat weerhield hem er niet van om zich nadrukkelijk bezig te houden metopzet en uitwerking van het Woordenboek en het verzamelen van het benodigdemateriaal. In de volgende paragrafen komen deze drie terreinen achtereenvol-gens aan de orde: opzet, uitwerking en materiaalverzameling.

3.2. Opzet

3.2.1. Inleiding

Hoe het Woordenboek eruit zou moeten zien, heeft Kluit vooral verwoord in zijnAanmerkingen op het maken van een Woordenboek der Nederduitsche Taal, waarin dewoorden uit hun oorrprongljk afgeleid, en met voorbeelden uit de beste Schryvers in hunneverschillende beteekenissen opgehelderd worden, die hij begin 1773 aan de Maatschappijstuurde (cf. 2.2). In de bibliotheek van de Maatschappij zijn deze Aenmerkingenvooralsnog niet te vinden, maar de opvattingen van Kluit zijn door de maande-lijkse vergadering van de Maatschappij op zodanige wijze verwerkt in haar aan-vulling op het Beredeneerd Plan, dat Kluit met publicatie ervan instemde. Het lijktdus gerechtvaardigd om aan te nemen, dat de corresponderende gedeelten in deByvoegsels en Aenmerkingen op het Beredeneerd Plan inhoudelijk overeenkomen metde Aanmerkingen van Kluit. Om die Aanmerkingen op hun juiste waarde teschatten, moeten ze vergeleken worden met het Beredeneerd Plan. Daarom wordtin de volgende paragraaf (3.2.2.) eerst het Beredeneerd Plan besproken. In para

-graaf 3.2.3. komen vervolgens de Byvoegsels en Aenmerkingen aan de orde, afgezettegen de achtergrond van dat Beredeneerd Plan. De invloed van Kluit op de tot-standkoming van het Ontwerp (1774) is het onderwerp van paragraaf 3.2.4. Kluitheeft ook meegewerkt aan de Taalkundige vragen (1775); bespreking daarvanvolgt in 3.2.5.

138 Igor van de Bilt

3.2.2. Het Beredeneerd Plan

In het Beredeneerd Plan dat de maandelijkse vergadering van de Maatschappij deleden in 1773 voorlegde, kwamen vier belangrijke aspecten van het (Woordenboekaan de orde. In de eerste plaats moest worden aangegeven wat de Maatschappijmet het project beoogde. Uiteraard wilde ze dat het woordenboek een hulp

-middel was om Nederlandstalige geschriften te begrijpen, maar dat was langniet alles. In het Woordenboek moest ook de hele taalschat worden bijeenge-bracht om ieder in de gelegenheid te stellen de "Tael zuiver, regelmatig, en, meteene rijkheid van gepaste woorden, te spreken en te schryven" (Beredeneerd Plan1773: 2). Opvallend is de aandacht voor taalvormen uit andere gewesten danHolland. Omdat het Hollands steeds meer het toonaangevende voorbeeldwordt, dreigen woordvormen uit andere streken in onbruik te raken, en datleidt tot verarming van de taal. Een woordenboek waarin een ruime plaats isingeruimd voor streektalen zou dat kunnen voorkomen. Daarom moeten allewoorden uit het hele Nederlandse taalgebied worden verzameld, uit geschrevenen gesproken taal. Bovendien moeten "oude woorden" worden opgenomen inhet woordenboek, niet alleen omdat ze onmisbaar zijn om historische teksten tebegrijpen, maar vooral omdat ze "goed Duitsch zijn, en niet verdienen verlorente raken, maer waerdig zijn om uit de schriften van vorige tyden, of uit de ge-meene Lands tael aengenomen te worden" (Beredeneerdplan 1773:3).

In de tweede plaats moest worden aangegeven aan welke eisen zo'n woor-denboek moest voldoen. In het Plan worden er acht opgesomd.

1. De eerste eis vloeit rechtstreeks voort uit het oogmerk. In het woorden-boek moeten alle Nederlandse woorden worden opgenomen en dat betekentzoals hiervoor is aangegeven, dat niet alleen woorden die in Holland wordengebruikt een plaats zullen krijgen, maar alle woorden die in de verschillendeNederlandstalige gewesten gesproken en geschreven worden en werden. Woor-den die ontleend zijn aan andere talen worden opgenomen als ze ingeburgerdzijn, wat moet blijken uit het gebruik ervan door goede schrijvers. Woorden diehet accent niet hebben op het zakelijke deel moeten beschouwd worden alsbastaardwoorden en die horen in het woordenboek niet thuis.

2. Afgeleide woorden worden geplaatst bij het woord waarvan ze zijn afge-leid. De woorden worden omschreven en verklaard op hun alfabetische plaatsen van daaruit moet worden verwezen naar het wortelwoord.

3. Eerst wordt van elk woord de eigenlijke en oorspronkelijke betekenis ge-geven, daarna pas de overdrachtelijke en afgeleide. De verschillende gebruiks-mogelijkheden van een woord moeten nauwkeurig worden aangegeven, dooreen Latijnse vertaling of een omschrijving in het Nederlands. Als er sprake isvan betekenisverandering moet beschreven worden via welke tussenstadia deoorspronkelijke betekenis is overgenomen door de huidige. Om de eisen 2 en 3

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 139

te verduidelijken is een Proeve van het woord VAREN' als bijlage achter hetPlan gevoegd.

4. Om afleidingen zichtbaar te maken en betekenissen te verduidelijken,moeten woorden uit oude verwante talen worden opgenomen als er sprake isvan overeenkomst in uitspraak of betekenis; uit de contemporaine Europesetalen moeten woorden worden opgenomen als ze in uitspraak en betekenisovereenstemmen met Nederlandse.

5. Van elk woord moet worden vermeld tot welke woordsoort het behoorten wat de kenmerken ervan zijn.

6. Als een woord invloed heeft op de verschijningsvorm van een anderwoord moet dat worden aangegeven. Vooral op spreekwoorden wordt in ditverband de aandacht gevestigd.

7. Alles moet worden gestaafd met bewijzen en voorbeelden. Om het mo-ment van betekenisverandering te kunnen nagaan, zou elke bewijsplaats geda-teerd moeten worden. Bovendien moet worden aangegeven uit welke regio hetvoorbeeld afkomstig is.

8. Het is noodzakelijk om een eenparige spelling aan te houden. Veel moetdaar niet over gezegd worden; vier regels slechts dient men in acht te nemen:- Verlenging van een klinker wordt aangegeven door verdubbeling van het

teken. Voor de rechtvaardiging van dit uitgangspunt wordt een beroep ge-daan op het heersende gebruik. ' 1

- Afgeleide woorden krijgen dezelfde slotconsonant als het oorspronkelijkwoord, behalve als het om de V en de Z gaat: die worden op het woordeindverscherpt tot F en S.

- Het onderscheid tussen ei en y, e en ee en o en oo moet nauwkeurig inacht worden genomen. Lambert ten Kate heeft afdoende aangetoond dathet onderscheid dat ermee wordt aangegeven een wezenlijk aspect is van hetNederlands.

- Elk woord dient men te spellen volgens zijn oorsprong. Dit etymolo-gisch principe zal weinig problemen opleveren, omdat bij elk woord toch alde afleiding behandeld wordt.

Het derde punt dat aan de orde werd gesteld, betrof de bronnen waaruit dewoorden gehaald moesten worden. Natuurlijk moesten tal van schriftelijkebronnen geëxcerpeerd worden: woordenboeken, waaronder het tweede deelvan Ten Kates Renleiding (1723), werken van taalkundige aard, oude oorkonden,verordeningen, akten en allerlei andere openbare stukken, en natuurlijk alle be-langrijke geschreven of gedrukte teksten die beschikbaar waren. 12 Een ontzag-lijk groot corpus dus, omdat er "naeuwelijks een boek in onze Tael geschreven[is] van het welk men, met zekerheid, van voren, zeggen kan, dat het niet ietstot ons oogmerk zou opleveren" (Beredeneerd Plan 1773: 6). Bovendien moestenalle woorden uit de kunsten, wetenschappen, ambachten en takken van nijver-

140 Igor van de Bilt

heid worden verzameld. Daarbij kon men niet volstaan met het noteren van determen die in geschreven bronnen te vinden waren, maar om de gewenste vol-ledigheid te krijgen was het ook nodig "om, by allerlei slag van menschen, na-vrage te doen, naer alle die byzondere namen welke hun eigen zijn" (BeredeneerdPlan 1773: 8). En uit "de levende volkstael, dat is, de spreektael der burgers enlandlieden, en zelfs de straettael" (Beredeneerd Plan 1773: 8) moesten eveneens dewoorden en uitdrukkingen worden opgetekend, en wel uit zoveel mogelijk ge-westen. Vooral dialecten uit afgelegen streken verdienden aandacht, omdat daarde taal "de minste gelegenheid gehad heeft om verbasterd te worden" (Berede-neerd Plan 1773: 8). De leden van de Maatschappij moesten er een gewoonte vanmaken om de woorden die in een bepaalde streek in gebruik waren, te noterenals ze daarvoor de gelegenheid hadden. Want ieder moest zijn steentje bijdra-gen.

En daarmee was het vierde belangrijke punt onder de aandacht gebracht:hoe moest al dat werk verdeeld worden onder de leden van de Maatschappij?Vooral van de leden die taalkundig geschoold waren, werd een bijdrage ver-wacht. Zij werden geacht regelmatig excerpten van teksten in te leveren. Maarook de andere leden moesten meedoen, want het was vooral belangrijk, dat ie-dereen zou meehelpen: wie in een bepaalde regio woonde, kon woorden uit destreek verzamelen, wie gespecialiseerd was op een bepaald gebied, kon specifie-ke woorden aanleveren, en wie oude teksten las, moest ze excerperen ten be-hoeve van het woordenboek, zoals Kluit, die Van Velthems Spiegel Hirtoriael(1315-1316) voor zijn rekening nam. 13 Ieder die een bijdrage leverde, zou in eenjaarlijks op te stellen verslag met naam en toenaam genoemd worden. Enniemand moest aarzelen om de resultaten van zijn arbeid ter beschikking testellen aan de Maatschappij: met hun medewerking konden ze eer en glorie be-halen, en ze zouden met roem vermeld worden als het Woordenboek werd uitge-geven.

3.2.3. Byvoegsels en Aenmerkingen op het Beredeneerd Plan

Niet alleen de opmerkingen van Kluit zijn weergegeven in de Byvoegrelr en Aen-merkingen, ook opvattingen van anderen zijn erin opgenomen. Integraal afge-drukt is bijvoorbeeld de brief die Herman Tollius (1742-1822) schreef om zijnmening en die van de Harderwijkse leden Everardus Scheidius (1742-1794),Pieter Bondam (1727-1800) en Johannes Th. Rossijn (1744-1817) onder deaandacht te brengen.

Maar Kluit vormt de hoofdmoot. Om te beginnen wordt een overzicht ge-geven van diens Aenmerkingen. Kluit heeft daarin eerst in grote lijnen aangege-ven hoe het woordenboek moest worden gemaakt. Met voorbeelden maakt hijvervolgens duidelijk hoe de verschillende betekenissen en het overdrachtelijkgebruik van woorden behandeld moeten worden. Daarna volgt een "Proeve

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 141

van een Nederduitsch algemeen Taelkundig Woordenboek" (Byvoegsels en Aen-merkin(gen 1773: 2); waarschijnlijk hebben we hier te maken met Kluits Proeve vanhet woord Boom, waarover later meer. Aan de hand van Vondels Jeptha (1659) de-monstreert Kluit dan hoe het werk van een schrijver gelezen moet worden omdaaruit een voorbeeld te halen dat het bestaan van een woord aantoont of eenbijzonder gebruik laat zien. Tot slot volgen opmerkingen over het aantal wer-ken dat op die manier gelezen moet worden, over oude woorden en dialect-woorden, over homoniemen en over de wijze waarop de voorbeelden moetenworden gerangschikt. In de Byvoegsels en Aenmerkingen worden overigens niet alde onderwerpen die Kluit aansnijdt, genoemd of besproken; als ze grotendeelsovereenkomen met wat in het Beredeneerd Plan wordt verwoord, blijft vermeldingachterwege. Het werk van Kluit wordt vooral van belang geacht, omdat daarinonderdelen van het Beredeneerd Plan op een bewonderenswaardige manier wor-den verduidelijkt en uitgewerkt; slechts op een enkel punt wijken de inzichtenvan Kluit af van het Beredeneerd Plan.

Dat laatste is het geval wat het ordeningsprincipe van het woordenboek be-treft; daarin verschilt Kluit van mening met de makers van het Beredeneerd Plan,en dat is meteen ook het enige verschilpunt dat in de Byvoegselr en Aenmerkingengenoemd wordt. In het Plan was wat de ordening betreft gekozen voor een al-fabetisch en een etymologisch principe: een afgeleid woord moest worden be-sproken op zijn alfabetische plaats, maar moest ook worden opgenomen bij hetwoord waarvan het was afgeleid, waarmee we direct ook over een etymologischwoordenboek zouden beschikken. Kluit kiest voor een uitsluitend alfabetischeordening. Elke afleiding dient immers weer met een voorbeeld te worden be-vestigd; als dat lukt wordt het woordenboek veel te dik, als dat niet lukt, heefthet vermelden van de afleiding weinig zin. Tollius c.s. zijn dezelfde mening toe-gedaan. Zij verdedigen ook het strikt alfabetische principe, en eveneens omdathet woordenboek anders te uitgebreid en te kostbaar wordt. Maar de Harder-wijkse leden vragen zich bovendien af

of onze Taal- en Woordgrond-kunde noch wel rijp genoeg is, om die onder-schikking van derivata aan hunne primitiva door haar geheel beloop te durven on-

dernemen.

Aan etymologie is sinds Ten Kate weinig gedaan en

Zal men zich nu niet te veel overylen, wanneer men in een Woordenboek vangezach de onrype en dikwijls onwaarschijnlyke gissingen van TEN KATE ver-eeuwigt, terwijl 'er hoop aanlacht dat men by vervolg in dit gedeelte der Taal-kunde meer licht en zekerheid krygen zal? (Byvoegrelf enAenmerkingen 1773: 19) 14

Alle andere opmerkingen van Kluit die in de Aenmerkingen besproken worden,behelzen aanvullingen en toelichtingen. Het gaat achtereenvolgens om uitwer-

142 Igor van de Bilt

kingen van de derde eis uit het Beredeneerd Plan en een onderdeel van de vijfdeeis, een voorbeeld van de manier waarop de zevende eis aangepakt zou kunnenworden en een opsomming van de verschillende wetenschappen, kunsten enambachten waarvan de woorden moeten worden verzameld ten behoeve vanhet Woordenboek, met de geschikte schriftelijke bronnen daarvoor.

Als eerste uitwerking komt uitvoerig de derde eis uit het Beredeneerd Plan aande orde. Daarin was bepaald dat in een lemma "eerst de eigenlyke en oor

-spronglyke beteekenis, en vervolgens ook de overdrachtelyke en uit elkandervoortvloeiende en afgeleide beteekenissen" van een woord moesten wordenopgenomen (Beredeneerd Plan 1773: 4), liefst zo gerangschikt dat de ontwikkelingvan de ene betekenis naar een andere zichtbaar wordt. Voor de werkwoordenzal dat niet eenvoudig zijn, constateert Kluit. Bij een aantal werkwoorden is debetekenis namelijk zo algemeen en onzeker of zo ver verwijderd van de oor-spronkelijke betekenis, dat omschrijven of verklaren van het woord bijna on-mogelijk is. Ter verduidelijking en om te laten zien hoe de zaak volgens hemmoet worden aangepakt, behandelt Kluit de werkwoorden breken en dragen. Alslegger adviseert hij het woordenboek van Samuel Johnson (1709-1784), de Dic-tionag of the English language: in which the words are deduced from their originals, andillustrated in their d fferent sign cationr by examp les from the best writers (1755). Hij steltvoor om eerst alle betekenissen te omschrijven en er vervolgens voorbeeldenbij te zoeken uit toonaangevende schrijvers. Bij het omschrijven van de ver

-schillende betekenissen moet geprobeerd worden om de ontwikkeling vanaf degrondbetekenis duidelijk te maken. Eerst moet daarom de oorspronkelijke be-tekenis worden vermeld, dan de betekenis die daar het dichtst bij staat, vervol-gens de betekenis die daar weer op aansluit, en zo verder, zodat de ontwikkelingstapsgewijs wordt verhelderd. Deze methode heeft Lambert ten Kate gedemon-streerd in het tweede deel van zijn Aenleiding (1723). Kluit inventariseert eerstalle mogelijke betekenissen van een woord en plaatst die vervolgens in zo'nvolgorde, dat de betekenisontwikkeling zichtbaar wordt. In de ideale situatievormt zo elke verklaring van een woord de basis voor de volgende verklaring.Dat is niet altijd mogelijk: soms hebben woorden zoveel betekenissen, dat sa-menhang met andere betekenissen niet altijd evident is. Kluit verduidelijkt datmet het werkwoord afgaan.

Om het nut van het woordenboek van Johnson te illustreren, werkt Kluitvervolgens het lemma bloem globaal uit, met Johnson als legger. Ook het Vol-komen woordenboek der Engelsche en Nederduitsche taaien: néven r eene spraak-kont vandeelven, oorrprongkelj/k saamgesteld door 1 Sewel (1766) van Egbert Buys (ca. 1725-1769) is het waard om geraadpleegd te worden. 1 s

De vijfde eis van het Beredeneerd Plan bepaalde onder meer, dat "in de verba corn-posita behoort aengewezen te worden, waer de vooropkomende praepositio sepa-rabilis en waer inseparabili.s" zijn (Beredeneerd Plan 1773:5). Kluit behandelt dit on-

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 143

derwerp grondig. Hij geeft eerst een aantal voorbeelden van scheidbare en on-scheidbare samengestelde werkwoorden en probeert vervolgens de verschillentussen beide te formuleren in een viertal algemene regels. Zijn regels beschrij-ven de beklemtoning van de werkwoorden, de vorming van het voltooid deel-woord en het syntactische gedrag: bij scheidbare werkwoorden krijgt het voor-zetsel16 de klemtoon, bij onscheidbare het werkwoordelijke deel (regel 1), hetvoltooid deelwoord van het scheidbaar samengesteld werkwoord behoudt altijdhet voorvoegsel ge- (regel 2), bij het gebruik van te + infinitief komt te tussen detwee leden van het werkwoord in te staan als het om een scheidbaar werkwoordgaat (regel 3) en ten slotte blijven in onscheidbare werkwoorden de beide delenaltijd verbonden, ook als ze als persoonsvorm worden gebruikt, en dat is bijscheidbare niet het geval (regel 4). In het Woordenboek moeten de samengesteldewerkwoorden aan de hand van deze vier regels worden beschreven en de ver-schillen tussen scheidbare en onscheidbare werkwoorden moeten in alle vier degevallen met voorbeelden worden verduidelijkt. Om te laten zien hoe met goe-de voorbeelden betekenissen kunnen worden bewezen — hoe dus op een goedewijze aan de zevende eis uit het Beredeneerd Plan kon worden voldaan — volgt eenaantal voorbeelden "welke de Heer KLUIT uit VONDEL'S Jephtha heeft by-eengezameld" (Byvoegsels en Aenmerkingen 1773: 12). 17

De Aenmerkingen van Kluit zijn voor het grootste gedeelte in overeenstem-ming met de inhoud van het Beredeneerd Plan. Ze worden daarom, zoals eerder is

opgemerkt, niet allemaal besproken.

Wy zouden hier nog kunnen byvoegen wat de Heer KLUIT zegt, wegens demeenigte van Schryvers, die tot het vervaerdigen van een Woordenboek moetengeleezen worden: doch dewyl hierover genoegzaem eveneeens in het Plan ge-sproken wordt achten wy het onnoodig daerop stil te staen, gelyk wy ook in an-dere byzonderheden, die (schoon in eene andere orde) in het Plan worden voor-gesteld, met stilzwygen voorbygaen (Byvoegrelr en Aenmerkingen 1773: 14).

Aandacht krijgt vooral de manier waarop Kluit de eisen uitwerkt die in het Bere-deneerd Plan aan het woordenboek waren gesteld. Kluits grondige aanpak ver-dient bewondering en navolging. De laatste opmerkingen van Kluit die aan deorde worden gesteld, betreffen de bronnen die geëxcerpeerd moeten worden.In het Beredeneerd Plan (1773: 8) was aangegeven, dat het nodig was "alle eigeneNederduitsche kunstwoorden van kunsten en wetenschappen, van ambachten,handwerken, koophandel, krijg- en wapenhandel, landbouw, vissera, jagt, zee-vaert enz. by een te zamelen" en dit onderwerp wordt door Kluit gedegen uit-gewerkt. Hij geeft een opsomming van alle mogelijke kunsten, wetenschappenen ambachten en de bijbehorende bronnen die verwerkt dienen te worden enwijst daarbij opnieuw op het belang van het woordenboek van Johnson.

144 Igor van de Bilt

De Byvoegrelr en Aenmerkingen worden besloten met enkele opmerkingen uit brie-ven die leden van de Maatschappij hadden ingestuurd. De brief van Tollius c.s.is, zoals eerder vermeld, volledig opgenomen.

3.2.4. Kluits invloed

In de jaarvergadering van 1773 besloot de Maatschappij om inderdaad een al-gemeen, omschrijvend woordenboek te gaan samenstellen. Op basis van hetBeredeneerd Plan en de Byvoegrelr en Aenmerkingen moest een Ontwerp worden opge-steld, dat moest dienen "tot een Leidraad voor allen, die denzelven in het be-werken van hunne onderwerpen zullen verkiezen te volgen ".18 Kluit was eenvan de leden die aan het vervaardigen van het Ontwerp zou meewerken.

In het Ontwerp werd in 27 punten opgesomd hoe het Woordenboek zou wor-den samengesteld. Zeker de helft van de punten betrof — enigszins optimistisch— praktische zaken: wanneer moeten de excerpten worden ingeleverd, waarworden de excerpten opgeslagen, wie zal verslag doen, wie zal te zijner tijd hetwoordenboek samenstellen. Aan de leden werd gevraagd om "alles wat in onsWoordenboek te passe kan komen" op te tekenen (Ontwerp 1774: 2v). Kennelijkwas men van mening, dat uit het Beredeneerd Plan kon worden opgemaakt watdat dan precies was.

Om na te gaan in hoeverre de opmerkingen van Kluit invloed gehad heb-ben, zouden simpelweg het Beredeneerd Plan, de Byvoegselr en het Kort Ontwerp metelkaar kunnen worden vergeleken. Als het Ontwerp afwijkt van het BeredeneerdPlan, kan eenvoudig worden nagegaan of de wijziging door Kluit is voorgesteld.Als dat het geval is, kan deze aan zijn commentaar worden toegeschreven.

Maar zo eenvoudig is het niet. De Byvoegrels en Aenmerkingen dienen namelijk"deels tot bevestiging, deels tot opheldering, deels tot uitbreiding, deels ook totnadere wijziging" (Bergman 1850: 224-225) van het gestelde in het BeredeneerdPlan. De opmerkingen van Kluit betreffen vooral de manier waarop verschil-lende eisen die in het Beredeneerd Plan waren opgenomen, volgens hem moestenworden uitgewerkt. Kluit pakt de zaken op een bewonderenswaardig grondigemanier aan en zijn aanpak wordt herhaaldelijk geprezen, maar in het Ontwerp iser uiteraard niets van terug te vinden. Directe invloed van Kluit is hier dan ookniet aan te wijzen.

En als de wijziging die Kluit voorstelt wel in het Ontwerp is terug te vinden,kan daaruit ook niet zonder meer geconcludeerd worden, dat de aanpassing opzijn conto mag worden geschreven. In het Ontwerp wordt, anders dan in hetBeredeneerd Plan, een uitsluitend alfabetische ordening voorgeschreven; over af-leidingen en samenstellingen wordt niet eens meer gesproken. Het etymologi-sche ordeningsprincipe dat in het Beredeneerd Plan werd voorgesteld, had Kluitverworpen. Resoluut koos hij voor een strikt alfabetische ordening van hetWloordenboek, maar dat deden ook Tollius en zijn Harderwijkse collega's. De ar-

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 145

gumenten van Kluit en Tollius komen gedeeltelijk overeen en wiens taalkundiggewicht uiteindelijk de doorslag gaf, is niet te achterhalen. 19

Wat de spelling betreft, lijkt er geen verschil tussen de opvattingen in het Be-redeneerd Plan en het Ontwerp te zijn. Onomwonden wordt gekozen voor hetetymologische principe — hoewel Kluit het daar absoluut niet mee eens zal zijngeweest (cf. Kluit 1777: 24, 25) — en het gelijkvormigheidsprincipe, dat Kluitschoorvoetend had geaccepteerd (cf. Van de Bilt 2000: 130). De opvattingenover de notatie van verlengde klinkers en het onderscheid tussen de scherp- enzachtlange e/ee en o/oo, en ei en y, zijn wel in overeenstemming met Kluits in-zichten daaromtrent. Opvallend is wel, dat in het Beredeneerd Plan consequent deae-spelling wordt gebruikt, hoewel hetzelfde Plan toch voorschreef dat men eenklinker moest "verlengen met zijns gelyken" (Beredeneerd Plan 1773:6). In hetOntwerp is de spellingspraktijk wat dat betreft in overeenstemming gebracht metde theoretische uitgangspunten en is overal de aa-spelling gebruikt. De spellingvan jij is niet in overeenstemming met die van Kluit. Kluit had er in zijn`Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal' 20 voor geko-zen om overal i te gebruiken; zowel in het Beredeneerd Plan als het Ontwerp wordty geschreven in open en ijin gesloten lettergrepen.

3.2.5. De taalkundige vragen

Het veertiende artikel van het Ontwerp schreef voor, dat er een "Lijst van Ne-derduitsche Taalgebruiken" (Ontwerp 1774: 2v) moest worden samengesteld. De

commissie die het Ontwerp had opgemaakt, kreeg in de jaarvergadering van 1774de opdracht om ook die Lijst te vervaardigen; de leden van de Maatschappijwerden uitgenodigd om aan te geven wat ze in die lijst opgenomen wildenzien.21 Al in de jaarvergadering van 11 juli 1775 presenteerde de commissie deTaalkundige Vragen. Uit de inleiding kan worden opgemaakt wat de Maat-schappij met het stuk beoogde en dat was niets meer of minder dan "het ver-zamelen van de noodige bouwstof, tot het opmaken van eene volledige Gram-matica der Nederlandsche Tale" (Taalkundige Vragen 1775: Ar). In brede kringwerd het ontbreken van uniforme regels ervaren als een schande voor het Ne-derlands en de Maatschappij wilde met een spraakkunst bindende voorschriftenleveren voor het taalgebruik, ook om daarmee een eind te maken aan de groteonzekerheid ten aanzien van het gebruik van de moedertaal die zeker bij ge-schoolde personen manifest was (cf. bijv. De Vries 2001: 88-89). De antwoor-den op de Taalkundige Vragen moesten die bindende voorschriften leveren.

Aan de eigenlijke opsomming van taalkundige vragen gaan vier algemeneprobleemstellingen vooraf. Met name twee ervan kwamen in de genootschap-pen Dulces ante omnia Musae en Minima crescunt herhaaldelijk aan de orde23 en deantwoorden erop waren zeker ook voor Adriaan Kluit van groot belang. Debedoelde vragen luiden (Taalkundige Vragen 1775: 2):

146 Igor van de Bilt

— "In hoe verre moet men zich, in het opmaken der Taalregels, houden aan deOude? In hoe verre aan de hedendaagsche Taalgebruiken? En in hoe verre moetmen de verwantschapte Dialecten en de gezonde reden daarin te hulpe nemen?"-- "In hoe verre moet de grond en wezenlyke eigenschap onzer Tale de grond-slag van iedere Taalregel zijn?"

In hoeverre dus moeten we de oude taalgebruiken volgen — te vinden bij deOuden —, en daarmee de regelmaat, en in hoeverre moeten we het hedendaagsegebruik als leidraad nemen voor de taalvoorschriften, daar draait het om. Datde taal van de Ouden, de schrijvers die werkzaam waren voor de TachtigjarigeOorlog, regelmatiger was dan de taal die later in gebruik kwam en meer rechtdeed aan de gronden van de taal, was een opvatting die in de letterkundige ge-nootschappen en de Maatschappij breed werd aangehangen. In het begin vande taalkundige fase van de letterkundige genootschappen (cf. De Vries 2001:95) stond nadrukkelijk herstel van de verloren geachte regelmaat in het middel

-punt. Kluit kiest in zijn eerste vertoog over de spelling voor herstel van de re-gelmaat en in die keuze staat hij geenszins alleen. Hendrik Arnold Kreet is bij

-voorbeeld eveneens van mening, dat men "in het verkiezen en bepalen enerspeltrant niets anders te doen hebbe, dan den regelmaet na te geleiden, dien wydaer in by alle onze oude gedenkstukken, ja alle geschrijf voor de Spaenscheberoerten, eenstemmig vinden waergenomen" (Kreet 1759: 206) en Leonardvan Wolde is zelfs bereid om een regelmaat in te voeren, ook al kent het oudegebruik die niet.24 Ook Meinard Tydeman vindt, "daar een zekere regelmaat, inden aart der tale gevestigd, ons voorlicht", dat we de regelmaat moeten volgen,"althans, zoo lang, als het algemeen gebruik die niet heeft verworpen" (Tyde-man 1775: 81) en in zijn tweede vertoog over de spelling verwoordt Kluit het-zelfde standpunt. Uiteindelijk draait het om de vraag, of de taalregels moetenaansluiten bij het gangbare gebruik of gebaseerd moeten worden op anderecriteria, die afgeleid kunnen worden uit het taalgebruik der Ouden of uit de ver-gelijking met (oude) verwante talen, in het voetspoor van Ten Kate.

Dat de taalregels gevestigd moeten zijn op de gronden van de taal, op hettaaleigen, op de ware eigenschappen van de taal, is een opvatting die vrijweliedereen onderschrijft. Taalregels mogen in geen geval verzonnen zijn of naareigen goeddunken uitgedacht; ze moeten altijd gebaseerd zijn op de principesdie aan de taal ten grondslag liggen. Maar welke principes dat nu precies zijn, isniet helemaal duidelijk. Ieder die over de taal schrijft, zegt zich te beroepen opde natuurlijke eigenschappen van de taal en wie een andere mening heeft, krijgthet verwijt dat hij de kenmerken van de taal uit het oog heeft verloren. Zo kun-nen Kluit en Kreet zich voor de spelling allebei baseren op de gronden van detaal, en toch komen tot verschillende voorstellen.

De Taalkundige Vragen laten in ieder geval ook zien, dat de strijd om de no-tatie van de lange klinker nog niet was beslist. Spelling was een onderwerp, dat

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 147

de gemoederen danig in beweging bracht: 38 van de 121 Taalkunde(ge Vragen be-treffen de spelling. En hoewel de Maatschappij zowel in het Beredeneerd Plan alshet Ontwerp had gekozen voor verlenging met hetzelfde klinkerteken, was alsvijfde vraag opgenomen:

Of alle onze Klinkers, daar ze verlenging noodig hebben, tegenwoordig niet be-hooren verlengd te worden met huns gelyken, raak, steeg schrijf, zoon, muur?(Taalkundige Vragen 1775: 2)

Kluit had in zijn tweede vertoog over de spelling gekozen voor verlenging methetzelfde klinkerteken, zeer tegen de zin van Kreet. Tevergeefs had Kreet —voorstander van verlenging met e — geprobeerd het stuk van Kluit tegen tehouden, maar in de jaarvergadering van 13 juli 1773 werd Kluits stuk tochgoedgekeurd voor publicatie in het derde deel van de Werken.25 Dat de strijddaarmee nog niet definitief gestreden was, wordt ook bevestigd door het Ont-werp van Hinlopen (1791). Daarin wordt de notatie met hetzelfde klinkertekenweer expliciet ter discussie gesteld (Ontwerp 1791: 3).

3.3. Uitwerking

3.3.1. Proeve van het woord boom

In het `Voorberigt' bij het tweede deel van zijn Nederduitsch Taalkundig woorden-boek schrijft Pieter Weiland, dat hij op 18 juni 1799 een brief heeft ontvangen

van Adriaan Klust, waarin deze meedeelt dat hij door het verschijnen van heteerste deel van het woordenboek aangenaam was verrast. Kluit zwaait Weilandalle lof toe, en heeft eigenlijk nauwelijks kritiek.

Indien ik [Kluit] mij op het Woordenboek zelve eenige aanmerkingen mag ver-oorloven, zoude het zijn tegen de ruimte van drukken, en het nog overblijvendeter aanvulling (Weiland 1801: 1).

Weiland is met de lof van Kluit uiteraard zeer in zijn nopjes:

Door deze gunstige beoordeeling van eenen Man, die zich in het vak der neder-duitsche letterkunde zoo verdienstelijk gemaakt heeft — die zelf een klein ge-

deelte (*) van een algemeen omschrijvend Woordenboek, tot eene proef voor de Maat-schappij van nederlandsche Letterkunde, uitgewerkt had, achtte ik mij volkomengevrijwaard tegen alle vitterijen van andere Beoordeeleren, wie zij ook zijn mo-gen wezen (Weiland 1801: II) .

In de noot waarnaar hij verwijst, meldt Weiland:

148

Igor van de Bilt

Hiervan heeft de Heer Kluit mij, gelijktijdig met boven gemelden brief, iets toe-gezonden, en wel het woord BOOM, waaruit ik zijne manier van behandelingkonde zien, en waarvan ik ook, voor zoo ver mijn eenmaal gemaakt ontwerptoeliet, bij de behandeling van dit tweede stuk, gebruik gemaakt heb (Weiland1801: II).

Hiervoor is opgemerkt (cf. 3.2.3.), dat Kluit in zijn Aanmerkingen op het maken vaneen Woordenboek der Nederduitsche Taal een 'Proeve van een Nederduitsch alge-meen Taelkundig Woordenboek" had gegeven (Byvo ,gsels en Aenmerkingen1773:2), een proeve die wel in de Byvoegrels en Aenmerkingen werd genoemd, maarniet werd besproken. Waarschijnlijk ging het hier om een uitwerking van hetlemma `boom'. Kluit had zijn voorbeeld rond 1773 opgesteld, maar de Maat-schappij had er niet veel mee gedaan en nu Weiland inderdaad serieus werkbleek te maken van het woordenboek stuurde Kluit hem zijn werk toe.

Niet lang daarna werd Kluits lemma gepubliceerd, twee keer zelfs. In 1801verscheen bij A. Loosjes te Haarlem de Proeve van het woord Boom, dienende tot eenentoets, hoe men een algemeen omschrijvend woordenboek der Nederduitsche tale boude behoorenop te maken, in navolging der bekende Hoogduitrche, Fransche en Engelsche woordenboeken.De uitgever meende "het Letterkundig Publiek geen ondienst te zullen doen"met de uitgave van "deze schoon uitgewerkte Proeve van Boom, welke de Leids

-che Hoogleeraar A. Kluit voor verscheidene jaren ten dienste der Maatschappijvan Nederlandsche Letterkunde, op de samenstelling van een algemeen om-schrijvend Woordenboek der Nederduitsche tale bedacht" (Kluit 1801: A2r). Inhetzelfde jaar verscheen Kluits Proeve ook in de Konst- en Letterbode. 26 Kennelijkwas er belangstelling en waardering voor Kluits Proeve. Waardering is er zoalsgezegd van Weiland, die voor zijn lemma `boom' dankbaar gebruikgemaaktheeft van het voorbeeld van Kluit — dat is onmiddellijk duidelijk. Weilands be-spreking is natuurlijk wel veel minder uitgebreid dan die van Kluit, omdat zijnwoordenboek veel bescheidener van opzet was dan het ambitieuze Woordenboekvan de Maatschappij. Waardering is er ook van de redactie van het Woordenboekder Nederlandsche Taal. Daar wordt bij `boom' vermeld:

Dit woord en zijne samenstellingen zijn tegen het eind der vorige eeuw opvoorbeeldige wijze behandeld door A. KLUIT in zijn Proeve van 't woord Boom,waarvan voor de hier volgende artikels vrij wat ontleend is.27

Waarom heeft de Maatschappij niet meer gedaan met de Proeve van Kluit, vraagtmen zich af. In de Byvoegselr en Aenmerkingen wordt weliswaar vermeld dat deAanmerkingen van Kluit "eene Proeve van een Nederduitsch algemeen Taelkun-dig Woordenboek" bevat (Byvo^,:gself en Aemerkingen 1773:2), maar bij die vermel-ding blijft het. Waarom Kluit niet opgevoerd als voorbeeld? Als Kluits uitwer-king inderdaad zo navolgenswaard was, waarom wordt er dan zelfs niet naarverwezen?

Adriaan Kluit (1733-1807) als lexicograaf 149

Nu wordt in het Beredeneerd Plan weliswaar aangegeven welke elementen allemaalin een lemma moeten worden opgenomen, maar de meeste aandacht gaat uitnaar de wijze waarop het woordmateriaal moet worden verzameld en verwerkt.Uitvoerig worden de bronnen besproken en uitgebreid wordt stilgestaan bij demanier waarop met het door de leden van de Maatschappij aangeleverde mate-riaal moest worden omgegaan. De behandeling van de verzamelde woorden ende voorbeelden die de diverse gebruiksmogelijkheden konden bewijzen, zoudenin verschillende portefeuilles worden opgeslagen; te zijner tijd moesten alle ge-gevens in het lemma worden verwerkt en daarom moest in de legger nauwkeu-rig worden aangetekend waar in welke portefeuille een bepaalde betekenisom-schrijving met bijbehorend voorbeeld teruggevonden kon worden. In de Proevevan het woord Varen wordt getoond hoe de administratieve verwerking van eenwoord in de legger plaats zou vinden. Uit diezelfde Proeve is globaal af te leidenhoe een lemma zou worden opgebouwd, zonder dat het lemma `varen' hele

-maal wordt uitgewerkt. Een uitwerking ontbreekt — uiteraard — in het Ontwerpeveneens. Ook daar is uitsluitend aangegeven wat er allemaal in een lemmamoest worden verwerkt.

Kluit heeft in zijn Proeve van het woord Boom alle eisen uit het Beredeneerd Planen het Ontwerp verwerkt. Hij beschrijft uitgebreid de verschillende betekenissenvan het woord, geeft gebruiksmogelijkheden en spreekwoorden en behandeltgrondig de mogelijkheden om samenstellingen te vormen, en dat allemaalnauwkeurig en met vermelding van de bron toegelicht met voorbeelden uit talvan geschriften. Dat Kluits Proeve voorbeeldig werd gevonden, is dan ook nietzo vreemd, dat de Maatschappij zijn uitwerking niet publiceerde evenmin. Kluitwil namelijk niet een wezenlijk ander Woordenboek dan de Maatschappij, zijnopzet en die van het Beredeneerd Plan komen vrijwel overeen en op zich was erdus geen reden om Kluits voorbeeld in de Byvoegsels en Aenmerkingen op te ne-men. Bovendien was een lemma zoals Kluit had uitgewerkt voor de Maat-schappij nog lang niet haalbaar: de aandacht moest voorlopig nog uitgaan naarhet verzamelen van zoveel mogelijk materiaal. Pas als er voldoende excerptenvoorradig waren, kon de uitwerking van het Woordenboek ter hand worden ge-nomen. Hinlopen achtte in 1791 de tijd daarvoor rijp, maar ook Hinlopen komtaan een concrete uitwerking van een lemma niet toe.

3.3.2. Kluits werkwijze

Kluit behandelt boom grondig. Hij onderscheidt eerst drie betekeniscategorieën:in de eerste plaats de plant, dan de stam en in de derde plaats alles wat van deplant of de stam gemaakt is. Elke categorie werkt hij uit. Bij de eerste omschrijftKluit de betekenis en geeft hij onder het kopje `Oudheid' een summiere op-somming van het woord `boom' in oude verwante talen. Vervolgens bespreekthij de woorden waarmee het substantief kan worden gecombineerd: adjectieven

150 Igor van de Bilt

en werkwoorden. Natuurlijk moeten niet alle bijvoeglijke naamwoorden wor-den vermeld die in combinatie met boom kunnen worden gebruikt, maar alleendegene die vaak met het woord samengaan of die een speciale betekenis krijgendoor de combinatie. Alleen adjectieven als dragende, gesnoeide, onvruchtbare, verpote,schaduwrijke en weeldige dus. Bij de werkwoorden maakt Kluit onderscheid tussenovergankelijke C'daadlijke'^ en onovergankelijke ("onzijdige") werkwoorden(Kluit 1801: 4): bomen planten, kappen, rooien en bomen bloeien, versterven, botten uit.

Uitvoerig bespreekt Kluit hierna de manier waarop samenstellingen en aflei-dingen met boom gevormd kunnen worden. De woorden zelf worden op hunalfabetische plaats besproken. Het grote aantal "zamenzettelingen" wordt naarde plaats van het stamwoord onderverdeeld in "Van achteren" en "Van Voren"(Kluit 1801: 5). In de eerste groep worden woorden gevormd door boom als eer-ste lid te combineren met zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoeglij-ke naamwoorden en suffixen, of `Bij afleiding": boomgaard, boomplanten, boomnik,boomloos, geboomte (Kluit 1801: 5). De andere groep bestaat uit woorden waarvanboom het tweede lid vormt. Ook nu volgt weer een onderverdeling, op semanti-sche gronden deze keer en niet zoals in de eerste groep op basis van morfologi-sche criteria: woorden die de verschillende soorten aangeven, woorden die ge

-aardheid, stand of gedaante aangeven en woorden die op basis van biologischecriteria als mannelijk of vrouwelijk beschouwd moeten worden: appelboom,vruchtboom, manne jesboom, eikenboom. Waarom palmboom, eikenboom en denneboombiologisch mannelijk zouden zijn, vermeldt Kluit overigens niet. Hij bespreekttot slot nog "Achtervoegsels", waarmee hij de bijvoeglijke nabepalingen meteen substantief bedoelt en "Vele spreekwijzen": de boom des levens, de boom derkenpi se, Ik Zal den kat uit den boom koken.

De tweede categorie, de boom in de betekenis van stam, bevat eigenlijk al-leen een korte begripsomschrijving, gevolgd door een aantal voorbeelden. Dederde categorie wordt weer wel uitvoerig uitgewerkt. Kluit noemt een aantalsamenstellingen, die als zelfstandig trefwoord op hun alfabetische plaats behan-deld moeten worden, en bespreekt vervolgens 13 gevallen waarin het enkelewoord boom in metonymische zin gebruikt wordt, alle verduidelijkt met voor-beelden. Tot slot volgen, van boomaarde tot boomzijde, bijna 20 bladzijden woor-den met boom als eerste lid.

Kluits opzet was ambitieus. Zijn woordenboek zou veel uitgebreider wordendan de Franse Dictionnaire (1694), Adelungs Wdrterbuch (1775-1786) of JohnsonsDictionary (1755) en geen van deze woordenboeken fungeert voor hem dan ookals direct voorbeeld. Kluit geeft in zijn lemma niet alleen een omschrijving vande verschillende betekenismogelijkheden, maar besteedt ook systematisch aan-dacht aan verbindingen van het trefwoord met andere lexicale eenheden en aande rol die boom speelt in samengestelde en afgeleide woorden. Met citaten laathij zien dat het woord inderdaad in een bepaalde betekenis of in een bepaaldecombinatie gebruikt is. Kluit put daarvoor uit een flink aantal bronnen, literaire

Adriaan Kluit (1735-1807) alƒ lexicograaf 151

en niet-literaire, waaronder keuren en resoluties, vakliteratuur en publicaties meteen voornamelijk regionaal karakter. Ook verwijst hij naar de gesproken taal, uitdiverse vakgebieden en uit verschillende gewesten, zoals bij afkandelaren28, datvolgens Kluit in Zeeland wordt gebruikt in de betekenis van `aftoppen'. Van elkcitaat vermeldt hij de vindplaats. De citaten laten overigens niet chronologischzien hoe betekenissen en combinatiemogelijkheden zich historisch hebbenontwikkeld, zoals Kluit en het Beredeneerd Plan wel nastreefden (cf. 3.2.2 en3.2.3). Eerder dienen ze als bewijsplaats voor een bepaalde betekenis of combi

-natie.Kluit streeft naar volledigheid, en kiest daarbij voor een strikt empirische

aanpak. Het is zijn bedoeling om alle betekenissen en gebruiksmogelijkhedenvan zijn trefwoord te verzamelen, uit alle beschikbare bronnen en uit het heletaalgebied. Daarbij gaat hij zuiver descriptief te werk; hij beperkt zich uitslui-tend tot het beschrijven van de verschillende betekenissen en woordvormen engeeft nergens een oordeel over een betekenis of woordvorm. Ongetwijfeld zalKluit zich ervan bewust zijn geweest, dat van zijn woordenboek een normatievewerking zou uitgaan: als een woord in het lexicon werd opgenomen, kreeg hetuiteindelijk status, behoorde het tot de Nederlandse taalschat. Als een woordniet in zijn woordenboek te vinden was, kon het maar beter niet gebruikt wor-den, omdat het dan niet-Nederlands zou zijn. En juist om woorden te behoe-den voor dat lot moest volledigheid het doel zijn; want Kluit wilde de volledigewoordenschat van het Nederlands in kaart brengen, uit heden en verleden, uitbeschaafde schrijftaal, volkstaal, vaktaal en dialect.

3.4. Materiaalverzameling

In het Beredeneerd Plan werd uitvoerig ingegaan op de vraag uit welke bronnen dewoorden voor Woordenboek zouden moeten worden gehaald. Drie categorieënonderscheidde het Plan (cf. 3.2.2): schriftelijke bronnen, woorden van kunsten,wetenschappen en ambachten, en woorden uit de levende volkstaal, uit de dia-lecten dus. ' 9 Aan elke categorie heeft Kluit bijgedragen.

Dat Kluit schriftelijke bronnen excerpeerde, is eigenlijk vanzelfsprekend. Deletterkundige genootschappen van de jaren 1750, 1760 hielden zich vrijwel uit-sluitend bezig met taalkundige kwesties en het woord nam in hun filologischearbeid een prominente plaats in. Adriaan Kluit is — ook letterlijk — het school-voorbeeld van de genootschapper die zich voor zijn taalkundige studie baseertop het minutieuze onderzoek van talrijke geschreven bronnen. Nog in zijn aca-demietij d bestudeerde en excerpeerde hij teksten ten behoeve van de door hembezorgde vijfde druk van de Lijst der gebruikeljkste Zelfstandige naamwoorden enmaakte hij afschriften van Middelnederlandse teksten,30 en dit bestuderen, ex-cerperen en kopiëren van bronnen zou Kluit zijn hele leven blijven doen. 31

Voor het Woordenboek levert hij excerpten in van de Spieghel Historiael van Lode-

152 Igor van de Bilt

wijk van Velthem — de eerste in 1773, de laatste in 1786 (cf. noot 13) —, vanVondels Jeptha, 32 Gabbema's beschrijving van Leeuwarden, in 1792, 33 en uit hetglossarium van Schilter (1632-1705), het laatste in 1785.34

Dat Kluit ook gespitst was op andere dan geschreven bronnen, bewijst zijnverzameling van woorden die tot de inventaris van een ijzerwinkel behoren. 35

Kluit leverde deze lijst in 1776 in (Handelingen 1776: 9), getuige de Catalogus derbibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde "om de Duitsche taalhare in dien tak gebruikelijke woorden te doen kennen" (1887: 5). Kluit geeft inzijn lijst een niet-systematische opsomming van allerlei gereedschappen en ma-terialen die in een winkel voor ijzerwaren te koop waren.

Ook de derde categorie waarvoor de Maatschappij aandacht vroeg, hadKluits belangstelling: dialectwoorden, woorden uit de levende volkstaal. In 1781meldt de Maatschappij, `dat de Verzameling van woorden op Walcheren in ge-bruik door Den Heer Kluit (...) medegedeeld, op het alphabeth gebracht" is(Handelingen 1781: 6).36 Kluit was tot 1778 rector in Middelburg en ondankszijn drukke werkzaamheden, had hij de moeite genomen om woorden te note-ren die hij als typisch voor Walcheren beschouwde. Toen hij eind 1778 naarLeiden verhuisde, stuurde hij die woorden aan de Maatschappij, die ze over-bracht op fiches en alfabetisch rangschikte.

Met enige regelmaat leverde Kluit dus materiaal voor het Woordenboek. Zijnbelofte om de Spieghel Historiael te excerperen kwam hij na, en woorden die hijvan belang achtte voor de Maatschappij leverde hij in. Toch lijkt zijn bijdrageeen incidenteel karakter te hebben. Kluit heeft veel meer — relevante — excerp-ten gemaakt dan hij de Maatschappij ter hand stelde, dat blijkt alleen al uit hetovervloedige materiaal dat zijn familie in 1861 aan de Maatschappij overhan

-digde. In de jaren 1770 en daarna concentreerde Kluit zich meer en meer ophistorisch onderzoek en lag de nadruk niet meer op de taalkunde. Hij had nogwel belangstelling voor het Nederlands — in 1783 bezorgde hij nog de zesdedruk van de geslachtslijst van David van Hoogstraten en daarin nam hij de sub-stantieven uit Huydecopers uitgave van de Rijmkroniek op —, maar hij richttezijn wetenschappelijke activiteiten toch voornamelijk op de geschiedenis. HetWoordenboek functioneerde op de achtergrond, maar was niet uit zijn gedachtenen op gepaste momenten leverde hij materiaal in bij de Maatschappij. De lijstvan woorden op Walcheren is wat dat betreft exemplarisch. Kluit hield zichvooral bezig met historisch onderzoek, maar was de oproep in het BeredeneerdPlan "om alle woorden en spreekwyzen, welke aen byzondere steden of dorpenof streeken eigen zijn, en elders in onbruik, op te teekenen en mede te deelen"(Beredeneerd Plan 1773:9) niet vergeten. Als hij dialectwoorden hoorde, noteerdehij die ten behoeve van het Woordenboek. Eind 1778 verliet hij Walcheren; deverzameling woorden zou niet meer worden uitgebreid en hij bezorgde haar bijde Maatschappij. Uiteindelijk kwam Kluits lijst met Walcherse woorden terecht

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 153

bij het grote woordenboek van Matthias de Vries (1820-1892), zoals zoveel an-dere lijsten die voor het Woordenboek aan de Maatschappij gestuurd zijn.

3.5. Besluit

Vrijwel vanaf het begin heeft Adriaan Kluit het Woordenboekproject van deMaatschappij omarmd en tot het einde zou hij dat blijven doen. Aan de opzetvan het woordenboek probeerde hij een substantiële bijdrage te leveren metzijn Aanmerkingen op het maken van een Woordenboek en ook in de uitvoering vanhet werk heeft hij een rol gespeeld. Hij was lid van de commissie die het Ont-sverp (1774) en de Taalkundige vragen samenstelde. Hij werkte een lemma vollediguit in zijn Proeve van het woord boom en leverde regelmatig materiaal aan voor hetcorpus. Daarbij had hij oog voor de diversiteit van de bronnen; hij excerpeerdegeschreven teksten, verzamelde woorden van ambachten en had aandacht voordialecten. Als de voortgang van het werk in gevaar dreigde te komen, nam Kluitplaats in de commissies die het project nieuw leven in moesten blazen. Zomaakte hij deel uit van de commissie die in 1789 werd aangesteld om te bepalenwat er zou moeten gebeuren om het Woordenboek nu eindelijk eens te realiserenen toen het werk dan inderdaad ter hand werd genomen was Kluit degene diehet op zich nam om toezicht uit te oefenen op de voortgang van de werkzaam-heden. En ook nadat de Maatschappij het Woordenboek had opgegeven, was hetniet uit zijn gedachten. Toen Weiland zijn Taalkundig woordenboek publiceerde,stak Kluit hem een hart onder de riem en leverde materiaal. Zijn Proeve van hetwoord boom liet hij uitgeven, zodat anderen nog enig nut van zijn werk kondenhebben.

Dat het Woordenboek er uiteindelijk niet is gekomen en in het stadium vanmateriaalverzameling is blijven steken, zal ook Kluit als een flinke teleurstellinghebben ervaren. Het zal dan ook met enige spijt geweest zijn, dat hij op hettitelblad van zijn Proeve vermeld zag, dat zijn bespreking diende als toets vooreen Nederlands woordenboek, in navolging van de bekende Duitse, Franse enEngelse woordenboeken. Duitsland kende Adelungs Grammatisch-kritischer Wór-terbuch der hochdeutschen Mundart, Frankrijk had de taalschat al in 1694 vastgelegdin de Dictionnaire van de Académie Française en Engeland bezat Johnsons Adictionary of the English language. Dat Nederland moest wachten tot 1998 zal Kluitzelfs in zijn somberste buien niet hebben vermoed.

3.6. Adriaan Kluit als lexicograaf

Het lexicografisch werk van Adriaan Kluit heeft een sterk pragmatisch karakter.Aan speculaties over de oorsprong van de taal of de relatie tussen woord enwerkelijkheid heeft hij zich niet gewaagd. Kluit baseert zich op de feiten. Hoe-wel hij dat nergens expliciet verwoordt, kiest hij voor de op waarneming geba-

154 Igor van de Bilt

seerde methode van Ten Kate boven de speculatieve werkwijze van Tollius ende Schola Hemsterhusiana. Kluit hanteert een strikt empirische werkwijze: zo-wel betekenis als gebruiksmogelijkheden van een woord moeten uit het taalge-bruik worden opgemaakt. Dat gebruik moet ruim worden geïnterpreteerd: ookgesproken taal, ook regionale uitingen, ook niet-literaire bronnen. Ongetwijfeldhad het woordenboek dat hem, en de Maatschappij, voor ogen stond een mu-seaal en codificerend, dus normatief oogmerk. Museaal, omdat oude woordendoor hun vermelding geconserveerd zouden worden, normatief, omdat woor-den door hun vermelding in het woordenboek voortaan zouden behoren tothet standaard-Nederlands, tot de "gepaste woorden" die ieder in zijn monde-

g of schriftelijk taalgebruik zou kunnen aanwenden (cf. 3.2.2.). Maar, en ophet eerste gezicht lijkt dat in strijd met het normatieve karakter, Kluits woor-denboek was vooral descriptief van aard. Kluit wilde de hele Nederlandse taal-schat bijeenbrengen in zijn woordenboek, hij wilde alle Nederlandse woordenuitvoerig bespreken, woorden uit heden en verleden, uit Holland en uit de re-gio. En dat verklaart meteen waarom zijn woordenboek er in zijn tijd niet isgekomen: het zou zeker net zo omvangrijk zijn geworden als dat van De Vries,een paar eeuwen later.

Noten

1 Maandelijkse vergadering van 5 juli 1771. Bibliotheek Universiteit Leiden (in hetvervolg: UBL): AMNL: 25.

2 Een werk werd door een gecommitteerde voorzien van commentaar en doorge-stuurd naar de volgende gecommitteerde. Een doorschoten exemplaar van het Bere-deneerd Plan dat deze weg heeft afgelegd — met aantekeningen van Kluit, Valk,Scholten, Van Engelen en anderen -- bevindt zich in de bibliotheek van de Maat-schappij (UBL: Ltk 71).

3 Maandelijkse Vergadering 7 mei 1773. UBL: AMNL 47: 135.4 Handelingen jaarvergadering 1770:22. UBL 1499 A 8. Brief Van den Berg d.d. 30

augustus 1769.5 UBL1167A22.6 Byvoegrelr en Aenmerkingen op het beredeneerd plan tot het vervaerdigen van en a gemeen, om-

schryvend Woordenboek der Nederlandsche tak, door de Maetschappy der Nederlandsche ktter-kunde te Leyden: Ar. UBL: 1167 A 22. De Byvoegse/s en Aenmerkingen bevatten hoofdza-kelijk, maar niet uitsluitend de op- en aanmerkingen van Kluit. Op de geciteerdepassage volgt: " Wy zullen ons ook van deze gelegenheid bedienen, om hier en daer,eenige Aenmerkingen, welke de Heeren ALEWIJN, BRUINING, TE WATER enARTZENIUS, in hunne Brieven voor den eersten van Grasmaend aen de Maet-schappy gezonden, op het Plan gemaakt hebben, aen de Leden voor te dragen." Cf.ook 3.2.3.

7 Notulen Maendelyksche Vergadering van 5 februari 1773: 125. AMNL 47.8 Notulen Maendelyksche Vergadering van 7 mei 1773: 135. AMNL 47.

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 155

9 Taalkundige vragen 1775: Ar. Een antwoord op de taalkundige vragen als geheel heeftde Maatschappij niet gegeven. Dat deed wel Pieter Weiland, in de inleiding van zijnNederduitsch taalkundig woordenboek (1799). Cf. Knol 1977:108; Noordegraaf 1985:175.

10 In de jaarvergadering van 1791 benoemde de Maatschappij een commissie die detaak kreeg "om bij het Woordenboek ook te voegen eene Nederduitsche Spraakkunst"(Bergman 1850:244). Deze commissie bestond uit Joan Fortman (1731-1808), Ni-colaas Hinlópen (1724-1792) en Everardus Scheidius (1742-1794). Onder meerdoor het vroegtijdig overlijden van Hinlópen en Scheidius verzandde ook hetgrammaticaproject van de Maatschappij. Net als bij het woordenboek nam Weilandde taak die de Maatschappij zich had gesteld op zich. Het resultaat, dat ligt in hetverlengde van de inleiding van het Nederduitsch taalkundig woordenboek (1799), Wei-lands antwoord op de Taalkundige vragen, is de Nederduitsche spraakkunst (1805), deeerste door de overheid goedgekeurde en voorgeschreven grammatica. Cf. Bergman1850:244-246; Noordegraaf 1985:175,183; Noordegraaf 1996a:41-43.

11 Terwijl in de tekst opmerkelijk genoeg de spelling ae wordt aangehouden.12 De "voornaemste geschreven en gedrukte bronnen" werden onderverdeeld in ze-

ven tijdperken. Beredeneerd Plan 1773: 7-8; ook in Bergman 1850: 221-222.13 Staande de jaarvergadering van 1773 leverde Kluit uittreksels in ten behoeve van het

woordenboek. Ik ben er niet in geslaagd deze te achterhalen, maar het lijkt me waar-schijnlijk dat het om excerpten uit de Spiegel Historiael ging. Kluit is de enige die in

het Beredeneerd Plan genoemd wordt, waaruit kan worden opgemaakt dat al bekendwas welk werk hij zou aanleveren. Na de vergadering van 1773 werd er een lijst ge-publiceerd van werken die de leden beloofden te excerperen. In die lijst werd ookKluit weer vermeld als degene die een excerpt zou maken van het werk van Lode-wijk van Velthem (1270-na 1326). Het ligt voor de hand om te veronderstellen,dat Kluit voor de vergadering had meegedeeld dat hij bezig was de Spiegel te excer-peren en tijdens de vergadering al wat uittreksels inleverde. Pas in 1786 volgde derest.

14 Tollius c.s. doelen met dat laatste op de opvattingen die o.a. verwoord werden in deTael- en dicht-kundige By-dragen van december 1761 (285-296w) en Tollius' Proeveener nieuwe wyze van afleiden uit de worteldeelen ta'en, te 'en, ti'en, to 'en tu'en' in deNieuwe Bydragen tot opbouw der Vaderlandsche letterkunde I (1763: 447-472).

In de By-dragen was een artikel opgenomen, Mengel-waarnemingen over eenige Wortel-deelen der Nederduitsche Tale (285-296), ondertekend met "Het gezelschap D.A.O.M.",

maar (waarschijnlijk) geschreven door Meinard Tydeman. Het werd gevolgd dooreen `BYLAGE over bel, bal, bol en belgen" (296a-296m) van de hand van Tollius;deze bijlage werd door J.J. Schultens (1716-1778) van commentaar voorzien (296m-296w). In alle drie de stukken draaide het om het toepassen van de methode vanafleiden van de Schola Hemsterhusiana op het Nederlands. Schultens riep taallief-hebbers op om deze methode, die Tiberius Hemsterhuis (1685-1766) en een aantalvan zijn leerlingen voor het Grieks hadden ontwikkeld, verder uit te werken en Tol-lius gaf met zijn `Proeve' in de Nieuwe Bydragen gehoor aan deze oproep. Ook Hen-drik van Wijn (1740-1831) schreef een Hemsterhuisiaanse verhandeling, een ver-handeling overigens die ongepubliceerd bleef (cf. o.a. De Buck 1952: 28-29).Tolliusplaatst deze "woord-afleiding naar den Griekschen trant" (Byvoegselr en Aenmerkingen1773: 19) tegenover (en boven) de methode van Ten Kate. Voor de Schola Hem-

156

Igor van de Bilt

sterhusiana zie o.a. Gerretzen 1940; Noordegraaf 1996a; 1996b en de daar vermeldeliteratuur.

15 Dit woordenboek is een bewerking en uitbreiding van het Groot woordenboek der En-gelcche en Nederduytsche Taaien (1691) van Willem Séwel. Evenals bij Séwel is de titelook in het Engels gesteld: A comp/eat dictiony English and Dutch, to which is added agrammar, for both languages. Originally compiled by iT/ilkm Sewel; but now ... entirely improved.Amsterdam: Kornelis de Veer. Buys is ook de auteur van De Algemeene Spectator,Amsterdam, by Jacobus Haffman, 1749 en bezorger van het Nieuw en VolkomenWoordenboek voor Konsten en IVeetenrchappen,10 delen, 1771-1778.

16 Tegenwoordig spreekt men hier liever van (voorzetsel-)bijwoorden (Haeseryn e.a.1997: 606 e.v.) of (werkwoord-)partikel (Klooster 2001: 24, 50 e.v.). In de achttien-de eeuw was in dit verband de benaming vooretrel gangbaar.

17 In het verslag van de jaarvergadering van 1776 wordt gemeld, dat Kluit zijn excerp-ten uit Jeptha aan de Maatschappij heeft gezonden. De wijze waarop Kluit het werkheeft aangepakt wordt als voorbeeld gesteld voor iedereen die materiaal wil aanleve-ren voor het woordenboek (UBL: AMNL 48: 41).

18 Geschreven notulen van de jaarvergadering van 1773 van de Maatschappij. UBL:AMNL 47: 163.

19 Hinlopen schrijft in zijn Ontwerp (1791), dat de argumenten van Kluit door de toe-voegingen van Tollius worden versterkt. Tollius, die in 1773 aan de universiteit vanHarderwijk colleges gaf over de Nederlandse spraakkunst, werd in het begin van dejaren 1770 als taalkundige misschien wel hoger geschat dan Kluit. Uit de brief dieFrans van Lelyveld op 30 augustus 1774 aan Tollius schreef, kan worden opge-maakt, dat Kluit in de ogen van Van Lelyveld niet behoorde tot "de taelkundigsteHeeren van Nederland". Dat waren volgens hem Nicolaas Hinlopen, Meinard Ty-deman, Ahasuerus van den Berg en Hendrik Arnold Kreet (UBL: BPL 2582).

20 Gepubliceerd in 1777, maar al in 1770 bij de Maatschappij ingeleverd. Cf. Van deBilt 2000: 106-108; vgl. noot 25.

21 Vgl. ook Maendelyksche Vergadering van 7 april 1775 (AMNL 47:261).22 Volledige titel: Taalkundige Vragen voorgesteld aan de Leden van de Maatschappy der Neder

-landsche letterkunde te Leyden. Den 11 den van Hooimaand 1775.23 Cf. bijv. Kreet in de Tael- en dicht-kundige Bydragen I: 205-233 of Tydeman 1761, in de

Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde 1775: 16 e.v. Dat voor Kluit deze vragen belang-rijk waren, blijkt overduidelijk uit Kluit 1763: passim en 1777: passim.

24 L. van Wolde, Verhandeling over de verbuiging der stoflrjke Adjectives. UBL: LTK 40: 9.25 Kluit had zijn stuk ingeleverd voor de vergadering van 6 juli 1770. Het werd beoor-

deeld door Kreet, Alewijn, Schultens, Fontein, Kops en Fortman. In de Maendelyk-sche Vergadering van, 5 juli 1771 wordt gemeld, dat het stuk met de opmerkingenvan alle gecommitteerden inmiddels aan Kluit is teruggestuurd; die heeft kennelijkwijzigingen aangebracht en nu wordt het stuk voor de tweede keer ter beoordelingrondgezonden. Dat neemt nog geruime tijd in beslag, want pas in de jaarvergaderingvan 1773 zal Kluits tweede vertoog ter sprake komen. Zacharias Henric Alewijn(1742-1788) levert zijn stembriefje pas vlak voor de Maendelyksche Vergaderingvan 2 juli 1773 in, Joan Fortman (1731-1808) zelfs pas tijdens de jaarvergadering(Geschreven Notulen Maendelyksche Vergadering 6 juli 1770; 7 september 1770; 7

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 157

juni 1771; 5 juli 1771; 2 juli 1773; jaarvergadering 13 juli 1773 (UBL: AMNL 46:195;AMNL 47:4,24,25, 157)).

26 Dl. II p. 293 e.v.; 309 e.v.; 327 e.v.; 339 e.v.. Cf. Boutelje 1920: XVI.27 "T 1993, derde deel, eerste stuk, kolom 403. Boom' is bezorgd door J.W. Muller

(1893). Kluits Proeve is niet vermeld in de Bronnen/ijst bronnen die slechts incidenteelzijn gebruikt zijn daarin niet opgenomen.

28 Dit woord is ook te vinden in Kluits lijst van woorden op Walcheren.29 Beredeneerd Plan 1773: 8.30 Behalve historische interesse houdt Kluit zijn hele leven ook taalkundige belangstel

-ling voor de Middeleeuwen. Uit de briefwisseling met zijn vriend Hendrik van Wijn(1740-1831) blijkt bijvoorbeeld dat Kluit al tijdens zijn academiejaren in Utrecht eenafschrift maakte van de Natuurkunde van het geheelal, de ontwikkelingen rond de rijm

-kroniek van Klaas Kolijn op de voet volgde en nog in de eerste jaren van de negen-ende eeuw de toentertijd bekende Middelnederlandse auteurs grondig bestudeerde.

Cf. brieven van Kluit aan Van Wijn d.d. 16 november 1764, 25 november 1800, 10september 1801, 5 maart 1803,13 maart 1803, 25 maart 1803 (UBL: LTK 1000).

31 Zo liet Kluit Taalkundige excerpten uit onderscheidene der oudste Nederduytsche schrijvers na(UBL: Ltk 88). Ook historisch materiaal excerpeerde hij veelvuldig. Tijdens zijn tal-rijke archiefreizen maakte Kluit diverse kopieën van historische bronnen zoalscharters, registers en gildebrieven. In de twee koffers met `papieren' van Kluit die defamilie in 1861 aan de Maatschappij schonk, bevindt zich een aantal van dit soortafschriften (UBL: AMNL 656).

32 Geschreven Handelingen jaarvergadering van de maatschappij 1776 (UBL: AMNL48: 41) . In de Byvoegsels en Aenmerkingen wordt al melding gemaakt van deze excerp-ten (1773: 12 e.v.) .

33 Simon Abbes Gabbema (1628-1688), Verhaal van de stad Leeuwaarden, van 1190 tot1573, Franeker 1701. Postuum uitgegeven door Tobias Gutberleth Jr (1675-1703).

34 Johann Schitter, Thesaurus antiquitatum Teutonicarum, ecclesiasticarum, civilium, litterarium(1728) .

3s UBL: Ltk 102.36 Hierover: Van de Bilt 2003. Kluits lijst zou te vinden moeten zijn in de Leidse Uni

-versiteitsbibliotheek (Ltk 128), maar wie het werk wil raadplegen, wordt doorverwe-zen naar het apparaat van de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal.

Literatuur

Bakker, Dirk M. & Geert R.W. Dibbets (red.), 1977. Geschiedenis van de Nederlandse taal-kunde. Den Bosch: Malmberg.

Bergman, J., 1850 "Verslag van het bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkun-de, te Leiden, weleer verrigtte, ter vervaardiging van een Algemeen OmschrijvendWoordenboek der Nederlandsche taal, gedurende de jaren 1770-1796". Archief voorNederlandsche taalkunde, derde deel, 1851-1852, 213-250. Amsterdam: G. Portielje.

Bilt, Igor van de, 2000. "Adriaan Kluit (1735-1807) en de spelling van het Nederlands".Voortgang jaarboek voor de Neerlandistiek 19, 95-142.

158 Igor van de Bilt

Bilt, Igor van de, 2001. "Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie enusus". Voorgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 20, 73-116.

Bilt, Igor van de, 2003. " `Een dialectbriefje uit de achttiende eeuw.' Het WNT en deWalcherse woorden van Adriaan Kluit". Trefwoord (www. fa.knaw.nl /trefwoord /),november 2003.

Boutelje, G. A., 1920. Bijdrage tot de kennis van A. Kluits opvattingen over onze oudere vader-landsche geschiedenis, Groningen: [s. n.].

Buck, H. de, 1952. "De Nederlandsche taalkunde tijdens de eerste levensjaren van deMaatschappij ". Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1950-1951, 21-32.

Gerretzen, Jan Gerard, 1940. Schola Hemsterhusiana. De herleving der Grieksche studiën aan deNederlandsche universiteiten in de achttiende eeuw van Peri<onius tot en met Valckenaer. Nij-megen & Utrecht: Dekker & Van de Vegt.

Haeseryn, W. / Romyn, K. / Geerts, G. / Rooij, J. de / Toom, M. C. van den, 1997.Algemene Nederlandse spraakkunst. Tweede, geheel herziene druk. Groningen: Marti-nus Nijhoff Uitgevers / Deurree: Wolters Plantyn.

Iperen, Josua van, 1762a. "Uitnoodiginge der liefhebbers en kenners van onze Moe-dertale, Tot het helpen toestellen van een oordeelkundig Nederduitsch woorden-boek". Maendelijksche By-dragen ten opbouw van Neer-land's tael-en dicht-kunde XLVII,509-514.

Iperen, Josua van, 1762b. "Schetze van woorden-scharange en zin-bepalinge, die menhoopt te volgen, in het toestellen van een oordeelkundig Nederduitsch woorden-boek". Maendeliksche By-dragen ten opbouw van Neer-land's tael-en dicht-kunde XLVIII,541-551.

Klooster, Wim, 2001. Grammatica van het hedendaags Nederlands. Een volledig over'. icht DenHaag: SDU Uitgevers.

Kluit, A., 1763. "Eerste vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal,vergeleken met de spelling der ouden, en uit dezelve ene soort van evenredigheitopgemaakt". Nieuwe Bydragen tot de opbouw der vaderlandsche letterkunde, le deel, derdestuk 281-352. Leyden: Van der Eyk.

Kluit, A., 1777. "Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal, ver-geleken met de spelling der ouden, en uit dezelve ene soort van evenredigheid op-gemaakt". Werken van de Maetschappy der Nederlandsche letterkunde te Leyden. Derde deel.Leyden: Van der Eyk.

Kluit, A., 1801. Proeve van het woord boom, dienende tot eenen toets, hoe men een algemeen omschr t-vend woordenboek der Nederduitsche tale boude behooren op te maken, in navolging der bekendeHoogduitsche, Fransche en Engelsche woordenboeken. Haarlem: A. Loosjes Rz.

Knol, Jan, 1977. 'De taalkunde in de achttiende eeuw". Bakker & Dibbets 1977, 65-112.

Kossmann, F. K. H., 1966. Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letter-kunde te Leiden. Geschiedenis van een initiatief. Leiden: E. J. Brill.

Kreet, H. A., 1759. "Verhandeling en onderzoek over de rechte Nederlandsche letter-spellinge". Maendelj/ksche By-dragen ter opbouw van Neerlands Tael- en Dichtkunde 13, 205-233.

Noordegraaf, Jan, 1985. Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiendeeeuw. Dordrecht & Cinnaminson: Foris Publications.

Adriaan Kluit (1735-1807) als lexicograaf 159

Noordegraaf, Jan, 1996a. "From Greek to Dutch. The Schola Hemsterhusiana and thestudy of the mother tongue. A few remarks". Linguistics in the Low Countries: theeighteenth century. Ed. by Roland de Bonth & Jan Noordegraaf. Amsterdam: StichtingNeerlandistiek VU / Munster: Nodus Publikationen 1996, 33-56.

Noordegraaf, J.,1996b, "The `Schola Hemsterhusiana' Revisited". Jan Noordegraaf,The Dutch Pendulum. Linguistics in the Netherlands 1740-1900, 23-55. Munster: NodusPublikationen.

Noordegraaf, Jan, 1996c, "Dutch philologists and general linguistic theory. Anglo-Dutch relationships in the eighteenth century". Linguists and Their Diversions. A Fest-schrift for K.H. Robins on His 75th Birthday. Ed. by Vivien A. Law & Werner Hullen.Munster: Nodus Publikationen 1996, 211-243.

Singeling, C. B. F., 1991. Ge<elkge schrijvers. Aspecten van letterkundige genootrchappekykheid inNederland, 1750-1800. Amsterdam / Atlanta: Editions Rodopi.

Tollius, Herman, 1762. "Aenmerkingen op de schetze van Ds. Van Iperen". Maendelijk-sche By-dragen ten opbouw van Neer-land's tael-en dicht-kunde 29, 583-590.

Tollius, Herman, 1763."Proeve ener nieuwe wyze van afleiden uit de worteldeelen ta'en,te'en, ti'en, to'en tu'en". Nieuwe Bydragen tot opbouw der Vaderlandsche letterkunde. Eerstedeel's eerste stuk, 447-472.

T[ydeman], M[einard], 1761. "Vertoog over de dienstigste middelen ter verbetering derNederduitsche taal". Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde, door het genootschap Dukesante omnia Musae I, 1775, 15-20. Utrecht: A. Van Paddenhoven en J. Van Schoonho-ven en Comp.

Vries, Marleen de, 2001. Beschaven! Letterkundige genootschappen in Nederland 1750 — 1800.Nijmegen: Vantilt.

Weiland, P., 1801. Nederduitsch taalkundig woordenboek. Deel 2, Amsterdam: J ohanne sAllart.

1993. Woordenboek der Nederlandsche Taal. Derde deel. Eerste stuk. Bewerkt door J.W.Muller en A. Kluyver. Den Haag: SDU Uitgeverij.

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 161-176

The great Dutch Japanese dictionaries in early nineteenthcentury Japan

Henk de Groot

Abstract — A strict policy of isolation from the outside world restricted Japan's trade with the westernworld to a tiny Dutch trading post in Nagasaki from the seventeenth century until the middle of thenineteenth century. As a result, Dutch was the only language through which the Japanese were able tolearn about western science and technology. Although specialised Japanese-Dutch word lists were com-piled, largely for purposes of trade, comprehensive dictionaries did not appear until about 1800, whenFrancois Halma '.c Dutch—French dictiony served as the bans for two major works: the Edo harumaand Nagasaki haruma dictionaries. These two works and the publications they inspired provided theJapanese with tools that greatly improved the speed and accuracy with which translations of westernworks could be produced.

Introduction

From the middle of the seventeenth century until 1853, the shogunate govern-ment of Japan maintained a policy of national seclusion, allowing only onesmall trading post each for China and the Netherlands in Nagasaki harbour tomaintain trade relations with the outside world. The motive for this near-complete isolation was to resist religious and colonial pressure from Europeancountries. In order to control the contact between the Dutch and the Japanese,members of the Dutch trade mission were confined to a tiny peninsula in Na-gasaki harbour, called Dejima. They were not allowed to learn Japanese, and theJapanese government set up an official Guild of Interpreters. Over the years, anumber of Dutch Japanese word lists and glossaries evolved, which were de-signed to facilitate the Dutch Japanese trade. These usually contained onlywords that were useful in such contexts, such as the names of metals and tex-tiles, or phrases used in polite conversation.

However, two centuries of strictly enforced isolation did not prevent knowl-edge of western science and technology trickling into Japan via the tiny Dutchtrading post, particularly during the first half of the nineteenth century, whenofficial resistance to western influence was reversed as the realisation grew thatan understanding of western technology would be essential to maintain Japan'sindependence. Since this information arrived in Japan mostly through importedDutch books, for many the study of the Dutch language became the first stepon the path to becoming a rangakul scholar.

Towards the end of the eighteenth century, the increasing demand for accu-rate Japanese translations of western books gave rise to a need for comprehen-sive works of reference that could provide reliable equivalents of Dutch and

162 Henk de Groot

Japanese vocabulary. This study outlines the motives and processes involved inthe creation of several large Dutch and Japanese dictionaries during the finaldecades of Japan's period of isolation.

A First Attempt

The first compilation of a true Dutch Japanese dictionary based on an existingEuropean work took place in the second half of the eighteenth century, wellover a hundred years after the establishment of a dedicated Interpreters' Guild.This is not entirely surprising, since a ban on the importation of Europeanbooks was in effect until 1720, and the first recorded importation of books bythe Dutch did not take place until a shipment arrived from Java in 1754. 2 Inthat year the Interpreters' Guild was presented with two copies of Halma'sDutch—French dictionary, one of Mann's, and a Latin Dutch lexicon (MacLean1974:14).

Exactly how the interpreters used these dictionaries is not known, 3 but ap-parently no attempt at using these to compile a Dutch Japanese dictionary oc-curred until the late 1760s, when interpreter Nishi Zenzaburo (?-1768) begancompiling such a work, with the help of Pieter Main's Dutch—French diction-ary Groot Nederduitsch en Fransch Woordenboek (1717). He did so alone and in se-cret, pretending that he was too ill to turn up for work. Unfortunately, he diedbefore he could complete even the letter D, and no trace remains of the work(Katagiri 1985:491).

The Edo hamma

The next attempt at the creation of a dictionary proper occurred in Edo (nowTokyo). There appears to be a connection between Nishi's pioneering attemptand this project. In 1792, after reading Rangaku kaitei, a work which outlinedthe development of rangaku studies and included an introduction to the Dutchlanguage, published in 1788 by prominent Edo scholar Otsuki Gentaku (1757—1827), a physician from Inaba province (in the eastern part of Tottori Prefec-ture) called Inamura Sanpaku (1759-1811) obtained permission to take threeyears of leave to go and study rangaku at Otsuki's Shirando rangaku academy inEdo. Inamura soon realised that he would need more than three years to learnthe Dutch language, and suggested that Otsuki compile a dictionary that Ina-mura would be able to use for further study after his return home. Otsuki feltthat he was not qualified enough, and was anyway too busy to undertake such aproject. However, Inamura's idea reminded him of a former interpreter calledIshii Shosuke (1743—?), who had accompanied him in 1786 on his way homefrom a study trip to Nagasaki. Ishii had told Otsuki of Nishi Zenzaburo's un-

Dutch Japanese dictionaries in Japan 163

completed project, and had expressed a wish to continue with Nishi's work.Otsuki introduced Ishii to Inamura Sanpaku, and the two borrowed Gentaku'scopy of Francois Halma's Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Talen4 andbegan the long task of translating it (Numata J. et. al. 1976:384). Before long,Ishii was called back for duties by his master in Shirakawa, in Fukushima Pre-fecture, but he obtained permission to take Otsuki's Halma dictionary with him,and returned to Edo with the draft of a dictionary in the following year. Exactlyto what extent Nishi Zenzaburo's initial efforts are connected with this work isunclear. In his preface to the Edo haruma, as the dictionary was eventuallycalled,$ Otsuki Gentaku claims to have seen Nishi's work, and tells us how Ishiihad a wish to "continue with Nishi's work". This appears to imply that Ishiisimply continued where Nishi had left off. However, Nishi Zenzaburó hadbased his translation on Pieter Mann's dictionary, whereas the Edo haruma isbased on that of Francois Halma.6 It would seem, therefore, that Ishii startedanew with his own translation, merely taking up the idea, and perhaps employ-ing some of Nishi's approaches and methods. Since it is not known what be-came of Nishi's unfinished manuscript, we do not know to what extent, if at all,Ishii relied on Nishi's translations for his entries of the first few letters of thealphabet.?

Once Ishii had completed his draft, Inamura Sanpaku, Udagawa Genshin(1769--1834) and others proceeded with corrections and additions. Ishii's drafthad contained some twenty to thirty thousand entries, but by 1796 Inamura andhis team, often working through the night until dawn, had extended this toabout eighty thousand. They then used wood-carved movable type letters toprint thirty copies of the dictionary containing the Dutch entries only, andwrote in the Japanese translations by hand (Saito 1985:58). It must have beenan enormously time-consuming task, but as a result of this students and trans-lators of Dutch texts in Japan on the threshold of the nineteenth century finallyhad a proper dictionary to work with. 8

Hendrik Doeff and the Nagasaki haruma

Yet the Edo haruma, although it was the first of the great Dutch Japanese dic-tionaries, did not quite gain the widespread acceptance that was accorded theDuufu haruma (which is sometimes also referred to as the Nagasaki haruma, tocontrast it with the Edo haruma) dictionary. 9 Hendrik Doeff (1777--1835) firstarrived in Nagasaki in 1799 in the capacity of chief bookkeeper to the Dutchtrade mission, and became opperhoofd (chief of the trade mission) in 1803. As aresult of events in Europe the Dutch were unable to dispatch ships to Japan foran extended period, and Doeff found himself stranded on Dejima without asuccessor until the arrival of Jan Cock Blomhoff in 1817. 10 The lack of trading

164 Henk de Groot

activities left him with a great deal of spare time, and he eventually embarkedon the project of compiling a complete Dutch Japanese dictionary.

In the postscript to his book Herinneringen uit Japan ('Memories from Japan) hedescribes his motivation and approach:

The experience that the Japanese interpreters speak the Dutch language verypoorly, and that many words in translation are assigned an incorrect meaning,made me adopt the notion of compiling a Dictionary of both languages. I wasof the opinion at the time that I had progressed sufficiently in the Japanese lan-guage to take on this labour, for which no precedent existed as yet, with goodresults. There were a number of small booklets to assist the Dutch functionariesand interpreters, but these were small and deficient. As my guide I thereforetook the Nederduitsch en Fran rch Woordenboek by Francois Halma. 11

Doeff states that he started on his dictionary twelve years after his arrival inJapan, that is, in 1811. 12 When he left, six years later, he had completed a firstdraft of the work. Initially he worked on it largely by himself, but in the yearbefore his departure he was informed that the Shogun wished to obtain a copyof the work. In his introduction to the dictionary, he relates:

For the preparation of a copy for His Imperial Majesty,i 3 His Excellency theGovernor of Nagasaki has appointed eleven interpreters. However, if the workwere to be sent off in its present state, errors would certainly be found, which in

a work of this size is unavoidable. Therefore, being of the opinion that the workneeds correction, I employed as first correctors junior interpreter NakayamaTokujuuró and junior interpreter Yoshio Gonnosuke, the latter of whom, as themost proficient in the Dutch language among the members of the Interpreters'Guild, is indispensable to this work. 14

In addition to the eleven interpreters, the Dejima ward headman was also ap-pointed to the project, because, Doeff writes:

...he had a very good understanding of the Japanese language (something whicheven with the interpreters was not always the case). 15

Although in the introduction to his dictionary Doeff makes reference to "sev-eral [other] Dutch Japanese dictionaries", the comment in his 1833 memoirsregarding "small and deficient booklets to assist the Dutch functionaries andinterpreters", as well as his observation that "no precedent existed as yet" forsuch a project, quoted above, indicate that this did not refer to the Edo haruma,and suggests that he never knew about the existence of this rival work. Thisdiscounts Boxer's theory that Doeff's dictionary was based on the Edo haruma(Boxer 1950:66).

Dutch Japanese dictionaries in Japan 165

Unlike the Edo haruma, the Dutch part of which was printed, Doeff's dictionarywas entirely handwritten. At the time of Doeff's departure, there were officiallytwo copies in existence: the work itself, deposited with the Interpreters forfurther development, and its first draft, 16 which Doeff publicly donated to theson of a senior interpreter as a farewell present, in order to allay suspicions thathe might attempt to smuggle a copy of his work out of the country. That, how-ever, is exactly what he did: as the work progressed, Doeff secretly produced asecond draft, which he hid among his luggage. Tragically, on his way back toThe Netherlands his ship sank in flames, and he lost most of his possessions,including his dictionary. 17

After Doeff's departure for The Netherlands in 1817 the interpreters continuedwith the development of the work, and completed the work in 1818 or 1819,possibly with the assistance of Blomhoff. At the behest of the Japaneseauthorities, the interpreters subsequently embarked on further corrections andadditions, and finally completed the work in 1833 (Koga 1966:85). Copies werethen presented to the Shogunate, the governor of Nagasaki and the govern-mental bureau for translation of western books, the Bansho shirabesho, in Edo.None of these original manuscripts of the work appears to have survived, butthe work is said to have contained over a hundred thousand entries.

The Duufu haruma was copied by hand several times, and was eventually pub-lished (see below). In his autobiography, Fukuzawa Yukichi (1834-1901), whowas later to become one of Japan's greatest educationalists, describes how heand his fellow students at the famous Tekijuku school in Osaka waited in theDoeff room' for their turn to be allowed access to the work (Kiyooka1966:82), 18 and relates how some feudal lords would pay students of Dutchsixteen mon per page to write copies of Doeff's dictionary (Kiyooka 1966:83). Inhis introduction to the dictionary, Doeff explains that he employed what hetermed "vulgar Nagasaki style "19 for his Japanese entries so that all the inter-preters, both old and young, would be able to understand it. Unwittingly hethus provided a major impetus to a growing trend in Japan towards unificationof the written and the spoken language (Sugimoto in Blussé et. al. 125). Numatadescribes the work as "both the largest and the best Dutch Japanese dictionaryavailable [at the time]" (Numata 1989:115). It remained the standard such dic-tionary until well into the twentieth century.

Thus, although the Edo baruma had appeared over thirty years earlier andwas initially produced in larger numbers, it was Doeff's dictionary which be-came the staple reference work in most language schools. The reasons for thisare likely to be the larger number of entries, the fact that both Dutch and Japa-nese native speakers were involved in the project, the inclusion of examplephrases and its use of colloquial Japanese.

166 Henk de Groot

The haruma dictionaries in The Netherlands

Some controversy surrounded Doeff's dictionary in the Netherlands. J. F. vanOvermeer Fisscher (1800-1848), a clerk and subsequently warehouse master onDejima from 1820 to 1829, chanced across the dictionary in 1823, and spentthe next six years quietly copying the entire work (Van Overmeer Fisscher1833:93). In 1825 Von Siebold praised Van Overmeer Fisscher for his single-handed work on the dictionary in a report to the governor—general of theDutch East Indies. When Van Overmeer Fisscher, upon his return to theNetherlands, presented his dictionary to King William I without mentioningthat he had copied it from Doeff's, Doeff was sufficiently incensed to contactthe incumbent opperhoofd on Dejima and request a copy of the introduction tohis dictionary, signed by fourteen interpreters and sealed, as proof that the workwas his. This document, he stated in the epilogue to his book Herinneringen uitJapan, was "available for inspection" at his home (Doeff 1833:267).

Hendrik Doeff died in 1835, two years after the interpreters in Nagasaki com-pleted his dictionary, and therefore never knew the extent of the acclaim thathis work subsequently received among the students of Dutch in Japan. Thepostscript of his book conveys the impression of a frustrated man, angry at theattempts by others to claim credit for his dictionary and bitter at the fame andrecognition Von Siebold, who was twenty years his junior, received on his re-turn after a mere six years in Japan, while the tangible results of his ownachievements lay in a shipwreck at the bottom of the Indian Ocean. Had heknown that as a result of his dictionary his name was later to become a house-hold word in rangaku circles, he might have died a happier man.

There are two versions of the Edo haruma in the library of Leiden University, apartially printed copy and a hand-written one. 20 Although they are both identi-fied as such on their respective title pages, confusion persists as to the trueidentity of these works. This seems to stem from a description provided byVon Siebold in his Latin treatise on Japan, Isagoge, which shows that he was un-der the impression that the Edo haruma was Doeff's work (Von Siebold1841:21). Serrurier, in his catalogue of Japanese books in the Leiden Universitylibrary, copied the mistake (Serrurier 1896:20), and it has from time to timebeen repeated until the present day. 21

Related publications

Since only thirty copies of the Edo haruma were produced, while no more than afew manuscript copies of the Duufu haruma existed, they were inaccessible tomost people. In response to this problem, both works were used as the basis

Dutch Japanese dictionaries in Japan 167

for a number of later published dictionaries. Inamura Sanpaku, who had gothimself into financial difficulties through his efforts to have his dictionaryprinted (Hesselink 1995:216), eventually left Edo, and moved to Kyoto in 1806,where he became a major force in the development of rangaku in the Osaka andKyoto area. One of his students, Fujibayashi Fuzan (1781-1836), published aconcise version of the Edo haruma, called Yakken (`A Key to Translation') in1810. Having witnessed many attempts by new students to hand-copy the Edoharuma, only to see them give up because of the enormous amount of time ittook to produce a complete copy, Fuzan and a friend, a medical student calledKomori Genryó (1782-1843), assembled some thirty thousand entries from theEdo haruma into a new compilation. When they found that this new work wasquite useful, they obtained permission from Inamura Sanpaku to publish theirwork.21 Initially a hundred copies were printed, and the work was reprinted in1824. In addition to selecting only a portion of the complete Edo haruma entries,Fuzan also added a considerable number of corrections to the translations andsome new entries. The work contains an appendix for medical words, and acompanion volume in the form of a brief treatise on the Dutch language andscript and some symbols, entitled Rangaku kei (`A Path to Dutch Learning').

A revised version of Yakken appeared under the title Kaisei Zóho yakken (`Cor-rected and Enlarged Yakken') in 1860.23 Its editor was Hirota Kenkan (1818-1888), who had earlier collaborated with Sakuma Shozan in the 1840s on therevision for publication of the Duufu haruma, which was eventually publishedunder the title Oranda jii (see below). Hirota in fact based many of hisimprovements and some nine thousand new entries on this latter work, as aresult of which Kaisei r ho yakken is a hybrid work that can justly and uniquelyclaim to be based on both the great `rival' dictionaries Duufu haruma and Edoharuma. Unfortunately, by the time of its arrival the great switch to German,French and English had begun in earnest, and Kaisei Zóho gakken faded intoobscurity, its qualities unrecognised.

The Duufu haruma itself became the basis for two further dictionaries, Oranda jii(Dutch vocabulary') and Mango tsuu (`Understanding the Dutch Language').Oranda jii had originally been revised for publication in the 1840s by SakumaShozan (1811-1864), a samurai intellectual whose concerns about foreign inva-sion had brought him to the study of Dutch gunnery and military strategy, par-ticularly coastal defence. Ironically, he was unable to get official permission forpublication, because the judiciary in Edo at the time was dominated by anti-foreign elements, and publication and study of Dutch materials by the public atlarge was discouraged (Sansom 1950:258). It was Katsuragawa Hoshuu (1827-1880), a member of an influential family of rangaku scholars, who finally suc-ceeded in obtaining official permission to publish (Numata et. al. 1984:127).

168 Henk de Groot

The work appeared in four volumes between the years 1855-1857, during awave of publications on the Dutch language that followed the arrival of Com-mander Perry's American warships off the coast of Japan in 1853. Although theforeword states that the work is based on Doeff s dictionary, Sakuma explainsthat Mann's dictionary was also referred to for revision purposes.24 The pres-ence of different writing styles and copying errors indicates that a number ofpeople, not all of them experts, were involved in the preparation of the manu-script. For example, in some places French elements have inadvertently beenincluded among the Dutch entries.

At least four copies of Oranda jii found their way to The Netherlands. Of thethree in the Leiden University collection, two look unused, but the third showsa certain amount of wear and tear, and has handwritten notes added. Thesenotes generally concern themselves with the readings of Chinese characters,suggesting that they have been added by, or for the benefit of, students ofJapanese in the Netherlands. The works were no doubt bought with this pur-pose in mind. A small red stamp on one of the wrappers reveals that the pur-chase price was twelve tael.

In 1857 a second publication based on the Duufu haruma appeared. This work,which appeared under the title Rango tsuu, was the result of the efforts of ran-gaku scholar Maki Bokuchuu (1809-1863), who had been a student of promi-nent Edo rangaku scholar Mitsukuri Genpo (1799-1863). In the introduction,the compiler states that he has attempted to produce a corrected edition of theDuufu baruma. Only three parts are extant, containing the entries for A—D, E—Kand L—O respectively. It is not known whether a volume of entries for the re-maining letters of the alphabet was ever produced. It has been suggested thatRango tsuu may have been combined with Sakuma's work to form Katsura-gawa's publication of Orandajii (Numata et. al. 1984:753). However, the twoworks are quite different in format. Furthermore, the first volume of Oranda jiiappeared in 1855, two years before the publication of Rango tsuu.

In his introduction, Maki relates that he obtained the Duufu haruma "fromthe hands of someone from Nagasaki". According to that (unidentified) person,this work was "a manuscript [of the dictionary] for Doeff to take back to TheNetherlands". Apparently the fact that Doeff had smuggled a copy of his dic-tionary out of the country was by then no longer a secret, and indeed may havebeen known by the Japanese all along. That Maki had access to this manuscriptis not altogether surprising, since his mentor, Mitsukuri Genpo, was attached tothe governmental bureau for translation of western books, the Bansho shirabesho,where one of the Duufu haruma manuscripts had been deposited after it washanded over to the authorities in 1833.

Dutch Japanese dictionaries in Japan 169

In 1822, a part-translation of L. Meijer's Wloordenschat, bevattende in drie delen, deverklaring der basterdwoorden, kunstwoorden en verouderde woorden25 (12th ed. Dor

-drecht 1805) was published in Edo under the twin titles Nieuwe-Gedruct BastaardtWloorden Boek2ó and Basutaado jisho. The translation was based on the first vol-ume of Meijer's dictionary, which contained loan words. Published by the Na

-katsu feudal lord Okudaira Masataka (1781-1855) (who had sponsored thepublication of a Japanese—Dutch glossary called Ran vakuren some twelveyears earlier), this work was compiled and translated by Masataka's personalphysician Oe Shuntó (1787-1844), who had studied under pioneer rangakuscholar Maeno Ryótaku and had spent some six or seven years studying in Na-gasaki. The preface in Dutch from the hand of Masataka himself states that thework was subsequently checked and corrected by Baba Sajuuro (1787--1822), atalented Nagasaki interpreter who in 1810 had been summoned by the govern-ment to Edo to work for the translation bureau. The Dutch in the preface it-self, however, is poor even by Japanese standards, and was clearly not checkedby anyone with any Dutch language expertise. The work is in two volumes andcontains well over seven thousand entries. Although it has no connection withthe haruma dictionaries, its alphabetical arrangement places it firmly within thefamily of proper dictionaries. Furthermore, it was based on a much more recentDutch work than the haruma dictionaries had been, and there can be no doubtthat it played a useful role alongside the great dictionaries in the final decades ofthe Edo period.

Further Dejima initiatives

Three other Europeans compiled dictionaries during their stay in Japan duringthe latter years of the Edo period: Blomhoff, Von Siebold and Van den Broek.However, there is an important difference between their work and that of theirpredecessors. Their motive was not to provide the interpreters with an effectivetool to help them improve their performance; they compiled their dictionarieseither for themselves or for students of Japanese in the Netherlands. Jan CockBlomhoff (1779-1853), who succeeded Doeff as opperhoofd to the trade missionin Nagasaki in 1817, used the same Dutch—French dictionary by Halma thatDoeff had used, to compile a dictionary with the Japanese entries in romanizedscript.27 Blomhoff enlisted the assistance of two young interpreters, ArakiToyokichi28 and Kikutani Yonezó for the Japanese translation.

In connection with this work too, a misunderstanding has persisted sincethe days of Von Siebold, who reported that a dictionary by Weiland had pro-vided the basis for Blomhoff's work (Von Siebold 1841:22). Although this no-tion has been adopted by bibliographers and historians up until the present day,on inspection it is clear that Blomhoff's source was certainly not Weiland, buteither the second or the third edition (they are very similar) of Halma's Dutch-

170 Henk de Groot

French dictionary. It seems likely that Blomhoff used the same copy that Doeffhad used, since it would have been in the permanent collection of the trademission chief. Occasional similarities in the Japanese entries indicate that theDuufu haruma may also have been consulted, but Toyokichi and Yonezó clearlyhad their own ideas regarding many of the Japanese translations.

Blomhoff was on Dejima from 1809 to 1813 as warehouse master and from1817 to 1823 as opperhoofd. His dictionary was probably compiled during hissecond posting. He would have had considerably less spare time on his handsthan Doeff had had during his many years of isolation from the Netherlands,and the dictionary was never completed. Nevertheless, he still managed tocompile well over thirty thousand entries. One clue as to how he accomplishedthis lies in the work's handwriting styles. Other dictionaries in manuscript gen

-erally show that the Dutch entries were listed first, with the Japanese transla-tions added later. Often this would be in a different hand, indicating that thetasks were divided among various collaborators. Thus, in the case of the Duufuharuma, Doeff himself copied most of the Dutch entries from Halma, afterwhich he left it to the interpreters to fill in the Japanese translations.

In Blomhoff's dictionary, however, although two writing styles are apparent,these never occur on the same page. The Dutch and Japanese entries haveclearly been written side by side by the same person. Several errors in theDutch that are unlikely to have been made by a Dutch native suggest that thetwo writing styles belong to the young interpreters Toyokichi and Yonezó, andthat Blomhoff's role was limited to a supervisory position.

Thanks to a short note signed by Toyokichi attached to one of the volumeswe know his handwriting, and can therefore identify the sections written byhim, and subsequently infer which were entered by Yonezó. Almost the entirefirst half of the work was written by Toyokichi, and it may be that Yonezo wasnot recruited until a later stage to help out. The two interpreters appear to haveinitially disagreed on some aspects of romanization. Yonezó preferred to em-ploy the letter v where normally the letter f or h is used before vowels in Hep-burn spelling. Thus, where Toyokichi wrote fito for `person' and fune for `ship',Yonezó would write Vito and vune respectively. Later on in the work, however,Yonezó conformed to Toyokichi's spelling conventions.

The use of Dutch instructions among a number of the Japanese entries sug-gests that it was Blomhoff's intention to provide Dutch students of the Japa-nese language with a romanized dictionary. Unfortunately, the market forBlomhoff's dictionary was limited. The work is stored in the library of LeidenUniversity in an almost pristine condition, and was obviously never used to anygreat extent.

Dutch Japanese dictionaries in Japan 171

In addition to the attempt by Van Overmeer Fisscher to claim credit for hisdictionary, Doeff experienced further anguish through rumours that were cir-culating to the effect that Von Siebold had also compiled a Dutch and Japanesedictionary. In the foreword to his book he expresses the fear that Von Sieboldtoo might take credit for his (Doeffs) years of work (Doeff 1833:vii). He neednot have worried. Von Siebold did indeed compile a dictionary, but it hasnothing whatsoever in common with Doeff s work. In a single binding of nomore than eighty-four pages Von Siebold arranged his entries in the Japaneseiroha sequence.29 In his Isagoge he describes how the work was compiled. Asamurai scholar from Hizen province whom he names as Totoroki Buhitsirocompiled an initial list of Japanese words for him, taking care to select onlythose words which would be of the greatest use. The "Chinese elements" (pre-sumably the Chinese characters) were then verified by Oka Kenkai (1799-1839), a Dutch-style physician from Suó Province (present-day YamaguchiPrefecture), who had travelled to Nagasaki to study at Von Siebold's NaritakiAcademy. Finally, Von Siebold enlisted the help of interpreters YoshioGonnosuke and Tsuujir6, who helped him with the Dutch translation andsuggested many of their own entries, which were written on small strips ofpaper and glued into the book at the appropriate places (Von Siebold 1841:23).Although he had a reputation as a conscientious and systematic scholar, VonSiebold freely mixed Dutch and German in the entries to his dictionary, whichsuggests that he compiled the work purely to assist him in his own private studyof the Japanese language. 30 It is dated Bunsei 11 (1828), the year the so-calledVon Siebold Affair brought Von Siebold's many activities in Japan to an abrupthalt. 31

Finally, in 1854, J.K. van den Broek (1814-1866), who was posted on Dejimaas physician from 1852 to 1857, began a series of attempts to compile a dic-tionary. He was assisted by interpreter Shizuki Ryóta (1802-1868), who gavehim a copy of the Japanese-Dutch glossary Kaisei Zóho bangoren, which had beenpublished in 1847 by Mitsukuri Genpo. Van den Broek's motivation was togive himself more opportunity to communicate with Japanese authorities di-rectly, without the intervention of the interpreters, whose services he had cometo distrust (Moeshart 2003:68). He began with a Dutch Japanese glossary, withwhich he got as far as the letter R. He appears to have used the Duufu haruma aswell as works on Japanese grammar by Rodriguez and Léon de Rosny as re-sources for this project. Later, after his departure from Japan, he seems to havechanged his mind as to the format of his dictionary, and eventually produced acomplete Japanese—Dutch dictionary in the iroha sequence. Plans for publica-tion were never realised, and Van den Broek's manuscripts were discovered inthe basement of a public library in Arnhem, the Netherlands, in 2001 by histo-rian Herman Moeshart (Moeshart 2003:193-197).

172 Henk de Groot

Conclusion

While without a doubt the great Dutch Japanese dictionaries of the nineteenthcentury formed a key component of the accelerated progress that was made inthe area of Dutch language studies during the first half of the nineteenth cen-tury, the issue of cause and effect is not so simple. We have seen that the firstDutch dictionaries were donated to the Interpreters' Guild in 1754. Some tenyears later interpreter Nishi Zenzaburo began working on his translation, but hedid so without the blessing or cooperation of the Guild. Rumour of Nishi'sabortive attempt reached Otsuki Gentaku in 1786, but astonishingly, he did notpursue the matter himself or set such a process in motion until Inamura San-paku approached him with the same idea more than six years later. Even then,the Edo haruma only came about because Inamura was faced with the prospectof having to continue his studies in his hometown, that is, far removed from hismentors and others who might be able to assist him, and felt that such a dic-tionary would be useful to him. Doeff, on the other hand, had little awarenessof, or interest in, the academic pursuits of the rangaku scholars in Edo, andmerely wished to fill in his abundance of spare time with something productive.He stated, as noted above, that the appalling quality of the interpreters' Dutchprompted him to take on the project. Both initiatives, therefore, were born ofambitions that were fairly narrow in proportion to their outcomes.

The two great dictionaries, the Edo haruma and the Duufu haruma, can therefore

hardly be said to be the products of great vision. Each began as an initiative ona personal level, but took on a life of its own as the scale and consequences ofthe respective projects became apparent. In the case of the Edo haruma this re-sulted in the decision to manufacture thirty copies of the finished work. By thetime news of Doeff's little enterprise reached the authorities, almost twentyyears had elapsed, and the Edo haruma's obvious usefulness had created a de-mand that far exceeded availability. As a result, Doeffs dictionary became theobject of a requisition order from the Shogunal authorities in Edo, and a dozenpeople were officially assigned to its completion. Subsequent growing demandprompted the production of several handwritten copies and a number of pub-lished condensed versions. Despite their somewhat small-minded beginnings,there can be no doubt that these works contributed immeasurably to the speedand accuracy of the translations that were being produced at the time, and mustbe seen as a significant factor in the spread of Western knowledge in Japan inthe first half of the nineteenth century.

Notes

1 Rangaku, lit. `Dutch learning' became the term for the study of European scienceand technology during this period.

Dutch Japanese dictionaries in Japan 173

2 The Portuguese produced a number of printed books on the Japanese language inthe early seventeenth century, and a Japanese-Portuguese dictionary appeared in1603. However, these works were produced by and for Portuguese missionaries,and played no role in language acquisition or translation by Japanese after their ex-pulsion from Japan.

3 MacLean suggests that a number of biology books may still have been kept by theinterpreters, which would explain their interest in a Latin dictionary (MacLean,1974:14).

4 Kerlen identifies this work as Halma's first edition of 1717 (Kerlen 1996:86).5 Haruma is a Japanese rendition of the name Halma. The Edo haruma is also known

as Haruma wage (`Halma translated into Japanese').6 The question has been asked why French—Dutch dictionaries were imported into

Japan, and not a descriptive Dutch dictionary, which surely would have been moreuseful. The answer is that such a dictionary did not exist. The original purpose ofdictionaries was to provide equivalents of words in different languages. The firstproper Dutch language dictionary was the Nederduitsch taalkundig woordenboek byPieter Weiland, which was published progressively in eleven volumes between 1799and 1811.

7 A translation of Otsuki's preface to the Edo haruma can be found in Goodman2000:140.

8 In the original Edo haruma, a number of linguistic terms were listed without transla-tion (notably woordbuiging, `declension') indicating that at the end of the eighteenthcentury grammatical expertise was still in its infancy among the rangaku scholars inEdo.

9 Duufu is a Japanese rendition of the family name of Hendrik Doeff, the main com-piler of the dictionary.

10 The VOC, and later the Dutch government, were responsible for the living ex-penses of the Dutch traders in Nagasaki. Doeff survived his lengthy period of iso-lation through a combination of frugality and loans from the Japanese (Doeff1833:70 and 177).

1 "De ondervinding dat de Hollandsche taal door de Japansche tolken deer slecht gesproken, en dataan vele woorden in de vertaling eene geheel verkeerde beteekenis gegeven wordt, deed mij het eerstedenkbeeld ter vervaardiging van een Woordenboek der beide talen opvatten. Ik meende toen verge-noeg in de Japansche taal gevorderd te rijn, om dezen arbeid met een goed gevolg op mij te nemen,waarvan nog geen voorbeeld bestond. Men had er wel eenige boekjes tot behulp voor de Hollandscheambtenaren en tolken, met de noodrakek leste beteekenissen, doch dezelve waren klein en gebrek-kig. Tot handleiding nam ik dus het Nederduitsch en Fransch Woordenboek van FranfoisHalma." (Doeff 1833:263-4). In his introduction to the Duufu haruma, Doeff identi-fies Halma's second edition (1729) as his source.

12 Doeff first visited Japan briefly in 1799, and did not begin his posting on Dejimauntil 1800. This has given rise to speculation that "twelve years after my arrival indi-cate" is the year 1812. However, in the foreword to his dictionary, which is dated1816, Doeff states that he had begun his project "5 or 6 years earlier." The twostatements combined unambiguously identify 1811 as the year when Doeff begancompiling his dictionary.

174

Henk de Groot

13 Although the Shogun was not of imperial blood, he was seen by the Dutch tradersas being the (secular) Emperor of Japan, hence Doeffls use of the term `His Impe-rial Majesty' here.

14 "Om dit werk voor ,rjne Kerj^erkjke majesteit af te schrijven heeft den weledele Achtb. heer na-ga^akjrche gouverneur elf tolken benoemd, dog indien men hetzelve Zodanig als het was Zondhouden daar we/ fouten in bevonden worden, hetwelk in boo een omlartig werk onvermijde!jk is, enik dus noodij geoordeeld hebbende om dit werk te verbeteren heb ik den temporee! ondertolk Nj:tok7ro, en den onder het geheel tolkencollegie in de hollandsche taal allerbekwaam cte en tot ditwerk onontbeerl jke vice ondertolk Yo r: gonnoskij, tot eerste verbeeteraarr [...] geemployeerd."The Dutch used by Doeff in this passage may strike the reader as somewhat un-usual. Doeff wrote this introduction for the benefit of Japanese readers, and ex-plains in his memoirs that, in order to satisfy the interpreters and avoid criticalcomment, he would sometimes `adapt' his Dutch to make it easier for the Japaneseto understand (Doeff 1883:101).

15 "... die de Japansche taal zeer <goed verstond (iets, datzelfs bij de tolken niet a/tad het beval is)"(Doeff 1833:264).

16 "Mijn oorpronkeIjk opstel of klad..." (Doeff 1833:265).17 Initially, following his return to The Netherlands, Doeff made only passing mention

of his dictionary in his book Herinneringen uit Japan. It was not until controversyarose over the authorship of his dictionary (see below) that he added a somewhatheated postscript to his book, in which he describes the reasons and circumstancesof the compilation of the dictionary, offers proof of his authorship, and demandscredit for his labours. The implication of this is that, although the compilation ofsuch a work must have been a mammoth task indeed, Doeff did not at the timethink that he and his assistants were doing anything that would be of much interestto anyone in The Netherlands, certainly not as momentous as the many politicaland commercial events and transactions which form the main topic of his book.

18 The Tekijuku School building in Osaka is now a museum, and the Duufu haruma ison permanent display there.

19 ".. . in de platte Naga^akij stil..."20 Kerlen mentions only one, the hand-written copy (Kerlen 1996:86).21 A major Dutch television documentary series marking four hundred years of

Dutch Japanese relations in the year 2000 is a recent example. The same errorprobably led Sugimoto (1991:88) to believe that a romanized dictionary in the Lei-den collection is a manuscript from Doeffls hand (it is in fact Blomhoffls—see be-low), and applied this as proof that Doeff used romanized Japanese in his originalmanuscript, later to be transcribed into Chinese characters and kana by the Na-gasaki interpreters. It is not known whether or not Doeff used romaji in his firstdraft.

22 Fujibayashi Fuzan in his foreword to Yakken, quoted in Numata et. al. 1984:713.23 Although dated 1857, the work is not thought to have been completed until 1860

(Saito 1985:175).24 It is ironic that Halma and Marin, whose names are so closely interwoven with

Dutch language studies in Japan, had an intense and public dislike for each other.Halma in particular went to extremes in his campaign to discredit his rival; in the

Dutch Japanese dictionaries in Japan 175

second edition of his dictionary (1729) he referred to Marin as "die verwaande taal-brabbelaart' ("that conceited producer of gibberish") and, employing a pun based on

a French interpretation of Mann's name, proclaimed him to be "un nouveau MonstreMarro" ("a new Seamonster"). He was clearly very pleased with this trouvaille, be-cause he went so far as to commission an artist to visualise his insult in the frontis-piece, a magnificent etching depicting a victorious knight in armour (presumably

himself)mself) standing triumphantly atop a defeated sea monster, while the sur-rounding onlookers hold their noses to ward off the stench that is still emanatingfrom the monster's mouth.

25 `A Vocabulary in Three Volumes, Containing the Explanations of Loan Words,Technical Terms and Archaic Words'.

26 `New Printed Dictionary of Loan Words'.27 This is the work Sugimoto thought was Doeff's. See note 21 above.28 Toyokichi is perhaps better known as the artist of a portrait of Hendrik Doeff,

which he made in 1810 or 1811 (Boxer 1951:108-9).29 Iroha is a Heian period (794-1183) poem in which the characters of the phonetic

kana syllabary each appear once. This kana sequence was often used in Japaneseworks of reference.

30 Serrurier (1896:20) records this work under the title Oranda jisho (`Dutch dictionary'),but no such title is visible on or in the work itself.

31 A contraband map of Japan was found among personal goods that Von Sieboldattempted to take back from Japan to The Netherlands. He was interrogated, placedunder house arrest, and finally expelled from Japan in January 1830. He did, how-ever, return in 1859 and spent a further two years in Japan (Rubinger, 1982: 117-8).

Bibliography

Blussé, L., Remmelink, W., Smits, I. (ed.) 2000, Bridging The Divide. Leiden: Hotel Pub-lishing.

Boxer, C.R. 1950, Jan Compagnie in Japan. The Hague: Martinus Nijhoff.Doeff, H. 1833, Herinneringen uit Japan. Haarlem: De Erven Francois Bohn.Goodman, G.K. 2000, Japan and the Dutch 1600-1853. Richmond, Surrey: Curzon Press.Hesselink, R.H. 1995, `A Dutch New Year at the Shirandó Academy.' In: Monumenta

Nipponica Vol 50 No. 2: 189-234. Tokyo: Sophia University.Katagiri, K. 1985, Oranda tsuuji no kenkyuu. Tokyo: Yoshikawa Kóbunkan.Kerlen, H. 1996, Catalogue of Pre Mei Japanese Books and Maps in Public Collections in the

Netherlands. Amsterdam: J.C. Gieben.Kiyooka E. (transl.) 1966, The Autobiography of Fukuawa Yukichi. New York: Columbia

University Press.Koga J. 1966, Nagasakiyógakushi. Nagasaki: Nagasaki bunkensha.MacLean, J. 1974, `The Introduction of Books and Scientific Instruments into Japan,

1712-1854.' In: Japanese Studies in the History of Science, Vol 13: 9-68.Moeshart H. 2003, Een miskend geneesheer; Dr. J K van den Broek en de overdracht van kennis

van westerre technologie in Japan 1853-1857. Unpubl. Dissertation, Leiden University.Numata J., Matsumura, A., Sato, M (ed.) 1976, Yógaku jó. Tokyo: Iwanam1 shoten.

176 Henk de Groot

Numata J., Ishiyama, H., Umetani, N., Ómori, M., Katagiri, K, Sakai, S., Yabe, I. (ed.)1984, Yógakushi jiten (`Dictionary of the History of Western Learning'). Tokyo: Yu-shodo Press Ltd.

Numata J. 1989, Western Learning. Tokyo: The Japan—Netherlands Institute.Overmeer Fisscher J.F. van 1833, Bidrage tot de kennis van het Japansche Rijk. Amsterdam:

J.Müller&Co.Rubinger R. 1982, Private Academies of Tokugawa Japan. New Jersey: Princeton University

Press, 1982.Saitó, S. 1985, Nihon ni okeru orandago kenkyuu no rekishi. Tokyo: Daigaku Shorin.Sansom G.B. 1950, The Western World And Japan. Alfred A. Knopf, New York.Serrurier, L. 1896, Bibliothèque Japonaise. Leiden: E.J. Brill.Siebold, P. F. von 1841, Isagoge. Leiden: Apud Auctorem.Sugimoto T. 1991, Kokugogaku to ran,gogaku, `Japanese Linguistics & Dutch Linguistics',

Musashino Shoin, Tokyo.

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 177-204

Paradoxaal (anti-)psychologisme in de begin 20e-eeuwsetaalkunde'

Els Elffers

Abstract: — The turn towards antiprychologism around 1900 was a complex process, in logic, andeven more in linguistics. Besides paradoxes within the process itself there were paradoxes in its execu-tion by individual linguists. Metatheoretical pychologi rm is sometimes combined with linguistic view-points associated with antipychologi rm and vice versa. Examples can be found in the work of theDutch linguist Jacques van Ginneken (1877-1945) and of the German linguist John Ries (1857-1933). Whereas Van Ginneken still adopts 19` h-century p rycholog sm but also presents analyser oflanguage use which anticipate anto ychologi rm, Ries explicitly r jectr pJychologism but also approves ofearlier views of the sentence of a purely pychologi rtictype. How should historiographers of linguisticsdeal with paradoxes like these?

1. Inleiding: paradoxaal (anti-)psychologisme

In de loop van de 19e eeuw werd de band tussen de taalkunde en de psycholo-gie steeds hechter. Veel historische overzichten van de taalkunde (bijvoorbeeldIvic 1965) onderscheiden dan ook een episode `psychologische taalkunde' in detweede helft van de 19e eeuw, waarbij het werk van Heymann Steinthal (1823-1899), Hermann Paul (1846-1921) en Wilhelm Wundt (1832-1920) het referen-tiepunt vormt.

Nu werd taal daarvoor ook wel als een mentaal verschijnsel gezien, maar ditstandpunt was eerder een achtergrond-cliché dan een richtinggevend beginsel.Uitspraken als die van Arnauld en Lancelot in de Port-Royalgrammatica (Ar-nauld & Lancelot 1660: 22), dat mensen over woorden beschikken omdat zijbehoefte hebben aan "des signes pour marquer tout qui se passe dans leur es-prit" impliceren niet dat er naar aanleiding van de beschreven grammaticaleverschijnselen steeds uitvoerig wordt stilgestaan bij hun mentale correlaat. Voorde, al even psychologisch-georiënteerde, 17e-eeuwse logica van Port Royal (Ar-nauld & Nicole 1662) en andere logica's uit deze periode geldt hetzelfde: er issprake van "a few perfunctory remarks about thinking and the laws of thoughtand then [they] got right down to business, discussing terms, propositions, syl-logisms, without much attention to the ontological status of the entities theydiscussed" (George 2003:22).

In de 19e eeuw veranderde dit, in de taalkunde zowel als in de logica. Parallel aan de opkomst van de psychologie als zelfstandige academische discipline,gingen steeds meer taalkundigen en logici hun object als behorend tot dit vak-gebied zien. Niet dat nu alle taalkundigen zich en bloc tot hele of halve psy-chologen omschoolden. Zoals bekend was de 19e-eeuwse `officiële' taalweten-

178 Els E1` ferr

schap voornamelijk historisch georiënteerd; bij de laat-19e-eeuwse Junggram-matiker' ging het daarbij in het bijzonder om het achterhalen van feitelijke pa-tronen van klankverandering, een bezigheid waarbij de psychologie hooguit eenbijrol vervulde, zoals bij het verklaren van uitzonderingen op klankwetten uitanalogiewerking. Maar dat de synchrone taalkunde, die zich aanvankelijk vooralbinnen de filosofische `algemene grammatica' en de schoolgrammatica, maarrond 1900 steeds meer in het kader van de nieuwe `Algemene Taalwetenschap'ontwikkelde, sterk psychologisch georiënteerd diende te zijn, was een algemeenaanvaarde visie.' Illustratief is het volgende citaat uit Knobloch (1988: 67):

So war Steinthals Versuch, der Sprachforschung eire psychologische Unterfut-terung zu geben, anfangs das Unternehmen eines Einzelgängers and AuBensei-ters, [...] in der Zeit des ersten Weltkrieges ist `Sprachpsychologie' als Terminusbeinahe ubiquitar. Im Umkreis der Junggrammatiker herrscht die Anschauung,alles, was nicht Sprachgeschichte ist, sei Sprachpsychologie. Der Terminus istbeinahe zu einem synonym für `Allgemeine Sprachwissenschaft' geworden. Imangesehenen 'Indogermanisches Jahrbuch' (ab 1913) wird die Jahresbibliograp-hie zur Allgemeinen Sprachwissenschaft zuerst von Ottmar Dittrich, demWundtschuler and (Ruch-) Psychologen, darn von Jac. van Ginneken, einemebenfalls psychologisch orientierten Autor kompiliert.

Van Ginneken zullen we verderop nog uitgebreid tegenkomen.Dit artikel gaat over de periode na deze intensieve psychologisering van de

taalkunde. Al vanaf ongeveer 1900 ontstaat er een, aanvankelijk nog zwakke,tendens om de band tussen taalkunde en psychologie minder hecht te maken.

thEen vroeg voorbeeld van taalkundige reserves over de relevantie van de psy-chologie is het bekende commentaar van de Junggrammatiker Berthold Del-bruck (1842-1922) op de discussie tussen Paul en Wundt over de vraag: moetde iin gedefinieerd worden als de synthese van `voorstellingen' in de geest van despreker (en vervolgens van de hoorder), zoals Paul stelt, of gaat het om de ana-lyse van een "Gesamtvorstellung", zoals Wundt verdedigt? Delbrücks conclusie"Man sieht, für den Praktiker lässt sich mit beiden Theorien leben" (Delbrück1901:44) laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Geleidelijk werd deze con-clusie door steeds meer taalkundigen gedeeld.. 2 Ook op zinsdefinities zal ikhieronder nog uitvoerig terugkomen.

De zinsdefinitie vormt slechts één van de vele strijdtonelen waarop de uit-eindelijke `ontpsychologisering' van de taalkunde zijn beslag kreeg. Het gaat

hier om een complex en grillig proces, dat zich over tenminste de eerste vierdecennia van de 20e eeuw uitstrekt, en waarbij vele factoren een rol spelen. Dedeels parallelle, maar veel krachtigere, ontpsychologisering van de logica heeftin dit proces hooguit een indirecte rol gespeeld. 3 Wel belangrijk was, met namebinnen het opkomende structuralisme, de these dat de taalkunde een autonomewetenschap is, in haar grondslagen en methoden onafhankelijk van andere dis-

Paradoxaal (anti )p rychologi rme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 179

ciplines, ook van de psychologie. Daarnaast speelde het toenemende belang dataan de zich ontwikkelende sociologie werd toegekend een rol.

Toch leidden al deze tendensen tezamen niet tot een totale ontpsychologise-ring van de taalkunde, wél echter tot een totale verwerping van de 19e-eeuwse,in de voorstellingrpjchologie wortelende, variant van het psychologisme. Anders danin de logica, bleef men in de taalkunde, óók als men zich met zoveel woordenantipsychologistisch opstelde, het object `taal' wel een mentale bestaanswijzetoekennen, zij het op een fundamenteel andere, veel minder naieve manier danin de 19e-eeuwse taalkunde. Vanuit hedendaags perspectief was het begin-20e-eeuwse antipsychologisme in de taalkunde daarom veeleer een "sophisticated"vorm van psychologisme.

Heeft dit proces, dat de naam 'ontpsychologisering' dus niet ten volle ver-dient (ik blijf de term niettemin gebruiken)4 op zichzelf al iets paradoxaals,5 er

blijkt zich nog meer paradoxaals voor te doen als we kijken naar het feitelijketaalonderzoek zoals verricht binnen de psychologistische achterhoede en ditvergelijken met dat van de antipsychologistische (ik blijf ook die term gebrui-ken) voorhoede. Dan blijkt het voor te komen dat de feitelijke taalkundige on-derzoekspraktijk geen gelijke tred houdt met de metatheorie: taalkundigen diein hun reflectie op het vak (de metatheorie) een psychologistische visie aanhan-gen, analyseren taalverschijnselen op een antipsychologistische wijze en omge-keerd. Een dubbelvoorbeeld van dit laatste type paradox vormt het centraleonderwerp van dit artikel. Ik zal laten zien dat de psychologist Jacques vanGinneken (1877-1945) en de antipsychologist John Ries (1857-1933) over con-creet taalmateriaal uitspraken doen die niet met hun eigen metatheorie overeenlijken te stemmen maar wel met die van de ander.

2. Bestaat paradoxaal taalonderzoek wel?

Om misverstanden te voorkomen, breng ik meteen een punt naar voren dat inmijn eigen onderzoek een rode draad vormt en dat misschien haaks lijkt testaan op de kern van dit artikel: de afstand tussen metatheorie en praktijk. Kaner, gegeven deze afstand, wel sprake zijn van een paradoxale relatie tussen dietwee? Bewijst die afstand niet juist dat concreet taalonderzoek en reflectie optaalonderzoek gescheiden trajecten volgen, waardoor begrippen als `geen gelijketred houden' eenvoudig niet van toepassing zijn?

We moeten hier twee situaties onderscheiden. In de eerste plaats is er (enwas er altijd) veel feitelijk taalonderzoek dat onberoerd blijft door de ontologi-sche en kentheoretische visies van onderzoekers op hun vak. Er zijn robuustestukken taaltheorie -- ik denk met name aan de morfologie en de grammaticalecategorieënleer - die door de eeuwen heen hun plaats hebben gevonden binnenwisselende metatheoretische kaders. Ook zijn er metatheorieën — het psycholo-

180 Els E1^err

gisme is een goed voorbeeld — onder de vlag waarvan zeer diverse vormen vantaaldescriptie mogelijk blijken. Hier is niets paradoxaals aan.

Maar er zijn daarnaast ook voorbeelden van directe samenhang tussen me-tatheorie en praktijk. Denk bijvoorbeeld aan de 19e-eeuwse exclusief- histori-sche kijk op verklaren (bijvoorbeeld te vinden in het werk van Paul), of de 20e-eeuwse Amerikaans-structuralistische a-semantische en procedurele kijk op de-flniëring (bijvoorbeeld te vinden in het werk van Harris). Dergelijke visies leg-gen specifieke restricties op aan het feitelijke taalonderzoek van hun aanhan-gers: een 19e-eeuws historisch-taalkundige verklaart een taalverschijnsel uitslui-tend in termen van zijn historische ontwikkeling; een Amerikaans- structuralistdefinieert een categorie uitsluitend in termen van procedures waarmee je, op ba-sis van klank, niet van betekenis, de categorie kunt `vinden'.

Ook in dergelijke gevallen komt afstand voor: ondanks de directe inhoude-lijke samenhang is het feitelijke taalonderzoek dan niet in overeenstemming metde metatheorie. Om één voorbeeld te noemen: in het Amerikaans-structuralisme komt het voor dat binnen de definiërende procedures explicietof impliciet toch een beroep op de semantiek wordt gedaan.6 Van paradoxaalonderzoeksgedrag is dan wel degelijk sprake. Over dit type paradoxen gaat ditartikel.

Ik volsta hier voorlopig met de constatering dat dergelijke paradoxen voorko-men, voorlopig voorbijgaand aan de vraag hoe ze tot stand komen en hoe we erals historiograaf tegenaan moeten of kunnen kijken. In de slotparagraaf kom ikterug op deze kwesties, nadat de lezer uitvoerig kennis heeft gemaakt met hetverschijnsel zelf, de paradoxen in een werk van de Nijmeegse hoogleraar VanGinneken (zijn Grondbeginselen der pychologische taalwetenschap (1904-1906), laterbewerkt tot zijn dissertatie Princi of de linguirtique prychologique. Essay .rynthétique(1907)) en in een werk van de Freiburgse gymnasiumleraar Ries (zijn boek Wasist ein Sat,? (1931)).

Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het hier in de eerste plaats gaat omeen demonstratie van het verschijnsel `paradox in taalonderzoek' aan de handvan deze twee linguïsten. Hun samen-optreden in dit artikel danken ze uitslui-tend aan de spiegelbeeldigheid van de paradoxen in hun werk. Van een verder

-gaande vergelijking tussen het werk van beiden, en van hun verschillende posi-ties in het toenmalige taalkundige veld etc. zal slechts in beperkte mate sprakezijn.

Ik behandel eerst de metatheoretische posities van Van Ginneken en Ries.Daarna laat ik zien dat beiden in hun concrete kijk op taalverschijnselen somsminder lijken aan te sluiten bij hun eigen metatheorie dan bij die van de ander.Tenslotte kom ik terug op het verschijnsel `paradox' als historiografisch pro-bleem.

Paradoxaal (anti )p ychologi rme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 181

3 Van Ginneken en het psychologisme

Het belangrijkste kenmerk van het 19e-eeuwse psychologisme in de taalkunde(en de logica) is de oriëntatie op de al genoemde voorstellingspsychologie.? Metname de filosoof-psycholoog Johann Friedrich Herbart (1776-1841) had aandeze stroming een krachtige impuls gegeven. Het bewustzijn wordt in deze be-nadering gezien als een soort `innerlijk podium' (mijn vertaling van Knoblochswelgekozen uitdrukking "innere Bühne", vgl. Knobloch 1984 en 1988), waaropals `acteurs' psychische entiteiten als begrippen en/of voorstellingen opkomenen afgaan, en relaties met elkaar aangaan. Welke acteurs en welke relaties pre-cies, daarover kon men het, langs doorgaans puur introspectieve weg, vaakmoeilijk eens worden.$ Essentieel is echter de algemene aanname dat geestelijkeactiviteit bestaat uit zo'n reeks gebeurtenissen op het innerlijke podium en datdeze gebeurtenissen via taal tot uitdrukking gebracht kunnen worden. Het al-oude, maar voorheen wat vaag gehouden idee dat taal de buitenkant van hetdenken is, en betekenis het denk-correlaat van de taalvormen, radicaliseerdezich door de voorstellingspsychologische oriëntatie tot een strikte procesvisie opde betekenis van taaluitingen: taaluitingen vormen de waarneembare tekens vanwat zich op het innerlijke podium van de spreker successievelijk afspeelt. Zo isde betekenis van een woord de ermee corresponderende voorstelling. Met hetuiten van een woord geeft de spreker aan dat hij de bewuste voorstelling zojuist`had'. Met het uiten van een meerwoords-zin geeft de spreker aan dat er zojuisteen reeks voorstellingen, op zijn innerlijk podium is `langs geweest'. Bij dehoorder brengt dit een replica van die voorstellingen op diens eigen innerlijkepodium teweeg. De zinsdefinitie van Paul (19094: 121) verwoordt deze visiezeer duidelijk:

Der Satz ist der sprachhche Ausdruck, das Symbol dafiir, daB sich eire Verbin-dung von mehrere Vorstellungen in der Seele des Sprechenden vollzogen hatand das Mittel dazu, die namliche Verbindung der námlichen Vorstellungen inder Seele des Horenden zu erzeugen.

Dat de feitelijke volgorde van de geuite woorden of woordgroepen altijd devolgorde van het denkproces weerspiegelt werd meestal eenvoudig aangeno-men, hoewel er discussie bestond over uitzonderingen op deze regel (zie voorde verschillende visies en hun effect op de interpretatie van de subject-predicaat-relatie Elffers 1991 9.4). Ook was er discussie over de vraag of hetdenken uitsluitend synthetisch werkt (losse voorstellingen treden met elkaar inrelatie) of ook analytisch (een 'Gesamtvorstellung' valt in delen uiteen). Wehebben al gezien dat deze tegenstelling zijn weerslag had op de discussie tussenPaul en Wundt over de definitie van de zin.

Toen Van Ginneken zijn omvangrijke Grondbeginselen schreef, was de voor-stellingspsychologie nog in brede kring aanvaard (hoewel niet meer geheel on-

182 Els Elifers

aangevochten). Met name Wundts visie was voor veel taalkundigen een centraaloriëntatiepunt. Men ging er van uit dat bij nader onderzoek alle taalverschijnse-len een voorstellingspsychologisch fundament zullen blijken te hebben.

Van Ginnekens project in zijn Grondbeginselen is, eenvoudig gezegd: het indeze visie vervatte onderzoeksprogramma volledig uitvoeren, een tevoren, on-danks programmatische uitspraken, nog niet bereikt doel. Zijn ambitie daarbijwas niet gering: Van Ginneken wilde, zoals uit zijn voorwoord blijkt, opWundts schouders staan en hem uiteindelijk overtreffen. Dat wilde hij vooraldoen door het taalkundig-psychologische spectrum te verbreden. Niet alleen deintrospectieve voorstellingspsychologie (door Van Ginneken `rationele psy-chologie' genoemd) kan, zo stelt hij, de taalkunde nuttige diensten bewijzen,ook de `nieuwere' experimentele en de pathologische psychologie, die beide inde 19e eeuw evenzeer sterk in opkomst waren maar tot dan toe geen rol in detaalkunde speelden, leveren de fundamenten van de taalwetenschap (Van Gin-neken 1904-1906: iv-viii)

Het is met name Van Ginnekens voor de taalkunde volstrekt nieuwe beroepop de pathologische psychologie van Pierre Janet (1859-1947) en zijn daaropgebaseerde automatismeleer die bekend zijn gebleven. 10 In werkelijkheid speeltdeze leer alleen een rol in het — weliswaar zeer omvangrijke — vijfde en laatstehoofdstuk van de Grondbeginselen, waarin de diachronie centraal staat. In de eer-dere hoofdstukken gaat het, geheel conform de psychologistische traditie, omeen puur synchrone fundering van grammaticale begrippen in termen van ge-beurtenissen op het innerlijke podium.

Dit programma moge traditioneel zijn, de uitwerking die Van Ginneken er-aan geeft is dat geenszins. Uitzonderlijk is ten eerste al het feit dat Van Ginne-ken het programma serieus uitvoert. Terwijl veel taalkundigen bleven steken in,zoals Knobloch het noemt "das magere Satzchen: Bedeutungen sired die mitden Worten and Wortkorpern verbundenen Vorstellungen" Knobloch 1988:240), of alleen een psychisch correlaat formuleerden voor een beperkt aantalgrammaticale categorieën en relaties, rust Van Ginneken niet voor hij voor hetvolledige scala van woordsoorten (inclusief hun subcategorieën), en ook notiesals `getal', `tijd', `naamval' afzonderlijk een psychologisch correlaat heeft vastge-steld. Dit vereiste vanzelfsprekend een netwerk van psychologische begrippendat in fijnmazigheid dat van het traditionele woordsoortsysteem evenaart. Ietsdergelijks lag in de psychologie niet voor gebruik gereed. Van Ginneken moesthier de psycholoog een handje helpen.

Hij creëerde zijn netwerk in feite grotendeels zelf, niet alleen door eigen dif-ferentiaties aan te brengen in het vertrouwde begrippenapparaat van de psy-chologistische taalkunde, (voornamelijk dat van Steinthal en Wundt) maar ook— en dat is het tweede uitzonderlijke kenmerk — door gebruik te maken van be-grippen en inzichten uit het werk van een veel breder spectrum aan psycholo-gen (bijvoorbeeld Theodor Lipps (1851-1914). Alfed Binet (1857-1911) en Wil-

Paradoxaal (anti )pychologi rme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 183

liam James (1842-1919)) en die zelf verder uit te werken." Zo kon Van Ginne-kens innerlijke podium bevolkt raken met een aanzienlijk aantal nieuwe en voorzijn psychologistische programma zeer welkome `acteurs'.

Een voorbeeld vormt zijn behandeling van de functiewoorden. Voor hetvoorstellingspsychologische programma vormen deze van oudsher een pro-bleem: het is niet makkelijk, de betekenis van een lidwoord of een voegwoordte karakteriseren als een bepaald type "voorstelling". Volgens Van Ginneken isdit een heilloze weg. Functiewoorden zijn volgens hem "gevoelswoorden" (VanGinneken 1904-1906: hs.4). Inzichten met betrekking tot gevoelens ontleendehij voornamelijk aan Lipps' werk Vom Fuhlen, Wollen and Denken (1902), en naarbehoefte vulde hij Lipps gevoelstypologie zelf aan. Zo maakt volgens Van Gin-neken een "verbandsgevoel" de kernbetekenis uit van voorzetsels en voeg-woorden.

Van Ginnekens werk maakte, alleen al door de enorme eruditie die eruitsprak, veel indruk, dankzij de Franstalige bewerking ook internationaal. Tegelijkwas er ook niet malse kritiek op de speculatieve en fantastische aannameswaartoe deze uiterst concrete aanpak leidde. Juist door het in het "voorstel-lingspsychologische paradigma" besloten programma zo concreet ten uitvoer teleggen, heeft hij, in een tijd dat de kritiek uit taalkundige, logische en psycholo-gische hoek toch al begon toe te nemen, en nieuwere soorten psychologie zichaandienden, de zwakheden van dit paradigma extra duidelijk laten zien.

Van Ginneken zelf is de aanpak van zijn Grondbeginselen trouw gebleven, on-danks de veelvuldige en stormachtige terreinverschuivingen in zijn loopbaan.Kort na zijn bemoeienissen met de taalpsychologie wendde hij zich tot de taal

-sociologie, daarna tot de taalbiologie, beide malen als pionier. Deze heroriënta-tie noch het gelijktijdige verdwijnen van het voorstellingspsychologische para-digma bracht verwijdering tussen Van Ginneken en zijn vroege psychologischeuitgangspunten. 12 Zeer concrete illustraties van later werk binnen dit paradigmazijn te vinden in het op kindertaalontwikkeling gebaseerde grammaticaleerboekDe roman van een kleuter (1917). Wie daarin leest hoe "Keesjes" kinderlijke zinne-tj es een directe weerspiegeling vormen van wat hij "ziet" achter het "raampje"van zijn bewustzijn (bijvoorbeeld komen er bij elke tweewoordzin "twee voor

-stellingen, bedoelingen of gevoelentjes vlak achter elkander in zijn bewustzijn"(Van Ginneken 1917, geciteerd in Kempen 1996: 176), twijfelt niet aan hetwerkelijkheidsgehalte van dit paradigma voor Van Ginneken. Dat dit ook latervoor de persoon Van Ginneken niet fundamenteel veranderde bewijst Wils(1966 [1948]: 449) met zijn opmerking dat dit boek "was very dear to theauthor himself and remained so, also when he realized that psychologists of alater day would view the facts discussed in a way quite different from what hadbeen possible to him".

184 Els Elfferr

Van Ginnekens werk heeft niet tot schoolvorming geleid en dat heeft vele oor-zaken. Voor zijn taalpsychologische werk is zijn vasthouden aan een verouderdpsychologistisch paradigma er zeker één.13

4. Ries en het antipsychologisme

John Ries was twintig jaar ouder dan Van Ginneken. Hij promoveerde in 1880,op woordvolgordeverschijnselen in de Heliand, Beroemd werd hij echter pasmet zijn in 1894 verschenen boek Was ist Syntax? Ook zijn twee andere boeken,Zur 1- Y'ortgruppenlehre (1928) en Was ist ein Sate (1931) kregen veel aandacht.Zijn directe en scherp-methodische concentratie op fundamentele en heikeleproblemen, en zijn vernieuwende en verrijkende aanpak van de (in zijn tijdsterk verwaarloosde) syntaxis, maakten dat men niet om hem heen kon. Tochbleef zijn invloed, net als die van Van Ginneken, beperkt. Een gemeenschappe-lijk punt is daarbij dat bij beiden de metatheoretische verhouding tot de psy-chologie een rol lijkt te spelen. Van Ginnekens consequent volgehouden psy-chologisme werd al snel door het antipsychologisme ingehaald. Bij Ries was hetprecies omgekeerd: hij was met zijn antipsychologisme zijn tijd vooruit. Vol-gens Zewadowski (1980: 273-274)) leidde dit bij Ries, en ook bijvoorbeeld bijBaudouin de Courtenay en Bühler, tot een voor voorlopers van een nieuwebenadering kenmerkende situatie: "not to be understood by their contempora-ries, and not to be accepted, later, by the new development, or to be acceptedas a figurehead only, being considered as `superseded' by the new developmentin its final `established' form". 14

Het is langzamerhand tijd om nader in te gaan op het taalkundige antipsy-chologisme. Tot nu toe hebben we dit slechts negatief gekarakteriseerd: hetvoorstellingspychologische paradigma werd verworpen. Hoe gebeurde dit, enwat kwam ervoor in de plaats?

Een sleutelrol in dit proces werd gespeeld door de filosoof-psycholoogFranz Brentano (1838-1917). Op basis van zijn werk ontwikkelde zich in deeerste decennia van de 20e eeuw een visie op de menselijke geest die sterk af-wijkt van de `innerlijke podium'-visie. Het belangrijkste kenmerk dat mentaleverschijnselen onderscheidt van fysische en sociale verschijnselen is volgensBrentano `intentionalititeit', het `gericht zijn'. Psychische gebeurtenissen zijn inessentie intentionele handelingen, dwz handelingen die gericht zijn op een inhoud,een intentioneel object. 15 Beweren, verlangen, hopen, je verbeelden, al deze mentalehandelingen vooronderstellen een object waarop ze gericht zijn. Je beweert`iets', je verlangt `naar iets', je hoopt `op iets'. Dat `iets' is het intentionele ob-j ect.

Deze visie leidde, mede dankzij Brentano's leerlingen, onder wie EdmundHusserl (1859-1938), Anton Marty (1847-1914) en Christian Ehrenfels (1859-1932), tot nieuwe benaderingen in de psychologie, waarvan de Akt- en Gestalt-

Paradoxaal (anti )psychologi rme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 185

psychologie en de fenomenologische psychologie de belangrijkste zijn. Voor detaalkunde (inclusief de taalfilosofie en de — nog nauwelijks daarvan te onder-scheiden — taalpsychologie) en de logica hadden deze ontwikkelingen grote ge-volgen. 16 Het idee dat taaluitingen weerspiegelingen zijn van gebeurtenissen inhet hoofd van de spreker (met het doel dat diezelfde gebeurtenissen zich bij dehoorder herhalen) verdwijnt, ten gunste van het idee dat taaluitingen bood-schappen zijn van de spreker aan de hoorder over standen van zaken in dewerkelijkheid. Aanvankelijk werd vooral de irrelevantie voor het betekenisbegripvan gebeurtenissen op het innerlijke podium beargumenteerd. Later kwam daar,vooral dankzij de Würzburgse denkexperimenten tijdens de eerste decennia vande 20e eeuw, een krachtig argument bij: een dergelijk innerlijk podium bestaatniet: het uiten van zinnen gaat aantoonbaar niet gepaard met successievelijk metde taalelementen corresponderende `voorstellingen'.

Het psychologisch correlaat van een zin werd door deze ontwikkelingen dusniet meer gezien als een theaterepisode op het innerlijke podium van de spre-ker, maar als een (bewerings- of vraag-)act met betrekking tot een toestand inde buitentalige werkelijkheid.

Dit betekent dat de betekenis van een zin voor een substantieel deel geenprocessen betreft, maar (in moderne termen) propositionele inhouden, die be-trekking hebben op situaties in een buitentalige werkelijkheid. Voor de logicawas dit inzicht één van de impulsen tot een vrijwel definitieve ontpsychologise-ring (zie noot 3). 17 Voor de taalkunde ligt de zaak ingewikkelder. Zoals gezegd,namen veel taalkundigen en taalpsychologen een vanuit hedendaags perspectiefparadoxaal lijkende houding aan, waarbij enerzijds de term `psychologisme' eenduidelijk negatieve lading had, anderzijds toch een psychologische metatheoriewerd verdedigd; ook de propositionele inhouden werden doorgaans intrapsy-chisch opgevat. Dit verschil tussen taalkunde en logica had te maken met hetfeit dat de taalkunde overvloedig gebruik maakte van de psychologisch te dui-den elementen van de nieuwe benadering (de begrippen 'Akt' en `Gestalt'), ter-wijl voor de logici het geïdealiseerde en normatieve karakter van hun discipline,en de niet-psychologische status van de intentionele objecten centraal stond. Detoenemende mathematisering van de logica was tevens een factor van beteke-nis.

Wat maakte dat ook de taalkundigen hun visie 'antipsychologistisch' noem-den? Twee punten zijn van belang: In de eerste plaats was er sprake van over-generalisatie: een krachtig verwerpen van bepaalde soorten psychologie kreeg hetetiket `antipsychologisme'. Dit is wat ook Jakobson (1973: 16) terugblikkendvaststelt:

The legend of a `militant anti-psychologism' [...] is based upon several misunder-standings. When phenomenologically oriented linguists resorted to the slogansof anti-psychologism [..], they used this term in the same way as Husserl didwhen he opposed a model of a new phenomenological psychology with its fun-

186 Els E4 ers

damental concept of intentionality to the orthodox behaviourism and to othervarieties of stimuli-responses psychology.

Dit overgeneraliserende gebruik is op zichzelf mogelijk te verklaren uit de al-gemene retorische tendens, in de taalkunde en elders, om tegenstanders in ter-men van een negatieve clafricerende aanduiding te karakteriseren, wat hun funda-mentele ongelijk benadrukt. Denk bijvoorbeeld aan de begintijd van de genera-tieve grammatica, toen welk ander onderzoek ook maar vaak als "taxonomisch"werd gekenmerkt. In de 19e eeuwse psychologistische taalkunde werd het eer-dere zgn. 'logicisme' tot, wat Marty noemde "eine Art wissenschaftlicherSchimpfname" (zie noot 16). Ook `psychologisme' kreeg op zijn beurt dezefunctie, in de taalkunde zowel als in de logica. 18

In de tweede plaats is er de ambivalentie binnen de nieuwe psychologie zelf.Of fenomenologische analyses iets zeggen over de menselijke geest of over eenniet-mentale werkelijkheid is niet altijd duidelijk. Voor de propositionele inhou-den die nu de centrale betekenissen van zinnen uitmaken geldt hetzelfde; somslijkt sprake te zijn van een niet-mentalistisch, platonistisch betekenisbegrip,soms worden de inhouden zélf intra-psychisch geduid. Zoals gezegd had in detaalkunde de laatste visie weliswaar de overhand, maar de genoemde ambiva-lentie vormt zeker een factor die het te algemene negatieve gebruik van de term"psychologisme" mede verklaart. 19

Had deze metatheoretische verandering effect op de taalkundige onderzoeks-praktijk? Het antwoord op die vraag hangt sterk af van de kijkrichting. Hierbo-ven is al gesteld dat veel taalkundig onderzoek geen directe metatheoretischeinvloeden ondergaat. Kijken we naar breed gedragen en belangrijke taalkundigeonderzoeksimpulsen in de eerste helft van de 20e eeuw, zoals de opkomst vande fonologie en, wat later, van de woordgroepleer, dan lijken die niet directdoor metatheoretische veranderingen aangestuurd te zijn.20 Dat is wel het gevalbij enkele wat meer perifere ontwikkelingen. Tot deze laatste groep behorenontwikkelingen met betrekking tot de definitie van de zin.21

Reeds in 1918 liet de psycholoog-filosoof-taalkundige Karl Bühler (1879-1963) de gevolgen zien van de veranderde kijk op de functionaliteit van taalvoor de definitie van de zin: `ontstaansdefinities' (dwz. definities waarin het aanhet uiten van de zin voorafgaande stapsgewijze denkproces essentieel wordt ge-acht) als die van Paul en Wundt zijn irrelevant (Bühler verwijst o.a. naar Del-bruck); de essentie van de zin moet gevat worden in termen van de functie, hetmet de zin te bereiken effect (`Leistung^ '). Een goede definitie is dus altijd een"Leistungsdefinition". Het belangrijkste te bereiken effect is volgens Bühler"Darstellung": het weergeven van standen van zaken in de werkelijkheid.22

Bühlers typologie van zinsdefinities werkte verhelderend, maar zijn eigen de-finitie C'Sätze sind die einfachen, in sich abgeschlossenen Leistungseinheiten,oder kurz; die Sinneinheiten der Rede") maakte beslist geen einde aan de dis-

Paradoxaal (anti )pfychologisme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 187

cussie. Vele tijdgenoten kwamen met eigen (deels nog op het psychologismevoortbouwende) alternatieven. Het feit dat Ries in zijn gedegen werk Was ist einSate? (1931) maar liefst 150 zinsdefinities, merendeels van tijdgenoten, be-spreekt, geeft aan hoe sterk dit onderwerp leefde.

Ries gaat bij zijn evaluatie van de definities van anderen kritisch te werk.Zeer veel definities vallen af omdat ze een beroep doen op begrippen die duis-ter, meerduidig, te beperkt of te ruim zijn. Dit laatste oordeel treft het begrip`Sinn' in Bühlers definitie: ook woorden hebben een `Sinn' (Ries 1931:8).

Dat `ontstaansdefinities' als die van Paul en Wundt — Ries spreekt, in hetlicht van de voorafgaande opmerkingen over termgebruik zeer betekenisvol,van "rein psychologisch oder psychogenetisch defuiieren" (p.35, curs. van E.E.)-- niet tot "Wesensbestimmung" leiden is voor Ries echter even evident als voorBuhler. En evenals deze laatste (overigens nog niet expliciet in 1918, wel in late-re publicaties), en een stuk krachtiger, verdedigt Ries een niet-psychologistischekijk op de taalkunde. Nerlich en Clarke (1996: 199 vlgg.) karakteriseren Ries'werk zelfs geheel als "the grammarians revenge" (tegen de dominantie van depsychologie in de taalkunde) en zien als Ries' hoofddoel "to free linguisticsfrom psychology". Dit is wat overdreven, maar onmiskenbaar is het Ries' be-doeling, de psychologie zijn plaats te wijzen. De grammaticus mag zijn proble-men volgens Ries niet op de psycholoog afschuiven. Als hulpwetenschap is depsychologie bruikbaar, maar Ries waarschuwt voor "die Uberspannung der psy-chologischen Sprachbetrachtung and die damit verbundene Verkennung dereigentlichen, sprachlichen Natur der grammatischen Forschungsobjekte" (Ries1931: 30-31).

Zijn eigen zinsdefinitie sluit nauw aan bij de nieuwe, `intentionele' kijk op defuncties van taaluitingen. Centraal staat bij Ries de betrokkenheid van taaluitin-gen op de werkelijkheid: "Ein Satz ist eine grammatisch geformte kleinste Re-deeinheit, die ihren Inhalt mi Hinblick auf sein Verhältnis zur Wirklichkeit zumAusdruck bringt" (Ries 1931: 99).

Volgens Graffi (2001: 130) is deze definitie "as Ries expressly states (p.77),[...] based on the theories of the sentence developed within the frameworks ofphenomenology and, especially, of post-representational or post-Wundtian psy-chology." Zo expliciet is Ries beslist niet. Hij verwijst slechts naar de definitievan Clara en Wilhelm Stem (1907), waarin het begrip 'Stellungnahme' centraalstaat. Deze definitie vormt Ries' voornaamste inspiratiebron.23 Zijn belangrijk-ste bezwaar ertegen is dat onvoldoende duidelijk wordt waarop de `Stellungnah-me' betrekking heeft.

Ries doet geen uitspraak over het type psychologie waartoe het werk van deSterns hoort. Op zichzelf is de karakterisering "post-Wundtian" voor WilhelmStern overigens zonder meer juist ("phenomenological" wellicht niet helemaal),en dat Ries' definitie aansluit bij de niet-Wundtiaanse en op 'Leistung' gerichtebenadering van de Stems is duidelijk.

188 Els Elfferr

Hoewel Ries' gehele werk zoals gezegd niet invloedrijk was, kreeg zijn ver-handeling over de zinsdefinitie veel aandacht en waardering. Zijn eigen zinsde-

finitie, die bij nadere uitwerking impliceert dat een `echte' zin een persoons-vorm bevat (dit wordt bedoeld met "grammatisch geformt"), zodat er naast`echte' zinnen nog allerlei soorten pseudo- en semi-zinnen moeten worden on-derscheiden, kreeg echter weinig bijval. Bühler (1934: 359) verwoordt, overi-gens naast lovende woorden, deze kritiek op bloemrijke wijze:

Ries [...] baut in seiner eigenen Lehre um den Palast des wahrhaft echten andhöchst vollendeten Satzes ein ganzes Dorf von Metökenhäuschen auf, in denener die angeblich halbechten and unvollendeten Satzerscheinungen unterbringt.

Er is echter ook fundamentelere kritiek. Inmiddels heeft Bloomfield in Amerikaeen streng-natuurwetenschappelijke benadering van taalverschijnselen géintro-duceerd.24 Binnen dat perspectief is een zinsdefinitie als die van Ries zondermeer a-linguïstisch, en wel "mentalistisch". Met die term duidt Bloomfield dedoor hem als voorwetenschappelijk beschouwde typen psychologie aan, dwz.alle behalve de behavioristische. En zo kon het gebeuren dat Ries' werk, dat,zoals we zagen, te boek staat als vooruitlopend op later antipsychologisme,voor een criticus die de grenzen anders legt toch teveel `psychologie' bevat:"Ries [...] does perhaps as well as can be done within the traditional mentalisticapproach to this question. I believe, however, that this approach leads nowhe-re" (Bloomfield 1987 [1931]: 153). 25

5. Van Ginnekens paradox: de vrienden, de machinist en de soldatenvan Xenophon

We hebben gezien dat Van Ginneken in de eerste hoofdstukken van zijn Gmnd-begin celen de psychologie benut om de woordsoortleer te funderen. We hebben ookgezien dat de centrale notie voor het antipsychologisme, de (taal-)handeling is.Lange tijd is het antipsychologisme dan ook bij uitstek op de iin geconcentreerdgeweest. Het lijkt op het eerste gezicht niet aannemelijk dat iemand met eenexpliciet psychologistisch programma toch anti-psychologistische geluiden laathoren. Maar dat dit juist bij Van Ginneken binnen zijn woordsoort-project hetgeval zou zijn, lijkt al helemaal onwaarschijnlijk. Toch gebeurt dit.

Het volgende citaat laat op een even rudimentaire als duidelijke manier ziendat Van Ginneken korte metten maakt met het idee dat het bij taaluitingen zougaan om in de spreker ontstane (en in de hoorder te wekken) voorstellingsreek-sen:

Twee vrinden — ze wonen tegenover elkander — hebben afgesproken, als ze ophun kamer zijn, altijd het gordijn heelemaal in de hoogte te trekken, dan behoe-

Paradoxaal (anti )psychologisme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 189

ven ze nooit voor niets te loopen en kunnen ze elk van huis uit zien of de anderthuis is.

Maar als nu een der vrienden aan z'n raam komt, en hij het gordijn aan denoverkant hoog opgetrokken ziet, en nu niets anders doet dan zich z'n vriend indiens kamer voorstellen, dan dunkt me dat het eigenlijke doel der afspraak vol-strekt niet bereikt is.

Of wat zouden de spoorsignalen baten als het sein-op-onveilig in den ma-chinist niets uitwerkte, dan dat hij zich den weg als onveilig voorstelde, en hetstoppen van den trein hem alleen min of meer levendig voor den geest kwam?

Of zouden de soldaten van Xenophon die van hunne voorloopers het blijdesignaal 6áá.á6aá! 6áá&a &! hoorden, alleen daarom aan 't hollen zijn gegaan,omdat ze zich de zee zoo erg levendig verbeeldden?

Neen. In den vriend, in den machinist, in den hopliet wilde en moest eenbeaming gewekt worden: Ja, m'n vrind is nu thuis, de weg is onveilig, daar is dantoch heusch de langverbeide zee. (Van Ginneken 1904-1906: 61-62)

Kan het duidelijker? Het werkelijkheids-betrokkene van de communicatievehandeling, de irrelevantie van de mentale beelden die bij het ontstaan van de zineen rol spelen, zelfs de verhelderende werking van voorbeelden van niet-taligecommunicatie (door antipsychologisten vaak benut, met name door Bühler),Van Ginneken ziet dit alles niet minder duidelijk dan latere taalkundigen enpsychologen uit de Brentano-school, die hier het fiasco van het psychologismegedemonstreerd zagen.

Hoe past Van Ginneken dit in in zijn psychologistische kader? Het woord"beaming" dat in de laatste zin van het citaat valt, is hier de sleutel. Van Ginne-ken introduceert een nieuwe `acteur' op het innerlijke podium: naast voorstel-lingen en gevoelens treden er ook 'beamingen' op. Dit zijn de psychische han

-delingen waarmee we bevestigen dat onze voorstellingen betrekking hebben opde objectieve werkelijkheid.

Van Ginneken geeft zich veel moeite, het bestaan van de beaming te "be-wijzen", zoals hij het noemt (de geciteerde passage behoort tot één van de"nog zes andere bewijzen" die volgen op drie eerdere "bewijzen"). Overigens,ook bij de voorstellingen en gevoelens put Van Ginneken zich uit in `bewijzen';daarbij gaat het echter vooral om de subcategorieën, terwijl bij de beaming ookde overkoepelende categorie tegen "ongelovigen" wordt verdedigd. Want diezijn er. Van Ginneken heeft zijn begrip `beaming' ('adhesion' in de Franse ver-sie) weliswaar zelf geijkt, maar dit gebeurde niet helemaal in het luchtledige. Hetblijkt dat hij via zijn bewonderenswaardig omvangrijke psychologische en filo-sofisch-psychologische literatuurstudie wel degelijk door andere psychologenontwikkelde — soms controversiële - noties aantrof die aan de zijne verwantwaren.

Het gaat hier niet om psychologen van de antipsychologistische soort. Hetgaat om:

190Els Ejjerr

a) psychologen als Binet en James, die al voor de Würzburgse denkexperimen-ten bij proefpersonen of introspectief vaststelden dat visuele `voorstellingen'voor het denken niet of nauwelijks van belang zijn, laat staan er de essentie vanuitmaken. Voor Van Ginneken vormt dit een `bewijs': iets anders moet essenti-eel zijn; derhalve: de beaming is essentieel. 26 De bewuste psychologen trekkendeze conclusie zelf overigens niet op deze expliciete en dwingende wijze.27

b) psychologen als Janet en Sommer, die respectievelijk bij psychiatrische pati-enten ("psychasthenid') en bij een afaticus observaties deden met betrekkingtot het wegvallen van functies. Er is bijvoorbeeld sprake van het wegvallen vande "fonction du réel" bij psychiatrische patiënten met wier voorstellingslevenniets mis is. Bij de afaticus bestaat het vermogen om dingen die bij elkaar horenzonder visueel hetzelfde te zijn (bijvoorbeeld verschillende muziekinstrumen-ten) samen te groeperen, terwijl er geen gemeenschappelijke voorstelling nocheen gemeenschappelijk woord beschikbaar is. Deze feiten `bewijzen' voor VanGinneken het bestaan van de beaming als afzonderlijk psychisch verschijnsel. 28

c) De filosoof-psycholoog Lipps, onafhankelijk van wie Van Ginneken zijn be-grip `beaming' geïntroduceerd heeft, maar in wiens werk hij wel "in een radicaalverschillend beeld" (p.50) hetzelfde begrip aantrof. Lipps gebruikte in dit ver-band de term "apperceptie" in een aangepaste betekenis; volgens Van Ginne-ke n hij ook van "een kracht die zich onmiddellijk hare eigen akten be-wust is" (Van Ginneken 1904-1906: 50). Naar Lipps verwijst hij ook bij zijnargumentatie tegen de ontkenning van het bestaan van de beaming door depsycholoog Ebbinghaus (1850-1909).

Laten we wat nader naar het werk van Lipps kijken. Lipps werkt, net als VanGinneken, nog binnen het voorstellingspsychologische paradigma. Hij is éénvan de laatste expliciete aanhangers van een puur-psychologistische visie op delogica. Stelzner zegt over hem: "When other advocates of psychologism under-line their moderateness by stating that logic is not a physics but an ethics ofthinking, then Theodor Lipps in his I Pgik from 1893 pronounces his unlimitedfoundational logical psychologism without any hesitation" (Stelzner 2003: 88).Kennelijk heeft ook hij binnen dit paradigma toch een begrip ontwikkeld datsterk tendeert in de richting van het antipsychologisme van Brentano (zie ookZweig 1967: 485).

De strategie van Lipps en Van Ginneken komt erop neer dat het innerlijkepodium `verrijkt' wordt met een nieuw soort acteur. En wel een acteur die tege-lijk een tijdbom op zak heeft. Want het postuleren van een categorie als de be-aming impliceert de aanname van objectieve inhouden van de beamingen als af-zonderlijke, voor de betekenis van de taaluiting essentiële entiteiten. Deze in-houden zijn niet reduceerbaar tot de psychische processen op het innerlijke podi-um, die in de voorstellingspsychologische visie nu juist de betekenis van taalui-tingen constitueren. Deze laatste betekenisvisie kan slechts gehandhaafd blijven

Paradoxaal (anti )psychologisme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 191

als men de inhouden en hun niet-procesmatige status eenvoudig negeert. Kno-bloch spreekt in verband met deze — voor dit type overgangsfiguren kenmer-kende — strategie van een "radikalisierte Erlebnispsychologie":

In einer radikal erlebnispsychologische Verpuppung ist die moderne psycholo-gische Semantik aufgewachsen, bis sie den Kokon zu eng befand and sprengte.(Knobloch 1988:312)

Bij Van Ginneken wordt de tijdbom effectief onschadelijk gemaakt. Zijn boekvervolgt namelijk zijn oorspronkelijke op woordsoorten gerichte stramien. Na-dat de beaming is geïntroduceerd als zins-notie, wordt hij in de rest van VanGinnekens boek functioneel gemaakt als woord-notie.

Verschillende woordsoorten worden onderscheiden op grond van de ver-schillende ypen beaming die ermee corresponderen. Zo correspondeert met het

(pro-)nomen de realiteitsbeaming, die betrekking heeft op het bestaan van devoorstelling én haar pendant in de realiteit, met het adjectief correspondeert depotentialiteitsbeaming, die alleen betrekking heeft op de voorstelling zelf. Hetzelfdeonderscheid wordt bij werkwoorden ten grondslag gelegd aan het onderscheidtussen de indicativus praesens en alle andere tempora en modi. Als — niet nadertoegelichte — illustratie diene verder p.119 van de Grondbeginselen, waar VanGinnekens zijn uiteindelijke indeling in schema presenteert

Eigenlijk worden de vrienden, de machinist en de soldaten van Xenophon zomonddood gemaakt. Via een aantal — voor Van Ginneken nogal kenmerkende— zevenmijls-schreden wordt een begrip dat van toepassing is op de zin als eenop de werkelijkheid betrokken communicatieve handeling, verruimd tot eenzeer vaag begrip dat (ook) losse woorden karakteriseert. Zo gebruikt Van Gin-neken het verschil tussen ik glimlach en zijn glimlach (er is tweemaal dezelfdevoorstelling bij glimlach, toch is er betekenisverschil; dit komt op rekening vanhet beamingsaspect), om te betogen dat een verschillend beamingsaspect ookverantwoordelijk is voor het verschil dat bij de woorden hoest, Zorg, weet, reis, be-sluit etc. bestaat tussen hun nominale en hun verbale betekenis. En iets verge-lijkbaars moet dan ook wel het geval zijn bij het verschil tussen warm en warmte,moei en moeiheid, driftig en drift (Van Ginneken 1904-1906: 66 vlgg.) .

Het is passend, hier op te merken dat Van Ginneken weliswaar menigmaalal te enthousiast generaliseert, begrippen onverantwoord oprekt etc., maar dathij tegelijk streeft naar een strenge methodologie, iets wat door zijn contempo-raine en latere critici weleens over het hoofd is gezien. We zagen al dat hij hetbestaan van de beaming niet voetstoots aanneemt, maar via vele `bewijzen' be-argumenteert. Ook de spilfunctie die de beaming speelt bij het onderscheidenvan de woordsoorten wordt eerst als een -- beargumenteerde — hypothese ge-presenteerd:

192

Els Elferr

Welnu, we hebben zoo juist gezien, dat de beaming in de beteekenis ook van heteenvoudigste woordgebruik, verreweg het belangrijkste element moet genoemdworden. We meenen dus geen ondoordacht waagstuk te beproeven, als wijtrachten de verdeeling der meest hoofdzakelijke en algemeene woordkategorieënop verschillen in de beaming terug te voeren. (Van Ginneken 1904-1906: 68)

Vervolgens worden de gesuggereerde funderingen van woordsoorten in ver-schillende typen beaming pagina's lang psychologisch èn taalkundig onder-steund met argumenten (`bewijzen in Van Ginnekens terminologie).

Het is dus niet bij de methode zelf, maar bij de toepassing ervan, dat VanGinneken vaak te kort door de bocht gaat. Bij de beaming breidt hij het terreinvan zaken waar de notie betrekking op heeft uit van standen van zaken in dewerkelijkheid naar afzonderlijke objecten en naar voorstellingen. Daardoorwordt het begrip minder coherent, èn in schijn bruikbaar om een door en doorpsychologistisch programma uit te voeren. 29 Voor Van Ginneken blijven zin-nen weerspiegelingen van gebeurtenissen op het innerlijke podium; meer enpreciezer dan bij vele eerdere verdedigers van het voorstellingspsychologischeparadigma tussen woordopeenvolgingen en hun onzichtbare psychische tegen

-hangers.30 Dat een aantal van die tegenhangers `beamingen' zijn doet daar nietsaan af, hoezeer die notie ook de potentie had om dit hele paradigma te onder

-graven.

6. Ries' paradox: Vorstellungsverkniipfung

Één van de vele problemen die een zinsdefinitie moet oplossen is het verant-woorden van het verschil tussen constructies als de vliegende vogel en constructiesals de vogel vliegt. Waarom is de eerste constructie geen zin en de tweede wel?Van oudsher hebben grammatici deze vraag trachten te beantwoorden enmeestal zijn zij daarin min of meer geslaagd. Impliciet vinden we de belangrijk-ste grondgedachte al in de klassieke grammatica. De oudste Griekse grammaticihanteren hetzelfde woord (rhema) voor `werkwoord' en `bewering'. Tot hetwerkwoord behoort niet het participium. De bedoeling is duidelijk: met een zin,een constructie met een verbum finitum, beweer je iets, met een participium-constructie niet. In de Port-Royalgrammatica (1660, hs, 13) heeft "verbe" nogsteeds deze beperkte betekenis, en wordt het participium nadrukkelijk als eensoort adjectief geanalyseerd. Het essentiële verschil is dat je alleen met het"verbe" kunt beweren ("affirmer"), en daardoor een zin ("proposition") kuntmaken.

Latere grammatici hielden dit onderscheid in ere, zij het in andere termen.Het participium werd uiteindelijk tot het werkwoord gerekend. Als syntactischerelaties werden de predicatieve relatie (tussen onderwerp en persoonsvorm) en

Paradoxaal (anti )psychologisme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 193

de attributieve relatie (tussen participium en substantief) echter scherp van el-kaar onderscheiden.

Tegen de achtergrond van deze summier aangeduide continuïteit kunnen wehet 19e-eeuwse psychologisme zien als een tijdelijke achteruitgang. Als op hetinnerlijke podium de voorstelling `vogel' met de voorstelling `vliegen' wordtverbonden (verknüpft' in de Duitstalige literatuur), lijken met deze 'Verknüp-fung' zowel de vliegende vogel te corresponderen als de voel vliegt. Het onvermogenom hier een duidelijk onderscheid te maken in termen van verschillende psychi-sche processen is het vaakst genoemde kritiekpunt op zinsdefinities als die vanPaul en Wundt.

Een antipsychologistische Leistungs- definitie als die van Ries, die spreektvan een "Redeeinheit die ihren Inhalt im Hinblick auf sein Verhältnis zur Wirk-lichkeit zum Ausdruck bringt", kan dit probleem makkelijk aan. Het vliegen vande vogel is immers alleen in de zinsconstructie iets waarvan het werkelijk-zijnexpliciet wordt uitgedrukt; in de vliegende vogel is dit niet het geval: dergelijke uit

-drukkingen verwijzen slechts naar zaken in de werkelijkheid. Dat de vogel vliegtwordt in de vliegende vogel voorondersteld, niet medegedeeld. In de woorden vanRies:

Was ist die Ursache davon, dass alle Sätze schon an sich Rede sired, bloB Worteand Wortgruppen es niemals sein kinnen? [.] Dieser Unterschied [..] wird nichtin der Art zu suchen sein, wie Sätze and Nichtsätze entstehn [...] es wird nur indem zu finden sein, was sie tun, was sie leisten. [...]Worte and Wortgruppen sinddie sprachliche Symbole fur Personen and Dinge [...] . Sie sind Benennungen [...jAls blof3e "Namen" leisten sie nichts weiter [...] . Die Satrbedeutun; ist nichteinfach die Summe der Bedeutungen aller Worte and Wortgruppen, die er um

thfasst [...]; sie enthält darüber hinaus eire Weiteres, and dies von einzigartiger Be--

deutsamkeit fur das Sprachleben: eben das, was aus toten Worsen lebendige Re-de macht, jene Be^ujgnahme auf die Wirklichkeit. (Ries 1931: 72-74).

Vooruitlopend op de tegenwerping dat woordgroepen als mein Haus, die jet7igeHutmode, die neuen Áurgrabungen in Mesopotamien wel degelijk een existentieclaiminhouden, stelt Ries vervolgens nadrukkelijk: "Was der Satz gerade^u and aurd-rucklich selbst sagt — dazu wird er gebildet — das kann die Wortgruppe nur impli-cite mit ausdrücken [...]" (Ries 1931: 76).

Deze belangrijke passages (van hieruit gaat het regelrecht richting zinsdefi-nitie) maken deel uit van het boekgedeelte dat "Abgrenzung gegen andere Re-deeinheiten" heet (nl. de zin vs. de woordgroep).

Ries bespreekt, alvorens zijn eigen oplossing aan te dragen, eerdere voor-stellen. Het aloude onderscheid 'predicatief-attributief krijgt enig krediet, maarRies vindt deze termen te weinigzeggend; als "Fremdwörter" roepen ze slechtseen "verschwommene and schwankende Vorstellung" op (Ries 1931: 65).

194 EIs EIferr

Hij bespreekt vervolgens enkele alternatieve karakteriseringen. Eén daarvanis volgens Ries eigenlijk perfect. Het gaat om een door Simon Herling (1780-1849) in Herling (1830) geformuleerd onderscheid, waarvan Ries stelt: dat het"hinreichend deutlich and vollkommen einleuchtend" is, het verschil tussenbeide constructies "im wesentlichen erkannt", ervan "die Wurzeln bloBlegt"(Ries 1931: 67).

Er is volgens Ries slechts één nadeel verbonden aan opname van Herlingsonderscheid in een zinsdefinitie: het sluit uit één persoonsvorm bestaande zin-nen (imperatieven) uit. Daarom kin het, hoe juist ook, geen antwoord geven opde vraag "Was trennt endgültig alle Sätze von allen Nichtsätzen?" (Ries1931:71).

Om welk onderscheid gaat het hier? Het doet vreemd aan, deze felle criticusvan psychologistische ontstaansdefinities, enkele pagina's voor de triomferendeintroductie van zijn criterium `betrokkenheid op de werkelijkheid' de lof te ho-ren zingen van een definitiekenmerk dat regelrecht uit de koker van het psy-chologisme komt. Herling spreekt van het verschil tussen "werdende Vorstel-lungsverknüpfung" en "gewordene Vorstellungsverknüpfung". Van een "wen-dende" verbinding tussen twee voorstellingen is sprake in een zin, van een "ge-wordene" verbinding is sprake in een woordgroep "In Der Vogel liegt geschiehtdie Beziehung wirklich, in der fZiegende Vogel ist die Beziehung des Fliegens aufden Vogel schon als geschehen bezeichnet" (Ries 1931:67).

Ries licht toe dat hier de dieperliggende motivatie van het onderscheid tus-sen predicatie en attributie duidelijk wordt. Anders dan predicatie, is attributiehet gevolg van het feit dat "die Vorstellungsverknüpfung hier nicht eben erstvollzogen wird, sondern schon vorhanden ist, aus fruhern Denkvorgängen imGedáchtnis aufbewahrt, fertig vorliegt".

Als product van de voorstel ingspsychologische procesvisie op de zin is dezereconstructie van het onderscheid tussen woordgroep en zin begrijpelijk. Alsonze psychische activiteit bestaat uit het opkomen en afgaan op het innerlijkepodium van voorstellingen, en als spreken een getrouwe afspiegeling van ditgebeuren is, dan is het geen onaannemelijke stap (die dan ook door anderendan Herling wel is gezet) dat het taalhandelingskarakter van de zin verschijnt alseen ongeveer gelijk met de zin tot stand komende voorstellingsverbinding, enhet refererende karakter van naamwoordelijke constituenten als een beroep opeen uit het geheugen opgediepte voorstellingscombinatie. 31

Herlings definitie lijkt op die van Paul, maar alleen die van Herling verant-woordt het onderscheid tussen zin en woordgroep. Bij beide krijgt de hoordergeen informatie over de vogel maar over de denkprocessen van de spreker. Bijbeide staat 'Vorstellungsverknüpfung' centraal.

Hoe is het mogelijk dat Ries enthousiast is over Herlings definitie?32 Terwijlhij elders ontstaansdefinities als die van Paul op fundamentele gronden ver-

Paradoxaal (anti )p rychologi rme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 195

werpt,33 sluit hij zich hier bij dit type definitie aan, en merkt zelfs in voetnoot138 op: 'Paul bestimmt [..] das Wesen der Satzpredizieriung richtig wie Herling;[..]."

Ook in Zewadowski (1980) wordt Ries' onverwachte psychologisme gesignaleerd. Zewadowski tracht dit te verklaren door dit psychologisme te marginali-

-

seren. Ries' gebruik van de term 'Vorstellung' ziet hij enerzijds als "stilistischpsychologisme"; zijn terminologie is nog psychologistisch, maar Ries bedoeltmet 'Vorstellungen' wel degelijk "conventionally communicated meaning content?'.Anderzijds ziet hij Ries' psychologistische formuleringen en zijn beroep opHerling als sporen van een ouder "substraat" in Ries' onderzoek (Zewadowski1980: 277 en 282).

Dit laatste is in zoverre niet ondenkbaar, dat Ries (1894) nog een psycholo-gistisch karakter droeg en hij dus op dit punt een ontwikkeling heeft doorge-maakt.34 Wat pleit tegen het substraat-idee is dat Ries expliciet uit is op integratievan de twee gezichtspunten. Hij introduceert zijn criterium `betrokkenheid opde werkelijkheid' als het diepere fundament waarop andere eerder besproken cri

-teria berusten. Met betrekking tot Herlings criterium expliciteert hij dit zelfsnadrukkelijk. Na zijn eerder vermelde uiteenzetting over zijn eigen reconstructievan het onderscheid tussen zinnen en woordgroepen, merkt hij op dat hiersprake is van een "tiefgreifender and wesentlicher Unterschied. Dieser hangtaufs engste mit dem oben erörterten Unterschied der 'werdenden' and der `ge-wordenen' Vorstellungsverknüpfung zusammen, der sich nun in der Tat alssekundär erweist: er ist der Folge des Grundunterschieds zwischen Wort andSatz, der seinerseits in der verschiedenen Aufgabe and Funktion der beidenGattungen von Sprachgebilden wurzelt" (Ries 1931: 76-77).

Ries lijkt hier eerder bewust te willen verenigen wat onverenigbaar is, danonverhoedse sporen van een eerder onderzoeksstadium te vertonen. De para

-dox blijft bestaan.

7. Tenslotte : paradoxen en de taak van de historiograaf

De paradoxen die in de vorige paragrafen zijn beschreven maken deel uit vanhet "langer and widerspruchsvoller Prozess" (Knobloch 1988: 298) dat de be-gin-20e-eeuwse ontpsychologisering van de taalkunde was. Ze staan dan ookniet alleen. Ook in het werk van andere taalkundigen en psychologen die hunonderzoek in dit tijdsgewricht verrichtten zijn paradoxen, zij het soms wat min-der spectaculaire, te ontdekken. Vooral de Ries-variant komt voor: taalkundigenals Bühler, Jakobson, Meillet, die het psychologisme krachtig verwerpen, blijkenonverwacht op een specifieke punt te sympathiseren met psychologistischevoorgangers (zie Elffers 1996: 72-73). Maar ook het omgekeerde, de Van Gin-neken-variant komt meer voor..3s

196 Els Elj7err

Het signaleren van dit soort paradoxen is typerend voor vakhistorisch mi-cro-onderzoek. Dat brengt verschijnselen aan het licht die haaks kunnen staanop de globale, paradigmatische categoriseringen van het werk van vroegeretaalkundigen, door latere vakhistorici zowel als door de historische actoren zelf.

Het is niet ondenkbaar dat dit soort paradoxen in meerdere of mindere matebij alle paradigmawisselingen optreden. Dit zou enerzijds betekenen dat tegen-stellingen tussen benaderingen in het algemeen pas na zekere tijd in hun vollescherpte worden overzien. Het strijdbaar aanvaarden van een nieuwe visie kan,zeker in de beginfase, dus niet als garantie gezien worden voor feitelijk onder

-zoeksgedrag dat daar geheel mee overeenstemt. Anderzijds betekent het datfeitelijk onderzoeksgedrag onverwacht kan anticiperen op een visie die de on-derzoeker nog vreemd is.

Ongeacht hoe algemeen het verschijnsel uiteindelijk zal blijken te zijn, hetthematiseren van paradoxen is nodig om recht te doen aan de historische wer-kelijkheid. Veel vakgeschiedschrijving laat een extreem coherent historischbeeld zien van een periode, een stroming, het oeuvre van één taalkundige. Datis niet toevallig, want daar wordt ook naar gestreefd: een coherent beeld heefteen grotere verklarende kracht dan een verbrokkeld beeld met allerlei losseeindjes.36 Maar daardoor dreigen soms echt bestaande anomalieën die de cohe-rentie doorkruisen te worden genegeerd.37

Om die goed in beeld te krijgen is het bovendien nodig, permanent rekeningte houden met de kloof die kan gapen tussen metatheorie en praktijk. Te vaakwordt bij analyse van het werk van vroegere taalkundigen blindgevaren op hunmetatheoretische `sweeping statements'. 38

Ook is het voor een realistische beeldvorming nodig, het signaleren van in-consistenties in het werk van eerdere wetenschappers als iets net zo gewoons tezien als wanneer het zou gaan om inconsistenties bij tijdgenoten: normale(bij)producten van de feilbare menselijke cognitie. Nog te vaak wordt hier eensymptoom in gezien van een anachronistisch onvermogen om zaken `in huntijd' en `in hun context' te zien.39

Dat paradoxen in principe gewone verschijnselen zijn betekent niet dat weze als wetenschapshistorici niet nader willen kunnen verklaren, dat willen wetenslotte met allerlei in principe gewone historische verschijnselen. Waar wenaar zoeken zijn factoren die de historische gebeurtenissen zo waarschijnlijk ma-ken dat ze een natuurlijke plaats in de historische narratio krijgen. Hoe gaat datin zijn werk bij paradoxen als de hier besprokene? We vragen dan eigenlijk:welke specifieke factoren met betrekking tot (het werk van) Van Ginneken enRies kunnen als `trigger' hebben gewerkt voor het optreden van de gesignaleer-de paradoxen?

Om die te achterhalen is opnieuw micro-onderzoek nodig. Als voorschot opnadere verkenningen noem ik een paar richtingen waarin het zou kunnen gaan.

Paradoxaal (anti )p.ychologi rme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 197

Bij Van Ginneken: een nader onderzoek naar het ontstaan van zijn begrip`beaming', bijvoorbeeld naar de daarop preluderende begrippen die hij via psy-chologisch literatuuronderzoek ontmoette, en naar de rol van zijn — uitzonder-lijke — kennis van vroege, (experimenteel-)psychologische literatuur. Daarnaasteen nadere analyse van de `winst' die de psychologistische inkapseling van ditbegrip betekende voor het woordsoortsysteem en wellicht voor andere onder

-werpen in Van Ginnekens werk.Bij Kier een nadere analyse van de inhoud, plaats en ontwikkeling van anti-

psychologistische argumenten binnen zijn oeuvre. Hoe verliep Ries' overgangnaar het antipsychologisme; welke factoren gaven de doorslag? Wellicht sluitenzijn argumenten in feite sterker aan bij De Saussures algemene autonomiestre-ven voor de taalkunde (hoewel hij naar diens Cours in Ries (1931) slechts een-maal verwijst) dan bij de veranderde kijk op denken en taal die hij bijvoorbeeldin het werk van de Sterns en Bi hier aantrof, die voor zijn zinsdefinitie welis-waar nuttig was, maar voor Ries zelf als systematisch syntacticus mogelijk min-der centraal stond.

Dit zijn maar enkele speculatieve voorbeelden van manieren waarop via na -der onderzoek het optreden van paradoxen nader kan worden verklaard. Dui-delijk is dat iedere paradox deel uitmaakt van een geheel eigen krachtenveld, endat het micro-onderzoek daarop moet inspelen. Pasklare verklaringsstrategieënzijn er niet, behalve op het allerhoogste abstractieniveau: je zoekt naar factorenwaardoor de paradox als `cognitieve botsing' een plaats krijgt in de (te recon-strueren) `cognitieve trajecten' van de historische actoren.

De loop daarvan is bij elke actor verschillend. Ook de cognitieve trajectenvan Van Ginneken en Ries hebben weinig gemeen. Dat ze deelhebben aan pa-radoxen die elkaars spiegelbeeld zijn, vormt slechts een `ontmoeting' in the ede ofthe beholder, de zich verbazende historicus.

Noten

Met dank aan Marijke van der Wal voor haar waardevolle en bruikbare opmerkin-gen bij een eerdere versie.

1 Zie Noordegraaf (1982) voor de overgang van `algemene grammatica' naar `algeme-ne taalwetenschap'.

2 Zie Esper (1968) voor de rol van Delbrücks visie in de ontwikkeling van het denkenvan Leonard Bloomfield (1887-1949).

3 Zie Elffers (1997 en 1999) voor details over het ontpsychologiseringsproces in detaalkunde. Dat ook de logica niet in één klap ontpsychologiseerde dankzij het werkvan Edmund Husserl (1859-1938) en Gottlob Frege (1848-1925) (zoals het somswordt voorgesteld), maar dat ook daarbij, zij het minder dan in de taalkunde, sprakewas van een grillig en langdurig proces, wordt aangetoond in Jacquette (ed.) (2003).Voor de taalkunde betekende de ontpsychologisering van de logica een verzwakking

198 Els Ej^err

van het eigen psychologistische programma: aan centrale discussies, bijvoorbeeldover onpersoonlijke constructies als het regent, werden vanuit de psychologistischelogica nog tot ± 1900 substantiële bijdragen geleverd (zie Elffers 1991: hs.9 enGraffi 2001: hs.3). Deze bron droogde kort daarna op. Hoewel het werk van Hus-serl voor het taalkundige ontpsychologiseringproces van belang is geweest (zie bij-voorbeeld Daalder 1999: deel 3, hs.2.2) maakte het daar deel uit van een heel andereonderzoeksdynamiek dan in de logica. In de logica leidde het tot een ondubbelzin-nige ontologische ontpsychologisering (de logica werd nu, net als de wiskunde, ge-acht betrekking te hebben op een niet-psychologische, abstracte werkelijkheid), inde taalkunde niet. Pas sinds de jaren '80 wordt op het werk van Husserl en Fregedoor enkele taalkundigen, met name door Jerrold Katz (1932-2002), een beroep ge-daan bij het beargumenteren van een volledige niet-psychologische ontologie voorde taalkunde (zie Katz 1981).

4 Zewadowski (1980), die het paradoxale van dit proces ook signaleert, handhaafteveneens de term "depsychologization". Bij zijn karakterisering van Karl Bühler als"a psychologist who depsychologized linguistics" moet "depsychologized" dan ookniet te letterlijk geïnterpreteerd worden (Zewadowski 1980: 277).

5 Het paradoxale karakter van wat ik in Elffers (1999) "sophisticated psychologicallinguistics" noem, is al eerder naar voren gebracht. Knobloch (1988: 312) karakteri

-seert de teloorgang van het "vorstellungspychologische Paradigma" als "den mitpsychologistische Mitteln vorgetragenen Versuch, den Psychologismus zo uberwin-den". Ook in Zewadowski (1980) staat veel behartenswaardigs over dit proces (zienoot 4).

6 Zie bijvoorbeeld Matthews (1993: 2.3 en 3.1)7 `Voorstellingspsychologie' is mijn vertaling van de in het Duitse taalgebied gangbare

term 'Vorstellungspsychologie'. Hoewel `voorstelling' in de Nederlandse psycholo-gie destijds een technische term was, werd de term `voorstellingspsychologie' bijmijn weten niet gehanteerd. Ik verkies hem echter boven de in Nederland welgangbare term `associatiepsychologie', om te kunnen generaliseren over alle typenpsychologie waarin cognitieve processen worden beschreven in termen van het ko-men en gaan van `voorstellingen'. Dat is bijvoorbeeld ook het geval bij Wundt,wiens psychologische theorie niet primair associationistisch is. In de fijnmazige in-deling van Muller-Freienfels (1931 z) wordt een onderscheid gemaakt tussen "dersensualistische Assoziationismus" en "der voluntaristische Apperzeptionismus"waartoe Wundt behoort.

8 Vgl. Knobloch (1984: 415: 'Die Autoren unterscheiden sich darm, mit welchenpsychologischen Wesen sie diesen inneren Raum bevdlkern, wie sie ihn erforschenand welche dynamischen Vorgänge sie dort zur Auffiihrung freigeben wollen. Dieinnere Bühne selbst ist aber allen gleichermaBen fraglose psychologische Realität".En zelfs als men het op alle genoemde punten eens was, was er nog veel discussieover de wijze waarop de relatie tot de talige werkelijkheid wordt uitgewerkt. De innoot 3 genoemde discussie over impersonalia is illustratief: als er met het in het regenteen voorstelling correspondeert, lopen de meningen over de vraag naar de aarddaarvan nog sterk uiteen.

Paradoxaal (anti )p r, ychologisme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 199

9 In dit artikel maak ik gebruik van de Nederlandstalige versie. De Franse proef-schrift-versie is op sommige punten wat uitvoeriger. De vertaling is niet van Van

Ginneken zelf, maar wel door hem gecorrigeerd.10 Pierre Janet behoorde, net als Alfred Binet en Sigmund Freud, tot de leerlingen van

de bekende Parijse psychiater Jean-Marie Charcot. Zij gaven, op basis van psycho-pathologisch onderzoek, de eerste aanzetten tot theorievorming over onbewuste,ook bij de gezonde mens werkzame, psychische mechanismen. De vier automatis-me-wetten, met behulp waarvan Van Ginneken alle klankwetten tracht te verklaren,zijn overigens niet letterlijk in het werk van Janet terug te vinden (zie Elffers 1996:64-65).

11 Lipps was, ook als logicus, sterk psychologistisch georiënteerd, hoewel zijn werkook wel kenmerken van nieuwere benaderingen vertoont. Binet was vooral experi

-menteel-georiënteerd. James is binnen de geschiedenis van de psychologie beruchtmoeilijk `plaatsbaar'. Zijn werk is erg heterogeen. Als grondlegger van de psycholo-gie in Amerika staat hij bekend als `pragmatisch' en `functionalistisch', Miiller-Freienfels (1931 2) deelt hem in bij het 'sensu-motorische actionisme'. Zijn door VanGinneken vooral benutte begrip `stream of consciousness' sluit nauw aan bij devoorstellingspsychologie.

12 In Elffers (1996) wordt uitvoeriger stilgestaan bij de receptie van Van Ginnekenstaalpsychologische werk en zijn verhouding tot het taalkundig-psychologische kli-maat van zijn tijd. Daar bespreek ik ook zijn artikel Het woord uit 1936, waarin hijzich afzet tegen vertegenwoordigers van de zgn `nieuwere psychologie' als A.B.J.N.Reichling (1898-1986), H.J. Pos (1898-1955) en M.J. Langeveld (1905- 1989). ZieFoolen en Noordegraaf (eds.) (1996) voor een totaalbeeld van Van Ginnekens levenen werk.

13 In Elffers (1996) worden ook ontwikkelingen in de toenmalige taalkunde zelf alsoorzaak genoemd. Noordegraaf en Foolen (1996) doen dat ook, maar vanuit eenbreder perspectief. Zij benadrukken het feit dat in de 20e-eeuwse taalkunde als ge-heel de `holistische' benadering van taal, waartoe Van Ginneken gerekend wordt,het heeft afgelegd tegen de systeem-georiënteerde benadering van het structuralismeen later de generatieve grammatica. Van der Stroom (1999) gaat in op een heel an-dere factor die Van Ginnekens beperkte invloed mede verklaart: de postume boycotvan Van Ginnekens werk wegens zijn vermeende dubieuze houding in WO II.In Van der Wal en Van Santen (te verschijnen) wordt overigens de actualiteit bena-drukt van sommige in Van Ginnekens kindertaal-onderzoek gepresenteerde inzich-ten in kindertaalontwikkeling (zie Van Ginneken (1917).

14 Zewadowski (1980) noemt naast Ries' vooruitstrevende antipsychologisme tweeandere factoren die zijn geringe invloed verklaren: (i) hij schreef alleen over syntaxis,een gebied, dat zelfs na de introductie van het structuralisme nog lange tijd onbetre-den terrein was, (ii) de continuïteitsbreuk in de 20-eeuwse taalkunde, die resulteerdein een sterke concentratie, ook in Europa, op recent Engelstalig, met name Ameri-kaans werk, werkte in zijn nadeel. Zewadowski heeft zeker gelijk als hij bijvoorbeeldstelt dat de Europeaan Jespersen in het voordeel was boven Ries, puur door de En-gelstaligheid van zijn publicaties. Toch wil ik hier de inhoudelijke kant van de breukbenadrukken. De zeer invloedrijke Amerikaanse taalkundige Bloomfield (1887-

200 Els E fers

1949) oriënteerde zich nog sterk op de Europese taalkunde en psychologie, maarbesprak die vaak vernietigend. Dit lot viel ook Ries (1931) ten deel (zie p. 188 vandit artikel) .

is Het begrip `intentionaliteit' speelde al een rol in de scholastiek, maar verdween uitbeeld tot Brentano er opnieuw aandacht aan besteedde.

16 In dit artikel ligt de nadruk op de parallelle (maar niet identieke) (ont-)-psychologiseringsprocessen in de taalkunde en de logica. Onverklaard blijft daarbijdat de 19e-eeuwse psychologisering van de taalkunde door de taalkundigen zelfwerd gezien als verzet tegen een eerder ilogicisme. In Elffers (1999) wordt de (meer

-duidige) betekenis van deze term geanalyseerd.17 Zie voor de ontwikkelingen in de logica ook Kusch (1995).18 Brentano zelf zegt over `psychologisme': "Man hat meiner Erkenntnislehre den

Vorwurf des Psychologismus gemacht; ein neu aufgekommenes Wort, bei dem sichmancher fromme Philosoph, wie mancher orthodoxe Katholik bei dem NamenModernismus, als stecke der Gottseibeiuns Selbst darrin, bekreuzigt" (Brentano1911: 179).

19 Zie voor deze kwestie Elffers (1997).20 Het was juist veeleer de opkomst van de fonologie die in de taalkunde metatheoreti-

sche discussies over het (anti-)psychologisme teweegbracht (zie Daalder 1999: deel3).

21 Andere meer perifere ontwikkelingen die gestimuleerd werden door de ontpsycho-logisering waren (i) het onstaan van `driehoekige' modellen van het taalteken (hetbekendste is Bühlers organon-model), waarin het teken zowel gerelateerd is aan despreker en de hoorder als aan de werkelijkheid waaraan gerefereerd wordt, (ii) hetonstaan van een rudimentair taalhandelingsbegrip (met name in het werk van AdolfReinach (1883-1917)). Zie over dit laatste ook Elffers (1999').

22 De twee andere belangrijke functies zijn 'Kundgabe' (van het innerlijk leven van despreker) en 'Auslösung' (in Bühlers latere werk 'Appel') (het beroep op/appèl aan

de hoorder). Zie Vonk (1992) voor een uitvoerig overzicht van Bühlers visie op taal.

23 In noot 150 (p.200) noemt Ries een definitie uit de 18e eeuw die al op die van Sternvooruitloopt. Hij noemt dit "merkwurdig". Toch noemt Ries onder de 150 behan-delde definities ook die van Port-Royal (1660), waarin sprake is van "jugement deschoses". De werkelijksheidsbetrokkenheid van zinnen werd in feite pas door hetvoorstellingspsychologische paradigma aan het oog onttrokken. Dat de Port-Royal-grammatici vallen onder de door Ries sterk veroordeelde gelijkstellers van de zinmet het `logische oordeel' is er waarschijnlijk de oorzaak van dat hij geen oog heeftvoor deze continuïteit met zijn eigen definitie.

24 Zie Bloomfield (1987 [1926]: 71). Het is opvallend hoeveel heil Bloomfield juist

voor de zinsdefinitie verwacht van de aan de wiskunde ontleende "method of pos-tulates and definitions". Deze methode "cuts us off from psychological dispute" en

brengt de discussie daarmee op linguïstisch terrein.25 Bloomfield stelt zich zelf achter de zinsdefinitie van Antoine Meillet (1866-1936),

waarin de cruciale eigenschap `grammaticale onafhankelijkheid' is. Ries' kritiek opdeze definitie bestrijdt hij. Bloomfields fundamentele punt wordt gemist door Graf-

Paradoxaal (anti )psychologisme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 201

fi (2003: 133). Hij noemt Bloomfield als voorbeeld van de critici die Ries' zinsbegripte beperkt vinden.

26 Bühler bestrijdt in zijn recensie van de Principes deze argumentatie. Daar Van Gin-neken ook `niet-aanschouwelijke voorstellingen' postuleert, zijn de verschijnselenook met een beroep daarop te verklaren (Bühler 1909).

27 Binet spreekt van 'actes intellectuelles' (het gaat om 'comprendre' et `affirmer'), Ja-mes postuleert een `feeling' die maakt dat er sprake is van "something understood"(Van Ginneken 1904-1906: 65).

28 Ook op deze `bewijzen' is veel af te dingen. Dat geesteszieken een verwrongen wer-kelijkheidsbeeld hebben, betekent niet dat ze geen beweringen over de (vermeende)werkelijkheid doen. Dat afatici hun categoriseringen niet kunnen baseren op eengemeenschappelijk woordbeeld, betekent niet dat, als er, zoals bij muziekinstru-menten, geen gemeenschappelijke voorstelling is, de categorisering dus wel op eengemeenschappelijke beaming gebaseerd moet zijn (zie Eiffers (1996))

29 Voor Ries (1931) is deze uitbreiding van de notie `beaming/adhésion' gevaarlijk.Immers, het begrip komt in de buurt van zijn `werkelijkheidsbetrokkenheid', die hijuitsluitend op linnen van toepassing acht. In noot 149 (p.199) maakt hij deze drei-ging onschadelijk door te vermelden dat ook Van Ginneken een duidelijk onder

-scheid maakt tussen de "adhésion relative d'une chose" en de "adhésion absolued'un fait". Hij besluit: "So hoffe ich zu dem geistreichen Forscher in keinen zu wesentlichen Widerspruch geraten zu sein".

30 Dit blijkt met name in de Roman van een kleuter, waarin de psychische tegenhangersvia plaatjes (van kinderen die allerlei houdingen ten opzichte van elkaar aannemen)zichtbaar gemaakt worden op een manier die het begrip `innerlijk podium' een on-gekend realiteitsgehalte geeft.

31 In noot 138 noemt Ries als 18e-eeuwse voorloper van Herlings idee Basedow. Alsnavolger noemt hij o.a. Michaelis.

32 Ook in Van der Lubbe (1958: 66) trof ik tot mijn verbazing dit enthousiasme nogaan. Van der Lubbe, die een zinswending als "op het gevaar af van voor een psy-chologist te worden uitgemaakt" (p.89) niet schuwt, neemt de "werdende" en "ge-wordene Vorstellungsverknüpfung" met volle instemming van Ries en Herling over.

33 Op p.89 betrapt Ries anderen zelfs op "halbversteckte" ontstaansdefinities die deplaats innemen van een "Wesensbestimmung", die betrekking zou moeten hebbenop "Bedeutung" en niet op het "seelische Geschehen".Zie Elffers (1991: 306) voor Ries' aanvankelijke psychologisme. Graffi (2001: 82) isdeze ontwikkeling ontgaan: in zijn bespreking van Ries (1894) schetst hij dit werkals antipsychologistisch met behulp van een verwijzing naar Ries (1931).

3s Ook in Elffers (1999' en `te verschijnen') komen, met betrekking tot andere onder-werpen, spiegelbeeldige paradoxen rond het (anti-)psychologisme aan de orde.

36 Ik gebruik de term `verklarende kracht' hier niet in strikte zin, omdat ik hier wil ab-straheren van de vraag of het bij geschiedschrijving om `verklaren' of veleer om `be-

grijpen' gaat (ik hanteer in deze paragraaf gemakshalve de term `verklaren'). Voor decoherentie-kwestie maakt dit geen verschil. Zie Elffers (1991: hs.4).

37 Zewadowski (1980) is een voorbeeld van taalkundige vakgeschiedschrijving waarinincoherentie wel gethematiseerd wordt.

202 Els Elfferr

38 En, omgekeerd, te weinig vaak treffen we in vakhistorische vertogen uitspraken aanals deze van Zewadowski (1980: 278): "Ries considers that in Part I he deals withthe content of the `notion' sentence [...), and in Part III with its extension. This is notso". Waarna wordt uitgelegd waarom zoiets helemaal niet kan.

39 Zie voor dit punt Elffers (1991: hs.3 en 5). Daar betoog ik dat dit type contextuali-sering juist anachronisme-bevorderend werkt.

Bibliografie

Arnauld, Antoine & Claude Lancelot, 1660. Grammaire générale et rai onnée. Herdruk 1969.Paris: Paulet

Arnauld, Antoine & Pierre Nicole, 1662. La logique ou fart de penner. Herdruk 1970. Paris:Flarnmarion

Bloomfield, Leonard, 1926. "A set of postulates for the science of language". In: Language2, 153-164. Herdruk in: C.H. Hockett (ed.) 1987 A Leonard Bloomfield Anthology.Abridged edition. Chicago etc.: UCP, 70 -80

Bloomfield, Leonard, 1931. "Review of Ries Was ist ein Satz?". In: Language 7, 204-209.Herdruk in: C.H. Hockett (ed.) 1987 A Leonard Bloomfield Anthology. Abridged edition.Chicago etc.: UCP, 153-158

Brentano, Franz, 1911. Pychologie vom empiricchen Standpunkt. Zweiter Band. Von der Klassifi-kation derpychischen Phdnomene. Hamburg. Felix Meiner.

Bi hier, Karl, 1909. [Bespreking van] `Jac. Van Ginneken Principes de linguirtiquepfychologique. Amsterdam 1907". Zeitschrift fur Pychologie and Physiologie der Sinnerorgane 51:274-294

Bi hier, Karl, 1918. "Kritische Musterung der neueren Theorien des Satzes". In: Indoger-manisches Jahrbuch 6 ,1-20

Biihler, Karl, 1934. Sprachtheorie; die Darstellungsfunktion der Sprache. Jena: Fischer. (Herdruk1982 Stuttgart: Fischer).

Daalder, Saskia, 1999. H.J. Pos (1898-1955): studies over dijn filosofie van taal en taalwetenschap.Diss. Vrije Universiteit Amsterdam

Delbruck, Berthold, 1901 . Grundfragen der Sprachforschung mit Ri cksicht auf WI Wlundtr Sprach-prychologie eri'rtert. Strassburg: Triibner

Elffers, Els, 1991. The historiography of grammatical concepts. 19th and 20th-century changer in thesubject predicate conception and the problem of their historical reconstruction. Amsterdam etc.:Rodopi

Elffers, Els, 1996. "Van Ginneken als psycho-syntheticus". In: Ad Fooien en JanNoordegraaf (eds.) De taal is kennis van de Ziel Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). Miinster: Nodus, 51-80

Elffers, Els, 1997. `Linguistics and psychology: how should we reconstruct their relation-ship?". In: Peter Schmitter and Marijke van der Wal (eds.) Metahi rtoriography. Theoreticaland methodological a rpectr of the historiography of linguistics, Munster: Nodus, 87-106

Elffers, Els, 1999. "Psychological linguistics". Geschichte der Sprachtheorie. In: PeterSchmitter (ed.) Sprachtheorien der Neu^eit, vol. 4, Tubingen: Narr, 301-342

Paradoxaal (anti )psychologisme in de begin 20e-eeuwse taalkunde 203

Els Elffers, 1999'. "Predecessors of cognitive linguistics and speech act theory?" In:David Cram, Andrew Linn en Elke Nowak (eds.) History of linguistics 1996. Vo1.2: Fromclassical to contemporary linguistics. Amsterdam etc.: Benjamins, 307-320

Elffers, Els, (te verschijnen) "Interjections in Dutch grammar". In: Beitr4ge jur Geschichteder Sprachwissenschaft 15:1

Esper, Erwin Allen, 1968. Mentalism and objectivism in linguistics: the sources of LeonardBloomfield's pychology of language. (FoL.1) . New York: American Elsevier

George, Rolf, 2003. "Psychologism in logic: Bacon to Bolzano". In: Dale Jacquette (ed.)Philosophy. pychology and pychologism. Critical and historical readings on the pychological turn inphilosophy. Dordrecht etc.: Kluwer, 21-50

Ginneken, Jac. van, 1904-1906. Grondbeginselen van de pychologische taalwetenschap. 2 dln. Lier:Jozef van In & Cie (overdruk ILeuvensche Bijdragen 6 & 7)

Ginneken, Jac. van, 1907. Principes de linguistique p ychologique. Essay synthétique. Amsterdametc.: E. van der Vecht, Marcel Rivière, Otto Harrassowitz

Ginneken, Jac. van, 1917. De roman van een kleuter. Nijmegen: MalmbergGinneken, Jac.van,1936. "Het woord". In: Onze taaltuin 5: 97-109,193-209, 545-562Graffi, Giorgio, 2001. 200 Years of gntax. A critical survey. Amsterdam etc.: John BenjaminsHerling, Simon, 1830. Die Syntax der deutschen Sprache. 2 delen. Frankfurt/Main: J.C.

HermannIvic, Milka, 1965. Trends in Linguistics. The Hague etc.: MoutonJacquette, Dale, (ed.) 2003. Philosoph,. pychology and pychologism. Critical and historical readings

on the pychological turn in philosophy. Dordrecht etc.: KluwerJakobson, Roman, 1973. Main trends in the science of language. London: George Allen &

UnwinKatz, Jerrold, 1981. Language and other abstract obects. Oxford: Basil BlackwellKempen, Gerard, 1996. "De zwoele groei van de zinsbouw'. De wonderlijke levende

grammatica van Jac. van Ginneken uit De Roman van een Kleuter (1917)". In: AdFooien en Jan Noordegraaf (eds.) De taal is kennis van de Zie! Opstellen over Jac. vanGinneken (1877-1945). Miinster: Nodus, 145-1 72

Knobloch, Clemens,1984. "Sprache and Denken bei Wundt, Paul and Marty. Ein Beitragzur Problemgeschichte der Sprachpsychologie". In: Historiographia Linguistica 11, 413-448

Knobloch, Clemens, 1988. Geschichte der prychologischen Sprachauffassung in Deutschland von1850 bis 1920. Tubingen: Niemeyer

Kusch, Martin, 1995. Pychologism. Londen etc.: RoutledgeLipps, Theodor, 1902. Vom Fi hlen, Wollen and Denken. Versuch einer Theorie des Willens.

Leipzig: Wilhelm EngelmannLubbe, H.F.A. van der, 1958. Wloordvogorde in het Nederlands. Een synchrone structurele

beschouwing Assen: Van GorcumMatthews, P.H., 1993. Grammatical theory in the United States from Bloomfield to Chomsky.

Cambridge: CUPMuller-Freienfels, Richard, 1929. Die Hauptrichtungen der gegenwiirtigen Pychologie. Leipzig:

Quelle & Meyer (2edruk1931) (Ned. vert. 1938: De voornaamste richtingen in de hedendaagsepychologie. (vert.: P.H. Ronge) Utrecht: Bijieveld (2de druk 1949))

Nerlich, Brigitte en David D. Clarke, 1996. Language, action and context. The early history ofpragmatics in Europe and America, 1780-1930. Amsterdam etc: John Benjamins

204 Els E4 err

Noordegraaf, Jan, 1982. "Algemene grammatica en logische analyse. Nederlandsetaalkunde in de jaren vijftig van de negentiende eeuw". In: Voortgang 3,174-208

Noordegraaf, Jan en Ad Fooien, 1996. `Bezieling en conflict. Jac. van Ginneken en detaalkunde". In: Ad Fooien en Jan Noordegraaf (eds.) De taal is kennis van de hiel.Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). Munster: Nodus, 11-34

Paul, Hermann, 1880. Prinjpien der Sprachgerchichte. Halle/Salle: Niemeyer (4e druk 1909)Ries, John,1894. Was ist Syntax? Marburg: N.G. ElwertRies, John, 1928. Zur Wortgruppenlehre. Mit Proben our einer ausfiihrlichen Wlort$ruppenlehre der

deutschen Sprache der Gegen nart. Beitriige jr Grundlegung der Syntax II. Prag: Taussig &Taussig

Ries, John, 1931. Was ist ein Satz? Beitriige tur Grundlegung der Syntax III. Prag: Taussig &Taussig

Stern, Clara en Wilhelm, 1907. Die Kinderrprache. Eine pychologi rche and sprachtheoretischeUntersuchung. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft

Stelzner, Werner, 2003. "Psychologism and non-classical approaches in traditional logic".In: Dale Jacquette (ed.) Philosophy, pychology and psychologism. Critical and historical readingson the psychological turn in philosophy. Dordrecht etc.: Kluwer, 81-112

Stroom, Gerrold, van der 1999. `Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog". In:Voortang 18,177-209

Vonk, Frank, 1992. Gestaltprint and abrtraktive Relevant. Eine wissenrchafthirtorische Unter-suchung rur Sprachaxiomatik Karl Buhlerr. Munster: Nodus

Wal, Marijke van der en Ariane van Santen, (te verschijnen). "Vroege psycholinguïstiek inNederland. Van Ginneken, Rombouts en kindertaalontwikkehng". In NederlandseTaalkunde.

Wils, J., 1966. "In memoriam Jacques van Ginneken (21 April 1899-20 October 1945) -".In: Thomas A. Sebeok (ed.) Portraits of linguists. A biographical source book for the history ofWestern Linguistics 1746-1963. Vo1.2. Bloomington, London: IUP, 447-454. (Oorspr. inLingua 1 [1948],133-139)

Zewadowski, Leo, 1980. "The definition of `sentence' in John Ries' theory" In: E.F.K.Koerner (ed.) Progress in linguistic historiography. Amsterdam etc.: John Benjamins, 271-295

Zweig, Arnulf, 1967. "Theodor Lipps (1851-1914) 1967" In: Paul Edwards (ed.) Encyclo-pedia ofphilorophy. Vo1.4. New York etc.: MacMillan, 485 -486

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 205-234

Professor E.M. Uhlenbeck, taalkundige (1913 — 2003)

Cecile Portietje

Abstract - This paper deals with the activities and the work of the Dutch linguist E.M. (Bob) Uhlenbeck(1903-2003). For more than thirty years he was a Professor of Javanese at Leiden University and for morethan twentyyears he served as a Professor of General linguistics at the same university. Uhlenbeck was afirstrate organiser and initiator both in the Dutch academy and abroad, and as his extensive list of publicationsshows, he was a prolific author. Uhlenbeck's first publications were studies on the Javanese language; theydealt with phonology, morphology, andsyntax. Due to this approach, Uhlenbeck's structural view on languagein general was not solely based on Indo-European languages. He deemed it to be his duty to develop a theory"which could be presented as a viable alternative to transformational generative grammar'; convinced as he was`that linguistics is concerned with data which owe their very existence to the simultaneous presence of bothsound and meaning':

In this article an overview is given of Uhlenbeck's view on phonology, morphology, syntax and semantics,his unique method of sentence analysis and his notorious opposition to most of Noam Chomsky's linguisticideas. As it appears, time and again Uhlenbeck has been striving at giving solid arguments for his own ideas.

1. Inleiding en opzet'

Van weinig taalkundigen in Nederland kan gezegd worden dat ze zo'n werkzaamleven hadden als de een paar maanden voor zijn 90ste verjaardag op 27 mei 2003overleden Eugenius Marius (Bob') Uhlenbeck. Hij was meer dan dertig jaarhoogleraar Javaans en meer dan twintig jaar hoogleraar Algemene Taalwetenschap,beide in Leiden, en hij vervulde alle bij deze functies behorende taken. In binnen-en buitenland hield hij veel — later gepubliceerde — voordrachten. Hij schreef veleartikelen van uiteenlopende taalkundige aard, een Javaanse grammatica (één vanzijn eerste publicaties) en een inleiding in de taalwetenschap, een boekje, dat tussen1959 en 1980 negen herdrukken beleefde en voor menig taalkundestudent ver-plichte kost was. Voorts gaf hij zijn mening over het taalkundige werk van voor-gangers en tijdgenoten en schuwde hij het debat niet. Als geen ander was hij op dehoogte van de taalkundige ontwikkelingen van de afgelopen eeuw, zowel in Ne-derland als daarbuiten. Bij elkaar opgeteld heeft Uhlenbeck in de periode 1941-1996 177 publicaties op zijn naam staan Ganse & Swiggers 1996: 19-33). Ook nazijn emeritering in 1983 — toen nog op zeventigjarige leeftijd — bleef hij publicerenen zelfs lagen er ten tijde van zijn overlijden nog artikelen klaar. Kortom, hij bezatnaast een grote eruditie een niet aflatende productiviteit en dat, meer dan zestigjaar lang!

Uhlenbeck was een groot organisator en initiator. Jarenlang zat hij in de redac-tie van verschillende vaktijdschriften zowel nationale als internationale. Hij zateveneens jarenlang in besturen van verschillende academische organisaties in bin-nen- en buitenland. Zo was hij vanaf 1977 gedurende vijftien jaar lid van het be-

206 Cecile Portie je

stuur van het Comité International Permanent des Linguistes (CIPL). In diehoedanigheid organiseerde hij internationale linguïstencongressen, hield hij zichbezig met de talen die met uitsterven bedreigd worden (`Endangered LanguagesProject') en reorganiseerde hij de Bibliographie Linguzrtique (BL). 2 1n 1971 richtte hijThe Netherlands Institute for Advanced Study in the humanities and social scien-ces in Wassenaar op (het NIAS). Hier kunnen geleerden van verschillende disci-plines een jaartang denken, schrijven en met elkaar verkeren, met de bedoeling, dathun samenzijn tot wetenschappelijke kruisbestuiving leidt. Toen Uhlenbeck in1983 als voorzitter van het bestuur afscheid nam, is daar een naar hem genoemdejaarlijkse lezingenserie van start gegaan. Zelf hield hij de eerste van deze zoge-noemde Uhlenbeck-lectuur (Uhlenbeck 1983b). Sedert de 25ste verjaardag van hetNIAS in 1996 staat er in de zaal waar die lezingen gehouden worden een borst-beeld van hem (`de kop van Bob').5

Uhlenbeck vervulde verschillende gastdocentschappen onder meer in Australiëen in Californië. Hij kreeg eredoctoraten van de univeriteiten van Leuven en Praagen hij werd onderscheiden met een Nederlandse ridderorde. In 1998 werd er eenbundel taalkundige artikelen aan hem opgedragen onder de titel Pmductivity andCreatrvity Ganse & Vetlinden 1998). De in deze titel aangeduide eigenschappen zijnvolgens hem bij uitstek van toepassing op de taal. Deze eigenschappen zijn echterook zeker van toepassing op de taalkundige E.M.Uhlenbeck zelf.

In het volgende overzicht schets ik de taalkundige werkzaamheden en opvattingenvan een groot geleerde, zowel javanist als algemeen taalkundige. Na een kort minof meer chronologisch overzicht van zijn werkzaamheden ga ik in op Uhlenbeckals Javanist. Hoewel ik het Javaans niet machtig ben, zal ik hierbij toch enigszinsuitvoerig zijn, omdat het Javaans het gebied is waaraan Uhienbeck in eerste in-stantie zijn algemeen taalkundige kennis en inzichten ontleende en toetste. Daarnabehandel ik in verschillende paragrafen achtereenvolgens zijn visie als structuralistop het terrein van de fonologie, de morfologie en de syntaxis, waarna ik een para

-graaf wijd aan zijn visie op de semantiek. Tot slot laat ik drie andere Nederlandsetaalkundigen aan het woord, en wel over Uhlenbecks polemiek met Kraak.

Voor dit overzicht maak ik gebruik van een kleine selectie uit Uhlenbecks pu-blicaties. Gekozen heb ik voor door hemzelf als belangrijk aangeduide studies,daarnaast voor bekende artikelen waar ook nu nog door taalkundigen naar verwe-zen wordt en artikelen die mijzelf van belang leken om een beeld van deze erudie-te, veelzijdige en energieke taalkundige te krijgen.

2. Uhlenbecks taalkundige ontwikkeling en activiteiten

Na het gymnasium in Den Haag te hebben doorlopen ging Uhlenbeck in LeidenIndologie en in Utrecht Indisch recht studeren. Nadat hij afgestudeerd was en zijnmilitaire dienst vervuld had, vertrok hij in 1939 naar het toenmalige Nederlands-

Professor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 207

Indië. In Batavia ging hij op het kantoor voor de Volkslectuur werken om alshoofd van de Javaanse sectie Javaanse teksten te beoordelen op hun geschiktheidvoor het grote publiek en een nadere studie van het Javaans te maken. Zo begonzijn carrière als taalkundige. Door zes dagen per week zeven uur lang Javaans telezen, met zijn Indonesische medewerkers te spreken en naar ze te luisteren leerdehij na verloop van tijd het Javaans grondig beheersen. In 1941 verscheen als éénvan zijn eerste publicaties: Beknopte Javaansche grammatica.

Op deze periode terugkijkend zegt Uhlenbeck later dat praktische kennis vande taal die men bestuderen wil, een noodzakelijke voorwaarde is, maar dat menvoor taalkundig onderzoek ook een theorie nodig heeft. Die theorie werd Uhlen-beck toentertijd aangereikt door zijn baas, het hoofd van het kantoor, in de vormvan het werk van de Nederlandse taalkundige en filosoof Pos, dat hem vervolgensin aanraking bracht met het werk van twintigste-eeuwse taalkundigen als De Saus-sure, Sapir, Reichling, Buhler en Bloomfield en met het werk van negentiende-eeuwers als de taalpsycholoog Wundt en de taalkundige Paul. Zo kwam Uhlen-beck in contact met de algemene taalwetenschap. En zo werd hij ermee gecon-fronteerd, dat de historisch-vergelijkende visie op taal van de negentiende eeuw,die vooral gericht was op de Indo-europese taalfamilie, in de eerste decennia vande twintigste eeuw vervangen werd door een structurele visie. Dit was de visie vaninvloedrijke taalkundigen als De Saussure en Sapir en van de Russen Jakobson,Karcevsky en Trubetzkoy. Uhlenbeck nam kennis van de eerste Nederlandsestructuralistische studie, geschreven door Van Wijk (1939), en van het baanbre-kende werk van De Groot (1949). Hun denkrichting sprak Uhlenbeck zeer aan.

Na van 1942 tot 1945 in Japanse gevangenschap te hebben doorgebracht, werdUhlenbeck lector in de Algemene en Indonesische taalkunde aan de Universiteitvan Indonesië in Djakarta (voormalig Batavia) en begon hij aan een promotieon-derzoek. In 1949 keerde hij terug naar Nederland en promoveerde cum laude bijde Leidse Javanist Cornelis C. Berg op een structuralistische studie van het javaan-se morfeem: een morfonologische studie. In 1950 werd hij benoemd op de leer-stoel Javaanse taal en literatuur van zijn promotor. Hij krijgt nu veel functies enbezigheden, maar blijft daarnaast veelvuldig publiceren. Ik maak een selectie vanzijn bezigheden.

Uhlenbeck zit vanaf 1949 in verschillende redacties. In 1949 treedt hij toe totde redactie van Bedragen tot de taal-, land- en volkenkunde, een tijdschrift dat oor-spronkelijk werd uitgegeven door het Koninlijk Instituut voor Taal-, Land- enVolkenkunde van Nederlandsch-Indië. Hierin publiceerde hij in de jaren vijftig enzestig vooral over het Javaans en andere talen van Indonesië. In 1951 versterkte hijde redactie van lingua, een Nederlands algemeen taalkundig tijdschrift voor eeninternationaal publiek. In die redactie zaten De Groot en Reichling, die het tijd

-schrift in 1948 hadden opgericht en wier werk grote invloed had op UhlenbeckHij is meer dan dertig jaar redacteur van Lingua geweest, het tijdschrift waarinhijzelf in de loop der jaren twaalf artikelen heeft gepubliceerd, onder meer artike-

208 Cecile Portie je

len waarin hij zijn bezwaren tegen de generatieve grammatica kenbaar maakte. In1960 werd Forum der Letteren opgericht, als voortzetting van Museum, maandbladvoor filologie en geschiedenis, waarin Uhlenbeck ook gepubliceerd had. Het tijd-schrift Forum der Letteren was een Nederlands tijdschrift voor taal- en letterkunde;het heeft bestaan van 1960 tot 1995. Uhlenbeck zat de eerste twaalf jaar in deredactie. Hij publiceerde in dit driemaandelijkse tijdschrift veel en over uiteenlo-pende onderwerpen zoals een in 1968 gehouden en op schrift gesteld diescollegeover taalonderzóek en taalonderwijs, een artikel in 1971, waarin hij in meer dandertig pagina's zijn visie op de syntaxis verdedigde tegenover Kraak (1966), aan

-hanger van de generatieve grammatica, in 1977 een artikel van meer dan veertigpagina's over de Nederlandse voorlichting betreffende de generatieve grammaticaen in 1982 een beschouwing over verleden, heden en toekomst van de taalweten-schap in Nederland.

In 1958 wordt Uhlenbeck in Leiden tevens hoogleraar Algemene Taalwe-tenschap. Terugkijkend op die tijd in 1983 zegt hij daarover: "Now I had tomake a serious effort to tie together my views on phonology, morphology,semantics and syntax into a consistent and coherent whole which could bepresented as a viable alternative to transformational generative grammar"(1983a:45). In 1957 is immers met Chomsky's Syntactic Structures de zegetochtvan deze grammatica begonnen. In de zomer van 1962 is Uhlenbeck in de VS,waar hij een betoog tegen een aantal van Chomsky's standpunten houdt.Chomsky reageert, maar blijft bij zijn eigen opvattingen. In de jaren zestig gaatUhlenbeck vaker naar de VS om er onder meer Chomsky's nieuwe publicatieste bestuderen. Hij blijft echter bij zijn bezwaren en beargumenteert die uitvoe-rig.

Wat zijn vele voordrachten betreft: hij hield ze voor diverse organisaties. Iknoem er drie: voor de Vereniging van leraren in de moderne talen de bekendevoordracht uit 1958 over zinsontleding, voor de Hollandse Maatschappij der We-tenschappen in 1980 een voordracht over het wonder van de taal en voor deFourth European Colloquium on Malay and Indonesian Studies in 1983 een af-scheidsrede, waarin hij terugblikt op zijn studie van het Javaans gedurende meerdan veertig jaar.

In 1979 stopt Uhlenbeck als hoogleraar Algemene Taalwetenschap en in 1983beëindigt hij ook zijn hoogleraarschap Javaanse Taal en Literatuur. Hij blijft echtertot zijn dood op beide terreinen publiceren.

3. De studie van het Javaans

Uhlenbeck begon zijn linguïstische carrière dus als javanist op Java. Ik ga hierenigszins uitvoerig op zijn wetenschappelijke studie van het Javaans in om ener-zijds de algemeen taalkundige theorie en de methode van onderzoek die hij hierbijhanteerde, te demonstreren en anderzijds om standpunten naar voren te laten

Professor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 209

komen die hij in zijn verdere ontwikkeling zal blijven innemen. Ik bespreek ingrote lijnen zijn proefschrift en ik put uit zijn afscheidsrede uit 1983.

Uhlenbecks werkzaamheden op Balai Pustaka (het kantoor voor de Volkslectuurin Batavia) waarbij hij dagelijks Javaans las, sprak en hoorde spreken, zorgden vooreen grondige beheersing van deze taal. In het kader van zijn opdracht publiceerdebij zijn Beknopte, javaanrchegrammatica. Zijn ervaringen met zowel het Javaans als hetMaleis hadden hem geleerd voor deze grammatica niet zomaar de termen uit detraditionele grammatica over te nemen. Termen als subject, predikaat en objectzijn in dit boek dan ook niet te vinden. Uhlenbeck zegt daarover, dat hij "the illdefined conceptual framework of traditional grammar" nooit vertrouwd heeft(1983a:38). In plaats van de traditionele zinsontleding gebruikte hij de intonatie omachter de structuur van de Javaanse zin te komen. Tevens ontdekt hij dat bepaaldewoordgroepen op verschillende plaatsen in de Javaanse zin kunnen staan, maar datde elementen binnen de woordgroep een vastliggende volgorde hebben. Dit ver-schijnsel komt in tal van talen voor; ook in het Nederlands (1964a:72).

Uhlenbeck promoveerde in Leiden bij de Javanist Berg op De structuur van hetJavaanse morpheem (1949). In dit mor'onologische proefschrift onderzoekt hij in eersteinstantie "het geheel van structuurregels, die het optreden der phonemen in demorphemen en woorden in het Javaans beheersen" (1949:4) Aan het eind van hetproefschrift blijkt, dat hij ook een algemener doel nastreefde, namelijk "het ont-wikkelen van een methode, waarmede in beginsel van iedere taal de structuur vande klankvorm van woord en morpheem systematisch kon worden onderzocht"(1949:237).

In het eerste hoofdstuk van zijn proefschrift maakt Uhlenbeck meteen duide-lijk, dat hij beïnvloed is door het zo'n twintig jaar geleden ontwikkelde structura-lisme en dat hij ook zelf structuralistisch te werk gaat. Hij stelt dat de modernestructurele linguïstiek op één gebied al een heel eind gevorderd is en dat betreft defonologie of de structurele klankleer. In de volgende paragraaf meer hierover.

Uhlenbeck begint zijn betoog met een omschrijving van fonemen als: "rele-vante klankmomenten van hogere taaleenheden" (1949:2). Het aantal fonemen isbeperkt en verschilt per taal; het ligt tussen de 15 en 60. Fonemen worden volgensbepaalde per taal verschillende regels met elkaar gecombineerd tot morfemen envormen zo het klanksysteem van een taal. Om de regels te bestuderen moet eersthet totale aantal fonemen van de te bestuderen taal vastgesteld worden. Bij hetopstellen van regels worden theoretisch onmogelijke combinaties van theoretischmogelijke combinaties gescheiden. Deze regels, negatieve .rtructuurregeLr genoemd enbedacht door de Russische structuralist Trubetzkoy, bepalen het kader van watmogelijk is, maar ze geven niet aan wat gerealiseerd is. Theoretisch is er meer mo-gelijk dan blijkt voor te komen; er zijn als het ware lege plaatsen. De gerealiseerdemogelijkheden worden beregeld door de positieve structuurregels. "Een ideale be-

210 Cecile Portie je

schrijving van de werkelijke taalstructuur eist het opstellen van negatieve en posi-tieve structuurregels" (1941:9).

Fonemen veronderstellen foneemcombinaties oftewel morfemen. Een woordbestaat uit een of meer morfemen. Uhlenbeck wil de bouw van die morfemen inhet Javaans onderzoeken. Eerst inventariseert hij daartoe volgens zijn eigen receptde fonemen van het Javaans, en daarna de foneemcombinaties, het morfeemsys-teem. Er blijken zoveel morfemen te zijn, dat hij een verdeling en onderverdelin-gen moet maken. Ook moet vastgesteld worden welke morfemen het meestevoorkomen. Hier leunt Uhlenbeck weer sterk op de ideeën van Trubetzkoy, dieeen voorstander van statistisch onderzoek is. Voor zijn onderzoek gebruiktUhlenbeck een woordenboek van het Standaard Javaans. Zo wordt hem duidelijk,dat het Javaans meer dan één vocaal per lettergreep verbiedt Dit is een negatievestructuurregel. De belangrijkste positieve structuurregel is, dat het Javaans eenvoorkeur heeft voor tweelettergrepige morfemen, dat wil zeggen dat de morfemenin 85% van de gevallen tweelettergrepig zijn.

Op basis van wat gerealiseerd is, trekt Uhlenbeck dus zijn conclusies wat be-treft het Javaanse morfeem. Resumerend stelt hij, dat een zo nauwkeurig mogelijkeinventarisatie van wat bestudeerd gaat worden, vooraf moet gaan aan het eigenlijkeonderzoek en dat de criteria waannee het vele materiaal geordend wordt, aan datmateriaal zelf ontleend moeten worden. Zo komt aan het licht wat de normalemorfeemstructuur is en wat afwijkende typen zijn, oftewel: wat centraal en watpeijèrisch is. Door de omvangrijkste typen letterlijk in kaart te brengen met al huntheoretische mogelijkheden en wat daarvan gerealiseerd is, wordt de werkelijkestructuur zichtbaar tegen de achtergrond van het theoretisch mogelijke. De mor-feemtypen die aan de meeste structuurregels gehoorzamen blijken het meestegerealiseerd. Hier worden dus kwantitatieve gegevens gebruikt om regelmatighe-den van de Javaanse morfemen op het spoor te komen. Uhlenbeck schept hiermeevolgens eigen zeggen orde in een schijnbaar chaotische situatie. Ten slotte merkthij nog op, dat in deze morfonologische studie de betekenis van de morfemen nietter sprake gekomen is, maar dat dat niet zeggen wil dat hij daar geen belang aanhecht.

Als Uhlenbeck in 1983 afscheid neemt als hoogleraar Javaans, houdt hij een oratiewaarin hij zijn carrière als javanist overziet en daarbij spreekt hij als algemeen taal-kundige (1983a:35-50). Het volgende is hoofdzakelijk aan deze oratie ontleend.

Toen Uhlenbeck in 1950 hoogleraar Javaanse taal en literatuur werd, was datvoor hem een reden te meer de Javaanse morfologie van een theoretische basis tevoorzien. Dit leidde in 1953 tot een artikel in Lingua over de woordklassen in hetJavaans. Uhlenbeck verwerpt hier asemantische morfologie. Hij vindt, dat de bete-kenis bij morfemen een belangrijke rol speelt, een kwestie die hij al aan het eindvan zijn proefschrift had aangeroerd. Hij was er in navolging van met name Jakob-son van overtuigd geraakt, dat de gegevens in de taalkunde hun bestaan danken

Profe sor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 211

aan het feit dat ze tegelijkertijd èn geluid èn betekenis vertegenwoordigen(1983a:42). Bovendien had zijn ervaring met het Javaans hem geleerd dat hetwoord de centrale eenheid van taal en taalgebruik is en dat het woord fundamen-teel verschilt van het morfeem vanwege zijn syntactische en semantische eigen-schappen.4

Uhlenbeck is zich gedurende zijn hele wetenschappelijke loopbaan — weliswaarmet tussenpozen — blijven bezig houden met Javaanse morfologie. Veel aandachtheeft hij besteed aan het Javaanse werkwoord (1954, 1956). Verder schreef hij overde Javaanse eigennamen (1969) en over de verwantschapsterminologie (1976). In1978 verscheen Studies in Javanese Morphology, een bundel van 361 pagina's metdaarin al zijn publicaties over Javaanse morfologie gedurende de laatste drie de-cennia (1948-1978). Zelfs na 1996 heeft hij er nog over gepubliceerd ganse &Swiggers 1996:33). Uhlenbeck is echter, zoals hij zelf in 1983 zegt, niet toe geko-men aan een volledige beschrijving van de Javaanse morfologie.Veel gegevens zijnnog niet uitgewerkt. Alleen de telwoorden (1953) en de pronomina (1960) heeft hijgrondig beschreven.

Behalve in de morfologie van het Javaans heeft hij zich ook verdiept in deJavaanse syntaxis. Hiervoor had Uhlenbeck een theorie nodig. In zijn Beknoptejavaanfche <grammatica (1941) had hij afstand genomen van de begrippen uit de tradi-tionele grammatica ten gunste van de intonatie van de zin. In 1958 en 1964 publi-ceerde hij algemeen taalkundige voordrachten over zijn syntactische ideeën, waarinhij een theorie ontwikkelt (zie paragraaf 6). In 1965 past hij deze toe op nominaleen verbale woordgroepen in het Javaans. In de daaropvolgende jaren werd hethem echter duidelijk, dat hij hiermee de structuur van de zin als geheel verwaar-loosde. Daarom introduceerde hij in 1975 in een artikel over de Javaanse syntaxishet begrip `zinssegmentatie', een begrip dat in het Frans een belangrijke rol speelt.Het betreft een onderdeel van de zin dat meer omvat dan een woordgroep. Anders dan een woordgroep die volgens verplichte regels gebouwd is, is er voor debouw van een zinssegment of een zin als geheel volgens hem enige keuzevrijheid.

Zijn wetenschappelijk werk als javanist van meer dan veertig jaar overziendvindt hijzelf, dat hij zijn ambitieuze plan om een uitputtende beschrijving van hetJavaans te maken bij lange na niet heeft verwezenlijkt. Hij troost zich met de ge-dachte, dat de wetenschappelijke bestudering van taal zich zo heeft uitgebreid, dateen volledige beschrijving van een taal de krachten van één persoon te boven gaat.Bovendien zijn er, aldus Uhlenbeck, genoeg aanknopingpunten voor anderen omde descriptieve studie van het Javaans voort te zetten.

Tot slot wil ik in verband met de beschrijving van het Javaans nog op een metho-disch punt ingaan waar Uhlenbeck groot belang aan hechtte. Bij het werken aanzijn proefschrift bemerkte hij, dat de bestaande grammaticale verhandelingen eengeringe feitelijke basis hebben. Om de structuur van een taal te beschrijven achttehij het daarom nodig systematisch en op grote schaal gebruik te maken zowel van

212 Cecile Portie je

bestaande voorbeelden van mondeling en schriftelijk taalgebruik als van taalgege-vens die systematisch aan `native speakers' of informanten ontlokt zijn door detaalkundig onderzoeker. Het gaat hier om kennis van de taal op het niveau van hettaal

Bij het gebruik maken van informanten moet de taalkundige echter op eenaantal zaken letten. In de eerste plaats reageren verschillende informanten ver

-schillend op taalvragen, omdat ze verschillend tegenover hun moedertaal staan.Een taal is een combinatie van verplichte en vrije aspecten. Over de vrije aspecten,waarbij dus de eigen creativiteit een rol speelt, zijn informanten het vaak oneens.Vandaar dat de taalkundig onderzoeker veel informanten moet bevragen. Boven-dien moet de onderzoeker erop verdacht zijn, dat hij de informanten beïnvloedt.Hij moet daarom aandacht schenken aan de interviewsituatie. De informantenverbazen zich over de vragen die de linguïst hun stelt, soms maken ze naar aanlei-ding van die vragen hun eigen theorieën en gaandeweg wordt hun taalbewustzijngroter. Van een passieve bron van informatie kunnen ze uitgroeien tot een waar-devolle participant in het onderzoek. Uhlenbeck werkte dan ook vaak maanden

-lang met dezelfde informanten en stelde na verloop van tijd bepaalde kwestiesopnieuw aan de orde. 5

4. Structurele taalwetenschap en de fonologie

Omdat Uhlenbeck een structuralistisch taalkundige was,6 begin ik deze paragraafmet zijn overzichtsartikel uit 1974 over, zoals hij het noemt, de structurele fase dertaalwetenschap. Hij stelt hierin, dat de taalwetenschap tot in de jaren twintig van deafgelopen eeuw geen eigen object had met daarbij passende methoden. Het stu-diegebied werd gezien als een onderdeel van de geschiedenis of als bestaande uitbrokstukken natuurkunde en psychologie. De structuralistische benadering brachthier verandering in.

Het structuralisme is niet slechts een specifiek taalkundige denkrichting, maareen benaderingswijze in diverse wetenschappen. Uhlenbeck spreekt, toegespitst opde taalkunde, over structurele taalwetenschap. Het gaat hier om belangstelling voor deelementen van een taal in hun onderlinge relaties, anders gezegd: voor het taa4a-troon. De taal wordt beschreven als een systeem. Structuralistische taalkundigenbeoogden aan het begin van de twintigste eeuw in de voetsporen van De Saussurede taalstructuren te beschrijven in hun fynchmnische totaliteit. Niet de herkomst vande taalfeiten, zoals in de taalkunde lang het geval was, staat centraal, maar "hoe eenbepaald taalfeit in het patroon van de taal functioneerde" (1956:70). Door dezebenadering werd de taalkunde een "autonome wetenschap met eigensoortige psy-chofysische eenheden" (1974:48-49). De structurele benadering van de taal wordtbepalend voor Uhlenbecks werk, zoals al blijkt uit zijn proefschrift.

Uhlenbeck noemt een aantal kenmerken van structuralistisch onderzoek —voor een deel ontleend aan de Amerikaanse structuralist Sapir (1921) — waarover

Professor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 213

de structuralisten het in de jaren dertig en veertig grotendeels met elkaar eens wa-ren. Op drie van die kenmerken ga ik in, omdat ze te beschouwen zijn als uit

-gangspunten voor Uhlenbecks taalonderzoek.In de eerste plaats is er behoefte aan overzicht van het hele systeem, dat men

wil inventariseren. Het gaat niet om de taalelementen op zichzelf, maar om derelaties tussen de elementen, om het systeem. Voor de fonologie betekent het, dathet klanksysteem bestudeerd wordt, dat gekeken wordt welke fonemen tot hetsysteem behoren en wat de varianten van een bepaald foneem zijn, verder: welkefonemen in oppositie tot elkaar staan, welke combinatiemogelijkheden er zijn enwelke regels daarbij gelden. Deze aandachtspunten zijn uitgewerkt in Uhlenbecksproefschrift. Een centraal probleem bij deze benadering is, "dat een taal het voor-lopige eindpunt is van een historische ontwikkeling", wat impliceert dat er in iede-re taal elementen uit het verleden zitten, die niet meer tot het vigerende taalsys-teem behoren (1974:52).

Een ander inzicht is, dat alleen die onderscheidingen in de beschrijving van eentaal opgenomen moeten worden, die ook echt tot de te bestuderen taal behoren.De studie van de niet-Indo-europese talen maakte de structuralisten duidelijk, datzij taalfeiten niet a priori in het keurdi van Grieks-Latijnse makthj moeten wringen.Daarentegen moet men "de taalfeiten als het ware van binnen uit observeren"zonder onderscheidingen aan te brengen die aan de taal in kwestie vreemd zijn(1974:53). Een voorbeeld hiervan is Uhienbecks Javaanse grammatica (1941).

Een derde inzicht is dat de beschrijving van een taal moet beginnen bij dekleinste betekenisloze fonemen, waarop dan steeds hogere structuren volgen.Hiermee is het structuralistische taalonderzoek in overeenstemming.

De structurele taalwetenschap is begonnen op het gebied van de fonologie en metveel succes. De fonologie is een relatief makkelijk te overzien gebied van de taal

-structuur en de structuralisten hebben het met hun onderzoek grondig verkend.Daarmee is voor het eerst geconcretiseerd, dat taalkunde een autonome weten-schap is, die een nieuwe, niet meer historische taalbeschrijving realiseerbaar maaktIn 1948 zei Uhlenbeck al: "Hier worden voor het eerst de taalverschijnselen zon-der van elders afkomstige vooronderstellingen bestudeerd met behulp van eenbegrippenapparaat, dat aan de taalverschijnselen zelve ontwikkeld is" (1948:329).De fonologie is daarom van belang voor de gehele taalkunde.

In de twintiger jaren van de afgelopen eeuw was de fonologie een nieuwe we-tenschap. De al bestaande fonetiek registreert nauwkeurig de klanken, die de mensal sprekend voortbrengt. Omdat hierbij het geluid centraal staat, is dit een natuur-wetenschappelijke studie. In deze benadering wordt echter uit het oog verloren,dat het bestudeerde geluid taalklanken zijn. Het was de structuralistische Praagselinguïstenkring, met name de Rus Trubetzkoy, die daarom in 1928 op het eersteinternationale linguïstencongres in Den Haag naast de fonetiek de fonologie intro-duceerde. Hij betoogde, aldus Uhlenbeck, "dat fonologie de fonemen of klank-

214 Cecile Portie je

voorstellingen van menselijke taal tot object had en daarom een deel was van detaalwetenschap" (1974:48). Deze nieuwe wetenschap had in de loop der jarenoveral erkenning gekregen doordat de Praagse Kring een tijdschrift uit gaf enbijdragen leverde aan de Internationale Linguïstencongressen en de InternationaleCongressen voor Fonetische Wetenschappen, die regelmatig in verschillende Eu-ropese steden plaats vonden in de periode 1928-1948. Aan deze congressen namenlinguïsten uit heel Europa deel. Onder hen bevond zich ook de Nederlander Ni-colaas van Wijk, wiens werk uit 1939 Uhlenbeck al in zijn Javaanse tijd met dePraagse Kring in contact bracht.

De fonologische benadering van de taal of liever gezegd van het fonische taalas-pect was voor Uhlenbeck een eye-opener. Een jaar voordat zijn proefschrift ver

-scheen hield hij al een voordracht over de betekenis van de fonologie (1948). Hijheeft, zoals hij zelf aangeeft, hier gebruik gemaakt van het werk van de Nederland-se taalfilosoof Pos en van het werk van de Weense taalpsycholoog Bühler. Verderrefereert hij aan het werk van Trubetzkoy, die hij de vader van de fonologie noemt.8

Uhlenbeck voegt aan Trubetzkoy's definitie van fonologie nog toe: "Het essentiëlevan het taalgeluid is dat het een onderdeel van de taal vormt en er een bepaaldefunctie vervult" (1948:315). In zijn proefschrift specificeert hij die functie door ernog aan toe te voegen: "bij het proces van onderling verstaan" (1949:2). De fono-logie, de nieuwe wetenschap der menselijke spraakklanken, is "van fundamentelebetekenis voor de ganse taalstudie, zoowel voor de studie van de morphologie alsvoor die van de syntaxis en de semantiek", aldus Uhlenbeck (1948:313). Het lin-guïstisch onderzoek werd volgens hem door de fonologie een stap vooruit gehol-pen. Deze nieuwe wetenschap trok hem dan ook zeer aan. De al genoemde VanWijk en De Groot, die zich aanvankelijk ook met fonologie bezighield, waren hierUhlenbecks voorbeelden.

Uhlenbeck (1948) stelt verder, dat de menselijke spraakklanken of fonemenwoorden vormen. Woorden hebben distinctieve klankmomenten, dat wil zeggen datspraakklanken fonetische verschillen vertonen en dat die verschillen een rol spelenin het vei taanpmcer. Alleen zo kan de taal zijn functies vervullen. Er zijn echter ookfonemen die verschillend uitgesproken worden, waarbij een uitspraakverschil ech-ter geen invloed heeft op het verstaan; hier is sprake van foneemvarianten. Een voor-beeld zijn de verschillend klinkende k's in de Nederlandse woorden koel, kaal enkiel. Het verschil wordt veroorzaakt door de verschillende omgeving waarin het k-foneem voorkomt Dit verschil heeft geen taalfunctie. Fonemen, gaat Uhlenbeckverder, staan tot elkaar in oppositie. Nemen we de s- en de -klank dan is hun oppo-sitie, dat de s stemloos is en de stemhebbend, verder zijn de eigenschappen vandeze fonemen gelijk. Dit is een binaire oppositie.

In Taalwetenschap (1970), de zesde geheel herziene druk van Taalwetenschap(1959) stelt Uhlenbeck, dat het onderzoek naar de bouw van het taalmechanismebegint met een onderzoek naar de zin. De zin heeft, aldus Uhlenbeck, twee lagen:de laag van de zinsintonatie, de musische laag en de laag die de woorden bevat, de

Pmfe r ror E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 215

fatische laag. De zin en het woord zijn volgens hem correlatieve (wederzijds afhan-kelijke) eenheden. Hij richt zijn aandacht op het woord en constateert, dat hetwoord een fonologische constantheid bezit. Dit houdt in, dat de inwendige bouwvan het woord zo is, dat de fonemen, "de niet betekenisdragende eenheden dietezamen de klankvorm van het woord constitueren", er een vaste plaats en volg-orde hebben (1970:27).

Zoals de fonologie bestudeerd wordt, zo moeten volgens de structuralistenook de andere taalterreinen, de morfologie, de syntaxis en de semantiek, bestu-deerd worden. Uhlenbeck (1974) spreekt van extrapolatie en behandelt de vraag,waarheen nu precies geëxtrapoleerd moet worden. Volgens hem komen alleen deobligate aspecten van de taalstructuur daarvoor in aanmerking. Daarmee bedoelthij behalve de fonologie, de morfologie wat betreft het terrein van het woord ende woorddelen en de syntaxis voor de groepsvorming van de woorden voorzoveraan dwingende regels gebonden. Hierover meer in de volgende paragrafen.

Ten slotte wat het structuralisme betreft er zijn soorten te onderscheiden: naasthet Europese — op De Saussure geënte — structuralisme is er ook het asemantischeAmerikaanse structuralisme van Leonard Bloomfield. Bloomfield had grote reser-ves tegenover onderzoek van meaning het niet-zintuigelijk waarneembare taalas-pect; de betekenis van de taalelementen kon volgens Bloomfield en de zogenoem-de Neobloomfieldianen niet wetenschappelijk bestudeerd worden. Wordt in hetEuropese structuralisme het foneem als betekenisloos element gezien en het mor-feem en het woord als het betekenisdragend, bij Bloomfield werden foneem enmorfeem beide gedefinieerd op distributionele basis, waarbij het ging om de mo-gelijke plaats die ze in een groter geheel konden innemen. Uhlenbeck is een Euro-pese structuralist die zo nodig bij De Saussure te rade gaat.

5. Morfologie

Na de bestudering van de fonologie is volgens het structuralistische onderzoeks-programma de morfologie aan de beurt. Uhlenbecks proefschrift was geen loutermorfologische studie, maar een morfonologirche; een term die hij in het proefschriftgebruikt en ontleend heeft aan Trubetzkoy (Uhlenbeck 1949:4) Vanaf 1953 begintUhlenbeck te publiceren over de Javaanse morfologie pur sang. Hij betoogt in eenartikel over de Javaanse woordklassen, dat zijn onderzoek van de voorgaande jarenhem belangrijke theoretische gezichtspunten heeft opgeleverd. In de eerste plaatshad het hem doen inzien, dat het morfeem alleen maar een moment in een woord isen alleen betekenis heeft via een woord (1983a:42).

In het veel bestudeerde boekje Taalwetenschap uit 1959 — de zesde druk uit 1970is wat de morfologie betreft nauwelijks veranderd — stelt Uhlenbeck, dat het deeerste taak van de morfologie of vormleer is te bepalen bij welke woorden eengeleding in vorm en betekenis voorkomt én wat de systematiek daarbij is. Met

216 Cecile Portie je

andere woorden: `welke woorden polymorfematisch zijn en welke monomorfe-matisch" (1959:22). Hij verduidelijkt dit onderscheid met de Nederlandse reeksdoekje, boer-je, geitje. Het betekenisaspect je correleert hier met een vast vormver-s chil met de reeks doek, boer, geit. Een andere reeks is bijvoorbeeld dom-mer, diep-er,dik-ker. Hier geldt iets soortgelijks: het betekenisaspect -er correleert met een vastvormverschil met de reeks dom, diep, dik. Deze woorden behoren tot een anderecategorie of woordklasse dan de woorden doek etc. en hebben een eigen stelsel vanvormen. In veel talen komen dergelijke verschillende categorieën voor. De mor-fologie onderzoekt dus of er een vorm/betekeniscorrelatie tussen bepaalde woor-den bestaat en of hier sprake is van een categorie met een bepaald vormenstelsel.Criteria voor een correlatie zijn of een monomorfematisch woord de basis vormtvoor een polymorfematisch woord en of er sprake is van een reeks. Zuiver mor-fologisch onderzoek legt de verschillende categorieën bloot, zoals werkwoordenen telwoorden. De categorieën onderscheiden zich in open en gesloten woordklas-sen. De gesloten woordklassen, zoals telwoorden en voornaamwoorden, hebbeneen eindige woordvoorraad, open categorieën, zoals zelfstandige naamwoorden enwerkwoorden, kunnen daarentegen altijd nieuwe elementen opnemen. Uhlenbeckvoegt hier onmiddellijk aan toe, dat hij de termen televoorden, voornaamwoorden, werk -woorden etc. hier alleen gebruikt, omdat het ingeburgerde Nederlandse aanduidin-gen zijn. Omdat tal van talen deze termen gebruiken, suggereren ze echter "eenvolstrekt onbewezen uniformiteit van verschijnselen" (1959:26).

Een van de vele complicaties bij morfologie is dat niet ieder vormverschil eenbetekenisverschil reflecteert bijvoorbeeld het vormverschil tussen vertrek en vertrekt.Dit verschil is niet morfologisch van aard. Het hangt samen met de vorming vande groepen ik vertrek en hij vertrekt. Zo vormen ook de en een een groep met doek,stoel en geit, maar niet met vertrekt, gelopen of steelt. En evenzo vormen Zeer en erg eengroep met mooi en vmeg, maar niet met doek c.s. Het gaat hier om categorieënwoorden waarbij een bepaald betekenisaspect niet correleert met een bepaaldevorm, maar met een bepaalde valentie. De valentie van een woord is het vermogenvan een woord "om zich met andere woorden tot groepen te verbinden"(1959:24-25). Hier is sprake van morfologisch-syntactisch onderzoek.

In de inleiding van zijn bundel met artikelen over de morfologie van het Javaans(1978) geeft Uhlenbeck een nieuwe definitie van morfologie: "Morphology is con-cerned with the means by which the lexicon can be systematically extended andthe first task of morphological research [...] is to establish the productive procédésof the language [...]".9 De woordenschat kan door middel van productieve procé-dés uitgebreid worden. Een procédé is productief, als het door de spreker toege-past kan worden om de woordenschat systematisch uit te breiden en deze uitbrei-ding door de hoorder onbewust geaccepteerd wordt. In Uhlenbecks Javaanseartikel uit 1953 was er ook al sprake van productieve en niet-productieve procédés(Schultink 1981:12). Nederlandse voorbeelden van deze procédés zijn te vinden in

Professor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 217

de zesde druk van Taalwetenschap (1970). De trappen van vergelijking van de bij-voeglijke naamwoorden lopen wat vorm en betekenis betreft heel vaak parallelmet dom, dommer, domst. Dit procédé kan ook toegepast worden bij alle nieuwge-vormde bijvoeglijke naamwoorden; het is dus een productief procédé. De reeksgoed, beter, best is echter een niet-productieve uitzondering. Productiviteit in de mor-fologie heeft Uhlenbeck steeds geboeid. Toen hij zijn functie van hoogleraar in dealgemene taalwetenschap neerlegde, kreeg hij als huldeblijk door Forum der Lettereneen speciaal nummer aangeboden met als titel Produktiviteit in de morfologie (1981).Dit speciale nummer was geredigeerd door zijn eerste promotus en Utrechtsecollega, de morfoloog H. Schultink, die ook het eerste artikel schreef. 1 °

In een voordracht in 1979 vergelijkt Uhlenbeck zijn vanaf 1953 ontwikkeldemorfologische theorie met de morfologische theorie zoals die zich in de transfor-mationeel-generatieve grammatica sinds 1972 in Amerika ontwikkeld had. Hijreageert hier op Schultink (1978). Hadden promotor en promotus in Schultink(1962) vrijwel dezelfde morfologische inzichten, na ruim vijftien jaar blijken dezeinzichten uiteen te lopen. Schultink (1978) laat zien wat de problemen zijn wan-neer afgeleide vrouwelijke Nederlandse nomina als ambassadrice en masseuse genera-tief beschreven worden. Uhlenbeck betoogt nu, dat zijn eigen theorie beter in staatis om deze woorden te beschrijven of zoals hij zegt: descriptief te verantwoorden dan degeneratieve theorie. Volgens hem zijn morfemen "elementen vormelijk onderge-schikt en afhankelijk van de woordeenheid, waarbinnen zij functioneren"(1979:14). Het zijn dus niet "de kleinste eenheden met een betekenis" en men kaneen woord niet opdelen in morfemen zoals men in de generatieve theorie denkt enSchultink intussen ook.

Om zicht te krijgen op de systematische vorm/betekeniscorrelatie moet men,aldus Uhlenbeck, eerst aan systematische woordvergelijking doen en vervolgensbekijken hoe het zichtbaar geworden procédé beschreven moet worden. Tevensmoet vastgesteld worden of men met een productief procédé te maken heeft of niet. Eenonderzoek naar productiviteit "vereist interviews met informanten in combinatiemet zorgvuldige analyse van feitelijk taalgebruik met in aanmerking nemen van desituatie en de sociale positie van de taalgebruikers" en om tot een juiste conclusiete komen is veel materiaal nodig (1979:14). Het ontdekte procédé kan vervolgensin een regel worden beschreven en van de uitzonderingen moet een lijst gemaaktworden.

De tgg-morfologen proberen echter de uitzonderingen op de regel zo te be-schrijven, dat die ook onder de regel vallen. Dit heeft volgens Uhlenbeck echtergeen zin en is ook niet mogelijk. Bovendien doet dit theoretische kader geen rechtaan de verschillen die er tussen de sprekers van één taalgemeenschap bestaan. Dedoor hem gewraakte werkwijze illustreert hij met de Engelse meervoudsvorming.De meervoudsvorming door toevoeging van een s is een productief procédé. Eenwoord als oxen, een meervoudsvorming op -en, moet men echter niet onder dezeregel willen laten vallen; dit is een uitzondering en hier kan geen sprake zijn van

218 Cecile Portie je

een productief procédé. Een dergelijke meervoudsvorming is een restant, dat geenkracht meer heeft. Deze redenering geldt volgens Uhlenbeck ook voor de vormingvan afgeleide vrouwelijke Nederlandse nomina op -rice, -euse of -trix. Ook hier isgeen productief procédé. Nomina gevormd als ambassadrice, masseuse en rectrix ko-men slechts in een zeer klein aantal voor; dit wordt bevestigd door interviews metinformanten. Er is hier slechts sprake van incidentele nieuwvorming. Woorden alsmodeure en Zelatrice staan in een Nederlands woordenboek. Uhlenbeck vraagt zichoverigens af, of dit wel Nederlandse woorden zijn. Hij vindt eigenlijk van niet; hetzijn in ieder geval geen ingeburgerde woorden, al geeft hij toe, dat sommige inci-dentele, bewuste nieuwvormingen op den duur natuurlijk ingeburgerd kunnenraken.

Tot slot wil ik benadrukken dat voor Uhlenbeck morfologie niet asemantischis. In 1996 is hij het er van harte mee eens, dat het gaat om "a study of word-relationships embracing meaning as well as form". 11 Echter een morfeem heeftalleen betekenis via het woord; de afzonderlijke morfemen hebben op zichzelfgeen betekenis.

6. Syntaxis

Het derde terrein van de taalstructuur waarop Uhlenbeck zijn aandacht richt, is desyntaxis. Syntaxis is voor hem, het geheel van mogelijkheden waarop woorden metelkaar verbonden worden tot groepen en waarop de groepen een zin vormen. Inveel van zijn publicaties over syntaxis betoogt hij, dat de studie van de syntaxis invergelijking met de studie van de fonologie en de morfologie weinig vooruitgangheeft geboekt. Een belangrijke oorzaak is volgens hem, dat de studie van de syn-taxis van West-Europese talen sterk beïnvloed is door de Aristotelische logica metde daarbij behorende, alinguïstische termen. Deze logica belemmert echter juisthet zicht op de syntaxis. De taalkundige die de zogenaamde exotische talen bestu-deert, merkt dat hij met deze logica niet verder komt. Uhlenbeck kreeg dan ook alsnel de behoefte om de algemeen syntactische uitgangspunten te zuiveren. Omdattaalkunde in zijn visie een empirische wetenschap is, had hij daarbij behoefte aanuitgebreid feitenonderzoek. Daarbij moet men zich, als men de algemene taalwe-tenschap van dienst wil zijn, niet alleen richten op West-Europese taalstructuren,maar juist ook onderzoek doen naar de syntactische structuren van met nameexotische talen. Hiervoor moet gebruik gemaakt worden van informanten. Ditbetoogt Uhlenbeck in 1956, als hij zich nog vooral met de studie van het Javaansbezig houdt.

In Taalwetenschap (1959:27-29) gaat Uhlenbeck kort in op de syntaxis: degroepsvorming van het woordmateriaal van de zin. Hij legt er de nadruk op, dataltijd waarneembaar moet zijn, welke woorden van een zin een groep vormen endat het verband tussen woorden nooit uit de betekenis van de woorden afgeleidkan worden. Hij noemt dan drie waarneembare aspecten: de woordvolgorde, de

Professor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 219

intonatie waarmee de woorden moeten worden uitgesproken, en de woordvorm.Dit zijn syntactische middelen waarmee aangegeven kan worden, dat woorden bijelkaar horen. Aan het slot van het wel heel beknopte overzicht benadrukt hij op-nieuw dat taalkunde een empirische wetenschap is, wat impliceert dat een zinvoortdurend teruggeplaatst moet worden in de spreker-hoordersituatie, waarbij hetdan de vraag is wat de hoorder hoort, als de spreker spreekt. Het gaat Uhlenbeckdus steeds om de ge preken zin.

In de geheel herziene zesde druk van Taalwetenschap (1970) scherpt hij zijnvisie op een belangrijk punt aan. Fundamenteel voor de studie van de syntaxisacht hij hier het onderscheid tussen woordvolgorde en woordopeenvo in (1970:42).Bij de woordvolgorde is "de positie van twee woorden ten opzichte van elkaarsyntactisch relevant". Zo moet het aan paard vooraf gaan in het Nederlands; wezeggen nu eenmaal niet paard het, maar het paard. Van woordopeenvolging issprake als het ene woord op het andere volgt. In de zin het paard loopt vaak opstraat wordt vaak gevolgd door op, hun onderlinge positie is echter syntactischniet relevant; deze woorden vormen geen groep. De woordopeenvolging is eendirect uitvloeisel van het lineaire beginsel, waarmee bedoeld wordt dat de woordenvan welke taal dan ook altijd na elkaar uitgesproken moeten worden. Overigenszijn voor een juiste interpretatie van de zin de bovengenoemde syntactischemiddelen vaak niet voldoende, het situationele kader is ook nodig.

In een bekende voordracht over de traditionele zinsontleding (1958) betoogtUhlenbeck, dat de traditionele zinsontleding geen taalkundige analyse is en datde erbij behorende terminologie een obstakel is voor syntactisch onderzoek. Erwordt bij deze ontleding uitgegaan van de betekenis van de zin; dit geeft echtergeen inzicht in de bouw van de taaluiting. Bovendien spelen overwegingen uitde Aristotelische logica er een rol bij. Zo zou iedere zin een subject en een pre-dikaat moeten hebben. Uhlenbeck stelt hiertegenover een onderzoek naar demanier waarop de woorden in de zin gegroepeerd moeten worden. Hij is nietde eerste die op een dergelijke manier de zin wil analyseren; er zijn zowel bin-nenlandse als buitenlandse structuralistische taalkundigen die hem hierin zijnvoorgegaan. Wat Nederland betreft is dat in de eerste plaats H.J. Pos. Dezemaakt in 1930 een studie van het begrip f_ yntactisch verband. Door "de verbindingvan taalbestanddeelen-met-beteekenis" ontstaan "groepen-met-beteekenis"(Pos 1930:75). 12 In de tweede plaats is dat Uhlenbecks vijftien jaar oudere leer-meester, collega en vriend A. Reichling, die in zijn openbare les (1939) aangeefthoe, in Uhlenbecks woorden, "de zuiver linguïstische beschouwingswijze dersyntactische feiten tegenover de logische helder wordt afgegrensd" (Uhlenbeck1958:24). En dan is er ook nog De Groot met zijn bekende Structurele yntaxis(1949), waarin syntactische onderscheidingen gemaakt worden "die in het taal-materiaal zelve aanwezig zijn" (Uhlenbeck 1958:24). Ook in het buitenland zijnstudies verschenen die Uhlenbecks goedkeuring wegdragen. De Amerikaan

220 Cecile Portie je

Bloomfield komt in het handboek Language (1933) met een "werkelijk linguïsti-sche aanpak ook van de syntactische feiten" (Uhlenbeck 1958:22). Ook de zeerrecente taalkundige studies van Chomsky noemt Uhlenbeck (1958) een belang-rijke poging tot syntactische analyse waarbij in eerste instantie de combinatie

-mogelijkheden van het woord onderzocht worden. Hij doelt hier waarschijnlijkop (voorstudies van) Chomsky's beroemde boek Syntactic Structures (1957). Zijnafwijzing van Chomsky's syntactische analyse zou pas later komen.

Uhlenbeck laat vervolgens zien hoe volgens hem een zin in eerste aanzetgeanalyseeerd moet worden, opdat er van "een werkelijk linguïstische observa-tie" sprake is (1958:29). Hij neemt daartoe een Nederlandse zin uit het alledaag-se taalgebruik, die hij ontleent aan de openbare les van Reichling (1939), de zin:Ik bewonder het deer fraaie paleis op de Dam. De hoorder van die zin probeert, aldusUhlenbeck, vanaf het begin van de zin verband tussen de woorden te leggen.Dan blijkt, dat er soms wel en soms geen syntactisch verband bestaat. Dat ereen verband is, moet "op enigerlei wijze aanwijsbaar in de zin tot uitdrukkingworden gebracht" (1958:26). Het verband tussen de woorden wordt door mid-del van de woordvorm, de woordvolgorde en de intonatie aangegeven. In degepresenteerde zin blijken dan in de eerste plaats ik en bewonder een groep tevormen; de aanwijzing hiervoor is de woordvorm bewonder. Vervolgens vormthet Zeer fraaie paleis een groep; dit wordt aangegeven door de woordvolgorde ende woordvorm van fraai. Ten slotte kan de intonatie van het .Zeer fraaie paleis op deDam aangeven of hier sprake is van één woordgroep; de intonatie zou ook zokunnen zijn dat het Zeer fraaie paleis en op de Dam juist niet op elkaar betrokkenmoeten worden, maar dat op de Dam een losse plaatsbepaling is die ook voor-aan in de zin geplaatst zou kunnen worden.

In 1962 houdt Uhlenbeck een voordracht, waarin hij zijn syntactische ideeënverder uit de doeken doet. Hij definieert syntaxis hier als "de verbinding vanbetekenisdragende eenheden tot groepen" (1962:19). Het verbinden van eenhe-den tot groepen is volgens hem een fundamentele eigenschap van iedere taal.De opvatting die Uhlenbeck hier uitwerkt in het voetspoor van Reichling, is datwoorden met elkaar verbonden worden tot groepen om de betekenissen van dewoorden met elkaar te verbinden. Op verschillende manieren wordt aangege-ven (door woordvorm, -volgorde en intonatie) welke woorden bij elkaar horen.Uhlenbeck noemt dit syntagmatische indicaties (1962:23). Deze indicaties kunnensamen of afzonderlijk aanwezig zijn, maar hoe ze zich tot elkaar verhoudenmoet volgens hem nog verder onderzocht worden.

Uhlenbeck legt er de nadruk op, dat de betekenis van de woorden nooit eenaanwijzing kan zijn voor het al dan niet samennemen van die woorden. Het isimmers zo, "dat het nooit de betekenis is, die zich tegen de verbinding metandere betekenissen verzet" (1962:25). Er is altijd wel een context of situatie te

Professor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 221

verzinnen waarin een op het eerste gezicht onzinnige woordcombinatie (of zin)past.

Zoals in 1958 gaat Uhlenbeck ook nu weer na wat een hoorder doet bij hethoren van een zin in zijn moedertaal. De hoorder probeert dus uit wat hij hoortop te maken, welke woordverbindingen in de zin gelegd moeten worden. Als dezin uit is, heeft hij een net van relaties tussen de woorden van de zin gelegd.Meestal gaat dat goed; de hoorder interpreteert wat hij hoort, zoals de sprekerhet bedoeld heeft. Hij kan dat, omdat hij — onbewust — de syntagmatische indi-caties kent.

De syntactische structuur van de zin heeft echter beperkingen. Om een zincorrect te kunnen interpreteren is er vaak een aanvulling nodig van het situatio-nele kader of de context. Uhlenbeck verwijst hier nogmaals naar Reichling; hijformuleert het zo: "[...] dat geheel de taalsystematiek op deze aanvulling doortekstuele of situationele gegevens is aangelegd" (Reichling, 1961b:89). Veeltaaluitingen zijn zonder buitentalige gegevens voor verschillende uitleg vatbaar.Dat komt, omdat de betekenis van een woord onvoldoende bepaald is; er is dansprake van semantische homonymie. Bijvoorbeeld bij het woord kroon kan zowelsprake zijn van de kroon van de koningin als van een kroon op een kies ommaar een paar mogelijkheden te noemen. De situatie moet de hoorder uitsluit-sel geven.

De beschreven analyse is "een onderzoek naar de formele middelen waar-mee een semantisch doel wordt nagestreefd" (1962:32). Uitgegaan wordt vanwat linguïstisch gefundeerd is. Zo'n analyse is volgens Uhlenbeck verifieerbaaren objectief, want voor ieder syntactisch verband dat de hoorder legt, moetenaanwijzingen zijn. Hierbij merkt hij wel op, dat de aard van de relaties tussen dewoorden nog verder onderzoek behoeft.

Vervolgens besteedt hij aandacht aan de betekenirdragende eenheden die in alletaalgebruik voorkomen: de woorden. Een woord, is zijn conclusie, is voor eenveelheid van zaken bruikbaar. Hierover meer in de volgende paragraaf.

In de zomer van 1962 gaat Uhlenbeck naar de Verenigde Staten. Hij houdt ereen lezing aan de universiteit van Michigan met als titel: An appraisal of transfor-mation theory (Uhlenbeck 1963). Daarin geeft hij kritiek op het werk van Choms-ky met name op zijn syntactische theorie zoals weergegeven in het revolutionai-re Syntactic Structures (1957). Met kritiek op dit werk was Reichling in 1960Uhlenbeck al voorgegaan (Reichling, 1961b:73-91). Uhlenbeck vat Chomsky'ssyntactische theorie samen in drie hoofdpunten, maakt er bezwaar tegen enstelt er vervolgens zijn eigen visie tegenover. Deze positiebepaling verdientnadere aandacht.

Het eerste punt is, dat de grammatica volgens Chomsky uit een aantal regelszou bestaan die zinnen voortbrengen. Het gaat hier in de eerste plaats om de"rules of phrase structure" die het vertrekpunt vormen van de transformatio-

222 Cecile Portie je

nele regels. Chomsky doelt hier op de traditionele manier van de ontleding vaneen zin, waarbij er sprake is van "a kind of gradual division of its content"(Uhlenbeck 1963:8). Hier wordt dus weer uitgegaan van de betekenis van de zinen dat is volgens Uhlenbeck, zoals gezegd, geen taalkundige analyse. Chomskydeelt de zin the man hit the ball eerst op in the man en hit the ball en vervolgensworden beide delen verder op gedeeld. Volgens Uhlenbeck laat een taalkundigeanalyse echter een andere structuur zien. Hij redeneert nu weer op zijn bekendemanier: "The hearer after having heard the first three words, will establish twoconnections": eerst wordt tussen the en man een verband gelegd en daarna tus-sen the man en hit, vervolgens wordt er een verband gelegd tussen — het tweede— the en ball en ten slotte wordt the ball geïntegreerd in de groep the man hit(1963:8).

In 1971 verwoordt hij hetzelfde nog duidelijker en uitgebreider (1971b:110).Hij verdedigt zich dan tegenover Kraak (1966: 20-62), die zich in zijn proef

-schrift aansluit bij Chomsky's benaderingswijze van de grammatica en dieUhlenbecks syntactische opvattingen kritiseert. Het begrip verband, aldusUhlenbeck, is "te karakteriseren als een syntactische notie met semantischeconsequenties". Of, anders gezegd, het gaat hier om "een syntactische operatiein dienst van semantische doeleinden". Dat wil zeggen: deze operatie heeft alsfunctie om "de semantische beweeglijkheid van de lexicale betekenis van deverbonden elementen" aan banden te leggen, zie verder de volgende paragraaf.

Ook tegen de transformationele regels zelf heeft Uhlenbeck (1963:9) bezwa-ren. Volgens Chomsky heeft de woordgroep the shooting of the hunters twee mogelijke structuren; hier kan immers bedoeld worden: the hunters shoot of: thy shootthe hunters. Chomsky's verklaring hiervoor is, dat deze woordgroep two distincttransformational origins zou hebben. Uhlenbeck vraagt zich af wat Chomskydaarmee precies bedoelt. Weliswaar blijkt bij het analyseren van de taalkundigegegevens, dat de woordgroep the shooting of the hunters verschillend uitgelegd kanworden, maar daaruit volgt niet, aldus Uhlenbeck, dat er twee of meer syntacti-sche structuren aan toegekend moeten worden. Er zijn hier meerdere interpre-taties mogelijk en wat de juiste interpretatie is, zullen niet-talige gegevens als decontext of de situatie duidelijk moeten maken.

Ook dit verwoordt Uhlenbeck (1971b:115) nog eens heel duidelijk. Choms-ky wil iedere interpretatie syntactisch verantwoorden en hij probeert dat te doen"door invoering van de onderscheiding oppervlakte-/dieptestructuur". VolgensUhlenbeck echter zijn binnen de woordgroep the shooting of the hunters de consti-tuenten the shooting, of en the hunters op elkaar betrokken, "wat inhoudt, dat te-vens de semantische aspecten van deze constituenten op elkaar betrokken wor-den", maar: "hoe dat moet geschieden is uit deze samengestelde groep nietgeheel af te leiden". Uhlenbeck doelt hier mijns inziens op wat hij in Uhlenbeck(1962:28) "onvolledigheid in de semantische bepaaldheid" noemt. Centraal inUhlenbecks gedachtengang staat dus, dat een semantische verantwoording van

Professor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 223

de verschillende interpretaties hier de voorkeur verdient boven een syntacti-sche. Reichlings inzicht in de woordbetekenis, dat in de volgende paragraaf aande orde komt, vormt een hoeksteen voor Uhlenbecks syntactische opvattingen.

Aan iedere mogelijke interpretatie van een zin een andere syntactischestructuur toekennen komt er op neer dat er in de syntactische beschrijving vaneen taal onderscheidingen aangebracht worden die niet in die taal aanwezig zijn.Met zo'n werkwijze is Uhlenbeck (1963:9) het niet eens. Volgens hem is er eenenkele keer sprake van echte syntactische homonymie, bijvoorbeeld bij dewoordgroep old men and women en de zin they are flying planes. In het eerste voor-beeld is het onduidelijk of old ook op women slaat en in het tweede voorbeeld ishet onduidelijk of flying in eerste instantie met they are verbonden moet wordenof met planes. Ieder voorbeeld heeft twee mogelijke relatiestructuren "to whichno formal differences correspond". De verschillen in structuur zijn niet waar

-neembaar.Een ander punt, waar Uhlenbeck (1963) bezwaar tegen maakt, is Chomsky's

opvatting dat de native speaker zou weten dat een zin wel of niet grammaticaal is.Zo zou de zin John plays golf wel, maar de zin Go f plays John niet grammaticaaldwz. deviant zijn, omdat de zin Golf plays John op zijn best een specifieke inter-pretatie nodig zou hebben. Beide zinnen zouden fundamenteel verschillend zijnwat betreft hun syntactische structuur. Dit idee berust volgens Uhlenbeck ech-ter alleen op logische overwegingen. Volgens hem is hier gewoon sprake vantwee zinnen met een zelfde syntactische structuur. De hoorder interpreteertdeze zinnen op dezelfde manier; in beide zinnen zal hij eerst een verbindingtussen John en plays respectievelijk tussen golf en plays leggen en daarna zal hij degevormde woordgroepen verbinden met het laatste woord golf respectievelijkJohn. Uhlenbeck gaat hier bij beide zinnen op zijn bekende manier te werk. Hijvoegt eraan toe, dat John plays golf veel vaker voor zal komen dan Golfplay John,maar dat er voor de laatste zin net als voor de eerste een situatie te bedenken is,waarin de zin acceptabel is (1963:10). De term deviant wil Uhlenbeck in navol-ging van Jakobson reserveren voor woordgroepen en zinnen waarin formeleregels van de syntaxis geschonden worden (1963:17) zoals in son my in plaatsvan my son.

Losse zinnen, zowel gangbare als niet-gangbare, moeten door de hoorderaltijd geïnterpreteerd worden met behulp van niet-talige gegevens. De niet-talige gegevens betreffen niet alleen de situatie waarin gesproken wordt, maarook eventuele voorafgaand zinnen en de kennis die de hoorder van de sprekerheeft. Alleen als de hoorder met al deze gegevens rekening houdt, komt hij totde interpretatie die de spreker bedoelt. Hier benadrukt Uhlenbeck weer hetvolgens hem fundamentele inzicht van Reichling, dat taal niet bestemd is om inhet luchtledig gebruikt te worden.

Ten slotte, volgens Uhlenbeck (1963:12) heeft Chomsky weliswaar gelijk, alshij stelt dat nergens in de taalkunde meer verwarring heerst dan over de relatie

224 Cecile Portie je

tussen syntaxis en semantiek, maar hij "has not even tried to give to his ownvery relevant question even the beginning of an answer", aldus Uhlenbeck(1964c:982). Chomsky heeft nauwelijks aandacht voor het semantische aspectvan de taal en dat betreurt Uhlenbeck. Dit is dan ook zijn derde punt van be-zwaar tegen Chomsky's syntactische theorie. Begin jaren zestig hebben Choms-ky en de zijnen meer aandacht aan de semantiek geschonken, maar, aldusUhlenbeck (1967:58), "remaining the same was the point of view that syntaxcould en should be studied completely independent from semantics". VoorUhlenbeck is het laatste niet mogelijk zoals ook uit de volgende paragraaf zalblijken.

Chomsky (1964c:983) reageert op Uhlenbecks kritiek door die geheel van dehand te wijzen. Hij ziet niets in de syntactische analyse van Uhlenbeck. Zijneigen analyse, die gelijk gesteld kan worden aan de traditionele zinsontleding,vindt hij "both highly intuitive and supported by a variety of linguistic facts".Uhlenbeck is daar niet erg van onder de indruk. In een uitvoerig artikel in Lin-gua (1967:19-75) gaat hij nogmaals in op zijn bezwaren tegen Chomsky's trans-formationele grammatica. Hij vindt verder dat Chomsky — net als Kraak (1966)— zijn syntactische analyse niet goed begrepen heeft. Volgens hem is Chomskyiemand die "experiences some difficulty in adequately presenting points of viewdifferent from his own" (Uhlenbeck 1967:20). Chomsky verwijt hem immers,dat zijn analyse van de zin zich tot de oppervlaktestructuur beperkt. Uhlenbeckgelooft echter helemaal niet in de onderscheiding oppervlakte-/dieptestructuur;zijn werk kan dus ook niet in die termen beoordeeld worden.

Uhlenbecks conclusie is, dat Chomsky's publicaties waardevol zijn, omdat zeeen aantal fundamentele discussies hebben uitgelokt. Hij heeft bewonderingvoor Chomsky's scherpzinnige redeneertrant, maar hij heeft bezwaar tegen eenaantal van zijn basisprincipes, zoals uit het bovenstaande blijkt.

7. Het semantische aspect

In navolging van De Saussure is voor Uhlenbeck de taalkunde een wetenschapdie zich bezighoudt met tekens. De taal (la langue) wordt hier gezien als eenvoorraad tekens, dat wil zeggen: elementen met een klankvorm en een beteke-nis. Volgens Uhlenbeck (1981:358) is de taal "door en door semantisch". Zijnaandacht gaat daarom eveneens uit naar het niet-zintuigelijk waarneembaretaalaspect, de betekenis oftewel de semantische dimensie van de taal. Hij maaktdit al duidelijk aan het slot van zijn proefschrift (1949) en in de voorafgaandeparagrafen is dit aspect van de taal herhaaldelijk ter sprake gekomen.

Met het semantisch aspect, een term die Uhlenbeck ontleent aan Reichling(Uhlenbeck 1988:115), wordt een gebied betreden, dat volgens Uhlenbeck(1974:58) een kwalitatief andere structurering heeft dan de voorgaande gebie-den. Dit taalgebied staat immers in tegenstelling tot de andere gebieden in ver-

Professor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 225

binding met extralinguale gegevens. Het is voor hem dan ook zeer de vraag of deinzichten vanuit de fonologie naar dit gebied geëxtrapoleerd kunnen worden, alis dat met wisselend succes wel door structuralistische taalkundigen gedaan. Devraag is hier "in hoeverre en op welke wijze de betekenis gestructureerd is enhoe zij in het gebruik functioneert" (Uhlenbeck 1981:352). Als men er iets overte weten wil komen, moet men, aldus Uhlenbeck, het mondelinge taalgebruik,"the act of speech" (1963:13), nauwkeurig analyseren en dat heeft hij gedaan.

Volgens Uhlenbeck (1959:7 en 1970:16) heeft een gesproken zin een musischeen een fatische laag. Beide lagen hebben een semantisch aspect en leveren duseen bijdrage aan de betekenis van de zin.

De musische laag (Uhlenbeck 1970: 16-19), de zinsmelodie of de intonatievan de zin, markeert het einde van de zin en geeft aan dat de zin een medede-ling of een vraag is. Uit de nadruk op een bepaald woord kan verder blijken watde spreker centraal stelt. Ook kan, zoals in de vorige paragraaf besproken, deintonatie een middel zijn, dat aangeeft of een woordgroep in een zin, qua bete-kenis betrokken moet worden op de direct voorafgaande woordgroep. Intona-tie vervult dus verschillende functies. Daarnaast geeft deze laag ook persoonlij-ke, emotioneel-affectieve en sociale informatie. Voor Uhlenbeck is deze laagdan ook van groot belang. Chomsky cum suis besteedt er nauwelijks aandachtaan en komt daardoor niet tot een bevredigende verklaring voor het semanti-sche aspect van de zin, aldus Uhlenbeck (1969:80 en 1973:150).

Over de fatische laag en dan met name over het semantische aspect van dewoorden, dat wil zeggen: de lexicale betekenis van de woorden, is Uhlenbeckzeer uitvoerig. Woorden — ze komen in alle talen voor — hebben wat hun in-wendige bouw betreft een fonologische en morfologische constantheid. Hetzijn volgens Uhlenbeck (1970:21-22)) "onderling combineerbare klankcom-plexen waarin de taalgebruikers iets denken of, anders gezegd, waarin een zekerdenken voor gebruik is vastgelegd". Dit is een uitbreiding ten opzichte vanUhlenbeck (1959:11), waarin simpelweg staat: "Het denkmoment van hetwoord is de betekenis". Het klankcomplex of de woordvorm is aan dit denk-moment gebonden. Bijvoorbeeld: bij het woord stoel bestaat de woordvorm uitde fonemen s-t-oe-1 en het denkmoment is zoiets als: een vlak met vier poten eneen rugleuning om op te zitten. Met behulp van de woordbetekenis kan overalles in de buitentalige werkelijkheid van de betreffende taalgemeenschap ge-sproken worden. De woordbetekenis is een eenheid, binnen deze eenheid is debetekenis echter bewegeljk en vloeiend. Dat houdt in, dat een aantal betekenison-derscheidingen gemaakt kunnen worden, zoals bij het woord kroon (zie de vori-ge paragraaf). Een spreker kan dus met de betekenis van een woord creatiefomgaan. Uhlenbeck sluit hier aan bij de betekenisleer van Reichling. 13

Niet alle woorden hebben eenzelfde soort betekenis. Er zijn in alle talenverschillende soorten semantische klassen; dat wil zeggen dat er "a rich variety

226 Cecile Portie je

of semantically different tools" ís. 14 Uhlenbeck (1981) bespreekt zeer uitvoerigvijf verschillende semantische woordklassen: de noemende woorden, de deikti-sche woorden, de eigennamen en nog twee andere. De belangrijkste hiervan isde klasse van de noemende woorden, de appellativa, dat wil zeggen: de nomina,de verba en de adjectiva. Ze hebben een betekenis die onafhankelijk is van desituatie of de context en dat maakt ze semantisch uniek in vergelijking met deandere klassen. Naar de betekenis van deze woorden is het meeste onderzoekverricht en met name hier is Reichlings betekenisleer van toepassing.

De noemende woorden zijn in alle talen een open woordklasse, dat houdtin, dat de woordvoorraad systematisch uitgebreid kan worden. In het Neder-lands gebeurt dat vooral door de vorming van nieuwe samenstellingen. Deproductiviteit en creativiteit bij het omgaan met de betekenis van een woord"moeten bestaan om de taalgebruikers in staat te stellen om verbaal een nieuwesituatie het hoofd te bieden". De communicatie moet echter wel gehandhaafdblijven en dat is mogelijk, omdat de taal ook gebonden is aan "de obligatedwingende aspecten van de grammaticale en fonologische structuur", aldusUhlenbeck (1981:348-349).

De lexicale woordbetekenis van de noemende woorden definieert Uhlen-beck (1981:351) als "gebruikskennis gebonden aan woorden". Spreker en hoor-der moeten beiden een minimale gebruikskennis van het gesproken woorddelen, willen ze met elkaar kunnen communiceren. Er moet dus steeds eenminimum aan betekenis zijn; Uhlenbeck spreekt van een aanvangsbetekenis. Dezebetekenis is bij veel woorden in enkele, maar soms ook in veel richtingen uitge-bouwd. Uhlenbeck maakt hier een drietal zijn inziens belangrijke kanttekenin-gen bij: a. de betekenis van een woord is niet gelijk voor alle leden van een taal-gemeenschap, b. ook voor één en dezelfde spreker is de betekenis niet steedsvast en c. verschillende taalgebruikers uit dezelfde taalgemeenschap hebben nietallemaal dezelfde woorden tot hun beschikking. Verder kan er, zoals in de vori-ge paragraaf al bleek, bij de betekenis van woorden sprake zijn semantischeonbepaaldheid; Uhlenbeck (1962:27) geeft als voorbeeld de bank op het Rapenburg(een zitbank, een geldinstelling?); het woord homonymie gebruikt hij hier niet.Om te weten wat er bedoeld wordt, is buitentalige informatie nodig. Al dezefactoren maken, dat onderzoek naar de woordbetekenis andersoortig moet zijndan onderzoek op het gebied van de morfologie of de syntaxis.

De deiktische woorden als ik, min etc., dele, die etc. en hier en daar hebbeneen andere semantische rol dan de noemende woorden. Deze woorden verwij-zen, dat wil zeggen: "zij krijgen hun bepaling steeds opnieuw in het individuelegeval van taalgebruik" (Uhlenbeck 1981:354). De woordklasse is ook andersgestructureerd dan de klasse van de noemende woorden; de deiktische woordenbehoren tot gesloten stelsels van beperkte omvang.

Prof snor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 227

Vervolgens behandelt Uhlenbeck (1981) de semantische rol van de woordgroepen de zinssegmentatie. De groepering van woorden is, zoals al besproken is inde vorige paragraaf, een syntactische operatie. De betekenis van de afzonderlij-ke woorden wordt op elkaar betrokken en zo ontstaat er verband tussenwoordbetekenissen. De semantische gevolgen hiervan zijn, dat zaken waarvoorgeen afzonderlijke woorden bestaan, op deze manier toch benoemd kunnenworden. Bovendien wordt hierdoor de bewegelijkheid van de woordbetekenisenigszins ingeperkt. De syntaxis, de leer van de woordverbindingen, is — zobeschouwd — "de dienares van het semantische" (1981:356). Wat de zinsseg-menten betreft: zij leveren door hun positionele vrijheid een bijdrage aan depresentatie van de inhoud van de zin.

Hier is de — volgens Uhlenbeck ingewikkelde — relatie tussen syntaxis en hetsemantische aspect van taal aan de orde. Een spreker heeft, aldus Uhlenbeck(1963), een semantisch en communicatief doel. Dit doel bereikt hij door alsprekende een net van relaties tussen de woorden van de zin te leggen en welzo, dat de betekenissen van de verschillende elementen met elkaar verbondenworden volgens de geldende formele regels. De hoorder blijkt immers de doorde spreker bedoelde verbindingen alleen maar te kunnen leggen met behulp vanformele syntactische aanwijzingen, zoals in de vorige paragraaf besproken. Uitwat hij hoort probeert de hoorder op te maken, welke woordverbindingen in dezin gelegd moeten worden. De spreker heeft wat de betekenis betreft immersde vrijheid woorden tot groepen te verbinden om daarmee te kunnen uitdruk-ken wat hij of zij op een bepaald moment wil uitdrukken. Zo kan wat de bete-kenis betreft ieder zelfstandig naamwoord gecombineerd worden met iederadjectief. Als voorbeeld geeft Uhlenbeck de zin My son, age 8, makes beautiful greensquare circles (1963:17) en hij stelt dan vast dat niets in de syntaxis zich tegensquare circlet verzet. Er bestaat vrijheid tot het combineren van woorden, "eenvrijheid die nooit ingeperkt wordt door logische contradictie of feitelijke on-waarschijnlijkheid" (1981:342). Als we echter het pronomen my en het zelfstan-dig naamwoord son willen combineren kan dit volgens de syntaxis alleen, als myvoorop staat. Zo niet, dan wordt er, zoals in de vorige paragraaf besproken, eensyntactische regel geschonden.

Waar Uhlenbeck vooral in zijn latere werk veel nadruk op legt is, dat eenspreker zinnen maakt met behulp van woorden. Het is niet zo — zoals Chomskydenkt —, dat een spreker zinnen kiest uit een voorraad zinnen. Woord en zinzijn volgens Uhlenbeck twee fundamenteel van elkaar verschillende groothe-den. Ze zijn correlatief, dat wil zeggen: wederzijds afhankelijk. De betekenis vande zin is complexer dan de betekenis van het woord; zo geeft zowel de musi-sche laag als de presentatie en opbouw van de zin informatie, die het woordniet kan geven.

228 Cecile Portie je

Uhlenbeck (1981:358) benadrukt ten slotte, dat er nog weinig kennis is van hetsemantische. Alleen door empirisch onderzoek zal men beter begrijpen "hoesprekers en schrijvers met het semantische omgaan". Er is volgens hem echterhoop, dat dit beter wordt, omdat er in de taalkunde meer aandacht is gekomenvoor het taalgebruik.

8 Anderen over Uhlenbecks taalkundige werk

Aan taalkundige tijdgenoten is Uhlenbecks taalkundige werk niet voorbijgegaan.De naam E.M. Uhienbeck, niet te verwarren met die van zijn oom C.C. Uhlen-beck, ook een Leidse taalkundige,15 wordt vooral geassocieerd met zijn beargu-menteerde kritiek op Chomsky's taaltheorie, de generatieve grammatica, dievanaf 1957 decennialang in de taalkunde domineerde.

Uhienbeck heeft in veel voordrachten en artikelen vanaf begin jaren zestiglaten zien, waarom Chomsky volgens hem niet op het juiste taalkundige spoorzat en welke kant het volgens hem met de taalkunde wél op zou moeten gaan.Hij volgde de ontwikkeling van de transformationele generatieve grammaticagoed. Dit blijkt vooral uit een artikel uit 1971, waarin Uhlenbeck een overzichtgeeft van de ontwikkeling van de tgg in de voorgaande dertien jaar, nog eensaandacht schenkt aan enkele basisprincipes en ingaat op recent werk van zowelChomsky's volgelingen als van "the dissenting group of transformationalists"(1971 a:108). Uhlenbeck volgde ook de binnenlandse ontwikkeling van de gene-ratieve grammatica. In 1977 schreef hij in Forum der Letteren een zeer uitvoerigartikel waarin hij commentaar geeft op twee Nederlandse boeken die dezenieuwe grammatica behandelen. 16 Eerder, in 1971, reageert hij, eveneens inForum der Letteren en eveneens zeer uitvoerig, op de in paragraaf 6 ter sprakegebrachte Kraak (Uhlenbeck 1971 b:100-134).

De discussie Kraak-Uhienbeck-Kraak is door veel Nederlandse taalkundigengevolgd. Het ging hier tenslotte om de vraag of men positief dan wel negatieftegenover de uitgangspunten en methoden van de generatieve grammatica moeststaan. Kraak besteedt in zijn dissertatie uitgebreid aandacht aan Uhlenbecks analy-se van de zin en de theoretische onderbouwing daarvan en geeft aan wat zijn be-zwaren daartegen zijn (Kraak 1966:20-62). Uhlenbeck (1971b) kritiseert Kraak enverdedigt zijn eigen standpunt. Kraak (1973) gaat daar weer op in. Hij geeftUhlenbeck op ondergeschikte punten gelijk, maar ook hij blijft bij zijn standpunt

De Nederlandse taalkundigen die zich na Kraak (1966) met Uhlenbecks werkbezig hielden, deden ook verslag van de discussie tussen Kraak en Uhlenbeck. Iknoem er hier drie. Niemand van hen schaart zich definitief achter één van de dis

-cussianten.Van den Toorn (1977:176-177) noemt de syntactische analyse van Uhlenbeck

de lineaire methode. Een onvolkomenheid van deze methode is volgens hem, "dat

Professor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 229

niet in een terminologisch apparaat voorzien is". De terminologie van de traditio-nele zinsontleding is weliswaar "logisch en semantisch belast", maar "het inzichtdat men door de lineaire methode deelachtig wordt, [is] ook maar zeer betrekke-lijk". In Van den Toom (1978:138-144) behandelt hij het Kraak Uhlenbeck debatonder de titel "de strijd over de lineaire methode". Eén van de strijdpunten is hier,dat volgens Kraak Uhlenbecks zinsanalyse ook weer een semantische analyse is(1978:139). Uhlenbeck is het daar — zie de uitvoerige beschrijving van zijn analysein paragraaf 6 — uiteraard niet mee eens en hij acht zich verkeerd begrepen. Vanden Toom 1978:143-144) vindt zelf, dat Uhlenbecks lineaire methode niet sterkstaat; zo kan Uhlenbeck niets zeggen over de aard van de door hem gevondenrelaties tussen de woorden van de zin. De analyse die Uhlenbeck voorstaat "is opzichzelf als onderzoeksmethode legitiem, maar in het licht van bestaande alterna-tieven weinig belovend", aldus Van den Toom (1978). Hij besluit zijn verslag metde opmerking, dat het Uhlenbecks verdienste is een geheel nieuwe syntactischeanalyse voor te stellen en dat het Kraaks verdienste is die analyse van methodolo-gisch kritiek te hebben voorzien.

Doeve (1987) spreekt in zijn doctoraalscriptie met name in het zesde hoofd-stuk over "de koele ontvangst van de generatieve grammatica in Nederland" door

"bepaalde Nederlandse structuralisten" Poevel987:124). Hij doelt op Reichlingen Uhlenbeck. Volgens hem wordt de polemiek Kraak-Uhlenbeck gekenmerktdoor wederzijdse misverstanden en misinterpretaties. Uhlenbeck preciseert terverdediging zijn standpunten. Tegelijkertijd verwijt Uhlenbeck Kraak dat hij zijnwerk verminkt door het maar voor een klein deel te behandelen en er gebrekkig uitte citeren. Kraak (1973) geeft in een aantal opzichten toe, maar hij vindt, datUhlenbeck niet begrepen heeft, waar het hem, Kraak, nu precies om te doen was.Hij verwijt Uhlenbeck, dat hij zijn syntactische methode niet in "een in principefalsifieerbare formulering" gegoten heeft. Doeve (1987:122) noemt deze discussie"actieve wedstrijdsport in de tgg".

Ten slotte noem ik nog Pardoen (1998: 161-194). Ook zij gaat uitvoerig in opUhlenbecks opvattingen en Kraaks kritiek. Er is volgens haar onbegrip en misver-stand tussen de twee taalkundigen: de discussie heeft "een hoog 'welles -nietes'-gehalte" De discussianten gaan niet echt op elkaars standpunten in. Ze gaan uitvan taaltheoretische uitgangspunten en doelen die de ander niet deelt. Pardoenwijst er daarbij op, dat Kraak Uhlenbecks syntactische analyse "niet meer dan deweergave van 'voorwetenschappelijke inzicht` vindt, "waarvan de semantische engrammatische relevantie nog moet worden aangetoond". Een "descriptieve ver

-antwoording van de obversaties en de onderzoeksresultaten" ontbreekt. Pardoenzelf noemt de relatiestructuur die Uhlenbeck bloot legt in zijn voorbeeldzinneninterpretatiestructuren. Er is hier -- volgens haar — ook sprake van betekenisanalyse,"maar met toekenning van een welomschreven rol van vormkenmerken in deanalyse" (1998:191-193).

230 Cecile Portie je

Zoals gezegd, geen van de genoemde taalkundigen kiest duidelijk vóór Uhlen-beck of vóór Kraak, toch lijkt Kraaks standpunt meer krediet te krijgen. Voor deUhlenbeckonderzoeker, is deze discussie van belang, omdat Uhlenbeck (1971b)nog eens in weer andere woorden uiteenzet, wat nu precies zijn taalkundige opvat-tingen zijn. Dat is pretttig, want Uhlenbeck drukt zich soms erg beknopt uit en isniet altijd even gemakkelijk te volgen.

Als ik nu de balans opmaak door de discussie te herleiden tot een verschil vanopvatting tussen Uhlenbeck en Chomsky, dan kom ik tot het volgende:Chomsky heeft ook in Uhlenbecks visie in die zin een taalkundige revolutieteweeggebracht, dat men opnieuw is gaan denken over fundamentele kwestiesbetreffende taal en taalkunde. Dit heeft veel opgeleverd aan al dan niet funda-menteel onderzoek en aan standpunten zowel in de lijn van als tegengesteld aanChomsky's theorieën. Dit beschouwt Uhlenbeck op zichzelf als een groot goed.Wat de inhoudelijke discussie tussen hem en Chomsky betreft: Uhlenbeck heeftzich terdege in de standpunten van Chomsky verdiept en veelvuldig en uitvoe-rig met argumenten aangegeven, in welke opzichten hij het niet met hem eenswas. Daarin was hij halverwege de jaren zestig tot halverwege de jaren zeventigin Nederland uniek.

Ook los van Chomsky cum suis was Uhlenbeck een taalkundige met heeleigen standpunten. Zo mag ook zijn syntactische analyse uniek genoemd wor-den. Hij bouwde zijn ideeën uit aan de hand van steeds nieuwe thema's. Hijonderzocht met name het mondelinge taalgebruik. Hij is daarbij steeds de eru-diete, energieke, eigenzinnige, creatieve en internationale taalkundige gebleven,die bereid was de discussie aan te gaan. De Algemene Taalwetenschap in Ne-derland en daarbuiten zal professor E.M. Uhlenbeck missen.

Noten

1 Bij professor Uhlenbeck heb ik nooit college gelopen. Ik heb hem tweemaal mee-gemaakt toen hij tijdens een promotie opponeerde en ik heb hem eenmaal ontmoet.

In dit overzichtsartikel heb ik veel en dankbaar gebruik gemaakt van Janse & Swig-gers (1996). Verder dank ik Theo Janssen voor al zijn op- en aanmerkingen bij hetdoorlezen van de tekst.

2 Janse & Swiggers (1996:14-15)3 Van de Kaa (2003). Ook andere gegevens in deze paragraaf zijn hieraan ontleend.4 Uhlenbeck sluit hier aan bij Reichling (1935).5 Uhlenbeck (1956:78-79) en Uhlenbeck(1983a:38-40).6 Bakker en Dibbets (1977:176-178).7 Travaux du Cercle Linguistique de Prague (TCLP) .8 Pos (1938), Biihler (1931) en Trubetzkoy (1929).9 Uhlenbeck (1978:4) in: Schultink (1981:19).10 Schultink (1981:9-25) in: Al/Van Santen/Schultink (1981).

Professor E.M Uhienbeck, taalkundige (1913-2003) 231

11 Uhlenbeck (1996b:396) in: Schultink (1998:211) in: Janse & Verlinden (1998).12 Aldus Daalder (1999:27). Zij wijdt een paragraaf aan syntactisch verband bij Pos.13 Zie Reichling (1935:223-361,1952: 76-85 en 1961:24-53).14 Reichling & Uhlenbeck (1964b:169).15 C.C. Uhlenbeck (1866-1951) was eerst hoogleraar Sanskriet in Amsterdam en later

hoogleraar vergelijkende Indo -europese taalwetenschappen in Leiden. Hij wordt be-schouwd als invloedrijkste en meest gerespecteerde Nederlandse linguïst van heteerste kwart van de twintigste eeuw.

16 Uhienbeck (1977) waarin De Haan e.a. (1974) en Verkuyl e.a. (1974) worden gekriti-seerd.

Bibliografie van E.M. Uhlenbeck

(Alleen de in de tekst genoemde publicaties worden hier vermeld en van de Javaanse publi-caties alleen de belangrijkste. Zie voor een volledige bibliografie tot 1996 de bibliografie inJanse & Swiggers 1996.)

1941: Beknopte Javaanrchegrammatica. Batavia: Volkslectuur.1948: `De betekenis van de phonologie'. In: Tijdrehrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde

82, 312-329.1949: De structuur van het Javaanse morpheem. Verhandelingen van het Koninklijk Bataviaasch

Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 78. Bandoeng. [Proefschrift Leiden.]1953: `The study of word-lasses in Javanese'. In: Lingua 3, 322-354.1956: De studie van de zng. exotische talen in verband met de algemene taalwetenschap'.

In: Museum 61, 65-80.1958: `Traditionele zinsontleding en syntaxis'. In: Levende Talen 193,18-30.1959: Taalwetenschap. Een eerste inleiding. 's-Gravenhage: Smits. (Zesde herziene druk

1970.)1962 :De beginselen van syntactisch onderzoek'. In: Taalond oek in onze tad. Den Haag.

Servire, 18-37.1963: `An appraisal of transformation theory'. In: Critical comments on transformationalgenerative

grammar 1962-1972. Den Haag. Smits z.j. [1973],1-18. (Oorspronkelijk in: Lingua 12, 1-18.)

1964a: Betekenis en syntaxis'. In: Forum der Letteren 5, 67-82.1964b: `Fundamentals of syntax'. In samenwerking met A. Reichling. In: Horace G. Lunt

(ed.) Proceedings of the Ninth International Congres of Linguists, 166-171. Cambridge,Mass.,1962. The Hague etc.: Mouton 1964.

1964c: Reactie van Uhlenbeck op Chomsky's lezing The logical basis of linguistic theory'.In: Horace G. Lunt (ed.) Proceedings of the Ninth International Congress of Linguists, 981-983.Cambridge, Mass.,1962. The Hague etc. 1964. Reactie van Chomsky op Uhlenbeck.Idem, 983-984.

1967: `Some further remarks on transformational grammar'. In: Critical comments on transfor-mationalgenerative grammar 1962-1972, 19-75. Den Haag: Smits z.j. [1973], 19-75. (Oor

-spronkelijk in: Lingua 17, 263-316.)1968: `Taalonderwijs en taalonderzoek'. In: Forum der Letteren 9, 65-80.

232 Cecile Portie je

1969: `On the notion of "completely novel sentences" In: Critical comments on trap rformational-generative grammar 1962-1972. Den Haag Smits z.j. [1973], 76-83. (Oorspronkelijk in:Cahiers Ferdinand de Sau sure 26,1971,179-186.)

1970: Taalwetenschap. Een eerste inleiding. Zesde herziene druk. 's-Gravenhage: Smits..1971 a: `Recent developments in transformational generative grammar'. In: Critical com-

ments on trap ormationalgenerativegrammar 1962-1972. Den Haag: Smits z.j. [1973], 84-134.(Oorspronkelijk in: Slovo a Slovesnost 32, 117-139.)

1971b: `Kraaks negatieve zinnen. Een laat antwoord'. In: Form der Letteren 12,100-134.1974: `Structurele taalwetenschap'. In: M. Klein (ed.), Taal kundig beschouwd, 44-63. Den

Haag,: Nijhoff 1980, 44-63. (Oorspronkelijk in: F. Balk-Smit Duyzentkunst et al., Con-troverren in de taal- en literatuunvetenrchap,137-168. Wassenaar: Servire.)

1975: `Sentence Segment and Word Group, Basic Concepts of Javanese Syntax'. In: J.W.M.Verhaar (ed.), Miscellaneous Studies in Indonesian and Larnguagef in Indonesia vol. I, 6-10. Ja-karta: Badan Penyelenggara Seri NUSA.

1977: `Nederlandse voorlichting over generatieve grammatica'. In: Forum der Letteren 18,167-210.

1978: Studies in Javanese Morphology. (Translation Series of the Royal Institute ofLinguistics and Anthropology 19.) Den Haag: Nijhoff.

1979: `Hoe een linguïst omgaat met ambassadrices en masseuses. Een kritische vergelijkingvan morfologische theorie en descriptieve praktijk'. In: T. Hoekstra en H. van derHulst (red.), Morfologie in Nederland (speciale uitgave van GIo1), 7-20.

1980: Het wonder van de natuurlijke taal. Haarlem: Hollandsche Maatschappij der Weten-schappen. (Haarlemse voordrachten 40).

1981: Betekenis in linguïstisch perspectief. In: Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Aka-demie van Wetenschappen, Afd Letterkunde. Nieuwe reeks 44.8, 339-360. Amsterdam:Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij.

1982: `Enige beschouwingen over verleden, heden en toekomst van de taalwetenschap inNederland'. In: Forum der Letteren 23,163-183.

1983a: Javanese Linguistics, a Retrospect and Some Prospects' Lezing voor the FourthEuopean Colloquuium on Malay and Indonesian Studies, 31 mei. In: M. Janse & P.Swiggers, E.M. Uhlenbeck. Bio-bibliographical notice. Leuven, 1996,35-50.

1983b: Linguistic.: Neitherprychology nor sociology. Uhlenbeck-Lecture I. Wassenaar: NIAS.1988: `Anton Reichling. Nijmegen 9 juli 1898 — Amsterdam 25 mei 1986'. In: Jaarboek van

de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1986-1987,110-120.

Bibliografie overige literatuur

Bi filer, K. (1931). Phonetik and Phonologic'. Reunion phonologique internationale tenue a Prague(18-21 XII 1930), 22-53.

Chomsky, N.A. (1957). Syntactic Structures. The Hague: Mouton. (Janua Linguarum 4).Chomsky, N.A. (1964). Reactie van Chomsky op Uhlenbeck, `The logical basis of linguistic

theory'. In: Horace G. Lunt (ed.), Proceedings of the Ninth International Congress of Linguists.Cambridge, Mass.,1962. The Hague etc: Mouton 1964, 983-984.

Daalder, S. (1999). H.J. Pos (1898-1955): studien overfilosofie van taal en taalwetenschap. Disserta-tie Vrije Universiteit Amsterdam.

Professor E.M Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003) 233

Doeve, R. (1987). De ontvangst van de TGG in Nederland. Doctoraalscriptie Nederlandsetaalkunde. Faculteit der Letteren, Vrije Universiteit Amsterdam. (Ongepubliceerd.)

Groot, A.W. de (1949). Structurele syntaxis: Den Haag. Servire. (Ongewijzigde herdruk 1965).Danse, M. & P. Swiggers (1996). E.M. Uhlenbeck. Bio-bibliographical notice. Leuven : Centre

International de Dialectologie Générale, Bibiliographies et exposés N.S.5.Danse, M. & A.Verlinden (1998). Productivity and Creativity. Studies in General and Descriptive

Linguistics in Honor of E.1V1. Uhlenbeck. Trends in Linguistics, Studies and Monographs116. Berlin & New York: Mouton de Gruyter.

Kaa, D.J. van de (2003). `Eugenius Marius Uhlenbeck: A Life in Full (1913-2003)'. In:N Newsletter 31. Wassenaar: Netherlands Institute for Advanced Study in the Hu-manities and Social Sciences.

Kraak, A. (1966). Negatieve linnen. Een methodologische en grammatische anaty^ se. Hilversum: W. deHaan.

Kraak A. (1973). `Negatieve zinnen over negatieve zinnen'. In: Forum der Letteren 14 1, 79-94.

Pardoen, J. (1998). Interpretatiestructuur. Een onder.oek naar de relatie tussen woordvolgorde eniinsbetekenis in het Nederlands. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU & Munster:Nodus Publikationen. (Diss. VU Amsterdam).

Pos, H.J. (1930). De eenheid der syntaxis'. In: Wetenschappelijke bijdragen aangeboden doorhoogleeraren der Vnje Universiteit ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan, 73-125. Amster-dam: De Standaard.

Pos, H.J. (1938). Phonologie en betekenisleer, (Mededeelingen der Koninklijke NederlandscheAkademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks 1, nr.13.) Amsterdam:Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. (Herdruk in Pos 1957,111-130.)

Reichling, A. (1935). Het Woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Zwolle:Tjeenk Willink. (2e druk 1967.)

Reichling, A. (1939). Over essentiële en toevallige grammatica-regels. Openbare les. Groningen:Wolters.

Reichling, A. (1952). `Taal als verkeersmiddel'. In: A.J. Westerman Holstijn e.a., MenselijkeVerstandhoudingsmiddelen. Vijf voordrachten, 76-85. 's-Gravenhage. (Zesde symposion derSocieteit voor Culturele Samenwerking.)

Reichling A. (1961a). De Taal: Haar Wetten en haar Wezen'. In: Verzamelde studies overhedendaagse problemen der taalwetenschap, 24--53. Zwolle: Tjeenk Willink. (Herziene en uit-gebreide druk; eerste druk 1947.)

Reichling A. (1961b). `Grondslagen der syntaxis: het kryptanalytisch formalisme'. In: Ver-Zamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap, 73-91. Zwolle: Tjeenk Willink.(Volledige tekst van de voordracht op 22 april 1960 gehouden op het ZesentwintigsteNederlandse Fi ologencongres te Groningen.)

Sapir, E. (1921). Language. An Introduction to the Study of Speech. New York: Harcourt, Brace &World 1949.

Schultink, H. (1962) . De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands.Den Haag: Van Goor Zonen.

Schultink, H. (1978). `Ambassadrice contra masseuse: Afgeleide [+vrouwelijke] Nederlandsenomina en hun beschrijving'. In: De Nieuwe Taagids 71, 594-601.

234 Cecile Portie je

Schultink, H. (1981). Produktiviteit als morfologisch begrip in het werk van E.M.Uhlenbeck'. In: Al, B.P.F., A. van Santen & H. Schultink (red.), Produktiviteit in demorfologie. Forum der Letteren 22 (themanummer opgedragen aan E.M. Uhlenbeck), 9-25.

Toom, M.C.van den (1977). De Nederlandse spraakkunst in de twintigste eeuw'. In:Bakker, D.M. & G.R.W.Dibbets Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch:Malmberg.

Toom, M.C.van den (1978). Methodologie en taalwetenschap. Utrecht &Antwerpen: HetSpectrum.

Trubetzkoy, N. (1929). 'Zur allgemeinen Theorie der phonologischen Vokalsysteme'.Mélanges linguistique dédáér au premier Congrès des Philologuer Slaves, 39-67. (Travaux duCercle Linguistique de Prague, 1.)

Wijk, N. van (1939). Phonologie: een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap. 's-Gravenhage: Nijhoff.

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 235-274

Romantiek

Willem van den Berg

Absract — The survey European and Dutch Romanticism' is partly an adoption and mostly a sub-stantial extension of the chapter the author wrote for the first edition of the manual Twee eeuwenliteratuurgeschiedenis (1986). It may be considered as a prepublication of his contribution to thesecond edition of this handbook which will appear within a couple ofyearr under the,general editorshipof Dr. Nico Laan.

1. Inleiding

Buitenlandse samenvattende overzichten van de negentiende-eeuwse letterkun-de vertonen doorgaans een grote eensgezindheid als het er om gaat deze eeuwin bewegingen, stromingen dan wel perioden te segmenteren. Gewoonlijk volgtmen het volgende grofkorrelige schema: eerst romantiek, dan realisme en natu-ralisme en tenslotte symbolisme. Per land kan men verfijningen en nuancerin-gen aantreffen, maar over het algemeen is deze fasering toch representatief tenoemen voor de pogingen de afzonderlijke literaire verschijnselen een plaats tegeven in grotere samenhangen Voor een deel laat de literatuurhistorie zich bijdie afbakeningen inspireren door contemporaine observaties, voor een anderdeel zijn zij het resultaat van interpretaties achteraf. Waar tijdgenoten veelalslechts als `romantisch' betitelde groeperingen onderkenden die zich naast oftegenover andere literaire bewegingen manifesteerden, heeft de literatuurge-schiedenis de neiging dominante literaire uitingen te privilegiëren ten koste vanminder overheersende en, zoals in het geval van de romantiek, tendenties bin-nen bepaalde groeperingen over te hevelen naar een meer markante constructieals `stroming' en vervolgens een geheel tijdvak van zo'n label te voorzien enover de `periode van de romantiek' te spreken. Naarmate men verder af komt testaan van de tijd die men beschrijft, komt men des te gemakkelijker tot genera-liserende uitspraken. Men bedenke echter, dat het spreken over stromingen enperioden slechts een hulpconstructie is om verschijnselen in de voortschrijden-de tijd met elkaar te verbinden en samenhangen te laten zien, met veronacht-zaming van literaire verschijnselen die niet in die constructie passen. De compa-ratist Wellek heeft een literaire periode eens omschreven als `a time sectiondominated by some systems of literary norms', maar hij relativeerde die uit

-spraak weer door er aan toe te voegen, dat de eenheid van zo'n periode nietabsoluut is, maar evenzeer `the survival of a preceding scheme of norms andalso the anticipations of a following scheme' veronderstelt (Wellek, 1949). Peri-oden hebben nu eenmaal niet, zoals in de tijd van de Geistesgeschichte werdaangenomen, een ontologische status, maar het zijn mentale constructies die op

236 Willem van den Berg

grond van veranderende opvattingen een andere invulling kunnen krijgen. Menbehoeft er de vroege negentiende-eeuwse buitenlandse en Nederlandse litera-tuurgeschiedenissen maar op na te slaan om te zien dat de term `romantisch' teraanduiding van het tijdvak 1800-1830 toen nog niet werd gebezigd. AlberdingkThijm was de eerste die in zijn De la littérature néerlandaise d ses di^érentes époques(1854) over een `période romantique' spreekt, die hij in 1830 laat beginnen enlaat doorlopen tot 1854. Busken Huet schreef enkele uren voor zijn dood aaneen stuk De romantiek in Nederland waarin hij de term romantiek het meest geëi-gend vond ter karakterisering voor de periode 1831-1886. Jan ten Brink zal zichin zijn Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIX eeuw (1888) daarbijaansluiten. In latere literatuurgeschiedenissen voegt men zich steeds nadrukke-lijker naar de romantiekconcepten die in Engelse, Franse en Duitse literatuurge-schiedenissen worden gehanteerd. Dat betekent, dat de grenzen, waarbinnenmen de romantiek wil situeren beginnen te verschuiven en ook de tweede helftvan de achttiende eeuw romantische trekken krijgt toegewezen. Binnen datgeleend kader worden zo steeds nieuwe literatoren als romantisch geboekstaafden anderen er weer uitgezet. Het meest uitgebreid, maar ook het minst helder,werkt Knuvelder in de inleiding op het derde deel van zijn Handboek (5e druk,1975) in een betoog van 150 pagina's dit romantiekconcept uit. Al die verschil-lende, elkaar soms ondersteunende, vaker tegensprekende romantiekconceptenillustreren, dat de toekenning van bepaalde kenmerken aan een literaire periodeberust op de interpretatie van een geselecteerd gedeelte van de literaire werke-lijkheid. Het is een 'conceptus cum fundamento in interpretatione de aliqua re'.Een problematische kant van het werken met periodeconstructies is bovendien,dat zij maar moeilijk veranderingen en ontwikkelingen kunnen verantwoordenen het gevaar lopen een statisch beeld te ontwerpen. In de woorden van Guil-lén, bij het vaststellen van dominante periodetrekken 'we subsume change andunderstress continuity' zodat veel periodeconcepten eerder een pseudo-diachronie en een pseudo-synchronie suggereren (Guülen, 1968).

Wat is romantiek? Reeds in de eerste decennia van de negentiende eeuwklinkt herhaaldelijk de verzuchting, dat de pogingen om de romantiek helder teomschrijven niet overtuigend zijn en de begripsverwarring alleen maar hebbenvergroot (De Musset 1836). Niettemin heeft men de afgelopen twee eeuwenkeer op keer definities aangedragen in de hoop eindelijk het verlossende woordte spreken, maar bevredigende antwoorden zijn nog altijd niet voorhanden.

Die talloze pogingen om het verschijnsel van de romantiek in een handzameformule te vangen hebben de term romantisch geen goed gedaan. Er werden inde loop der tijd zoveel onderscheiden, elkaar vaak tegensprekende betekenissenaan gehecht, dat de woorden `romantiek' en `romantisch' semantisch in sterkemate zijn uitgehold en tot nietszeggende etiketten zijn afgesleten. De verwar-ring werd nog vergroot toen aan het begin van de twintigste eeuw ter typeringvan eigentijdse literaire verschijnselen die enige overeenkomst vertoonden met

Romantiek 237

themata en motieven uit de periode van de historische romantiek de term `neo-romantiek' werd gemunt en ook daarna werd dit etiket herhaaldelijk, ook inNederland, op auteurs en werken uit de tweede helft van de twintigste eeuwwerd geplakt (11omese, 1923; Anbeek, 1990). Afgezien daarvan ligt de term`romantisch' in niet-literairhistorische zin voor in de mond van de doorsnee-taalgebruiker ter aanduiding van de meest uiteenlopende situaties en emoties,hetgeen evenmin bevorderlijk is voor een helder begrip. Het is dan ook begrij-pelijk, dat er van tijd tot tijd stemmen opgaan om deze misbruikte termenvoortaan maar buiten de wetenschappelijke discussie te houden. Hoe zinnigzo'n opruiming ook zou zijn, in de praktijk is dat niet haalbaar. We hebben hierimmers te maken met een terminologie die niet achteraf door de literatuurhisto-rici is verzonnen, maar die nu eenmaal stamt uit de periode van de romantiekzelf en in de contemporaine theorievorming een voorname rol vervulde.

De allerwegen gevoelde onbehaaglijkheid over de twijfelachtige gebruiks-waarde van de termen romantiek en romantisch heeft in ieder geval tot éénpositief resultaat geleid: men is er toe overgegaan als het ware een anamnesevan de zieke termen op te stellen door de kameleontische betekenisontwikke-lingen vanaf het vroegste begin tot aan de latere ondoorzichtigheid toe in kaartte brengen [Smith, 1924; Ullmann/Gotthard, 1927; Baldensperger, 1937; Wel

-lek, 1949; Jost, 1968; Immerwahr, 1972; Eichner, 1972; Van den Berg, 19731.Dit overzicht van de Europese en Nederlandse romantiek begint met een glo-bale samenvatting van de resultaten van dat onderzoek.

2. Geschiedenis van de termen `romantisch' en `romantiek'

Halverwege de zeventiende eeuw duikt het adjectief romantick, gevormd bij hetuit het Frans overgenomen substantief romant voor het eerst op in Engeland.De grondbetekenis `zoals in de romances' wordt van meet af aan negatief ge-kleurd vanwege de geringe waardering die men in die tijd kon opbrengen voorde middeleeuwse ridderromans. Romantick wil zoveel zeggen als overdreven, fan-tastisch, onwaar, onwaarschijnlijk, kinderlik, wonderbaarljk, bombastisch enzovoorts. Alsnel werd de term overgedragen op personen die zich naar het oordeel vananderen overdreven, geëxalteerd, excentriek of buitensporig gedroegen. Als inde achttiende eeuw de waardering voor de middeleeuwen langzaam groeit, ver-liest het adjectief, evenals de verwante term gothic, op de lange duur dat negatie-ve betekenisaspect. Onder invloed van de toenemende belangstelling voor denatuur wordt het adjectief ook ingezet om de specifieke relatie van de mens totdie natuur uit te drukken. Aanvankelijk dient romantick vooral om de woeste,onherbergzame natuur te typeren die de toeschouwer overdondert en impo-neert. Later zijn het niet uitsluitend de reusachtige rotspartijen, hoge waterval-len en dreigende bergtoppen, maar ook de minder verheven, eerder rustieke enidyllische natuurdecors die romantick worden genoemd. In die landschappelijke

238 Willem van den Berg

betekenis omvat de term zo een scala van connotaties, lopend van imposant,ontzagwekkend, betoverend tot bekoorlijk en uitnodigend tot aangename of melancholiekeoverpeiniingen.

Vanuit Engeland dringen deze verschillende betekenisaspecten ook door ophet vasteland: romanhaft/romantisch in Duitsland, romanerque/mmantique in Frank-rijk, romanesk/romantisch in Nederland. Een belangrijke betekenisuitbreidingontstaat, wanneer in Duitsland de gebroeders Friedrich en August Schlegel juistdeze term annexeren en er een breed literair-historische en typologische betekenisla

-ding aan geven. De term romantisch dient bij hen ter typering van de postklas-sieke, `moderne' kunst vanaf de middeleeuwen die antithetisch wordt gezet

tegenover de kunst van de klassieken.De klassieke (Griekse) kunst zou gekenmerkt worden door harmonie en

zuiverheid, terwijl de latere, romantische kunst disharmonie, een streven naaroneindigheid en een vermenging van genres zou vertonen. Haar voedingsbo-dem zou liggen in middeleeuwse ridderlijkheid, vrouwenverering en christen-dom. Haar meest zuivere vertegenwoordigers zouden Dante, Petrarca, Calder-on en Shakespeare zijn.

Deze antithetische, typologische betekenislading van de term romantisch, diedankzij vertalingen gemeengoed wordt in geheel Europa, had tot gevolg, datvoortaan de gehele postklassieke literatuur die niet onder de klassieke invloeds-sfeer had gestaan nu als romantische letterkunde te boek kwam te staan, zonderechter expliciet de eigentijdse, begin-negentiende-eeuwse letterkunde in te slui-ten. Voor de inkrimping van deze breed-literairhistorische betekenis tot deaanduiding van de letterkunde uit de eerste decennia van de negentiende eeuwwaren in eerste instantie de tegenstanders van de Duitse romantici verantwoor-delijk. Spottend en hun werk parodiërend spraken zij over Romantiker en Mysti-ker en ook wel over Neuromantiker. Die etikettering sijpelt vervolgens door in deeigentijdse literatuurgeschiedenissen. Zo noemt Bouterwek in 1819 AugustWilhelm Schlegel een voorman van de zogenaamde Romantiker en heeft hij hetover de 'neue Schule der sogenannten Romantiker'. Dankzij Heine's satirischeafrekening met de voornaamste representanten in Die romantische Schule (1835)krijgt deze beweging, weliswaar in karikatuur, Europese bekendheid. De eersteserieuze literair-historische beschrijving volgt in 1870 door Rudolf Haym,sindsdien gevolgd door talloze pogingen om deze Duitse beweging recht tedoen. Hoezeer deze latere auteurs zich in hun rapportering lieten leiden doorpersoonlijke sym- en antipathieën met en tegen de romantiek leren recentestudies die zich ten doel stelden de beeldvorming over de romantiek in kaart tebrengen (Peter, 1980; Mandelkow, 1982).

Enigszins anders verloopt de betekenisontwikkeling in Frankrijk. Via verta-ling en nadere introductie door Mad. de Staël (De 1 Allemagne 1810) raakt mendaar vrij vroeg op de hoogte van de door de Schlegels geconstrueerde antithese,maar omdat A.W. Schlegel forse kritiek had geuit op het Frans-classicisme von-

Romantiek 239

den zijn ideeën eerder felle tegenkanting dan bijval. Wanneer vervolgens eenaantal buitenlandse, als romantisch te boek staande auteurs wordt vertaald enook in eigen land schrijvers zich van het label romantisch gaan bedienen, laait erin Frankrijk een felle strijd op tussen de zogenaamde classiques en mmantiques, diepas na 1830 ten gunste van de laatste groepering wordt beslecht. Ook voorFrankrijk geldt, dat in latere literair-historische overzichten de auteurs zich insterke mate laten leiden door hun persoonlijke stellingname ten opzichte van deFranse romantische beweging (Viallaneix,1975).

In Engeland tenslotte stagneert voor lange tijd de betekenisontwikkeling vanromantic. De brede literair-historische invulling dringt weliswaar door dankzijeen vertaling van De 1 A11emagne, maar verleidt de Engelsen niet tot een debat.Men beschouwt de antithese klassiek-romantisch als een typisch continentaleaangelegenheid, waar men zelf geen boodschap aan heeft. De Engelse auteursdie tegenwoordig als romantici te boek staan, zagen zichzelf niet als represen-tanten van een romantische beweging en werden in de contemporaine kritiekook niet als zodanig aangeduid. Pas in 1859 werd in een letterkundig overzichtByron `the greatest of romanticists' genoemd. Het zal tot het einde van de ne

-gentiende eeuw duren, voordat in Engelse literatuurgeschiedenissen over eenEngelse romantiek wordt gesproken (Weisinger, 1946; Hayden, 1969).

Deze beknopte samenvatting van de belangrijkste betekenisexpansies van determ in Duitsland, Frankrijk en Engeland, die zou kunnen worden aangevuldmet vergelijkbare ontwikkelingen in de andere Europese landen, toont aan hoeallerwegen een reeds eeuwenoude terminologie tenslotte wordt omgesmoltentot een periodeaanduiding die betrekking heeft op globaal genomen de eerstehelft van de negentiende eeuw. De vraag is echter of dezelfde vlag ook steedsdezelfde lading dekt. Verwijst de periodeaanduiding romantiek, die in alle nati-onale literatuurgeschiedenissen is ingeburgerd, inderdaad naar globaal dezelfdeverschijnselen of niet? Kan men, anders gezegd, spreken over de eenheid vande Europese romantiek of moet men veeleer vaststellen, dat er evenveel `ro-mantieken' te onderscheiden zijn als er nationale literaturen zijn aan te wijzen?Daarover zijn de meningen nog altijd verdeeld. Illustratief is hier het befaamdedebat over de jaren heen tussen de comparatisten Lovejoy (1924) en Wellek(1949). De eerste beweerde dat er tussen de als romantisch te boek staandeliteraire bewegingen in de diverse nationale literaturen zulke diepgaande ver-schillen zijn aan te wijzen, dat elke poging om een gemeenschappelijke noemeraan te wijzen bij voorbaat tot mislukken is gedoemd. Zijn voorstel is dan ookom voortaan niet meer over dè romantiek te spreken, maar verschillende `ro-mantieken' te onderscheiden. Wellek daarentegen verdedigde met klem de een-heid van de Europese romantiek:

If we examine the characteristics of the actual literature which called itself orwas called `romantic' all over the continent, we find throughout Europe thesame conceptions of poetry and of the workings and nature of poetic imagina-

240 Willem van den Berg

tion, the same conception of nature and its relation to man, and basically thesame poetic style, with a use of imagery, symbolism, and myth which is clearlydistinct from that of the eighteenth-century neo-classicism.

Het ziet er naar uit, dat men in het huidige romantiek-onderzoek de standpun-ten van Lovejoy en Wellek enigszins met elkaar tracht te verzoenen. Gebruike-lijk is, dat men eerst wijst op een aantal gemeenschappelijke trekken in de nati-onale literaturen in de eerste helft van de negentiende eeuw om vervolgens aante geven op welke punten zich fundamentele verschillen voordoen (Furst, 1979;Nemoianu, 1984; Christiansen, 1988; Porter/Teich 1988; Riasanovsky, 1992).

3. Romantiek in bredere en engere zin

Wie periodiseert, doet aan afbakening. Binnen de literatuurhistorie ligt het voorde hand, dat men zich bij zijn geledingsvoorstellen zal laten leiden door literaireverschijnselen. In het geval van de romantiek is dat niet geheel onproblema-tisch. In tegenstelling tot sommige andere literaire bewegingen en stromingenstaat de literaire romantiek niet op zichzelf, maar ligt ingebed in een veel om-vattende algemene culturele beweging die zich ook op het terrein van de poli-tiek, de religie, de wijsbegeerte, de natuurwetenschap, de geschiedenis, de beel-dende kunsten en de muziek voltrekt. Hoewel in het vervolg voornamelijk overde literaire romantiek (de romantiek in engere zin) gesproken zal worden, dientmen te beseffen, dat deze literaire romantiek een plaats heeft in deze algemeneculturele beweging (de romantiek in bredere zin) en alleen tegen die achter-grond verklaarbaar is.

Of men nu de romantiek in bredere of engere zin opvat, kenmerkend voorveel romantiekconcepten is, dat daarin de romantiek gekarakteriseerd wordt alseen oppositiebeweging, als een verzet tegen het wereld- en mensbeeld van deverlichting en als een afwijzing van de literaire theorievorming en de praktijkvan het classicisme. Men doet dat op het voetspoor van de romantici zelf, die —zoals te doen gebruikelijk bij vernieuwingsbewegingen — zich polemisch afzet-ten tegen hun voorgangers en geneigd waren van het classicisme en de verlich-ting een karikaturaal beeld te ontwerpen. Nu is het ontegenzeglijk waar, datmen in de romantiek nieuwe wegen gaat, maar het denken in tegenstellingenheeft wel geleid tot simplificering en een overwaardering van de romantischevisie, omdat veel latere onderzoekers, veelal impliciet, zich in die visie kondenvinden (McGann, 1983). De verlichting werd en wordt zo nog vaak vanuit dieoptiek beschouwd als een tijdvak, waarin de Rede het voor het zeggen had engewaardeerd werd als de kenbron bij uitstek, waarover ieder normaal mens debeschikking had. Zij zou een betrouwbare gids zijn om te komen tot universelewaarheden met geldigheid voor elk individu, ongeacht plaats, tijd, ras en per-soonlijke geaardheid. Met de Rede als richtsnoer zou men de natuur interprete-

Romantiek 241

ren als geordend, in statisch evenwicht en onderworpen aan achterhaalbarewetten, vergelijkbaar met een ingenieus geconstrueerde, maar geenszins myste-rieuze machine. Orde en regelmaat zouden ook het denken over de kunst be-heersen. Men zou uitgaan van een normatief geladen, hiërarchisch geordend enstreng afgebakend genre-systeem, men zou vasthouden aan de aristotelischestelregel, dat kunst navolging van de natuur inhield — in de metafoor vanAbrams (1953) `kunst als spiegel' —, men zou de verbeelding wantrouwen eneen schoonheidsideaal huldigen, dat selecteerde op het universele, het soortelij-ke, het typische en het algemeen-menselijke, met uitsluiting van het individuele,het particuliere, het bijzondere en toevallige.

Ten tijde van de romantiek, zo stelt men vervolgens, zou die beschou-wingswijze zich fundamenteel gewijzigd hebben. Men ging de Rede wantrou-wen, terwijl gevoel, intuïtie, instinct en bovenal de verbeelding hoog wordengewaardeerd. Het mechanische wereldbeeld (de natuur als de perfecte machine)moet wijken voor een organisch wereldbeeld (de natuur groeit als een plant).Ontwikkeling, verandering, dynamiek worden de sleutelwoorden. Ontwikkelingvraagt om een historische benadering en werkt relativisme in de hand. Nietlanger op zoek naar het uniforme en universele, raakt men gebiologeerd doorde veelvormigheid, de diversiteit en de uniciteit. In de kunsttheorie moet hetnabootsingsprincipe wijken voor de opvatting dat kunst de expressie is van deindividuele kunstenaar of, in de metafoor van Abrams, `kunst als lamp'. Hetpersoonlijke, individuele, subjectieve is niet langer afwijking van de norm, maareen bewijs van een authentiek dichterschap. De verbeelding en ook het gevoelpromoveren tot de creatieve vermogens bij uitstek en maken het mogelijk teontsnappen aan de beperktheid en eindigheid van het bestaan. De oude genre-hiërarchie brokkelt af, nieuwe genres dienen zich aan en een vermenging vangenres.

Zo ongeveer gaat men te werk, wanneer men de romantiek als een opposi-tiebeweging wil profileren. Het is een constructie die maar ten dele bevredigt.Immers veel van wat zo op het conto van de romantiek wordt bijgeschreven,krijgt in de achttiende eeuw reeds zijn beslag en kan met evenveel recht alstypische verlichtingstendenties worden aangemerkt (R. Mortier, 1963). In feiteis er eerder sprake van geleidelijke ontwikkelingen en een doorwerken van ver-lichtingselementen in de romantiek dan van markante opposities. Lange tijd washet usance om de achttiende-eeuwse signalen die naar de romantiek leken teverwijzen onder te brengen onder de noemer `pre-romantiek'. Tegenwoordigstaat men vrij sceptisch tegenover deze annexatiedrift die bepaalde achttiende-eeuwse verschijnselen al te zeer loskoppelt uit hun context (Viallanelx 1975,Van den Berg 1999).

242 Willem van den Berg

4. Romantiek in Duitsland, Engeland en Frankrijk

In het bestek van dit korte overzicht is het ondoenlijk de romantische bewegin-gen in de ons omringende landen ook maar enigszins recht te doen. Er wordtvolstaan met enige elementaire informatie over a) de belangrijkste vertegen-woordigers, b) de poëticale opvattingen, c) de favoriete genres en d) romanti-sche thema's en motieven.

a) belangrijkste vertegenwoordigers:

De Duitse romantiek situeert men gewoonlijk tussen 1798 en 1830. Als begin-jaar geldt de oprichting van Athenaeum (1798-1800), de belangrijkste spreekbuisvan de romantici van het eerste uur. De Duitse romantiek behoort al weer gro-tendeels tot het verleden, wanneer in de jaren dertig Das jonge Deutschland zichbegint te roeren en zich in antiromantische zin uitlaat. Binnen de jaren 1800-1830 zijn er tenminste twee groepen te onderscheiden van gelijkgezinden diepersoonlijke contacten met elkaar onderhielden en tot de gewilde gasten van deliteraire salons behoorden: de zogenaamde Fruhromantiker in Berlijn en Jena(1798-1801) en de Hochromantiker in Heidelberg (1806-1808). De eerste genera-tie was, met uitzondering van Novalis, Wackenroder en Tieck, vooral geïnteres-seerd in theoretisch-speculatieve kwesties zonder veel creatief werk na te laten.De gebroeders Friedrich en August Wilhelm Schlegel waren binnen en buitenAthenaeum de belangrijkste woordvoerders. Geïnspireerd door de Duitse idea-listische filosofie van o.a. Fichte en Schelling ontwierpen zij, in vaak fragmenta-rische vorm, op de toekomst gerichte literatuurtheorieën die de basis zoudengaan vormen van het Duitse romantische denken. Een fractie van hun denk-beelden raakte in het buitenland bekend, toen de Vorlerungen ober dramatischeKunst and Literatur (1809-1811) van A.W. Schlegel — een sterk gepopulariseerdeversie van de esoterische beschouwingen van zijn broer Friedrich — in verschil-lende landen, partieel ook in Nederland, werden vertaald.

De tweede groep, waartoe Arnim, Chamisso, Brentano, Eichendorff, Uh-land en Hoffmann behoren, was minder speculatief bezig. Naast het produce-ren van eigen werk beijverden zij zich om bundels met volkssprookjes te ver-zamelen en uit te brengen. Zij dweepten met de (katholieke) middeleeuwen enlieten zich leiden door nationalistische sentimenten.

Ook in Frankrijk troffen de romantici elkaar in kringen (cénacles) van ge-lijkgestemden en in de literaire salons. Waar in Duitsland de periodiek Athenae-um een uitvloeisel vormde van de al bestaande groepsvorming, fungeerde inFrankrijk, het tijdschrift, zoals bijvoorbeeld La muse franfaise (1823-1824) eerderals bindmiddel. Veel aanzien genoot de salon van Charles Nodier, bezocht doorde kopstukken van de Franse romantische beweging als Hugo, De Lamartineen De Vigny. Ook het huis van Hugo was een centrum van gelijkgestemden.

Romantiek 243

Chronologisch kreeg de Franse romantiek later dan in Duitsland en Engelandeen eigen gezicht. De eigenlijke `mouvement romantique' situeert men door-gaans in de jaren tussen 1820 en 1830. Kenmerkend voor de Franse romanti-sche beweging is het streven zich te bevrijden uit het keurslijf van het classicis-tische normensysteem, dat de literatuur nog altijd in haar greep hield. In Frank-rijk voltrekt zich zo in de eerste decennia van de negentiende eeuw een procesdat in Duitsland al in de Sturm and Drang zijn beslag had gekregen:

Le romantisme, tant de fois mal défini, n' est a tout prendre, et eest là sa déf ni-tion réelle, si 1' on ne visage que sous sa coté militant, que le liberalisme en litté-

rature.

Aldus de belangrijkste exponent van de Franse romantische school, VictorHugo, in het voorwoord van zijn met alle drama-voorschriften spottende to-neelstuk Hernani (1830). De tegenstellingen op literair terrein werden verderaangescherpt door meningsverschillen op ander gebied. De cla siquer warenoverwegend katholiek en politiek veelal royalistisch, de mmantiques waren kos-mopolitisch ingesteld en voorstanders van het liberalisme. In de jaren twintigontstaat zo in Frankrijk een verbeten strijd in de periodieke pers tussen de el-kaar bekampenden literaire salons en cénacles. Veel tumult bracht Hugo's Préfa-ce de Cromwell (1827) te weeg, waarin de `libérté de l'art contre le despotisme dessystèmes, des codes et des règles' werd gepredikt en een vlammend pleidooiwerd gehouden om het verheven en het triviale in het drama te mengen. Met deopvoering van Hernam, zo wordt algemeen aangenomen, werd de jarenlangeverbeten strijd tussen beide partijen ten gunste van de romantici beslecht. Aandeze doorbraak op toneelgebied gaan minder spectaculaire veranderingen oppoëziegebied vooraf in het werk van De Lamartine, Hugo en De Vigny.

In tegenstelling tot de romantische bewegingen in Duitsland en Frankrijkontbreekt in de Engelse romantiek een uitgesproken groepsvorming, al hieldensommige dichters wel onderling contact. Bij de afbakening van de Engelse ro-mantiek in de tijd aarzelt men tussen 1789, toen William Blake zijn Songs of Inno-cence and Experience publiceerde en 1798, het jaar waarin Coleridge en Worth-worth hun befaamde Lyrical ballads het licht deden zien. Gewoonlijk laat menhet einde van de Engelse romantiek samenvallen met de dood van Walter Scottin 1832. Ook hier kan men twee generaties onderscheiden: de eerste wordtgevormd door de dichters afkomstig uit het Lake-district, te weten Words-worth, Coleridge en Southey. De tweede generatie komt omstreeks 1815 aanhet woord bij monde van Keats, Shelley en Byron. Uitgebreide theorievormingzal men bij de Engelse romantici tevergeefs zoeken. Zo men zich al aan enigereflectie waagde, gebeurde dat meestal achteraf. Zo zijn bijvoorbeeld de voor-woorden bij de Lyrical ballads van later datum dan de eigenlijke bundel. Men hadgeen behoefte aan provocerende manifesten of strijdbare programma's, zich

244 Willem van den Berg

voortzetters weten van een liberale traditie die met Shakespeare was begonnen(McClanahan, 1990).

b) poëticale opvattingen:

Het literaire denken wordt tijdens de romantische periode bij velen gevoeddoor een idealistisch uitgangspunt: de werkelijkheid, zo betoogt men vooral inDuitsland, is niet stoffelijk van aard, maar geestelijk en bestaat bij de gratie vanhet kennend subject. Men richt zich graag, de empirie wantrouwend, over destoffelijke, zienlijke, eindige wereld heen, op de `echte', oneindige wereld daarachter die nu eenmaal niet toegankelijk is voor de zintuigen. De dichter be-schouwt zich als middelaar tussen het eindige en oneindige. Zijn gerichtheid ophet bovennatuurlijke en onstoffelijke maakt hem tot priester, tot ziener van hetonzienlijke, een uitverkoren visionair, een profeet en magiër `the man made tosolve the riddle of the universe', zoals Coleridge het formuleerde. Gedrevendoor een mateloos verlangen te ontkomen aan de beperktheid van het aardsebestaan (Sehnsucht op zijn Duits) tracht de romantische dichter 'nur symbo-lisch, in Bilden and Zeichen' het oneindige in zijn poëzie gestalte te geven. DasSchone', aldus A.W. Schlegel, 'ist eine symbolische Darstellung des Unendh-chen'.

Met zo'n hoge opvatting van het dichterschap komt de romantische dichterherhaaldelijk in conflict met zijn omgeving. Hij zet zich agressief af tegen dezelfgenoegzame burger, de `Philister' wiens materialistische inslag en conventi-oneel gedrag scherp wordt gehekeld (Pikulik, 1979). Bij velen leidt de klooftussen ideaal en werkelijkheid tot `Weltschmerz', `mal de siècle' en diepe melan-cholie. De turbulente politieke situatie rond de Franse revolutie, de Napoleonti-sche tijd en de Restauratie daagt uit tot het maken van keuzes en sociaal enga-gement. Byron kiest de kant van de Griekse vrijheidsstrijders, Hugo wordt eenvoorvechter van het socialisme en komt tot de uitspraak: `fart pour l'art peutêtre beau, mais l'art pour le progrès est plus beau encore'. Nog radicaler zetShelley zich in voor sociale hervormingen. Kosmopolitisme, liberalisme enromantiek gaan vaak samen. Maar het kan verkeren. In Duitsland belanden demeeste romantici uiteindelijk in een conservatieve, reactionaire hoek. In veellanden tenslotte gaan romantiek en nationalistische sentimenten hand in hand.

c) favoriete genres:

Het streven naar individualisering, de cultus van het ego, de nadruk op creatieveverbeelding en gevoel hebben vooral aan de poëzie nieuwe impulsen gegeven.In het algemeen kan men zeggen dat alle genres een zekere `lyrisering' onder-gaan. Poëzie wordt het expressiemiddel voor authentieke persoonlijke gevoe-lens. `Je suis', zegt De Lamartine in het voorwoord van zijn bundel Méditationspoétiques (1820)

Romantiek

245

le premier qui a fait descendre la poésie du Parnasse, et qui ai donné a ce qu'onnommait la Muse, au lieu d'une lyre à sept cordes de convention, les fibres mê-mes du coeur de l'homme, touchées et émués par les innombrables frissons defame et de la nature.

Wordsworth omschrijft in het voorwoord van de Lyrical ballads poëzie als `thespontaneous overflow of powerful feelings', zij het `recollected in tranquillity'.Zijn pogen om vooral gebeurtenissen `from common life' te kiezen in `a selec-tion of language really spoken by man', met vermijding van `poetic diction', datwil zeggen hoogdravende taal en afgesleten beelden, vond weerklank bij deandere Engelse romantici. Een vergelijkbaar streven naar eenvoud en natuur

-lijkheid bracht in Duitsland de Hochmmantiker er toe hun lyriek te modellerennaar het ongekunstelde volkslied. Ballade, lied en romance worden daar mate-loos populair. In Frankrijk staat de natuurlijkheid eveneens hoog aangeschre-ven, zij het dat in de praktijk de poëzie nog sterk schatplichtig blijft aan de reto-rica.

De verhalende literatuur wordt voornamelijk in Duitsland onderwerp vanuitvoerige reflectie. Friedrich Schlegel privilegieerde in zijn Brief ilber den Roman(1820) de roman als het romantische genre bij uitstek, waarin ook lyrische endramatische elementen zouden moeten worden geïntegreerd om het ideaal vaneen 'Gesammtkunstwerk' te naderen. Zijn theoretische bespiegelingen werktenin Duitsland een onconventionele verhaalkunst in de hand, waarin de intrige ende karaktertekening werden weggedrukt ten gunste van het stemmingselement(Friedrich Schlegel, Lucinde (1799); Wackenroder, Her energiessungen eines kunst/je-benden Klorterbruderr (1797); Novalis, Heinrich von Offerdingen (1802)) TypischDuits is ook het Mdrehen, een noemer voor verhalen en novellen, waarin hetfantastische domineert, zoals in de beklemmende verhalen van Hoffmann. Hetaccent op het persoonlijke gevoel leidde voorts in geheel Europa tot romans enversvertellingen met een sterk confessiekarakter, bijvoorbeeld in De Quincey'sConfessions of an English Opium Eater (1821), Byrons Childe Harold (1811-1818) enDe Mussets Confession d'un enfant du siècle (1836). Een algemeen Europese ragewordt het genre van de historische roman. Walter Scott en in zijn voetspoortalloze bewonderaars wagen zich aan de evocatie van het nabije of verre verle-den, met aandacht voor de `couleur locale'.

Spectaculaire veranderingen op drama-gebied voltrekken zich voornamelijkin Frankrijk, waar het classicistische normensysteem het langst het toneel hadbeheerst. De `bataille romantique' was grotendeels een toneeldebat. Met Sha-kespeare als lichtend voorbeeld morrelen de Franse romantici aan de drie een-heden en de vijf bedrijven en propageren de vermenging van het tragische methet komische en het sublieme met het triviale. In Duitsland is in dezelfde peri-ode het zogenaamde 'Schicksaldrama', waarin het noodlot het handelen van depersonages beheerst, zeer in trek.

246 Willem van den Berg

d) romantische thema's en motieven:

Welke thema's en motieven als specifiek romantisch kunnen gelden is weerafhankelijk van het gehanteerde romantiekconcept. In `rekkelijke' conceptenwordt wel een onderscheid gemaakt tussen een meer idealistisch gestemde,`positieve' romantiek en een `negatieve' romantiek en ook wel tussen een`christelijke' en `satanische' of `zwarte' romantiek, elk met zijn eigen thema's enmotieven. Veel romantische thema's zouden volgens Pikulik (1979) voortvloei-en uit een 'Ungenügen an der Normalität'. Volgens Klemperer (1968) is deromanticus iemand `der sein Ich stándig entgrenzt, der sein körperliches, seinbürgerliches, sein f ihlendes, sein denkendes Ich keine Grenze duldet'. Termenals `expansie' en 'ontgrenzing', zowel in ruimte als tijd wijzen in dezelfde rich-ting. De romanticus ontvlucht de stad, waardeert de ongerepte natuur als spie

-gel van de ziel en als projectie van het eigen gemoedsleven. Favoriet is bij veelromantici de nacht, door Novalis een 'Schlüssel unendlicher Geheimnisse' ge-noemd. Zij worden gefascineerd door verre en vreemde landen, met een voor

-keur voor de exotiek van de landen rond de Middellandse Zee, de Balkan, hetMidden-Oosten en Polynesië. Geliefde thema's zijn de onbedorven kindertijd,een geïdealiseerd verleden, in het bijzonder de schemerige middeleeuwen. Ookde door de romantici ten tonele gevoerde helden en heldinnen overschrijdensteeds grenzen. Zij bezitten een afwijkende kunstenaarsziel, manifesteren zichals dichter of musicus, spreken graag over hun idealen of lijden aan het leven.Zowel de goede als de slechte held staat buiten de normale orde door een ex-treem individualisme, een buitensporige hartstocht of een mysterieus verleden.Veelal zijn het rebellen, libertijnen, outsiders, culminerend in het type van debyroniaanse outlaw. Ook de heldinnen bewegen zich tussen extremen: sommi-gen gaan ten gronde aan een hoog liefdesideaal, anderen vertonen trekken vande `femme fatale', de medusa, de vampier of `la belle dame sans merci'. In diegeobsedeerdheid door het satanische, morbide en lelijke snijdt de romantiekthema's aan die in de decadentie verder worden uitgewerkt. (Mario Praz, 1992).

Welke accenten men ook legt, iedereen is het er wel over eens dat de ro-mantiek onnoemelijk veel heeft losgemaakt. Een 'crise de la conscience europ-éenne' volgens de comparatist Van Tieghem (1948), een `shift of consciousness'volgens de historicus Berlin, die `cracked the backbone of European thought'.De gevolgen van die fundamentele verandering blijven in de cultuur doorwer-ken lang nadat de romantiek zelf al weer historie geworden was. In het realisme,het symbolisme en de volgende twintigste eeuwse stromingen en bewegingentot aan de dag van vandaag duiken steeds weer ideeën, thema's, motieven entheorieën op die in de periode van de romantiek voor het eerst werden gelan-ceerd. In hoeverre deze aardverschuiving ook de Nederlandse letterkunde in deeerste helft van de negentiende eeuw heeft beroerd komt in de volgende para-grafen aan de orde.

Romantiek

247

5. Romantiek in Nederland

a) Inleiding.

De romantiek in Nederland, aldus de zuinige karakteristiek van Gerard Brom(1926), betekende voor de kunst `een klapwieken zonder opvliegen'. En om datbeeld nog even vast te houden, dat klapwieken gebeurde grotendeels volgens devlieginstructies uit het buitenland. Het is in tegenstelling tot in Duitsland,Frankrijk en Engeland geen beweging geweest die het aanzien van de Neder-landse literatuur fundamenteel heeft gewijzigd. Slechts enkele figuren, zoalsBilderdijk en Kinker leverden een oorspronkelijke bijdrage. Sommige jongerenraakten in de ban van de romantiek en kwamen tot min of meer slaafse navol-

gen. Het merendeel van schrijvend en recenserend Nederland stond echterterughoudend, zo niet vijandig tegenover de romantische signalen uit het bui

-tenland.Als we een relatie willen leggen tussen de Nederlandse en Europese roman-

tiek doen we er goed aan uit te gaan van een `rekkelijk' romantiekconcept, datwil zeggen van een niet al te strikte invulling, maar van een concept dat ook demeer marginale en exterieure verschijnselen recht doet. Een handzame noemeris hier het begrip expansie of grensoverschrijding (Nemoianu, 1984) en dat op demeest uiteenlopende terreinen: allereerst een ruimtelijke grensoverschrijding.Het verre Noorden, de mediterrane wereld, de Balkan, Noord-Amerika en Po-lynesie, zo in trek bij de buitenlandse romantici, kan de Nederlandse scribentenniet echt bekoren, maar er zijn uitzonderingen als Beets, Van der Hoop, Meijeren Kneppelhout. De tijdelijke grensoverschrijding doet sommige Nederlanders,zoals Bilderdijk en Beets, hun romances of versvertellingen situeren in de mid-deleeuwen, terwijl ook De Neufville, Van Lennep en Oltmans hun historischeromans in die periode localiseren. De expansie naar de nachtzijde van het be-staan, in de vorm van aandacht voor het morbide en de psychische ontredde-ring, valt aan te treffen in een aantal op Byron geïnspireerde versvertellingenvan Beets, Meijer en Van der Hoop. Ook de expansie van de mentale facultei-ten in de zin van aandacht voor de verbeelding en het gevoel is niet geheel aanNederland voorbijgegaan. Bij Kinker staat de verbeelding hoog genoteerd, voorBilderdijk wordt het gevoel de motor van zijn poëzie. Kortom, als men eendergelijk `rekkelijke' romantiekomschrijving loslaat op de Nederlandse literatuuruit de eerste helft van de negentiende eeuw, mag men vaststellen, dat de ro-mantiek niet geheel aan Nederland is voorbijgegaan. Wanneer men echter eenmeer `precies' romantiekconcept hanteert, zoals bijvoorbeeld dat van Wellek,dan blijft het in de metafoor van Brom bij fladderen.

De Europese romantiek ging, zoals gezegd, gepaard met een uitvoerige the-orievorming en manifesteerde zich voorts in zeer uiteenlopende tekstsoorten,zoals de roman, de versvertelling, de lyriek, en het toneel. Slechts een fractie

248 Willem van den Berg

daarvan raakte in Nederland onder meer door vertalingen bekend. Die bekend-heid leidde vervolgens ook tot een aantal navolgingen. Over het algemeen

stond men in Nederland echter gereserveerd tegenover de vrijheden op formeelen inhoudelijk terrein waar de buitenlandse romantici een lans voor braken. Ineen discussie met de latere staatsman Thorbecke heeft Jacob Geel eens raakgeformuleerd hoe men in Nederland zou kunnen reageren op de invloeden vanbuitenaf (Van den Berg/Hooykaas, 1988). Nederland, aldus Geel, is maar eenklein land, ingeklemd tussen de cultuurkolossen Frankrijk, Duitsland en Enge

-land. Het is een benarde positie, zo meende hij pessimistisch, die Nederlandnooit de moglijkheid zal verschaffen zich aan het hoofd van een Europese be-weging te stellen. Ten aanzien van zo'n beweging rest hem slechts die te taxe-ren, `met de ogen te volgen, er gebruik van te maken volgens zijn behoeften,met dat gezond verstand, dat huiselijke gezond verstand dat de drie grote Ne-derland omringende landen hem nooit betwist hebben'. Het is een receptiefor-mule die trefzeker aangeeft hoe men in Nederland ook de romantiek gewoon-lijk tegemoet trad. Hierbij dient te worden aangetekend, dat de tijdgenoot maareen beperkt zicht had op de Europese romantiek. Het zijn veeleer een aantaluiterlijke verschijningsvormen, opvallend door hun Europese weerklank enafwijkend van de hier gehanteerde normen die onder ogen kwamen, eerder debuitenkantige aspecten dan de interieure romantiek. Al te hard mag men detijdgenoot daar overigens niet over vallen. Engelse volbloed romantici als Shel-ley, Coleridge, Keats en Wordsworth waren ook in Duitsland en Frankrijk degrote onbekenden, Friedrich Schlegel en Novalis drongen in die tijd ook nau-welijks door tot in Engeland en Frankrijk. Voor zover er in Nederland eendiscussie gevoerd werd over de romantiek gold dat voor dichters en roman-schrijvers die luidruchtig aan de weg timmerden, zoals Hugo, Byron en Scott

Voor de beperktheid van de Nederlandse romantiek is een aantal oorzakenaan te wijzen. In de eerste plaats werd het poëticale denken in Nederland in deeerste decennia van de negentiende eeuw nog in sterke mate beheerst doorpogingen de identiteit van de Nederlandse cultuur en de letterkunde in het bij-zonder te waarborgen en af te schermen tegen invloeden van buitenaf. Op heteinde van de achttiende eeuw werd er in het buitenland op een meewarig-depreciërende wijze de spot gedreven met het bedenkelijke peil van de Neder-landse letterkunde. Nederlanders schamperde Herder zijn 'ein decadentes Han-delsvolk ohne Poesie', A. W. Schlegel die enige tijd huisleraar in Amsterdam isgeweest, stond de Nederlandse taal zo tegen, dat hij er van gruwde om eenHollands boek ter hand te nemen en het uitlezen ging zijn krachten te boven.Maar ook de Nederlanders zelf hadden moeite met hun eigen literatuur en ver-keerden in de veronderstelling, dat na de bloeiperiode van de zeventiende eeuween periode van cultureel verval was aangebroken. In het defensief gedrongentrachtte men de eigenheid en het prestige van de letterkunde op te vijzelen doormiddel van een tweetal discourstypen, te weten het nostagie-discours en het

Romantiek 249

bescheidenheids-discours. In de eerste redeneerwijze trachtte men het gekwetstenationaal gevoel op te krikken door een idealisering van het verleden en metname de glorierijke periode van de zeventiende, gouden eeuw. In de negentien-de eeuw vindt men dergelijke pogingen tot heroïsering bij dichters als Helmers(De Hollandsche natie, 1812) en Tollens (Overwintering op Nova Zembla, 1819),breed uitgesponnen beschrijvingen van Hollandse heldenmoed en weerbaar-heid, die de schooljeugd geheel of gedeeltelijk uit het hoofd moest leren. In dejaren dertig zullen Potgieter en Bakhuizen van den Brink, drijvende krachtenachter De gids (1837- ), diezelfde gouden eeuw aan dichters en romanciersvoorhouden als de ideale inspiratiebron.

Het bescheidenheidsdiscours bedient zich van de volgende argumentatie:toegegeven, we leven in een klein land, met een kleine literatuur, maar laten wevan de nood een deugd maken. We kunnen trots zijn op een letterkunde die, alhaar beperkingen ten spijt, een eigen karakter vertoont en die eigenheid ookmoet bewaren. In de eerste helft van de negentiende eeuw beijvert men zichdan ook om de specifieke karaktertrekken van de Nederlandse letterkunde,veelal in oppositie tot de buitenlandse, naar voren te halen. Alle clichés op datpunt, want men spreekt elkaar graag na, bundelt de Amsterdamse hoogleraarN.G. van Kampen tenslotte in zijn oratie `Redevoering over den geest der Ne-derlandse letterkunde, vergeleken met die van anderen volkeren' (1829). Gods-dienstigheid, vaderlandsliefde, bedaard en kalm onderzoek en niet te vergetenhuiselijkheid zouden de hoog te schatten wezenskenmerken vormen van deNederlandse literatuur. Als minpunt noemt hij de `gevaarlijke zucht tot navol-ging van de buitenlander'. Dat voortdurend hameren op het behoud van deeigenheid van de Nederlandse letterkunde, die niet geïnfecteerd zou mogenworden door de funeste invloed van buitenaf, is een van de oorzaken geweest,dat men de grenzen zoveel mogelijk gesloten hield voor het insijpelen van bui-tenlandse invloeden (Van den Berg, 1993; Kloek, 1997).

Daar komt bij, dat in de eerste helft van de negentiende eeuw het literaireleven in Nederland in sterke mate werd gedomineerd door de genootschappe-lijkheid. Anders gezegd, de productie en consumptie van de literatuur vondvoor een groot deel plaats in verenigingsverband. Gerenommeerde dichters enredenaars, de zogenaamde `werkende leden', getraind in de mondelinge voor-

acht, droegen in volle `gehoorzalen' uit eigen werk voor, toegejuicht door eengehoor van `passieve leden'. Vaak betrof dat primeurs, werk nat van de inkt ennog niet ergens gepubliceerd. Zo wist de landelijke Hollandsche maatschappij vanfraaie kunsten en wetenschappen, opgericht in 1800, in de eerste dertig jaar van haarbestaan vrijwel alle culturele kopstukken, dichters van formaat, gevierde rede -naars en professoren aan zich te binden. Als lange tijd de literatuur geschoeidwas op een retorische basis, dan had dat veel te maken met een overwegendgenootschappelijke infrastructuur die nu eenmaal meebracht dat gedichten inhet openbaar werden voorgedragen. De dichter en zijn publiek waren, zoals

250 Willem van den Berg

ook tijdens de tegenwoordig weer populaire poëziefestivals, niet ruimtelijk vanelkaar gescheiden, maar hadden oog- en oorcontact. Die specifieke luistersitua-tie verplichtte de dichter tot aanpassingen van zijn werk aan zijn publiek. Zijngedichten moesten op het eerste gehoor al begrijpelijk zijn. Ten einde de aan-dacht van zijn publiek bij die voordrachtsessies niet te doen verslappen, was hetzaak alle retorische registers open te trekken en via de stijltrucs van de exclamatioen de repetitio de aandacht gevangen te houden. Even onontbeerlijk was eenheldere uitspraak (fronuntiatio) en een geraffineerde gesticulatie (actio). Geen`close reading' door een lezer, maar `clear speaking' van de voordrager gaf bin-nen deze orale cultus een gedicht zijn betekenis. Die dichterlijke performanceslaagde veelal wonderwel. omdat dichter en toehoorder op dezelfde golflengtezaten. Immers de dichter hield zich aan het thematisch register dat bij zijn ge-hoor even vertrouwd als geliefd was: huiselijke onderwerpen, gelegenheidsge-dichten over het wel en wee van de mens van de wieg tot het graf.

Het zal duidelijk zijn, dat die specifieke organisatie van het literaire leven diepas halverwege de negentiende eeuw op zijn retour is, weinig aanknopingspun-ten biedt voor een romantisch individualisme (Van den Berg, 1984).

b) Groepsvorming:

Voor zover men over een Nederlandse romantiek kan spreken, wordt die,evenals in het buitenland, mede zichtbaar in enige vorm van groepsvorming:enerzijds rond een literaire figuur, voorts rond een tweetal tijdschriften en tenslotte in verenigingsverband.

Bij veel jongeren genoot Bilderdijk onbeperkt krediet. Een enthousiastekring van protestant-christelijke leerlingen ging hij voor in het uitdragen van deideeën van het Reveil, een internationale geestesbeweging die het gevoel bovenhet verstand stelde en een persoonlijke geloofsbeleving propageerde. Men heeftde Nederlandse variant van het Reveil wel omschreven als `de romantischeschool van Duitsland in het Nederlands protestantisme overgezet' (Pierson,1904). Bilderdijks tweede vrouw Katharina Wilhelmina Schweickhardt, o.a.vertaalster van de Engelse romanticus Robert Southey, behoorde tot dezegroepering en voorts o.a. Isaac da Costa, Groen van Prinsterer, de jonge Jacobvan Lennep en Willem de Clercq. Bilderdijks meest getrouwe discipel, DaCosta, die onder meer De Lamartine en Byron overzette, zorgde in 1823 voorveel commotie, toen hij zijn Bevaren tegen de geert der eeuw publiceerde, een ui-terst conservatief, reactionair geschrift, waarvan hij later overigens afstand nam.Als kern van een authentiek dichterschap wees hij in het gedicht De gaaf derpoë7j de trits `Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed' aan. Principieel verzette hijzich vanuit zijn christelijke levensovertuiging tegen de geest van de tijd ingloedvolle verzen die, ook zijn tegenstanders moesten dat erkennen, getuigdenvan een waarachtig dichterschap Gohannes, 1996). Zeer bevriend met Da Costa

Romantiek 251

was Willem de Clercq, een befaamd improvisator en hartstochtelijk lezer enkenner van de eigentijdse Franse, Engelse en Duitse literatuur. Dat blijkt nietalleen uit zijn dagboeken, maar ook uit zijn bekroonde verhandeling Welkeninvloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaanrche, Spaansche, Fransche enDuitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuwtot op onze dagen? (1824) In deze eerste comparatistische studie van Nederlandsebodem staat De Clercq niet onwelwillend tegenover invloeden vanuit het bui

-tenland. Hij stelt zich onder meer de vraag of de herleving van de belangstellingvoor de klassieke letterkunde de ontwikkeling van een autochtone literatuurniet in de weg heeft gestaan. Waardering onder voorbehoud is er voor Byron,Scott en De Lamartine en ook voor de middeleeuwen. In zijn lezing `De waredichter beschouwd als de vertegenwoordiger van zijn volk en zijnen leeftijd'(1838) krijgt de dichter de taak als profeet zich niet in te laten met `begooche-lingen', maar hij dient alles te aanschouwen `bij den glans van die Openbaring,die alleen het licht in de duisternis doet stralen'. Dan zal hij `inzicht hebben inzijnen tijd, en het oog gerigt houden op dien eindpaal, dien de wereld met ver-snellende schreden nader rukt...'. Dit visionaire opstel heeft men later gewaar-deerd als een van de meest geslaagde voorbeelden van de christelijke romantiekuit de eerste helft van de negentiende eeuw (Schenkeveld, 1962).

In Amsterdam vond er groepsvorming plaats onder jongeren met een ge-meenschappelijke onvrede over het peil van de eigentijdse Nederlandse litera-tuur. Hun inspiratie ontleenden zij, behalve aan Bilderdijk, vooral aan de eigen

-tijdse buitenlandse literatuur. J.P. Heije had in Amsterdam de leiding over derubriek `Aankondigingen en beoordelingen' van het weinig opvallende tijd

-schrift De vriend des vaderlands. Hij trok gelijkgestemden als Drost, Bakhuizen vanden Brink en Potgieter als medewerkers aan. Het viertal kwam sinds het voor

-jaar van 1833 geregeld bij elkaar en bleek eensgezind in hun bewondering voorde buitenlandse en hun ergernis over het bedenkelijke peil van de Nederlandseletterkunde. Al snel werd de behoefte gevoeld aan een eigen tijdschrift. Datwerd De muzen (1834-1835), een periodiek dat geen lang leven beschoren wasen waarvan in totaal maar 6 afleveringen zouden verschijnen. De onbetwisteleider werd de theologiestudent Drost, verder werkten mee de `angry youngmen' Heije, Potgieter, Hasebroek, Withuys en Beets.

De muzen (aanvankelijk ging de voorkeur uit naar de benaming Europa) pre-senteert zich niet met een uitvoerige beginselverklaring, maar zegt ter inleidingtoch wel enkele principiële zaken:

Het komt ons voor, dat er in ons land wezendlijke behoefte bestaat aan een bil-lijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift,hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche Voort-brengselen van Letterkunde en schoone Kunsten.

252 Wlillem van den Berg

Die `wijsgeerig-aesthetische beginselen' worden niet nader toegelicht, maar uitde recensiepraktijk wordt wel duidelijk dat men de lat van de kritiek hoog legt.Opmerkelijk is voorts, dat ze niet alleen de Nederlandse literatuur de maat wil-len nemen, maar ook de buitenlandse niet willen verwaarlozen. De muffen ver-dween te snel van het toneel om die goede voornemens ruimschoots te kunnenrealiseren, maar de medewerkers beginnen niettemin veelbelovend. Zo is er eenvrij uitvoerig overzicht over De Britsche letterkundigen van onen leftod, fragmentenvan een briefwisseling van Goethe, een bespreking van de befaamde Italiaansehistorische roman De verloofden van Manzoni. In de inleiding tot het verslag overde eigentijdse Engelse letterkunde werpt men een vraag op die goed aangeeftwelke richting het tijdschrift wil inslaan: `Op welk standpunt moet men zichplaatsen om den staat onzer letterkunde billijk en regtvaardig te beoordeelen?'.Het antwoord op die vraag is voor die tijd uniek te noemen: als we de eigenletterkunde op een hoger plan willen brengen, dan is orientatie op het buiten-land geboden. Eén citaat:

Het valt niet te betwisten, te zeldzaam kiest men zulk een rigtsnoer, waar overden toestand onzer letterkunde geoordeeld zal worden. Zeer schadelijk is ditverzuim voor derzelver bloei en voortgang. Al dat gebrekkige, hetwelk op hetgebied der vaderlandsche letteren, voornamelijk dat der poëzij en kritiek, klagtenverheffen doet, wier billijkheid wij niet loochenen; al dat gebrekkige is, voorgeen gering gedeelte, toe te schrijven aan het volstrekt verwaarloozen of zeeroppervlakkig beoefenen van de letterkundige voortbrengselen en letterkundigegeschiedenis onzer tijdgenooten in de voornaamste rijken van Europa.

De Nederlanders moeten dus over de grenzen heenkijken om langs die weg deeigen letterkunde creatieve impulsen te verschaffen. Nogmaals voor een sterknaar binnen gerichte literatuur is dat een opmerkelijk geluid.

De vroegtijdige dood van Drost, motor achter De mu7,en, is één van de oor-zaken geweest, dat het blad binnen een half jaar al weer ter ziele gaat. Ook zalhebben meegespeeld, dat de uitgever Westerman geen heil in voortzetting zag,omdat het aantal abonnees nooit meer dan 80 bedroeg. Bij de jongeren bleefniettemin de behoefte bestaan aan een nieuw, progressief tijdschrift. Dat werdDe gids (1837- ), onder de bezielende leiding van Potgieter en Bakhuizen vanden Brink. Onpartijdigheid en objectiviteit, zo schreven ze in het Prospectuswaarmee het tijdschrift zich aandiende, zouden de uitgangspunten vormen vanhun recensiepraktijk. Met twee typen poëzie rekende De gids, die al snel de bij

-naam de `blauwe beul' kreeg vanwege het blauwe omslag en de scherpe kritiek,genadeloos af: de leunstoe poëiie en de laZarethpoë ie. Onder de eerste verstondenzij de huiselijke poëzie, waarin het wel en wee van het huisgezin van de wieg tothet graf bezongen werd zonder dat achter deze gedetailleerde beschrijving eengedachte zichtbaar werd. Idealisering en poëtisering was het parool van Potgie-ter. Het gelegenheidsgedicht was niet meer dan `het tjilpen van een mus' of het

Romantiek 253

`neuriën van een sijsje'. In een recensie van de Gedichten en ramen van Goever-neur wordt de vloer aangeveegd met deze ondichterlijke, knusse vorm vandichten:

Er was een tijd, Lezer! — is dat `er was' misschien te beleefd? — er was een tijd,waarin ons kleine land door een groote plaag geteisterd werd; een talloos heirvan vaderlandlievende, deugd levende, eigenhaardlievende, moederlievende, ga-delievende, kinderlievende rijmelaars kwelde, plaagde en verdroot ons; de liedenhielden zich voor dichters, de persen zweetten van hunnen onvermoeide vlijt; dezondvloed hunner bundels dreigde ons te overstelpen, er was geen ontkomenaan.

Sluit de opvatting van een geïdealiseerde werkelijkheidsuitbeelding zo het alle-daagse en huiselijke uit, aan de andere kant verbiedt het criterium van het gezondverstand en de daarmee corresponderende normaliteit ook het abnormale en dis

-harmonische. De La^areth poëzie zou, in de modieuze Byron-navolgingen kri-oelen van onbegrepen, onmaatschappelijke outsiders en rebellen die aan hunWeltschmerz ten onder dreigen te gaan.

Die anti-Byronhouding is illustratief voor de complexe positie die de Gids-jongeren innemen ten opzichte van de internationale romantiek. In de antitheseklassiek-romantisch zien zij een `bekrompenheid, den waren kunstenaar, denwaren dichter, den waren wijsgeer onwaardig'. Het heeft geleid tot een `Babel-sche Spraakverwarring'. Volgens Bakhuizen van den Brink dient men te erken-nen, dat vele klassieke vormen ongeschikt geworden zijn `voor onze Geschie-denis, onze beschaving, onze maatschappelijke verhouding' en dat hebben deromantici ingezien. Echter de romantiek is `een zijsprong ingeslagen' doordatzij de middeleeuwen tot haar favoriete domein verkoos, een periode, waaringodsdienst, zeden en kunst onzuiver waren. Zo ontstond er een discrepantietussen de eigen `wetenschappelijk beschaafde eeuw' en de middeleeuwen alsartistieke inspiratiebron of zoals Bakhuizen van den Brink het beeldend formuleert: men wilde `dat de oude waggelende beenen de kinderschoenen weêraantrokken: dat de Protestant Catholijk werd ten einde kunst te genieten'. Datis dan ook zijn bezwaar tegen Van Lenneps in de middeleeuwen spelende Deroos van Dekama. Zijn stelling is, dat er `een naauwer verband tusschen het be-handelde historische feit en den duurzamen en tegenwoordiger toestand [moet]wezen'. In zijn recensie van Potgieters L iedeken r van Bontekoe uit 1841 geeft hijdan concreet aan waar de Nederlandse romantiek haar inspiratie moet halen: de17e eeuw:

En hoe het zij, ik geloof, dat de dusgenaamde Romantiek alleen langs dezen weghare bestemming kan bereiken, zal zij, hetgeen de zenuw van haar bestaan moetwezen, uit nationale behoefte ontstaan, nationale behoefte bevredigt.

254 lVillem van den Berg

Het is een opvatting waar ook Potgieter zich in kan vinden. Beiden laten danook niet na de schrijvers van historische romans keer op keer op de goudeneeuw te wijzen als de ideale inspiratiebron. Een latere redacteur heeft eens op-gemerkt, dat De gids met dergelijke dwingende aanbevelingen aan schrijvendNederland eerder een periodiek voor koks dan voor gasten is geweest. Het is devraag of deze sterk nationalistisch getoonzette oproep de middeleeuwen teverruilen voor de zeventiende eeuw nog een romantische variant genoemd magworden (Aerts, 1997).

Meer in de pas met de buitenlandse exterieure romantiek loopt een aantalLeidse jonge studenten die zich in 1833 verenigen in de Redera^kerskamer vooruiterlijke welsprekendheid. Tot de hoofdfiguren behoren de Byron-vertaler en na-volger Beets en Kneppelhout die zo onder de indruk van Victor Hugo was, dathij hem in Parijs ging opzoeken en daarover een in extatische termen gesteldverslag deed in zijn Fragments de correspondence (1835). In verenigingsverbandoefende men zich in het voordragen van eigen verzen, maar ook van de meestspraakmakende buitenlandse romantici, zodat de rederijkerskamer al snel be-kend stond als de `romantische club', een typering waar men niet geheel geluk-kig mee was en die men tijdens drie openbare bijeenkomsten waar `tout Leiden'werd uitgenodigd trachtte te ontzenuwen. Terugblikkend zal Kneppelhout inzijn opstel `Mijn zwarte tijd' (1844) de sfeer van saamhorigheid en gelijkgerichtebelangstelling tekenen die de Leidse studenten aan elkaar verbond:

Gelijk ieder uit het clubje, over hetwelk wij spreken, onder zijne vrienden zijneboven alle uitverkorene lievelingen had, zoo bezat ieder voor zich ook nog an-dere vrienden, die slechts voor hem leefden door het papier, en tot hem sprakendoor de pers. BYRON,GoTHE, BILDERDIJK vooral, de verbitterde dichter,de gevierde wetgever, naar wiens woorden de jongeling zweert, in wiens gebo-den hij gelooft [...] — deze waren voornamelijk de groote afgoden, aan wie zichde nieuwe Fransche dichtschool, met HUGO aan de spits, aansloot, welke toenjuist hare zegevierende vanen, weinige jaren te voren ontplooid, aan flarden ge-vochten in het romantische kamp had teruggebracht.

Over de indruk die de Franse romantiek maakte schrijft hij verder:

De strijd van het romantisme, welks geklikklak, uit Frankrijk tot ons overgeko-men, hier te lande nagalmde, overmeesterde vele jeugdige hoofden en vond on-der onze Student-Autheurs, leden der Rederijkerskamer, deszelfs dwependste endolzinnigste voorvechters,

Lang heeft deze euforie overigens niet geduurd. Het enthousiasme voor en denavolging van de Franse en Engelse romantische poëzie valt grotendeels tesitueren in de jaren 1833-1837. Daarna sterft de `Leidse romantiek' een snelledood, wanneer de romantische bevlogenheid gaat wijken voor een met hetopkomende realisme samenhangende gerichtheid op het proza. Tijdens de

Romantiek 255

honderdste vergadering, in de winter van 1841-1842, moet de toenmalige voor-zitter concluderen:

Helaas, mijn Heeren! De Rederjkerskamer ontvangt schok op schok. Zij kwijnt,zij sterft uit. Na drie jaar geschitterd te hebben zal het haar duister worden eneindelijk nacht.

Dat neemt niet weg, dat in het Leidse studentenmilieu en in het bijzonder in devriendenkring van de Rederikerskamer de duidelijkste sporen zijn aan te treffenvan een klapwieken van de Nederlandse romantiek (Van Zonneveld, 1993 ).

c) Literatuuropvattingen:

Geruime tijd voordat in de jaren dertig een aantal jongeren zich in Nederlandals romantici afficheerde dan wel door behoudzuchtige critici zo werden aange-duid, was het begrip `romantisch' al in de literaire discussie ingeburgerd. In vaaklijvige verhandelingen theoretiseerde men voorts over de voor- en nadelen vanaansluiting bij de Europese romantische beweging.

Een eerste aanzet daartoe werd gegeven door de polygraaf Van Kampen diein 1810 een gedeeltelijke vertaling het licht deed zien van een van de meestinvloedrijke romantische manifesten, August Wilhelm Schlegels befaamde, inWenen gehouden colleges Uber dramatische Kunst and Literatur. (Bultereijs, 1956).Hij zorgt daarmee voor een Europese primeur, want de Franse, Engelse enItaliaanse vertalingen verschijnen pas later. Hoewel Van Kampen slechts een-derde van Schlegels colleges overzet, komt de antithese klassiek-romantisch hieral uitgebreid aan de orde. De Nederlandse lezer werd voorgehouden dat er inde dichtkunst geen monopoliepositie bestaat en dat er in haar geschiedenis tweetradities te onderscheiden zijn: één die teruggaat op de Griekse oudheid en zichvoortzet in het Frans-classicisme, en een tweede die daarmee contrasteert, in demiddeleeuwen begint en via de zestiende- en zeventiende-eeuwse Spaanse enEngelse literatuur zich uitstrekt tot de eigen tijd. Van Kampens introductie vande antithese klassiek-romantisch leidde overigens niet, zoals elders in Europa,tot felle discussies. In de tijdschriften werd de vertaling uiterst welwillend be-sproken, maar daar bleef het bij. In één tijdschrift werd zelfs gesuggereerd, dathet gros van de lezers nauwelijks belangstelling had voor zo'n wijsgerig onder

-werp en dat de vertaling maar beter achterwege had kunnen blijven.Ruim 10 jaar later kreeg in Nederland de antithese klassiek-romantisch al-

gemene bekendheid dankzij twee uitvoerige antwoorden op uitgeschrevenprijsvragen. De classicus Van Limburg Brouwer zette zich tot beantwoordingvan de vraag of Nederland kon bogen op een nationaal treurspel en zo nietwelke school men dan het beste kon navolgen (1823). Zijn betoog is weinigvleiend voor het zogenaamde romantische toneel: onregelmatig, gebrekkig,onvolmaakt en zondigend tegen de eeuwige wetten van het schone en van de

256 IIillem van den Berg

goede smaak, zo typeert hij het romantisch toneel. In alle opzichten acht hij hetinferieur aan het klassieke drama. Het is tekenend voor zijn classicistische pre-occupatie, dat hij zijn landgenoten navolging van het Griekse drama voorhoudtom het Nederlandse toneel op een hoger plan te brengen. Iets minder gereser-veerd betoont de al eerder genoemde Van Kampen zich in zijn beantwoordingvan de prijsvraag Welke is het onderscheidend verschil tusschen de klassiekepoëzij der ouden, en de dus genaamde romantische poëzij der nieuweren? Enhoedanig is beider betrekkelijke waarde, en meerdere of mindere geschiktheidvoor de zeden en behoeften van den tegenwoordigen tijd?' (1823) Van Kampensomt eerst een aantal kenmerken op van de klassieke en vervolgens van deromantische poëzie. De laatste zou gekenmerkt worden door een ongedwon-gen, onbeteugelde fantasie, een ongebreidelde neiging tot het wonderbare enreusachtige, een hoofse benadering van de vrouw, vurige godsdienstigheid enconformering aan de smaak van het publiek. Hij geeft hiermee een handigesamenvatting van wat eerder door buitenlanders over de romantische poëziewas opgemerkt. Als hij tenslotte de vraag beantwoordt welke richting de voor-keur verdient, komt hij met een typisch compromisvoorstel: men zou een ro-mantische inhoud moeten gieten in een klassieke vorm.

Dankzij Van Kampen en Van Limburg Brouwer kreeg de term `romantisch'in Nederland een invulling die redelijk spoorde met wat August Wilhelm Schle-gel daarover had gezegd, maar dat beter begrip leidde niet tot een onvoorwaar-delijke acceptering van de romantische uitgangspunten. De verstandhoudingwerd er niet beter op, toen de eerste vertalingen van buitenlandse als `roman-tisch' te boek staande werken het licht zagen, weldra gevolgd door pogingenvan Nederlandse jongeren die op de romantische toer gingen en Scott, Byron,Victor Hugo en De Lamartine als hun literaire helden begonnen te vereren. Inde conservatieve pers, vooral in de zich steeds behoudender opstellende Vader

-landrehe letteroefeningen, werd met argusogen gekeken naar het onthaal van diebuitenlandse romantici. Het felst was men gebeten op de uit Frankrijk over-waaiende romantiek. Victor Hugo, de toneelvernieuwer, was het bête noir vande recensenten. Hij zou zedenverwildering in de hand werken en zijn verwer-ping van de traditionele drama-voorschriften vond men ongehoord (Van Zon

-neveld, 1978). Later zal Beets in de Camera Obscura (1839) de spot drijven metdie Hugo-fobie als hij Hildebrand Hugo's 'Lorsque l'enfant parait', in de verta-ling van Beets zelf laat voordragen en de heer Van Naslaan laat opmerken: `Ikdacht dat die man niets dan ijselijkheden schreef. Ik heb in de Letteroefeningen,dunkt mij... Hé, dat ontschiet me... Ik dacht dat het zoo'n bloederig man was'.Ook De vriend des vaderlands (1833) liet zich niet onbetuigd:

De klassieke eenvoudigheid is door sublime bi^arrerie; het ongekunstelde doorweelderigheid; het streng vormelijke, door eenen vermenging van alle mogelijkevormen vervangen, — waarin geen andere éénheid bestaat, dan die der verschei-denheid. Het effect is hoofddoel geworden, en het is onverschillig uit welke be-

Romantiek 257

standdeelen het vuurwerk zamengesteld is, wanneer het slechts schittert en ge-druisch maakt.

Naast de Franse kreeg ook de Duitse romantiek, voor zover men daar enigzicht op had, er keer op keer fel van langs. Met termen als `zweverig', `mistig' en`nevelig' nam men afstand van een letterkunde waar men geen affiniteit toe had.Tegenover de Engelse romantiek, dat wil zeggen tegenover Scott en Byron,want Coleridge, Wordsworth, Keats en Shelley bleven onbekend, stond mennog het meest welwillend.

Van alle kritiek die er in Nederland op de `uitwassen' van de romantiek werduitgebracht is die van Jacob Geel het meest dodelijk, maar ook het meest speelsgeweest. In 1835 verscheen van diens hand Het gesprek op den Drachenfels, eendialoog tussen een ik-figuur en twee Duitse geleerden Charinus en Diodes rondde kernvraag waar de romantiek nu eigenlijk voor staat. In dat moeilijk toegan-kelijke essay — de ik-figuur mag niet zo maar vereenzelvigd worden met deschrijver Jacob Geel — wordt enerzijds het klakkeloos opereren met de term`romantisch' aan de kaak gesteld en voorts de buitenlandse romantiek de maatgenomen (Van den Berg, 1999). De Engelse krijgt nog het meest krediet. DeDuitse wordt als te nevelig en niet strokend met het 'Hollandsche hoofd' vande hand gewezen en ook de Franse romantiek komt er niet best af. Zij zou zichin een uitvoerige beschrijvingszucht verliezen en een voorkeur hebben voor hetlage en het afzichtelijke. In de conservatieve pers werd dit Gesprek juichendbinnengehaald. Jaren later zal Busken Huet stellen, dat de romantiek deze ironi-sche afstraffing van Geel niet verdiend had:

Helaas, de nederlandsche letteren hadden niet nodig, door hem gewaarschuwdte worden voor buitensporigheden! De deugden der excentriciteit hebben haarnooit versierd. Geel's invloed, vrees ik, heeft in dat ééne opzicht meer kwaaddan goed gedaan.

d) favoriete genres:

Zoals in het buitenland behoren ten tijde van de romantiek in Nederland 1) depoëzie, waaronder het versverhaal en de romance 2) de historische roman en inmindere mate 3) het drama tot de favoriete genres.

1. Poëzie:

Lang voordat in de dichtkunst romantische geluiden doorklinken, is in de eerstedecennia van de negentiende eeuw de poëzie het meest beoefende genre. Eensnelle rondgang door eigentijdse bibliografieën en tijdschriften maakt duidelijk,dat, in ieder geval getalsmatig, de dichtkunst het voor het zeggen heeft. Eengerenommeerd dichter als Bilderdijk komt bijna jaarlijks met een nieuwe bun-

258 Willem van den Berg

del, andere, in hun tijd minder befaamde poëten zijn toe aan verzameluitgavevan hun hele oeuvre. Het wemelt voorts van beginnende dichters die een eersteproeve van hun artistiek vermogen aan het publiek voorleggen. Diversiteit kaner aan die dichterlijke productie niet ontzegd worden: het hele scala aan traditi-onele subgenres wordt beoefend: epos, gelegenheidspoëzie, de hooggestemdeode, de eenvoudige romance, verzetspoëzie ten tijde van de Franse overheer-sing (1810-1813), vreugdevolle ontboezemingen na het afwerpen van het Fran-se juk, godsdienstige, wijsgerige, huiselijke, persoonlijke, beschrijvende en ver

-halende gedichten en nog altijd ook vertalingen van de grote klassieke voor-beelden.

Die onstuimige dichterlijke productie voltrekt zich in een artistiek klimaat,dat beheerst wordt door uiteenlopende visies op aard en functie van de poëzieen de kenmerken van de 'ware' dichter. Met enige simplificering kan men opzijn minst een tweetal typen poëtica's onderscheiden: een meer realistische,common-sense poëtica versus een meer idealistische poëtica. De laatste, hetnadrukkelijkst door Kinker en Bilderdijk verdedigd, vertoont overeenkomstenmet het denken over de dichter in de Duitse idealistische filosofie (Oosterholt,1998). Met name de recenserende pers laat zich in het getrouw bespreken vande recent verschenen dichtbundels grotendeels leiden door een, vaak niet expli-ciet uitgesproken, common sense poëtica. Het eigentijdse beeld van de dicht-kunst en de daarmee samenhangende canoniseringsprocessen is zo grotendeelsterug te voeren op de recensiepraktijk in de tijdschriften. Alvorens in 1837 De

<gids het kritische heft in handen neemt en de eigentijdse dichterlijke productiezonder enig mededogen begint te fileren, is het in de eerste decennia van denegentiende eeuw vooral aan de Vaderlandsche letteroefeningen voorbehouden omniveau en betekenis te peilen van die stortvloed aan dichterlijke voortbrengse-len. Zij doen dat nauwgezet, soms zeer uitvoerig en aanvankelijk zeker nietonkritisch en star zoals vaak is beweerd. Vanwege het onmiskenbare stempeldat dit tijdschrift op de eigentijdse beeldvorming heeft gedrukt, wordt hier watnader ingegaan op hun kritische praktijk.

1.1 Vaderlandsche letteroefeningen: een common-sense poëtica

In dit tijdschrift zal men zelden uitvoerige beginselverklaringen aantreffen, alheeft men wel de gewoonte bij wijze van introductie op een bespreking in meeralgemene zin te filosoferen over het gehalte, niveau en de hiërarchie binnen deNederlandse poëzie. Wars van pretentieuze theoretische bespiegelingen hante-ren zij bij uitstek een `common-sense poëtica' die in sterke mate de amplitudovan hun waardering bepaalt. De romance 'Assenede' uit de bundel Nieuwe men-gelingen (1806) van Bilderdijk valt daarom zo in de smaak, omdat `den grootstenDichter van onzen tijd' daarin de `eenvoudige natuur met een spiedend oog'bekijkt en de werkelijkheid zonder overdrijving beschrijft. Hij is superieur in hetweergeven van de `schilderachtige' zijde van de natuur, in tegenstelling tot veel

Romantiek 259

van zijn dichterlijke kompanen die te weinig werk maken van het `eenvoudigbegluren der natuur' en niet willen volstaan met een kunstloze weergave ervan.Gewoonlijk zoekt men het in overtrokken beelden en vergeet, dat de God vande poëzie geen sterkgespierde Hercules is, maar een `bevallige en fiere Apollo'.

Het is een poëtisch credo, waarin Feiths observatie over de Nederlander dievooral verzot is op `Eenvouwige schilderijtjes van de Natuur, die haar omringt'(Feith, 1793) tot norm wordt verheven. Decennialang zal men met deze ijkstokde Nederlandse poëzie de maat nemen en dat houdt in, dat het geoutreerde,buitenissige, schreeuwerige en bonte, kortom alles wat de norm te buiten gaat,wordt afgewezen. Het betekent ook, dat men een duidelijke sympathie aan dedag legt voor niet-pretentieuze poëzie in de `zachte toon', eenvoudig en huise-lijk (Krol, 1997).Voor alles dient poëzie toegankelijk te zijn in de zin van directaanspreekbaar en begrijpelijk voor de doorsnee-lezer en hoorder. Met die her-haaldelijk en in allerlei toonaarden geformuleerde laatste eis legt de Vaderland-sche letteroefeningen de poëzie een dictaat op dat door het gros van de negentien-de-eeuwse dichters maar al te graag werd geaccepteerd. Dichters leven in geenivoren toren, maar dienen vertolkers te zijn van de emoties van het volk. In dittijdschrift keert dat emotionele aspect geregeld terug. Poëzij, zegt men Bilder-dijk graag na, is in eerste instantie geen kwestie van verbeelding, maar van ge-voel: Die diep gevoelt, gevoelt den dichterlijken grondslag, die in maat en eenenatuurlijke taal, aan dat diep gevoel eigen, uitdrukt, is Dichter' heet het in 1810bij de introductie van de gedichten van Spandaw. Bilderdijkiaans is ook de af-keer van het verschaffen van regels en voorschriften voor de dichtkunst. Mendoet er beter aan eigen gevoel en smaak te bevragen of een dichtstuk deugt ofniet.

Al met al is men na 1813 in de Vaderlandsche letters feningen redelijk opgetogenover de kwaliteit van de Nederlandse dichtkunst. Men beaamt maar al te graagHelmers' uitspraak, dat de vaderlandse dichtkunst nog nooit zo hoog geklom-men is als in de eigen tijd. Het niveau van `onze puikdichters' acht men in diejaren zo hoog, dat `de Hollander, in het vak der poëzij, met ieder volk kan wed-ijveren; ja dat hem, wanneer men onderscheidene omstandigheden in achtneemt, de lauwer boven anderen regtmatig toekomt'. Het is echter oppassengeblazen. Nu in Nederland `de edelste aller kunsten zulk een schitterendehoogte bereikt heeft' waagt naast rijp ook groen zich aan de poëzie. De uitstootaan derderangs bundeltjes van dichtgenootschappen en vriendenkringetjesneemt onrustbarende vormen aan. Het is dus zaak kaf van koren te scheiden.De recensenten schudden de wan geducht en menig beginnend dichter moetdoor het vaak dodelijk commentaar de moed in de schoenen gezonken zijn.

De recensenten van de `common-sense-poëtica' staan ook niet louter kri-tiekloos tegenover meer verdienstelijke dichters. Ze constateren in 1816, datweliswaar de `flaauwe en lage dichtmanier van vorige dagen' dankzij de ver-nieuwende impulsen van de gebroeders Van Haren, Feith en Bilderdijk heeft

260 Willem van den Berg

uitgediend en plaats heeft gemaakt voor een meer verheven en krachtiger poë-zie. Deze coryfeeën hebben een standaard neergezet die door minder begaafdedichters gretig werd overgenomen en daarbij vervielen sommige dichters van detweede, maar ook wel van de eerste garnituur in een ander uiterste. Het valt niette ontkennen, dat hun poëzie ontsierd wordt door al te gedwongen, duistere,vreemde en onnatuurlijke elementen die haaks staan op de vereiste natuurlijk-heid en toegankelijkheid. Ter illustratie wordt Helmers, wiens onaantastbarepositie dankzij De Hollandsche natie (1806) langzamerhand begint af te brokkelen,opgevoerd. Deze vaderlandse zanger is niet vrij van gezochtheid, onduidelijkeovergangen en eerder verduisterende dan verhelderende vergelijkingen. In zijnvoetspoor trachten teveel dichters belang te wekken door gewrongen toespelin-gen, al te woeste beelden en vergelijkingen. In 1816 acht de recensent `de zoge-naamde wijsgeerige, of liever in 't algemeen de Duitse trant' verantwoordelijkvoor dergelijke aberraties. Wanneer in de jaren dertig de romantiek sommigedichters in zijn greep krijgt, zal dit verwijt zich voornamelijk tegen de verfoeideFranse invloed keren. Echte poëzie, zo houdt de Vaderlandsche letteroefeningen inde gehele periode staande, draagt het stempel van eenvoud, natuurlijkheid entoegankelijkheid. Men heeft dan ook meer oog en sympathie voor dichters vande tweede rang, die de natuur niet uit het oog verliezen, een zachtere toon aan

-slaan en de ruwe kwast, alleen in de handen van Rembrandt op zijn plaats,wegwerpen voor verfijndere penselen:

Hun dichttrant moge soms aan stoutheid iets ontbreken, in hooge, gewaagdevlugt niet zoo dikwerf door de wolken zweven, en met de tegenwoordige vrij al-gemeene adelaars de zon niet dreigen in `t aangezigt te vliegen, — hunne poëzijzengt of brandt ook het kleed niet, dat haar wel staat; zij blijft waar zij behoort,voelt steeds den grond, dien zij betreedt, maar toch ook betreedt met een aan-genamen zwier en aanlokkende bevalligheid; zij is te huis bij haar onderwerp,wordt verstaan en begrepen, zij doet geen geweldige sprongen, maar blijft ookvoor val en stuiting bewaard; zij verbindt het geheel door echte harmonie, enhoudt den waren en geregelden gang met hart en verstand.

Vanuit deze optiek kristalliseert zich in de Vaderland rche letteroefeningen een hië-rarchie uit van dichterlijke toppers. Hors concours staat Bilderdijk, de `prins derdichters', onnavolgbaar meester in alle genres en registers. Andere puikdichterszijn Tollens, uitmuntend in natuurlijkheid, losheid en ongedwongenheid en niette vergeten Feith. De laatste valt, meer nog dan Cats, bij `alle beschaafde stan-den, bij beide seksen' in de smaak. ja, wij durven het gerust zeggen, Feith ismeer de dichter van de Natie over het geheel, dan Bilderdijk zelf'. Het zijn dezerenommées die volgens de recensent dan ook letterlijk school gemaakt hebben.

Het wordt dan ook usance de mindere goden te rubriceren in het kielzog vaneen van deze drie voormannen.

Romantiek

261

1.2: een meer idealistische poëtica

Representanten van een meer idealistische poëtica zijn Kinker en de al eerdergenoemde Bilderdijk. De eerste hecht veel waarde aan de verbeelding, de twee-de aan het gevoel, twee menselijke faculteiten die ten tijde van de Romantiekhoog genoteerd stonden, maar in de laatste decennia van de achttiende eeuwrespectievelijk door Van Alphen en Feith al als kenbronnen van de poëzie wa-ren aangewezen. Kinker en Bilderdijk gaan echter enkele stappen verder.

Kinker is de man die op een persoonlijke wijze de Kantiaanse filosofie ver-werkte en dat bracht hem er toe dezelfde vragen te stellen die de Duitse filoso-fen uit het romantische tijdperk bezighielden. Hij heeft weliswaar veel kritiekop Fichte en Schelling, maar hij zoekt de oplossing wel in hun richting. Hijheeft zich zowel in theoretische beschouwingen (De digterl jkegenie 1801, Iets overhet schoon 1826, in zijn aantekeningen bij het gedicht Het ware der schoonheid1814/1819 en in zijn voorredes bij zijn verzamelde Gedichten 1819-1821) als inzijn poëzie herhaaldelijk de verbeeldingskracht gethematiseerd. Het is voor hemeen tweezijdig vermogen. Ze legt contact tussen de `twee werelden, waartoe wijuit hoofde van ons tweeslachtig bestaan behooren'. Het is op die wijze eenvermogen dat in het 'middenvak' tussen deze twee werelden opereert: ze `ver-zedelijkt' het stoffelijke en `verstoffelijkt' het `zedelijke'. Voor die dubbele wer-king van de verbeeldingskracht hanteert Kinker de termen `mystisch' en `allego-risch'. Voor hem is de verbeelding een actieve grondkracht van de poëzie, eenvermogen dat in staat is een hogere waarheid te onthullen en dat als zodanigeen echt scheppend vermogen is. Voor Kinker is de kunstenaar een bijzondermens aan wie de natuur iets onthult van haar diepere, hogere gedaante. Zoalshij het formuleert in Het ware der schoonheid (1814):

U is 't vergund, 't geheim dier waarheid te bespién.Gij moogt, waar andren slechts gedaante en kleuren zien,Den geest erkennen, die het stoflijk beeld doet leven.Voor u is 't wolkgordijn der zinnen opgeheven.

De verbeelding is kortom een orgaan dat intuïtief inzicht verschaft en uitzichtgeeft op een hogere eenheid. Dat zijn denkbeelden die aan de dichter kwalitei-ten verschaffen die hem tot een ziener maken. Kinker komt daarmee in debuurt van de inzichten die de Duitse romantici hebben ontvouwd. Zijn theore-tische geschriften, maar ook zijn poëzie zijn nu nog moeilijk te doorgronden.Voor zijn Nederlandse tijdgenoten greep hij te hoog. Hij is dan ook een eenlinggebleven zonder merkbare invloed en doorwerking op het poëticale denken inNederland Gohannes, 1992).

Anders is dat gesteld met Bilderdijk (1756-1831), in zekere zin zijn tegen-voeter. Jurist van professie, maar ook actief als medicus, botanicus, tekenaar,

historicus, theoloog en taalgeleerde, was hij de meest markante figuur in de

262 Willem van den Berg

eerste helft van de negentiende eeuw (Eijnatten 1998). Deze even buitenissigeals veelzijdige persoonlijkheid verwierf bij tijdgenoten echter de grootste faamals dichter die geen genre ongemoeid heeft gelaten: fabels en vertellingen, epi-grammen en gelegenheidsgedichten, epische, lyrische, dramatische en didacti-sche verzen rolden schijnbaar moeiteloos uit zijn pen. Bij zijn dood liet hij eenoeuvre na van maar liefst 300.000 versregels. Die verbijsterend omvangrijkeproductie, vrucht van een door geen tijdgenoot geëvenaarde taalvirtuositeit,fascineerde vriend en vijand en verleende Bilderdijk een volstrekt unieke posi-tie. Als persoon en dichter overschaduwde hij gedurende de eerste helft van denegentiende eeuw al zijn verzenmakende landgenoten. Zijn dichterlijke reputa-tie brokkelt in de tweede helft van de negentiende eeuw snel af. Hij heetvoortaan de `grote ongenietbare', meer een oratorisch dan dichterlijk talent, eencurieuze versifex met een onorthodox persoonlijk leven, waarin het beterwroeten is dan in het werk zelf. De laatste jaren is er echter sprake van eenopvallende come-back van Bilderdijk als dichter.

Bilderdijk genoot in de eerste helft van de negentiende eeuw grote waarde-ring en navolging als verdediger van een poëzieopvatting, waarin alles draaide

om het gevoel. Aan deze zienswijze, het meest pregnant verwoord in De kunstder poë j (1811) ligt een wereldbeschouwing ten grondslag die zeer in het korthier op neer komt: aanvankelijk was Gods schepping volmaakt en de mens haddirect deel aan het goddelijke, omdat hij geschapen was met een ziel ontvanke-lijk voor de inwerking van het goddelijk wezen. Omdat de essentie van de zielhet vermogen is van geestelijke gewaarwording, heeft de mens een verhoogdgevoel van zichzelf, een Zelfgevoel — een centraal begrip bij Bilderdijk — en datzelfgevoel is geen egocentrische aangelegenheid, maar de `afspiegeling vanGods alvolmaaktheid en algenoegzaamheid'. Deze goddelijke gewaarwordingenwerken als prikkels op een ander zielsvermogen, de verbeelding. Die zet ophaar beurt de gevoelsgewaarwordingen om in denkbeelden die tenslotte doorhet derde vermogen, het verstand met elkaar vergeleken kunnen worden. Aan-vankelijk werkten deze drie zielsvermogens in harmonie samen, maar door dezondeval is deze samenhang deerlijk verstoord. Door de `wijsgeren' werd hetverstand naar voren geschoven als onfeilbare kenbron. Die vergoding van hetverstand leidde er toe, dat het gevoel, `deze onschatbaarste aller eigenschappenons door den weldadigen Schepper meegedeeld' nu werd `miskend, onderdrukt,versmaad, en verwaarloosd, ja dikwijls geheel ontkend en moedwillig ver-schroeid en als uitgeroeid'. De rehabilitatie van het gevoel en de ontmaskeringvan het doorgeschoten verstand worden met talloze variaties nu het centralethema van Bilderdijk. Het primaat van het gevoel geldt in het bijzonder voor depoëzie die in de oorspronkelijke situatie onder des `Hoogsten wareldstoel' `ora-kels af [stortte] in zuivre hemelpsalmen'. Nu, in zijn gevallen staat heeft demens die directe verbinding met het hogere verloren, maar in momenten vaninspiratie weet de ware dichter die verbinding weer tot stand te brengen. En hij

Romantiek 263

is daartoe in staat, omdat in de menselijke ziel, hoe verdoofd ook, nog altijd een`sprankel' van de godddelijke glans bewaard is. Het is zijn taak die afspiegelingvan Gods alvolmaaktheid, dat `innige zelfgevoel der ziel' uit te storten in zijnpoëzie. Alleen op die wijze komt hij toe aan zijn verheven roeping.

Bij Bilderdijk draait dus alles om het gevoel. Van de verbeelding moet hijmaar weinig hebben: een vermogen dat heen en weer pendelt tussen de zintuig-lijkheid en het verstand produceert immers geen waarheid. Haar past slechtseen dienende rol, nl als `werktuig des gevoels' de gewaarwordingen van hetgevoel `zinnelijk voor ogen te stellen'. Of, zoals Bilderdijk het in de Kunst derpoëma (1811), zijn meest poëticale gedicht, zegt:

Verbeelding vliegt in vlam, en spiegelt, beeld voor beeld,De zielsbeweging af die door uw aders speelt.

Nog lager slaat Bilderdijk het verstand aan. Op zich kan het verstand niet totwaarheid voeren. Vandaar, dat Bilderdijk zo uitvaart tegen de wijsgeren, die hetwagen uitspraken te doen over het wezen van de poëzie of zich vermeten `les-sen voor de Dichter te scheppen'. Het eigenzinnige van Bilderdijks poëzieop-vatting ligt in het feit, dat hij alle bestaande poëzieopvattingen van de hand wijsten het gehele denken over de poëzie vanaf de klassieke oudheid tot aan hetbegin van de negentiende eeuw als irrelevant beschouwt. Echte poëzie valt nietaan te leren (Weg, ijdle kluisters van `t verhardend letterblokken'), zij bestaatevenmin uit natuurnabootsing (`Is Dichtkunst louter malen // Natuur haarvoorbeeld?'). Het eeuwenoude imitatieprincipe wijst hij met kracht van de hand,evenals de oude Horatiaanse regel, dat het nuttige en aangename hand in handmoeten gaan. Aan een dichterlijke boodschap heeft hij geen boodschap, poëziewil niet onderrichten of iets bewerkstelligen. Zij kent `in 't werk van `t hart,behoefte zonder doel'. Ontegenzeglijk verkondigt Bilderdijk op deze wijze eenhoge poëzieopvatting. De dichter van het gevoel is bij hem een ziener die god-delijke waarheden verkondigt.

Bilderdijk presenteert zich in de Kunst der poëjy als de dichter die niet alleenbreekt met zijn eigen verleden, maar ook met de hele poëticale traditie. Zoals zovaak overdrijft hij hier. Al in de tweede helft van de achttiende eeuw zijn ervertegenwoordigers van een gevoelspoëtica te vinden. Hij neemt wel een uniekeplaats in vanwege de metafysische dimensie die het gevoelsbegrip bij hem gaatinnemen. Dat roept de vraag op in hoeverre Bilderdijks poëziebegrip past bin-nen het Europese romantische denken. Voor zover hij aan de dichter het ver-mogen toeschrijft zicht te krijgen op een bovennatuurlijke werkelijkheid loopthij onmiskenbaar in de pas met de grote Europese romantici, maar daarmee ishij nog geen volbloed romanticus. Immers waar in het Europese romantischeliteraire denken de verbeeldingskracht uitgroeit als het instrument bij uitstek omhet onzienlijke en oneindige nader bij te komen, vervult bij Bilderdijk het ge-voelsvermogen die functie, terwijl de verbeelding er bij hem maar bekaaid af-

264 Willem van den Berg

komt. Daarbij komt, dat Bilderdijk weliswaar aan het gevoel zienerskracht toe-schrijft, maar vast blijft houden aan classicistische vormen. Hij mag poëzie danwel uitstorting van gevoel noemen, maar dat leidt bij hem niet tot verstildelyriek: hij boezemt zijn verzen uit in traditionele alexandrijnen en volgestouwdmet retorisch erfgoed. Hij heeft, volgens een scherpe kritiek van Thorbecke inde praktijk geen nieuwe vormen gevonden bij een nieuwe inhoud (Bilderdijk,De kunst derpoery,1995).

1.3 In de ban van de buitenlandse romantiek:

Gingen Kinker en Bilderdijk hun eigen weg, in de jaren dertig treedt eenaantal vertegenwoordigers van het `jonge Holland' in de voetsporen van debuitenlandse romantici: in de eerste plaats de meest tot de verbeelding spreken-de Engelse sombere dichter Byron en voorts de Fransen De Lamartine enVictor Hugo. Zelfs Bilderdijk, diens vrouw en trouwste discipel Da Costa wa-gen zich aan vertalingen van Byron. De laatste is zo geraakt door de schoon-heid van Byrons poëzie, dat hij in 1822 met een partiële Cain-vertaling komt,waarmee hij de Nederlandse Byron-mode inluidt. Als tegenwicht tegen de pa-ganistische teneur van het gedicht vlecht hij wel reien van engelen in. Die ma-noeuvre van afzwakking komt men ook bij de latere Byron-vertalers tegen, inhet bijzonder in de toentertijd populaire versvertelling, berijmde verhalen inmeerdere zangen, waarin de ongelukkige levensloop en het pernicieuze eindevan tegen de maatschappelijke orde rebellerende helden breed wordt uitgeme-ten. De Nederlandse Byroniaanse held volgt in zijn onmaatschappelijk gedrag,mysterieus en vaak misdadig verleden de Engelse voorbeelden op de voet enook het uiterlijk — een duister fonkelend oog in een getourmenteerd gelaat —vertoont de specifieke trekken van de Byroniaanse outlaw. Echter vlak voorhun dood komen de Nederlandse byroniaande helden veelal tot inkeer en tonenzij tekenen van berouw. Het zijn zo stuk voor stuk vertegenwoordigers van eenbegrensde romantiek. Dat geldt zowel voor de versvertellingen van Beets' Jose,Een Spaansch verhaal (1834), de Kuser (1835) en Guy de Vlaming (1837) als voorVan der Hoops De renegaat (1838) en Meijers De boekanier (1840).

In zijn studentenjaren verdedigt Beets nog een dichterideaal, waaraan ro-mantisch trekken niet ontbreken. Als hij in 1835 een vertaling van De Lamarti-ne recenseert, typeert hij de ware dichter als een maatschappelijke outsider, diezich niet heeft kunnen troosten

met de dingen, waarmee de ziel der menschen zich troost, niet kunnen tevredenstellen, met wat hem vergenoegt, niet kunnen vermaken met wat hem vermaakt,niet kunnen huldigen wat door hen geëerd werd.

Het kan echter verkeren. In de volgende jaren neemt de kritiek op de Byron-mode toe. Zo kraakt Geel Beets' Jose.- `Daar was opwinding, die zich overalverraadde: dáár werd een zielstoestand geveinsd, omdat men een groot man

Domantiek 265

nadeed'. En als Potgieter Beets' uitgave van de Parisiana en andere gedichten vanLord Byron (1838) bespreekt meent hij, dat de kritiek veel te coulant gereageerdheeft op de Byron-navolgingen. Hij heeft genoeg van die 'Lazareth'-poëzie:

Onze dagen, laat ons er bij deze gelegenheid voor uitkomen, eischen een `Dich-ter van andere stempel; die niet als BYRON, strijd voere tegen godsdienst enbeschaving; die eerbied hebbe voor ORDE.

De propaganda van De gids voor een dichterschap dat uitdrukking is van deeigen tijd en de eigen nationaliteit, heeft ook Beets niet onberoerd gelaten. In1839 neemt hij publiekelijk afstand van Byron in het opstel De Zwarte tad. Deeertijds bevlogen Byron-adept — nu gepromoveerd predikant en getrouwd meteen adellijke dame — kiest daarin voor het maatschappelijk engagement en be-schouwt zijn Byron-fascinatie als geveinsd en gevaarlijk. Vijf jaar later neemtook Kneppelhout afstand van zijn zwarte tijd. In tegenstelling tot Beets verloo-chent hij zijn vroegere geraaktheid door de buitenlandse romantiek niet, maarkijkt hij er op terug met enige nostalgie en vertedering.

Populair in die tijd is ook de romance, een dichterlijk genre, waarin sprongs-gewijs een verhaal wordt verteld, vergelijkbaar met de presentatie van een ge-schiedenis in een ouderwetse toverlantaarn. De rage van de romance begon alin de tachtiger jaren van de achttiende eeuw, maar na 1800 is het hek van dedam. Rijp en groen waagt zich aan het genre. Bilderdijk en Staring zijn de be-kendste romance-leveranciers, gevolgd door een heel leger van vaak anoniemeauteurs die in de almanakken — toentertijd barometers van de literaire smaak —hun helden lieten bivakkeren in sombere kastelen en gevangenissen of overkerkhoven lieten dwalen, waar steevast geestverschijningen huiver en horror teweeg brachten (De duinen gillen mee, 1997).

2. De historische roman:

Van alle genres die met het romantisch repertoire in verband worden gebrachtvond in Nederland, zoals in heel Europa, het nieuwe type van de historischeroman de meeste bijval. Van oudsher had de roman op te boksen tegen uit-eenlopende vooroordelen. Het genre was niet verantwoord in de klassieke poë-tica en werd dan ook beschouwd als een literaire parvenu: onwaar, want ver

-dicht, gevaarlijk voor de jeugd, want in doorsnee zedeloos en scabreus. Hetgenre verwierf pas prestige, toen in Engeland Richardson met zijn Pamela enClarissa de zedelijke familieroman in het leven riep, in Nederland met succesnagevolgd door het duo Wolff en Deken in hun bestseller Sara Burgerhart(1782). Het aanzien van de roman wordt in de negentiende eeuw aanmerkelijkvergroot dankzij de variant van de historische roman, waarvan de zegetochtbegint in Engeland met Walter Scott, de godfather van het genre. 1/averley(1814) is zijn eersteling, gevolgd door maar liefst 17 andere historische romans,

266 Willem van den Beg

die hem de bijnaam `the whole worlds darling' bezorgden. Scotts formule iseven eenvoudig als attractief: de nauwkeurige beschrijving van een werkelijk-heid in een historische setting met als middelpunt een neutrale hoofdpersoon.Hij doet na Richardson en Fielding een stap vooruit in de emancipatie van demenselijke ervaringswereld binnen de roman en verbijzondert de `imitatio natu-rae' tot `imitatio historiae'. Op grond van zijn grote aandacht voor de `couleurlocale', dat wil zeggen zijn extensieve schildering van de menselijke Umwelt —van uiterlijk, spreektrant, kleding, landschap en architectuur — is hij ook welrealist genoemd. Wanneer hij door anderen niettemin wordt beschouwd alsvertegenwoordiger van de Europese romantiek, wordt dat veelal in verbandgebracht met zijn voorkeur voor het verleden, in het bijzonder van de middel-eeuwen. Hoe dan ook, de 'scottomanie' krijgt ook Nederland in zijn greep, zijhet trager dan in de omringende landen. Sommige Nederlanders zullen hem inhet Engels gelezen hebben of in Franse of Duitse vertalingen die vanaf 1817beschikbaar komen. De periodieke pers doet er aanvankelijk het zwijgen toe enhet zal tot 1824 duren, voordat 1Vaverley in vertaling beschikbaar komt. Maardan is er ook geen houden meer aan en wordt in korte tijd zijn hele oeuvrevertaald. De eerste navolgingen dateren overigens pas van rond 1830. Een sti-mulans ging daarbij uit van de classicus David Jacob van Lennep, vader van deromanschrijver Jacob van Lennep. Deze hield een in 1827 gepubliceerde rede

-voering onder de veelzeggende titel Het belang van Hollandsch grond en oudhedenvoorgevoel en verbeelding. Het is een erudiete gids die vanaf de duinenrij neerkijktop de 'Hollandsche tuin', dat wil zeggen het gebied van het oude graafschapHolland. Dat ogenstrelend panorama krijgt, aldus Van Lennep, voor de toe-schouwer een extra dimensie, wanneer hij zich bewust wordt dat grond en ge

-schiedenis in nauwe betrekking tot elkaar staan:

Er is schier geen plek in Holland, wier beschouwing ons niet in vroegere tijdenterugvoert, aan welke niet of edele krijgsdeugd, of dappere vrijheidsliefde, ofwakkere nijverheid, en overmoeid geduld eene grootsche herinnering verbondenhebben.

Hij somt ze alle op, met naam en toenaam, de ridders en jonkvrouwen uit demiddeleeuwen die op dat grondgebied geschiedenis schreven en hij spoort zijnmedeliteratoren aan om werk te maken van dat landschap en de ermee verbon-den collectieve herinneringen. Het Hollandse duinlandschap wordt zo in zijnbetoog tot een grote pleisterplaats van historische herinneringen. Hij stippelt alshet ware de marsroute uit voor de literatuur van de toekomst en zijn formulezal na enige tijd aanslaan: Nederland zal in de komende tijd worden overspoelddoor de historische versvertelling en de historische roman. Als Van Lennep in1826 zijn verhandeling uitspreekt, maakt hij handig gebruik van de actualiteit.Immers Scott vormt het gesprek van de dag, al heeft nog geen landgenoot zichaan een navolging gewaagd. Door zijn betoog te beginnen met een verwijzing

Romantiek 267

naar de succesvolle Engelse auteur mag Scott als eye-opener fungeren. Als deeerste Scott-navolgingen loskomen, verwijzen auteurs of critici vaak naar VanLennep als stimulator. Het getuigt echter van een eenzijdige interpretatie vanzijn verhandeling, want wie die goed leest, moet tot de conclusie komen, datVan Lennep een meer algemene bedoeling had. Zijn verhandeling beoogt eenalgemene aansporing te zijn om in de naaste toekomst zich te laten inspirerendoor specifieke Nederlandse `lieux de mémoire'. Het is niet een oproep aanromanschrijvers alleen, ook de dichter en de toneelschrijver krijgen het klem-mend advies voortaan hun stof te kiezen uit Hollands `grond en oudheden'(Van den Berg, 1988).

Het is eerst in kleine kring, dat naar Van Lennep geluisterd wordt. In 1828publiceert zijn zoon Jacob van Lennep zijn Nederlandsche legenden, een reeksversvertellingen, gesitueerd in de middeleeuwen. Weer een jaar later komt aanzijn nicht, Mej. de Neufville, de primeur toe van de eerste Nederlandse histori-sche roman, De schildknaap (iets uit den ouden tad), in 1832 volgt een student vanVan Lennep, Arnout Drost met Hermingard van de Eikenterpen en in 1833 sluitzoon Jacob de familierij af met De pleeghoon. Deze drie historische romans heb-ben met elkaar gemeen, dat ze in de middeleeuwen spelen, maar daarmee houdtde vergelijking ook op.

Mej. de Neufville laat haar roman voorafgaan door een Voorberigt, waarin zehaar schatplichtigheid aan haar oom bekent. Ze zat onder zijn gehoor bij zijnlezing en aan zijn enthousiasmerend verhaal is haar roman te danken. Benauwdvoor geschiedvervalsing koos ze een historische bron als uitgangspunt. Ook inhaar aantekeningen achteraf verantwoordt ze de historische bronnen die haardoor haar oom en uitgever werden aangereikt, `ten einde ik met opzigt tot dekleederdrachten, gewoonten, spreekwijzen, plaatselijke omstandigheden enz.van het midden der dertiende eeuw zoo min mogelijk feilen beginge'. Veel affi-niteit met de middeleeuwen had de schrijfster overigens niet: `Mogt mijn voor

-dragt iets bijdragen tot het naar eisch waardeeren van de verlichtere tijden, diewij beleven, boven die der duistere middeleeuwen' blijkt een van haar doelstel-lingen volgens het Voorberigt. Twee contrasterende hoofdfiguren domineren deroman: de historische, op macht beluste graaf Willem en zijn schildknaap, defictieve figuur Sicco, van vermeend lage geboorte. De roman staat vol `mond-gesprekken', ellenlange monologen die de handeling vertragen. De schrijfsterhoudt zich bovendien zo angstvallig aan de historische waarheid, dat het ver-haal maar zelden gang krijgt. Het is een typisch voorbeeld van een in de ge-schiedenis ingepaste roman die moderne lezers niet meer vermag te boeien. Deeigentijdse kritiek reageerde niettemin redelijk positief. Volgens één recensentzou `onzen ongenoemden schrijver den beroemden Walter Scott of Washing-ton Irving waardiglijk op zijde' gestreefd hebben. Repertoire heeft de romanniet gehouden. Er verschenen geen herdrukken. Eén verdienste mag men de

268 Wlillem van den Berg

schrijfster niet onthouden: zij was de eerste uit een lange rij die zich op hetvoetspoor van Walter Scott waagden.

De tweede roman in de geest van het Engelse voorbeeld, De pleeghoon vanVan Lennep, is voor de huidige lezer leesbaarder dan De schildknaap. Van Len-nep verstond de kunst de romanintrige op te bouwen uit een hele reeks span-nende avonturen. Hij beschrijft de periode van het Twaalfjarig Bestand. Eenzwak punt vormt de karaktertekening: zijn personages zijn eerder pionnen ineen smakelijk opgediste, ingewikkelde historie dan mensen van vlees en bloed.Hier openbaart zich een zwakheid die de contemporaine critici ook voor zijnlatere romans vaststelden: aangenaam om te lezen, maar zonder diepgang enovertuigende karaktertekening.

Van een geheel ander kaliber is de roman van Drost. Hij laat aan zijn `oudvaderlandsch verhaal' een Voorafrpraak voorafgaan die een opmerkelijke verde-diging van het romangenre bevat. Hij heeft het genre hoog zitten, distantieertzich van hen die de roman verketteren, maar ook van degenen die het genreslechts als boodschapper van zedelijke, wijsgerige of godsdienstige lessen ac-cepteren. Niet dat een deugdelijke roman `van lering ontbloot' zou zijn, maarvoor alles is een roman een artistiek product. Dat geldt ook voor haar nieuwstevariant, de historische roman. Het zou onjuist zijn daarin uitsluitend geschiede-

s en oudheidkunde te etaleren en te onderwijzen. De geschiedenis is nietsmeer en minder dan `het toneel, waarop godsdienst en zedelijkheid zich ont-wikkelen'. De `adem der dichtkunst' moet dat historisch tafereel bezielen. An-ders gezegd, een historische roman levert meer dan een exact beeld van vroege-re tijden, maar is voor alles een kunstwerk, waarin een visie wordt ontvouwd.

Drosts poëticale visie op de historische roman hangt nauw samen met zijnkijk op de gang van de geschiedenis. Een centraal begrip hierbij is `de natuurlij-ke godsdienst'. De heidense, Bataafse hoofdpersoon Hermingard bezit eenaangeboren religiositeit die door kennismaking met de geopenbaarde gods-dienst van het christendom tot volle wasdom komt. Haar bekering en doopvormt als het ware een pars pro toto van wat zich in de wereldgeschiedenis inhet groot voltrekt. De romanhandeling, gesitueerd op de Eikenterpen in debuurt van Arnhem in het jaar 320 na Christus, concentreert zich op die gods-dienstige ontwikkeling van Hermingard. Dit grondgegeven wordt omspeelddoor een hele reeks spannende avonturen rond doodgewaande geliefden, oor

-logshandelingen en geheimzinnige personages, wier rol in het verhaal pas aanhet eind van de roman duidelijk wordt.

In zijn recensie van Deleegoon uit 1833 onderscheidde Drost twee metelkaar contrasterende romantypes. Of men kiest voor een ingewikkelde plot diehet verhaal levendigheid en vaart verlenen, maar bij zo'n aaneenschakeling vanbonte avonturen komen de karakters er meestal bekaaid af. In het tweede typeroman wordt een `honger en wijsgeeriger' standpunt ingenomen en wordt ernaar gestreefd de werking van een `verborgen tijdgeest' zichtbaar te maken. In

Romantiek 269

dat romantype vertegenwoordigen de hoofdkarakters bepaalde idealen. In te-genstelling tot de doorsnee-personages zijn dat helden die niet een speelbal zijnvan de fortuin. De ideale roman zou een mix van beide romantypen moetenzijn. In deze normatieve omschrijving lijkt hij zich niet alleen te distantiëren vanVan Lennep, maar en passant ook zijn intentie met Hermingard van de Eikenterpenals historische ideeënroman te verwoorden.

Deze drie vroege navolgingen van Scott in Nederland verdienen om nogéén aspect aandacht. Gedrieën vullen zij in feite de speelruimte die het genre deromanschrijver bood: De schildknaap van De Neufville vertegenwoordigt hettype van de in de geschiedenis ingepaste roman, De pleegoon van Van Lennepde historische avonturenroman en Hermingard van de Eikenterpen de historischeideeënroman. In de verdere ontwikkeling van het genre zullen de schrijvers vanhistorische romans die sporen blijven volgen.

De zegetocht van de historische roman verloopt in Nederland, evenals el-ders in Europa, niet zonder slag of stoot. Tegenstanders hebben moeite met demix van roman en historie, de combinatie van waarheid en verdichting. Eenbastaard-genre noemt men het of `de geschiedenis in een baljurk'. Voorstanderszien voordelen, voor zowel de roman als de geschiedenis. De eerste zou doorde geschiedkundige waarheid aan prestige, de tweede dankzij de verbeeldingvan de auteur aan aanschouwelijkheid winnen (Van der Wiel, 1999).

De scherpzinnigste beschouwing over de historische roman verscheen in Degids van de hand van redacteur achter de schermen Bakhuizen van den Brink.Hij doet dat naar aanleiding van de verschijning van de tweede historische ro-man van Jacob van Lennep, De roos van Dekama (1836). Deze eveneens in demiddeleeuwen spelende roman was in veel periodieken enthousiast onthaald enhad de auteur de naam van `Nederlandse Scott' bezorgd. Bakhuizen van denBrink oordeelt in zijn uitgebreide, in twee afleveringen gepubliceerde, recensieheel wat zuiniger, omdat hij de roman toetst aan zijn ideaal van de historischeroman. Vereist zijn daarin: wijsgerige beschouwing, grondige studie van devaderlandse geschiedenis, taal en zeden en tenslotte dichterlijke verbeelding enbevallige voorstelling. In de praktijk overweegt volgens hem veelal één van dezeelementen, zodat men de historische roman zou kunnen verdelen in `wijsgeeri-ge, antiquarische en dichterlijke'. Wijsgerig wil zeggen, dat de roman bij eenge-houden moet worden door een bezielende gedachte en die ontbreekt nu een-maal in De roos van Dekama. In het vervolg van zijn recensie komt Bakhuizenvan den Brink met het voorschrift, dat een historische roman `nationaal' moetzijn, dat wil zeggen over die tijdvakken gaat, waarin `de aard der natie sprekenduitkomt' of `die op deszelfs vorming gewigtigen invloed hebben'. Ook in ditopzicht schiet Van Lennep tekort. Immers Nederlanders hebben weinig affini-teit met de middeleeuwen. De zeventiende eeuw, die glorierijke periode uit deNederlandse geschiedenis, is dan ook veel meer geëigend als inspiratiebronvoor de historische roman. Bakhuizen van den Brink en ook zijn mederedac-

270 Willem van den Berg

teur Potgieter leggen daarmee aan de toekomstige schrijvers van historischeromans in feite een dictaat op. Een ieder die andere tijdvakken kiest dan dezeglansperiode wordt dan ook hardhandig aangepakt, o.a. Truitje Toussaint, debelangrijkste romanschrijfster van de negentiende eeuw. Haar eerste historischeroman De graaf van Devonshire (1838), gesitueerd in het Engeland van koninginElisabeth en Maria Tudor, ondervindt in De gids dan ook scherpe kritiek en ookhaar volgende romans worden zuinig besproken. Genade in de ogen van deGids redacteuren vindt in 1840 pas Het huis Lauernesse , spelend in de eersteregeringsjaren van Karel de vijfde, toen de inquisitie ten tijde van de beginnen-de reformatie haar eerste slachtoffers eiste.

Van de vele Nederlandse auteurs die zich in de jaren dertig en daarna aan dehistorische roman waagden, verdient tenslotte Jan Frederik Oltmans aandacht.Onder het pseudoniem J. van der Hage publiceerde hij in 1838 De schaapherder,een vierdelige roman met een geraffineerde intrige die ook nu nog vermag teboeien. Tegenover elkaar staan Jan van Schaffelaar die zich om zijn strijdmak-kers te redden van de toren van Barneveld werpt en `de demon in menselijkegestalte', Perrol met de rode hand die het voorzien heeft op de geliefde van Janvan Schaffelaar. Er treden allerlei mysterieuze gestalten op, zoals de vondelingFrank en de tovenares van de Hunnenschans en vooral de schaapherder Ralf,een man met voorzeggende gaven die de handeling beheerst door op de juistemomenten uit het niets te verschijnen. Op het einde van de roman lossen alleraadsels zich op. Het bovennatuurlijke en historische exactheid gaan in dezeroman hand in hand en stempelen het tot een van de meest overtuigende histo-rische romans uit deze periode.

3 Toneel:

Het toneel in Nederland blijft in de eerste helft van de negentiende eeuw zeerlang in classicistisch vaarwater. De belangrijkste toneelschrijvers en toneeltheo-retici, zoals Bilderdijk, Wiselius en Van Limburg Brouwer moeten niets hebbenvan het nieuwe genre van het burgerlijk drama alias het toneelspel, waarvoorhet schouwburgpubliek wel warm loopt, getuige de meer dan 120 vertaaldestukken van de Duitse veelschrijver Kotzebue. Er is bewondering voor hetidool van de Franse en Duitse toneelvernieuwers, William Shakespeare, maarmen heeft ook veel op hem aan te merken. Feller is het verweer tegen de ro-mantische toneelvernieuwers uit Duitsland (August Wilhelm Schlegel) enFrankrijk (Victor Hugo). Het loslaten van de drie eenheden van tijd, plaats enhandeling is hen een doorn in het oog en ook de vermenging van het hoge enlage in het treurspel strijdt tegen hun ideeën van het ware schoon. Als Bilderdijkin 1808 een eruptie van een drietal toneelstukken in zeer korte tijd laat volgendoor een verhandeling Het treurspel blijkt hij vooral zeer gecharmeerd van hetklassieke Griekse treurspel. Te veel handeling en spektakel acht hij uit den boze,voor alles dient het treurspel een dichtstuk te zijn. Een aantal jaren later beant-

Romantiek 271

woordt de classicus Van Limburg Brouwer, zoals eerder opgemerkt, een prijs-vraag, waarin gevraagd werd welke richting het Nederlandse toneel zou moetennemen. Het Spaanse, noch het Engelse, Duitse of Franse toneel kan hem beko-ren. Men zou er goed aan doen zich te richten op alweer het klassieke Grieksetreurspel. Als in de jaren dertig in Frankrijk de romantische toneelschrijvers hetpleit winnen, gaan ook enkele Nederlanders overstag. Met verwijzing naar enaansluiting bij Victor Hugo, verkondigen ze dat het toneel aan verandering toeis. Formeel en inhoudelijk laten zij de classicistische normen los en bestempelenhun toneelwerk zelf als `romantisch'. Het verst ging daarin Van der Hoop dieook op andere terreinen aansluiting zoekt bij de Europese romantiek. Het Duit-se noodlotsdrama, in het bijzonder Die Schuld van Mullner, boeit hem zeer. Hijvertaalt dat stuk in 1831 onder de titel Hugo en Elvire , in de ondertitel `roman-tiesch treurspel' genoemd. In 1837 maakt hij een toneelbewerking van een ro-man van Hugo die door de critici was verketterd onder de titel Han van IJsland.Dramatisch. tafereel. Een van de hoofdfiguren is de legendarische outlaw Han vanIJsland, een bloeddorstig monster, voor wie roven, verkrachten en moordeneen satanisch genoegen is. Hij is de schrik van de mijnwerkers, duikt op in al-lerlei vermommingen. De ingewikkelde plot voltrekt zich tegen huiveringwek-kende decors: een lijkenhuis, bergachtige streken, waar donder en bliksem enhevige stormwinden de personages voortdurend schrik aanjagen. Aan dezebizarre inhoud beantwoordt een al even onorthodoxe vorm: geen eenheid vantijd of plaats. De drie in proza geschreven bedrijven, onderbroken door lyrischezangen, spelen zich elk op verschillende locaties af. Van alle Nederlanders diezich los wilden maken van de classicistische toneelvoorschriften is Van derHoop het verst gegaan.

Besluit:

Een terugblik op de eerste helft van de negentiende eeuw leidt tot de constate-ring, dat binnen een rekkelijk romantiek- concept op het terrein van de poëzie,de roman en het toneel de internationale romantiek ook de Nederlandse litera-tuur heeft beroerd. Met uitzondering van Kinker en Bilderdijk die al vrij vroeggedeeltelijk denkbeelden uitdroegen die verwant zijn aan wat romantici eldershadden ontwikkeld, komen de navolgingen van exterieure romantici als Scott,Byron en Hugo echter pas laat op gang. De jaren dertig vertonen zo een ro-mantische gloed die mede onder invloed van de kritiek vrij snel weer uitdooft.De verschijning van Beets' Camera obscura in 1839 markeert in feite de overgangvan een romantische bevlogenheid naar een meer realistische literatuuropvat-ting.

Volgens een apocriefe uitspraak van Heine zou alles in Nederland vijftig jaarlater plaats vinden dan elders in Europa. Dat lijkt in ieder geval op te gaan voorde meer wezenlijke trekken van de romantiek. Een eenling is nog Piet Paaltjens,

272 Willem van den Berg

pseudoniem van Francois Haverschmidt, die in 1867 Snikken en grimlachjes pu-bliceert, een bundel vol melancholie, Weltschmerz, levensverachting en doods-verlangen die niet zou hebben misstaan in de hoogtij van de Europese roman-tiek. Wanneer een twintigtal jaren later de Tachtigers zich gaan roeren, ontwik-kelen zij een poëtica, waarin fundamenteel gebroken wordt met de solidariteittussen de dichter en zijn publiek die zolang het literaire leven beheerste. Poëzieis een zaak van weinigen voor weinigen' stelt Kloos in zijn inleiding bij de na-gelaten gedichten van Jacques Perk. In het teruggrijpen op, vertalen van ennavolgen van de Engelse romantici, zoals Keats, Wordsworth en Shelley, vin-den zij alsnog aansluiting bij wat elders in Europa veel eerder gebeurde en wor-den zij wel aangeduid als `late romantici'. In de verdere ontwikkeling van deNederlandse literatuur zal men keer op keer elementen oppakken die in hetromantische denken en dichten centraal stonden. Gezien de veelvormigheid enmoderniteit van de Europese romantiek is dat niet verwonderlijk (Anbeek,1996).

Literatuur

Anbeek, T., Geschiedenis van de de Nederlandse literatuur 1885-1985. Amsterdam 1990.Anbeek, T., Het donkere hart. Romantische obsessies in de moderne Nederlandstalige literatuur.

Amsterdam 1996.Abrams, M.H., The Mirror and the Lamp. Theory and Critical Tradition. New York 1953.Aerts, R., De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids. Amster

dam 1997.Baldensperger, F., "Romantique', ses analogues et ses équivalents; tableau synoptique

de 1650 a 1810'. In: Harvard Studies and Notes in Philology and Literature 19 (1937), p.13-105.

Berg, W. van den, De ontwikkeling van de term 'romantisch' en zijn varianten tot in Nederland tot1840. Assen 1973.

Berg, W. van den, `Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus'. In: M. Spies(red.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening. Groningen 1984, p. 151-170.

Berg, W. van den, `Moeite met een manifest'. In: Literatuur 5 (1988), 6, p. 357-358.Berg, W. van den en G.J. Hooykaas, "Zamen bengelen, dat het klinkt". Een polemiek

uit 1837 over de aard van de Nederlandse cultuur'. In: Jaarboek van de Maatschappij derNederlandse Letterkunde 1986-1987, Leiden 1988, p. 37-68.

Berg, W. van den, `Notre poésie est réaliste et pragmatique'. In: P, den Boer en W.Frijhoff (red.) L eux de mémoire et identités nationaler. Amsterdam 1993, p. 139-154.

Berg, W. van den , `De preromantiekconceptie in de Nederlandse literatuurgeschiede-nis'. In: K. Beekman, M. Mathijsen en G. Vis (red.), Een bedachtzame beeldenstorm. Be-schousvingen over de letterkunde van de achttiende en negentiende eeuw. Amsterdam 1999, p.13-39.

Berg, W. van den, `De Drachenfels onder professoren'. In: K. Beekman. M. Mathijsenen G. Vis (red.), Een bedachtzame beeldenstorm. Beschouwingen over de letterkunde van deachttiende en negentiende eeuw. Amsterdam 1999, p. 247-271.

Romantiek 273

Bilderdijk, W., De kunst der poë^ij. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. vanden Berg en J J. Kloek. Amsterdam 1995.

Brom, G., Romantiek en katholicisme in Nederland, 2 delen. Groningen 1926.Bultereijs, W., De Nederlanden en August Wilhelm Schlegel. Een bidrage tot de studie van den

invloed van A. W Schlegel. Ongedrukte dissertatie, Gent 1956.Christiansen, R., RomanticAf nitier. Portraits of an Age 1780-1830. London 1988.De duinen gillen mee! Samenstelling Willem van den Berg en Hanna Stouten. Amsterdam

1997.Eichner, H. (ed.), 'Romantique' and its cognates. The European History of a Word. Toronto

1972.Eijnatten, J. van, Hogere sferen de ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831). Hilversum

1998.Feith, R., `Iets over den smaak der Nederlanderen in de poëzij'. In : Brieven over verrchei-

den onderwerpen. Zesde deel. Amsterdam 1793.Furst, L.R., Romanticism in Perspective. A Comparative Study of the Romantic Movements in

England, France and Germany. London 1969.Guillén, C., `Second Thoughts on Currents and Periods'. In: Peter Demetz, Thomas

Greene, and Lowry Nelson (eds.), The Dicipliner of Criticism. Essays in Literary Theory,Interpretation, and History. New Haven 1968.

Hayden, J.O., The Romantic Reviewers 1802-1824. London 1969.Johannes, G J ., Geduchte verbeeldingskracht! Een onder'oek naar het literaire denken over de

verbeelding - van Van Althen tot Venvey. Z.p. 1992.Jost, F., `Romantique; la lecon d'un mot'. In: Essais de littérature comparée II, Europaeana Ie

serie. Fribourg 1968, p. 181-258.Immerwahr, R., Romantisch. Genese and Tradition einer Denkform. Frankfurt am Main 1972.Klemperer, V., `Romantik and franzdsische Romantik'. In: Helmut Prang (ed.), Be-

griffrbertimmung der Romantik. Darmstadt 1968, p. 48-72.Kloek, J J., Een begrensd vader/and: de roman rond 1800 tussen nationaal karakter en internatio-

nak markt. Utrecht 1997.Krol, E., De smaak der natie. Opvattingen over huisel jkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van

1800 tot 1840. Hilversum 1997.Lovejoy, A.O. `On the Discrimination of Romanticisms'. In: PMLA 29 (1929), p. 229-

253.McClanahan, C., European Romanticism. Literary Societies, Poets and Poetry. New York 1990.McGann, J J ., The Romantic Ideology: A Critical Investigation. Chicago 1983.Musset, A. de, `Zettres de Dupuis et Cotonet'. In: Revue des deux mondes 1836.Nemoianu, V., The Taming of Romanticism. European Literature and the Age of Biedermeier.

Cambridge, Massachusetts 1984.Oosterholt, J.Th.W., De ware dichter. De vaderlandse poëticale discussie in de periode 1775-1825.

Z.p. 1998.Pikulik, L., Romantik a/s Ungenugen an der Normaliteit. Am Beispiel Tiecks, Hoffmanns, Eichen-

dorfss. Frankfurt am Main 1979.Porter, R en M. Teich (eds.), Romanticism in National Context. New York 1988.Praz, M., The Romantic Agony. Oxford 1933.Riasanovsky, N., The Emergence of Romanticism. New York 1992.Schenkeveld, M.H., Willem de Clercq en de literatuur. Groningen 1962.Smith, L.P., Four Words: Romantic, Originality, Creative, Genius. Oxford 1924.

274 Willem van den Berg

Thomése, I.A., Romantik and Neuromantik.• mit besonderer Berickrichtigung Hugo von Hof-mannrthalr. Den Haag 1923.

Tieghem, P. van, Le romantisme dans la littérature européenne. Paris 1948.Ullmann, R. en H. Gotthardt, Geschichte des BegrJès Romantisch' in Deutschland .Vom

ersten Aufkommen des Wortes bis ins dritte Jahrzehnt des neunzehnten Jahrhund-erts. Berlin 1927.

Viallaneix, P. (ed.), Le Préromantirme: hypothèque ou hypothère. Paris 1975.Wellek, R., `The Concept of "Romanticism" in Literary History'. In: Comparative Litera-

ture 1(1949), p. 1-23 en 147-172.Weisinger, H., `English Treatment of the Classical-Romantic Problem'. In:Modern Lan-

guage Ouartery 7 (1946), p. 477-488.Wiel, J.R., De geschiedenis in balkostuum. De historische roman in de Nederlandse literaire kritiek

(1808-1874). Leuven, Apeldoorn 1999.Zonneveld, P.A.W., `De receptie van immorele literatuur in de negentiende eeuw'. In :

R. T. Segers (red.), Receptie-esthetika. Grondslagen, theorie en toepassing. Amsterdam 1978,p. 109-124.

Zonneveld, P., De romantische club. Leidse student-auteurs 1830-1840. Leiden 1993.

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 275-300

De drama's en luisterspelen van N.P. van Wyk Louw:met volkswording en volk-zijn als inspiratie

Luc Renders

Abstract — Throughout his l fe N.P. van 1Vjk Louw has both as a creative writer and as an essay-ist, reflected on the concept of Afrikaner nationalism. His dramatic works too, from Die dieper reg(1938) to Die pluimsaad waai ver of bitter begin (1966) centre on this theme. The dramatic

form is obvious/y much better suited to the in-depth exploration of this contentious subject matter thanpoetry. An analysis of the different dramas and radioplgyr brings to the fore that Van Wlyk .Louwprovides a variety of answers to the question how an individual or a people can he in righteousness andjustice.

1 Inleiding

N.P. van Wyk Louw (1906-1970) is beslist één van de invloedrijkste schrijversuit de Afrikaanse literatuur. Hij is dichter, dramaturg, essayist en criticus. Zijnpleidooi voor een Afrikaanse literatuur die zich uit het gemoedelijke lokale rea-lisme bevrijdt om naar grootsheid te streven heeft hijzelf in zijn eigen poëzieverwezenlijkt. Van Wyk Louw was de voortrekker van een nationale letterkun-de: "iets wat op 'n natuurlike wyse uit 'n geestelike groeiproses voortspruit enaan 'n volk die reg gee om as afsonderlike groep voor die wêreld na vore te tree.Hierdie gedagte hang ten nouste saam met sy oortuiging dat die bestaansrag vandie individu of die groep berus op die vraag of daardie individu of groep 'n"geestelike lewe" kan voortbring, dit wil sê die konkrete historiese pyn van diebestaan kan omskep in iets meer blywends: in skoonheid" (Olivier 1998:616).In heel wat opstellen bezint Van Wyk Louw zich ook over meer maatschappe-lijke en politieke kwesties. Zijn opstelbundels Lojale verset (1939), Berigte te velde(1939) en Liberale nasionalisme (1958) zijn hier voorbeelden van.

Van Wyk Louw bleef gedurende heel zijn leven trouw aan het Afrikanernationalisme, ondanks zijn afwijzing van een aantal aspecten ervan. De kritiekvan H.F. Verwoerd, de toenmalige eerste minister, op de opvoering van Diepluimsaad waai ver of bitter begin ter gelegenheid van het Republiekfeest van 1966heeft N.P. van Wyk Louw erg getroffen. J.C. Steyn bericht uitvoerig over ditvoorval in zijn biografie Van Wyk Louw: 'n lewensverhaal. Zelfs na twee jaar washet conflict nog niet van de baan en schrijft Van Wyk Louw: "Dit lyk my onsverset ons teen elke poging [...J om ons te laat nadirk oor die grondslae van onsvolk-wees en ons volk-wil-wees. En hierdie verset het my al laat wanhoop wan-neer ek telkens weer sien hoe 'n nas[ionale] Afr[ikaner] intellektueel hulpeloosen onbeholpe staan teenoor die vrae en bedenkings van teenstanders of bloot

276 Luc Renders

van 'n nuuskierige buitestaander. Omdat die Afr[rikaner] (sic) nooit diep oor dievrae rakende die gronde van sy nasionale voortbestaan nadirk nie (1.w. ek praathier van sy voortbestaan as volk, nie as individu nie), staan by hulpeloos teenoorbedenkings oor sy grondslae" (Steyn II 1998:1044).

Van Wyk Louw zelf heeft zich als creatief schrijver en als kritisch intellectu-eel voortdurend bezonnen over het concept `Afrikaner nationalisme' en steedsweer commentaar geleverd op de invulling die er in zijn tijd aan gegeven is.Ook in zijn dramatisch werk van Die dieper reg, 'n ƒpel van die oordeel oor 'n volk uit1938 tot aan Die pluimraad waai ver of bitter begin uit 1966 loopt de reflectie overAfrikaner nationalisme en over het streven naar volkswording als een rodedraad. In de meeste toneelstukken en luisterspelen die Van Wyk Louw geschre-ven heeft, wordt de problematiek van `volk-wees' of `volk-wil-wees' aangesne-den. De dramatische vorm, met zijn dialogische opzet, leent zich uiteraard veelmeer tot een veelkantige benadering en uitdieping van een maatschappelijk-politieke problematiek dan de lyriek.

In de dramatische teksten van Van Wyk Louw komen de verschillende fasenvan de wording van het Afrikaner volk aan bod: de voorgeschiedenis en hetontstaan in Dias (1938), Die vonnis (1966) en Die eerste voortrek (1966), de groei inKruger breek die pad oop (1966) en Die pluimraad waai ver of bitter begin (1972) en devolle ontwikkeling in Koning-Eenoog of nie vir geleerder (1963), Berei in die woe rtyn(1968) en onrechtstreeks ook in Germanicur (1956), Die held (1962) en Dagboekvan 'n soldaat (1961). Asterzon (1965) en Lewenslyn (1971) handelen over de exis-tentiële onvrede van de mens en brengen een verdere ontginning van het heer

-sersmotief dat niet kan losgekoppeld worden van het denken van Van WykLouw over Afrikaner nationalisme. Eerst zal Die dieper reg, dat handelt over hetfundamentele bestaansrecht van een volk besproken worden; vervolgens zalingegaan worden op de dramatische teksten waarin facetten uit de geschiedenisvan het Afrikaner volk en de heersersproblematiek belicht worden; afsluitendzal Die val van 'n regvaardige man (1976), 'n luisterspel over recht en gerechtigheidaan de orde komen. Blomme vir die winter (1974), valt, als een verhaal over eenonmogelijke liefde, buiten dit thematische raamwerk en zal niet behandeld wor-den.

De dramatische teksten van N.P. van Wyk Louw weerspiegelen en weer-kaatsen elkaar. Door de gelijklopende thematiek ontstaat er een hecht netwerkvan relaties, wat heel wat boeiende stof voor nader onderzoek oplevert. Eenanalyse van de overeenkomsten en verschillen tussen de verschillende dramati-sche teksten zal toelaten om de invulling die Van Wyk Louw in dramavorm aande concepten 'volk-wees' en `volk-wil-wees' gegeven heeft nauwkeuriger te be-

palen en daardoor bijdragen tot een scherper beeld van de houding die VanWyk Louw ten opzichte van het Afrikaner nationalisme inneemt. Het zal hetook mogelijk maken om de verdiensten van het dramatische werk van Van Wyk

De drama's en lui rterípelen van N.P. van Wyk Louw 277

Louw beter te beoordelen en om de relevantie ervan aan het begin van hetnieuwe millennium nauwkeuriger in te schatten.

2 Het bestaansrecht van een volk

Die dieper rei met als ondertitel "'n spel van die oordeel oor 'n volk" is de eerstedramatische tekst die Van Wyk Louw geschreven heeft. De aanleiding was deeeuwfeestherdenking van de Grote Trek in 1938. Voor een volksfeest georgani-seerd door de Afrikaanse Kultuurraad van Pretoria naar aanleiding van dehoeksteenlegging van het Voortrekkermonument op 16 december 1938 kreegVan Wyk Louw het verzoek om een kort drama over de Grote Trek te schrij-ven.

De aard van de opdracht heeft ongetwijfeld de inhoud en de uitwerking er-van beinvloed. Zoals de ondertitel aanduidt, staat niet een individu maar weleen volk centraal. In een voorwoord getiteld `Inhoud beschrijft de auteur deessentie van zijn stuk als volgt: "Die trekkers noem hul lyding, maar eis hul reg,nié om die smart wat hulle verduur het alleen me, maar om die daad self waar-mee hulle die geloof aan hul bloedsbesef se waarde betuig het; en hulle ver-moe d ook daardie bloedsbesef die uiting van die wil van God is. Aan dieeinde klink die Stem van die Geregtigheid op om die sekerheid te gee dat diekragtige en eenvoudige daad van die Trekkers voor God regvaardig is, en dathulle as volk in die land wat hulle verower het, sal bly bestaan" (9-10).

Het versdrama poneert dat de voortrekkers in gerechtigheid gehandeld heb-ben. Het zoeken van een volk naar vrijheid is een zuivere daad, die uit reine wilgeboren is. De verwezenlijking van dit volksstreven is de uitdrukking van hetvolksbloed dat een onweerstaanbare kracht heeft. Het gaat onvermijdelijk ge

-paard met opoffering, lijden en dood. Doorheen het drama wordt de klem ge-legd op de smart die een inherent deel van de Grote Trek vormt. De voortrek-kers vergelijken hun opofferingen en lijden zelfs met de kruisdood van Chris-tus: "My God, my God, het U ons so verlaat, en was ons kruisiging verniet?"(30). Ze zijn er vast van overtuigd dat ze de wil van God uitgevoerd hebben.Hun nederigheid, godsdienstigheid en kleinheid moeten aan God welgevalligzijn. Het zijn de zuivere wil en de daadkracht van de voortrekkers die hun hetdiepere recht verschaffen om voor eeuwig te blijven voortbestaan: "afsonderliken trots en vry!" (39). Tegenover de argumenten van de voortrekkers, verwoorddoor Voorspraak en een aantal representatieve voortrekkersstemmen, wordende tegenwerpingen van de Aanklaer geplaatst. Hij voert aan dat de daden vande voortrekkers niet het nodige gewicht dragen om te blijven staan. De Afrika-ners vormen geen machtig volk. Slechts in zijn eerste tussenkomst verwijst hijnaar de concrete omstandigheden waarin de trek plaatsgevonden heeft:

Maar ék staan hier en kla hul aan:

278

Luc Renders

in opstand het hul uitgegaan,die bande en die wet verbreek,en dwaas hul in verderf gestortom grond te roof en ryk te word -laat die Ewige Reg sy eer nou wreek. (19)

Op deze concrete argumenten gaat de tekst niet verder in zodat het betoog vande Aanklaer uiterst vaag blijft.

De dramatekst ontlichaamt de problematiek over het recht van een volk omte bestaan en maakt er een abstracte discussie van. De personages zijn geen in-dividuen maar functies en representatieve gestalten. Bovendien wordt het op-treden van de voortrekkers niet binnen een specifiek historisch raamwerk ge-plaatst en ook niet gekoppeld aan de verdere geschiedenis van de Afrikaner.Niet eens de Anglo-Boerenoorlog van 1899-1902 waarin het Afrikanervolk zijnzelfstandigheid en onafhankelijkheid verloor, komen ter sprake. De Grote Trekwordt op deze manier uit de geschiedenis gelicht waardoor het volks- en vrij

-heidsstreven van de voortrekkers een absolute waarde krijgen. Alleen het trotsestreven van een volk naar vrijheid, de abstracte daad zelf, en niet uitvoeringervan, wordt gelijkgesteld met de verwezenlijking van de wil van God. De Stemvan Geregtigheid stelt het in de volgende woorden:

Gaan heen en weet dat julle regen daad voor God kan staanomdat dit krag en eenvoud was,omdat Hy self eenvoudig is:één suiwer Wil, één ewige Daaden bokant alle wisseling vas. (39)

Ook het begrip 'volk' krijgt een vage, ongrijpbare en a-historische inhoud. Erwordt slechts verwezen naar de trots, de vrijheidsdrang en het volk dat onster-felijk zal zijn:

solank by daardie bloed wil suiwer houbo wins en ydel woorde en medely. (33)

Een volk dat onderdrukt wordt, heeft het recht om de onderdrukking af teschudden:

As jy 'n trotse volk verkneg,Word opstand teen die reg sy reg. (19)

Van Wyk Louw interpreteert het zoeken naar vrijheid van de voortrekkers alseen fundamenteel recht. Alleen het einddoel wordt voor ogen gehouden, nietde manier waarop dat doel bereikt wordt. Zowel de religieuze verankering als

De drama's en luisterspelen van N.P. van Wyk Louw 279

de onthistorisering houden een onvoorwaardelijke ondersteuning in van de na-tionalistische aspiraties van de Afrikaner die met de eeuwfeestviering van deGrote Trek een sterke impuls kregen en door Die dieper reg ongetwijfeld ver-sterkt zijn. Steyn schrijft over de reactie van F.E.J. Malherbe op het versdramahet volgende: "Selfs F.E.J. Malherbe was heel positief: "Hierdie poësie van VanWyk Louw is dus geen terugval in die patriotiese digkuns van vroeër nie, maarin eie styl en in suiwer voortsetting van sy vorige digkuns [...] toon Van WykLouw hoe by moderne digter kan wees, in subtiele skoonheid, en tog Afrikaner-getrou aan die 'bloedsbesef se waarde' — en dit is 'n dubbel oorwinning!"-'(Steyn I 1998:247).

Het is vanuit een achternaperspectief onmiskenbaar dat deze voorstellingvan zaken volledig achterhaald is. De situatie waarin het Afrikaner volk zichmomenteel bevindt, is radicaal veranderd in die zin zelfs dat nu de andere be-volkingsgroepen zich op het raadsplan van God beroepen om zich het recht toete eigenen in opstand te komen tegen de overheersing van de blanke. In hetwerk van de bruine schrijver A.H.M. Scholtz is dit gegeven prominent aanwe-zig.

Bovendien mist Die dieper reg overtuigingskracht omdat er geen dramatischconflict is. De Aanklaer krijgt nooit de gelegenheid om ernstig weerwerk te bie-den tegen de argumenten die Voorspraak aanvoert. Zijn opwerpingen zijn nochonderbouwd, noch consistent. De stemmen van de voortrekkers drukken hemuiteindelijk helemaal naar de achtergrond. Deze ongebalanceerdheid is onver-mijdelijk als de dramaturg zelf helemaal overtuigd is van het gelijk van de voor

-trekkers. Als ideeëndrama is Die dieper reeg te eenzijdig om geloofwaardig te zijn.Het is een gelegenheidswerk dat ondanks enkele prachtige lyrische passages nietaan de tand des tijds ontkomen is.

3 De eerste fase van volkswording

De hoorspelen Dias, Die vonnis en Die eerste voortrek handelen over de voorge-schiedenis en de vestiging van de Kaapkolonie. Dias is een luisterspel dat deontdekking van de rondvaart om het zuidelijke punt van Afrika door Dias in1487 beschrijft. Dias is een man van de daad die gedreven is door eerzucht entrots. Hij wil door de ontdekking van de zeeroute naar Indië zijn naam vereeu-wigd zien. Na de ronding van de Kaap wil hij dan ook blijven verder varen enhoopt daarbij op een teken van God als bevestiging en goedkeuring van zijnstreven. Maar uiteindelijk is hij gedwongen om terug te draaien. De scheepsraaden de bemanning zien geen heil in verdere gevaren en ontberingen. De op-dracht van de koning is immers uitgevoerd. Dias wordt door zijn eigen beman-ning gekortwiekt. Tegenover Dias met zijn geldingsdrang staat Johan Infantedie plicht en redelijkheid vertegenwoordigt. Dias voelt zich vernederd en ont-

280 Luc Renders

goocheld. Hij heeft niet bereikt wat hij wou. Bovendien lijkt het nieuwe landweinig of geen pespectieven te bieden:

Dit is die keerpunt dan. Hier loop en kraakons tog maar net weer deur die skulpeby hierdie roemlose riviertjie in 'n landwat ewe minderwaardig is,en wat geen mens sal prys en sê: Dis myne. (36)

Dias komt dan tot het besef dat het teken van God juist het feit is dat er geenteken was:

Hy was nie stil, nie niks, nie dadeloos nie,maar toornig — of Hy het Sy eie tyd:van mj, van ny wou by die werk nie hê nie. (39)

Dias ziet in dat hij slechts een nederig instrument in de hand van God is en datGod hem niet wou gebruiken. Hij wil dan ook zijn naam niet geven aan eenbaken op het land: "Niks sal my naam dra nie. Want ek was niks" (40). Diaskomt door zijn vernedering tot het inzicht dat God zijn eigen plan heeft. Hijgeeft zich dan ook volledig aan de Goddelijke wilsbeschikking over. Hij is ge-louterd. Hij beseft nu dat zijn dadendrang een ijdel streven was en hij verwachtniet langer van God dat hij zijn ambitie in vervulling moet laten gaan. Alle zinen zinvolheid komen immers van God:

En nou't ek niks gedoen me,en is die werk gedaan. Ek was 'n klip;ek was nie bouheer nie. En hinderliken vaag vermoed ek dat my daad, my krag,anders sal groei as ek gemeen het, wildnog sy lote uitstoot in 'n aardewat ek nie ken nie, onder mense en volkewat anders wil. (44)

De verwijzing naar de mens als `klip of steen', die ook in Die dieper reg voor-komt, duidt op zijn beperktheid. Hij moet zich overgeven aan de ondoorgron-delijkheid van de Goddelijke wilsbeschikking om vrede te kunnen vinden.

In Dias geeft Van Wyk Louw een totaal ander antwoord als in Die dieper regop de vraag naar zin en zingeving. De daad zelf is niet langer uitdrukking vande wil van God. Dias weet niet, in tegenstelling tot de vanzelfsprekende aan-name van de voortrekkers, wat de wil van God is. De daad zelf is niet langereen intrinsiek teken. De kruisen die Dias als bakens uitzet, zijn niet langer tri

-omfalistische symbolen van Goddelijke uitverkiezing:

De drama's en luisterspelen van N.P. van Wyk Louw 281

Dan sal ek hier my verste kruis, Gregorius,laat plant.

Leitao, laat die langskuit kom,en bring hom hier: op hierdie voorgebergtein hierdie duinsand en die duin se biesiessal by moet wag. (31)

Dias is een drama over hoogmoed die tot een val komt. Het is inzichtgevenddat de motivatie van Dias een persoonlijk karakter heeft. Dias wil op de eersteplaats voor zichzelf eer en roem verwerven. Zijn vaderland en zijn koning zijnvoor hem van weinig of geen tel. Op die manier wordt er volledig weggebrokenvan een nationalistische interpretatie van de daden van Dias. Integendeel, JohanInfante wil door terug te keren de bevelen van de koning letterlijk uitvoeren,terwijl Dias, gedreven door zijn persoonlijke eerzucht, wil verder varen in dehoop om de zeeroute naar Indië te ontdekken. God verleent hem deze gunstniet. Dias kan zich dan ook niet voorstellen wat de gevolgen van zijn reis voorzuidelijk Afrika zullen zijn. Hij kan net tot God bidden om het nog onbekendeland bij te staan:

En weesby dié land, by daardie eensaam landwat ek gevind het ... nie wou vind nie. (47)

Inderdaad, "die hoop van die wat na ons kom" (40) zal op het land gevestigdworden. Terwijl voor Dias de ontdekking van de zeeroute om de Kaap geenbekroning kon zijn, was de trek naar het binnenland van de voortrekkers weleen tocht naar een finale bestemming. Voor hen was het onbekende binnenlandhet land van hoop, het beloofde land, waarop de zegen van God rustte.

De volgende stappen in de geschiedenis van de blanke aanwezigheid in zui-delijk Afrika worden beschreven in Die vonnis en Die eerste voortrek. Beide luister

-spelen zijn samen met Kruger breek die pad oop in één bundel opgenomen. Dievonnis heeft een lichtere aanslag dan Dias. Toch sluit het er rechtstreeks bij aanin de zin dat het ook handelt over teleurgestelde ambitie. Het stuk speelt zich afin 1665. Jan van Riebeeck is Secretaris van de Raad van Indië. Het valse trom

-petgeschal van een muzikant, herinnert hem aan een anekdote uit zijn Kaapseperiode waarin Korporaal Van der Laak zich schuldig maakte aan insubordina-tie. Zijn vonnis wordt door Van Riebeeck omgezet in de opdracht om trompette leren spelen. De verwoede pogingen van Van der Laak om het trompetspelonder de knie te krijgen worden voor iedereen een eindeloze pijniging. Grootis dan ook de verbazing van Van Riebeeck als Van der Laak bij het bezoek vaneen grote vloot uit Indië foutloos het Wilhelmus speelt. Dit kleine voorvalwordt tot het beeld van het potentiaal van de Kaap, zoals de groentetuin en de

282 Luc Renders

wijngaard. Van deze mogelijkheden was Van Riebeeck zich grotendeels onbe-wust.

In de tekst overheerst een melancholische stemming. Ze houdt vooral ver-band met het besef dat een leven voorbijgegaan is zonder dat men ingezienheeft of zich bewust was van de vruchtbaarheid van het werk dat geleverd is.Van Riebeeck kan alleen maar verzuchten: "Miskien is die werk wat ek daargedoen het, nie nik, nie niks nie ..." (27). Hijzelf zal het, zoals Dias, nooit we-ten.

Het luisterspel wijst op het beperkte inzicht dat het individu heeft. In tegen-stelling tot Dias wordt hieraan geen religieuze invulling gegeven. Zowel Dias alsDie vonnis wijzen erop hoe belangrijk de rol van respectievelijk Dias en Van Rie-beeck waren in het ontwikkelingsproces van zuidelijk Afrika. Beide historischefiguren liggen aan de basis van alle verdere groei. De twee teksten maken hetduidelijk dat het individu, ondanks zijn beperkte inzicht, toch een belangrijkebouwsteen kan zijn in de realisatie van iets groots. Impliciet wordt hiermee deblanke kolonisatie van zuidelijk Afrika als positief voorgesteld.

Die eerste voortrek is gesitueerd in 1691 tijdens het gouverneurschap van Si-mon van der Stel. Het luisterspel handelt over de uiteenlopende ambities vanWillem en Abel, de twee zonen van een boer. Op Abel oefent het onherberg-zame binnenland een grote aantrekkingskracht uit. Hij ziet het als een ideaalgebied voor schapenteelt. Het is zijn droom om het binnenland mak te makenen op die manier ook aan het gezag van de VOC, die alleen maar op geld belustis, te ontsnappen. Daarom wil hij niet naar zijn vader luisteren en terug naar deKaap trekken: "Hier sal ons 'n groot volk word, ons sal 'n land hê soos Vaderen die oumense nie van weet nie" (38). De vader ziet ten slotte in dat het hetbeste is dat Abel zijn droombeeld waarmaakt. Maria is bereid het leven vanAbel te delen. De reden is, betekenisvol, niet zozeer Abel zelf, maar eerder haarliefde voor het land en de schapen.

In dit luisterspel krijgen twee krachten gestalte die tot het ontstaan van hetBoerenvolk geleid hebben: de aantrekkingskracht van het land en de drang naarvrijheid. Dat de vrijheidsdrang van de Boeren onvermijdelijk de onderwerpingvan de zwarte bevolking met zich brengt, ontgaat Van Wyk Louw helemaal. Deinheemse bevolking vormt geen bedreiging. Apools, een Hottentot, is een ar-beider op de boerderij. Ook naar de Bosjesmannen wordt verwezen. Ze zijnniet te vertrouwen maar terzelfder tijd zijn ze schadeloos: "Ek wens ek had diegeweer gehad, dan het ek 'n bokkie vir hulle geskiet. Die ou nasie is almelewehonger" (33). Het enige probleem dat de moeder heeft met het besluit van Abelom het binnenland in te trekken is dat er nogal wat blanke dieven in de grens

-streek wonen: 'Dis mense wat the die vrees van die Here ken nie" (38).De vader hanteert uitsluitend een gezagsargument om zijn zoon van zijn

plan te doen afzien: de eis van gehoorzaamheid aan de wensen van de vader, dewetten van de gouverneur en de geboden van de bijbel. Abels droom is echter

De drama's en luisterspelen van N.P. van IYIyk Louw 283

zo sterk dat zelfs het inroepen van de blanke patriarchale gezagsinstanties hemer niet van kan overtuigen om zijn plannen te laten varen. Zijn drang tot zelf

-verwezenlijking wil hij niet laten kortwieken. Abel stoort zich zelfs niet aan hetfeit dat zijn vader een beroep op de bijbel doet: "Julie sal wegtrek uit die landwat die Here vir ons gegee het. Julle sal gevare ingaan. En Hy sal Sy hand meoor julle uitstrek me. Daar sal bloed wees!" (38). In wanhoop vraagt de vaderaan God dat hij zijn zoon tot gehoorzaamheid dwingt. Abel blijft echter hals

-starrig volharden waarop de vader aanvaardt dat hij zijn eigen weg gaat: "Só hetek teen goeie raad my vaderland verlaat. En dit moet ek sê: die Here was totnou toe nog met my. Ons moet vra dat Hy vir jou ook sorg. En jy moet niewild word me" (42). Als afscheidsgroet haalt de vader de woorden van Abra-ham aan Lot aan waarmee hij te kennen geeft dat hij verdere familie-onenigheidwil vermijden en aanduidt dat niet alleen de Kaap maar het hele land door Godvoor de blanken bestemd is.

Inzichtgevend is de abrupte verschuiving van goddelijke afwijzing tot god-delijke goedkeuring. Wat eerst tegen de wil van God was, wordt in een hand-omdraai omgebogen tot de uitvoering ervan. Hier schuilde de kern voor eendramatisch conflict dat Van Wyk Louw onontgonnen heeft gelaten. Als gevolghiervan verliest het luisterspel zijn overtuigingskracht. Ongehoorzaamheid ismet de mantel van de ouderlijke liefde bedekt, opstand tegen het wettelijke ge-zag als gerechtvaardigd voorgesteld en de verdere indringing in en inbezitne-ming van zuidelijk Afrika door middel van bijbelcitaten van een Goddelijk fiatvoorzien. De inwijkeling is in een oogwenk tot heerser uitgegroeid; de recht

-matigheid van zijn streven wordt niet ter discussie gesteld en simpelweg als eenvoldongen feit aanvaard.

Die eerste voortrek is geschreven vanuit een zuiver blank perspectief dat metaanhalingen uit de bijbel onderschraagd wordt. Het trekt daardoor de lijn vanDie dieper reg verder.

4 De bittere groei tot een volk

De Grote Trek leidde op termijn tot de oprichting van de BoerenrepubliekenTransvaal en Oranje Vrijstaat. Kruger breek die pad cop en Die pluimraad waai ver ofbitter begin handelen beide over deze fase van volkswording. In Kruger breek diepad cop wordt de omvorming van Transvaal tot een eengemaakte natie waar weten gezag heersen beschreven. Verschillende facties bevechten elkaar voortdu-rend. Het gezag van de Volksraad en van het Gerechtshof worden niet erkend.Kruger maakt een einde aan de chaos door iedereen tot het aanvaarden van hetwettelijke gezag te dwingen. Hierdoor kan een volk gesmeed worden dat invrede kan leven en grote dingen verwezenlijken. De taak van Kruger is zwaarmaar hij gelooft onvoorwaardelijk in de rechtmatigheid van zijn zaak en laat hetaan God over om over zijn optreden te oordelen. Kruger is een man uit één

284 Luc Renders

stuk die niet voor zijn tegenstanders wil buigen. Als drama mist Kruger breek diepad oop echter spanningskracht omdat Kruger zijn opponenten gewoonwegvermorzelt. Alleen een enkel moment van zelftwijfel en het bewustzijn van dezwaarte van zijn taak geven hem een beperkte mate van kwetsbaarheid.

Het perspectief van Kruger domineert het drama. Dat ook Schoeman, eenvan de hevigste tegenstanders van Kruger, van dezelfde argumenten gebruikmaakt, namelijk een beroep op recht en gerechtigheid en op het volksbelang,krijgt geen verdere aandacht. Is het het vertrouwen dat Kruger in God stelt dathem laat zegevieren? Maar waarom zou Schoeman verkeerd zijn en Krugerjuist? Voor Van Wyk Louw is het ongetwijfeld doorslaggevend dat het optredenvan Kruger tot volkswording geleid heeft. Kruger breek die pad oop is een sterkpleidooi voor eenheid onder de Afrikaners omdat dat in het belang van het volkis.

Zowel de noodzaak tot `saamstaan' of een bundeling van krachten als deondergeschiktheid van het individuele aan het algemene belang zoals vertegen-woordigd door het wettelijke gezag worden sterk beklemtoond. Voor deze zaakwordt zelfs het bloed van de eigen volksgenoten vergoten. Kruger stelt erg na-drukkelijk dat op de eerste plaats de wet moet gehoorzaamd worden en dat hetoordeel over de rechtmatigheid van de wet aan God moet worden overgelaten:"Die wetteloosheid moet uit hierdie volk uitgebrand word. Soos Sodom enGomorra sal die vuur op ons moet val. Maar dis vir my verskrik ik dat die Heremy gekies het om dit te doen" (73). Kruger versaagt niet: "dit is vir my volk, virmy volk se behoud dat ek hierdie werk moet doen" (66). Hij slaagt ook daarin:"Ons volk is klein. Aan weerskante lê gevaar. Maar nooit weer moet ons teenmekaar die wet in eie bande vat nie. Miskien sal daar dan seën kan kom" (76).

Kruger vecht zijn strijd om wet en orde onder het vaandel van God. Wette-lijkheid en gerechtigheid vallen daardoor impliciet samen. In Die dieper rei en Die

eerste voortrek is dat helemaal niet het geval. Abel gaat tegen de verordening vanSimon van der Stel en tegen het gezag van zijn ouders in om zijn eigen toe-komst uit te bouwen. In Die dieper reg worden de voortrekkers door de Aanklaerbeschuldigd van "wetloosheid en eie sin" (19). Ze nemen hun lotsbestemmingdie tot volkswording zal leiden in eigen handen. Volkswording is ook de drij f-veer in Krugers optreden. Hij moet het ideaal van volk-zijn echter op een heelandere manier proberen te verwezenlijken, namelijk door het belang van hetwettelijke gezag, dat democratisch verkozen is, voorop te stellen.

Zowel in Die dieper rei Die eerste voortrek als in Kruger breek die pad oop staat deontwikkeling tot volk voorop. Het is het centrale gegeven. De argumentatiewordt telkens aangepast om de totstandkoming van de Afrikaner natie te recht-vaardigen. Vandaar dat naar gelang van de omstandigheden van totaal andereargumenten, die herhaaldelijk in botsing met elkaar zijn, gebruik gemaakt wordt.Van Wyk Louw neemt telkens een pragmatisch standpunt in om het belang vanvolkswording en van volk-zijn te bevestigen. Als gevolg van deze tegenstrijdig-

De drama's en luirterr elen van N.P. van iVyk Louw 285

heden ontbreekt een samenhangende visie op recht en gerechtigheid en op demanier waarop de daden van een individu en van een volk moeten worden be-oordeeld.

Die pluimraad waai ver of bitter begin is een opdrachtstuk dat Van Wyk Louwschreef ter gelegenheid van de Republiekfeestviering in 1966. Het drama heefthet optreden van President Steyn tijdens de Anglo-Boerenoorlog als focus.Reeds de keuze van dit onderwerp is veelzeggend. Door het verlies van deoorlog werd de Afrikaner tot een Brits onderdaan. De zware beproevingen vande vrouwen en kinderen in de concentratiekampen en de vergeefse heldendoodvan de burgers op het strijdveld werden na de oorlog aangewend om eenheidonder het Afrikaner volk te bewerkstelligen. Het gevoel van solidariteit werd debelangrijkste hefboom tot politieke bemachtiging. Na de verkiezingsoverwin-ning van de Nationale Partij in 1948 wordt de herinnering aan de Anglo-Boerenoorlog nog steeds opgeroepen. Nu dient het verleden om de Afrikanerte waarschuwen dat hij de macht niet meer uit handen mag geven. Hij kan niettoelaten dat hij weer onderdrukt wordt.

Van Wyk Louw neemt Steyn, de president van de Oranje Vrijstaat tijdens deAnglo-Boerenoorlog, tot centrale figuur. Hij was de man die tijdens de oorlogde Afrikaners bezielde en standvastig hield. Hij was: "die siel van die veyheids-stryd — die man wat moed gehou en die inspirasie gegee het wat mense gekeerhet as hulle wou oorgee" (Steyn 11 1998:1019). President Steyn wordt door VanWyk Louw als een nieuw soort Afrikaner voorgesteld: "Nie net plat Boer, soosons sê nie ... waarom moet 'n Boer plat wees, waarom? Nie net eenvoudig,gelowig sterk, aartsvaderlik nie — laat ek uitpraat! Ek het gevoel: hier het dieAfrikaner wysheid geword en intellek; gelyk of bo die Engelse se bestes,beskaafd; méér as hulle Milners en ander. Want ook nog goed van hart by diewysheid en verstand" (25).

Steyn moet tegen allerlei weerstanden ingaan: generaals die dapper zijn, zo-als Cronjé, maar door hun koppigheid verkeerde militaire strategieën volgen,

Boeren die de strijd staken en zelfs bij de vijand aansluiten, Bloemfontein datdoor de vijand bezet is zodat de President zich verplicht ziet zich voortdurendte verplaatsen, verkeerde keuzen in verband met de mijnen in Transvaal en zijneigen toenemende fysieke zwakte.

Steyn raakt meer en meer in het nauw maar hij blijft ondanks alles getrouwaan zijn belofte om de onafhankelijkheid van zijn republiek niet weg te tekenen:"Maar dan sal ons deur geen eed gebied wees nie. En as ons dag kom! As onsdag kom ... dan is ons vry!" (78). Hij is er rotsvast van overtuigd, al kent hijook enkele momenten van twijfel en moedeloosheid, dat de Afrikaner vechtvoor een rechtvaardige zaak. Hij raakt meer en meer geïsoleerd maar hij blijftsteeds in eer en geweten handelen. Ondanks zijn vastberadenheid wordt hijnooit hoogmoedig. Hij is zich, in tegenstelling tot Dias, duidelijk bewust vanzijn menselijke beperktheid:

286

I..uc Renders

Ek bid u, Heer, laat dit nie 'n politikus se sekerheid wees nie;laat dit selfs nie 'n staatsman se versekerdheid wees nie.Ek is 'n sondige mens; my oordeel is vol van my:vol van my wens, my eersug, my gebrék aan insig:Ek: Steyn; ek arme, ellendige mens. (53)

In de loop van het drama demythologiseert Van Wyk Louw het optreden vande Boeren in de Anglo-Boerenoorlog. Hij vestigt vooral de aandacht op hunonenigheid en tweedracht, niet alleen over de militaire strategieën die moetenworden gevolgd. Zo zijn er Boeren die het nut van de oorlog helemaal niet in-zien, de strijd staken en hensoppers of joiners worden, zoals Jan Visser. Ze wordenzelfs als de verantwoordelijken aangewezen voor het afbranden van de boerde

-ri j en en voor de oprichting van de concentratiekampen. Ook Grootvader Vis-ser, die zelf te oud is om te gaan vechten, pleit voor overgave aan de Engelsen.Hij verdedigt zijn standpunt met bijbelcitaten. Dat zowel voor- als tegenstan-ders van de oorlog hun argumentatie op de bijbel stoelen, suggereert natuurlijkdat de bijbel over deze aangelegenheid geen uitsluitsel kan bieden. Van WykLouw gaat zoals in Kruger breek die pad oop niet verder hierop in. Visser wordtterechtgesteld wegens hoogverraad. Ook over het aanknopen van vredesonder-handelingen bestaat er geen eensgezindheid in het kamp van de Boeren. Bo-vendien gedragen de burgers te velde zich niet altijd als helden. Ze zijn erg gre-tig om de strijd te staken en naar hun boerderijen terug te keren.

De Engelsen moeten zelfs als voorbeeld voor de Boeren dienen: "Generaal,ek wil hê ons moet 'n volk wees soos één man, één wil, gehoorsaam, getrou totdie dood, gewillig om op te offer ... So is die Engelse vandag. Ons nie" (40).Voor de dapperheid van Wauchope en Hannay hebben de Boeren de grootstebewondering. Ook de Engelse soldaten zijn zoals de Boeren, de slachtoffersvan een vraatzuchtige oorlogsmachine: "Ons het 'n vyand van goeie mense - of,mense soos ons. Hulle word in hierdie oorlog gedryf soos geen volk nog inge-dryf is nie. Hefoffers, toonoffers, brandoffers. Hulle én ons; vir wie? Die Heremoet vir ons én vir holle genadig wees" (38).

Van Wyk Louw brengt een genuanceerde benadering van de Anglo-Boerenoorlog. Die pluimsaad waai ver of bitter begin wijkt daardoor sterk af van de

traditionele voorstelling van deze white man's war. Toch bevestigt Van WykLouw tegelijkertijd ook een aantal stereotypen: de vrouwen blijven nog altijdstandvastig; er zijn nog altijd een heel aantal dappere burgers die bereid zijn omhun leven voor hun volk te offeren; Steyn is beginselvast en de Boerenrepu-blieken vechten een verbeten strijd met het recht aan hun kant tegen een op-permachtige vijand.

Het belangrijkste strijdpunt in het drama betreft het voortbestaan van hetAfrikaner volk. Grootvader Visser en President Steyn nemen hierover radicaalverschillende standpunten in. Voor Grootvader Visser bestaat het Afrikanervolk niet; voor President Steyn gaat de oorlog juist over het voortbestaan van

De drama's en luisterspelen van N.P. van Wlyk Louw 287

het Afrikaner volk in vrijheid. Uiteindelijk beseffen zelfs de Boerengeneraals datverder vechten zinloos is. Ze willen de oorlog beëindigen om het Afrikanervolk te redden: "Ons moet ons volk red: wat oorbly van ons volk. Dis nie nouhensoppers wat praat nie" (77). Alleen Steyn blijft onwrikbaar op de eis vanvolle vrijheid voor zijn volk staan. Hij neemt dan ook het besluit om Visser telaten terechtstellen.

Van Wyk Louw suggereert dat juist deze principiële houding geleid heeft totde eenwording en vrijmaking van het Afrikaner volk. Het Republiekfeest van1966 vormt de bevestiging en bekroning daarvan. Het begin was bitter, zoals inKruger breek die pad oop maar het pluimzaad is uitgewaaid, heeft wortel geschotenen heeft zich vermenigvuldigd. Die pluimsaad waai ver of bitter begin is een oproeptot de Afrikaner om de verdeeldheid en bitterheid van het verleden te vergeten,om de krachten te bundelen en daardoor sterk te zijn: "Maar: waar Steyn en DeWet was, het die republiek gelééfl Bestaan! Geleef! 'n Pluimsaad wat gewaai isom te groei" (66). Het drama is trouwens een vertelling aan de zoon van JanVisser. Aan hem wordt gezegd dat de Afrikaner altijd de meningsverschillenopzijgezet heeft. Bovendien wordt ook het publiek rechtstreeks betrokken:"julle wat ryk en rustig lewe, wéét julle hoe is daar gely vir ons eerste republie-ke? en kan julle self so ly as dit moet?" (43).

Het is niet verwonderlijk dat Van Wyk Louw zich verontrecht voelde doorde kritiek van H.F. Verwoerd op zijn stuk. Zijn drama was bedoeld als loyaleondersteuning: een onthouden van de Anglo-Boerenoorlog en een waarschu-wing tegen verdeeldheid. Zijn demythologisering had niet de bedoeling om denationalistische ideologie te ontmantelen maar juist om ze te bevestigen en teversterken. De negatieve reacties die het drama binnen het nationalistische deelvan de Afrikaner gemeenschap teweegbracht, berusten op een verkeerde inter-pretatie van de inhoud ervan.

Ook in Die pluimsaad waai ver of bitter begin ontbreekt een breder historischperspectief. Vandaar dat President Steyn niet tot een tragisch personage kanuitgroeien. Was zijn beginselvastheid immers de juiste keuze? Was het inder-daad het kiemzaad dat tot de ontvoogding van het Afrikaner volk geleid heeft?Juist de verdere ontwikkeling van het Afrikaner volk had Van Wyk Louw be-wust moeten maken van de relativiteit van het standpunt dat Steyn in dit gele

-genheidsdrama inneemt. Van Wyk Louw geeft doelbewust een welbepaaldeinterpretatie aan de Anglo-Boerenoorlog om een nationalistische boodschapover te dragen. Hierin ligt een fundamenteel verschil met de meeste hedendaag-se werken over de Anglo-Boerenoorlog. De demythologisering in de recenteAfrikaanse literatuur is uitdrukkelijk bedoeld om de nationalistische ideologievolledig te ontkrachten en resoluut af te wijzen. Van Wyk Louw daarentegendoet met zijn drama een oproep om de rangen te sluiten en om beginselvast opte treden want alleen op die manier kunnen de belangen van het Afrikaner volkgediend worden. En dat is nog altijd nodig:

288 Luc Renders

'n groot tydtoe ons volk gesif is, of gebreiof bo die loutervlamme gelaat brand,maar geen volk het ooit rus van loutervlamme. (9)

Er zijn nogal wat overeenkomsten tussen Die pluimraad waai ver of bitter begin enKruger breek die pad oop. Er is dezelfde overgave aan de genade van God, dezelfdemoeilijke beslissingen die moeten worden genomen, dezelfde tweedracht, de-zelfde beginselvastheid, hetzelfde streven naar het bouwen van een natie, het-zelfde vaste geloof in Goddelijke uitverkiezing. De complexiteit van Diepluimraad waai ver of bitter begin maakt het echter tot een overtuigender drama.

Het kan echter niet beschouwd worden als een ernstige bezinning over desociale en politieke problemen waarmee Zuid-Afrika in het begin van de zesti-ger jaren geconfronteerd werd. Daarvoor is het te myopisch gericht op de be-langen van het Afrikaner volk. In zijn toespraak tot de Volksraad bij het uitbre-ken van de oorlog legt Van Wyk Louw President Steyn de volgende woorden inde mond: "Ek praat met elkeen in Suid-Afrika, met Engelse ook, met Bruin enSwart: as hierdie mag wat nou dreig om die Afrikaner neer te slaan, finaal gaanwen — as die goud-lus wat oorgegaan het tot moordlus — as daardie mag finaalwen, dan sal elkeen in hierdie land, blank, bruin en swart die slawerny voel toe-

,

sak. Ons is maar die dyk teen die vloedgolf. Miskien is ons die kind wat aanMolog geoffer word" (17). Zelfs in 1966 moeten deze woorden, in elk gevalbuiten de Afrikaner gemeenschap, niet meer geloofwaardig geklonken hebben.

In zijn historische drama's belicht Van Wyk Louw verschillende fases uit deAfrikaner geschiedenis om aan te tonen hoe moeilijk het pad naar volkswordingis. Ze zijn doelbewuste pogingen om tot dit proces bij te dragen en zijn daar-door op de eerste plaats reflecties over zijn eigen tijd waarin ook de noodzaaktot krachtenbundeling tegen een schare externe en interne vijanden bijzondersterk gevoeld is. Het gebrek aan nuancering en kritische distantie waarmee hetproces van volkswording besproken wordt, maakt deze drama's bijzonder een-zijdig. Is de propagandistische ingesteldheid van Van Wyk Louw ook de redenwaarom zijn teksten telkens geïsoleerde perioden uit het verleden behandelenen nooit een breder perspectief aanbieden? Een omvattender Zuid-Afrikaanseen historische invalshoek zou onvermijdelijk tot een andere kijk op volkswor-

g geleid hebben.

5 De volle ontwikkeling van een volk

In twee drama's speelt Van Wyk Louw in op de zelfvoldaanheid in een samen-leving die gepaard gaat met het bezit van status en macht. De komedie Koning-Eenoog of nie vir geleerdes is in 1963 uitgegeven. Het drama handelt over Bokkh,een meesterbedrieger en kunstschilder, die in een kleine universiteitsstad een

De drama's en luisterspelen van N.P. van Usk Louw 289

schare bewonderende aanhangers vindt. Bokkh buit de zwakke kanten van demens en vooral zijn verwaandheid tot zijn financiële voordeel uit: "... kleinskoolgeld vir u akademiese ydeihede, here. Sulke volwasse, vol-in-die-blomkampioen-ydelhede het ek nog nie by ... kunstenaars gesien nie. Ek is die aas

-voël wat aas op julle ydelheid. My soort sal daar wees solank as jou soort be-staan" (57). Hij doorziet iedereen en koestert alleen sympathie voor Massie, hetnichtje van de rector, die haar eigen ongekunstelde zelf is en blijft. Zij is de eni-ge die geen toneel speelt. Al de andere personages zijn spelers in hun eigen le-ven geworden en zijn, in tegenstelling tot Bokkh, vergeten dat er ook een anderleven bestaat: "eg, uit die hart, 'n héél levee, nie 'n legkaart nie" (58). Bokkh isverplicht het hazenpad te kiezen. In de universiteitsstad gaat het leven gewoonverder.

Van Wyk Louw drijft de spot met de parvenu's die alleen maar in hun eigenpersoontje belangstellen. Hij laat de Afrikaner met zichzelf lachen. Van WykLouw schets een aantal karikaturale personages die hij in lachwekkende situatiesplaatst. Er is echter te weinig subtiliteit en te weinig intrige zodat Koning-Eenoogof nie virgeleerdes tot een klucht verschraalt.

Berei in die woestyn is ook een opdrachtstuk dat in 1968 bij het zogenaamdeFees van die Grond, dat slechts eenmaal plaats had, opgevoerd werd. Het stuk pastde bijbelse situatie die in Jesaja beschreven wordt toe op de Afrikaner in Zuid-Afrika. Deze is welstellend en kent vrede. Toch gaat het niet goed met het volk.Een profeet wijst de heerser erop dat er een groot probleem is:

... paleise gebouen nie u land bewaar nie:die land, die erfgoedvan u en die lang geslagte. (5)

Naar de vermaningen van de profeet wordt er eerst niet geluisterd. Zijn allego-rische gestalten die de zonden van het volk verbeelden: Verwatenheid (ver-waandheid), Oordaad, Versekerdheid en Traak-nie (het raakt me niet) wordenals oplichters weggehoond totdat Droogte en Hongersnood hun werk beginnendoen. Het volk volgt eerst slaafs zijn leider maar als harde tijden aanbrekenneemt de kritiek erg snel toe. Na verloop van tijd beseft de leider de waarheidin de woorden van de profeet dat de relatie tussen mens en natuur helemaalverstoord is:

dié aarde het julle misbeukNee, nooit eers aan gedink nie!Haar bosse vernietig;haar weiveld laat kaal wei,gierig, deur te veel vee .. .Kyk, hoe staan Tafelberg kaal:waar is haar geelhoutbos? (32)

290 Luc Renders

De belofte wordt gemaakt dat alles zal veranderen:

Dan sal ons hierdie landweer hóû soos nooit tevore,nié soos hotelgaste verkeer nie! (35)

Iedereen moet zijn steentje bijdragen tot de nieuwe aanpak. Iedereen draagt zijnverantwoordelijkheid zodat de aarde weer kan worden tot "die ewebeeld vandie Tuin" (39).

Als zinnespel is Berei in die woestyn niet overtuigend omdat de allegorischefiguren niet tot leven komen. Bovendien is de plotse mentaliteitsverandering alsgevolg van droogte en hongersnood niet erg geloofwaardig. Dit allegorischedrama wordt geplaagd door een overmaat aan bekeringsdrift. Een religieuzeargumentatie wordt bovendien geënt op een ecologische, wat niet bijzonderverhelderend is.

Van Wyk Louw heeft het uitsluitend over de relatie tussen de boer en degrond die hij bewerkt. De uitputting van de grond is natuurlijk onder andere hetresultaat van de droom van Abel in Die eerste voortrek om met kudden schapenwat "so wit uitvlek teen die rant" (33) te boeren. De relatie kolonisatoren engekoloniseerden, uiteindelijk ook een kwestie van grond en grondbezit, komthelemaal niet ter sprake. Berei in die woestyn getuigt van een ecologisch bewustzijnavant la lettre maar blijft gevangen binnen de grenzen van de leefwereld van deAfrikaner. Wordt in de natuur de Zuid-Afrikaanse werkelijkheid ontvlucht?

Hoewel Germanicus (1956) en Dagboek van 'n soldaat (1961) niet over Zuid-Afrika handelen, zijn het ook twee drama's over de verantwoordelijkheid van demachthebbers en van het individu in zijn relatie tot het politieke gezagsappa-raat.

Zoals in Die dieper reg staan ook in Ger,nanicus daadkracht en leven in gerech-tigheid centraal. Germanicus is de anti-held die tot daadloosheid gedoemd is.Wat in Die dieper reg nog veroordeeld wordt als "dieper smaad van dadeloos-heid" (14) is voor Germanicus een levenswijze. Waar de voortrekkers in dedaad zelf gerechtigheid vonden, is het voor Germanicus onmogelijk om daad

-krachtig op te treden ondanks het feit dat hij over het vermogen beschikt omde wereld tot een betere plaats te maken zoals Clemens aanduidt:

maar skielik was ek vey: ek het gevoelhier is 'n meester, leier vir die wereld,hier kan ek volg en sonder slaaf te voel.Ek het gemeen dat by sou Caesar worden Rome en die aarde nuut maak, skoonen heerlik -- en dat ek ook mens kan word (78)

Germanicus doet echter niets. Hij wordt verlamd door de complexiteit en derelativiteit van alles. Er bestaan voor hem geen absolute zekerheden meer en

De drama's en luisterspelen van N.P. van W/yk Louw 291

alle beschavingen hebben hun verdiensten. De term barbaars is ook niet inhe -rent verbonden aan een bepaalde groep, ze duidt eerder op een geestesgesteld-heid, een gedragsvorm. Het is bovendien niet eens zeker dat de Romeinse sa

-menleving zal blijven bestaan. Ze zal waarschijnlijk vervallen en verdwijnen.Deze opvatting over de tijdelijkheid van een volk staat diametraal tegenover debelofte van het eeuwige voortbestaan van een volk in Die dieper re<g.

Germanicus beseft dat het rijk van Rome op fundamenten van klei gebouwdis, op "die haat en bitterheid van ons volke, slawe" (80). Hij is er zich van be-wust dat Rome hierdoor ondergraven wordt en op de lange duur zal moeteninstorten:

dié slawe hier,dis mense, Caesar, dapper en eenvoudig;só moes ek duisende uit Germanië bring.Wat maak ons van hulle? gee 'n orde, 'n ruswat al die ruimte, al die menslikheid omknel.Is daar geen uitkom-kans? moet ons net moor?totdat hul aan ons kele gryp? en danmoord stel teen haat, verskrikking teen die skrik?slaan tot hulle steier, neerslaan dié wat steier?self in die bloedige sirkel wentel, omen om; en nêrens mens-word: ons nie, hul nie —ons met ons trots nie, hul nie met hul haat ... (81)

Zou Van Wyk Louw de draagwijdte van deze woorden beseft hebben? Om hetideaal van menselijkheid te bereiken, is er echter een daadkrachtige leider nodigdie een menswaardige samenleving tot stand wil brengen. Germanicus is eendrama over de politieke verantwoordelijkheid van de heerser en over de fun-damenten waarop samenlevingen gebouwd moeten worden.

Tegenover de donkere visie van Tiberius die de domme en wilde mensheidmet wreedheid en geweld wil onderdrukken om zo een tijdelijke vorm van ordete verwezenlijken, plaatst Germanicus de helderheid die vrijheid en menselijk-heid inhoudt. Tiberius handelt uit vrees om zijn macht te verliezen. Germanicusheeft geen vrees omdat hij niet naar macht streeft. Hij weigert echter om in op-stand te komen omdat niets eenduidig is:

Maar als is ingewikkeld; selfs die daadis nie, soos jy meen, enkeld; en die denksit knoop aan knoop gekoek. (100)

De helderheid waarvan Germanicus de verpersoonlijking is, kan slechts ideëelof artistiek zijn. Zodra de mens tot de daad overgaat, wordt corruptie van hetideaal onvermijdelijk.

292 Luc Renders

Germanicus treedt, ondanks het grote verschil in vormgeving, rechtstreeks indialoog met Die dieper reg. Van Wyk Louw lijkt zijn eigen vroegere standpunt teherroepen om bij monde van Germanicus een leven in gerechtigheid voorop testellen. Hoewel het hier om een historisch drama over de Romeinse tijd han-delt, verwijst Germanicus naar de eigentijdse problematiek van Zuid-Afrika. Ger

-manicuf geeft aan de leider een centrale rol in de totstandkoming van een recht-vaardige samenleving en neemt de inherente gerechtigheid van de zuivere daad

niet meer als absoluut uitgangspunt.De verschillende interpretaties die aan het begrip `Romein' gegeven worden,

sluiten hierbij aan. Er is het oud-Romeinse ideaal en de nieuwe invulling ervan.De vroegere republiek was een staat van vrijheid, trots, plichtsbewustzijn eneerbaarheid. Onder de keizers hebben de Romeinen zich echter tot kruideniersontwikkeld. Ze zijn zacht en week geworden en hebben hun trots verloren. Demeeste Romeinen hebben uit vrees of winstbejag een uiterst pragmatische hou -ding aangenomen. De oude idealen moeten weer in eer hersteld worden. Maarer zijn erg weinig Romeinen die nog in deze idealen geloven.

Is het te vergezocht om deze stellingen ook op de Afrikaner van toepassingte maken? Was de keuze tussen pragmatisch optreden om de overleving van hetAfrikaner volk te verzekeren aan de ene kant en de heldere handeling aan deandere ook niet de uitdaging voor de Afrikaner doorheen de hele twintigsteeeuw? Het is duidelijk dat Van Wyk Louw door de herhaalde verwijzingen naar`Romeinen' deze taak ziet als opdracht voor het volk. Het is het volk dat onderde leiding van een verlichte heerser de weg naar gerechtigheid moet bewande-len. Het nationalistische ideaal wordt niet langer als absoluut gesteld maar om-gebogen tot een groter streven. Het verschil met Die dieper reg kan niet groterzijn.

Germanicus is een ideeëndrama waarin Germanicus aan zichzelf getrouwblijft. Hij treedt consequent, tot de dood toe, op. De spankracht van het dramais gelegen in de botsing van standpunten, in de genuanceerde weergave van on-verzoenbare visies over de samenleving en in de aanduiding van de verant-woordelijkheid van de machthebbers. Het drama levert daardoor indirect com-mentaar op het politieke optreden van de Afrikaner in een Zuid-Afrikaansecontext. Het plaatst de Afrikaner voor zijn maatschappelijke verantwoordelijk-heid maar ontkracht tegelijkertijd de mogelijkheid tot daadwerkelijk optreden.Als elke daad door bezoedeling aangetast wordt, is daadloosheid de enige eerba-re optie. Het is futiel om iets te proberen veranderen. Germanicus lijkt daardoorte berusten in de politieke status-quo. Het drama schetst een erg pessimistischbeeld van de mens, van het leven en van het vermogen van de machthebbersom een menswaardiger maatschappij tot stand te brengen.

Het luisterspel Dagboek van 'n soldaat kan als een tegenhanger van Germanicusbeschouwd worden. Het is een opdrachtstuk dat op 4 augustus 1961 door deZuid-Afrikaanse radio uitgezonden is. De hoofdfiguur is kapitein Gerardo de

De drama's en luisterspelen van N.P. van Wyk Louw 293

Torres. Hij houdt een dagboek bij over zijn betrokkenheid bij de poging omzijn geboorteland uit de greep van de dictator Lobos te bevrijden. Gerardomaakt deel uit van de verzetsmachten. De opstand is ingegeven door idealismenamelijk om de bevolking geluk en vrijheid te brengen: "Die geluk van hierdietaak is byna groter as wat ek kan dra. Láát hulle bomme gooi! Ons sal die harte,die mense wen, en dáárná hulle bomme vernietig!" (4). De opmars van het be-vrijdingsleger wordt echter gestuit. Het bevrijdingsleger wordt omsingeld in dehavenstad Vera Cruz waar de situatie al hoe desperater wordt. Gerardo be-schouwt zichzelf als schoon. Het bevrijdingsleger voert geen propagandaslag.Lobos daarentegen heeft zijn macht verkregen door geweld, loze beloften enleugens.

Generaal Antonio Alonso, de opperbevelhebber van de bevrijdingstroepenbegint echter, onder druk van Lobos, meer en meer als een dictator op te tre-den. Zo gijzelt hij verdachte inwoners van Vera Cruz die hij laat terechtstellenals tegenreactie op het geweld van Lobos. Gerardo is het niet met hem eens,laat zijn protest ook horen maar voert toch zijn bevelen uit, hoewel hij beseftdat het bevrijdingsleger even onaanvaardbaar dreigt op te treden als Lobos. Al-onso windt er geen doekjes om. Gerardo moet zijn bevelen uitvoeren: "Ons isin 'n krisis. In 'n krisis moet elkeen sy eie gevoelens laat vaar en moet elkeen diebevel volg van die man wat die leiding het en die verantwoordelikheid dra" (35).Na de dood van zijn vader, die de leider van de verzetsbeweging was, en debekentenis van Maria dat ze een verhouding met hem had, raakt Gerardo ookin de ban van het geweld.

Onder de invloed van Maria komt hij echter weer tot inkeer. Maria is eenkatholiek meisje — ze wil zelfs non worden — waarop Gerardo verliefd is. Zegelooft in God en in de waarde van het gebed: "Maar dis tog eenvoudig: onsmoet aan God glo, nie aan onsself nie — wat feilbare en sondige mense is" (25).Ze is ervan overtuigd dat het individu de wereld kan verbeteren. Men moetslechts aan God gehoorzaam zijn: "Net God kan sê: jy moet aan My ge

-hoorsaam wees, wat ook al" (32). Ze wijst er verder op dat er iets moet wordengedaan: 'Dit is dit juis: ons moet doen" (43). In de daad werkt God door demens. Maria zelf neemt het initiatief door voor het vuurpeloton te gaan staanom op deze manier te proberen onschuldige levens te redden. Ze wordt dood-geschoten. Als Gerardo dit verneemt, verandert zijn leven: "Klaar is die haat.Klaar is alles wat nie liefde is nie" (50). Vanuit deze nieuwe overtuiging rebel-leert hij een tweede keer. Alonso wordt doodgeschoten. Gerardo is nu klaar omde strijd met Lobos aan te gaan: "Lobos ek hóór jou. Nou kan ek veg — nou datons weer skoon staan. Vir 'n saak wat skoon is, kan ek alles verduur, alles waag,alles gee. Maria!" (57).

In dit luisterspel pleit Van Wyk Louw voor keuzes die op een christelijkeleest geschoeid zijn. Het doel kan de middelen niet heiligen. De daden van demens moeten tegen de wil van God afgewogen worden. Alleen door een

294 Luc Renders

ethisch verantwoord optreden kan het gewenste resultaat bereikt worden. On-recht kan niet door ander onrecht ongedaan gemaakt worden anders raakt meneven corrupt als de machten die men bestrijdt. Dit geldt op de eerste plaatsvoor de politieke machthebbers. Het is hun verantwoordelijkheid om aan elkemens zijn recht op een menswaardig bestaan, op vrijheid en geluk te geven.Dagboek van 'n soldaat is een aanklacht tegen machtsmisbruik en tegen de mid-delen waarvan machthebbers zich bedienen om een machtspositie te bereikenen in stand te houden: propaganda, leugens, valse beloften, nationalistische re-toriek, geweld.

In Dagboek van 'n soldaat weerklinken duidelijke echo's van Germancius. WaarGermanicus echter aanduidt dat elke vorm van macht noodzakelijkerwijs corruptis en zuiverheid slechts behouden kan worden door geen macht na te strevenen niet in opstand te komen, pleit Dagboek van 'n soldaat voor daadwerkelijk op-treden. Alleen door betrokkenheid en inzet kan de wereld verbeterd worden,zelfs al betekent dit dat men zich moet verzetten tegen het wettelijke gezag. Deheerser en de humanist worden in Dagboek van 'n soldaat verenigd. Heeft VanWyk Louw met dit drama gereageerd op de politieke ontwikkelingen in het be-gin van de jaren zestig? Heeft hij het duidelijk willen maken dat de Afrikanerpolitiekers zich bewust moeten zijn van hun morele en maarschappelijke ver-antwoordelijkheid? Dat Dagboek van 'n soldaat, hoewel het hier gaat om een strijdtussen volksgenoten, handelt over de opstand tegen een dictator, krijgt in hetlicht van de zwarte verzetstrijd tegen het apartheidsregime een sterke ironischeinslag. Heeft Van Wyk Louw de implicaties van de teneur van zijn luisterspelbeseft? Is het toevallig dat precies de dramatische werken waarin de ethischeproblematiek het duidelijkst aan de orde is, juist niet in een Zuid-Afrikaansecontext ingebed zijn?

Die held verschijnt in 1962. Het handelt over een episode tijdens de TweedeWereldoorlog. Louis Girod, een inbreker, wordt door de Duitsers op verden-king van deelname aan de verzetsstrijd in hechtenis genomen. Girod bekent dathij tot het verzet behoort, hoewel dat een leugen is, en wordt ter dood veroor-deeld. In de ogen van zijn vrouw groeit hij uit tot een held die tegen de bezettergevochten heeft voor de vrijheid van Frankrijk. Girod besluit om te sterven omop deze manier een toekomst aan zijn kinderen te geven: met een inbreker alsvader kunnen ze alleen maar uitvaagsel worden. Hij offert zichzelf op voor zijngezin. Door zijn dood wordt hij voor heel Frankrijk een verzetsheld.

De problematiek die in de inleiding ter sprake komt namelijk dat Girod lijdtaan `n siekte van ons land en van ons eeu, 'n siekte waaraan ons almal siek is"(1), wat waarschijnlijk duidt op de stereotypering van mensen waardoor ze geenkansen meer krijgen en de vraag naar de noodzaak van huldigingen: "Moet onsaanhou met huldig, elke jaar, elke dag, sodat ons ons eie hart kan ondersoek nawat heldhaftigheid of die waan, die dwaasheid is?" (1) worden echter niet verderuitgewerkt. De intrige en de uitbeelding van de personages zijn onovertuigend

De drama's en luisterspelen van N.P. van Wak Louw 295

en de centrale stelling van het luisterspel helemaal onduidelijk. De verteller be-sluit als volgt: "Die heldedom, so lyk dit my, is, soos van die heiligheid gesêword: 'n vreemde ingewikkelde ding. As ons trou is ... Wá Taan is ons trou? Ofmaak dit saak?" (39). Heeft Girod door zich op te offeren voor zijn gezin ge-noeg gedaan om een echte held te worden? Wat is het verband tussen zijn be-sluit en de nationalistische interpretatie ervan? De dokter die hem in zijn laatsteuren bijgestaan heeft, sluit zich, geïnspireerd door de opoffering van Girod, bijde verzetsbeweging aan. Girod figureert voor hem als voorbeeld van iemanddie bereid is zijn leven voor zijn medemens te geven.

Ook deze episode uit de Tweede Wereldoorlog wordt niet binnen een grote-re historische context gesitueerd. Die held wordt daardoor tot een abstracte be-zinning over het heldendom. De conclusie blijft echter onduidelijk en proble-matisch. De verhaalontwikkeling is erg ongeloofwaardig en de patriottische in-terpretatie van de terechtstelling van Girod wordt niet expliciet geïroniseerd.Als gevolg hiervan is er geen kritische bezinning over helden en heldendom. Dediscussie wordt ook niet opengetrokken naar de geschiedenis van Zuid-Afrikadie toch ook een hele schare helden opgeleverd heeft.

De hoofdfiguren uit LewensyI n en Asterion vertonen sterke overeenkomstenmet de absolute heersersfiguren uit de andere drama's van Van Wyk Louw inhun uitdagende ongenaakbaarheid die niets of niemand ontziet. Lewenslyn is een`elckerlyck' drama over de verwachtingen van de mens over het leven. Esme wilhet hoogste bereiken. Zij is niet tevreden met het alledaagse. Ze wil absoluutleven. Om dit te bereiken maakt ze alles en iedereen aan haar wil ondergeschikt.Ze wil ook dat mensen volledig aan haar toegewijd zijn. Als dat niet het geval is,drijft ze hen in de dood. Ze is volslagen gewetenloos. Als de andere bewonersvan haar circuswereld haar in de steek laten, heeft ze geen ander optie dan omzelfmoord te plegen. Lewenslyn is een drama over menselijke verzuchtingen dieniet vervuld kunnen worden: "Ek wou skoon, hoog, ek wou rein, ek wou heiliggelewe het. Nie so eindig ... nie so, so verskriklik in die niks en die wrok eindignie!" (11).

I,ewenslyn is ook een drama over het onvermogen van de mens om wezenlijkte veranderen. Zijn levenslijn ligt onherroepelijk vast. Lezen ji n geeft aan dat erniet iets zoals een vrije wil bestaat: "Ken jy die ou grap van die man wat gesêhet: Aai, die diere het tog goeie name, regte name gekry; kyk, 'n buffel is mossommer 'n buffel; en 'n vark is mos sommer 'n vark; en 'n wielewaal is 'n wiele-waal ... en 'n koester is sommer niks anders as 'n koester nie; en 'n elsbek: is bynou iets anders as 'n elsbek? Heerlike gedagte. Al begryp niemand niks nie"(39). Deze voorstelling van zaken gaat lijnrecht in tegen Dagboek van 'n soldaatwaarin Maria door haar geloof volledig vrij is.

Asterion is een libretto voor een radiosymfonische opera. In de `Opsommingvan die verhaal' schetst de schrijver de inhoud ervan. De kern is de onverge-noegdheid van de prinses en haar hofhouding met hun eentonige, vervelende

296 Luc Renders

levens. Op hun verzoek voor een nieuw wonder schept de oude magiër eenhomunculus, een nieuw magiër, die zichzelf als volmaakt beschouwt en de helewereld perfect wil maken. Hij wil een god zijn. De prinses beseft uiteindelijk datde nieuwe magiër het leven zelf onmogelijk maakt en dus dat hij moet verdwij-nen. Volmaaktheid is onleefbaar en het magische is eigenlijk het leven en demens zelf:

Nou neem ek dit aan:die bitterheid:wisselvalligheid en snel vergaan. (59)

De opera is overladen met symboliek en symbolische personages. Het re-sultaat is een bloedloon ideeëndrama. In de figuur van Asterion geeft Van WykLouw nogmaals gestalte aan het type heersersfiguur dat voor niets en niemandontzag heeft. Hij onderwerpt iedereen aan zijn wil. Zijn tegenstanders zijn per-sonages die de beperkingen van het mens-zijn als het wezenskenmerk van hetleven aanvaarden.

6 Volk en samenleving

Ook Die val van 'n regvaardige man houdt geen verband met de geschiedenis vande Afrikaner. Maar door de aandacht voor de problematiek van recht en ge-rechtigheid sluit dit luisterspel rechtstreeks aan bij de reeds besproken dramati-sche teksten. Het illustreert bovendien wat het fundamentele probleem met hetdramatische werk van N.P. Van Wyk Louw is, namelijk een gebrek aan rechtlij-nigheid gekoppeld aan vaagheid.

Die val van 'n regvaardige man heeft een heel hoog Dias gehalte. De hoofdfi-guur is een man wiens dochtertje van negen verkracht en vermoord is. Als derechtbank de beschuldigde bij gebrek aan bewijzen vrijspreekt, schiet de Vaderde aangeklaagde dood om toch gerechtigheid te laten zegevieren. Hij wordtvoor zijn wandaad veroordeeld. In de gevangeniscel verneemt hij dat de waredader in hechtenis genomen is. De schok dat hij verkeerd was, laat hem besef-fen dat hij een zondig mens is: "hierdie klein sel: dit is die juiste maat van myvryheid: so klein is ek. Die Here het dit pasklaar gemaak vir my: dit pas my soos'n goeie pak. Hy wou my nederig maak: vol vrees vir Hom, 'n eenvoudige vangees, 'n wurm voor Sy Aangesig" (40). De Vader is, zoals Dias, vernederd om-dat hij God wou zijn. Hij komt tot inzicht en geeft zichzelf helemaal aan Godover in tegenstelling tot de ware schuldige die zich boven alles verheven voelt.

Maar wat is de boodschap van dit luisterspel? Dat een goed mens niet hetrecht in eigen handen mag nemen en maar op de rechtbank moet vertrouwen?Dat de mens zichzelf als een zondaar moet beschouwen: "ek was die eerstesondaar wat ek na moes gesoek het" (39)? Dat verootmoediging voor God alles

De drama's en luisterspelen van N.P. van W'(yk Louw 297

ten goede keert? Dat er goede mensen zijn, namelijk zij die God erkennen, enslechte, zij die zoals God zelf willen zijn? Dat de mens niet kan weten wat rechten gerechtigheid is? Dat God aan de mens slechts een beperkte mate van vrij-heid mag geven?

De Vader, hoewel hij niet helemaal onbesproken is, heeft een daad gesteldwaarvan hij dacht dat het een daad van gerechtigheid was. De erkenning doorde echte schuldige maakt deze daad echter tot een onrecht. Zou zonder deschuldbekentenis van de dader de daad van de Vader gerechtvaardigd zijn? Detitel lijkt dat in elk geval te suggereren. Moest de Vader zich niet neergelegdhebben bij de uitspraak van de rechtbank? Doemt de erkenning van het be-perkte inzicht van de mens het individu tot daadloosheid? Hoe weet de menswat de wil van God is? Dit luisterspel roept meer vragen dan antwoorden op.Het wijst op een volstrekte onduidelijkheid in de verwoording van de proble-matiek.

Wat voor Die val van 'n regvaardig man geldt, is van toepassing op het heledramatische oeuvre van Van Wyk Louw. Steeds rijzen er een heel aantal vragenwaarop geen afdoende antwoorden gegeven worden. Waarom bijvoorbeeld zijnde voortrekkers, Paul Kruger, President Steyn, Abel en kapitein Gerardo juist?Waarom zijn Dias en de Vader verkeerd. Is het alleen maar omdat de eerstenzich als zondige mensen overgeven aan de genade van God? Kan iemands ge-loof zijn daden goedmaken? Heeft de geschiedenis dan niet de daden van devoortrekkers, van Paul Kruger, van President Steyn en van Abel als problema-tisch of zelfs als verkeerd bewezen? Is het niet juist omdat Van Wyk Louw zeuit hun breder historisch verband gelicht heeft dat ze een zelfrechtvaardigendeonaantastbaarheid krijgen?

Van Wyk Louw geeft, naar gelang van de situatie, telkens een ander ant-woord op de vraag hoe een volk of een individu in recht en gerechtigheid kanleven. Hij houdt het ideaalbeeld voor van een schone, rechtvaardige en mense-lijke wereld waarin een volk tot volle ontwikkeling kan komen en het individuvan vrijheid en geluk kan genieten. Hij neemt echter geen duidelijk geformu-leerd en principieel moreel-ethisch standpunt in aangaande de vraag hoe omdeze ideale wereld te realiseren. Van Wyk Louw geeft wel aan dat de mens zijnvertrouwen in God moet stellen maar dit leidt in verschillende situaties tot an-dere antwoorden. Als gevolg hiervan worden de dramatische teksten van VanWyk Louw niet door een eenheid van visie samengesnoerd. Ze fungeren duide-lijk als afzonderlijke teksten. Het is eerst uit de vergelijking tussen de drama'sdat de onduidelijkheden, inconsequenties en tegenspraken zich opdringen.

In de dramatische teksten zelf is deze problematiek nauwelijks of niet aan deorde. Meestal bieden ze pasklare maar ook uiterst vage antwoorden op inge-wikkelde problemen. De oplossingen die aangereikt worden, krijgen een abso-lute waarde. Voor nuancering is er geen plaats. Hierdoor krijgen de meesteteksten een propagandistische inslag.

298 Luc Renders

De personages worden niet door twijfel overmand; ze zijn vast overtuigd vanhun gelijk. Zelfs Germanicus is standvastig in zijn passiviteit. Van Wyk Louwsdramatische werken beelden geen mensen uit die door morele of andere di-lemma's geplaagd worden. Hierdoor schieten ze fundamenteel als drama's te-kort. Er is geen intern conflict dat spankracht geeft, alleen externe obstakels diemoeten worden overwonnen, iets wat gewoonlijk zonder al te veel problemengebeurt. De drama's kennen geen ontwikkeling alleen een afloop. Dat is in elkgeval zo in de teksten die over de hindernissen op de weg naar volk-zijn han-delen. De uitkomst is telkens uiterst voorspelbaar. Deze drama's zijn dragersvan Van Wyk Louws nationalistische overtuiging waarop hij zichzelf steeds be-roept, ook na zijn uitval met H.F. Verwoerd: ""As iemand sê ek is 'n vrot skry-wer, haal ek my skouers op — wie is ek om te oordeel? Maar as my Afrikaners-kap in twyfel getrek word, kan dit nog seer maak, bitter seer ... As gevra wordom jonger digters wat eg nasionaal sing, kan een maklik sê: Wat het gebeur metVan Wyk Louw, wat dit al dertig jaar probeer doen ?" (Steyn 111998:1046).

Juist omwille van het maatschappelijke en politieke activisme van Van WykLouw is het verwonderlijk dat hij niet vasthoudt aan een vaste ethisch-morelecode. De wisselende standpunten die hij inneemt hebben te maken met zijnnationalistische overtuiging. Volkswording is dan de finale toetssteen, niet deeis van ethisch-moreel optreden. Dit verklaart waarom Van Wyk Louw geenoog heeft voor de interne contradicties in zijn teksten: de opponerende partijendie zich op God beroepen om hun gelijk te behalen. Hij kiest steeds de kantvan de krachten die volkswording in de hand werken. Het recht op volk-zijnvalt voor Van Wyk Louw samen met een dieper recht zodat er in zijn ogen infeite geen breuk ontstaat tussen de eis tot ethisch verantwoord optreden en hetstreven naar volkswording. Toch wordt in Germanicuf en in Dagboek van 'n soldaatde problematiek van ethisch verantwoord optreden centraal gesteld en losge-koppeld van een nationalistisch streven. Beide teksten geven totaal tegengestel-de antwoorden op de vraag of de mens ethisch verantwoord kan of moet op-treden.

De dramatische teksten van Van Wyk Louw houden aan het Afrikaner volkeen spiegel voor. Ze wijzen voortdurend op de moeilijkheden op de weg naarvolkswording. Zijn dramatisch werk is geschreven vanuit een nationalistischperspectief over thema's die alleen voor de Afrikaner gemeenschap relevantzijn. Dikwijls speelt de handeling zich op een abstract vlak af, of is ze gesitueerdop een andere plaats en tijd. De antwoorden die aangereikt worden zijn vaag,dubbelzinnig en soms tegenstrijdig. De drama's van Van Wyk Louw handelennooit rechtstreeks over de acute maatschappelijke problemen van zijn tijd, zoalsde rassenverhoudingen of de democratische rechten van de andere bevolkings-groepen. Toch zijn er aanzetten tot kritische reflectie door de aandacht voorvraagstukken rond recht en gerechtigheid. De kritiek die er is wordt erg voor-zichtig geformuleerd, blijft erg omfloerst en wordt nooit op de Afrikaner poli-

De drama's en 1ui.rterrpelen van N.P. van IY>yk Louw 299

tick van zijn tijd van toepassing gemaakt. Van Wyk Louw tast de grenzen vanhet Afrikaner nationalisme af zonder ze te doorbreken of te overstijgen. Voorde catastrofale gevolgen van de apartheidspolitiek voor de andere bevolkings-groepen heeft hij geen oog. Dat de opdracht van een bestaan in recht en ge

-rechtigheid niet mag beperkt blijven tot het eigen volk, maar consequent toege-past moet worden over het hele kleurenspectrum van de Zuid-Afrikaanse sa

-menleving is in zijn dramatische teksten niet aan de orde. Het is uiterst ironischdat waar Van Wyk Louw verzet en opstand tegen het onrecht dat een volk aan-gedaan wordt als een recht beschouwt, hij dit in zijn drama's enkel op het Afri-kaner volk toepast.

Juist omdat het dramatische werk van Van Wyk Louw inzoemt op de maat-schappelijke en politieke verantwoordelijkheid van de machthebber en op derelatie van het individu met de gezagsinstanties is het haast onbegrijpelijk dat hijde bredere Zuid-Afrikaanse samenleving en specifiek de verhouding van deAfrikaner met de andere bevolkingsgroepen niet in zijn drama's betrekt. Hetlijkt alsof de nationalistische sympathieën van Van Wyk Louw hem blind ge-maakt hebben voor de grotere Zuid-Afrikaanse realiteit. Of was deze proble-matiek te delicaat om in alle openheid binnen de Afrikaner gemeenschap be-handeld te worden?

De politieke terughoudendheid, de beperking van de focus tot hoofdzakelijkde Afrikaner gemeenschap, de inhoudelijke vaagheid, de onaanvaardbare stand-punten, de afwezigheid van een coherente visie, het gebrek aan interne dyna-miek, het ontbreken van spankracht, de dikwijls onbevredigende opbouw en desymbolisch-abstracte vormgeving leiden ertoe dat het dramatische werk vanN.P. van Wyk Louw erg verouderd aandoet en haast onopvoerbaar gewordenis. De literaire verdiensten van Van Wyk Louw liggen definitief niet in zijn dra-matische oeuvre.

Bibliografie

Louw, N.P. van Wyk. 1938. Die dieper rei. Kaapstad: Nasionale Pers.Louw, N.P. van Wyk. 1952. Dias. Kaapstad: Tafelberg.Louw, N.P. van Wyk. 1956. Germanicus. Kaapstad: Nasionale Boekhandel.Louw, N.P. van Wyk. 1961. Dagboek van 'n soldaat. Johannesburg: Afrikaanse Pers -

Boekhandel.Louw, N.P. van Wyk. 1962. Die held. Johannesburg: Afrikaanse Pers.Louw, N.P. van Wyk. 1963. Koning-Eenoog of nie vir geleerder. Kaapstad: Nasionale Boek-

handel.Louw, N.P. van Wyk. 1965. Asterion. Kaapstad: Human & Rousseau.Louw, N.P. van Wyk. 1966. Kruger breek die pad oop. Kaapstad: Human & Rousseau.Louw, N.P. van Wyk. 1966. Die vonnis. In Kruger breek die pad oop. Kaapstad: Human &

Rousseau.

300

Luc Renders

Louw, N.P. van Wyk. 1966. Die eerste voortrek'. In Kruger breek die pad oop. Kaapstad:Human & Rousseau.

Louw, N.P. van Wyk. 1968. Berei in die woertyn. Kaapstad: Nasionale Boekhandel.Louw, N.P. van Wyk. 1971. Lewen /yn. Kaapstad: Human & Rousseau.Louw, N.P. van Wyk. 1972. Die pluimraad waai ver of bitter begin. Kaapstad: Human &

Rousseau.Louw, N.P. van Wyk. 1974. Blomme vir die winter. Kaapstad: Human & Rousseau.Louw, N.P. van Wyk. 1976. Die va! van 'n regvaardige man. Kaapstad: Human & Rousseau.Olivier, Gerrit. 1998. `N.P. van Wyk Louw (1906-1970)'. In Van Coller H.P. (red.). Per-

.rpektief & Profiel. Pretoria: J.L. van Schaik.Steyn, J.C. 1998. Van Wlyk Louw: 'n Lewenrverhaal. Kaapstad: Tafelberg.

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 301-314

Woord VermoordEthiek en invalshoek bij Gerrit Krol

Sofie Gietes

Abstract — Gerrit Krol wrote a number of books on crime and punishment. The following article usesthree of these titles (Maurits en de feiten, Voor wie kwaad wil and De vitalist) as a startingpoint for a view on value representation in fiction. This article focuses on three modes of representationthe text has at its disposal— the explicit and implicit positions of characters and narrator, the imageryand intertextual allusions — and to what extend a reader constructs the ideology of a given text.

Met Gerrit Krols debuut De rokken van Joy Scheepmaker (1962) kwam een stroompublicaties op gang. Krol heeft momenteel meer dan 40 titels — romans, essaysen poëzie — op zijn naam staan en dat aantal neemt nog steeds toe. Tussen dietitels zit een aantal werken waarin Krol de thema's moord en straf aankaart)Drie van die boeken, twee romans en een essay, gebruik ik hier als uitgangspuntvoor een verkenning van literaire vormen van waarderepresentatie. In Maurits ende feiten, een roman uit 1986, wordt een jonge vrouw vermoord. Hoofdpersona-ge Maurits is de hoofdverdachte. Gaandeweg komt een incestueuze relatie metzijn stiefmoeder Zwaan aan het licht. Uiteindelijk lijkt Zwaan de moord te heb-ben gepleegd, Maurits is medeplichtig tegen wil en dank. De vitalist (2000) ver-telt een gelijkaardig verhaal over moord en verdenking. Er zijn zes personages:drie mannen, drie vrouwen. Barbara heeft een relatie met Felix, Johan is ge-trouwd met Roetie, George met Eefje. Johan vermoordt Barbara, de anderenoordelen van op de zijlijn. Voor wie kwaad wil (1990), het essay, is `een bespiege-ling over de doodstraf'. Krol verdedigt hier niet een bepaald standpunt, maarzijn persoonlijke overtuiging schemert door in de manier waarop hij argumen-ten weergeeft. Zo vermeldt hij de argumenten van Amnesty International tegende doodstraf, maar merkt op dat diezelfde argumenten gebruikt kunnen wor-den tegen vrijheidsstraffen in het algemeen.

Vaak echoën romans en essay elkaar. Bijvoorbeeld over het geweten alsspiegel. In Voor wie kwaad uil wordt het geweten gedefinieerd als "het weten vande mensen om hem heen, in hem vertegenwoordigd." (VV7KW p10) De vitalistbeaamt dat: "Wat het leven moeilijk maakt, voor een mens, dat zijn de anderen.Die vormen, zo bedacht Johan, met z'n allen een reuzegrote spiegel. In de an-der zie je jezelf het beste, zo is het nu eenmaal." (DV p18) En in Maurits en de

feiten klinkt het: "In principe heeft een mens alle andere mensen in zich. Hij isvrij te zijn wie hij wil. Maar het zijn de anderen die hem beperkingen opleggenen hem maken tot wie hij is. Maar aangezien een mens in staat is zichzelf tezien als een ander, is hij zelf een van degenen die bepalen wie hij is." (MEDF

302 Sofie Gielir

p47) Maar dat betekent niet dat de drie boeken dezelfde waarden weergeven.Hoewel ze alledrie geschreven zijn door Gerrit Krol, bevat elk van deze boekeneen andere ideologie. Dit artikel wil niet analyseren welke ideologie dat is, wel hoedie ideologie wordt verwerkt.

Vincent Jouve onderscheidt in Poétique der valeurs (2001) in grote lijnen tweevormen van "mise en texte" (2001: 8) van waarden: ofwel neemt de tekst ex-tratekstuele normen over, ofwel presenteert hij zelf afwijkende, intratekstuelenormen. Als een tekst zich niet expliciet verzet tegen de "valeurs préexistantes"(2001: 18) worden extratekstuele normen als vanzelfsprekend aanvaard. Philip-pe Hamon, geciteerd door Jouve, noemt vier thema's waanrond cultureel ge-bonden, extratekstuele waardeoordelen zich manifesteren: de blik, taal, werk enethiek. In De vitalist wordt gekeken en gezien. De blik wordt hier verbondenmet verbergen, met dingen die het daglicht niet mogen zien. George en Roetieworden gezien ondanks hun pogingen hun overspelige relatie te verbergen.Johan ziet dingen die voor anderen onzichtbaar zijn: hij praat met Barbarahoewel die dood is en krijgt bezoekjes van een god die Nederik heet, "hetgeenbetekent: ongezien met u." (DV p55) Vaak gaat het om een combinatie vantwee of meer van de vier elementen. In Maurits en de feiten hangt de blik samenmet het werk. Maurits wordt voortdurend bekeken: door medegevangen, doorzichzelf, maar vooral door zijn ondervragers. Maar de blikken zien wat ze wil-len zien: "Het zijn de toeschouwers die bepalen welk masker je draagt."^YMW p79) Het werk van de ondervragers is nutteloos, want ze zijn niet instaat de waarheid te achterhalen. Voor wie kwaad wil legt een verband tussen deblik en ethiek. Wie kwaad wil ziet de wereld als door een telescoop en heeftoogkleppen op (VWKW p32 & p9), het blikveld van een psychopaat is nietbreder "dan de kier van een deur" (VWXW p31). In De vitalist is er een verbandtussen taal en ethiek. Rechtspraak is een kwestie van retoriek. De moord wordtniet veroordeeld en de moordenaar wordt niet verstoten. Meer zelfs: het is hetstreven naar rechtvaardigheid dat ervoor zorgt dat de moordenaar ongestraftblijft. "Als je rechtvaardigheid nastreeft, streef je gelijkheid na. Dan zul je eroptoezien dat de weegschaal horizontaal staat. Wettig en overtuigend. Een bewijsis wettig als het voldoet aan alle formele eisen die je aan een bewijs mag stellen,geen fouten hebt gemaakt, en overtuigend is een bewijs als je er zelf ook ingelooft. Een bewijs is een samenspel van waarheid, logica en retorica, een wed-strijd die geen van de drie mag verliezen." (DV p104) Dat morele problemenvaak een kwestie van taal zijn wordt ook duidelijk in Voor wie kwaad evil. Krolhaalt daar de Hongaarse schrijver Konrád aan die voorstelt om mensen niet inte delen in goed en slecht, maar in rijp en onrijp. "Daarmee zouden we de pola-riteit die ons morele denken splijt hebben vervangen door een glijdende schaal,die ruimte geeft voor het inzicht dat alles in aanleg goed is." (VWKW p20)

Woord Vermoord 303

1.

Een eerste, voor de hand liggende manier om het waardesysteem van een tekstte achterhalen, is door aandacht te besteden aan wat Vincent Jouve les points-valeurs noemt: "la manifestation des valeurs au niveau local. Si le narrateur in-tervient dans l'évaluation globale, les différents personnages d'un récit véhicu-lent des univers axiologiques qui leur sont propres et qui ne sont pas nécessai-rement conformes a la vision du narrateur."2 Jouve maakt hier een onderscheidtussen uitspraken, gedachten en daden. Omdat gedachten van personagesslechts door woorden, als innerlijke uitspraken kunnen worden uitgedrukt3 ,

rekent Jouve ze tot dezelfde categorie als de uitspraken. Door uitspraken enacties van personages tegen elkaar af te wegen, krijgen we een idee van hetwereldbeeld van die personages.

In de besproken romans van Gerrit Krol is de tegenstelling tussen woordenen daden een terugkerend thema. In Maurits en de feiten zijn feiten belangrijkerdan intenties.

Wat interessant is, is wat hij gedaan heeft, niet wat hij gedacht heeft. Wat heefthij gedaan? (MEDF p13)

Maar in De vitalist weegt ƒpreken zwaarder dan doen. Retoriek is een belangrijkwapen in de rechtszaal.

De feiten kennen we meestal wel, maar het gaat erom in de afweging van een enander de juiste toon te treffen. (DV p104)

Volgens Ad Zuiderent (1987) vestigt Gerrit Krol er in Maurits en de feiten deaandacht op dat "feitenverzamelingen op zichzelf niets waard zijn. Nog afge-zien van de vraag of zo'n verzameling ooit volledig kan zijn, gaat het er vooralom wat je ermee doet: welke orde in de feiten wordt als waarheid erkend?"4

Toch zijn, volgens mij, de feiten hier belangrijker dan in De vitalist. De lezermag dan, zoals Zuiderent, de ontknoping niet als een oplossing ervaren; inMaurits en de feiten wacht er, voor wie erin slaagt de feiten te ordenen, een vormvan waarheid — 'Waarheid door inductie. Ik hoef niet alles te vertellen."(MEDF p49): waarschijnlijk heeft Zwaan de moord gepleegd, waarschijnlijkwas Maurits slechts medeplichtig, waarschijnlijk bekent Maurits misdaden diehij niet gepleegd heeft omdat hij het gevoel heeft dat hij gestraft moet wordenen waarschijnlijk pleegt hij uiteindelijk zelfmoord. In De vitalist heeft retoriek debovenhand. De waarheid wordt niet geponeerd, maar is afhankelijk van wie delezer gelooft. Maurits wil veroordeeld worden, maar wordt vrijgesproken omdathij niet schuldig is. Johan wordt niet veroordeeld, hoewel hij schuldig is. Krol iswiskundige. Ook in de literatuur. 5 Bepaalde formules moet je letterlijk nemenom tot een oplossing te komen. Zo wordt in De vitalist het slechte gedefinieerd

304 Softe Gielis

als dat wat verborgen is.6 Als Johans misdaad aan het licht komt, is hij nietlanger verborgen en dus niet langer slecht. Maar ook Johan pleegt uiteindelijkzelfmoord. Of beter: Johan wordt, omwille van de symmetrie? ,vermoord doorzijn slachtoffer, Barbara: "Soms heb ik het gevoel dat ik een even zware mis-daad moet begaan als jij, om te bereiken dat je niet bang meer voor me zultzijn." (DV p32) In die zin sluit Maurits en de feiten aan bij de extratekstuele reali-teit en beantwoordt De vitalist deels aan een eigen, intratekstueel waardesysteem.

De vitalist ondermijnt de idee van een realistische vertelling door eenafwijkende moraal goed te keuren en door onrealistische plotwendingen. Bar-bara is dood, maar toch kan Johan nog arm in arm met haar door een winkel-straat lopen of een strandwandeling maken. Ze woont haar eigen begrafenis bijen becommentarieert zelfs haar dood.8 Als Johans misdaad eindelijk aan hetlicht komt, zijn de reacties verrassend mild. Het is duidelijk dat Johan Barbarasmoordenaar is, maar hij wordt vrijgelaten bij gebrek aan bewijs en is weer wel-kom in de vriendenkring. Ook de alwetende verteller keurt Johans daad niet af.

Het leven van de een gaat vaak ten koste van andere levens. [...J Zo moeten wehet zien. En dan zullen we moeten erkennen dat Johan een triomf heeft behaald.Hij heeft door Barbara' geleerd te luisteren naar de stem van zijn lichaam. Eenhard, eerlijk verhaal en we zetten erboven: `Eindelijk'. (DV p42-43)

De anderen houden er ondertussen overspelige relaties op na wat tot de vol-gende veelhoekverhouding leidt: Barbara heeft een relatie met Felix, die eenaffaire heeft met Eefje, die getrouwd is met George, die op zijn beurt een bui-tenechtelijke relatie heeft met Roetie, die getrouwd is met Johan, die Barbaravermoordt. Dit mag dan een vreemde situatie zijn, onrealistisch is ze niet, maardat wordt ze wel als Johans misdaad minder wreed blijkt te zijn dan de on-trouwe relaties. De vier overspeligen merken Barbaras verdwijning wel op,maar wachten lang met de aangifte en zodra de situatie opgehelderd is, wachtenze af tot Johan zelfmoord pleegt zodat hun fragiele evenwicht niet verstoordwordt. In Maurits en de feiten wordt een duidelijke lijn getrokken tussen goed enkwaad. In De vitalist vervaagt die lijn. De `goeden' zijn geen haar beter dan de`slechten'.

Hanneke Mulder (1989) ontleedt Maurits en de feiten als een anti-detective. In eentraditionele detectiveroman draait alles rond de onderzoeker, die ook de focali-sator van het verhaal is. Het verhaal wordt verteld door een anonieme, extra-diëgetische verteller. De dader wordt pas onthuld aan het eind van het verhaal,tot dan is hij slechts een van de verdachten "en zeker niet de meest opval-lende." (1989: 243) Die traditionele structuur strookt niet met de vorm vanMaurits en de feiten. Inhoudelijk gaat het inderdaad om een detectiveroman — erwordt een moord gepleegd, er is een verdachte en er wordt een onderzoekgevoerd — maar de roman biedt niet veel zekerheid. Zo vormt niet de detective

Woord Vermoord 305

of het team onderzoekers, maar wel verdachte Maurits de spil van het verhaal.Die verdachte wordt aan het begin van het verhaal als de dader bestempeld,maar geleidelijk groeit de onzekerheid. Mulder besluit: "Wat Maurits met zijnonderzoekers doet, doet de verteller van Maurits en de feiten met zijn lezers. Netals Maurits kan hij vertellen wat hij wil; zomaar een verhaal of een aantal te-genstrijdige verhalen, zonder dat er iets van waar hoeft te zijn. Daarom is hetene verhaal van de moord ook niet meer of minder waar dan het andere. Mau-rits bestaat niet en ook de feiten zijn fictie. De enige waarheid is, dat er eenverhaal wordt verteld. "9 Dit is een voorbeeld van wat Vincent Jouve "la valeurglobale" (2001: 163) noemt. Naast de lokale points-valeurs onderscheidt Jouve lavaleur <globale "qui transpara^t dans la fagon dont l'autorité textuelle juge et hié-rarchise ces différents univers."10

Krol wekt bijvoorbeeld sympathie voor Maurits door een groot deel van degebeurtenissen door zijn ogen te beschrijven. Dit resulteert in een chaotischbeeld dat de gevoelens van de verdachte weerspiegelt. In De vitalist daarentegenbewaart hij de nodige afstand door een neutrale focalisatie en door de aandachtte trekken op het artificiële karakter van de tekst. Zo wordt de roman vooraf-gegaan door een lijst van dramatis personae, wordt een scène beschreven als"scène" (o.m. DV p62) en sluiten sommige hoofdstukken af met verwijzingennaar een vervolg: "Volgende week: Roetie betrapt" (DV p 32) of "Volgendeweek: het fees je in de tuin" (DV p63). Dit effect wordt versterkt door het gebruikvan de 1 Ste persoon enkelvoud (ik) in Maurits en de feiten en de 3de persoon enkel-voud (hij) in De vitalist.

Een belangrijk verschil tussen De vitalist en Maurits en de feiten is dat in Mau-

rits en de feiten de lezer op dezelfde hoogte geplaatst wordt als de onderzoekersdie over Maurits schuld oordelen. De feiten worden slechts langzaam blootge-legd. Het is aan de lezer om ze te interpreteren, wat tijdens het lezen verschil-lende hypotheses toelaat. In De vitalist is de lezer, net als verdachte Johan, eenbuitenstaander in de vriendenkring. Hij ziet slechts glimpen van de verhoudin-gen en intriges. Voor wie kwaad wil was oorspronkelijk de tekst van een voor-dracht en is erop gericht de toehoorders (of lezers) te overtuigen. Toch serveertKrol ook hier geen voorgekauwde conclusie. Tonnus Oosterhoff noemt hetessay een "wonderlijke tekst, geen nette verhandeling." (2000: 108) Een netteverhandeling zou de lezer de weg wijzen en zijn gedachten op een bepaaldemanier organiseren. Krol doet dat niet, maar zet net daardoor de lezer zelf aantot nadenken en dat was uiteindelijk de bedoeling": "Krol wil geen heldereconclusies opschrijven omdat hij daarmee zijn eerste bedoeling in de weg zoustaan. En die is: een redelijk gesprek over het grote taboe op gang te brengen,en niet om een standpunt over te brengen. Het moest geen verhandeling wor-den, het moest hardop denken blijven, een `bespiegeling'."12

Zowel Maurits en de feiten als De vitalist eindigen onbeslist. Johans daad heeft,buiten Barbara's dood, enkel positieve gevolgen: Johan heeft voor het eerst het

306 Softe Gielis

gevoel dat hij tot leven komt, hij is geëvolueerd van hoorndrager tot spelfiguuren hij wandelt uiteindelijk hand in hand met zijn slachtoffer het paradijs in. Demoord was een bevrijding. Ondanks het afwijkende waardesysteem refereert Devitalist wel aan de extra-literaire realiteit. Zo geldt het extra-literaire rechtssys-teem want moord is een strafbaar misdrijf, maar de onzuivere moraal van ande-re personages (wie zonder zonden is gooie de eerste steen) zorgt voor een on-beslisbaarheid die niet enkel een morele maar ook een juridische veroordelingin de weg staat. De laatste bladzijden van Maurits en de feiten lijken de ware toe-dracht uit de doeken te doen, maar Maurits heeft zijn versie van de feiten al zovaak gewijzigd dat we niet zonder meer kunnen aannemen dat deze laatste ver-sie ook de definitieve versie is. 13 Bovendien is niet duidelijk wie die laatste ver-sie vertelt. Maurits' gedachten en uitspraken worden meestal zonder aanha-lingstekens weergegeven waardoor hij soms moeilijk van de verteller te onder-scheiden valt. Gerard de Vries ziet Maurits en de feiten als "een oefening in ken-nistheorie." (1995: 36), Ad Zuiderent noemt Maurits en de feiten, Voor wie kwaadwil en het merendeel van Krols andere werk "een filosofisch experiment"(2000: 207) Het uitproberen van gedachtegangen is in de drie teksten belangrij-ker dan het bewijzen van een standpunt.

2.

In deze drie boeken, zowel als in ander werk van Gerrit Krol, is het contrasttussen natuur en cultuur een belangrijk beeld. De metaforen met natuurele-menten zijn in te passen in een ideologische structuur. Zo staan in Maurits en de

feiten vogels voor het kwade. Iedereen die lijkt op of zich gedraagt als een vogelis niet kosjer. Iemand die op het punt staat een moord te plegen heeft geengezicht maar een snavel (p70), boze stiefmoeder Zwaan lijkt op een roofvogel(p152), Maurits wordt vergeleken met een spreeuw (p141).

De vitalist gebruikt gelijkaardige beelden. Maar hier wordt niet enkel Johanvergeleken met dieren en planten (een hond, een konijn, een trekpaard, eenzeldzame plant die alleen 's nachts bloeit etc.), hier ontsnapt niemand aan dezevergelijkingen: George is een vis (p33), Roetie heeft de tepels van een varkentje(p92), Eefje is een "Teefje" (p67), Barabara is een vis of zeemeermin (p75). Ditimpliceert, opnieuw, dat de rest geen haar beter is dan de moordenaar in hunmidden.

Ook op het leven worden een aantal beelden geplakt. In Maurits en de feitenwordt het leven vergeleken met een rivier (p135), in De vitalist met een strijd:een fles wijn verandert in een handgranaat (p103), een weerwoord in een dis-cussie wordt ervaren als een frontale aanval (p13), agenda's worden getrokkenals geweren (p50). Gecombineerd herinneren deze beelden aan de survival of thefittest, aan de agressieve aard van de natuur. Volgens de wetten van de natuur

Koord Vermoord 307

mag je iemands leven nemen als dat het jouwe verbetert. Dit verklaart waaromJohan nooit echt veroordeeld wordt voor zijn daden. 14

Het is het standpunt van de bioloog: prooi en roofdier zijn gelijkberechtigd. Hetroofdier doodt zijn prooi. Wij zijn geneigd op te komen voor de zwakke en hetroofdier af te houden van zijn voornemen. Daarmee houden we de prooi in le-ven en veroordelen we het roofdier tot de dood. (DV pl 05)

De anderen schatten zichzelf hoger in dan Johan, maar ook zij ontsnappen nietaan driften. Voorplanting, liefst met zo veel mogelijk geschikte partners, isimmers een oerinstinct.

Het gebruik van metaforen is niet beperkt tot fictie. Net als De vitalist toontVoor wie kwaad wil dat gevoelens ingesnoerd moeten worden door woorden:beschaving is "[ejen korset voor onze emoties" (\TWKW p15). Als voorbeeldhaalt Krol de rechtszaal aan. Wie in een rechtszaal zijn emoties laat primeren engeen aandacht besteedt aan de vorm waarin hij dat doet, wordt "een gemakke-lijke prooi" (\TWKW p15) voor geslepen advocaten. De beschaving wordt ge-zien als een systeem waarin niet de misdaad beoordeeld wordt, maar de verant-woording van die misdaad. Zoals in de natuur hebben de sterksten de boven-hand.

Voor wie kwaad wil gebruikt net als De vitalist het beeld van een strijd: eenverhoor wordt vergeleken met een gevecht, wie kwaad wil verkeert in staat vanoorlog met zijn omgeving etc. Maar in het essay verduidelijkt de beeldspraakeen bepaald standpunt, in de roman verduistert en versplintert ze de betekenis.In de romans wordt de beeldspraak vaak met zoveel verwijzingen beladen datde betekenis moeilijk te achterhalen is.

Je kunt kwaad als een noodzakelijke schakel zien, maar daarom moet het wel ge-straft worden. Elke mens heeft een bovenzijde en een onderzijde. En de onder-zijde probeer je zoveel mogelijk aan het oog te onttrekken. Maar evenals demens heeft ook de maatschappij... Zonder kwaad geen goed, ik kan dat zien.Het zijn dus de kwaden die opdraaien voor de goeden. Dat opdraaien zie ik alshet opspatten onder een draaiend wiel. Een fietswiel dat aan de bovenzijde naarvoren gaat en aan de onderzijde naar achteren. Maar het is de onderzijde die ervoor zorgt dat het wiel vooruit komt. Zwaan had gelijk. Zonder een Judas geenJezus. (MEDF p66)

Door verschillende betekenissen toe te kennen aan de woorden `bovenzijde' en`onderzijde' zaait Krol verwarring. De boven- en onderzijde van een mens, zijndat zijn boven- en onderlichaam? Zijn hoofd en voeten? Of gaat het om eenfiguurlijke betekenis: zijn goede en slechte kanten — wat op zijn beurt weer eenvergelijking gebaseerd op figuurlijke betekenis is. Laat ons aannemen, door devergelijking met de structuur van de maatschappij, dat de auteur op de figuurlij-

308 Softe Gielis

ke betekenis doelt, vanwaar dan de conclusie dat de kwaden opdraaien voor degoeden? Het kwaad is noodzakelijk. Maar het draaien verwijst ook naar eenwiel. Een wiel heeft letterlijk een boven- en onderzijde, maar een wiel is ronden heeft dus geen begin of einde. De bovenzijde wordt terug onderzijde enomgekeerd. Dat zou betekenen dat het kwaad zelfs meer is dan een noodzake-lijke schakel: het kwade zit in het goede en andersom.

In een essay zou bovenstaande passage afkeurend gefrons teweegbrengen.In essays verwachten we dat beeldspraak opheldering brengt. Voor wie kwaad wilgebruikt bijvoorbeeld ook het beeld van een wiel:

In het radarwerk van de huidige maatschappij zijn misdaad en straf twee wielendie, merkwaardigerwijs, in tegengestelde richting draaien: het ene naar steedsmeer misdaad en het andere naar steeds minder straf. Het ene noch het andereis in zijn beweging te stuiten, waarschijnlijk doordat alles met elkaar een onder-deel is van een veel groter proces; onze beschaving. p14)

De maatschappij is een radarwerk, waarvan misdaad en straf twee onderdelen —"wielen" — zijn. Die wielen draaien in tegengestelde richting wat betekent dat ersteeds meer misdaad en steeds minder straf is. Hier zorgt de ronde vorm vanhet wiel niet voor problemen omdat de wielen in verbinding staan met andereonderdelen van het radarwerk. Zo kan meer misdaad bijvoorbeeld tot een gro-ter onveiligheidsgevoel leiden, dat heeft meer agressie tot gevolg, wat leidt totnog meer misdaad. Meer misdaad leidt tot meer veroordelingen, maar daardooris er een gebrek aan cellen, dus worden de straffen gereduceerd. De vergelijkingklopt en genereert geen verwarrende verwijzingen naar andere vergelijkingen ofbetekenissen.

3.

Een derde indicatie van de ideologie van een tekst zijn verwijzingen naar andereteksten. Het tiende hoofdstuk van De vitalist verwijst bijvoorbeeld duidelijk naarde Bijbel:

In het begin was het goede. In het begin was het Al. Toen kwam het kwaad, datkreeg een naam en toen kreeg ook het goede een naam. (DV p40)

Hier, anders dan in de Bijbel, is het het kwade dat het goede met zich mee-brengt. Door de moord verjongt Johan. Hij lijkt Barbaras levenskracht te heb-ben opgeslokt. Hij stapt veerkrachtig als " 'n [j]onge vrouw in de bloei van haarleven." (DV p123), zijn handen worden weer glad en slank, zijn haar krult en hijheeft "zich nog nooit zo goed gevoeld" (DV p40).In Maurits en de feiten wordt Maurits gebruikt als proefkonijn:

moord Vermoord

309

Er gebeurt niks. Totdat de film gaat draaien. De show begint. Er staat een flinkestapel boeken. Er zit een meisje te studeren, maar het lukt haar niet. Ze studeerten studeert, maar dan schudt ze haar hoofd. Ten einde raad belt ze haar leraarDeze steekt onmiddellijk zijn hoofd om de deur en het volgende ogenblik zijnze, ontkleed, al aan de gang, die twee. Flink aan het tietneuken en meteen krijg ikeen stroom ammoniak door mijn neus, bij wijze van tegenzin. Door twee slan-getjes, mijn kop ligt vast. Zelf lig ik ook vast." (M EDF p52)

Wie ooit A Clockwork Orange, een film naar een roman van Anthony Burgess,zag herinnert zich ongetwijfeld de scène waarin hoofdpersonage Alex vastge-bonden en met opengesperde ogen gedwongen wordt gewelddadige films tebekijken. De roman van Anthony Burgess stelt de heropvoeding van misdadi-gers ter discussie. Alex, een jonge crimineel, wordt tijdens zijn behandelinggeïnjecteerd met een revolutionaire vloeistof die hem allergisch voor geweldmoet maken. De passage uit Maurits en de feiten herinnert aan die scène:

And then the lights went out and there was Your Humble Narrator And Friendsitting alone in the dark, all on his frightened oddy knocky, not able to move norshut his glazies nor anything. And then, 0 my brothers the film-show started off[...].

[...] This time the film jumped right away on a young devotchka who wasbeing given the old in-out first by one malchick then another then another, shecreeching away very gromky through the speakers and like very pathetic andtragic music going on at the same time. [...] And when it came to the sixth orseventh malchick leering and smecking and then going into it and the devotchkacreeching on the sound-track like bezoomny, then I began to feel sick. 15

In deze scène wordt Alex' reactie op gewelddadige en seksueel agressieve filmsgetest. De vraag is of zijn `allergie' een beter mens van hem maakt en in hoe-verre hij na zijn behandeling nog zal kunnen functioneren in een door geweldoverheerste maatschappij. Anders dan Alex geneert Maurits niet ("`Van de am-moniak heb je geen last?' `Niet als ik naar sex kijk.` p53) Door te alluderen opdeze scène verruimt Gerrit Krol de problematiek van zijn roman. Maurits en defeiten handelt zo niet enkel over de schuldvraag van een personage, maar ookover de doeltreffendheid en de maatschappelijke relevantie van straf.

Verwijzingen in Voor wie kwaad wil dienen een ander doel. Het noemen vanbronnen geeft het essay een aura van geloofwaardigheid. Wie cijfers van hetCentraal Bureau voor Statistiek gebruikt, moet wel ingewerkt zijn in de materie.Het citeren van bronnen met soortgelijke standpunten staaft de eigen bewerin-gen.

310 Softe Gieli r

4.

Maar is wat ik heb voorgesteld als de analyse van het waardesysteem van dezeboeken de waarheid? Ik beweerde dat in Maurits en de feiten iedereen die vergele-ken wordt met een vogel slecht is maar ik verzweeg dat Mirjam, het slachtofferdat uiteraard tot `de goeden' behoort, vergeleken wordt met een jonge pauw(p139). Of ik had Barbara, het slachtoffer uit De vitalist, kunnen lezen als eeneros/thanathos-symbool in plaats van haar te interpreteren als een slachtoffervan de survival of the fittest logica. In De vitalist wordt het leven niet enkel vergele-ken met een strijd, maar ook met een spel (o.m. p62). Omdat dit niet past ineen conclusie over het recht van de sterkste, heb ik die tweede vergelijking nietvernoemd. Ik schreef dat in Voor wie kwaad wil de beeldspraak verheldert, maaral op de eerste bladzijde karakteriseert Krol een misdadiger als iemand metoogkleppen. Hij vergroot dat beeld uit tot een vreemd soort frenologie. "Nietzelden zijn die oogkleppen aangeboren. Als je de kans op verhoogde misdadig-heid wilt aantonen op grond van lichamelijke afwijkingen, zou je de mensenalleen maar hoeven te onderzoeken op oogkleppen." (p9) Volgens mij is devergelijking van de maatschappij met een radarwerk een helder beeld, maarTonnus Oosterhoff noemt ditzelfde voorbeeld16 verwarrend en onprecies:"Moet ik hier een wagen of een klok voor me zien? Voor een kár is het erg alswielen verschillende kanten op draaien, maar in het binnenwerk van een klokkan het voor de krachtoverbrenging juist noodzakelijk zijn; en in een proceszitten helemaal geen wielen. "17

Toch ben ik niet de enige die misleidt. De boeken zijn zelf niet altijd een-duidig. Bij de bespreking van de beeldtaal vermeldde ik dat het leven in Maurits

en de feiten vergeleken wordt met een bewegende rivier, maar in diezelfde romanwordt het leven ook vergeleken met het stationaire beeld van een schilderij(p64) en met een prop papier die naast de prullenmand viel (p76).

Zelfs de auteur spreekt zichzelf wel eens tegen. In Voor wie kwaad wil pleitKrol voor een opwaardering van de positie van het slachtoffer. Omdat wijgeneigd zijn alle aandacht te richten op de misdadiger verschuift het slachtoffernaar een tweede plan. Maar Krol opent het essay met een hoofdstuk over demisdadiger, het slachtoffer komt pas aan bod in hoofdstuk twee.De moraal van een tekst sluit niet noodzakelijk aan bij een extratekstuele ideo-logie, en is evenmin noodzakelijk dezelfde als de ideologie van de auteur. Datde tekst een eigen ideologie bezit lijkt te impliceren dat die ideologie toe teschrijven is aan een instantie in of boven de tekst zoals de implied author. Dieterm, in 1961 geïntroduceerd door Wayne Booth, benoemt de bron van denormen en ideeën die achter een tekst schuil gaan. Booth geeft meteen hetverband met ethiek aan: "I have called a narrator reliable when he speaks for oracts in accordance with the norms of the work (which is to say the impliedauthor's norms), unreliable when he does not."18 Ondertussen heeft Ansgar

Woord Vermoord 311

Nünning (1993) overtuigend aangetoond dat we tekstuele waarden niet langeraan zo'n gepersonifieerd begrip kunnen toeschrijven. Nünning stelt voor ditconcept te vervangen door het geheel van formele relaties in een tekst. Hijmerkt op dat relaties van contrast of overeenkomst binnen deze structuur ge-construeerd worden in het leesproces. Nünning past Booths definitie aan: "Theimplied author is neither a necessary nor a sufficient standard for dete rmining anarrator's putative unreliability. [...] Unreliable narrators are those whose perspective is in contradiction to the value and norm system of the whole text orto that of the reader. "19 Wat een verteller betrouwbaar dan wel onbetrouwbaarmaakt, is hier niet aan de orde. Wel van belang is het waardesysteem van detekst en de normen van de lezer. Of, zoals Vincent Jouve het stelt: "Ce qui, àmes yeux, j une etude de 1' 'effet-valeur' produit par la fiction, c'est1'importance de la dimension idéologique dans 1'interaction texte/lecteur.D'une part, tout texte suppose un point de vue (qui est, forcément, toujoursorienté), d'autre part, le lecteur ne peut élaborer un sens sans identifier et hié-rarchiser des jugements."20 Gerard de Vries bevestigt dat Krols teksten pas ietsbetekenen als de lezer het stuur in handen neemt:

Zonder een actieve lezer — één die daden stelt, die zijn plaats opeist — is erslechts chaos, losse fragmenten doorsneden met witregels. Krols roman [Mauritsen de feiten, SG] is geen motor die de lezer moet demonteren, maar een die hij be-rijden moet. Als de rit ten einde is, kan de lezer, terugblikkend, zichzelf zien rij

-den.21

Reeds verschillende literatuurwetenschappers hebben gehamerd op het belangvan de rol van de lezer in literaire ethiek. Meestal pleiten ze voor een combina-tie van aandacht voor het tekstuele en het contextuele. Zo zegt Ansgar Ni n-ning in 'But why will you say that I am mad?': "What is needed is a pragmaticframework that takes into consideration both the world-model and norms inthe mind of the reader and the interplay between textual and extratextual in-formation."22 Luc Herman en Bart Vervaeck nemen een vergelijkbaar stand-punt in in hun artikel `The Ethics of Riding': "It is not sufficient to point tosocial, psychological or political conditions structuring the reader's response,nor to the dispositions of that reader, nor to the so-called demands of the text.The challenge resides in the combination of these three levels (objective condi-tions, subjective dispositions, literary texts) and in the refusal to use this broadoutlook as an ultimate means to decide what would be the right or the wrongway of reading."21 Een lezer ziet — of verkiest — bepaalde aspecten van een teksten negeert andere. Zelfs elementen die op het eerste gezicht strikt tekstueellijken, zoals focalisatie, worden door een lezer geïnterpreteerd of dragen onbe-wust bij tot bijvoorbeeld het beeld dat die lezer zich van een personage vormt.Maar het achterhalen van de condities en disposities van een lezer kan proble-matisch zijn en moet als hypothetisch beschouwd worden. Deze persoonlijke

312 Softe Gielis

karakteristieken kunnen slechts beschouwd worden als een verklaring voor deafwijkingen tussen verschillende lezingen van een zelfde tekst. Zo komen JamesPhelan en Mary Patricia Martin in hun bespreking van The Remains of the Day elktot een andere conclusie die ze toeschrijven aan persoonlijke verschillen: "[1]hedeciding factor in how we each carry out [the responsibility for disambiguatingscenes] is our individual ethical beliefs as they interact with our understanding of [...] aparticular character and a particular situation. In other words, our own ethics play acrucial role in shaping our response to [a] scene, but those ethics do not supplyabstract rules of behaviour for us to slap on [a character] and his situation."24

Als de analyse van de waarden van een tekst afhankelijk is van een combinatievan wat die tekst te bieden heeft en hoe — of zelfs of— de lezer dit interpreteertvolgens zijn persoonlijke condities en disposities, vervaagt ook hier de grenstussen goed en slecht.

Noten

i. Krol-specialist Ad Zuiderent noemt ook De chauffeur verveelt Zich, De weg naar Sacra-mento, Scheve levens, Okaka's wonderpark en Middleton dood. (2000: 200)

2. Jouve 2001:35.3 "Le récit, de fait, ne peut représenter les pensées autrement que par des mots: [...]

la pensée d'un personnage est toujours présentée comme une parole intérieure."Gouve 2001: 36)

4 Zuiderent 1987: 3.In een interview zegt Krol: "Als je dat essay [Voor wie kwaad wil, SG] verder zouuitwerken, dan zou je heel mathematisch aandoende stellingen kunnen opstellen."Hij haalt het voorbeeld aan van de gespiegelde verhouding tussen dader en slachtof-fer. "Dergelijke spiegelingen activeren mijn denken. Ze zijn Gefundene r Fressen vooriemand met een beetje wiskunde-opleiding. En ze worden dan ook in een handom-draai tot een of andere formule herleid. Die formule is natuurlijk nooit een doel,maar een middel tot beter begrip." (Heymans 1995: 71)

6 "Slecht is wat je verborgen houdt — dat is de definitie." (DV p72)7 Ad Zuiderent merkte een zelfde hang naar symmetrie op in Maurits en de feiten: "Ook

in Maurits en de feiten is sprake van de doodstraf als een kwestie van logica en sym-metrie; zo bedenkt Maurits: `Als ik een eind aan haar leven heb gemaakt, dan is erniets rechtvaardiger dan dat er een eind wordt gemaakt aan dat leven van mij.' [...]De behoefte aan correcte en heldere symmetrieën is bepalend voor alles wat Mauritsop dit gebied bedenkt." (2000: 205)

8 De vitalist p20.9 Mulder 1989:251.

20 Jouve 2001: 163.11 Krol wilde met dit essay de discussie over de doodstraf (een thema dat stilaan

doodgezwegen werd) nieuw leven inblazen. (zie bijvoorbeeld ook Zuiderent 2000:201-202)

12 Oosterhoff 2000: 112.13 Zie bijvoorbeeld Mulder 1989.

Woord Vermoord 313

14 Cis Rutenfrans schrijft over Voor wie kwaad wi/i 'De modernen kunnen door eenovermaat aan inlevingsvermogen niet meer straffen. Daarmee geldt weer het rechtvan de sterkste. [... ] De grote kracht van Krols betoog ligt in zijn ontleding van onsonvermogen om te straffen en de onrechtvaardigheid die dat meebrengt voor hetslachtoffer." (1995: 63)

15 Burgess 1962: 81-82.16 "In het radarwerk van de huidige maatschappij zijn misdaad en straf twee wielen

die, merkwaardigerwijs, in tegengestelde richting draaien: het ene naar steeds meermisdaad en het andere naar steeds minder straf. Het ene noch het andere is in zijnbeweging te stuiten, waarschijnlijk doordat alles met elkaar een onderdeel is van eenveel groter proces; onze beschaving." p14)

17 Oosterhoff 2000: 108-109.18 Booth 1961: 158.19 Nunning 1997: 87.20 Jouve 2001: 9.21 De Vries 1995: 36.22 Niinning 1997: 99.23 Herman & Vervaeck 2002: 15.24 Martin & Phelan in Herman 1999: 103.

Bibliografie

Burgess, Anthony (1962) A Clockwork Orange. London, Penguin Books.Booth, Wayne (1958) The Rhetoric of Fiction. Chicago, University of Chicago Press.Herman, Luc & Bart Vervaeck (2002) `The Ethics of Riding. Narratology, Ideology and

Ethics' Frame 16/2: 1-18.Heymans, J. (1995) `Als een Atlas (2): De zorgen-administratie. In gesprek met Gerrit

Krol' Billetin 25, nr. 230: 62-65.Jouve, Vincent (2001) Poétique des valeurs. Paris, PUF.Krol, Gerrit (1986) Maurits en de feiten. Amsterdam, Querido, 1988.Krol, Gerrit (1990) Voor wie kwaad suil. Amsterdam, Querido.Krol, Gerrit (2000) De vitalist. Amsterdam, Querido, 2001.Martin, Mary Patricia & James Phelan (1999) `The Lessons of "Weymouth": Homo-

diegesis, Unreliability, Ethics, and The Remains of the Day.' In: David Herman (Red.),Narratologier: New Perspectives on Narrative Anaysir. Columbus, Ohio State UniversityPress: 88-109.

Mulder, Hanneke (1989) De anti-detective als postmodernistisch verschijnsel, over LesGommen van Alain Robbe-Grillet, Cherokee van Jean Echenoz en Maurits en de feitenvan Gerrit Krol.' Forum der Letteren 30,4: 241-254.

Nanning, Ansgar (1993) `Renaissance eines anthropomorphisierten passepartouts oderNachruf auf ein literaturkritisches Phantom? Uberlegungen and Alternativen zumKonzept des `implied autho?'.' Deutsche Vierte/ahrs Schrift fur Iiteratur vi senrchaft andGei ste rgeschichte 67, I: 1-25.

314 Softe Gielis

Nunning, Ansgars (1997) "But why will you say that I am mad?" On the Theory, His-tory, and Signals of Unreliable Narration in British Fiction.' Arbeiten ou r Angli ctik andAmerikanirtik 22,1: 83-105.

Oosterhoff, Tonnus (2000) `Over Voor wie kwaad wil In: Ook de schapen dachten na. Am-sterdam, De Bezige Bij.

Rutenfrans, Chris (1995) Beschaving en straf BIletin 25, nr. 230: 62-65.Vervaeck, Bart (2001) `Een glorieuze nul' Ons Erfdeel44,1: 101-102.Vries, Gerard de (1995) `Een oefening in kennistheorie' B1letin 25, nr. 230: 33-36.Wibaut, Willemijn (2000) `Een stemmenroman. Over: Gerrit Krol, Maurits en de feiten' In:

Willem Witteveen & Sanne Tackema (Red.), Verbeeldingsmacht. Wat juristen moeten le-ten. Den Haag, Boom Juridische Uitgevers: 205-208.

Zuiderent, Ad (1987) `Gerrit Krol en de feiten' Ons Erfdee130,1: 3-8.Zuiderent, Ad (1989) `Gerrit Krol' In: Kritisch lexicon van de moderne Nederland rtali,ge Lite-

ratuurZuiderent, Ad (2000) `De weg naar de geprogrammeerde rechtvaardigheid. Denken

over recht in de roman Maurits en de feiten en ander werk van Gerrit Krol.' In: Lies-beth Korthals Altes & Dick Schram (Red.), Literatuurwetenschap tussen betrokkenheid endistantie. Assen, Van Gorcum: 199-210.

Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 22 (2004), 315-321

Achter de schermen van een congresHet eerste Internationale Linguïstencongres (Den Haag, 1928)

Saskia Daalder

Abstract — Dutch linguistics is proud of an important international event in its history: the first In-ternational Congress of Linguists, held in The Hague in 1928. However, some questions remain aboutthe organisation of this congress. What motivated the Dutch linguists to take on this task? Why wasn'tit undertaken by linguists from other countries?

1. Een mooie rol van de Nederlandse linguïstiek

Nederland zou een plek op aarde zijn waar alles vijftig jaar later gebeurt danelders, zoals de retorische frase gaat? De Nederlandse taalkundigen menen datdat voor de beoefening van hun vak zeker niet opgaat. Op tal van deelgebiedenvan de internationale linguïstiek werken actieve Nederlanders in de linies van deavantgarde. Dat is nu zo en het gold misschien ook al wel in de eerste decenniavan de twintigste eeuw, toen in het grote complex van op taal gerichte discipli-nes de `algemene' taalwetenschap zich verzelfstandigde.

In het jaar 1928 zorgden de Nederlandse linguïsten in ieder geval voor eenwereldprimeur. Onder aanvoering van de Leidse indo-europeanist, americanisten baskoloog Christianius Cornelius Uhlenbeck (1866-1951) en de Nijmeegseclassicus en indo-europeanist Joseph Schrijnen (1869-1938) organiseerden zij inapril van dat jaar het eerste Internationale Linguïstencongres. Uit tal van Euro-pese centra van vakbeoefening en zelfs van andere continenten kwamen voorhet eerst in totaal zo'n tweehonderdvijftig taalkundigen in Den Haag bijeen omte debatteren over een aantal omschreven praktische algemene problemen vande taalwetenschap, zoals de principes van fonetische notatie, de linguïstischeterminologie, onderzoeksmethoden in de dialectologie en methoden vangrammaticale beschrijving. Ook de opzet van het congres was tamelijk onor-thodox: er werd gediscussieerd over vooraf ingezonden en vermenigvuldigdevoorstellen om deze problemen van de nieuwe discipline het hoofd te bieden.De overeenkomsten en verschillen tussen de praktijken en opvattingen in deverschillende centra — vooral Parijs, een heel aantal Duitse universiteiten, Ge-nève, Kopenhagen, Praag — werden daardoor zeer direct zichtbaar, en hun nietzelden programmatische bijdragen gaven de onderlinge concurrentie een nieu-we vorm en duidelijke impuls. 1

De Nederlandse organisatoren van dat eerste Internationale Linguïstencon-gres hadden ook de instelling van een permanente internationale commissie vangezaghebbende vakbeoefenaars voorbereid, die het nieuwe discussiepodium

316 Saskia Daalder

continuïteit moest geven door met regelmatige tussenpozen in wisselende cen-tra opvolgercongressen bijeen te laten komen. De commissie werd inderdaaddoor het congres ingesteld, en organisator Schrijnen kreeg er de spilfunctie vansecretaris-generaal (Actes du premier Congres [...] 1930: 94). Zo werd het Haagsecongres van 1928 het eerste in een lange reeks van Internationale Linguïsten-congressen, die zeker in de eerste tientallen jaren een belangrijk kanaal is ge-weest voor de onderlinge beïnvloeding en afgrenzing van de verschillendestromingen van het linguïstisch structuralisme en die anno 2004 nog steedsvoortgezet wordt. Ook weer vanuit Nederland kwam daar nog een tweede con-gresreeks bij vanaf 1932, toen de Nijmeegse neerlandicus en algemeen linguïstJacques van Ginneken (1877-1945) en de Amsterdamse fysiologe en foneticaLouise Kaiser (1891-1973) in Amsterdam het eerste Internationale Fonetiek-congres lieten plaatsvinden. De initiatiefnemers van het Haagse congres in 1928hebben dus heel wat in gang gezet: een mooi wapenfeit in de geschiedenis vande Nederlandse linguïstiek.

2. Nadere details

De beschrijvingen van dat wapenfeit munten echter niet uit in duidelijkheid endetail. Eerbetoon aan het adres van de Nederlanders is er wel, al is het blijkbaarwat laat op gang gekomen. Bezien we bijvoorbeeld wat over dit onderwerp aanhet eind van de jaren zestig van de twintigste eeuw is gezegd door de Tsjechi-sche anglist en linguïst Josef Vachek (1909-1996). Deze erfgenaam van dePraagse structuralistische school vervulde in die periode enige tijd een hoogle-raarschap in de Engelse taalkunde in Leiden. Als onderwerp van zijn inaugurelerede koos hij de relatie van Nederlandse taalkundigen tot de Praagse school.Nederlandse linguïsten waren in de jaren twintig en dertig opvallend ontvanke-lijk geweest voor de innovatieve structuralistische en functionalistische ideeënuit Praag, zo stelde Vachek in zijn rede (Vachek 1968: 4). Ze hadden er boven

-dien bijzonder toe bijgedragen die ideeën internationaal algemeen bekend temaken. Dat laatste had te maken met het inititatief tot de beide reeksen vaninternationale congressen, een volgens hem onvoldoende op waarde geschatfeit:

... the international congresses of linguists, as well as the international con-gresses of phonetic sciences, owe their origins to the initiative of the Dutch lin-guists. The convocation of the First International Congress of Linguists, whichtook place in The Hague in 1928, was due to the wise decision of a group ofDutch linguists led by the Leiden scholar C.C. Uhlenbeck and by Mgr. JosephSchrijnen of Nijmegen, who felt that the time had become ripe for an interna-tional congress of this kind. (Vachek 1968: 4)

Deze initiatieven waren in algemene zin te danken aan het `linguïstisch klimaat'

Achter de schermen van een congres 317

in Nederland in die jaren, dat in het geval van het Internationaal Linguïstencon-gres ook de speciale mogelijkheid had gecreëerd om programmatische stellin-gen voor het voetlicht te brengen, zo legde Vachek verder uit. Hierdoor warende Tsjechen in staat geweest om zich internationaal te presenteren en te profile-ren, en dat had veel belangrijke wetenschappelijke contacten opgeleverd (Va

-chek 1968: 4-5). Inderdaad was ook de relatie van Vachek met Leiden wel eenlaat gevolg van de contacten tussen Tsjechische en Nederlandse linguïsten dieop het eerste Internationale Linguistencongres tot stand gekomen waren. Dezich op de Praagse theorie oriënterende Nederlandse linguïstische traditie hadonder andere de javanist en algemeen taalkundige Eugenius Marius Uhlenbeck(1913-2003) voortgebracht, die in Leiden na de Tweede Wereldoorlog langejaren zeer invloedrijk was.2 E.M. Uhlenbeck — een neef van de eerder genoemdeC.C. Uhlenbeck — koesterde ook in de moeilijke jaren van de sowjet-overheersing in Tsjechoslowakije de banden met de overgebleven vertegen-woordigers van de Praagse structurele linguïstiek zoals Vachek er een was.

Een aantal jaren na Vacheks uiteenzetting ging E.M. Uhlenbeck zelf even-eens in op het eerste Internationale Linguïstencongres en de rol van de Neder-landers bij het organiseren daarvan. Hij behandelde hier een nauw verwant on-derwerp, de banden namelijk tussen de Nederlandse linguïstiek en Roman ja-kobson (1896-1982), een van de bekende oorspronkelijk Russische leden van dePraagse structuralistische kring die op het congres in Den Haag aanwezig wa-ren. Jakobsons invloed op het Nederlandse taalkundig denken nam zijn aan-vang op dat congres,

... the first postwar meeting of linguists[,] convened by a committee of Dutchlinguists, headed by C.C. Uhlenbeck and J. Schrijnen, who felt that the woundsof World War I were sufficiently healed to permit an international exchange ofideas. (E.M. Uhlenbeck 1977: 489)

Meer dan Vachek geeft Uhlenbeck hier contour aan het motief van de Neder-landers om het congres op dat moment uit te schrijven, al spreekt hij niet metzo veel woorden over hun `initatief'. Dat begrip keert terug als Wim Zonneveldhet enkele jaren daarna onder verwijzing naar Uhlenbecks beschouwing uit1977 heeft over de rol van het eerste Internationale Linguïstencongres in deontwikkeling van de fonologie:

It is of considerable importance to note [...] that the initiative to the Congresshad been taken by a group of Dutch scholars, headed by C.C. Uhlenbeck ofLeiden, and J. Schrijnen of Nijmegen ... This initiative was in many ways the re-sult of the existing linguistic climate in Holland ... (Zonneveld 1980: 2)

De passage in het artikel van Uhlenbeck ligt eveneens aan de basis van een in-leidende opmerking van Geert Booij in zijn overzicht uit 1990 van de bijdrage

318 Saskia Daalder

van Nederlandse linguïsten aan de internationale fonologie en morfologie.Booij noemt het eerste Internationaal Linguistencongres "a Dutch initiative",en trekt uit dat feit de nog weer specifiekere conclusie dat "Dutch linguistsplayed a prominent role in prewar phonology" (Booij 1990: 38). Tot zover eenaantal erende vermeldingen van de Nederlandse bijdrage aan de totstandko-ming van het eerste Internationale Linguïstencongres.

3. Vragen

Enigszins opmerkelijk is de gerapporteerde voortrekkersrol van de Nederlandsealgemeen linguïsten wel. Was Duitsland niet sinds het ontstaan van dat vak inde eerste helft van de negentiende eeuw hét land van de linguïstiek geweest,met grote namen als Franz Bopp (1791-1867), Karl Brugmann (1849-1919) enHermann Paul (1846-1921), en een groot aantal actieve beoefenaren van hetvak in allerlei wetenschappelijke centra? Het is waar dat de economische om-standigheden in Duitsland na de Eerste Wereldoorlog lange tijd bijzondermoeilijk waren en de politieke toestand ongewis, zodat daar aan een groot in-ternationaal congres om die reden vermoedelijk ook in de late jaren twintig vande twintigste eeuw nog niet te denken viel. Maar had de taalwetenschap inFrankrijk sinds het begin van die eeuw niet een vergelijkbare omvang en organi-satiegraad bereikt, met name door de actieve werkzaamheid van Michel Bréal(1832-1915) en zijn opvolger Antoine Meillet (1866-1936) en de door deze lin-guïsten in belangrijke mate gedragen Société de linguistique de Paris?

De Franse linguist Jean-Claude Chevalier heeft zich inderdaad bij verschil-lende gelegenheden afgevraagd waarom het initiatief tot een internationaal Lin-

guïstencongres in de jaren na de Eerste Wereldoorlog niet van het Parijse ge-nootschap en zijn onbetwiste leider Meillet is uitgegaan en van de Nederlandersmoest komen. Het antwoord op deze vraag zoekt hij in eigenschappen van deNederlandse organisatoren die hun Franse collega's misten, en in de afwijkendesituatie van de universiteiten in de beide landen. In een publicatie uit 1995schrijft Chevalier de Nederlanders `lef toe om voor de nog zo beperkte disci-pline een groot congres te organiseren, of een vooruitziende blik:

... la linguistique était jusqu'alors une discipline beaucoup trop limitée pourqu'on songe à pareille aventure et it fallait une singulière audace pour s'y risquer.Ou 1'assurance qu'un mouvement nouveau était en pleine explosion. (Chevalier1995: 45)

Een ander deel van Chevaliers verklaring is dat de Nederlandse universiteiten"sont étroitement liées au mouvement linguistique en expansion" (Chevalier([2000]: 523), iets wat niet geldt in Frankrijk, waar de particuliere Société de lin-guistique de Paris de belangen van de algemene linguistiek moet behartigen.

Achter de schermen van een congres 319

Dit genootschap is wel al vroeg op de hoogte van het Nederlandse plan, zoblijkt uit de zittingsverslagen in het Bulletin de la Société de linguistique de Paris. Al infebruari 1927 brengt secretaris Meillet het nieuws dat "... nos confrères hollan-d s projettent de provoquer la réunion d'un premier congres international delinguistique" (BSL 28 (1927), xxxix). Meillets reactie is volgens het zittingsbe-richt instemmend. Vreemd genoeg geeft hij ook meteen aan hoe hij het congresgeorganiseerd zou willen zien:

M. A. Meillet exprime l'idée que ce devrait être un congres non d'exposition derésultats partiels, mais d'organisation de travail commun. La tache qu'il souhaitede voir entreprendre surtout est une carte linguistique du monde. (BSL 28(1927), xxxix)

4. Een verrassing

De merkwaardige `inmenging' van Meillet in andermans congres is misschienverklaarbaar op basis van een tot nog toe niet gebruikte bron van gegevens.Weggestopt in de Jaarboeken van de Koninklijke Nederlandse Akademie vanWetenschappen, in de jaargang 1936-1937, staat een levensbericht te lezen vande in 1936 gestorven Meillet, die erelid was van de Akademie. Het bericht isvan de hand van de eerder genoemde Schrijnen, die blijk geeft van een groteverering voor de overledene. Hij beschrijft onder andere dat Meillet zich tendoel had gesteld de linguïstiek vrij en autonoom te maken en het domein vanonderzoek te vergroten door de studie van weinig bekende en uitstervende ta-len. In dat verband vermeldt hij:

Dat doel heeft hij getracht te verwezenlijken door de Linguistenkongressen endoor het Comité International Permanent de L ngui rtes. Van die thans bloeiende enveilig gefundeerde kongressen komt aan Meillet het vaderschap toe, en het doetmij goed dit hier te kunnen getuigen. (Schrijnen 1937: 172)

Over de vorm die Meillets `vaderschap' van de linguïstencongressen had aange-nomen, geeft Schrijnen deze nadere bijzonderheden:

Toen ik hem in het voorjaar van 1927 te Parijs bezocht, ontvouwde hij me zijnplan en vroeg of wij dit in Nederland ten uitvoer zouden willen leggen: in landen personen stelde hij het volste vertrouwen. Ik heb toen terstond met mijnNederlandsche kollega's over de zaak gesproken en reeds in Juli van datzelfdejaar konden de uitnoodigings-circulaires voor een in het voorjaar van 1928 te's-Gravenhage te houden Linguistenkongres in zee gaan. (Schrijnen 1937: 172)

Deze mededeling doet ons toch wel een beetje versteld staan. Is het werkelijkzo dat de Nederlandse taalkundigen de organisatie van het eerste Linguïsten-

320 Saskia Daalder

congres niet op eigen initiatief maar op verzoek van de belangrijke collega uitParijs ondernamen? Dat bij hém de wens leefde om de internationale vakbeoe-fenaren op dat moment bijeen te brengen en dat hij het was geweest die deopmerkelijke karakter van discussieforum ervan had ontworpen?

We moeten verder de vraag stellen waarom Meillet dan niet gewoon eencongres in zijn eigen Parijs organiseerde. En waarom besteedde hij de organisa-tie juist aan de Nederlanders uit? Had hij wellicht in een eerder stadium ooklinguïsten elders benaderd? En wat deed Schrijnen en vervolgens Uhlenbeck ende andere betrokkenen besluiten om Meillets plan te realiseren? Waarom warenzij eigenlijk niet open over het feit — als het een feit was — van Meillets initiatief?Is het werkelijk mogelijk dat iemand als de Tsjech Vachek van deze omstandig-heid helemaal niet op de hoogte was en het initiatief voor het congres in DenHaag daarom als vanzelfsprekend aan C.C. Uhlenbeck en Schrijnen toeschreef?Zo belangrijk als het eerste Internationale Linguïstencongres in de geschiedenisvan de linguïstiek is geweest, zoveel raadsels zijn er nog omtrent deze vragenover de voorgeschiedenis ervan.

Noten

1 Zie voor dit alles de handelingen van het congres Acter du premier Congrès [...]1930.2 Voor informatie over E.M. Uhlenbeck zie vooral Janse en Swiggers (1996).

Literatuur

Acte r du premier Congres International de Linguisten à la Haye, du 10-15 avril 1928. Leiden:Sijthoff [1930].

Booij, Geert. 1990. `Phonology and morphology: the Dutch contribution'. ContemporaryDutch linguistics ed. by Flor Aarts and Theo van Els, 38-49. Washington, D.C.:Georgetown University Press.

Chevalier, Jean-Claude. 1995. `La France devant les congrès internationaux de linguisti-que: 1914-1931'. Jean-Claude Chevalier: notice biographique et bibliographique par P. Swig-gers, 31-56. (Centre international de Dialectologie générale, Biobibliographies etexposés, N.S. 4.) Leuven: Centre international de Dialectologie générale.

Chevalier, Jean-Claude. [2000]. `Les Congrès internationaux et la linguistique'. Histoiredes idles linguistique r sous la direction de Sylvain Auroux, tome 3: L'hegémonie du compa-ratirme, 517-528. Sprimont: Mardaga [s.a.].

Chevalier, Jean-Claude. 2001. `La terminologie linguistique dans les premiers congresinternationaux des linguistes'. Métalangage et terminologie linguistique: Acter du colloque in-ternational de Grenoble (Univer ité Stendhal — Grenoble III, 14-16 mei 1998) édités par Ber-nard Colombat et Marie Savelli, 513-526. (Orbis, Supplementa, 17.) Leuven, Pariset Sterling, Virginia: Peeters. Uhlenbeck, E.M. 1977. `Roman Jakobson and Dutchlinguistics'. Roman Jakobson: echoes of his scholarship ed. by D. Armstrong and C.H. vanSchooneveld, 485-502. Lisse: De Ridder.

Janse, M., and P. Swiggers. 1996. E.M. Uhlenbeck: bio-bibliographical notice. (Centre inter-

Achter de schermen van een congres 321

national de Dialectologie générale, Biobibliographies et exposés, N.S. 5.) Leuven:Centre international de Dialectologie générale.

Schrijnen, Jos. 1937. `Levensbericht van Antoine Meillet (11 November 1866 — 21September 1936)'. Jaarboek der Koninkkjke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen teAmsterdam 1936-1937, 168-175. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgeversmaat-schappij

Vachek, Josef. 1968. Dutch linguists and the Prague linguistic school. Leiden: UniversitairePers.

Zonneveld, Wim. 1980. `The role of Dutch in recent phonological issues'. Studies inDutch phonology ed. by Wim Zonneveld, Frans van Coetsem and Orrin W. Robinson,1-16. (Dutch Studies, 4.) The Hague: Nijhoff.

Personalia

Willem van den Berg, emeritus hoogleraar, was tot 1999 verbonden aan devakgroep Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amster-dam. Hij promoveerde op het proefschrift De ontwikkeling van de term `romantisch'en jn equivalenten tot 1840 (1973). Een aantal van zijn opstellen verscheen in1999 onder redactie van Klaus Beekman, Marita Mathijsen en George Vis on-der de titel Een bedachtzame beeldenstorm.

Igor van de Bilt is docent Nederlands aan het Zeldenrust-Steelantcollege inTerneuzen. Hij publiceerde eerder in Voortang een artikel over Adriaan Kluit ende spelling van het Nederlands en bereidt verdere studies voor op het gebiedvan de 18e-eeuwse taalstudie.

Minne G. de Boer was van 1964-2001 docent Italiaans in Utrecht. Na zijnpensionering houdt hij zich bezig met Romanistiek in ruimere zin. Enkelethema's van onderzoek zijn 17e-eeuwse grammaticografie, leenwoorden, metname internationale woorden, vergelijkende lexicologie en Italiaansegrammati-ca.

Saskia Daalder is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zij doetonder andere onderzoek naar de geschiedenis van de twintigste-eeuwse taalwe-tenschap.

Boris Djubo bekleedt de leerstoel vreemde talen van de Russische Akademievan wetenschappen te St. Petersburg, waar hij hoofd is van de afdeling Duits.Hij studeerde Duitse filologie te St. Petersburg, waar hij promoveerde en habi-liteerde. Zijn onderzoekszwaartepunten zijn geschiedenis van de taalweten-schap, geschiedenis van de grammaticografie in Duitsland, Nederland en Rus-land, en Duitse lexicologie.

A.M. Duinhoven was tot voor kort verbonden aan de Universiteit van Am-sterdam als hoofddocent Historische Taalkunde van het Nederlands. Hij publi-ceert op het gebied van de historische en moderne taalkunde en combineerttaal- en letterkunde in zijn filologische studies van Middelnederlandse teksten.

Els Elffers is universitair docent Moderne Nederlandse Taalkunde aan de Uni-versiteit van Amsterdam, met als onderzoeksterrein de geschiedenis van de 19e-en 20e-eeuwse syntaxis en de methodologische aspecten van de taalwetenschapen haar geschiedschrijving.

Sofie Gielis studeerde Germaanse Taal- en Letterkunde aan de Vrije Universi-teit Brussel en werkt aan diezelfde universiteit aan een onderzoek naar de grenstussen narratieve en beschouwende tekstsoorten in de postmoderne, Neder

-landstalige roman.

Henk de Groot is a Ph.D. candidate at the University of Canterbury, Christ-church, New Zealand. His area of study is the development of Dutch languagestudy in Japan during its period of national isolation.

Cecile A. Portietje studeerde andragologie en Nederlands, (met als specialisatietaalkunde). Zij is docente aan de Sociale Academie en geeft cursussen Neder-lands voor het bedrijfsleven. Momenteel houdt zij zich bezig met een promo-tieonderzoek naar de taalkundige opvattingen van E.M. Uhlenbeck

Luc Renders is verbonden aan de Vakgroep Talen van het Limburgs Univer-sitair Centrum, Diepenbeek, België. Zijn onderzoeksbelangstelling gaat vooraluit naar de Zuid-Afrikaanse letterkunde en de Nederlandstalige Congo-literatuur. Op beide gebieden heeft hij heel wat gepubliceerd. Samen met EepFrancken van de Universiteit Leiden schreef hij Skrywers in die stgdperk, eenoverzicht van de Zuid-Afrikaanse literatuur dat binnenkort bij Bert Bakker ver

-schijnt. Elk jaar organiseert hij aan het LUC een Seminarie Afrikaans, afwisse-lend over taal- of letterkunde.

Viorica Van der Roest heeft Nederlandse Taal en Cultuur gestudeerd aan deVrije Universiteit te Amsterdam en heeft zich zowel in de oude letterkunde alsin de oudere taalkunde gespecialiseerd. Haar taalkundige scriptie heeft als titel:Twee betekenisvolle stjlkenmerken in Vondels Inwydinge van `t Stadthuis t' Amster-dam. Over de relatie tussen vorm en inhoud in een epische tekst van Vondel (mei 2003).Haar letterkundige scriptie, waarvan dit artikel een bewerking is, gaat over deMiddelnederlandse roman Parthonopeus van Blot's.

Simon Smith studeerde Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam,met als specialisme Middelnederlandse Arturromans. Tegenwoordig werkt hij,naast een betrekking als communicatie- manager bij een financiële instelling, alszelfstandig onderzoeker aan een serie artikelen over de Roman van den Riddermetter mouwen, waarover hij eerder al publiceerde in onder meer Voortgan(g.

Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU

1. Olf Praamstra, Repertorium op de brieven van Conrad Buiken Huet. 19872 W.F.G. Breekveldt, Pragmatiek van de roman, een onderdoek naar aspecten van Cornelia

Wildschut, roman in brieven door E. lVo ff-Bekker en A. Deken. 19883 B.P.M. Dongelmans, Van Alkmaar tot Zwijndrecht, alfabet van boekverkopers, drukkers en

uitgevers in Noord-Nederland, 1801-1850. 19884 E. Ruijsendaal, Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken. 19895 Fred de Bree & Roel Zemel (red.), in onse scole , opstellen over Middeleeuwse letterkunde

voorprof dr. Margaretha H. Schenkeveld. 19896 C. Huygens, Menghelingh. Editie A. van Strien. 19907 H. Reeser, Repertorium op de briefsvi reling van A.L.G. Bosboom-Toussaint. 19908 Jan Noordegraaf & Roel Zemel (red.), Accidentia, taal- en letteroefeningen voorjan Knol.

19919 G.R.W. Dibbets, Vondels toon en Vondels taal. Jóannes Vollenhove en het Nederlands. 199110 Harrie Maneland, Vraagantwoord-sequenties. 199211 Willem Maas, De onbestrafte zonde van Jacques Gans. Een bloemleiing uit Ce vice

impuni, la lecture. Met inleiding en aantekeningen. 199212 Willem Bilderdijk, Der Untergang der ersten Welt. Übersetzt and eingeleitet von Hans

Heinrich Meier. 199313 W.J. op 't Hoff e. a., Adrianus Hofferus (1589-1644). Drie opstellen over Hofferus'

ambtelijke loopbaan, godsdienstige positie en literaire betekenis, alsmede gravures en eenbloemleiing uit lijn Nederduytsche poëmata. 1993

14 Ronny Boogaart & Jan Noordegraaf (red.), Nauwe betrekkingen. Voor Theo Janssen bij-i n vijftigste veiaardag. 1994

15 Tieme van Dijk & Roel Zemel (red.), Het is kermis hier. Leringen ter gelegenheid van het75 jarig bestaan van Nederlands aan de Vrije Universiteit. 1994

17 R.J.G. de Bonth & G.R.W. Dibbets (red.), Voor rede vatbaar. Tien voorredes uit hetgrammaticale werk van Van Hoogstraten, Nyloë, Moonen, Seinel, Ten Kate, Huydecoper (1700-1730). 1995

18 G.R.W. Dibbets, De woordsoorten in de Nederlandse trivrumgrammatica. 199519 Roland de Bonth & Jan Noordegraaf (eds.), Linguistics in the Low Countries. The

eighteenth century. 199620 Van .sint Jans onthoofdinghe. Zestiende-eeuws Amsterdams rederijkersstuk van Jan

Thönisz. Bewerkt en hertaald door Paul Laport, Frédérique de Muij & MarijkeSpies. 1996

21 Adriaen Verwer, Schets van de Nederlandse taal. Grammatica, poëtica en retorica. Uit hetLatijn vertaald door J. Knol. 1996

22 Bart Besamusca & Frank Brandsma (red.), De kunst van het zoeken. Studies over'avontuur' en 'queeste' in de middeleeuwse literatuur. 1996

23 Van die becooringe der duvels hoe hij criistur becoorden: zestiende-eeuws rederijkersstuk vanJan Tömisz. Hertaald en van een inleiding voorzien door Herman van Iperen,Renate Overbeek, Steffen Schol, Marijke Spies & Susan Trompert. 1998

24 Ingrid Tieken-Boon van Ostade, J.A. van Leuvensteijn & Marijke van der Wal(eds.), Do in English, Dutch and German: history and present day variation. 1998

25 Justine Pardoen, Interpretatie. Een onderzoek naar de relatie tussen woordvolgorde enjnrbetekenis in het Nederlands. 1998

26 H. Duits, A.M. Th. Leerintveld, T.L. ter Meer & A. van Strien (red.), Een lezer aanhet woord. Studies van L Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. 1998

27 A. Welschen, Duale syntaxis en polaire contractie. Negatiefgebonden of-constructies in hetNederlands. 1999

28 W.D Hooft, Door-trapte Meelis, J. Noozeman, Lichte Klaartje. Ingeleid en bezorgddoor Arjan van Leuvensteijn & Jeanine Stuart. 1999

29 Een wandeling door het vak. Opstellen voor Marjke Spies. Onder redactie van Henk Duits& Ton van Strien. 1999

30 Gerrit Paape & Maria van Schie, Kinderpligten, gebeden en samenspraken. Geschikt naar devatbaarheid derjeugd. Negentien gedichten uit een verdwenen boekje, uitgegeven eningeleid door Anne de Vries. 1999

31 Saskia Daalder, Bibliografie van gepubliceerde commentaren op persoon en werk van deNederlandse filosoof H.J.Pos (1898-1955). 1999

32 Corine Schouten, Zinsinitiële indefiniete subjecten in hun context. 199833 Willem Zonneveld, Van Alighen en Chaucer. Het Leven van Sinte Lutgart als

jambisch gedicht. 200034 Constantijn Huygens, Dingen. Ed. J.P.G. Heersche & H.M. Hermkens. 200135 Saskia Daalder, Roman Jakobson en Hendrik Pos: wetenschapsfilosofie in de kring van de

Praagse linguisten. n.n.v.36 Liesbeth Degand, Yves Bestgen, Wilbert Spooren & Luuk van Waes (eds.),

Multidisciplinay Approaches to Discourse. 200137 Tieme van Dijk, Blijmoedige beschouwingen over taal, tad en mythen. 200138 Teeckenrijcke Wloorden' voor Henk Duits. Opstellen over literatuur, toneel, kunst en

religie, meest uit de zestiende en zeventiende eeuw. Onder redactie van Fred deBree, Marijke Spies & Roel Zemel. 2002

39 Margit Rem, De taal van de klerken uit de Hollandse grafel jke kanselarj (1300-1340).Naar een lokalisering procedure voor het veertiende-eeuws Middelnederlands. 2003

40 G.R.W. Dibbets, Taal kundig geregeld Een ver.ameling artikelen over Nederlandsegrammatica's en grammatici uit de zestiende, de zeventiende en de achttiende eeuw. 2003

41 L. Lagerwerff, L. Degand, & W. Spooren (eds.), Determination of Information and Tenorin Texts. Multidiscipliney Approaches to Discourse. 2003

42 Marjolein Hogenbirk, Avontuur en Anti-avontuur. Een onderzoek naar Walewein endeKeye, een Arturroman uit de Lancelotcompilatie.2004

43 Aarnout Drost, De eer des Vaderlandsgebiedt, dat men streng di'. Kritieken. Ingeleid,uitgegeven en van aantekeningen voorzien door Ingrid Glorie. 2004

44 Taal in verandering. Artikelen voorArj'an van Leuvensteijn, aangeboden bij dijn afscheid van deVrije Universiteit. Onder redactie van Saskia Daalder, Theo Janssen & JanNoordegraaf. 2004

45 M. van Hattum, Da Costa tussen Bilderdz^k en Suringar. Een documenteneditie. 200446 Jodocus van Lodenstein, UYT-SPANNINGEN, Behelsende eenige S71GTELYKE

LIEDEREN en andere GEDIGTEN. Uitgegeven naar de editie 1676 met inleiding entoelichting door L. Strengholt e.a. 2005

47 J. Nooseman, Benijde student en J. Noozeman, Bedrooge drankkaart, of Dronkke-mans helMet een inleiding en aantekeningen uitgegeven door Ineke Grootegoed, Asjan vanLeuvensteijn & Marielle Rebel. 2004

Cahiers voor Taalkunde

1 Anthony J. Klijnsmit, Spinoza on the 2;^ection of Wordr'. 19892 Hans Boon, De correspondentie in hetArchief-Por, een eerste inventarisatie. 19893 Frank J.M. Vonk, Dialog and Interaktion, von W/ilhelm vvn Humboldtr Dialogbegriizu Lew S.

Wygotskr r interaktionsbedingter Sprachaufasung 19904 Jan Noordegraaf, Theorie en beginre! K.J. Dam en dijn contrnverre met H.J. Pos. 19915 Rüdiger Schreyer, The European Di rcoverj of Chinese (1550-1615), or, The My rtey of Chinese

Unveiled 19926 Niels Heisloot, Van ironie naar skep ri r. Over de taaltheoreti rche gevolgen van het socrati rch-

kantiaan re kennisideaal. 1992. Tweede dr. 19937 Anthony J. Klijnsmit, Balmerian Linguirticr.• A Chapter in the History of Pre-rationalist

Thought. 19929 Laconif Flandri Prerbyteri Lingua Teutonica Exexlex (Hulst 1666). Einführung von E.

Ruijsendaal. 199310 Jan Noordegraaf & Frank Vonk (eds.), Five hundredyears of forggn language teaching in the

Netherlands 1450-1950. 199311 J. Huizinga, Inleiding en Opzet voor Studie over licht en Geluid Uitgegeven en ingeleid door

Jan Noordegraaf & Esther Tros. 199612 G.H. Jongeneelen, Fonetiek en Verlichting. De Redene ingh over de talen van Jan Trioen

(1692). 199413 Gerrold van der Stroom, The Reception of Jac. van Ginneken's Language Biology. 199414 Frits Stuurman, in samenwerking met Hansa Krijgsman, Famiy business. On the

dictionary prmjectr of H. Poutsma (1856-1937) and LE, J. Brouwer (1881-1966). 199415 Niels Heisloot, Een korte geschiedenis van de rede. 199816 Lectio publica Tiberii Hemsterhu rii de orginibus linguae Graecae. Edited by J .H. Halbertsma

(1845). New edition with a prefatory essay by Jan Noordegraaf and an introductoryarticle by Anthonia Feitsma. 1997

17 Matthias de Vries, Brieven aan H.J. Koenen. Ingeleid en bezorgd door Sigrid de Jong,Mimi Lakeman, Jan Noordegraaf, Suzanne Pijnacker & Eva Wilders. 1998

18 Adriaen Verwer, Letterkon ctige, dichtkor rtige en redekon rtige schetse van de Nederduitsche tale.Uit het Latijn vertaald door A. Kluit naar de editie-1707. Bezorgd en ingeleid doorIgor van de Bilt & Jan Noordegraaf. 2000

19 Lambert ten Kate, Gemeenschap tussen de Gottische .í raeke en de Nederduytrche.Fotomechanische herdruk van de editie-1710. Bezorgd en ingeleid door Igor van deBilt & Jan Noordegraaf. 2001. Tweede, herziene en uitgebreide uitgave. 2002

20 Adriaen Verwer, Daer moet maer naerrtiggelçen horden : Brieven over taalkunde (1708-1709). Ingeleid en bezorgd door Igor van de Bilt. 2002

21 Lo van Driel (red.), 2k ben voor hoera! Om de uitspraak : De lexicografische correspondentietussen Matthias de Vries en J.H. van Dale. 2004

VOORTGANG, Jaarboek voor de Neerlandistiek I-XXII (1980-2004)

Besteladressen:

Stichting Neerlandistiek VUFaculteit der LetterenVrije UniversiteitDe Boelelaan 1105NL-1081 MV Amsterdamhtp://www.let.vu.nl/bachelor/nederlands/Neerlandistiek.htm

Nodus PublikationenPostfach 5725D-48031 Ministerhttp://go.to/nodus