taal en taalstudie. - dbnl

458
TAAL EN TAALSTUDIE.

Upload: khangminh22

Post on 31-Jan-2023

1 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

TAAL EN TAALSTUDIE.

TAAL EN TAALSTUDIE.

VOORLEZINGEN

OVER DE GRONDEN DER WETENSCHAPPÈLlJKE TAALBEOEFENING,

DOOR

WILLIAM DWIGHT WHITNEY.

Volgens de derde uitgave voor Nederlanders bewerkt

DOOR

J. BECKERING VINCKERS.

Eerste Serie.

HAARLEM. - ERVEN F. BOHN.

1877.

VOORREDE VAN DEN BEWERKER.

Is er ooit een tijd geweest waarin het groote publiek lust be­

toonde, om zich met de uitkomsten op het gebied van de meest verschillende wetenschappen verkregen, bekend te maken, dan

is dat ontegenzeggelijk de tijd dien wij beleven. De mannen van

wetenschap zijn dan ook niet achterlijk gebleven om aan dien lust

te gemoet te komen. Het wemelt letterlijk van in den volkstoon geschreven werken, die ten doel hebben de groote menigte van naar kennis dorstende zielen in staat te stellen haar dorst naar hartelust te lesschen. Er zijn sterrekundes voor het volk, natuur­

kundes voor het volk, scheikundes en andere kundes voor het volk;

ja, een Engelsch Lord (Lord BROUGHAM) heeft het zelfs gewaagd

zijn volk op een bevattelijke wijze een begrip te geven van de gewigtige rol die de cosinus in de wereld speelt. Doch hoeveel

verschillende wetenschappen men zich ook heeft verledigd voor

een ruimeren kring toegankelijk te maken, de kennis van ee1le

wetenschap bleef zoo goed als geheel tot de mannen van het vak

beperkt, ofschoon juist deze eene den mensch veel meer van nabij

betreft, dan eenig ander vak van kennis hoegenaamd. En die weten­

schap is? Het is de wetenschap die zich ten doel stelt de edelste,

de schoonste, de kostbaarste gave van den mensch, de gave,

waardoor hij eigenlijk eerst recht mensch wordt, de gave waardoor

hij zich meer dan door elke andere boven 't overige schepselen dom

II

verheft, de taal in haar oorsprong, in haren aard, in hare

geschiedenis, in haren hoogst gewigtigen invloed op de ontwikkeling

van den menschelijken geest na te gaan en bloot te leggen. Waar

vindt men hier te lande een boek, waarin de wetenschap van de

rnenschelijke taal anders dan voor mannen van het vak wordt uit­

eengezet? En toch, behelzen de woorden van POPE:

The proper atudy of manlcind ia man,

waarheid, is van al wat er bestaat de mellsch het meest 's menschen

studie waard, dan verdient zeker de taalstudie meer dan eenig

ander vak van wetenschap de aandacht van ieder rechtschapen

mensch; want er is niets in de natuur der dingen, welks aandach­

tige beschouwing meer geschikt is den mensch zich zelven te leeren

doorgronden, en hem een helder inzigt in zijn eigen verwonder­

lijke natuur te verschaffen, dan juist de taal. Doordrongen van deze waarheid, heb ik meer dan eens aan

mannen van de meest verschillende betrekkingen, door zoo bevat­

telijk mogelijk ingerichte voorlezingen, belangstelling voor de resultaten door de beoefenaars der taalwetenschap verkregen,

pogen in te boezemen. De uitslag dier pogingen heeft mij het bewijs geleverd, dat het niet onmogelijk is een lUeer ruimen kring

van beschaafde lieden eenig denkbeeld te geven van den aard der

nieuwere taalbeoefening en van de hoogst belangwekkende en

gewigtige feiten, die zij heeft aan het licht gebragt. Aldus heeft

zich bij mij de overtuiging gevestigd, dat men door 't vervaar­

digen van een werk, waarin de gewigtigste uitkomsten, op hct

gebied der wetenschappelijke taalstudie erlangd, op een bevattelijke

wijze werden voorgedragen, aan velen een wezenlijken dienst zou

bewijzen; niet alleen aan het groote publiek, dat, tengevolge van de richting, die de hedendaagsche beschaving langzamerhand heeft

genomen, lust gevoelt zich met de resultaten in de verschillende

vakken van wetenschap verkregen, althans eenigermate bekend te

maken, maar ook en vooral aan een meer beperkt publiek, aan

III

een kring van personen, voor wie dusdanig werk niet enkel een

een middel zou zijn om zich de voor iederen beschaafde onmis­

bare bekendheid met de vorderingen van een hoogst gewigtigen

tak van menschelijke kennis te verschaffen, maar voor wie het

tevens in een bepaalde behoefte zou voorzien, aangezien hun stand

in de maatschappij gebiedend eischt, dat ze niet onbekend blijven

met den aard en de uitkomsten der nieuwere taalbeschouwing.

Omdat? Omdat zij zich van de taak, hun door hun betrekking

opgelegd, zonder dusdanige kennis onmogelijk met dien graad van

volkomenheid kunnen kwijten dien men thans recht heeft te ver­

langen, en waartoe een helder inzigt in de methode en de resul­

taten der vergelijkende taalstudie hen eigenlijk alleen in staat kan

stellen. Ik bedoel natuurlijk met dezen meer beperkten kring al

degenen die, uit kracht van hunne betrekking, zich met taalonderwijs

hebben bezig te houden.

Evenals in Engeland en Frankrijk, en ook zelfs in Duitschland ,

wordt hier te lande door de mannen der oude talen in 't algemeen

weinig kennis genomen van 't licht, dat door de vergelijkende

taalbeoefening ook over het vak, waarvan zij hun bijzondere studie hebben gemaakt, hoe langer hoe meer wordt verspreid 1). Hoe veel taalverschijnsels, die 't Grieksch en 't Latijn alleen uit eigen boezem niet kunnen verklaren, door de veelomvattende

nasporingen van de mannen der nieuwe taalvergelijking volkomen

duidelijk worden; hoeveel oude dwalingen daardoor zijn aan den dag gebragt , hoeveel nieuwe gezigtspunten zich openen; hoe on­

eindig veel grondiger, veelzijdiger en aantrekkelijker ook het

onderwij8 in de oude talen wordt, wanneer men met een degelijke

kennis der oude, een behoorlijke bekendheid met hetgeen dé

1) De pas verschenen derde uitgave van ABlCHT'S HERODOTUS is hiervan een sprekend bewijs. Uit ieder zin, ja, ieder regel van 't kort overzigt van 't dialect, waarin de man van Halikarnassus zijn geschiedenis heeft geschreven, blijkt, zooals de Duitsche recensent te recht beweert, onwederlegbaar , dat de nitgever van 't geen de taalwetenschap aangaande de klankleer en vooral de klankwisselilll( heeft geleerd, niet het minste begrip heeft. De onmogelijkste klankwisselingen worden door AmcHT

den leerling met alle deftigheid voorgedragen.

1*

IV

nieuwe taalwetenschap heeft geleerd, verbindt, - dat is aan de

beoefenaars der klassieke letteren tot nu toe niet genoeg bekend

geworden. Wat meer is, 't is volstrekt niet ongehoord, dat mannen

van de oude talen de resultaten van de nieuwe taalstudie met

wantrouwen, ja, met minachting bejegenen. 't Is nog niet eens

zoo lang geleden, dat het hier te lande een bespottelijk vertoon

van geleerdheid werd geacht, dat MADVIG het Sanskriet te

hulp riep om taalverschijnsels in 't Grieksch en 't Latijn te

verklaren; dat een vergelijken van Grieksch en Latijn met N eder­

landsch en andere moderne talen als een ijdel spel van een ont­

stelde phantasie werd aangezien; dat een beweren van de oor­

spronkelijke eenheid van de oude en nieuwe talen met een

medelijdend schouderophalen werd ontvangen; dat woorden als

Sprachwissenschaft en Lautlehre door philologen met een soort

van dubbelzinnig lachje werden uitgesproken. Ja, nog in 't jaar

onzes Heeren 1874 zegt een beroemd hoogleeraar , aan wiens

woorden velen· in den Lande, en te recht, hechten, zegt Pro­

fessor COBET in het tijdschrift Mnemosyne (Nieuwe Serie, deel 2 , 2de gedeelte, pag. 176): "Thans is er een nieuwe afleidkunde in

zwang, maar, ronduit gezegd, de tegenwoordige KUNDE baart vol­

strekt niets geloofwaardigers dan de vroegere ONKUNDE!! l/l 1) Hier

worden dus de resultaten der hedendaagsche wetenschappelijke,

taalvergelijkende etymologie op ééne lijn gesteld met de onweten­

schappelijke sufferijen van kortzigtige Alexandrijnsche en andere

etymologen van den ouden stempel. 't Is te hopen dat de

vele jongeren van den, anders met recht gevierden, hoogleeraar ,

te veel onafhankelijkheid en te veel achting voor zich zel­

ven zullen hebben OI;n bovenstaand, uit louter vooroordeel

voortgevloeid, minachtend vonnis, door hunnen meester over de

resultaten der nieuwere woordatleidkunde gestreken, als 7rtOavo)

7rte~l(.tJelC; EU7rla-Twç aan te nemen.

1) Nune nova Etymologiarum ars calet, sed, ne dicam dolo, ~ vvv TÉXY~ Tij;­

?rpÓ'TEpOV aTExvI«.Ç ov ?rávv TI :n$«'YWTEp«' Ti"TEI.

v

Hebben de beoefenaars der klassieke oudheid tot nu toe

veelal de oogen halsstarrig voor het nieuwe licht gesloten,

ook de voorvechters der nieuwe richting zijn dikwijls niet minder

eenzijdig te werk gegaan. Beide partijen gaan niet weinig mank

aan 't euvel, waarvan CICERO de Grieksche wijsgeren en redenaars,

PT,ATO en ARISTOTET,ES, DEMOSTHENES en IsocRATEs, beticht:

utriqu8 8160 8tuclio clelectati contemnunt alt~rum. Om billijk te zijn moeten we erkennen, dat, indien de resul­

taten van de nasporingen der nieuwere taalbeschouwers bij degenen

die hunne studie bij uitsluiting tot de oude talen bepalen, dikwijls

weinig vertrouwen vinden, de schuld daarvan gedeeltelijk ook bU de

mannen van 't nieuwe licht zelven gelegen is. 't Was namelijk,

zelfs onder de Duitsehers , geen ongewoon verschijnsel, dat beoefe.

naars der vergelijkende taalstudie zich aan de' verklaring van

taalfeiten op 't gebied van de Grieksche en Latijnsche talen waag·

den, zonder dat zij zich van die talen, door een gezette studie,

een grondige kennis hadden verworven. Niet zelden kenden zij

't Grieksch en 't Latijn enkel uit woordenboeken en spraakkunsten;

met de taal, zooals die leeft in de schoone gewrochten der Grieksche en Latijnsche letterkunde, die een goedgunstig noodlot voor ons

heeft bewaard, waren ze zoo tamelijk onbekend, en vervielen

dientengevolge bij hunne geleerde deducties in allerlei belagche­

lijke dwalingen, die een grondig kenner der klassieke letteren

oogenblikkelijk in 't oog vielen. 't Was zeer natuurlijk, dat de

achting voor een wetenschap, wier vertegenwoordigers zich slag op

slag zoo ergerlijk vergisten, niet bijzonder groot kon zijn. Deze

reden van wantrouwen is echter zoo goed als geheel weggenomen,

sedert mannen als CURTIUS en CORSSEN, grondig ervaren in de

oude talen en niet minder grondig bekend met de methode en

de resultaten del' nieuwe wetenschappelijke taalbeoefening, zich ten

taak hebben gesteld, het licht door deze nieuwe wetenschap ver­

spreid aan de verklaring van de taalverschijnsels op 't veld van

de Grieksche en Latijnsche talen dienstbaar te maken.

VI

Intusschen blijkt, tot in den, laatsten tijd toe, uit werken op

het gebied der oude talen onder ons uitgekomen. dat het licht

door genoemde taalkenners ontstoken, voor velen hier te lande

zoo goed als niet is opgegaan. De stokoude trant van klank- en

woordverklaring blijven steeds onder die velen in zwang; en de

vergelijkende taalstudie kan, met het oog op de verwonderlijke stand­

vastigheid, waarmee zij door die mannen van de klassieke studiën

wordt geïgnoreerd, met Xanthias in de Kildeers zeggen: '7f'Ep)

Èp.ou J' or5J&/t; )..óyoç. Wat mag het toch wel zijn, dat de beoefenaars der klassieke talen

belet de door bovengenoemde en andere vertrouwde gidsen vervaar­

digdewerken grondig te bestudeeren, en dusdoende hunne studiën op

een minder bekrompen en meer hechten grondslag te vestigen?

Voor een gedeelte is het zeker de neiging den mensch eigen om

bij 't oude te blijven, een soort van - om eens een leelijke <'laak met een mooijen naam te bestempelen - volhardingsvermogen,

tengevolge waarvan hij elke nieuwe richting met leede oogen

aanûet. Daarbij komt ook nog de vrees voor de moeite, die het

zou inhebben, <'lich, zooals men 't noemt. in het nieuwe in te

werken. TERENTLUS heeft het immers reeds gezegd: Homo nat1,ra

ad segnitiem est proclivis.

Maar, zal ligt iemand zeggen, er <'lijn toch onder ons ontegen­

zeggelijk vele hoogst ijverige, met den waren geest van vooruit­

gang bezielde philologen. Hoe is het te verklaren dat deze ûch

de hulpmiddelen, hun door de nieuwe taalwetenschap geboden,

zoo noode te nutte maken? Hoogstwaarschijnlijk moeten we de

verklaring van dit vreemde verschijnsel hierin zoeken, dat de

werken, waarin die nieuwe hulpmiddelen zijn neergelegd, er voor

een eerste kennismaking wel wat bar uitzien, en bovendien be­

kendheid veronderstellen met kundigheden en beschouwingen, die

on<'le studeerende jeugd aan de voorbereidende inrichtingen voor

hooger onderwijs gewoonlijk niet worden medegedeeld, tengevolge

waarvan <'lij er ook aan de hoogeschool in 't algemeen weinig of

VII

geen werk van maakt. Zeker is 't dat menig philoloog, die vol

moed grage tanden in die vier erg zure, maar tevens erg gezonde

appels: J ACOB GRIMM'S Deutache Grammati1c, OURTIUS' Grttndriss

der Griechischen Etymologie, CORSSEN'S boek übm' Au,ssprache,

rocalismus uurl Betonung der lateiniachen Sprache en SCHLEICH­

ER'S Oompendium der vergleichenrlen Grammati1c der indogerma­

nischen Sprachen, had gezet, ze na korten tijd terugtrok met de

betuiging dat de kost voor zijn gebit te wrang en taai, en voor

zijn maag te zwaar was.

Op grond hiervan mag men aannemen, dat een werk waarin

die voorloopige kundigheden en beschouwingen op eene bevatte­

lijke wijze werden voorgedragen, zeker in een bepaald bestaan­

de behoefte zou voorzien.

Zou 't verschijnen van dusdanig werk zeer wenschelijk zijn,

voor vele beoefenaars der oude - hoogst wenschelijk zou dat

zijn voor de mannen van de zoogenoemde nieuwe talen. De

studie der oude talen is, voor zoover ze gaat, reeds lang op

een voet van degelijkheid en grondigheid ingericht, die het

haren beoefenaar, zoo het hem er ernstig om te doen is, eigen­lijk niet erg moeijelijk maakt zich met de resultaten der ver­gelijkende taalstudie op de hoogte te stellen; maar aan hen, die

uitsluitend de nieuwe talen beoefenen, ontbreekt meestal die weten­

schappelijke grondslag, dien de studie der oude talen noodzakelijk meebrengt, zoo goed als geheel. Dat gebrek is het groote euvel, waaraan de etudie en dientengevolge het onderwijs in de nieuwe

talen, hier en elders, mank gaat. Reeds meer dan eens heb ik op

den betreurenswaardigen staat van onwetenschappelijkheid van 't

onderwijs in de nieuwe talen, zoo als die zich onder nllderen in

den dagelijks aangroeijenden stroom van leerboeken openbaart, de

aandacht gevestigd, en 't is mij geen geringe vreugd geweest, te

bemerken, dat mijne woorden in menig rechtschapen taallievende

ziel weerklank hebben gevonden.

Vele, vooral jeugdige, mannen hebben mij de meest ondubbel-

VIII

zinnige bewijzen gegeven, dat het hun oprechte bedoeling is aan

hun studie en onderwijs een meer waarachtig wetenschappelijken

grondslag te geven, en mij aangezocht hen in te lichten omtrent

de wijze waarop zij dien moeten leggen. 't Zijn deze aanzoeken

vooral, die mij hebben bewogen een reeds jaren lang gekoesterd

plan ten uitvoer te brengen, en aan allen die zich hier te lande

met taalonderwijs hebben onledig te houden en behoefte gevoelen

aan dat onderwijs een meer wetenschappelijke, aan de uitkomsten

der nieuwe taalstudie vastgeknoopte, richting te geven, eenen gids te

bezorgen, dien hun den weg zal wijzen, langs welken zij dat

lofwaardig doel zullen kunnen bereiken.

Om zelf al de noodige bouwstoffen te verzamelen, te schikken

en behoorlijk te bewerken - daartoe ontbrak me steeds de tijd en vooral de onverzwakte kracht van ligchaam en geest, en dit had mij

de uitvoering van mijn voornemen zoo lang doen verschuiven,

en zou mij ook nu nog weerhouden de handen aan 't werk te slaan, indien ik niet een zeer gewenschten bijstand had gevonden

in een boek, vervaardigd door een der grondigste en veelzijdigste arbeiders in den tuin der vergelijkende' taalstudie. Dit boek is

het degelijke en tevens zeer beIder geschreven werk van den

sedert - eenige jaren welbekenden Amerikaanschen taalkenner Wn,uAM DWIGHT WHITNEY. Dit werk getiteld: "Language anrl

tlte Sturly of Language", bevat ongeveer al datgene wat ik een

boek van den aard als boven is omschreven noodig acht, en draagt

dat voor in een trant volkomen berekend om het doel, dat ik

mij voorstel, te bereiken. De stof en het raamwerk zijn mij dus

gegeven, maar indien ûch nu iemand verbeeldde, dat de bewerking van

het boek van den bekwamen Amerikaan voor Nederlandsche lezers

een taak is, waaraan luttel moeite is verbonden, dan zou zoo iemand

zich erg vergissen. Ret overbrengen van een wetenschappelijk werk uit de eene taal in de andere gaat altijd met zeer veel moeite

ge'paard; maar een boek als dat van WHITNEY voor Nederlanders

om te werken heeft ontzettend veel voeten in de aard, en is een

IX

arbeid die uiterst langzaam vordert. W HITNEY heeft alle voorbeel­

den, waarmee hij de verschillende, door hem behandelde taalver­

schijnsels, toelicht, aan zijne moedertaal ontleend, en nu moet de

Nederlandsche bewerker onophoudelijk die Engelsche voorbeelden

door gelijksoortige, uit den boezem der N ederlandsche taal gehaald,

vervangen. Soms moeten geheele stukken, die alleen of hoofdzakelijk

aan de Engelsche taal eigene taalfeiten behandelen, wegvallen; dan

weer verschijnsels, die 't Engelsch nieL vertoont, maar die in 't Neder­

landsch een gewigtige rol spelen, worden ingelascht. Niet zelden

gebeurt het ook, dat 't geen voor een Engelschen lezer maar

behoeft te worden aangestipt, voor den N ederlandschen een meer

omstandige uiteenzetting vordert, en omgekeerd.

Voorts heb ik niet zelden ophelderende voorbeelden gegeven,

waar W HITNEY die niet heeft, omdat veel van 't geen voor een

ingewijde door loutere vermelding duidelijk genoeg is, voor een

oningewijde zonder toelichtende voorbeelden volkomen onverstaan­

baar blijft. Daarom heb ik b. v. meer 2\amenhangende voorbeelden

uit verschillende tijdperken en hoeken van het N ederlandsche taalge­

bied bijgebragt. Hierdoor verkrijgt de lezer een meer helder denk­beeld van den aard en omvang der veranderingen, die een taal in den

loop der eeuwen ondergaat, dan hem door 't aanvoeren van enkele

woorden zou worden gegeven. Bovendien heb ik het nooelig geoordeeld

voort in deze eerste lezing door andere aanhalingen uit de verschil­

lende tijdperken die de Nederlandsche taal, iu den ruimsten zin

genomen. heeft doorleefd, bij den lezer de overtuiging te vestigen,

dai hoeveel wijziging een taal en vooral onze taal in vorm en

inhoud ook gaandeweg ondergaat, er toch altoos genoeg van

het oude overblijft om den aalldachtigen beschouwer de zekerheid

te geven, dat zij na eeuwen, ondanks al die verandering, nog

altijd dezelfde is die zij was in den tijd, waaruit ons de oudste

gedenkstukken zijn overgebleven.

Ofschoon ik mij, even als de oorspronkelijke schrijver, heb

beijverd om alles zoo veel mogelijk in voor ieder, eenigzins beschaafd,

x

lezer verstaanbaar N ederlandsch voor te dragen, en alle duistere

uitdrukkingen te vermijden, heb ik mij toch geenszins overal, zoo­

als W HITNE Y zijn lezers belooft te zullen doen, angstvallig van het

gebruik van kunsttermen uit andere talen ontleend, onthouden; en wel

teu eerste, omdat dit volstrekt onmogelijk, en ten tweede, omdat het

niet eens wenschelijk zou zijn. Voor den Amerikaanschen schrijver was

de belofte om alles zooveel doenlijk in algemeen gebruikelijke

Engelsche bewoordingen te kleeden , niet zoo erg moeilijk te ver­

vullen, doordien zeer veel kunsttermen uit vreemde talen over­

genomen in 't Engelsch eigenlijk geen vreemde woorden meer zijn,

maar daarin, blijkens klem en klank, volkomen het burgerregt

hebben gekregen. Woorden als tech'nical, 8.1jnthet' ical, analyt'ical, induc'tive, a88imilation, enz. enz. zijn voor een welopgevoed En­

gelschman geenzins zulke vreemdelingen als voor een dito N eder­

lander, Alleen moeten ook de zonen en dochteren van Albion de

juiste beteekenis van dusdanige woorden opzettelijk leeren , omdat de deelen waaruit ze bestaan, of de grondwoorden waarvan ze

ûjn afgeleid, in hun taal gewoonlijk evenmin voorkomen als in

de onze. De kluchtige vergissingen waaraan Engelschen van beiderlei kunne zich bij 't bezigen van bedoelde hard words niet

zelden schuldig maken, en 't veelvuldig gebruik door Engelsche

blijl:!peldichters en andere luimige schrijvers daarvau als' middel

om den lachlust op te wekken, gemaakt 1), bewijzen dit ontegen­

zeggelijk. Maar in Engeland geeft een degelijk onderwijs noodza1cel~f1c

aanleiding, om de jeugd omtrent de beteekenis van zulke ge­

leerde woorden 2), die een integreerend deel der taal uitmaken, iu

te lichten; in Nederland niet. Dientengevolge is het, vooral

in Duitsche werken, veelvuldig voorkomen van dergelijke kunst-

1) Men denke aan Mrs. Malaprop in Gor,DsMITH'S blijspel She stoops io

conquer.

2) Zoo wordt b. v. in de thans gebruikelijk uitgave van GOLDSMITH'S "llistory of Rome" boven ieder hoofdstuk een verklaring van een aantal geleerde woordeu gegeven.

XI

termen en basterdwoorden voor tal van Nederlanders een niet

gering struikelblok bij de studie van taalkundige en andere we­

tenschappelijke werken, en noopte menig een zich van het bestu­

deeren daarvan afternaken , door te zeggen: dat 's me te geleerd·

Om aan dit bezwaar te gemoet te komen en dit boek ook in

dit opzigt een stem des roependen in de woestijn te maken, zal

ik soms opzettelijk een kunstterm behouden, omdat ik daardoor

een ongezochte aanleiding krij g, om hen die zich daarmee niet bekend

hebben kunnen maken, daarvan de noodige verklaring en opheldering

te geven, en dusdoende hun weg, bij het verder reizen op het gebied

der taalwetenschap, zooveel mogelijk slecht en recht te maken.

Wenschelijlc is het volslagen verwerpen van alle uit vreemde

talen afkomstige kunstwoorden ook daarom niet, omdat men daar­

door onmisbaar tot allerverschrikkelijkst wijdloopige omschrijvingen

zou vervallen, die het vlug begrijpen ten zeerste zouden in den

weg staan. Een welgekozen, welbegrepen kunstterm is, evenals

ieder ander wel geko71en woord, een denk tuig , dat bij het zoo

uiterst moeilijk werk, 't welk wij denken noemen, niet weinig

gemak aanbrengt, en zonder 't welk men het in denken en spreken

evenmin erg ver zou brengen, als in de wiskunde zonder die niet

genoeg te waardeeren algebraïsche letters en teekens.

Een reeks van voorbereidende ophelderingen over wetenschap,

empirische en ca1tsale wett~n, over inductie en deductie, over

hypothese etc. etc., heb ik eensdeels, omdat ze voor de aanteeke­

ningen te uitgebreid waren, anderdeels omdat ze mij een geschikte

gelegenheid aan de hand gaven om oningewijden bij voorraad eeniger­

mate met de methode bekend te maken, die in de modelweten­

schappen wordt gevolgd, en hun eenig denkbeeld te geven van

de wijze, waarop zich deze methode op taalwetenschappelijk ge­

bied laat aanwenden, als inleiding voorop gezet.

Nog moet ik hier ten behoeve van hen die het oorspronkelijk werk

van WHITNEY (uitgave 1870) lllet mijne bewerking mogten vergelij­

ken, opmerken, dat ik, zooveel noodig en nuttig, gebruik zal maken

XII

van I atere verbeteringen en toevoegsels door W HITNEY zeI ven aan

den Hoogduitschen bewerker van zijn boek, Dr. JULIUS JOL1,y, me­

degedeeld. Ik volg anders bij mijne bewerking den Engelschen text,

zonder daarom wijzigingen door den Heer J01,LY ingevoerd altijd

onvoorwaardelijk te verwerpen.

Aanteekeningen van W Hl'fNEY afkomstig zijn door Wh., die

van mijne hand door V. gemerkt. De ontboezeming mij ontlokt door 't ontbreken van TEN KATE'S

naam in de rij dergenen die door W HI'l'NEY als ontginners van

het vruchtbare veld der vergelijkende taalstudie worden geprezen, zal

l'Jeker ieder rechtgeaard Nederlander uit den grond zijns harten beamen.

Mogt ik in ons vaderland, dat op het gebied der taalstudie

steeds een goeden naam heeft gehad j ja, waar reeds honderd

jaar voor Bopp en GRIMM, door een eenvoudig Amsterdamsch

rekenmeester een zeer hechte grondslag voor de vergelijkende

taalbeoefening is gelegd, waar nog heden ten dage een der schran­

derste, veelzijdigste en grondigste taalkenners (ik bedoel natuur­

lijk den Hoogleeraar Dr. KERN) Neerlands eere op dit gebied

schitterend handhaaft, - mogt ik hier door de bewerking van het boek, dat ik hiermede bij den N ederlandschen lezer inleid,

iets bijdragen om een onbekrompen, echt wetenschappelijke en

daardoor waarachtig vruchtbare taalbeoefening en taalonderwijs meer algemeen ingang te doen vinden, dan zou ik den tijd aan de

voltooijing van dit werk gewijd, zoo wel mogelijk besteed achten.

Java, Driekoniugen. 1875. J. BECKERING VINCKERS.

VOORREDE V AN DEN SOHRIJVER.

De hoofdinhoud van 't volgend werk werd in den vorm van

~es lezingen over de gronden der taalwetenschap in den loop der

maand Maart van 1864 voor 't eerst voorgedragen in het Smith­

sonsch Instituut te Washington. Van dit zestal verscheen in 't zelfde jaar een kort nittreksel in 't jaarlijksch verslag van ge­

noemd instituut. Den volgenden winter werden de zes, tot een

reeks van twaalf lezingen uitgebreid, als gewone cursus voor­

gedragen aan het Lowell'sche instituut te Boston. Thans ver­

schijnen zij voor een talrijker publiek. Haar vorm is wezentlijk dezelfde, waarin ze aan laatstgenoemde inrichting ten gehoore wer­den gebragt. Zij zijn intusschen op nieuw zorgvuldig bewerkt, en

weer aanmerkelijk uitgebreid. Het wegvallen van de Procrusteïsche beperking, zestig minuten per lezing, heeft. mij gelegenheid

verschaft om verscheiden gewigtige punten, die vroeger wegens

t\idgebrek een min voldoende behandeling hadden ondervonden,

nu meer volledig te bespreken.

Omtrent één punt heeft mijne zienswijze nog al een aanmerke­

lijke wijziging ondergaan, namelijk omtrent het gewigt van de rol

die de klanknabootsing in de eerste beginselen der taal vorming

speelt (zie Il de voorlezing) I). Deels ten gevolge van een grondiger

studie en daardoor verkregen helderder inzigt in de noodzakelijke

voorwaarden van 't geval, deels door den invloed van onlangs

1) De 12de der Hd. bewerking.

XIV

uitgekomen belangrijke werken 1) werd ik, telkens wanneer ik

mijn denkbeelden omtrent dit punt op nieuw toetste, gedrongen

de rol die de klanknabootsing in de eerste taalvorming speelt, hoe

langer hoe gewigtiger te achten.

In de algemeene inrichting van mijn werk heb ik geene veran­

dering noodig geacht. Zelfs die korte opsommende herhalingen,

die in een voor mondelinge voordragt bestemde reeks van voor­

voorlezingen bijna onontbeerlijk zijn, maar in eene voor door­

loopende lezing en studie aangelegd werk eigenlijk wel konden

wegblijven, heb ik maar ongerept laten staan.

Ettelijke van de hier behandelde onderwerpen zijn reeds vroeger

afiollderlijk bewerkt en medegedeeld aan de L1merican Oriental Society, en staan in 't kort in de Handelingen van dat Genoot­

schap afgedrukt. Ook heb ik niet zeer lang geleden aan een paar

van onze voornaamste letterkundige tijdschriften, op verzoek, over

bepaalde taalwetenschappelijke vraagpunten al'tikels geleverd, die in geen geringe mate uittreksels uit het onderhavige 2) werk waren.

Daar de voornaamste feiten, waarop mijne redelleeringen steunen,

de reeds sedert eenigen tijd algemeen erkende waarheden der ver­gelijkende taalbeoefening zijn, was het niet noodig in dezen telkens

op bepaalde zegsmannell te verwijzen; wanneer ik met. bewustheid

van onlangs door een bepaald persoon verkregen uitkomsten ge­

bruik heb gemaakt, heb ik dat steeds zorgvuldig vermeld en den

man in zijn eigendom gehandhaafd. 't Is mij voorts een aangename

pligt hier openbaar getuigenis af te leggen van de groote ver­

pligtingen, die ik heb aan die uitstekende meesters in de taal­

wetenschap Professor HEINRICH STEINTH.A.I. van Berlijn en Pro­

fessor AUGUST SCHJ.EICHER van Jena, wier werken 3) ik bestendig

1) Ik verwijs alleen op 's Heeren FARRARS .Chaptera on Language. (Londen 1865) en Professor WEDGWOOD'S boekje On the Origin of Language. WIL Zie over Farrar's boek 't geen Prof. MOLTZER daar over in den Taal- en Letterbode 2de jg., 3d• aflev. heeft medegedeeld. Prof. -WEDGWOOD geeft ook een kort overzigt van zijn stelsel in de voorrede van zijn afleidkundig woordenboek. V.

2) Niet van onderhave = hondsdraf = groundivy. V. 3) In de eerste plaats Steinthal's Charakteriatik der hauptsächlichsten Typen

xv

op mijn tafel heb gehad en ruimschoots heb geraadpleegd. Die werken

zijn mij ook dan, wanneer ik genoodzaakt was ten zeerste in denk­

wijze van de vervaardigers te verschillen, steeds een milde bron

van licht en leering geweest.

Door hen heb ik mij vooral lateu leiden bij het opstellen van

mijn gste en 9de lezing 1), vermits mijn eigen kennis van de ver­

schillende taaltypen op de aarde aanwezig verre van toereikende

was, om mij in staat te stellen die op mijn eigen hand te be­

schrijven. Ook heb ik tusschenbeiden een ophelderend voorbeeld

ontleend aan Professor M AX MÜLLERS'S Lectures on tlte 8cience of

Language, die in zulke voorbeelden bijzonder rijk zijn.

Mijnen vriend, Professor FrIs-EDW ARD HAI,L, bibliothecaris van

't East India Office te Londen, moet ik mijn dank betuigen voor

de welwillendheid, waarmee hij een zeer lastige taak, het nazien

der drukproeven, heeft op zich genomen.

Dat ten minste zooveel als hier over den aard, de geschiedenis

en de indeeling der talen wordt te berde gebragt , in ieder plan

van hoogere opvoeding en onderwijs, zelfs voor diegenen, die de

vergelijkende taalbeoefening niet tot hun bepaald vak van studie willen maken, dient opgenomen te worden, dat is, dunkt me, zoo goed als boven allen twijfel verheven. Ten opzigte van toe­

komstige taalbeoefenaars is qit zeker nog veel meer het geval.

Met leerlingen, die enkel het gewone onderwijs in de oude of

de nieuwere talen of wel in beide hebben genoten, aanstonds

een uitvoerigen cursus van vergelijkende taalbeoefening te begin­

nen is, volgens mijne overtuiging, geheel onraadzaam.

Bij zoodanige handelwijze toch bestaat er gevaar dat ze of de

des Sprachbaues (Berlijn 1863), en Schleicher's Compendium der vergleichenden Gramm. der indogermanischen Sprachen (Weimar 1861, nieuwe uitgave 1870). Andere geschriften van beide schrijvers worden in de aanteekeningen op den text met name opgegeven. Wh.

1) Ook dien ik te erkennen dat ik, ten aanzien der Semitische talen, niet weinig te danken heb gehad aan het bewonderenswaardige werk van den Heer ERNEST RENAN,

llistoire générale des langues Sémétiques. Wh.

XVI

waarde en het belang van de eindelooze menigte bijzonderheden,

waarmede men ze overstelpt, niet recht vatten, of wel daar zoo­

danig in verzinken, dat zij de groote waarheden en beginselen

die aan hun studie ten grondslag liggen, er eerst de rechte be­teekenis aan geven, en hun van 't begin tot 't eind ten richtsnoer

moeten zijn, geheel uit 't oog verliezen, waardoor het zou kunnen

gebeuren, dat zij, hoezeer uitmuntend door scherpzinnigheid en

geleerdheid op het stuk van afleidkundige onderzoekingen, toch

nopens den aard der taal in 't algemeen en van de betrekking der

der talen onderling de meest onbekookte en grillige begrippen

koesterden. Ik vlei mij wel een weinig met de hoop, dat dit werk een

handige en nuttige leiddraad ten gebruike bij onze inrichtingen

van hooger onderwijs zal worden bevonden. Reeds ettelijke jaren lang leg ik den inhoud ten grondslag

van mijn onderwijs in de taalwetenschap aan 't Yale College; en, naar 't mij voorkomt met verblijdend goed gevolg. Ten einde het boek voor dit doel geschikt te maken, heb ik met een streng logische en wetenschappelijke een algemeen bevattelijke wijze van voorstel­len trachten te verbinden, terwijl ik de behandelde onderwerpen door binnen ieders bereik vallende en drtardoor ligt verstaanbare voorbeelden heb toegelicht.

Mogt echter de trant, aan voorlezingen eigen I voor een hand­

boek bij 't onderwijs wat omslagtig en te redeneerend blijken,

dan zal ik mij misschien later opgewekt gevoelen om een ander,

opzettelijk voor 't onderwijs bewerkt, te vervaardigen.

Yale-College, New Hav. Conn. U. S A.

August 1867.

INLEIDING VAN DEN BEWERKER.

Daar in 't vervolg woorden als wetenschap, wet, inductie,

generalisatie, deductie etc. etc. in dit werk schering en inslag

zullen zijn, zal het zeker niet ondienstig wezen, hier, ten oorbaar

van lezers die geen gelegenheid gehad hebben zich van deze

uitdrukkingen juiste begrippen te vormen, zoo bevattelijk mogelijk

uiteentezetten , wat de mannen der strengere wetenschap onder deze

en dergelijke termen verstaan 1). Als b. v. WHITNEY ons voort in den aanhef verhaalt, dat de taalstudie eerst in deze eeuw tot een

wetenschap is verheven, dan zal het misschien dezen en genen

lezer niet geheel onwelkom zijn te vernemen, welk eigenlijk het

kenmerk is, waaruit men besluit, dat eenig vak van studie tot

een wetenschap is ontwikkeld. Een der scherpste en grondigste

denkers, op wier bezit Engeland roemmogt dragen, JOHN STUART

MILL, zal ons omtrent dit, zoowel als nopens menig ander punt, de

noodige mlichting te geven. MILL noemt het een kenmerk van een

volmaakte wetenschap, dat zij haren beoefenaar in staat stelt om te

1) Voor velen zal veel van 't geen volgt tamelijk overbodig zijn, voor velen den­kelijk niet. Ik wil niets ongedaan laten om allen all~" 7.00 duidelijk mogelijk te maken. Door voortdurende ondervinding geleerd, beaam ik L g altijd ten volle 't geen Prof. KERN eens naar aanleiding van mijn stukje over niettemin heeft gezegd (TaaI­en J,etterbode lIL 4, p. 284) namelijk dit: dat het dikwijls raadzaam is, zelfs de allereenvolldigste zaken niet voor algemeen bekend te houden.

1

2

voorspellen, om zonder vrees van te feilen het bekende uit het onbe­

kende op te makel}, Een vak van studie is dus tot eeu volmaakte we­

schap ontwikkeld, wanneer de wetten van de verschijnselen, waarmede

zij zich onledig houdt, zoo volkomen bekend en zoo proefhoudend

zijn bevonden, dat men er bij genoegzame gegevens met zeker­

heid alle verdere bijzondere gevallen uit kan afleiden. Een model

van zoodanige volmaakte wetenschap is de sterrekunde, die haren

beoefenaar in staat stelt, lang te voren en zonder vrees van te

feilen, allerlei verschijnsels, zooals zons- en maansverduisteringen,

doorgangen van planeten etc. etc. met de grootste nauwkeurigheid

te voorspellen.

Een voorbeeld van 't onfeilbare voorspellingsvermogen der sterre­

kunde eigen, is onder anderen de oulangs met zooveel belang­

stelling door de mannen der wetenschap op verschillende punten

van den aardbol waargenomen doorgang van Venus voorbij de zon.

Uit de bekende wetten en de noodige gegevens, was lang te voren opgemaakt, op welke punten en welke tijden men de planeet voorbij de zon zou zien gaan, en de waarnemers togen naar de

verschillende punten in 't volle vertrouwen, dat alles precies zoo

zou uitkomen, als zij, op grond der erkende wetten, die de be­

weging der hemelligchamen besturen, hadden berekend. En zoo als

zij 't hadden voorspeld, zoo kwam het ook volkomen naauwkeu­

rig uit. Allen zagen Venus op het vooraf bepaalde oogenblik

voorbij de schijf der zon schuiven. Allen?· En we lezen dat

sommige der uitgetogen waarnemers den doorgang niet zagen.

Dat is waar; dit was echter geen gevolg van een gebrek in hunne

voorspelling, maar werd teweeg gebragt door de werking van

oorzaken en wetten die tot een andere orde van verschijnselen,

tot een andere minder volmaakte wetenschap behooren, die men

de wetenschap der luchtverschijnsels noemt. Deze geeft ons een

voorbeeld van een wetenschap die, schoon hare algemeene wetten

wel bekend zijn, toch tot geen voorspellen in staat stelt, omdat

het onmogelijk is vooraf gewaar te worden of de gegevens die

3

er noodig zijn om de wetten te doen werken, inderdaad aanwezig

zijn. V{ aardoor werden sommige waarnemers verhinderd den door­

gang van Venus te zien? Door wolken. En 't ontstaan dier wolken

was niet te voorspellen ? Neen. Men kent uus de wetten die 't

ontstaan van wolken beheerschen niet? o· ja, men kent die wet­

ten zeer goed. Men weet dat wolken ontstaan do.or verdigten

waterdamp. Men weet ook hoeveel waterdamp zich bij eene zekere

temperatuur onverdigt in een ~kere ruimte b. v. een kubieken

meter kan ophouden. En toch kan men 't ontstaan van wolken

niet voorspellen, omdat men niet vooraf kan te weten komen,

hoeveel waterdamp er binnen een zekere ruimte met een zeker

temperatuur op een gegeven oogenblik in de lucht aanwezig is.

Is de sterrekunde een voorbeeld van een zeer volmaakte, dan is

de meteorologie een voorbeeld van een zeer onvolmaakte weten­

schap. Een derde soort van wetenschap is die, welke minder

volmaakt dan de sterrekunde en meer volmaakt dan de leer der

luchtverschijnsels, het midden hondt tusschen deze twee uitersten.

Hiervan is de wetenschap der getijen, d. i. van eb en vloed, een

voorbeeld. De hoofdwetten die deze merkwaardige verschijnsels beheerschen zijn wel bekend, en men kan met behulp daarvan

eb en vloed voorspellen, doch alleen zoo men de uitkomsten

door die hoofdo~rzaken (de aantrekkingskracht der maan en zon)

teweeg geb ragt in verband brengt met de bijzondere oorzaken,

die op elke plaats der aarde die algemeene uitkomsten meer of minder wijzigen. Het zal naderhand blijken, dat de taalwetenschap

wat den graad harer volmaaktheid aangaat het meeste overeen­

komt met de leer der getijen.

Vraagt men of de voorspellingen eener volmaakte wetenschap,

b. v. van de sterrekunde, steeds doorgaan, dan luidt het ant­

woord: Altijd, tenzij de voorspeller zich in zijne berekeningen

heeft vergist. Dit kan natuurlijk altijd gebeuren en is gebeurd

ten opzigte van de eerste opgave van den tijd van den laatsten

doorgang van Venus, die niet meer of minder dan een uur van 1*

4

den waren tijd verschilde. Ook kan een voorspelling falen, doordien

een oorzaak, die den voorspeller onbekend was, de werking der

hem bekende wetten, waarop hij zijne berekeningen had gebazeerd,

belemmert of wijzigt. Zulke wijzigingen van de werking van be­

kende door andere bekende of onbekende wetten kan altijd in

alle vakken van wetenschap plaats hebben behalve in ééne. En die

eene is? De meetkunst. De wetten der meetkundige figuren gaan

altijd door. Wat er ook moge gebeuren - de som van de drie hoeken

van een driehoek is altijd gelijk aan twee rechte; de inhoud van

een cirkel is altijd gelijk aan den omtrek vermenigvuldigd met

den halven straal; de oppervlakte van een bol is altijd gelijk aan

viermaal den inhoud van een grooten cirkel; de inhoud van een

bol is steeds gelijk aan zijn oppervlak vermenigvuldigd met -l van den straal: Si fractu8 illabatur orbis - al stort 't heelal vergrui­

zeld in - de meetkundige wetten gaan altijd door; op haar heeft

niets ter wereld invloed. Omdat? Eenvoudig omdat zij niet zijn van deze wereld. Er zijn in de natuur der dingen geen

punten, geen lijnen, geen vlakken, geen ligchamen, die aan

de bepalingen der meetkunst voldoen. Er zijn geen punten

zonder uitgebreidheid, geen lijnen zonder breedte; geen vol­

komen rechte lijnen, geen kromme lijnen die in zich zelven

wederkeeren .en alle stralen gelijk hebben. De gelijkheid dier stralen

gaat door voor alle cirkels voor zoo ver ze doorgaat voor één,

maar ze gaat voor geen enkelen volkomen door; zij gaat alleen

ten naastenbij door. Dus zijn de meetkundige figuren en keI denk­

beeldige wezens en hare wettelJ en eigenschappen zijn alleen waar

van die denkbeeldige wezens. Haar waarheid hangt altijd af van

een indien, van een voorwaarde, die in de werkelijkheid nooit

vervuld wordt. Alle wetten en eigenschappen van alle cirkels zijn

waar, voor zoo ver er een kromme lijn bestaat die aan de bepaling

van den cirkel voldoet; zoo ver er rechte en kromme lijnen en

punten zijn, zooals die de in meetkunst worden bepaald. Doch al

deze dingen bestaan in de stoffelijke wereld niet. Op dingen die

5

niet bestaan heeft het bestaande geen invloed. De meetkundige

redeneert dus over dingen wier wetten door geen bijkomende

omstandigheden van tijd, plaats etc. kunnen gewijzigd worden.

De zuivere meetkunstenaar is in zijne redeneeringen los van de

werkelijkheid, daarom is de redeneertrant der meetkunde zonder

meer, volstrekt niet van toepassing op de dingen der werkelijke

wereld, vooral niet op de verschijnsels van dat zoo ingewikkelde,

over zoo ontzettend veel schijven loopende ding, dat wij de maat­

schappij noemen en evenmin op de verschijnsels van dat ook alles

behalve eenvoudige ding, dat de menscheIüke taal wordt geheeten.

Hij die met terzijdestelling van alle omstandigheden van tijd,

plaats etc., op grond van algemeene stellingen, gevolgtrekkingen

maakt omtrent verschijnselen van 't werkelijke leven, handelt even

als iemand die ebbe en vloed van eene bepaalde plaats tracht te

berekenen met behulp van de groote hoofdoorzaken (de aantrek­

kingskracht der maan en der zon) alleen. Beider voorspellingen

moeten noodzakelijk falikant uitkomen. en handelingen in vertrou­

wen op de juistheid dier gevolgtrekkingen ondernomen, kunnen

niet anders dan volkomen mislukken. Ik heb opzettelijk zoolang bij de meetkundige of zoogenaamde

abstracte wijze van redeneeren stil gestaan, omdat zij het is die

op menig gebied van rnenschelijke weten en doen oneindig veel

onheil heeft gesticht, en menig vak vau studie, en de taalstudie

niet het minst, eeuwen lang heeft belet om zich tot een echte

wetenschap te ontwikkelen.

Die ontwikkeling gaat dikwijls uit den aard der zaak zeer

langzaam. Soms echter doet zij ook door de geniale ontdekkingen

van groote vernuften in eens een reuzenschrede vooruit. Dit is

in de sterrekunde gebeurd door de ontdekkingen van KEPPJ,ER en

NEWTON; en 't geen het schrander brein van deze twee groote

geesten voor de sterrekunde heeft verricht, dat heeft GRIMM'S

wet, d. i. de wet der klankverschuiving I in eene groote mate

voor de taalstudie gedaan.

6

Uit het bovenstaande blijkt dat een wetenschap bestaat uit een

reeks of liever een zamenstel van wetten, en om niets onduide­

lijk te laten, dienen we ook na te gaan; wat de mannen der

wetenschap eigenlijk door een wet verstaan. In de wetenschap is

men gewoon elke waargenomen regelmatigheid in de natuur een

wet te noemen. Een natuurwet heeft wel iets van een staatswet

of een gemeentewet. 't Is een vast staande regel, waaraan de ver­

schijnselen gehoorzamen. Zoo is het waargenomen dat afkoelend

water geregeld na 4° boven lIul begint uit te zetten; dit is dus

een waargenomen regelmatigheid der natuur, een natuurwet.

Evenzoo neemt men in sommige deelen van Overijssel waar, dat

de stamklinker van een verkleinwoord, zoo hij daarvoor vatbaar

is, geregeld een klankverandering ondergaat, zoodat b. v. !cat wordt lcilttien, pot - pöttien, poot - pötien, hond - höntien, spülc (u = Nedl. oe) spülcien etc. etc. Dit is een waargenomen

regelmatigheid der Overijselsche uitspraak, dus een klankwet. Nu zijn echter niet alle wetten van dezelfde waarde. Naar 't verschil in waarde verdeelt men de natuurwetten in twee hoofdsoorten :

empirische en causale. Voor 't welslagen van alle wetenschappelijk taalonderzoek is het

onmisbaar, dat men zich van dit onderscheid een zeer duidelijk begrip make. Het niet in 't oog houden van dit onderscheid heeft,

meer dan eens, anders hoogst bekwame mannen belemmerd taal­

verschijnsels in hun waren aard te erkennen.

Een causale wet is een regelmatigheid, een regelmatig weer­

keerend verschijnsel waarvan men de oorzaak (causa) kent. Dit is

eigenlijk de eenige soort van wet, die tot onfeilbaar voorspellen in

staat stelt. Daar we de oorzaak van 't verschijnsel kennen, kunnen

we zonder vrees van te feilen vooruit zeggen, wanneer het ver­

schijnsel zal wederkeeren. Een empirische wet daarentegen is een waargenomen regelmatigheid, een regelmatig wederkeerend ver­

schijnsel, waarvan men de oorzaak niet kent. Wij weten niet

waarvan het verschijnsel eigenlijk afhangt en kunnen dus ook

7

niet met vertrouwen vooruitzeggen , onder welke omstandigheden

het zal wederkeeren of niet. Sommige regelmatig wederkeerende

verschijnsels zijn van dien aard, dat men, ofschoon men hun

eigenlijke oorzaak niet kent, toch aan hun regelmatig terugkeeren

niet twijfelen kan, zoodat men dan ook niet aarzelt vast te ver·

trouwen dat ze nimmer zullen falen, maar zoolang als de tegen­

woordige orde van 't heelal in stand blijft, steeds onfeilbaar zul­

len terugkomen. Zulk een empirische wet staat in betrouwbaar­

heid met een causale gelijk. Een voorbeeld van dusdanige empirische

wet is het bovengenoemd regelmatig uitzetten van 't water, wan­

neer het beneden 4° daalt. In dezen meer gunstigen zin wordt

de benaming empirische wet gewoonlijk niet genomen.

De v!Jlgende beschouwing zal den eigenlijken aard van 't onderscheid tusschen de verschillende wetten meer tastbaar maken.

Indien men twee verschijnsels bestendig ziet zamengaan, dan

ontstaat er vermoeden dat er tusschen deze twee verband bestaat;

en lieden die gewoon zijn het niet zeer naauw met de zaken

te nemen, komen dikwijls zonder nader onderzoek tot het besluit,

dat ze tot elkaar staan in de betrekking van oorzaak en gevolg; dat dus geregeld waar 't eene is ook 't ander zal worden gevonden,

ofschoon een meer naauwlettend onderzoek en een oplettende waarneming van wat meer gevallen hen misschien tot een ander

gevoelen zon hebben gebragt. Deze soort van overijlde, door geen

geen genoegzaam onderzoek gewaarborgde uitbreiding tot alle ge­

vallen van 't geen men in enkele gevallen heeft waar bevonden,

is de onuitputtelijke bron van tallooze dwalingen en veroordeelen,

die het tot stand komen van een echte wetenschap jaren lang kan

belemmeren, en zelfs hoogst verderfelijk worden, wanneer men, op

grond van dusdanige ongewaarborgde algemeene gevolgtrekkingen,

op maatschappelijk of taalkundig gebied, hervormingen doordrijft.

Een voorbeeld van een meer onschuldige dusdanige valsche ge­

volgtrekking is het belagchelijk bijgeloof door BéRANGER in een zijner

Chansons bedoeld, als hij uitroept:

8

M on I)ieu! nou8 80mme8 treize à tabZe,

Et devant moi Ie 8el e8t répandl'!!

Hier doelt de dichter op het belagchelijk bijgeloof volgens het­

welk van 13 aan één tafel neergezeten personen spoedig een moet

sterven, en dat iemand die 't zout omwerpt noodzakelijk ruzie krijgt.

Hoe komt men eigenlijk tot het aannemen van dusdanige voor

leven en rust gevaarlijke wetten? Zee~ natuurlijk. Men heeft eenige

keeren opgemerkt dat van 13 personen die zamen aan een tafel

aanzaten, kort na die zamenzitting één overleed. De gevallen

waarin 't niet gebeurde kende men niet of zag ze over het hoofd.

Op grond van de opgedane ervaring nam men aan dat tusschen

de twee verschijnsels, namelijk het aanzitten van 13 aan één tafel

en het spoedig daarvan sterven -van één van die 13 verblmd be­

stond, en het bijgeloof was geboren. Men hield het bijna zonder

eenigen waarborg voor een natuurwet, dat van 13 aan één tafel spoedig één moest sterven. Dit is nu een empirische wet, en wel eene van de allerslechtste soort. Men noemt ze empiri8ch, omdat

zij op de empirie 1), d. i. op de ervaring, op de ondervinding

is gebouwd. 't Ts een empirische wet van de allerslechtste soort, -

omdat de ondervinding, waarop ze is gebouwd zoo gering, zoo

weinig getoetst is, dat ze volstrekt geen waarborg voor het ge­regeld doorgaan der wet oplevert.

De wijsheid in een menigte spreekwoorden uitgedrukt, berust

op dusdanig achteloos waargeuomen en zonder waarborg tot een

doorgaanden regel, een steekhoudende wet verheven zamengaan

van twee verschijnselen, b. v.: avonrlrood brengt mooi weer aan

boord; morgenrood brengt water in de 8loot; al8 de haan kraq,it

op 't ni8t, i8 'e tegen regen ofmi8t. Bij dergelijke stelregels speelt

dikwijls de rijmzucht een grooter rol· dan de waarneming, zoo

onder anderen in: melk op wijn, dat i8 venijn, maar wijn op melk

i8 goed voor elk etc. etc.

1) Van 't Grieksche woord empeiria ervaring, ondervinding.

9

Maar indien nu de ervaring ons werkelijk had geleerd, dat van

13 aan één tafel zittende personen altijd spoedig een stierf, zou

dan die waargen9men regelmatigheid een volmaakte wet zijn, op

wier eeuwig en erfelijk doorgaan we ons gerust zouden kunnen

verlaten? Nog niet. Wel zou de wet door het in alle waargeno·

men gevallen onafscheidelijk zamengaan der beide verschijnsels vrij

wat in waarde zijn gerezen, maar ze is en blijft louter een em­

pirische wet, een loutere zamenvatting van het aantal waargeno­

men gevallen, die ons volstrekt geene ontwijfelbare zekerheid zou

geven, dat de twee verschijnselen, die we altijd hebben zien

zamengaan, ook in 't vervolg steeds onfeilbaar zamen zullen

worden gezien. Die zekerheid wordt alleen verkregen, wanneer

wij kunnen aantoonen dat tusschen 13 aan tafel en het spoedig

sterven van één dier 13 oorzakelijk verband bestaat; indien we

- om eens een dwaze tafeldansachtige veronderstelling te maken­

door onbedriegelijke proeven konden bewijzen, dat het zamenkomen

van 13 personen aan een tafel in de ligchamen dier 13 een

magnetischen stroom deed ontstaan, die op het organisme van

dengenen die onder den spiegel zit (want daar is - zeker wegens het kwik achter den spiegel - de lebeJtsgefà'hrliche plaats) een

invloed uitoefende, die na korten tijd onvermijdelijk den dood van dien rampzaligen sterveling ten gevolge moest hebben. Was

dit bewijs geleverd, was het bewezen dat het eene verschijnsel

het onvoorwaardelijke, onveranderlijke antecedent van het andere

was, dan was het gebleken, dat het bestendig zamengaan der

twee verschijnsels geen louter toeval, maar volstrekte noodzake­

lijkheid was, dan was het bewezen, dat het eene verschijnsel de

nimmer fa,lende oorzaak (causa) van de andere was, en dan was

de empirische wet tot een causale verheven.

We behoeven ons echter om het onderscheid tusschen een

empirische en een causale wet duidelijk te maken niet met ver·

onderstellingen als de bovenstaande behelpen. Alle wetenschappen

leveren ons voorbeelden van beide in overvloed. Een welbekend

10

voorbeeld van een empirische, d. i. louter op waarneming zonder

bewijsbaar oorzakelijk verband berustende, wet is de zoogenaamde

we~ van BOD1!l omtrent de verschillende afstanden waarop de pla­

neten van ons stelsel om de zon draaijen. BODE heeft namelijk

opgemerkt. dat, als men den afstand van Mercurius, die 't digst

bij de zon is, voorstelt door het getal 4, dan de afstand van

de eerstvolgende, Venus, ongeveer 7 is, 't welk men door 4 + 3

kan voorstellen. Houdt men nu 4 tot grondslag en telt men daar

achtereenvolgens het verschil van de beide eerste met de ver­

schillende opklimmende magten van twee op, dan krijgen wij de

volgende tabel voor de achtereenvolgende afstanden der planeten

van de zon:

Afstand van Mercurius . 4;

1/ 1/ Venus •. 4 + 3;

" " Aarde •.. 4+3x2;

" 1/ Mars .•..... 4 + 3 X 22 ;

1/ 1/ Ceres e. a. asteroïden 4 + 3 X 23 ;

1/ " Jupiter .. 4 + 3 X 24 ;

1/ 1/ SatunlUs. 4 + 3 X 25 ;

1/ 11 Uranus 4 + 3 X 28 ;

1/ 1/ Neptunus •..... 4 + 3 X 27 ;

Deze regelmatige opklimming der afstandsgetallen ziet er zeker

al zeer wetenschappelijk uit. Doch de verhouding is eigenlijk maar

ongeveer zoo als ze boven staat opgegeven. Maar al ware de

opklimming der verhouding ook juist zoo regelmatig als ze boven

staat uitgedrukt, dan zou ze toch enkel een empirische wet vor­

men, een opgave van waargenomen feiten, die men noch aan de

schoone wet der zwaartekracht noch aan eenige andere bekende

natuurwet als oorzaak kan vastmaken. Zij laat zich tot geene

causale wet verhefftlll. Zij stelt dan ook niet tot voorspellen in

staat. Men kan op grond van de waargenomen regelmatigheid wel

11

gi,v8en dat, indien er achter Neptunus nog een planeet kan ont­

dekt worden, die zich op 4 + 3 X 28 van de ~on zal bevinden,

maar meer dan gi88en kan men in del'Jen ook niet. De wet van

BODE is enkel een wet die alleen doorgaat (of eigenlijk maar

~oowat doorgaat) voor alle gevallen die wij kennen. Wij zien dat

de regelmatigheid bestaat, we zien niet waarom ze bestaat, en

zien ook geen reden om te vertrouwen, dat ze iu niet waarge­

nomen gevallen ook zal doorgaan.

Voor dat we nu verder gaan willen we doen opmerken, dat

wegens het onbetrouwbare van een empirische wet het woord

empiri8ch, dikwijls wordt gebezigd van oppervlakkige, door onnauw­

keurige waarneming verkregen, door geen echte wetenschappelijke

methode getoetste begrippen, als die omtrent 13 aan tafel etc. etc.

Zoo staat empiri8ch dikwijls voor onwetenschappelijk, en em­pirie voor oppervJakkelijke sleur. Dientengevolge worden empiri8ch en empirie dikwijls met minachting gebezigd; zoo heeft in 't

Engelsch em'piric de beteekenis van kwakzalver gekregen.

Een schitterend voorbeeld van een empirische wet die tot een

cansale is verheven levert ons NEWTON'S bewijs, dat de door KEPLER waargenomen bewegingswet der hemelligchamen onafscheide­

lijk verbonden is met de oorzaken dier beweging, en dat die beweging

nimmer anders zal kunnen worden, zoolang de tegenwoordige orde

van 't heelal in wezen blijft. Dit bewijs is de triumf der wetenschap.

Immers zijn hierdoor een reeks op zich zelf staande feiten aan een

algemeene oorzaak vastgemaakt en is het voorspellingsvermogen

der sterrekunde ten zeerste versterkt. Op dergelijke wij~e is er

door GRIMM'S schrandere ontdekking der klankverschuiving verband

tusschen een aantal onderling onverbonden taalkundige regelmatighe­

den gekomen, en daardoor tevens der taalstudie een wet aan de

hand gedaan, die haar een grooten stap voorwaarts heeft gebragt ,

die haar niet weillig van het karakter van een ware wetenschap

heeft verleend, die in verband met tal van andere, door LAMBERT

TEN KATE, .hOOB GRIMM en anderen aan 't licht gebragte klanky

12

wetten haar in staat heeft gesteld om te voorspellen. Nu we, b. v.,

eens weten, dat de oorspronkelijke keel-, lip- en tandletters in

de Germaansche talen volgens een vaste wet zijn veranderd, kun­

nen we met behulp van die wetten voorspellen, onder welke ge­

daante een Germaansch woord, ten minste wat zijn stomme mede­

klinkers aangaat, zich in de niet·Germaansche lndo-Europeesche

talen moet vertoon en. Nu we eens weten, dat een Germaansche

h oorspronkelijk een k, een Germaamche f (v) oorspronkelijk een

p en een Germaansche rl (th) oorspronkelijk een t is geweest,

nu kunnen we op grond dezer wetten voorspellen, dat een

Germaansch woord waarin h - f(v) - rl in deze volgorde voor·

komen, moet beantwoorden aan een niet-Germaansch Indo-Euro,

peesch woord met de medeklinkers k - P - t. Een Germaansch woord, waarin de genoemde medeklinkers in

de opgegeven volgorde voorkomen, is ons hoofrl. Hieraan moet

dus volgens GRIllIM'S wet in een onverschoven taal, b. v. in 't Latijn, een woord beantwoorden, dat de consonanten c - p - t

in dezelfde volgorde bevat. Onderzoeken we nu of hetgeen volgens

de theorie moet bestaan ook werkelijk aanwezig is, dan vinden

we inderdaad in 't Latijn een woord caput, dat niet alleen in

vorm maar ook in beteekenis volkomen overeenstemt; want caput

beteekent hoofrl. 't Verschil in klinkers tusschen 't Germaan~che en

't Latijnsche woord is zeker nog al aanmerkelijk, doch dit is 't gevolg

van veranderingen die 't woord hoofrl in den loop der tijden in den

mond der Germanen zelven heeft ondergaan. In de oudere ver­

wante Germaansche taaltakken is dat verschil nul of zeer gering.

In 't Angelsaksisch b. v. vertoont zich ons woord onder twee ge­

daanten: hafuth of heafurl, en in 't Oudnoordsch met klankwijzi­

ging lzifurl l ).

Maar hoe. is GRIMM op die wet gekomen? Door inductie.

I) Bij den slotmedeklinker heeft, zooals meer, eenige weifeling plaats,' waarbij ik hie.r niet behoef stil te staan.

13

Maar wat verstaat men nu eigenlijk door inductie. De beant

woording dezer vraag ligt in het bovenuitgezette reeds eeniger­

mate opgesloten. Inductie heeft er plaats als men van het bijzon­

dere tot het algemeene besluit; wanneer men uit bijzondere

waargenomen feiten een regel of een wet afleidt. Inductie is dus

eigenlijk hetzelfde als generali8atie, d. i.letterlijk algemeenmaking ,

d. i. het uitbreiden van 't geen men in een of meer gevallen heeft

waar bevonden tot alle ook niet waargenomen gevallen. De inductie

berust dus op de overtuiging, dat hetgeen in eenige gevallen is

gebeurd, in alle gevallen van een zekere soort weer zal gebeu­

ren, namelijk in alle zoodanige , die met de waargenomene in 't geen men de wezenlijke omstandigheden noemt, overeenkomen.

Alle rechtschapen wetten berusten op inductie, zijn door inductie

verkregen, en' gelijk er twee soorten van wetten (empirische en

causale) zijn, zoo bestaan er ook twee soorten van inducties. De

eene soort, die louter empirische wetten voortbrengt, noemt men

inductie hiJ loutere optelling, omdat zij niet anders is dan een

optelling der waargenomen feiten. Hierbij is de inductie gelijk

aan de som der waargeuomen gevallen; zij bevat niets meer dan die som, zij brengt ons niet.s verder dan die gevallen; wij kun­

nen uit haar geen enkel niet waargenomen geval voorspellen. De

wet van BODE is een voorbeeld van inductie bij loutere optelling.

De tweede soort van inductie, die causale wetten tot stand

brengt, wordt heel natuurlijk met den naam van cau8ale inductie bestempeld. De reden van deze benaming behoef ik na 't geen

boven over cau8ale wet is uiteengezet niet meer te ontvouwen.

Maar door welke soort van inductie is nu eigenlijk GRIMM'S wet

geboren? Dat kan ik zeker 't best duidelijk maken door eenvoudig

te verhalen hoe die ontdekking in haar voegen ging. V 66r GRIMM

had men wel al opgemerkt, dat er tusschell de niet-Germaansche

Indo-Europeesche en de Germaansche woorden een zoo groote

overeenkomst bestond, dat aan de oorspronkelijke eenheid der beide

groote taalafdeelingen niet viel te twijfelen. Evenwel merkte men

14

tusschen woorden van dezelfde beteekenis een zoo in 't oogloopend

verschil van vorm op, dat men noode op het denkbeeld kwam

om die voor oorspronkelijk één te houden. Wel had men bij enkele

woorden in dat verschil van consonanten eene zekere regelmatig.

heid meen en te bespeuren. PHILIPPUS BUTMANN kwam, zooals het

schijnt, zelf tot de ontdekking dat aan een Grieksche keen Ger­

maansche lt beantwoordt. Ja reeds MORHoF schijnt in zijn in 1682

te Kiel uitgekomen werk Unterricltt von der Teutschen Sprache

?Mul Poe.yie besef van deze overeenstemming te hebben; ten minste

vergelijkt hij het r ... atijnsche cornu met het Duitsche llorn en het

Grieksche kard{a met het Duitsche hart. Doch eerst de geniale

veelomvattende blik en verbazende taalkennis van J ACOB GRIMM

ontdekte niet zooals BUTTMANN en MORTOF hier en daar een enkele

overeenstemming tuschen een luttel aantal woorden, maar hij

bespeurde zoodanige overeenkomst bij zulk een menigte woorden

tusschen zooveel verschillende letters, dat hij op het denkbeeld kwam dat zekere klasse van letters in een G-ermaanschen mond

een verandrring ondergingen, die aan een vaste wet gehoorzaamde.

En hoe verder hij zijn onderzoek uitbreidde, hoe meer gevallen

hij raadpleegde, des te meer werd hij in zijn meening bevestigd,

zoodat hij eindelijk uit de verschillend waargenomen gevallen deze wet induceerde: dat de oorspronkelijke keel-, tand- en lipletters

in den Germaanschen mond een regelmatige wisseling ondergaan.

En :wat voor inductie is dat nu? Een causale? Ja en neen. Men

zou ze een causale inductie kunnen noemen, in zooverre het ver·

schijnsel der regelmatige wisseling onafscheidelijk verbonden

is met een ander verschijnsel dat er de oorzaak van schijnt te

zijn. En dat oorzakelijk verschijnsel is? De Duitsche mond. In

den Duitschen mond gaat k in lt, 'P in /, t in th, fl in k, flh

in g etc. etc. over. Dat is een wet, die bijna even vast doorgaat,

I) Om van de tweede eigenaardi~ HoogduitscJm klankverschuiving en van 't voor­komen van partiëele klankverschuivingen in niet Germaansche Indo·Europeesche talen nu niet te gewagen.

15

als die, volgens welke afkoelend water na 4° begint uittezetten.

Gaat de wet niet door, dan zijn er gewoonlijk andere wetten werk·

za am , die haar neutralizeeren, zooals dat met andere natuurwet­

ten ook geschiedt. De verschuiving is regel, de niet-verschuiving

uitzondering. Intusschen, evenals men ten op21igte van 't water

kan vragen wat toch wel eigenlijk de oorzaak mag zijn, welke

natuurkracht er werkzaam is, die maakt dat afkoelend water na

4° begint uit. te zetten, zoo blijft het ook de vraag, door welke

natuurkracht of krachten de klankverschuiving in den Duitschen

mond tot stand is gekomen. In beide gevallen is de eindoorzaak nog niet gevonden, en in zoo verre zijn beide empirische wetten,

maar empirische wetten van die soort die met causale gelijk staan.

Heeft men door inductie een wet verkregen en maakt men

daarvan gebruik om 't geen in een niet waargenomen geval zal

gebeuren, te voorspellen, dan maakt men een deductie. Inductie

en deductie gaan dus in de wetenschap hand aan hand. De deduc­

tie steullt op de inductie, is er uit geboren, en 't geen men door

deductie uit een door inductie verkregen wet afleidt, dient men

steeds zooveel mogelijk aan de feiten te toetsen. Vindt men dan steeds, dat de feiten aan het bij de deductie verkregen resultaat

beantwoorden, dan is dat een nieuw bewijs voor de juistheid der inductie, waardoor de wet is verkregen.

Eenig verschil tusschen de feiten zoo als ze z'{jn, en de feiten

zoo als ze volgens de deductie moe8ten zijn, is nog geen bewijs

voor de onjuistheid der wet of wetten J waarop de deductie beo

rust. Immers de hoofdwetten kunnen volkomen juist zijn geïn­

duceerd, doch bij de toepassing komen dikwijls allerlei wijzigende

omstandigheden in 't spel, die bij geen mogelijkheid vooruit

juist zijn te bepalen. Toen REICH en BRENDEI, in 1831 in de

Dreibrüderschacht bij Freiberg, ten bewijze van de aswenteling

der aarde van 't W. naar 0., kogels door een loodrechte ruimte

van 158i N. el lieten vallen, hadden ze uit de aswenteling en

andere krachten en omstandigheden die op die vallende kogels

16

invloed uitoefenden gededuceerd, dat het middelpunt van eIken

kogel niet meer dan 27.5 streep ten oosten van het voetpunt

van de loodlijn, in de schacht neergelaten, den grond moest

bereiken. Het middental van 106 proefnemingen leverde een

afwijking van 28,4 streep. Dit verschil van + een streep be­

wijst nu geenszins de onjuistheid der wetten, waaruit de afwij­

king vau 27,5 was gededuceerd, maar was enkel een gevolg van

invloeden die, schoon de proeven met de grootst mogelijke voor­

zorgen werden genomen, niet volkomen juist kon worden nage­

gaan. En zulke vooruit niet te berekenen invloeden en daar­

door teweeg gebragte afwijkingen moeten we bij de verschijnse­

len op het gebied der taal, die aan zoo vele, zoo ingewikkelde

invloeden bloot staat, die in zulk een groote mate het product

van den menschelijken geest zijn, van den geest, die zich tel­

kens verbeeldt dat er een geval aanwezig is, dat werkelijk niet

bestaat, en naar zijn verbeelding te werk gaat, noodzakelijk nog veel menigvuldiger ontmoeten. Zoo moest, om een voorbeeld te

noemen, streng genomen het boven opgegeven ltafud volgens

Grimm's wet ltafuth met th luiden, omdat volgens den regel

aan een onverschoven t in 't Angelsaksisch een th beantwoordt.

In 't Gothisch komt die tI!, wel voor, schoon weifelend en wis­selend met d. Het niet volkomen in alle deelen doorgaan kan

ook hier, evenmin als in 't geval van Reich en Brendel's proe­

ven, de algemeene juistheid der hoofdwet niet in gevaar brengen.

Omgekeerd is het volkomen doorgaan der wet in een of ander

geval nog niet altijd een ontwijfelbaar bewijs van de juistheid

der deductie.

Indien ik b. v; vraag onder hoedanigen vorm het Nederlandsche

vaalt, iu mestvaalt, zich, wat zijn medeklinkers betreft, in een

onverschoven taal zou moeten vertoonen, .dan vind ik volgens Grimm's wet tot antwoord: p-l-d. Zoeken we nu in de on­

verschoven talen, dan vinden we in het Latijn het woord palus,

dat in den verbogen vorm den eigenlijkeIl· stam palud vertoont.

17

Palus beteekent poel, moeras, en mestvaalt zou dus mestpoel

beteekenen , zooals de mestput ook werkelijk wel genoemd wordt.

Fin toch is een nauwgezet taalman met deze overeenstemming

nog niet tevreden; ten eerste omdat mestvaalt niet met mestpOEL ,

maar met mestuooF gelijk wordt gesteld; ten tweede omdat het

niet zeker is of de t van vaalt wel een oorspronkelijke Duitsche

t is; zij kan, evenals die van riet, vroeger d of th zijn geweest;

ten derde omdat het woord, naar 't schijnt, in geen der verwante

Duitsclw taaltakken voorkomt; ten vierde omdat het uit valtlte (vuilte) kan ontstaan zijn. De a van vaatte zou dan uit au zijn

geboren, dat op N ederlandschen bodem wel eelligzins vreemd,

maar blijkens haken, Ohd. pouhhan, Eng. beacon, Overijselsch

baoken (niet baken), toch niet zonder voorbeeld is.

In deze en dergelijke gevallen dient men dus steeds alle mo­

gelijke voorzorgen in acht te nemen, en niet te rusten voor dat men

het resultaat der deductie aan alle mogelijke, bereikbare feiten

heeft getoetst, en dus nooit zonder behoorlijkeIl waarborg aan te

}Jelllen dat de waarheid gevonden is.

De inductie waardoor GRIMM'S wet is verkregen, blijft altoos een voorbeeld van een der beste en meest vruchtbare, waarop

de taalwetenschap roem mag dragen. Voorbeelden van onweten­

schappelijke, oppervlakkige, door geen nauwgezette waarneming

verkregen, door geen echt wetenschappelijke methode getoetste,

of - zoo als WHI'fNEY ze voort in clen aanhef ûjner eerste

voorlezing noemt - ruwe inducties vindt men overvloedig in

de regels en wetten van de spraakkunsten cler nieuwere talen.

Het kenmerk van zulk onbetrouwbare inducties is, dat ze door

de feiten d. i. door het mondeling of schriftelijk gebruik besten­

dig worden gelogenstraft. De regels en wetten, in zulke spraak­

kunsten voorgedragen, zijn niet gehaald uit werkelijk waargenomen

en zorgvuldig getoetste taalfeiten , maar berusten dikwijls geheel of

voor een groot gedeelte op een ongegronde meening van den

schrijver, die niet verhaalt welk gebruik, welke wet er in wezen-2

18

lijkheid bestaat, d. i. niet hoe men werkelijk zegt of schrijft,

maar hoe men volgens zijn, dikwijls zeer bekrompen, begrip schrij­

ven moest. Ik heb in ettelijke artikelen in 't Weekblad herhaaldelijk

het verkeerde dezer methode in 't licht gesteld en het geneesmid.

del voor dit euvel, het bestudeeren der taal in hare geschied­

kundige ontwikkeling, aan alle oprechte taal vrienden smakelijk

trachten te maken en zal in de volgende voorlezingen onophoude­

lijk ruimschoots gelegenheid hebben, maar altijd weer op hetzelfde

aambeeld te slaan. Voor de hand liggende voorbeelden van wetten, die

door onvoldoende inducties zijn verkregen en welke dientengevolge

door het mondeling en Ollverdwaasd schriftelijk gebruik telkens wor­

den gelogenstraft, zijn sommige door de zoogenaamde nieuwe spelling

opgegeven regels voor 't schrijven der zamengestelde zelfstandige

naamwoorden; volgens een van welken een correspolldent van het een

of ander nieuwsblad den eenen dag in z~n onzekerheid zal melden dat er te A. een paardEstal is verbrand, om den volgenden dag,

nadat hij de zaak in loco heeft onderzocht, te berichtcn, dat het niet

een paardE stal was, maar een paardENstal; volgens welken wij

op Zondag spreken van een ribbeNstuk, om ua een paar dagen,

naar eisch der veranderde omstandigheden, daarvoor in plaats te

stellen ribstuk of ribbe8tuk; volgens welken een pas van school geko­

men dienstmaagd, die thuis komt en door Mevrouw, niet zoo in

de nieuwe spelling doorkneed, gevraagd wordt of ze ossevleesch

heeft meegebragt , antwoordt: " Wel lleell, Mevrouw, ik heb

osseNvleesch meegebragt , want van den laatsten os was er niet

genoeg meer, en toen hebben ze den pas geslagten aangehouwen

en me er daarvan nog vijf ons, ik wil zeggen vijf hectogramme, ik wil zeggen hectogrammeN bijgedaan."

Het vijf hectogrammeN is een deductie van het dienstmeisje 1),

1) 't Is tengevolge van dergelijke deductie dat we in het Nieuwe Woordenboek der Neder!. taal van J. H. VAN DALE, onder veel dergelijks lezen: KOEmest, mest van ééne koe, KOEIENmest, mest van meer koeien; in de meeste zamenstellingen is koe· vervangen door koeien, terwijl ons wordt bericht dat KOEdief is verouderd en KOEIENdief de voorkeur verdient. Uegels die veel tellen. meten of wegen eischen

19

gehaald uit de wet, dat in woorden het dagelijk.sch leven betref­

fende de meervoudsvorm met n onvermijdelijk is, wanneer het

enkelvoud geheel tegen de natuurlijke opvatting aandruischt,

d. i. dat men steeds het meervoud moet beûgen, waar meer dan

één bedoeld worden. Hoewel men zeker de uitbreiding door de

dienstmaagd aan boven overgeschreven regel gegeven met den

naam van valsche analogie zou bestempelen, is toch haa! hec­

togrammen even goed als pet door de ontwerpers ter ophelde­

ring van de door hen ontworpen wet aangevoerde takkenbos. Beide zijn evenzeer in strijd met den aard der taal, beide

berusten op ruwe, den aard der taal miskennende inducties;

't zijn inducties in den eigenlijken zin des woords, d. i. in­voeraels, d. i. woorden der taal tegen wil en dank opgedron­

gen; erge voorbeelden van die bekrompen taalbeschouwing die

de }lranschen la grammaire raisonnée (de beredeneerde spraak­

kunst) noemen, en wier strekking het is, niet de taal in haren

waren aard te doen kennen, maar ze naar willekeurige, op onweten­

schappelijke, onvolledige, niet behoorlijke getoetste waarnemingen gegronde wetten in een gareel te knellen, waarin geen taal ter wereld

ooit heeft gedraafd, en de onze, zoo zij zal blijven het gewrocht van den gee8t van gansch het volk, nimmer draven moet I). Hoezeer

ook in strijd met het werkelijk gebruik, hebben deze en derge-

zijn gewoonlijk niet uit den boezem der taal, maar uit het brein van den een of anderen taalman voortf(ekomen en worden gewoonlijk door 't gebruik gelogenstraft. Zou b. v. de regel die zegt dat men in 't }'ransch den parfait déjini alleen mag gebrui­ken van feiten voorgevalleu in een tijdperlc dat ten minste een dag van den spreker verwijderd is. Van 't zelfde allooi is de Engelsche regel dat men an moet bezigen voor een woord dat met een luidende lt begint, wanneer de klem op de 2de of

4de van voren ligt. I) Dat de }i'ranschen, die hun meervoud zelden hooren en dus in 't werkelijk

taalgebruik geen richtsnoer hebben, tot zulke redeneeringen hun toevlugt nemen, laat zich begrijpen. Wij behoeven die niet. Ook onder de Engelsehen begint de Fransche manier navolging te vinden. The London-, Cltatltam- and Dover Railway Company announce ta their passengers the stations at wltich FEETwarmers may be pracured. The old notice ltad pOOTwarmers. Tlte cltange is a step infa barbarism, zegt HENRY ALFORD, if carried out it would intraduce ~;YEs·glasses. Did it never strike the corrector tltat FOOT in composition is GENERIO , as in POOT·sfool?

2*

20

lijke verkeerdheden bij een groot gedeeHe, vooral bij het onderwij­

zend gedeelte van ons volk, in de schrijftaal gereedelijk ingang gevon­

den, doordien onder ons tot nu toe weinig of niets is gedaan om

over den waren aard der bal, over de grenzen der taalkunde en der

redeneerkunde heldere begrippen te verspreiden. De onkunde van

onze natie is op dit punt, evenals bij de Franschen en Engelschen ,

zeer groot, en een boek als het door W HITNEY opgestelde is hier

te lan~e een bijna even groote behoefte als in de Vereenigde

Staten en in 't Britsche Rijk. Zulk een boek is juist het geschikte

middel' om aan de zoogelloemde beredeneerde spraakkunst voor

goed den doodsteek te geven, omdat het den aandachtigen lezer

noodzakelijk tot de, onder ons nog weinig gevestigde, overtuiging

moet leiden, dat de taal inderdaad het gewrocht is van gansch

het volk en geenszins het kunst- of lapwerk van enkele bevoor­

rechte wezens; een gewrocht tot welks formeering en instand­houding zoowel laag als hoog, zoowel arm als rijk, zoowel onge­

leerd als geleerd, kortom alle leden van alle standen onophoudelijk het hunne bijgedragen hebben, nog bijdragen en steeds moeten

en daarom zullen blijven bijdragen.

In den loop der voorlezingen zelven zullen we gelegenheid te over hebben om van dusdanige onwetenschappelijke inducties en

deducties ophelderende voorbeelden bij te brengen. Hier is het

voldoende voorloopig de aandacht er op te hebben gevestigd.

Hier is het er maar om te doen, duidelijk te maken wat men

door deze en dusdanige uitdrukkingen op het gebied der strenge

wetenschap verstaat.

Ter bevordering der verstaanbaarheid dien ik hier nog te

vermelden, dat men bij 't opsporen van de wetten die de taal­

verschijnsels beheersche~, ook veelvuldig gebruik maakt van

hypothesen of veronderstellingen. Als we namelijk eenig verschijn­

sel niet weten te verklaren, d. i. als we de oorzaak, waarvan

het een gevolg is, niet rechtstreeks kunnen vinden, dan gissen

we naar die oorzaak. We nemen een oorzaak aan en zien dan

21

of de feiten met die gIssmg, met die veronderstelling, met die

hypothese strooken. 't Is door dusdanige hypothese, dat KEPLER

tot de ontdekking van de elliptische baan der planeten is gekomen.

Men kan zich een denkbeeld vormen van de wijze waarop men

met hypothesen werkt en tevens van den onverdroten ijver van

dien groot en sterrekundige, als men weet, dat hij achtereenvolgens

negentien verschillende hypothesen omtrent den vorm van de loop­

banen der planeten heeft beproefd, eer 't hem gelukte er eene te

vinden, waarmee de door hem waargenomen feiten dier banen vol­

doende strookten. Bekend zijn ook de beide hypothesen, waardoor

men de verschijnsels van het licht tracht te verklaren, waarvan

men een met den naam van uitstroomings-, den anderen met dien

van golvingstheorie heeft bestempeld. De uitstroomingstheorie is

die waardoor NEWTON de lichtverschijnsels verklaarde, en ofschoon

werkelijk een niet gering aantal feiten met deze theorie overeen­

stemmen, laat zich alles veel natuurlijker en vollediger verklaren door

de veronderstelling van den genialen Nederlandschen natuurkenner

HUYGENs, die in 't golven van den ether de oorzaak aller

lichtverschijnsels zocht. Het is dan ook deze hypothese, die thans door alle rechtschapen mannen van wetenschap voor de alleen ware

wordt gehouden, ofschoon de groote naam van NEWTON langen

tijd heeft verhinderd, dat zij in hare volle waarde werd erkend.

Uit de geschiedenis dezer twee hypothesen kUllnen we leeren ,

dat een bij veronderstelling aangenomen oorzaak met een reeks

van de door haar te verklaren feiten kan strooken, zonder daarom

de ware oorzaak te zijn, en ten tweede dat soms het gezag van

een groot man een hinderpaal kan worden voor de zegepraal der

waarheid. Ook op het gebied der taalwetenschap maakt men veel­

vuldig gebruik van hypothesen om tot de verklaring van feiten

te geraken. Zoo gist men naar de eindoorzaak der klankverschuiving,

maar de hypothesen hieromtrent gemaakt, hebben tot nog toe

tot geen resultaat geleid; dat ook bezwaarlijk was te verwachten,

omdat de hypothesen niet van de rechte soort waren. Het is

22

namelijk volstrekt niet onverschillig, hoe men bij het aanuemen

van hypothesen te werk gaat. NEW'l'ON'S gezegde: hypotheses non

jingo = hypothesen verzin ik niet, wijst ons in dezen de rechte

manier aan. Met zijn hypotheses non jingo wil de groote man

natuurlijk zeggen: "Hypothesen grijp ik maar niet zoo uit de

lucht; mijne hypothesen zijn op een naauwkeurige waarneming

der feiten gebouwde veronderstellingen omtrent het oorzakelijk

verband dier feiten. Van dusdanige aan een naauwkeurige waar·

neming der verschijnsels ontleende hypothesen heeft men, mijns

wetens, ter verklaring van GRlMM'S wet nog geen gebruik ge·

maakt. Dat het gezag van groote mannen langen tijd eeu belem­

mering is geweest om den waren staat van zaken te erkennen,

daarvan worden ook op taalwetenschappelijk gebied ettelijke voor­

beelden aangetroffen. Een paar treffende zijn Bopp's hypothese

van 't phonetisch evenwigt en GRIMM'S hypothese over den OOf­

sprong der sterke werkwoorden. Daar Bopp een en hetzelfde woord nu eens met een zwaarderen en dan weer met een lichteren

vokaalklank aantrof, achtte hij de oorzaak van dit verschijnsel

gelegen in een streven van de taal naar evenwigt, dat wil zeggen,

dat een woord in zwaarte van vokaalklallk moest verliezen 't geen

het in lengte won. Door dusdanig • strev en naar evenwigt stond

volgens hem kunnen naast kAn, WIssen naast WEIsz etc. etc. Hij

vergat dat zulk wegen, meten of tellen iu de praktiek d. i. onder

't spreken onuitvoerbaar is; dat zijn hypothese gekunsteld 'en

ook met de feiten veelzins in strijd is; dat dusdanige vokaal wis­

selingen zich veel eenvoudiger door de gewone oorzaken der klank­

veranderingen, namelijk door den invloed van den klem en 't zoeken

naar gemakkelijker uitdrukkingen laten verklaren. GRIMM'S hypo­

these laat zich het kortst uitdrukken met de woorden van HEUSE I): Was den AbZaut wirkt, i.~ die Kraft des Begr~ffes; i8t ein URSPRÜN­

GLJCH bedeutsamêr Bildttngsvorgang; d. i. de klankwisseling der

I) Ausführliches Lehrbuch der Deutschen Sprache. IB. 2te Abtheilung, pag. 370.

23

sterke werkwoorden is ten behoeve van een uittedrukken begrip op­

zettelijk gemaakt, d. i. van zit is zat gemaakt om het begrip verleden

aan te duiden./I BoPF heeft deze hypothese bestreden en beweerd dat

de Ablaut door gelijksoortige oorzaken als de Umlaut is teweeg­

gebragt , en geenszins oorspronkelijk ingevoerd om daardoor een

bepaald begrip aan te duiden. In de volgende voorlezingen komen

we op dit onderwerp nader terug. Voor 't oogenblik kan ik vol­

staan met te zeggen dat de Ablaut ongetwijfeld oorspronkelijk

een klankverandering is die op dergelijke wijze als de Umlald,

d. i. onopzettelijk is ontstaan, maar, eens geboren, ter aanduiding

van 't begrip verleden is in gebruik gekomen, en dat, toen er eens

eenige dusdanige werkwoorden in gebruik waren en men er dus

aan gewend was geraakt om het verleden door een verschil van

wortelklank aan te wijzen, andere werkwoorden naar de analogie

der bestaande sterke zijn gevormd, op dezelfde wijze als dat ook

nu nog door kinderen en in de provinciën door volwassenen onop­

houdelijk geschiedt. Een Groninger b. v. zegt: praoten - ik pruit,

omdat hij zegt: loaten - ik luit, schoon een Hollander voor 't

eerste steeds zwak: praten - ik praatte en voor 't laatste laten -

ik liet bezigt. Ware het Groninger dialect de grondslag geweest van

de gemeenlandsche taal, dan zou het N ederlandsch thans in 't

bezit zijn van werkwoorden met een sterk imperfectum en een

zwak participium praeteritum. Was het beschaafde N ederlandsch

daarentegen van het Overijselsch uitgegaan, dan zouden we moeten

spreken van werkwoorden met een zwak imperfectum en een sterk

part. praet.; want in Overijssel is b. v. 't verl. deelw. van vertellen

veelal vertöln: i hef et miin vertölrt = hij heeft het mij verteld.

Nu heeten zulke van het beschaafd N ederlandsch afwijkende vor­

men valsche analogieën. Maar, zal ligt iemand vragen, wat verstaat

men eigenlijk onder het, door mannen van wetenschap zoo

veelvuldig gebezigde, woord analogie.? Door analogie verstaat men

de overeenkomst die de eene zaak in een of meer opzigten met

eene andere heeft. Bij gevolgtrekkingen op grond vun analogie

24

redeneert men gewoonlijk aldus: twee dingen komen in één of

meer opzigten met elkaar ?vereen, daaruit besluiten wij I dat een

zeker iets dat doorgaat van 't eene ook doorgaat van 't andere.

Zoo komt b. v. de maan in verscheiden opiigten overeen met de

aarde; de aarde heeft bewoners; en besluit men nu op grond der

tusschen de aarde en de maan in andere gevallen opgemerkte over­

eenkomst, dat de maan ook in dit geval met de aarde overeenkomt,

dat de maan ook bewoners heeft, dan is dit eene op analogie berustende gevolgtrekking. Dat men bij dusdanige op analogie

steunende gevolgtrekkingen zeer omzigtig moet te werk gaan, dat

blijkt uit de volgende overweging. Behalve punten van over­

eenkomst zijn er ook omstandigheden waargenomen, waarin de

maan van de aarde verschilt. Zij is b. v. kleiner dan de aarde,

haar oppervlakte is meer oneffen en schijnbaar overal vulkanisch;

zij heeft geen dampkring in staat om )t licht te breken, geen

wolken I en (dus besluit men) geen water. Nu bevindt men, dat onder die op de maan ontbrekende verschijnsels dezulke zijn,

die voor 't dierlijk bestaan, zooals dat op de aarde is ingericht,

onmisbaar zijn. Hieruit volgt dat, zoo er dierlijk leven op de maan

is, dit van anderen aard moet zijn dan het aardschc. Dat maansche

loven moet, zoo het bestaat, een gevolg zijn van oorzaken die

geheel verschillen van die waarop het aardsche berust. De aanwe­

zigheid van dierlijk leven op de maan hang,t dan niet van de

punten van overeenkomst af, maar van de punten van verschil. Hoe

talrijker in dit geval de punten van overeenkomst, hoe geringer

de kans dat er op de maan dierlijk leven zal bestaan. Want hoe

meer het gebied der overeenkomsten zich uitbreidt, hoe meer

w<irdt het gebied der verschillen (waarop' dierlijk leven, zoo het

anders op de maan bestaat, zich moet openbaren) natuurlijk be­

perkt. In dit geval worden dus alle punten van overeenkomst geen

bewijzen voor, maal' tegen de waarschijnlijkheid, dat de maan teil

opzigte van het veri:lchijnsel, dat wij dierlijk leven noemen, met

de aarde zal overeenstemmen.

25

Dat gevolgtrekkingen op grond van waargenomen analogie bij

wetenschappelijk onderzoek werkelijk gewigtige diensten kunnen

bewijzen, daarvan levert NEWTON ons een merkwaardig bewijs.

Deze geniale natuuronderzoeker had opgemerkt, dat brandbare

stoffen hierin met elkaar overeenstemmen, dat zij een, in verge.

lijking van hare digtheid, zeer groot straalbrekend vermogen bezit­

ten, en daar hij deze eigenschappen ook bij diamant en water

aantrof, kwam hij op grond dezer analogie tot de gevolgtrekking,

dat ook diamant brandbaar moest zijn, en dat water, zoo het

al niet brandbaar was, dan toch een brandbaar bestanddeel moest

bevatten. Latere proeveu hebben de juistheid van deze, op ge­

noemde analogie gegronde, gissing bewezen. Wij kunnen niet

nalaten hierbij te voegen dat de vorderingen der wetenschappen

sedert NEWTON'S tijd (hij stierf in 1727) nog geen feiten aan het

licht hebben gebragt , om te doen gelooven, dat brandbaarheid

en sterk straalbrekend vermogen oorzakelijk met elkaar zijn ver­

bonden. Het waargenomen regelmatig zamengaan dezer twee ver­

schijnsels is dus vooralsnog enkel een empirische wet, die tot

geen voorspellen in staa.t stelt. Op het gebied der taalbeoefening heeft de analogie reeds zeer

vroeg een bijzonder gewigtige rol gespeeld. Reeds onder de Grie­

ken en Romeinen stonden de taalmannen in twee vijandige leger.

benden tegen elkander over. De eene was de partij der vrij­

heid, die de taal zich ongestoord wilde laten ontwikkelen, voor

wie het gevestigd gebruik de hoogste wetgever was, en die op

de vraag: "wat is juist, wat is onjuist" maar één antwoord had:

Si 1Jolet 1t81l8 ,

Quem pene8 arbitrium, et jus et norm a loquenrli.

J ujst is alleen 't geen 't algemeen gebruik gebiedt;

't Gebruik alleen beslist: een hooger rechtbank is er niet.

Tegenover deze voorstanders van het algemeen gebruik stonden

de mannen der analogie, der ratio, d. i. de mannen der flram-

26

maire raisonnée, de beredeneerde spraakkunst, dat zijn die kort·

zigtige taalvrienden , of liever taalvijanden , die, in hunnen, zeker

welmeenenden maar niet minder zeker overdwazen , ijver in de

taal alles zooveel mogelijk over éénen kam willen scheren; die,

den aard e~ het leven der taal geheel miskennend, zwanger gaan

van het deugdzaam opzet om de taal, die vrije telg van den

vrijen geest, te dwingen om in 't geen hun gelijksoortige geval­

len schijnen steeds gelijk te handelen; die alle r.oogenoemde on­

regelmatigheden zoo veel mogelijk uit de taal willen verbannen.

Dusdanige bekrompen ijveraars stellen b. v. eerst heele reeksen

van woorden, die een volkomen goed recht van bestaan hebben,

in een kwaad daglicht door ze onregelmatig te noemen, omdat zij

bij geval in een of ander op9lÏgt niet strooken met hetgeen zij

in hunne dwaze bekrompenheid voor regelmatig hadden gelieven

te verklaren, en trachten vervolgens de voor onregelmatig ver­

klaarde schenders hunner wetten zooveel mogelijk van kant te

maken. Dit dwaze streven om naar 't model van een geliefkoosde

regelmatigheid de taal te verwringen en in hare vrije ontwikke­

ling te beperken openbaarde zich reeds bij de Grieken, tijdge.

nooten van Aristophanes, en wordt door dezen grooten komischen

dichter in ])e Wolken (± 420 v. Chr. opgevoerd) kluchtig aan

de kaak gesteld.

De Atheners waren, even als w\j, gewoon sommige namen van

levende wezens, zonder onderscheid van vorm, zoowel van 't

mannetje als van 't wij~ie te bezigen. Ze noemden b. v. in 't

algemeen sprekende de hen met denzelfden naam als den haan,

namelijk ale1ctruön, ongeveer zooals de Duitschers Huhn en· wij

wel kip gebruiken. Hierin moest naar 't oordeel van de voorstan­

ders der regelmatigheid verandering komen. Gelijk men den

mannetjef!leeuw leon en het wijfje leaina noemde, zoo moest nu

ook naar die analogie de wijfjeskip ale1ctruaina, d. i. ltanin heeten. Bij ons zouden die bekrompeu hervormers zeker voorge­

steld hebben om naast"" gade voor 't wijfje fJarlin in gebruik te

27

nemen. Welnu, zal misschien iemand zeggen, dat zou 'nog zoo

dwaas niet zijn. De Duitschers hebben immers werkelijk van dit woord, en zij en wij van gemaal naar de analogie van woorden als

koning.·koningin, bode-bodin J), regelmatig Gattin en GemahZin en

gemalin gevormd; en de Friezen gebruiken, omdat baker hun voor

een vrouw niet voldoet, geregeld haakster. Wat maakt deze vormen

meer wettig dan gadin zou zijn? Dit: Gattin en gemalin zijn niet

met opzet door een of ander spraakhervormer , maar door de in

dezen oppermachtige spraakmakende gemeente in de wereld ge­

komen, en daardoor hebben ze burgerrecht verkregen. Op deze

wijze heeft de analogie in de gewone, d. i. in de onbewuste

taalvorming een zeer gewigtige en volkomen wettige rol vervuld,

en vele thans algemeen erkende taalwetten danken haar ontstaan

aan het te recht of wel ten onrechte volgen van een of ander

analogie. Een voorbeeld van een algemeen onberispelijk geacht

sterk werkwoord is wijzen - wees - gewezen, en toch is het

evenals priJzen eerst in lateren tijd, doordien men de analogie

van werkwoorden als r'{j'zen - rees volgde, bij vergissing sterk

geworden. Op volkomen dergelijke wijze is het Engelsche to strive -strove aan zijn sterke vervoeging gekomen. Vroeger was het, evenals

ons streven en het Hoogduitsch streben, steeds zwak. Intusschell

is 't ligt mogelijk dat rijzen zelf, 't welk reeds in de oudste

gedenkstukken der Duitsche taal steeds als sterk voorkomt, door

dergelijke valsche analogie bij ongeluk sterk is geworden.

Naar aanleiding van deze bij vergissing geboren vormen moet

ik, voordat ik van deze voorbereidende opmerkingen afstap, nog

eens nader terugkomen op een punt, dat ik boven ook al ter

1) De Duitschel's hebben naast Bate geen vrouwelijken vorm aangenomen. In 't Oudhoogduitsch heette de bruid gimahald (toegezegde), de bruidegom gimahala, die beide in Gemahl zijn overgegaan, waarbij later weer Gemahlin is opgekomen. De nitgang ster, die voor de Nederlanders een vervrollwelijkende kracht bezit, heeft die in 't Engelsch geheel verloren: tapster, huckster etc. etc. ziin geen vrouwelijke be­namingen meer. Alleen in spinster houdt het oude stand, doch met de gewijzigde beteekcnis van oude vrijster.

28

loops heb aangeroerd. Dit namelijk, dat, ofschoon de methode

der natuurwetenschappen zich in 't algemeen ook op taalverschijn­

sels laat toepassen, omdat ook de taalverschijnsels aan vaste wetten

gehoorzamen en dus voor wetenschappelijke behandeling wel ge­

schikt zijn, er zich toch tusschen de krachten die de taalverschijnsels

beheerschen en die waaraan de andere natuurverschijnsels gehoorza­

men in zeker opzigt een hemelsbreed onderscheid openbaart. En dat

hemelsbreed verschil is? Dit, dat de krachten die de gewone natuur­

verschijnsels beheerschen zich nooit vergi88en, nooit werken omdat

zij zich verbeelden, dat dit of dat geval aanwezig is. De kracht

die het krimpen en zwellen van het water beheerscht , vergist zich

nooit; die kracht verbeeldt zich nooit dat de temperatuur van het

water tot 4° gedaald is; het water begint dan ook nooit vroeger

of later uit te zetten, maar onveranderlijk juist, wanneer de

temperatuur tot 4° is gedaald. Zoo wordt ook waterdamp nooit

verdigt, voordat de omstandigheden, welke die verdichting eischen,

werkelijk aanwezig zijn. In de natuur heeft dus een zeker feit

steeds plaats, wanneer zekere omstandigheden werkelijk aanwezig

zijn, en heeft niet plaats wanneer die omstandigheden ontbreken.

Deze eigenschap der natuurverschijnsels bedoelen we, als we zeggen,

dat de natuur zich steeds gelijk blijft, en deze eenparigheid,

deze regelmatigheid der natuur is de grondslag van alle inductie,

schoon 7Je zei ve ook een inductie is. Wij houden ons op grond

van langdurige ervaring overtuigd, dat er achter de ontdekte

natuurwetten geen kracht schuilt, die deze wetten, wanneer de

vereischte omstandigheden aanweûg zijn, bij vergissing of uit wille­

keur belet hare werking te doen, of bij het niet aanwezig zijn dBr

vereischte omstanàighéden dwingt wel hare werking te volbrengen.

Met de krachten en wetten die de taalverschijnsels beheerschen is het

anders gelegen. Die krachten z~jn ook wel willoos en verbeel­

dingloos , maar ûj staan onder den invloed van de mellsehelijke

verbeelding. en deze maakt dat een taalwet dikwijls werkt, wan­

neer de eigenlijke gegevens, door hare norma.le werking verlangd,

29

niet bestaan, en omgekeerd, dat ze niet werkt, ofschoon de OJll­

standigheden die hare werking eischen wel aanwezig zijn. Bij

taalverschijnsels doorkruisen stoffelUke en geestelijke krachten

elkander onophoudelijk, en daardoor krijgt de taal die tweeslach­

tige natuur, die haar bijzonder eigen is, en haar tot den vol­

komensten spiegel der menschelijkheid maakt.

Tengevolge van dezen invloed der menschelijke verbeelding

wemelt het op het gebied der taal van verschijnsels, die aan ver­

keerd toegepaste wetten hun ontstaan te danken hebben. Geheele

reeksen van woorden zijn aldus bij vergissing in 't aanzijn gekomen,

woorden, die misschien in den beginne wel eenigen tegenstand

hebben gevonden, maar die in den strijd om het leven, die ook

op gebied der menschelijke taal van den beginne af steeds is

gevoerd, eindelijk hebben gezegevierd en later voor volkomen

gerechtigd en regelmatig werden gehouden. Onze eigene taal levert

ons, zonder dat we erg ver in hare geschiedenis teruggaan, voor­

beelden te over van dusdanige bij vergissing geboren vormen,

aan wier rechtmatigheid niemand thans in de verste verte twijfelt,

.terwijl andere die op de keper beschouwd eigenlijk evengoed of even slecht zijn, door dezelfde lieden die de algemeen in zwang

geraakte zonder de minste wroeging gebruiken, met groote min­

achting worden bejegend. Zegt een arme ziel van een Overijselaar ,

die, wegens het in onbruik raken van den positief, in beter geen

comparatief meer gevoelt, beterder , dan ziet men zoo'n arme ziel

voor een minder beschaafd mensch aau; maar hij die hem zoo

veroordeelt, zegt zelf zonder knaging in zijn taalkundig geweten

kinders" of kinderen, bladers en bladeren, welke vormen toch ane

eigenlijk geen haar beter zijn, maar die reeds zoolang in gebruik

z\jn, dat niemand er zich aan ergert: de vergissing is wet ge­

worden. 1) Wie ontziet zich ooit mem'der te gebruiken? En meerder

1) Evenzoo wordt het (om dezelfde reden als beterder geboren) veel onder de En­gelschen gehoorde worseR, in plaats van worse (erger), voor onbeschaafd, het even verkeerde nearer daarentegen door iedereen voor volkomen wettig gehouden. Near is, blijkens 't Ags. neah (na), reeds een comparatief, dus nearer een dubbele.

30

staat volkomen gelijk met beterder ; of eigenlijk niet volkomen

gelijk, want beter is eigenlijk reeds een comparatief van een com­

paratief, aangezien bet alleen reeds comparatieve kracht heeft,

zooals blijkt uit bet-weter en uit het "Wie BET" dat vroeger ge­

bezigd werd bij openbare verkoopingen, waarvoor men thans

bezigt: "Wie biedt el' meel' voor!" en waarin bet geen verkorting

van beter is. Van dusdanige opeenstapelingen wemelen alle talen I) , en ik sta bij deze eigenaardigheid der menschentaal opzettelijk

zoo lang stil, omdat ik het van het grootste belang acht, dat ieder

die de volgende voorlezingen ter hand neemt, voort van den beginne

af zich recht duidelijk bewust worde, dat hetgeen hU of zij tot

nu toe als eenig en alleen juist en regelmatig heeft leeren be­

schouwen, misschien oorspronkelijk niet minder onjuist en onregel­

matig is geweest dan 't geen men hem of haar als de ergste

taalzonden heeft leeren verfoeijen ; terwijl omgekeerd deze thans als erge taahmnden veroordeelde vormen en uitdrukkingen mis­

schien vroeger de eenig en alleen juiste zijn geweest.

Juist is alleen 't geen 't algemeen gebl'uilc gebiedt; 't Gebrnilc alleen besli8t,' een hooger rechtbank i8 er niet.

1) Door dit van alle ialen te beweren maak ik gebruik van een inductie: Wat ik in alle mij bekende talen waar heb bevonden, breid ik uit tot alle talen, ook tot die, welke ik niet heb kunnen waarnemen, en de grond mijner overtuiging is -dat dwalen menschelijk is, d. i. dat het den menseh overal en altijd eigen is zieh bestendig te vergissen.

VOORLEZING 1.

Inleiding: geschiedenis, onderwerp, doel der taalwetenschap plan dezer voorlezingen.

De hoofdvraag: hoe we aan de· taal gekomen zijn die we

spreken, en waarin ze bestaat j verschillende wijze waarop verschillende personen dezelfde taal spreken. Wat is eigenlijk

,t geen men de Nederlandsche taal noemt j hoe blijft zij in

wezen, welke veranderingen ondergaat ze. Hoe en waardoor de taal bestendig verandert.

,t Is nog niet zoo bijzonder lang geleden, dat de taalbeoefe­

naars zich gerechtigd achtten om voor hun vak van studie een

plaats in de rij der wetenschappen te vragen.

De ontwikkeling van dit vak van studie tot een wetenschap is

dan ook geheel het werk van deze eeuw, ofschoon de kiemen

reeds veel vroeger zijn gelegd.

De geschiedenis der taalwetenschap is, in 't wezen der zaak, niet

ongelijk aan die der andere wetenschappen die op waarneming en

inductie berusten, zooals b. v. de aardkunde, scheikunde, sterre­

kunde , etc. Even als deze is de taalwetenschap door de gees­

teswerkzaamheid der latere tijden op de schrale waarnemingen en

ruwe inducties van vroegere dagen gegrondvest. De menschen heb­

ben reeds vroeg in meerder of mindere mate talen geleerd; hebben

32

zich behalve hun moedertaal, de talen van aangrenzende volken

eigen gemaakt; deels ten einde zich met hen te onderhouden,

deels om zich den toegang tot hunne denkbeelden en kennis

te banen. Ook zullen reeus vroeg sommigen van 't louter aan­

leeren van talen wegens omuiddelijke behoefte, tot taal8tudie

zijn gekomen. De taal, -die kostelijke en verwonderlijke gave

van den mensch, die het kenmerk is, dat hij boven 't gansche

schepselendom is verheven, en tevens het middel dier verheffing,

heeft ten allen tijde de belangstelling van denkende en wijsgerige

geesten in groote mate gewekt, en hen gedreven om over haar

aard, haar geschiedenis en haar oorsprong na te denken. Tallooze

scherpzinnige en weetgierige hoofden hebben hun brein gespitst

om de afkomst en verwantschap der woorden aan 't licht te bren­

gen. Ook hebben de geschiedkundige feiten, die zich door dus­

danige onderzoekingen aan den dag laten brengen, en het licht

dat daardoor over de afkomst en verwantschap der verschillende rassen wordt verspreid, steeds de aandacht getrokken.

De zaken waarnaar de taalstudie onderzoek doet en de wijze

waarop zij haar onderzoek inricht, liggen beide zoo zeer voor de

hand, en zijn tevens zoo aantrekkelijk, dat zij van de vroegste

tijden af dat de menschen over de dingen en de oorzaken der din­

gen begonnen na te denken, wel eelligermate de aandacht moesteIl

trekken. Doch deze vroegtijdige nasporingen op het gebied der taal

hebben, even als die op het terrein der schei- en sterrekunde, niets

opgeleverd dat den llaam van wetenschap verdient.

Overijlde inducties, ongegronde hypothesen, deducties die geen

steek hielden, waren op het gebied der taalstudie even digt ge­

zaaid als op dat der twee evengenoemde wetenschappen, toen ze

nog in dien voorloopigen toestand verkeerden, waarin men ze met

den naam van alchemie en astrologie bestempelt. Het euvel waaraan

ze mank gingen was bij alle drie nagenoeg hetzelfde; het lag in

het geringe aantal waargenomen feiten, en in het verkeerde stand­

punt waarop de onderzoeker zich tegenover die feiten plaatste.

33

Er waren geen genoegzame verschijnsels verzameld en geschift om met

behulp daarvan, door inductieve redeneering , tot gezonde methoden

en steekhoudende uitkomsten te geraken, en hierbij, en gedeelte.

lijk hierdoor, hadden vooroordeelen en ongegronde gevolgtrekkingen

het gebied der wetenschappelijke inductie in beslag genomen. Volks­

trots en overgeërfde vooroordeelen werkten lang mee om de, door on­

gunstige omstandigheden bemoeilijkte, uitbreiding der taalkennis nog

meer te beperken, doordien zij de onbekrompenheid van onderzoek, die

voor den wasdom van iedere wetenschap onontbeerlijk is, ten zeerste

belemmerden. De volken der oudheid plagten elk hun eigen taal

voor de eenige ware te houden; alle andere waren in hun oog

louter barbaarsche brabbeltalen , die het der moeite niet waard

was te bestudeeren. De hedendaagsche volken zijn ten gevolge van

hunne geschiedenis, van hun hooger beschaving en hun christelijk

geloof minder onbarmhartig uitsluitend; en hun eerbied voor

de twee klassieke talen, het Grieksch en het Latijn, en voor de

taal van 't Oude Testament, het Hebreeuwsch, verruimde hun

taalkundigen gezigteinder dermate, dat daardoor van lieverlede

voor meer billijke en meer onbekrompen begrippen aangaande den aard en de geschiedenis der menschelijke spraak de weg werd

gebaand. Eindelijk heeft de rustelooze, alles doordringende geest

van onderzoek der negentiende eeuw met zijn onverzadelijken dorst

naar feiten, met zijn zucht om uit die feiten door wettige rede·

neering onbedriegelijke wetten afteleiden , met zijn helder begrip

van de eenheid aller menschelijke belangen en van de volstrekte

waarde van alle middelen, dienstig om menschelijke toestanden en

de menschelijke geschiedenis beter te leeren kennen, een even

snelle ontwikkeling van de taalstudie als van de bovenvermelde

takken der natuurwetenschap te weeg gebragt. Toen men eens

tot het inzigt was gekomen van de gewigtige waarheid, dat

ieder tongval, hoe onbeschaafd en onaanzienlijk ook, toch altijd

zijn waarde heeft en van belang is voor 't recht verstand ook

van de meest beschaafde en meest. ,ontwikkelde talen, toen volgde

3

34

al het andere als van zelf. Deels door handels- en bekeeringson.

dernemingen, deels door de ijverige bemoeijingen der letterkun­

digen van beroep werd uit alle hoeken der wereld taalstof

verzameld. Oude oorkonden werden aan 't licht gebragt en

ontcijferd j nieuwe, tot nu toe on bekende, talen werden binnen

den kring der waarneming getrokken en voor de studie toegan­

kelijk gemaakt.

l<Jen hoogst gewigtige gebeurtenis die, zoodra het onderzoek

een8 de rechte richting had genomen, niet kon uitblijven, name­

lijk het aan den dag komeu van de naauwe verwantschap der

meeste Europeesche talen met elkaar en met de talen van Zuidwes­

telijk Azië, d. i., de ontdekking der Indo-Europeesche taalfamilie­

was het keerpunt in deze geschiedenis, het eigenlijke begin

van aUe echte taalwetenschap. De groote menigte telgen van

deze familie, die een tijdperk van vierduizend jaren met hunne,

naar den oorsprong hoe langer hoe meer zamenloopende, ont­wikkelinglijllen bedekken, leverden juist den bodem, dien de

wetenschap behoefde om te gedijen j om haar methode te vol­

tooijen ; haar doeleinden volkomen duidelijk te maken, en de mid­

delen om die doeleinden te bereiken te verzinnen. De rechte

manier van 't waarachtig vruchtbaar onderzoek was ontdekt j

het bleek dat een veeiom vattende en diepdoordringende verge­

lijking van verwantschapte talen de ware wijze was om ha,re

ge8chiedenis natesporen en tot een wezenlijk begrip van het

leven en den wasdom der talen te geraken. De 1Jm'geli,jlcende taalstudie

werd toen de dienares der ethnologie en der historie j zij werd de

voorbode en de grondlegster van de wetenschap der menschelijke

spraak. Ongetwijfeld werd de ontwikkeling der taalwetenschap door

niets krachtiger bevorderd dan doordien de Westersche geleerden

bekend werden met het Sanskriet, de oude, heilige taal van

Indië. Haar overhooge ouderdom, haar merkwaardig bewaren van

oorspronkelijke taalstof en taalvormen, de weergalooze doorzig­

tigheid van haar zamenstel geven haar ontegenzeggelijk recht op

35

de eerste plaats onder de talen der Indo- Europeesche familie.

Zij verspreidde over de reeds met veel vrucht begonnen onder­

linge vergelijking van de leden dezer familie een nieuw en zeer wel­

kom licht: doordien zij de tot nu toe veelzins donkere verwantschap

dezer leden zoo klaar maakte als de dag j verdachte woordaflei­

dingen terecht bragt; en de wetten aanwees die bij het weten­

schappelijk onderzoek van deze, zoowel als van alle andere talen,

moesten in acht genomen worden. Wat er van de taalwetenschap

zonder zulk een grondslag zou zijn geworden; wat het lot van

de taalbeoefening zou zijn geweest zonder den bijstand, haar door

t Sanskriet ten deel gevallen - 't zou dwaas zijn zich hieromtrent

in gissingen te verdiepen. Zeker is 't dat haar wasdom niet zoo

snel had kunnen zijn, en dat het nog lang had kunnen duren,

eer zij dien trap van volmaking had bereikt, waarop wij haar thans

reeds zien staan. Als geschiedkundig feit rust derhalve de we­

tenschappelijke studie der menschelijke taal op de vergelijkende

studie der Indo-Europeesche talen, en deze studie erkent het

Sanskriet als haar kostbaarste hulpmiddel e}1 steun. Doch het leveren van een volledige geschiedenis van den wasdom

der taalwetenschap tot den tegenwoordigen tijd toe, met opgave van de verschillende tijdperken die ze heeft doorleefd en met

behoorlijke vermelding van de geleerden die er toe hebben bijge­

dragen, ligt niet in het plan dezer lezingen. Hoe aantrekkelijk

die taak ook zou kunnen zijn, de volvoering zou meer tijd

eischen dan wij aan de behandeling van punten van meer we­

zenlijk belang mogen onttrekken. Een kort woord is alles wat

wij aan dit onderwerp kunnen wijden. Duitschland is meer

dan eenig ander land de bakermat en de zetel der taalweten­

schap. In Duitschland verscheen in 't begin dezer eeuw de

uitgebreidste en gewigtigste verzameling van bouwstoffen, proe­

ven van verschillende taaltakken met een zwakke poging om ze

te rangschikken in den Mithridates 1) van ADELUNG en VATER. In

1) ADELUNG noemde deze verzameling van taaJproeven Mithridates naar den 3*

86

Duitschland werd insgelijks, in 't begin van deze eeuw, door JACOB

GRIMM het eerst op ruimer schaal de waarde en het vermogen

der vergelijkende taalbeoefening feitelijk in het licht gesteld in

zijn spraakkunst der Duitsche taaltakken , een werk door reus­

achtige studie tot stand gebragt , waarin de schrijver eIken af­

zonderlijken taaltak laat dienen om de geschiedenis en den aard

van allen te verklaren; terwijl omgekeerd alle strekken om licht

over eIken afzonderlijken tak te verspreiden. In Duitschland -

en dat was van nog meer gewigt - lei BoFP, in 1816, den

grond van de vergelijkende Indo-Europeesche taalstudie, door zijn

boek over de vervoeging in het Sanskriet I), waarop hij later zijn

vergelijkende spraakkunst van al de hoofdtalen van den Indo­

Europeeschen stam 2) liet volgen, een werk dat meer dan eenig

ander vorm en hechtheid aan het gebouw der wetenschap bijzette.

In Duitschl::llld was het ook dat mannen als de beide SCHLEGELS, Po TT en vooral "rILHELM VAN HUMBOT,DT den gezigtskring der taal­

wetenschap verruimden, en hare grondbeginselen een meer alge­

meene strekking gaven, doordien ze haar van de nasporing der

geschiedenis van een enkele afdeeling der menschelijke taal tot

een stelselmatige eu wijsgerige behandeling van de taal en haar

oorzakeu in 't algemeen verhieven. Ook mag men RASK, den

grooten Deenschen taalkenner en reiziger, en B URNOUF, den uitste­

kenden Fransehen taalgeleerde, bij 't vermelden van de namen der

grondleggers van de taalwetenschap, niet stilzwijgend voorbijgaan.

Zonder aan de groote verdiensten der Duitsche taalgeleerden in

't algemeen, en. aan de overgroote verdiensten van J AOOB GRIMM in

grooten koning van Pontus, MITHRIDATES VI, die, naar verhaald wordt, de 22 talen van de door hem onderworpen volken niet alleen verstond, maar ook sprak. Kort na de uitgave van 't eerste deel (1806) stierf ADELUNG, waarop het werk door V ATER met behulp van A.s neef werd voltooid. V.

I) Uber das Conjugations-system der Sanskrit-sprache. V. 2) Vergleichende Grammatik des Sanskrit, Send, Armenischen, Griechischen,

Luteinischen, Litauischen, Altslavischen, Gothischen und Deutschen von FRANZ

Bopp. Eerste uitgave 1833-1842, tweede, geheel omgewerkte, 1857 begonnen, in drie deelen, à 3 thaI. 't deel bij inteekening. later verhoogd tot 5. V.

37

't bijzonder, in 't minst te kort te willen doen, mogen we hier

toch niet onopgemerkt laten, dat de eerste grondslag voor de verge­lijkende taalstudie der Germaansche talen niet door JACOB GRIMM, of welken anderen Duitschel' dan ook, is gelegd, maar door een

Nederlander, den eenvoudigen Amsterdamsehen wiskunstenaar LAM­BERT 'l'EN KATE HERMANSZOON, en dat wel meer dan honderd jaar voor dat GRIMM en Bopp met hunne, zeker niet genoeg te roemen,

werken alles op hechter en breeder grondslagen hebben gevestigu 1).

1) Merkwaardig is 't - en de billijkheid eischt dit hier te vermelden - dat ook een Duitsch wiskunstenaar , de geniale LEIBNITZ, zich. omtrent denzelfden tijd als TEN KATE zeer veel moeitè heeft getroost om de taalbeoefenaars van zijnen tijd den weg aan te wijzen langs welken alleen hun vak van studie tot een wetenschap was te verheffen. In zijne. reeds in 1710 verschenen, Verhandeling over den oorsprong der volken zegt die veelzijdige geleerde: "Bij de taalstudie dient men geen andere beginselen te volgen dan bij de wiskundige wetenschappen.. Met onverdroten ijver wendde hij zich tot zendelingen, reizigers, gezanten en vorsten ten einde hen aan­tesporen om van alle talen binnen hun bereik taal proeven te verzamelen öf te laten verzamelen en met elkaar te vergelijken, ten einde zich dusdoende een helder denkbeeld van den aard en de verwantschap der verschillende talen te vormen . • Had J,EIBNITZ,. zoo zegt MAX MiiLLER terecht, .tijd kunnen vinden om al de plannen, die zijn vruchtbaar en veelomvattend genie had ontworpen, zelf uittewerken • of ware hij door de taalgeleerden van zijn tijd begrepen en ondersteund, dan had de taalstudie als inductieve wetenschap honderd jaar vroeger tot stand kunnen komen .• Daar het intusschen vast staat, dat de twee mannen, ADELUNG en VATIlR. die zich in Duitschland voor en naast G RIMM omtrent taalstudie zeer verdienstelijk hebben gemaakt. van LEIBNITZ' denkbeelden kennis hadden genomen en zich daardoor lieten leiden, zoo kan men met waarheid beweren dat de taalbeoefenaars door twee wiskundigen op den rechten weg zijn gebragt , maar door wiskundigen die begrepen dat men van zorgvuldig waargenomen feiten moet nitgaan, om daaruit door behoorlijke inductie steekhoudende wetten afteleiden. Een Nederlandsch lezer zal zeker met belangstelling vernemen dat onder de vele personen van wie LElBNITZ taal proeven ontving, ook de welbekende Amsterdamsehe burgemeester NICOI,AES WITSEN voor­kOlllt, tot wien de Duitsehe wijsgeer in een brief, waarin bij onzen landgenoot voor een vertaling van 't Onze Vader in 't Hottèntotsch zijn dank betuigt, zegt: .. Ver­geet toch, wat ik n bidden mag, niet nwe Moskovische vrienden aantesporen om proeven van de Seythische talen, van die der Samojeden, Siberiërs, Baskieren , Kalmukken • Tongoezen en andere te verzamelen." In het ten jare 1672 uitgekomen relaas van zijn reizen in Rusland geeft de Amsterdammer burgervader ettelijke verzamelingen van woorden, die bewijzen dat men toen ter tijde hier te lande reeds in dusdanige zaken belang stelde. Reeds in 't midden dier zelfde eeuw (-+- 1650) leefden hier mannen die, evenals TEN KATE, met al de Duitsche taaltakken zoowe! onder hun vroegeren als lateren vorm, als ook met de klassieke talen wel bekend waren. Een der uitstekendste onder deze taaJvriellden was de welbekende Histo-

38

GRIMM was met de werken van TEN KATE wel bekend, en hij doet

hem in een. nootje op pag. 67 iu het 2de deel van zijn IJeutsche

Grammatik de eer zijn naam te vermelden, en hem eenigermate

recht te laten wedervaren, als hij zegt: Ten Kate hat die ablaute

zuerst in ihrer wichtigkeit hervorgehoben, mtr die vdcalttnterschiede

nicht strenge genug, am wenigsten die der consonanten beobachtet. /I

WHl'fNEY: en JOLI,y schijnen onzen, zijn leeftijd in aanmerking

genomen, alleruitstekendsten taalvergelijker niet te kennen. En toch

verdient deze merkwaardige man evenzeer bekend te zijn als GRIMM

en Bopp. TEN KATE was niet minder een ijsbreker dan dat groote

Duitsche tweetal. Men behoeft slechts zijne, iu 1723 tot Amster­

dam uitgekomen, twee kwartijnen, getiteld: "Aenleiding tot de

kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche spra1ce, in te

zien, om zich te overtuigen, dat die eenvoudige rekenmeester

aan verrassend juiste begrippen omtrent taal, taalvorming , aflei­

ding en zoo voort eene, voor zijnen tijd, verbazende kennis van de verwante Oud-Duitsche taaltakken en tongvallen paarde. Houdt

hij klinkers en medeklinkers niet geheel zoo, als de uitkomsten

van later onderzoek dat eischen, uit elkander, zijn lijst (in 't 2de

deel, pagina 1 R) van de overeenstemming der klinkers in 't Neder·

landsch, Gothisch, Oudhoogduitsch, Angelsaksisch, Nieuwhoog­

duitsch en Oudnoordsch, is nagenoeg ~nberispelijk , en veronderstelt

niet weinig onderzoek en helder inzigt in het vocaal-stelsel der ver·

schillende taalverwanten. Hoe goed hij in de klankleer der Duitsche

taaltakken thuis was, blijkt onder andere uit de volkomen juiste

wijze, waarop hij de zwarigheid, die een oppervlakkig beschouwer zou

vinden bij 't vergelijken van ons beiden-beidde met het ];ng. abide-

ricus Prisiae (Friesche Geschiedschrijver), de allerleye taelle· tonge· kunste· en wittensckip ljefjinde SIMON AEBBEs GAEBEMA, zooals hij boven de aan' hem ge. richte brieven van zijn vriend GIJSBERT J APIX met recht genoemd wordt. De woordafleidkunde was voor hem en anderen een zeer geliefkoosde uitspanning', ja etymologizeeren was hier te lande een zeer oude liefhebherij; op het Kamper archief is mij door onzen bekwamen Archivaris een stuk getoond, uit het begin der l6e eeuw afkomstig, welks steller beweert dat men de Frieschll namen van de Trojanen en Romeinen moet afleiden.

39

abode en Ags. bîdan-bád, verstaat op te lossen. Ik houd mij vol­

komen overtuigd, dat GRiMM aan de studie van TEN KATE'S werk

niet weinig heeft te danken gehad. Deze noeste Nederlander bepaalde

zijne nasporingen niet tot de talen van Duitsehen stam alleen, ook

het Grieksch en rjatiju trok hij binnen den kring, en hij maakte

over 't klankstelsel van 't ltaliaansch en Spaansch zeer gezonde en

volkomen gegronde opmerkingen. De klankverschuiving ontging

hem, toch giste hij 't verband tusschen vader en pater. Hij stond

op den drempel van een ontdekking, die, mogt zij zijn deel z~n

geweest, het hart van dien oprechten taalminnaar met groote

vreugde zou hebben vervuld.

Wat BACON was voor het wetenschappelijk natuuronderzoek in

't algemeen, dat was TEN KATE voor de wetenschappelijk taalstudie:

overal bijna ziet hij de rechte methode, schoon hij, evenals BACON,

in de toepassing soms faalt. De grondwet waaraan thans alle waarach­

tige vergelijkende taalbeoefenaars onwrikbaar vast houden, dat wij

namelijk bij de afleiding steeds van iedere letter rekenschap moeten

geven, vindt men bij TEN KA TE reeds met zooveel woorden uit­

gedrukt, als hij zegt: Van de voorzigtigheden in 't Ajleirle1l, met elke leUer 1'eken8chap 8chuldig te agten. Op tal van plaatsen is

er tusschell de denkbeelden die TEN KA TE in 1714 en WHITNEY

in 1873, dat is, meer dan anderhalve eeuw later, over taalfeiten

en taalwetenschap koestert, een allerverrassendste overeenkomst

optemerken. Doch waar zou ik eindigen, indien ik al het voor­

treffelijke dat die ingezonde en doorgeleerde denker en taalkenner en

doorrechtschapen Nederlander, reeds in 1714, in de anderhalf­

duizend bladzijden van zijne twee deftige kwartijnen heeft neergelegd,

hier eenigûns volledig wilde 'opsommen!

We geven na 't volbrengen van dezen burgerpligt het woord

weer aan den bekwamen Transatlantischen taalgeleerde.

Hoe rijp de eeuw was om dezen nieuwen tak van mensche­

lijke kennis het aanzijn te schenken, hoe natuurlijk hij uit de

bestaande omstandigheden voortsproot, blijkt uit hct merkwaar-

40

dig feit, dat zijn meest gewigtige methoden door verschillende

van elkaar onafhankelijk werkende geleerden, in verschillende

landen, bijna ter zelfder tijd meer of min volledig werden ont­

wikkeld en toegepast, namelijk door RASK, BoPF, GRlMM, POTT en BURNOUl". Een heerleger waardige mededingers en vol­

gelingen van de bovengenoemde voorgangers zijn in alle hoeken

van Europa en zelfs in Amerika opgestaan om het werk, door

hen begonnen, met ijver voort te zetten; en door hunne be­

moeijingen heeft de wetenschap, haar jeugdige leeftijd in aan­

merking genomen, waarlijk verbazende vorderingen gemaakt.

Hoezeer zij thans ook nog in het tijdperk van prillen en

snellen wasdom mag staan, hoewel haar terrein nog maar pas

is opgemeten en slechts gedeeltelijk is bezet, zijn toch haar

grondslagen breed en diep genoeg gelegd, hare methoden en

wetten zeker genoeg, de doeleinden die zij najaagt en de uit­

komsten die zij oplevert zijn, zoowel op zich zelven als in hun

invloed op andere vakken van menschelijke kennis, reeds gewig.

tig genoeg, om haar te rechtigen - schoon als de jongste, toch

niet als de minste van het zusterental - een plaats in de rij der

wetenschappen te vragen, en om haar een niet te miskennen aan­

spraak te verleenen op de belangstelling van eIken geleerde niet

alleen, maar van ieder welopgevoed menseh.

Stof en onderwerp der taalwetenschap is de taal in haar ge.

heelen omvang, alle bereikbare vormen der menschelijke spraak

in hunne eindelooze verscheidenheid, 't zij ze nog leven in den

geest en den mond 'der menschen, of alleen bewaard zijn in

geschreven oorkonden, of gegrift staan op de meer schaarsche,

maar minder vergankelijke, gedenkstukken van erts en Rteen.

Haar velc1 is niet beperkt tot een enkele eeuw, niet tot een

gedeelte van 't menschc1om. Aan de talen der minst begaafc1e

rassen wijdt zij haar aandacht evenzeer, als aan de talen van

die volken, die op het groot tooneel der geschiedenis de hoofd­

rol spelen. Waar en wanneer ook een menschelijk wezen een

41

klank van de lippen is gevloten, om 't geen zijn ziel bewoog

aan anderen kenbaar te maken - de taalwetenschap vangt dien

gretig op om hem aan een naauwlettend onderzoek te onderwer­

pen; want voor haar heeft die klank een eigen aard en roe­

ping, die hem zulk een onderzoek overwaardig maken. Ieder

feit in iedere taal verdient in 't oog van den wetenschappelijken

taalbeoefenaar lltl.auwgezet onderzocht te worden, naardien ieder

taalfcit alleen bij 't licht van alle beschouwd volkomen wordt begre­

pen. De geheele lUassa der bestaande taalverschijnsels te verzamelen

en zoo te rangschikken en te verklaren, dat ze in elk bijzonder deel

en uit alle oogpunten beschouwd door en door worden verstaan -

dat is het doel waarnaar een rechtgeaard taalminnaar met onverdroten

ijver streeft. Grenst zijn gebied aan den eenen kant aan dat van

den philoloog en aan den anderen kant aan dat van den loute­

ren talenkenner, en staat hij ook met beiden door wederzijdsch

hnlpbetoon in vriendschappelijke betrekking, zijn terrein is van

het hunne toch duidelijk onderscheiden. Bestudeert de philoloog

o.e letterkundige oorkonden om de menschelijke gedachten en

menschelijke kennis die er in staat opgeteekend, leert de ge­wone taalkenner talen enkel voor praktisch gebruik - de weten­

schappelijke taalbeoefenaar beschouwt de taal als denktuig , als

werktuig der gedachte, als het middel om gedachten uit te

drukken, niet om ze te boek te stellen; hij houdt zich onledig

met enkele woorden en uitdrukkingen, niet met zinnen en

texten. Zijn doel is 't, het innerlijk leven der taal na te sporen,

haren oorsprong te ontdekken, de verschillende tijdperken van

haren wasdom na te gaan, de wetten op te sporen die hare

veranderingen beheerschen, en die, eens begrepen, hem de ver­

klaring geven zoowel van de eenheid als van de verscheidenheid

die zich thans in hare verschillende vormen openbaren. Tevens

zoekt hij den aard der taal als eigenaardige gave '\fan den

menseh, hare 'betrekking tot het denken, haren invloed op de

ontwikkeling van het verstand en den wasdom der kennis, als

42

ook de geschiedenis van den geest en de men8chelijke kennis,

zooa18 die er zich in afspiegelingen, aan het licht te brengen.

Valt het gewigt van deze geheele reeks van onderzoekingen

reeds bij den eersten blik in 't oog, bij dieper indenken wordt dat

hoe langer hoe duidelijker. Immers., wij zijn zoo geneigd de taal, even­

als zoovele andere dingen, waarmede we dagelijks gemeenzaam

omgaan, als iets dat van zelf spreekt optevatten, zonder de ge­

heimzinnigheid en de diepzinnigheid, die haar eigen zijn, in 't

minst te beseffen. Zonder inspanning of nadenken kleeden wij onze

gedachten in woorden en zinnen, en letten daarbij op beider betee­

kenis alleen voor zoover dat voor ons onmiddelijk doel, het varmen ,

uiten en mededeelen onzer gedachten, noodig is. De lange geschie­

denis van ieder woord, de verandering van vorm en beteekenis

die ieder woord, door ons gebezigd, heeft ondergaan, de moeite

die het scheppen en trapsgewijze bewerken daarvan aan opvolgende

geslachten van denkers en sprekers heeft gekost - dat zijn alte­maal dingen, waarmee wij ons hoofd niet breken. Wij denken

er geenszins over na hoe gewigtig dit vermogen om onze ge­

dachten uittedrukken voor ons is, en overwegen niet hoe geheel

anders de geschiedenis van den mensch zou geweest zijn, indien

hij dit vermogen niet had bezeten; hoe weinig van die verlich­

ting, waarop we thans bogen, ons deel zon zijn geweest, indien

ouze voorvaders niet gesproken of geen gedenkteekenen van hunne

vorderingen op verstandelijk en geestelijk gebied hadden nagelaten;

kortom, hoe zonder de spraak de edele aanleg onzer natuur bijna

geheel en al onontwikkeld en nutteloos zou zijn gebleven.

't Is zeker niet te verwachten en ook niet eens te wenschen,

dat we voordurend doordrongen zijn van een volkomen besef

van de verwonderlijke natuur der taal, maar het ware onverschoon­

lijk, indien we geheel en al nalieten haar aan een zoodanig

onderlloek te onderwerpen, dat ons begrip kan geven van ha­

ren aard en hare geschiedenis, en onzen geest voorbereidt om

door nadenken haar diepzinnig wezen volkomen te doorgronden.

43

Deze en dergelijke zaken zijn het waarmee de wetenschappelijke

taalbeoefenaar zich in de eerste plaats bezig houdt; maar er zijn

andere waartoe zijne nasporingen hem bijna even onmiddelijk lei­

den, en die niet weinig bijdragen om zijn taak zoo belangwekkend

en zoo aantrekkelijk te maken. Zoo is het b. v. een waarheid,

die thans bijna even algemeen bekend is als ze vijftig jaar geleden

nieuw en verrassend zou zijn geweest, dat de taal het voornaamste

middel aan de hand geeft om een vruchtbaar onderzoek in te

stellen naar de daden en lotgevallen van het menschdolll gedurende

die overoude tijden, waarvan geen rechtstreeksche geschiedkundige

bescheiden tot ons zijn gekomen. Zij stelt ons in staat om in hoofd­

zaak uittemaken of en in welken graad de verschillende afdeelingen

van het menschdom met elkaar vermaagschapt zijn, en ze dus

tot familiën te vereenigen , wier leden eens in 't bezit van een

gemeenschappelijk karakter, een gemeenschappelijke beschaving en

een gemeenschappelijke woonplaats moeten zijn geweest, hoe ver

zij nu ook van elkaar verwijderd mogen zijn, en hoezeer ze

ook op het oogenblik, dat zij zich voor 't eerst in 't licht der

geschreven geschiedenis vertoon en , in zeden en instellingen van elkaar mogen verschillen. Zoodoende is de taalstudie de hoofdsteun

der ethnologie, der wetenschap die zich met het opsporen van de

verwantschap en afstamming der verschillende volken onledig houdt.

geworden. Ik zeg, hoofdsteun, daar ik de rechten der natuurweten­

schap niet wensch te kort te doen. De onderlinge betrekking van

de taalwetenschap en de natuurwetenschap en haar beider betrekke­

lijke waarde .voor de ethnologie zal in een van onze volgende

onderzoekingen meer opzettelijk ter sprake komen. Buiten kijf is

de taal rijk aan inlichting omtrent zaken die geheel buiten het bereik

der natuurwetenschap zijn; want zij bevat duidelijke bewijzen van

den verstandelijken en zedelijken aard en aanleg, van den graad

van beschaving die is bereikt; zij levert gewigtige bijdragen tot

de geschiedenis van de menschelijke kennis, van de wijsgerige en

godsdieJlStige denkwijze, van 't volken verkeer , en zelfs tot de ken-

44

nis van de natuur waardoor zij, die ze spraken, omringd waren.

Kortom, de taal is voor hem die ze verstaat te lezen, en er

de lessen die er in staan opgeteekend uit weet afteleiden , een

boek vol van de meest verschillende historische berichten.

Het geheele uitgestrekte gebied der taalwetenschap optenemen

en al is 't ook maar een vlugtigen blik te slaan op al de feiten

die daarop zijn waartenemen, en op al de uitkomsten, door 't on­

derzoek van die feiten verkregen - dat ligt klaarblijkelijk buiten

het bestek van een gering aantal voorlezingen als deze.

Een volkomen stelselmatige uiteenzetting van 't onderwerp

met aanwijzing van de verschillende afdeelingen en de grenzen

en onderlinge betrekkingen dezer afdeelingen zal ik dan ook niet

bestaan te geven. Het zal - daarvan ben ik overtuigd - voor

ons van meer nut zijn, indien we de hoofdfeiten in het leven

der taal, namelijk die waarin haar eigenaardig karakter het dui­

delijkst uitkomt, en de wijze waarop men haar moet bestudeeren op een eenigzins al~meene en bevattelijke wijze bespreken. Dus­

doende zullen we inzigt verkrijgen in den aard van het taalweten­

schappelijk bewijs, we. zullen zien hoe dat bewijs uit de stof,

waarin het ligt opgesloten, wordt afgeleid, alsmede wat het bij magte

is te bewijzen, en hoe het dat bewijst. Kortom, wij zullen 'trachten

eenig begrip te krijgen van de grondbeginselen der wetenschap.

'l'evens zullen we gelegenheid vinden een blik te slaan op de

voornaamste uitkomsten, waartoe men door middel van het weten­

schappelijk bewijs is geraakt, als we zoeken te verstaan, wat de

taal eigenlijk is, welke wltUrde zij heeft voor den mensch, en welke

groote waarheden door haar toedoen in de geschiedenis der

menschheid zijn aan den dag gebragt.

Ten einde deze doeleinden te bereiken, zullen we ons eerst met

een paar voorloopige vragen onledig houden, wier behandeling

ons zalleeren , hoe de taal leeft en groeit, hoe men haar moet

onderzoeken, en welke plaats de taalstudie onder de wetenschap­

pen toekomt. Dan zullen we meer omstandig nagaan en in 't

45

licht stellen, op welke wijze de taal alzoo groeit en hoe daardoor

de onophoudelijke veranderingen van vorm en inhoud J die zij

overal en altijd ondergaat, worden te weeg gebragt. Vervolgens

letten we op de verschillende oorzaken, die den aard en de

mate van taalverandering bepalen. Dan vestigen we onze aan­

dacht op de wijze, waarop de talen zich in tongvallen splitsen.

Dit zal ons in staat stellen de dialecten-groep en de familie van

minder naauw verwante talen, waarvan onze Nederlandsche taal

een lid is, te overzien. De omvang en het gewigt van deze

familie, uit een geschied- en taalkundig oogpunt beschouwd,

wordt vervolgens uiteengezet, en de loop van hare ontwik­

keling kortelijk geschetst. Dan llemen wij de andere groote

taalfamiliën , waarin de bekende vormen der meuRchelijke spraak

zijn verdeeld, in oogenschouw, en letten op hare voornaamste

eigenaardigheden. Voorts behandelen wij zekere algemeene vraag­

punten, die ons door dusdanig overzigt van zelf worden aan de

hand gedaan, als het betrekkelijk gewigt en gezag van taal- en

natuurkundige bewijzen voor de raskunde ; en in hoeverre de

taal kan dienen om de vraag omtrent de oorspronkelijke eenheid

of niet-eenheid van het menschelijk geslacht tot een eindbeslissing

te brengen. Eindelijk zullen we den oorsprong der taal en hare

betrekking tot het denken en de rol die zij in de ontwikkeling

van den mensch heeft gespeeld in overweging nemen.

Als we dan zien welk een krachtige hulp de taal als bevor­

deraarster der menschelijke ontwikkeling aan opgetee1cende taal

ontleent, dan leidt ons dat er van zelf toe om, bij wijze van

aanhangsel, een kort overzigt te geven van de geschiedkundige

ontwikkeling der schrijfkunst.

De methode die we zullen volgen, zal, zooveel mogelijk, meer

analytisch dan synthetisch, meer inductief dan deductief zijn,

d. i., we zullen 7Jooveel doenlijk meer uit een genoegzaam aantal

werkelijk waargenomen feiten algemeene wetten trachten af te

leiden, dan uit onbewezen algemeene stellingen bijzondere ver-

46

schijnsels zoeken te verklaren. Bovenal zullen we streven naar duidelijkheid en bevattelijkheid, en zullen ten dien einde steeds van het welbekende en voor de hand liggende tot het meer ingewik­kelde en duistere overgaan, en wetten afleiden door inductie uit feiten die binnen den gezigtskring van ieder welopgevoed mensch liggen. Daarom zullen we onze ophelderende voorbeelden bij voor­keur aan het spraakgebruik van 't dagelijksch leven ontleenen,

aangezien iedere levende en groeijende taal al datgene bevat, waardoor de hoofdverschijnsels en grondbeginsels die aan alle menschelltaal eigen zijn, worden vertegenwoordigd. Ook zullen

we. zooveel we maar immer kunnen, het gebruik van overdragte­lijke, bovennatuurkundige of kunsttermen vermijden, en, naar best vermogen, de eenvoudige en natuurlijke taal van het wer· kelijk leven trachten te spreken.

Niet weinig van het geheimzinnige en duistere, dat voor velen alle taalbespiegeling aankleeft, is daaraan te wijten, dat men gewoonlijk uitdrukkingen beûgt, die meer op analogieën dan op feiten zijn gegrond, ten gevolge waarvan de dingen, door die uit­drukkingen voorgesteld, in plaats van met scherpe en duidelijke omtrekken geteekend, in een phantastischen nevel gehuld voor den geest treden.

Alle wetenschappelijk taalonderzoek laat zich gevoegelijk in deze ééne vraag zamenvatten : "Waarom spreken we zoo, als we spreken pil

Het wezenlijk eigenaardige waardoor de wetenschappelijke taal­studie zich van de talenstudie onderscheidt, ligt hierin, dat zij overal niet de feiten zoekt, maar de verklaring, het waarom der feiten. Zij vraagt niet hoe we spreken of behooren te spreken, maar waarom P en bij 't opsporen van dit waarom klimt ze tot de allereerste tijden der menschelijke geschiedenis op en daalt ze neder tot in de diepste diepten der menschelijke natuur. Om het geheele terrein van ons onderzoek binnen het bereik van deze vraag te brengen, moet ûj in meer dan éénen zin gedaan worden. Als de meest gepaste inleiding tot de volledige behandeling van ons

47

onderwerp zullen we ze eerst in hare eenvoudigste en meest beperkte

beteekellis doen en dus vragen: "waarom wijzelven het Nederlandsch

als onze moedertaal spreken, en waarom niet een andere van de

duizend verschillende talen die onder de meJlschen in zwang zijn pil Dit is zeker al een zeel' eenvoudige vraag, maal' een bepaald en

juist antwoord op deze -vraag gegeven, is het beste middel om

in ons onderzoek verder te komen, aangezien daardoor meer dan

een gebrekkig of zelfs geheel verkeerd begrip, waarover taalbe­

beoefenaars zeer ligt struikelen, zal worden uit den weg geruimd.

Het algemeene antwoord op de boven gestelde vraag ligt 1'100-

zeer voor de hand, dat het haast onnoodig is het uit te spre­

ken: Wij spreken N ederlandsch, omdat ons dat door degenen,

waaronder we als kinderen en bij ons verder opgroeijen ver­

keerden, is geleerd. Het is onze moedertaal, omdat we ze van

de lippen onzer moeder opvingen; het is onze gehoortetaal, niet

omdat wij ze bij de geboorte meebragten, maar omdat wij door

onze geboorte geplaatst werden onder degenen die ze reeds spra­

ken, en die ze v66r ons weer op dezelfde wijze hadden geleerd

Wij werden niet aan ons eigen lot overgelaten om het groote vraagstuk: hoe leert men spreken P zeI ven op te lossen. In ons

werd geenszins de spraak uit innerlijke aangeboren vermogens,

door terugwerking van tot bewustzijn gekomen zinnelijke waar­

nemingen of aanschouwingen, of hoe wij het dan ook noemen

willen, ontwikkeld; bij ons werden geenszins door natuurdrift

denkbeelden gevormd en daarvoor gepaste uitdrukkingen geschapen.

Naauwelijks was onze geest tot dien graad van rijpheid geko­

men, dat hij in staat was met besef een denkbeeld en het ge­

sproken teeken van dat denkbeeld met elkaar te verbinden, of

wij leerden eerst de personen en dingen die ons het naast om­

gaven, de meest gewone verrichtingen en verschijnsels van onze

kleine wereld herkennen aan de namen, die wij er anderen aan

hoorden geven, en vervolgens begonnen we al spoedig zeI ven ze

met die namen te noemen. Dus leerden de meesten onzer het

Ms

allereerst de kinderwoorden voor vader en moeder stamelen, en wel

ten onzen behoeve in klanken gekleed, die voor ongeoefende spraak­

tuigen 't gemakkelijkst zijn uit te brengen. Toen wij vervolgens

opgroeiden, leerden we dagelijks al meer en meer, deels door

rechtstreeksch onderwijs, deels door nabootsing: zij die voor ons

hadden te zorgen, vereenvoudigden hunne gedachten en woorden

om zich naar onze zwakke vermogens te voegen; met belang­

stelling sloegen ze ieder nieuw woord, dat wij veroverden,

gade, verbeterden onze tallooze fouten, verklaarden 't geen wij

slechts half verstonden, hielden ons tegen wanneer we woorden

gebruikten te lang of te geleerd, dan dat wij ze met juistheid

of gemak konden handteeren , en oefenden ons in de juiste uit­

spraak van klanken, die een eerstbeginnend spreker moeilijk

vallen. De aard en mate der aldus gegeven opleiding was zeker

in verschillende gevallen zeer verschillend, evenals dat het geval

is met het voorzien in de eerste behoeften der kindsheid ten opzigte van andere zaken, als kleeding, zinnelijk en zedelijk

voedsel. Evenals sommigen de eerste tooneelen van hun leven

langs een hoogst bezwaarlijken , hobbeligen weg moeten doorwor­

stelen, terwijl er toch, schoon slagen, hongerlijden en schamele

lompen hun deel zijn, eenigermate voor hen gezorgd en in

hunne behoeften moest voorzien worden, omdat geen kind, zoo

het zal blijven leven, zoo iets in de eerste tijden van zijn bestaan

kan missen - evenzoo gaat het bij velen ook ten opzigte der

taal: menigeen valt slechts het allergebrekkigst en allerkarigst

onderwijs te beurt, en toch weer onderwijs genoeg om hem door de

eerste moeilijkheden van het sprekenleeren heen te helpen. Ook

onder de minst gunstige omstandigheden moet toch ieder onzer

in \'lijn eerste jaren bestendig omringd zijn geweest van personen,

die in het bezit waren van een hoeveelheid en van een soort van taal

die 't geen wij bezaten overtrof, en wij geraakten in 't bezit van

onze taal doordien wij ons, bij 't toenemen onzer krachten, hoe

langer hoe meer van de hunne eigen maakten. Hoe meer de

49

werkzaamheid en bevattelijkheid van onze geestvermogens toenam

en onze kennis vermeerderde, des te meer namen onze voorstellingen

en begrippen vormen aan, welke grootendeels met die, waaronder

zij in den geest van hen die ons omringden aanwezig waren,

overeenstemden. Toen wij met zekere vloeistoffen, kleurloos of

wit, kennis maakten, behoefden wij ze niet eerst waar te nemen

en hare eigenAchappen te bestudeeren om er gepaste namen

voor te bedenken, men leerde ons dat zij water en melk heetten.

Zagen we het eerstgenoemde bij plekken stilstaan of tussehen

groene oevers kabbelen, dan leerden we het, naar gelang van

omstandigheden, poel of plas, beek of rivier noemen. Ontwaarden we

- wat een jeugdigen Nederlander in zijn nederig land niet licht

gebeurt - een blaauw gevaarte of in de verte verrijzen of zich

meer nabij boven 011S hoofd verheffen, en ontlokte ons dat gezigt

de gewone vraag: Wat is dat? dan verrijkte het antwoord "een be7'fJ" of "een heuvel" onzen woordenschat weêr met een van

die tallooze toevoegsels, die er alle op dergelijke wijze zijn

ingebragt. Met de namen van die zinnelijk waarneembare voor­werpen leerden we tevens hunne, in omm taal, door 't gebruik

tot stand gebragte klassificatie; wij leerden beelc en rivier, heuvel en berg; boom, struik, heester, plant, wijnstok, enz., enz.

tot in het oneindige toe, allenks onderscheiden.

Insgelijks leerde men ons onder de verschillende handelingen,

die wij in staat waren te verrichten, sommige door bijzondere

benamingen aanwijzen: veelvuldige berisping die we ons op den

hals haalden, heeft ons b. v. ongetwijfeld reeds zeer vroeg aan

,t verstand gebragt wat men door 8chreeuwen, slaan, stooten,

schoppen, bi.ften, krabben, en andere namen van onhebbelijkheden,

waaraan zelfs de zorgvuldigst opgebragte jeugd zich pleegt schul­

dig te maken, gewoon is te verstaan.

Hoe lang de verschillende toestanden van onzen eigen geest

zonder hulp van buiten voor ons nog zwak denkvermogen een

chaos van verwarring zouden zijn gebleven, weten we niet; spoe· 4

50

dig leerde men ons echter ettelijke daarvan onderscheiden en door

gepaste benamingen herkennen. Zoo werd, om maar eens iets te

noemen, ons geleerd een warm en streelend gevoel van gehecht­

heid door den naam van beminnen of liefhebben, een minderen graad

van 't zelfde gevoel door houden van en het tegenovergestelde

gevoel door haten aan te duiden. Lang voordat wij door ontleding

en verbinding, in onzen eigen geest tot stand gebragt , duidelijke

begrippen van waar en onwaar of valsch, van zoet en stout had­

den verkregen, werden ze ons zorgvuldig ingescherpt, en de

juiste opvatting werd door trouwen onverdroten vermanen, en soms

door nog krachtiger middelen aangedrongen. En niet alleen werden we

dus door bijstand van anderen tot een verstandige kennis van ons

zelven en van de ons onmiddelijk omringende wereld geleid, maar

men begon ons ook al aanstonds iets mede te deelen omtrent

dingen, die buiten het bereik van onze waarneming lagen.

De namen van heele heirlegers van voorwerpen, plaatsen enz.

die wij niet gezien hadden, en misschien ook nu nog niet ge­

zien hebben, zijn ons door hooren zeggen of lezen bekend ge­

worden; rechtstreeksch onderwijs heeft ons in staat gesteld om

er ons eenig, meer of min volledig, eigenaardig denkbeeld van

te vormen. Wij hebben b. v. het Kanaal niet behoeven over te

steken, en zeker aan den overkant gelegen eiland te doorkruisen

en langs zijn kusten te varen, om te vernemen dat er een land bestaat

't welk Engeland heet, en om dat land door bijzondere kenmer­

ken van andere te onderscheiden. Wij .•.. doch we behoeven deze

opheldering niet verder voort te zetten: het bovenuiteengezette

bewijst reeds duidelijk genoeg, dat het aanleere?l onzer moedertaal in

de opvoeding onzer eerste levensdagen een zeer gewigtige rol heeft

gespeeld. Wij hebben onze eigen taal niet gemaakt, ja zelfs geen

enkel woord er van 1); wij hebben de voorwerpen, handelingen, ge·

1) Dit is natnnrlijk te veel gezegd. Ieder kan op zijn beurt een woord maken, en ook een kind maakt wel eens in den drang van 't oogen blik een woord dat

51

lUoedstoestanden en betrekkingen, die afzonderlijk zouden worden

gekenmerkt, niet uitgekozen, noch de kenmerkende benamingen

bedacht. Wij hebben eenvoudig al wat zij die ons onderrichtten

onder onze aandacht geliefden te brengen, opgenomen en ons zoo

goed als kwaad eigen gemaakt. Onafhankelijk afwijken vlln 't algemeen taalgebruik werd niet aangemoedigd, ja niet eens geduld.

We kwamen zelfs niet in verzoeking om van 't gevestigde

taalgebruik af te wijken. Wat was ons doel? We wilden hen, onder

wie het lot ons had geplaatst, verstaan en door hen verstaan

worden; en van henleeren wat hunne meerdere wijsheid en onder­

vinding ons kon mededeelen. Te dien einde moesten we denken

en spreken zooals zij, en wij deden dat gaarne. Waarom die en

die verzameling van klanken gebe:ógd werd om dat en dat denk­

beeld uit te drukken, was ons volkomen onverschillig. 't Eenige

dat we begeerden te weten was, hoe anderen ze bezigden. Met

vragen naar de afleiding van woorden en de gepastheid van bena­

mingen braken we ons hoofd niet I). Wanneer we b. v. op een van

onze kinderlijke vragen naar een naam het woord rivier ten ant­

woord kregen, wat kon het ons dan schelen, dat het woord uit het Latijn, door het }'ransch heen, tot ons is gekomen, en oor­

spronkelijk een adjectief was, dat eerst langs den oever liggend,

vervolgens oeverstreelc en eindelijk, zooals dat meer gaat, 2) 't geen

door ouderen van dagen wordt overgenomen. Indien het doorkijk, waarmee zeker kind het venster bestempelde, in een bestaande behoefte had voorzien. dan had dat woord alle kans gehad 66k in gebruik te zijn genomen. DWKENs' pseudoniem Boz is de door den grooten Romanschrijver uit den mond van zijn zusje opgevangen kromme uitspraak van den naam Mozel, waarmee Charles, wiens jeugdig hoofd vol was van den J7icar of Wake field , zijn jonger broeder betitelde. V.

1) Kinderen, zelfs zeer jeugdige kinderen, breken in dezen veel meer hun hoofd dan menigeen vermoedt. Toen eens een zeer klein meisje een predikant, met wien zij aan tafel zat, Voet van Kampen boorde noemen. riep ze zeer verbaasd uit: .He, wat doet die voet daarbij?' V.

2) Zoo heet b. v. in 't Grieksch niet alleen Egypte·land maar ook de Nijl AIGUP'

TOS. alleen met dit onderscheid, dat dit woord als naam van 't land vrou welijk , als naam van den stroom mannelijk is, omdat ')lij (ge = land) vrouwelijk, 7rOTrtp,Ot;

(potamos = stroom) mannelijk is. Burgel (oorspronkelijk Burgwal) is te Kampen zoowel de naam van 't water als van de straat. V.

4*

52

langs den oeve1' loopt, d. i., stroom, bete eken de ; of dat tOltW

vroeger een g bevatte en toen taug luidde en verwant is met

teug, teugel, togt en tokkelen, en dat alle in verband staan met

het ww. tiegell, toog, getogen, dat trekken beteekent , welk

tiegell, bij ongeluk, reeds zeer vroeg met tijgen is verward, zoodat

men nu dikwijls tijgen, teeg, getegen bezigt in den zin van

tiegen , I) schoon tijgen oorspronkelijk wijzen beduidt en in dezen

zin nog voorkomt in aant~jgen, d. i., aanwijs doen. Om alle der­

gelijke dingen .bekreunden wü ons al bitter weinig. Ook ontwaar­

den wij tusschen een woord en het denkbeeld, er door voorgesteld,

geen ander verband dan dat 't welk onder de leiding en naar 't

voorbeeld van degenen, onder wie wij verkeerden, tusschen beide

in onzen geest was ontstaan. B. v.: het hooren (of zien) van

't woord kin wekt in onzen geest het begrip kin niet op,

omdat wij in de vereeniging van klanken in dat woord iets

vernemen dat meer geschikt is dan 't geen men b. v. in wang hoort, om ons aan het aangezigtsdeel dat er door wordt

aangeduid te doen denken; ware dit het geval, bestond er tus­

schen dat woord en het begrip er door voorgesteld een noodzake­

lijk verband, dan zoude 't hooren van dat woord van zelf, èn bij

ons èn bij ieder ander van welke natie ook, dat begrip en

geen ander moeten opwekken. En dit is geenszins het geval.

Een Deen b. v. en een Zweed denken bij 't hooren van dit woord

niet aan 't hetzelfde aangezigtsdeel als wij j een Zweed doet het

vernemen van dit woord denken aan 't geen wij wang noemen, evenals

het woord pan bij hen niet herzenpan beteekent, maar voorhoofd 2).

I) B. v. Hij teeg naar huis, aan 't werk tijgen. Onder anderen bij Holtrop. V. Z) De Denen en Zweden hebben, eveuals zij en wij dat dikwijls, b. v. in iemand,

doen, achter de neen d gezet, zoodat wang in 't Zweedsch kind en in 't Deensch kinde luitlt; op dezelfde wijze is herzellpal/ in 't Deensch Pande, man en kween (vrouw) JJfand en Qwinde geworden; 't Zweedsch heeft panna, man en q'winna.

In 't N ederlandsch kinne·bak zien we, zooali dikwijls, twee woorden van dezelfde beteekenis tot één verhonden , want in deze zamenstelling beteekent kin, evenals bak, alleen reeds kaak. Ook 't Gothische kinnlls zoo wel als 't Oudnoordsche kinn is =

53

Neen, het verband dat er in onzen geest tusschen woord en

begrip bestaat, is eenvoudig door ons van anderen overgenomen.

Wel zullen wij misschien, wanneer we wat ouder worden, beha­

gen beginnen te scheppen in 't vragen naar de reden, waarom

dit woord juist dat en niet liever wat anders beteekent : maar

dat dient alleen om aan onze nieuwsgierigheid te voldoen; indien

wij de reden niet kunnen ontdekken, of wanneer die reden

nietig of onvoldoende blijkt, dan wordt het woord daarom

toch niet door ons verworpen. Voor ons was dus ieder woord een

volkomen willekeurig en conventioneel teek en ; willekeurig, omdat

we evengoed eenig ander woord hadden kunnen leeren en met

hetzelfde begrip verbinden; conventioneel, naardien dat 't welk

we ons eigen maakten zijn recht om dat bijzonder begrip aan te

duiden eenig en alleen ontleent aan het bij stilzwijgende over­

eenkomst (conventie) vastgesteld gebruik der maatschappij waarvan

wij deel uitmaken.

Ras en bloed, dit is ook duidelijk, hadden evenmin recht­

streeks iets uit te staan met het bepalen van de taal die wij

bezigen. Onze Nederlandsche afkomst alleen zou ons nooit Ne­derlandsch hebben doen spreken. Het is in dezen volkomen onver­

schillig, wie onze voorouders zijn geweest; indien zij onder wie

wij zijn opgegroeid Wasser en Milch, eau en lait, of hüdör en

gala in plaats van water en melk hadden gezegd, dan zouden

wij dat ook hebben gedaan. We hadden er ons even gemakkelijk

aan kuunen gewennen om lieben of aimer of to love of philein te

zeggen als beminnen; en even gemakkelijk Wahrheit of vérité of truth

of alëtheia als waarheid. En zoo staat het met elk ander geval

geschapen. Menig Duitsehe, N ederlalldsehe (P), Engelsehe of Ame­

rikaansche moeder geeft haar kind, om er, zooals zij zich verbeeldt,

kaak, terwijl het daaraan volgens GRIMM'S wet beantwoordende Lat. gena = wang, 't Gr.

yÉvtJ<; = kin is. Bedrnkt men dat kinnetje en kaak beide 11«/ beduiden, dat het hoofd ook kop heet en dat het Fransche trfte hetzelfde is als test, dan heeft een l,Ilenschenhoofd met dat leop, kin, kaak, bak, pan, test, veel van een pottekast.

v.

54

eens een uiterst beschaafd wezen van te maken, een Frallsche

kindermeid (alias bonne) en draagt zorg, dat er geen woord van

's halsjes moedertaal in zijn tegenwoordigheid wordt gesproken;

en wat is het noodzakelijk gevolg van dezen hoogst verstandigen

en vaderlandlievenden maatregel? Dat haar telgje, ondanks al

het fiN eêrlandsch bloed van vreemde smetten vrij 1/, dat in zijn

adren vloeit, het eerst Fransch zal spreken, als ware het zijn

moedertaal. Een zuigeling wordt levend uit de armen van zijne,

bij een schipbreuk omgekomen, moeder genomen; 't is het eenige

dat van 't wrak van een vreemd vaartuig is gered; dat kind

leert de taal van zijn pleegouders, en nooit verraadt het uit

welk land het afkomstig is door eens plotseling in de taal zijner

eigen ouders uittebarsten. Een kind van een vader en moeder

van verschillend rail en taal leert de taal van één van beiden,

al naar dat de omstandigheden en hun keus dat bepalen, of het

leert beider taal en is dan in beide evenzeer thuis, terwijl 't eigenlijk niet weet welke van beide zijn moedertaal is. De Afrikanen, die bij

heele hoopen aan huis en haard ontrukt in Amerika zijn inge­

voerd, vergeten in één geslacht hun Oongoosch of Mendisch , en

leeren van hunne medeslaven een plompe wartaal, waarin zij met

elkaar en met hunne meesters kunnen spreken. Het Babel van

talen dat jaar op jaar in Engeland wordt ingevoerd, door dui­

zenden vreemdelingen, die daar een nieuw vaderland komen zoe­

ken, verdwijnt in een even korten tijd, of blijft alleen daar

leven, waar de vreemdelingen zich bij elkander houden. Kinderen,

die zeer jong uit onze Oostindische bezittingen naar 't moederland

worden gezonden, hebben veelal in een verbazend korten tijd

hun Maleisch glad vergeten.

De Iersche boerenstand met de Engelsche kolonisten vermengd

en door hen overheerscht, door Engelsche instellingen geregeerd,

ondervinden den geheelen invloed, zoowel ten goede als ten

kwade, van de hoogere Engelsche beschaving; zij zijn buiten

magte zich zonder kennis der Engelsche taal uit hUil toestand

55

van armoede en onwetendheid op te werken, verleeren dien·

tengevolge langzamerhand hunne Keltische moedertaal, en nemen

de taal van de heerschende en meer beschaafde klasse aan 1). Iedereen zal, vertrouw ik, erkennen dat dit een trouw verhaal is

van de wijze, waarop wij in het bezit van onze moedertaal ge­

raken. Het grootste voordeel aan het gebruik der taal verbonden

ligt "- wie erkent het nict - in het feit, dat in haar en door

haar alle waarheid en alle kennis, die door ieder geslacht is

geleerd of aan het licht geb ragt , aan het volgend geslacht kan

worden overgemaakt. Niet ieder onzer behoeft op zijn eigen hand

de wereld te bestudeeren om de groote verscheidenheid van

voorwerpen die zij bevat met hunne hoedanigheden en betrek­

kingen waar te nemen, te rangschikken en er namen voor uit

te vinden. Dit is reeds gedaan door onze voorgangers en wij

genieten de vruchten van hun werk. Alleen voor den eersten

mensch moet ieder beest des velds en ieder vogel der lucht zich

vertoonen, opdat hij zie hoe hij het zal noemen i en zoo als hij ieder

levend schepsel noemt, zoo zal het heeten, niet voor hem alleen,

maar voor zijn gezin en zijn nazaten, die zich vergenoegen ieder schepsel zoo te noemen. als hun vader dat voor hen heeft gedaan 2).

N u dienen we in de eerste plaats optemerken, dat het N e­

derlandsch, 't welk wij leeren , die eigenaardige vorm of gewes­

telijke soort is, welke door hen die ons onderrichtten en tot modellen dienden, werd gesproken. Het kan wel is waar

gebeuren, dat iemand van zijn geboorte af door de zooda­

nigen , en door de zoodauigen alleen, is omringd geweest,

wier taal in volkomen overeenstemming met de zoogenaamde

beschaafde spreektaal was, en dan zal het ten minste zijn eigen

1) Door dusdanigen invloed was in Cormvallis het Keltisch reeds in 't begin de­zer eeuw uitgestorven. lk spel Keltisch wegens de uitspl'aak; het Keltisch had het letlerteeken k niet, maar enkel c, dat echter, evenals iu 't Angelsaksisch, steeds als k klonk en nog klinkt. V.

2) Met deze zinspeling op het bijbelverhaal willen we geenszins een voorloopig pordeel over den oorsprong der taal uitspreken. V,

56

schuld zijn geweest, zoo hij iets anders dan het zuiverste en meest

algemeen in zwang zijnde Nederlandsch heeft geleerd. Maar zulke

gevallen zijn noodzakelijk zeer zeldzaam. Want, daargelaten, dat

het eigenlijk niet geheel vast staat, welk spraakgebruik voor het

onberispelijk model is te houden, - zeker is 't, dat weinigen er

volkomen mee bekend zijn of het naauwkeurig volgen. Wie onzer

spreekt een taal, die niet eenigzins de kleur draagt van het gewest

waarin hij is geboren, van den stand waarin hij is geplaatst, van

het bedrijf dat hij uitoefent of zelfs van de eigenaardigheden

der personen, die ons in de geheimen der spreekkunst hebben

ingewijd? Deze bijzondere tint is nu eens in een min sierlijke

uitspraak gelegen, die of in bepaalde woorden of in den algemeellen

toon, waarop men spreekt, aan den dag komt, doordien men b. v. op

zijn Friesch z als s en sch als sk uitspreekt, zoodat men sondige mens­ken zegt in plaats zondige mensen; of, als veel on verbasterde of

onontbolsterde Groningers doen, de ij bijna als ai en ou als aau uitbrengt en Me/)raauw een glas wa in presenteert; ') of wel, zooals

in veel streken van 't lieve vaderland geschiedt, de h verkeerd

plaatst en van een eele helft praat, als men een heeZe elft be­

doelt. Ook openbaart zieh het min beschaafde dikwijls in 't zon. digen tegen erkende vormen, zooals wanneer de Overijselaar de

t van den 3den pers. enkv. weglaat en zegt dat iets lee lijk klink of verkeerd lig j of wel - 't geen ook elders geschiedt en in

geschreven stukken reeds in 't Middennederlandsch is aan te

treffen - den 3den persoon enkv. van 't praeteritum op n laat

uitgaan en zegt: ik lee1zdeN hem geen geld,. of als Friezen en

Groningers het voorvoegsel ge van 't verleden deelwoord weglaten

en iet~ fonden of vondlm hebben, wanneer een Overijselaar het

elonden en een beschaafd spreker het GEvonden heeft; of wanneer

een Hollander spreekt van hoogtens en groentens of van een gou tientJe, of ons verhaalt, dat hij naar den Haag is gereze om

daar een sommetje te hale dat hij geor/)e had, en dat hij daar

1) Hiel' en vervolgens worden steeds Hollandsen sprekende provincialen bedoeld. ·v.

51

toen zijn paraplu heeft late Ze.qge, terwijl een Overijselaar dat

sommetje zou hebben opgehaald; want in Overijsel wordt alles

opgehaald, zelfs wanneer 't van boven naar beneden moet komen.

Niet zelden bestaat het ongekuischte in ongewone woordschik­

kingen of plompe uitdrukkingen. Zoo zou een }i'ries of een Gro­

ninger van bovengenoemden paraplu gezegd hebben: ik heb mijn paraplu in den Haag UGGE(N) LATE(N), en een Overijselaar zou

gevraagd hebben: Is ter Mijnheer al geweest, en heeft hem Mijnheer

ook gezien.? Woordschikkingen die met het beschaafd N ederlandsch

ten zeerste in strijd :!tijn. Voorbeelden van plompe uitdrukkin·

gen zijn ijselijk naar, akelijk lekker, een pak menschen, be­

roerd weer ell het voor eenige jaren eensklaps zeer in trek

gekomen mopperen, dat thans gaandeweg weer veel van zijn ter­

rein heeft verloren. Ook door het dikwijls herhalen van gelief­

koosde uitdrukkingen als: zei ik, zei hij /en toen, en toen, en

toen j weet-je, zieje, voetje, vat-je j of het, vooral in Overijsel ,

belagchelijk veel en vreemd gebezigde pas op! voor wel zeker j of het plompe nou in antwoord op een vraag; b. v. Holt je 1ian wafels.? NOlt! of het ook niet erg kiesche hoor! Deze en tal van dergelijke wanhebbelijkheden worden door keurige sprekers

zorgvuldig vermeden, evenzeer alle gewestelijke woorden en spreek­

wijzen die de algemeene spreek- en schrijftaal niet als wettig erkent,

en waardoor hij die ze bezigt aan den kenner oogenblikkelijk de

plaats verraadt waar hij de spreekkunstheeft geleerd. Morgen VROEG

in plaats van morgen OCHTEND, 'k HEB er geweest in plaats van

'Ic BEN er geweest, eirle voor egge, in de koets VAREN en op schaat­.yen LOOPEN in plaats van rijden, zoowel als van ''1' zomer, 'T markt,

kenmerken den Groninger ~ evenzeer als krek voor juist, smeet voor

val, HET ezel, HET lei, 't DOET me geen nieuw, wat wil je der

VOOR geven en schoorsteen-MA.N/tel met den klem op doet, voor

en man den Fries verraden.

Deze en dergelijke min of meer verwerpelijke uitdrukkingen en

eigenaardigheden leeren we met het overige der taal in onschuld des

58

harten mee, doordien ons tijdens de overneming het oordeel des

onderscheids , de kennisse des goeds en des kwaads, volkomen

ontbreekt.

En dikwijls zijn, zoo als sommigen onzer zeker bij eigen onaan­

gename ondervinding zullen weten, dusdanige verkeerdheden en

min gekuischte zegswijzen ons zoodanig in merg en been gedron­

gen, dat alle zorg en onderwijs van ons later leven er ons niet

van kunnen bevrijden.

Hoeveel zeer ontwikkelde en hoogst bekwame lieden ontmoeten

we niet, die de gebrekkige of verkeerde leiding, in dezen in hun

jeugd ondervonden, hun leven lang door hun taal blijven verraden.

De magt der gewoonte is niet minder groot in de taal, dan in

elke andere zaak die we aanleeren en uitoefenen. Het is niet

alleen waar, dat het voor hem, die eens zijn moedertaal grondig

heeft geleerd, bijna onmogelijk is geworden, zich een vreemde

taal zoo eigen te maken, dat hij ze even gemakkelijk, even juist en even sierlijk spreekt als een inboorling 1), maar men kan

zich ook een slechte manier van zijn moedertaal te spreken zoo­

danig aanwennen, dat het een volslagen onmogelijkheid is ze te

veredelen en tot den schoonsten en best gekeurden spreektrant

te verheffen. Toch 'Ûjn er talrijke en veelvermogende krachten onder

ons werkzaam. die de strekking hebben, plaatselijke eigenaardig­

heden en persoonlijke wanhebbelijkheden tegen te gaan en uit te

roeijen. Bene der krachtdadigste is ongetwijfeld het schoolonder­

wijs. Juist leeren spreken en schrijven is een gewigtig deel onzer

schoolopvoeding. De leerling van een onderwijzer, die zelf goed

op de hoogte 2) is en getrouw zijn pligt vervult, leert lezen en

1) In dit opzigt staan verscllillende volken niet gelijk. ]<'ranschen, Engelschen en Duitsehers ontmoeten in dezen meer moeilijkheden dan een Nederlander. Een Nederlander is in dezen al een zeer buigzaam wezen. V.

2) 't Is zeer te betreuren, dat vele der ijveri!(ste en kundigste onderwijzers zei· den in de gelegenheid komen zich door dagelijksch verkeer den ongedwongen spreek. trant van beschaafde lieden eigen te maken. Hierdoor ontbreekt dezulken de bekwaam. heid om bevoegde voorgangers in het juist lezen en spreken te zijn. V.

59

uitspreken, leert, met mond en pen, zinnen vormen overeenkomstig

de wijze, die overal onder welopgevoede lieden in zwang is. 't Ge­

zellig verkeer oefent een bijna even krachtigen en zeker meer

duurzamen beschavenden invloed uit. Zoo lang we leven, wor­

den we door onzen omgang met hen die juist spreken op onze

feilen opmerkzaam gemaakt, en tevens aangespoord en in staat

gesteld ze te verbeteren. 't Lezen, dat ook een soort van ge­

zellig onderhoud is, het raadplegen van gezaghebbende schrij­

vers, eigen studie onder verschillende vormen, zijn zoo veel mid­

delen om in dezen het goede te bevorderen. Ons spreken wordt

dus op dezelfde wijze verbeterd en volmaakt als het in den

beginne werd verkregen, doordien we weer leerlingen worden eu

hen nabootsen die beter spreken dan wij. Hij wien het er wer­

kelijk om te doen is een volkomen meesterschap over zijn moe­

dertaal te verwerven mag, ondanks al het gebrekkige zijner eerste

opleiding, hopen eindelijk te zullen slagen; evenals hij zich een

vreemde taal kan eigen maken met een graad van volmaaktheid,

die enkel afhangt van zijn aanleg, zijn ijver, den tijd dien hij

aan zijn studie besteedt en de gelegenheid die hij heeft om zich te oefenen.

Verder dient opgemerkt, dat hoezeer de boven beschreven wijze

van oefening algemeene juistheid en gemakkelijkheid ten gevolge

heeft, z~ toch nog volstrekt niet toereikend is, om ons een

volkomen heerschappij over al de hulpbronnen der N ederlalldsche

taal te bezorgen. Immers is de Nederlandsche taal geen groot

ondeelbaar geheel, dat de leerling al of niet magtig wordt; zij

bestaat uit een verzameling van afzonderlijke deelen waarvan zich

ieder spreker, naar gelang van middelen en bekwaamheid. meer

of minder eigen maakt. Het aantal woorden waarover een jong

kind beschikt is zeer gering; 't z~n enkel de meest onmisbare

spreektuigen : namen voor de meest a.lledaagsche zaken, voor

de meest gewone begrippen, voor de eenvoudigste betrekkingen.

Men kan met een kind alleen over een beperkt aantal din-

60

gen spreken; eeJI boek dat niet opzettelijk voor hem 1) is ge­

schreven is hem grootendeels onverstaanbaar; de teelcen8 der

gedachten, d. i., de woorden, zijn hem nog onbekend en men

moet ze in andere vertalen, die hij reeds geleerd heeft, of de

gedachte zelve gaat zijn begrip te boven; het gezegde ligt bui­

ten den kring zijner kundigheden. Maar in dit· opzigt zijn wij

allen meer of min kinderen. Wie is ooit in zijn moedertaal uit­

geleerd geweest? Wie heeft in dezen ooit kunnen zeggen: "Het

is volbragt!"

De encyclopedische N ederlandsche taal - als we het zoo eens mo­

gen uitdrukken - het N ederlandsch der groote woordenboeken, het

N ederlandsch dat het woordenboek zal bevatten, telt duizenden

en duizenden 2) woorden. En dit is eigenlijk nog maar eeu bloem­

leûng uit een veel grooter massa.

Indien al de woorden, welke door hen die onze taal gespro­

ken hebben en geen andere taal spraken, ter mededeeling hunner ge­dachten zijn gebezigd, werden bijeen gebragt , en tevens alle kunst­

termen, gewestelijke en in onbruik gcraakte woorden werden

verzameld, - dan zou het aantal nog ontzettend veel grooter

worden. Nu wordt door naauwgezette waarnemers beweerd, dat

van drie tot vijf duizend van deze vervaarlijke menigte woorden zelfs onder lieden van den be~chaafden stand, voor de behoeften van

het dagelijksch verkeer toereikend zijn; en een aanzienlijk deel van

de N ederlandsch sprekende gemeente leert zelfs nooit drie duizend

1) Hem, niet met betrekking tot het taalkundig geslacht van 't woord kind, maar omdat, ondanks alle pogingen van de vrouw om zich te emancipeeren, bij algemeene redeneeringen over den mensch de man nog steeds de vertegenwoordiger van beide geslachten is. WHITNEY bezigt hier ook him, niet it. In de spraakkunst speelt de man nog altijd de eerste viool. V.

2) Het aantal echte werkwoorden van during en herhaling, dat Dr. DE JAGER

al voor ettelijke jaren bijeen had verzameld, bedroeg alleen reeds +- 2000. De eerste uitgave der woordenlijst van nr. DE VRII!:S en Dr. TE WINKEL bevat, zoo we 80 woorden op iedere pagina rekenen, + 30,000 woorden. In het Nieuw Woordenboek der N ederlandsche Taal van J. H. VAN OALE zijn -+- 1340 pagina's; rekenen we op ieder pagina 60 woorden - dat niet te veel is - dan verkrijgen we een product van 'n goede 80,000 woorden. V.

61

gebruiken 1) j dit zijn de min beschaafden, die zich natuurlijk,

even als 't kind, enkel het hoogst noodige, de woorden voor

de meest alledaagsche en eenvoudige begrippen eigen maken.

Bij dusdanige kern voegt ieder kunstenaar of handwerksman de

aan zijn kunst of bedrijf bijzonder eigen namen voor werktuigen,

verrichtingen en gewrochten, waarmee de ondervinding van elken

dag hem gemeenzaam maakt, maar waarvan de groote meerder­

heid van degenen die niet tot zijn vak behooren, waarschijnlijk

niets weten. Hoe onwetend hij ook mag zlin, hij kan spreken

over een heele reeks van dingen, waarvan wil niets verstaan 2). Een

niet gering gedeelte van den woordenschat, dien de groote woor­

denboeken bevatten en die het woordenboek zal bevatten, bestaat uit

bloemlezingen, getrokken uit lijsten van kunsttermen. Ieder bedrijf,

kunst of wetenschap bezit een eigen taal, die alleen volledig

bekend is aan hem die het betrekkelijke vak volkomen meester

is. De wereld eischt dat ieder wel onderwezen en welopgevoed

persoon een zekere mate van bekendheid bezit met zekere bijzon­

dere vakken, benevens een daaraan beantwoordend gedeelte van

de taal die aan elk dier vakken in 't bijzonder eigen is; maar de man, die in dezen alles had weten te veroveren, zou zeker voor

een wonder van veelzijdige kennis worden gehouden.

Wie vindt niet in de thans onder OIlS gebruikelijke woorden­

boeken en woordenlijsten tal van woorden die hem vreemd zijn,

1) Zijn deze door Engelsehen voor 't Engelsch gedane waarneminp:en juist, dan kan men ze zonder groote vrees voor dwalen ook op het Nederlandsch toepassen.

Een Nederlander en Engelschman ontloopen elkander in omvang van ontwikkelin g niet zoo erg veel. V.

2) Toen ik onlangs met een paar van mijn jongens naar een zwaar geladen boot stond te kUken, die zich met moeite door de vrij hooggaande golven van den IJssel werkte, hoorden we een zeeman zeggen: .0, zij heeft p:een no08, zij is WAKKER

genoeg.. Mijn jongens za~en vreemd op bij 't hooren van dat wakker, zoo van een boot gebezigd. Ik zou bun de verlangde verklaring niet goed hebben kunnen geven, indien ik niet juist een paar dagen te voren, toen we beraadslaagden, hoe we het Engelsche buoyant het best konden vertalen, van een discipel had vernomen, dat hij schippers van een boot die goed water hield, licht rees, had hooren zeggen, dat ze goed waakte. Wakker is hier het omgekeerde van log. V.

62

waaraan hij geen bepaald denkbeeld weet te hechten, waaromtrent

hij niet zeker is, of hij ze wel op de rechte plaats en in 't rechte

verband zou kunnen gebruiken. En dit geldt niet alleen van be­

bepaalde kunsttermen. Er zijn woorden of beteekenissen van woor­

den die, verouderd of verouderend, in 't dagelijksch verkeer niet

meer voorkomen, en waaraan men toch in een Nederlandsch woor­

denboek geen plaats kan ontzeggen. Er zijn voorwerpen waarop

een groote menigte, ja, heele klassen van menschen bijna nooit

de aandacht vestigen, aan wier namen zij dien ten gevolge geen

bepaald begrip kunnen verbinden 1). Er zijn inzigten, begrippen, aandoeningen die niet in ieders

geest zijn opgekomen, die niet ieder heeft moeten, en dienten­

gevolge ook niet heeft leeren uitdrukken. Er zijn op elk gebied

van 't menschelijk denken onderscheidingen, die niet ieder heeft

leeren maken en dus ook niet heeft leeren aanduiden. Buitendien zijn

er dikwijls ettelijke woorden om hetzelfde aan te wijzen, die niet ieder alle tot zijn beschikking heeft. De eene schrijver heeft een

vloeijenden , welgevulden , rijken stijl; voor al zijn gedachten heeft

hij een verscheidenheid van uitdrukkingen, waaruit hij maar kan

kiezen; hij ontrolt die gedachten, om zoo te zeggen, in een

schoon, duidelijk, smaakvol en sierlijk tafereel, zoodat hem te vol­

gen en te verstaan een met den stroom, en wel met een liefelij­

ken, zoetvloeijenden stroom meedrijven kan heeten. Een ander,

even rijk in kennis en even helder van oordeel, is beperkt en

onhandig in 't gebruiken van zijn taal; hij draagt zijn denkbeel­

den op een ruwe, onzamenhangende wijze voor; ons verstand volgt

hem, maar ten koste van veel moeite en inspanning. En ofschoon

deze laatste misschien alles kan verstaan wat de andere zegt, is

hij toch niet in denzelfden zin als de eerste de taal meester gewor­

den; hij is als iemand die een vreemde taal leert en er met ge­

mak uit vertaalt, maar er zich gebrekkig in uitdrukt. Zoo komt

1) Voor tal van lieden zijn N ederlandsche woorden ab estrik, plavui8, kuis, ja zelfs plateel volkomen zonder zin.

6:3

de ein delooze verscheidenheid van aangeboren en aangeleerde be­

kwaamheid van verschillende personen in hun taal aan het licht.

Het zou even moeilijk zijn twee personen te vinden met een

juist even grooten taalschat, als met volkomen gelijke gelaatstrekken.

Bovendien, niet allen, die dezelfde taal spreken, hechten dezelfde

meening aan dezelfde woordell. En geen wonde!. Wij vernemen wat

de woorden beteekenen of door rechtstreeksche inlichting of bij ge­

volgtrekking uit de omstandigheden waaronder zij gebruikt worden.

Maar eensdeels kan geen bepaling geheel juist en volledig zijn; en an­

derdeels loopen wij altijd gevaar verkeerde gevolgtrekkingen te ma­

ken. Kinderen vergissen zich, zoo als ieder weet, bestendig in den om­

vang van de beteekenis en in de toepassing van de woorden die zij

magtig zijn geworden. Zoolang het niet beter is ingelicht, noemt het

ieder man va of pa; heeft het eens het woord lucht geleerd,

dan noemt het ook de zoldering lucht; een ezel of een muilezel

noemt het een paard I) - en dat is zeer natuurlijk, als men be­

denkt, dat het met den naam van hond dieren moet bestempelen

die, oppervlakkig beschouwd, veel meer van elkaar verschillen dan

de bovengenoemde. En zoolang het taalleeren duurt staat men voor zulke vergissingen bloot. Het is een onvermijdelijke nood­

zakelijkheid, die uit de eigenaardige natuur der taal voorvloeit.

Woorden zijn geen naauwkeurige afbeeldingen van denkbeelden;

het zijn louter teekens van denkbeelden tot wier beteekenis wij

zoo goed als kwaad doordringen; en geen geest kan zich in zulk

I) Een kind van mijn kennis noemde lang alle dienstmeisjes met een witten hoe­zelaar voor -Anna"; alle eenigszins gekleede vronwen Tante Jet. Een ander riep, toen zij voor 't eerst den IJssel in 't oog kreeg: Wat 'n groote Burgel? Reden: de dienstmaagd van onzen overbuur droeg gewoonlijk een witten boezelaar en heette Anna; de eerste fatsoenlijk gekleede vrouw die ze na haar moeder had leeren ken­nen heette Tante Jet. Het tweede was geboren en had het spreken geleerd In een hnis gelegen aan een binnenwater Burgel (Burgwal) geheeten. Omgekeerd ziet men een kind dat men geleerd heeft op de vraag: hoe groot is 't kindje? de handen in de hoogte te steken, zijn kunstje ook vertoonen, wanneer een der personen, die het omringen, rood, bloot, stoot, noot, brood of maar eenig ander woord, dat met groot zoowat in klank overeenkomt, toevallig nitspreekt. Al die verschillende woor­den zijn voor hem nog één. v.

64

een onmiddelijke en innige gemeenschap met een anderen stellen,

dat hij er volkomen gelijk mee denkt en spreekt. Zinnen zijn geen

beelden van gedachten teruggekaatst door een vlekkeloozen spie­

gel; 't zijn zelfs geen photographieën, waaraan alleen de kleur

ontbreekt. 't Zijn slechts onvolkomene, onzamenhangende schet

sen, die juist genoeg omtrekken geven om <len waarnemer,

wien ze worden voorgelegd, in staat te stellen het bedoelde

te vatten en tot een volledige schilderij uit te werken, terwijl toch

tevens, voor zoover de volledigheid van dat uitwerken, de bijzon­

derheden van het werk en de fijnere tinten van 't koloriet betreft,

geen twee personen twee volkomen met elkaar overeenstemmende

schilderijen kunnen vervaardigen; en geen zal ooit het oorspron­

kelijk geheel weergeven.

Natuurlijk is het mogelijk verschil van opvatting bij verschil­

lende klassen van woorden zeer verschillend. Zijn de woorden be­

namingen van bepaalde voorwerpen. dan bestaat er weinig gevaar, dat wij, wanneer wij ze uiten, elkaar verkeerd zullen verstaan.

En toch is er ook in dit geval nog vrij wat verschil mogelijk,

aangezien de veelzijdiger kennis en meer levendige verbeeldings­

kracht van den eene aan bet denkbeeld, door een naam opgeroepen,

een veel rijker inhoud bijzetten, dan die van een ander, minder be­

gaafd persoon kunnen doen. Twee menschen spreken over de zon, en begrijpen elkaar volkomen: doch voor den eenen is zij enkel

een licht- en warmtebrengende bol, die eIken morgen aau den

hemel op-, en iederen avond ondergaat; den andere komt bij

't booren van 't woord zon telkens al hetgeen de wetenschap ons

aangaande den aard van dit groote hemelligchaam en zijn invloed

op onze kleine planeet heeft geopenbaard meer of minder helder

voor den geest.

Het woord Pelcin wordt in tegenwoordigheid van een aantal

personen uitgesproken en door allen verstaan: eenigen echter we­

ten alleen dat het een onmetelijk groote stad in Azië en de hoofd­

stad van het Chineesche rijk is; anderen hebben Chineesche zeden

65

en gebruiken bestudeerd, hebben afbeeldingen van Chineesche

llatuurtooneelen, bouwtrant, kleeding en bedrijven geûen , en zijn

dus in staat het begrip door het woord opgeroepen vrij wat locale 1) kleur bijtezetten; weer een ander heeft misschien de plaats bezocht,

en bij hem brengt de naam een heelen voorraad herinneringen in

beweging en geeft zijn ûeleoog een tafereel vol gloed en leven,

door het penseel der werkelijkheid gekleurd, te aanschouwen. Ik

ben vrij zeker dat de indrukken, door verschillende kleuren op mijn

gezigtsorgaan te weeg gebragt , dezelfde zijn als die welke zij op het

oog van mijn vriend maken, zoodat wij met de woorden blaauw

en rood geen verschillende dingen bedoelen; en toch is het ook

hier weer mogelijk, dat een van ons beiden eenigzins kleurblind

i8, zoodat wij dezelfde kleurschakeeringen niet volkomen gelijk

waarnemen. En zoo hangt de beteekenis van ieder deel der taal,

van ieder woord meer of min af van den persoon des sprekers.

Vooral is dit het geval, wanneer er zaken in 't spel komen, waarbij

de opvatting meer subjectief is, d. i., meer van de persoonlijke

zienswijze, den aard, het karakter, den stand enz. van den spreker

afhangt. Wanneer b. v. een wellusteling, een hartstogtelijk woestaard, een wijsgeer en een overteergevoelig mensch van liefde en haat

spreken, dali bedoelen 7le daarmee geenszlIls dezelfde aandoeningen.

Wat zijn woorden als geboortegrond, vaderlandsliefde, geloof voor

sommigen vol van de heiligste, innigste beteekenis, en toch laten

ze anderen koel en onverschillig. Doch wat behoeven wij meer

voorbeiMen bijtebrengen. Van zeer weinige der meest gebruikelijke

woorden zou door een willekeurig aantal van degenen, die ze

dagelijks bezigen, des verzocht, dezelfde bepaling worden gegeven.

Ja, wie weet niet, dat redekavelingen over de beteekenis van

woorden zeer dikwijls tot het bitterst, ja tot eindeloos geharrewar

aanleiding geven?

1) Locaal van 't Latijnsche locus (plaats) beteekent bier: aan de betreklcelijke plaats bijzonder eigen. Locaal gelzeu.qen is het vermogen om zich de plaats te herinneren waar men iets, vooral in een boek. gezien heeft. V.

5

66

Wij verkondigen dan klaarblijkelijk geen paradox 1), als wij beo

weren, dat. hoezeer wij allen de N ederlandsche taal spreken,

toch het Nederlandsch van geen twee personen volkomen hetzelfde

is. Het is noch hetzelfde in vorm, noch hetzelfde in omvang,

noch hetzelfde in beteekenis.

Maar wat is dan toch eigenlijk de N ederlandsche taal? Wij

antwoorden: het is die tallooze menigte gedachten uitdrukkende

spraakklanken, aangenomen door en in gebruik bij een zekere tal­

rijke vereeniging van personen, die wij het N ederlandsch spre­

kende volk noemen; d. i., het hoofddeel der bewoners van ons

vaderland en een gedeelte van de bevolking onzer overzeesche

bezittingen en alle anderen die ergens in de wereld spreken zoo­

als zij. Het N ederlandsch is de som van de afzonderlijke talen

van alle de leden dezer groote maatschappij, Of wel - naardien

ieder sommige woorden liegt of ze op een wijze zegt, die men

niet voor N ederlandsch in den strengsten zin kan laten doorgaan

- 't is meer het gemiddelde er van dan de som; het is dat gedeelte van het geheel, dat door het gebruik van de groote

meerderheid wordt geschraagd, maar door een meerderheid die

niet alleen op 't getal, maar voor een groot deel op ontwikke­

ling en beschaving berust. Het is een uitgestrekt spraakgebied

met eenigzins weifelende en onzekere grenzen, waarvan ieder spre­

ker een deel inneemt; in 't midden ligt een plek, waarop ze

elkaar als op een meen te ontmoeten; daar buiten zit ieder op zijn

eigen erf. Hoewel één taal, bevat l'Je toch talrijke verscheidenhe­

den, die in soort en graad zeer van elkaar verschillen: verschei­

denheden van enkele personen, verscheidenheden van geheele klas-

1) Paradox, van 't Grieksch paradoxon is letterlijk tegen·meening, d. i., een be­wering of stelling die met de algemeene denkwijze in strijd is, of ten minste iets verrassends heeft. Men vertaalt het wel door wonderspreuk, d. i" een spreuk of uitdrukking die verwondering baart. CICERO noemt b. v. paradoxen stellingen als: De deugd alleen is voldoende om gelukkig te leven; alle dwazen zijn krankzinnig; alleen de wijze is vrij; ieder' dwaas is een s,laaf; alle goede en alle slechte daden staan gelijk; d. i., een kleine goede daad staat in waarde gelijk met een groote, een kleine zonde is even erg als een zware. V.

67

sen, en plaatselijke verscheidenheden. Bijna elke twee personen

kunnen altijd zoo spreken, dat de een den ander niet verstaat.

De eenheid is enkel daarin gelegen, dat allen, die één taal spre­

ken, zich in een groote mate en over onderwerpen van het meest

algemeen en dringend belang zoo kunnen uitdrukken, dat ze el­

kaar wel verstaan.

Hoe deze taal bestaat is uit het boven uiteengezette duidelijk

gebleken. Maar hoe blijft ze bestaan? Zij blijft bestaan door een

onafgebroken overlevering. Ieder geslacht levert haar steeds aan

het volgende over. In die handeling speelt ieder spreker zijn rol;

in ieder bijzonder spreker heeft de taal, om zoo te zeggen, een

afzonderlijk en onafhankelijk bestaan, evenals een diersoort in

elk van zijn leden; en ieder doet wat in hem is om het voort­

bestaan te verzekeren; - d. i., het voortbestaan van zijn eigen

deel, zooals dat in omvang en aard bepaald wordt door de aan­

geboren en aangenomen eigenaardigheden van zijn natuur. En

hoe gering ook het aandeel van dat werk, dat aan ieder onzer te

beurt valt, mag zijn, de som van al die aandeelen vormt de

kracht waardoor de overlevering der geheele taal tot stand komt. Bij een taal als de onze wordt dit werk der bijzondere personen

krachtdadig bevorderd en aangevuld door den invloed dftr letter­

kunde. Ieder (? 1) 'boek is als 't ware een onstèrfelijk wezen, waarmee

dikwijls een veel grooter aantal personen gemeenschap houden

dan lUet eenig wezen hoegenaamd j 't is een onsterfelijk wezen, dat de

talrijke menigte leert spreken, zooals het zelf spreekt. Een uit­

gebreide verzameling letterkundige werken van erkende verdienste

en gezag, te midden van een volk dat ze lief heeft en er trotsch

op is, speelt in het groote werk der instandhouding en overle­

vering der taal een rol, wier gewigt men niet ligt te hoog kan

waardeeren. In den loop toch van onze verdere onderzoekingen

nopens de geschiedenis der taal zullen wij die stamhouders telkens

moeten raadplegen. Ieder letterkundig werk is echter ook, alles wel

beschouwd, lUaar een enkel persoon met zijn bekrompenhedell en ge-5*

68

breken en zijn beperkten in vloed. Zelfs VONDEL en BILDERDIJK met

hu~ weergaloozen rijkdom en verscheidenheid van uitdrukking zijn

louter fragmenten van de encyclopedische N ederlandsche taal. De

taal zou spoedig geen gering gedeelte van haar karakter verliezen,

indien zij uitsluitend aan de hoede van één persoon of ééne klasse

werd overgelaten. Alleen de gezamenlijke inspanning van een geheele

maatschappij met al haar klassen en standen, met al hare ver­

scheidenheden van karakters, omstandigheden en behoeften is bij

magte een geheele taal in 't leven te houden.

Maar, hoezeer de Nederlandsche taal aldus van 't ééne geslacht

op 't andere overgaat, blijft zij toch niet altijd volkomen één en

dezelfde; integendeel, zij ondergaat tevens onophoudelijk een lang­

zame verandering, die haar ten laatste tot een andere taal kan

maken. Om ons hiervan te overtuigen, hebben we slechts een blik

op hare vroegere geschiedenis te slaan, gedurende het tijdperk,

waarin we hare ontwikkeling in gelijktijdig geschreven oorkonden

kunnen nagaan.

Hoe veel is er niet in onze tegenwoordige omgangstaal, dat voor

een tijdgenoot van MA URITS en FREDERIK HENDRIK vreemd en

zonder zin zou zijn! Hoeveel daarentegen vinden wij in de schrijvers

van dien tUd - in HOOFT en VONDEL b. V. - dat thans

geen goed gangbaar N ederlandsch meer is; uitdrukkingen en

wendingen die ons thans nooit over de lippen komen, tenzij

wanneer wij ze aanhalen; dozijnen woorden die geheel in onbruik

zijn geraakt, of niet meer iu denzelfden zin als toen worden

gebezigd, zoodat de niet geletterde lezer dikwijls woordenboeken

en uitgaven met woordverklarende aanteekeningen noodig heeft,

om de bedoeling van de schrijvers te vatten. Gaan we nog verder,

telkens een halve eeuw of een eeuw terug, dan wordt het geval

gaandeweg erger. Komen we eindelijk aan den tijd van MAERI,ANT

en MELIS STOKE, die + 600 jaar, d. i., 1) ongeveer 20 menschen­

geslachten voor ons leefden, dan moeten we woordenboek en ver·

I) 't Geslacht op 30 jaren gesteld. V.

69

klaren de aanteekeningen al weer vrij wat vaker raadplegen. Weer

een eeuw of vier vijf terug brengt ons tot den tijd, waarin de

zoogenaamd~ Karolingische psalmen zijn vervaardigd, en deze zien

er voor den oningewijde soms zoo vreemd uit, dat ze in een

andere taal schijnen geschreven te zijn. Wat zal b. v. een gewoon

lezer er van maken, als hij vers 22 van psalm 54 leest:

Bewal/on urcmdscap sîna, tedeilda Sild fan áóulgi ansceines

sînis, inde ginélceda herta sîn. Geweicóda 8int wort sîn inde ovir

olig, inde sia sint gescat.

Wel ziet hij hier en daar een woord staan, dat er vrij Neder­

landsch uitziet, maar 't geheel blijft hem duister. Door een nooit

genoeg te waardeeren gunstige beschikking van het noodlot, zijn we in

staat ons door eigen aanschouwing te overtuigen dat, zoo al niet de

Nederlandsehe, dan toch de N ederduitsche taal een honderd jaar of vijf

vroeger, d. i., omstreeks 350 n. Chr., er nog weer veel vreemder uit­

zag. Een paar verzen uit de Gothische bijbelvertaling van Bisschop

ULFILAS zullen voldoende zijn, om die overtuiging te vestigèn:

Lukas V, 11: Qathuth-than: manné soms aihta tvans sunUlls.

12. J ah qath sa juhiza izê rlu attin : atta, !lif mis sei undrinnai mik dait aiginis; jah disdailida im svés sein.

13. Jah afar ni managarts rlagalls órahta samana allata sa

juhiza sunus jak aflaitk irt land fairra visando, jak jainar

rlistahirla thata svés seinata lióands usstiurióa etc. Hieruit kan

een Nederlander, die geen studie van 't Gothisch heeft gemaakt,

evenmin wijs worden, als iemand die geen Latijn geleerd heeft

uit een hoofdstuk van Llvn;s. En toch hebben we geen reden om

te gelooven, dat een van de dertig geslachten waardoor de taal

van de Karolingsche psalmen tot ons, of een van de 20 waardoor

de taal van ULFILAS tot de tijdgenooten van den vervaardiger

der evengenoemde psalmen is gekomen, zich met minder eenvoud

en oprechtheid des harten van den pligt om aan hun kinderen

dezelfde taal over te leveren, die zij van hunne vaderen hadden

ontvangen, heeft gekweten, dan waarmee het geslacht, waarvan

70

wij ~elven een deel uitmaken, ~ich thans daarvan kwijt. 't Is wel

mogelijk dat voor sommigen hunner de omstandigheden minder

gunstig waren dan voor ons, en dat on~e gewone spreektaal geen

gevaar loopt van in de eerste dui~end jaar een tiende van de

verandering te ondergaan, die ~ij in de laatstverloopen dui~end heeft

ondervonden. Edoch de krachten die thans in haar werken ~ijn

nog altijd de~elfde, die ~ij vroeger rijn geweest, en de uitwer­

king, die rij te weeg brengen, is ook nog we~enlijk de~elfde: beide

liggen in den aard der taal en zijn onafscheidelijk van haar ge­

bruik. Een kort onder~oek ~al ons dit duidelijk maken.

De snelste en meest in 't oog vallende soort van verandering

in onze taal is die, waardoor de uitgebreidheid en de beteekenis

van haren woordenschat onophoudelijk wordt gewijzigd.

Gelijk men uit den voorraad van woorden, die ieder bij~onder

persoon te zijner beschikking heeft, bij benadering de mate zijner

kennis kan opmaken, zoo is ook de voorraad van woorden, waar­

uit een taal bestaat, de maatstaf van 't geen de heele natie, die

haar spreekt, weet. Voor alle voorwerpen waarmee ~ij bekend is,

voor de onderscheidingen die zij heeft gemaakt, voor al hare

kundigheden en redeneeringen , ~oo wel aangaande de ~edelijke

als de stoffelijke wereld, moet ~ij gepaste uitdrukkingen hebben.

Dat de taal meer uitdrukt dan 't geen in den geest der sprekers

is, dat is klaarblijkelijk onmogelijk; maar rij mag ook niet te

kort schieten in 't uitdrukken van 't geen die sprekers denken.

N u is de hoeveelheid kennis bij 't eene geslacht eener natie

dikwijls ~eer veel grooter of kleiner dan bij 't ander.

Ieder beroep en bedrijf, iedere kunst, iedere wetenschap wisselt

bestendig van stof, van manier van doen en van voortbrengsel,

en de kunsttaal deelt natuurlijk in die wisseling, terwijl dat

gedeelte van de uitkomsten de~er veranderingen dat den grooten

hoop aangaat of hun belangstelling wekt, in ieders gemeenschap­

pelijke spreektaal overgaat. Verandert onze stoffelijke toestand

of onze leveI\swij~e , worden on~e bijzondere of openbare instel

71

lingen anders dan zij geweest zijn, - al die veranderivgen

spiegelen zich noodzakelijk in onze taal af. In onze dagen van

spoorwegen en telegraphen , van photographieën, van scheikunde

en aardkunde, van verbeterde kleedingstoffen, huisraad, bouw­

trant, voedings- en weelde-artikelen van allerlei aard, zijn er

tal van woorden in ieders mond, die voor den meest geleer­

den man van voor een eeuw, indien hij uit zijn graf kwam en

in onze straten ging wandelen, volkomen 'onverstaanbaar zouden

zijn. Het is natuurlijk in den ,woordenschat van de meer zin­

nelijke voorwerpen en betrekkingen en van al de bijzonderheden

der technische kennis, dat de taal de aanmerkelijkste veranderingen

ondergaat, omdat de noodzakelijkheid om te veranderen zich ten

opzigte van deze steeds meer dringend doet gevoelen.

De onontbeerlijkste stof, de kern van ieder taal bestaat uit

benamingen van dingen, eigenschappen en handelingen, wier

waarneming bijna even oud is als de menschheid zelve, die de

mellschen benoemden, zoodra ze hadden leeren spreken, en wier

namen nimmer kunnen verdwijnen, omdat ze nimmer onnoodig

worden. De woorden rood, groen, blaauw, geel of andere van dergelijke beteekenis, ontstonden in de allereerste tijden der

menschelijke spraak 1). Eerst wanneer er nieuwe en fijne kleurscha­

keeringen worden ontdekt 2), moet men daar benamingen voor

zoeken, en men vindt die soms in namen van personen of plaatsen,

die door de eene of andere omstandigheid plotseling vermaard

zijn geworden, zooals dat, bij voorbeeld, met de Isabella-kleur,

Magenta Solferino, etc. het geval is. Twee landbouwers konden

bijna van Adams tijden herwaarts met elkander over aarde en rots,

ke'iien en steenen, Jijn en grof zand, leem en Iclei spreken met

al de juistheid en naauwkeurigheid die hun doel eischte; maar

sedert het begin van deze eeuw hebbel1 mineralogen en geologen

1) Dezelfde naam duidt door verschil van 0Jlvatting soms zeer verschillende kleuren, ja zelfs zwart en wit aan. V.

2) Zooals b. v. de aniline of indigo verwen.

72

een menigte nieuwe feiten aangaande de geschiedenis en de ge·

steldheid der aardkorst, en de stoffen waaruit ûj is samengesteld,

aan 't licht gebragt ; hebben de volgorde en den inhoud harer

verschillende lagen aangewezen; hebben tallooze betrekkingen van

oorzaak en gevolg, van volgorde, van oorsprong, van tijd en van

waarde bekend gemaakt, die tot nu toe daarin verborgen lagen j

en om al deze nieuwe bijzonderheden aan te duiden is er in de

N ederlandsche, zoo wel als in ieder ander beschaafde taal, een heele

reeks van kunsttermen ingevoerd, die nog telken jare uitbreiding

en verandering ondergaat. Zoo staat het ook geschapen met de

plantkunde, met de bovennatuurkunde , zoo met eIken anderen tak

van kunst en wetenschmp. En ofschoon het meerendeel der kunst·

benamingen enkel door de mannen van 't vak worden begrepen

en gebezigd, gaan ze toch niet geheel buiten de algemeene spreek.

en schrijftaal om. Een gedeelte van de vorderingen, door de wijzen

en geleerden op het gebied der kennis gemaakt, dringt tot de laagste standen door, en wordt in hun taal uitgedrukt. Iedereen spreekt b. v.

van iets per stoom doen, velen van negatieve verdiensten, schoon ze

van den eigenlijkeu aard van den stoom en van wat men in de

algebra positieve en negatieve grootheden noemt, geen begrip hebben.

De mannen van 't vak beginnen zelven eerst de kunsttermen

van hun vak overdragtelijk te gebruiken en dit wordt door ande·

ren nagedaan. Vandaar in de taal der Nederlanders die tall OO7;e

menigte uitdrukkingen, aan de zeevaart ontleend. Aldus worden

zoodanige kunsttermen een gedeelte van de hoofdsom der denk· en

spreektuigen die het erfdeel van ieder geslacht uitmaken, en die ieder

kind leert vormen en gebruiken. Kortom, de taal slinkt en groeit

steeds in volkomen overeenstemming met de omstandigheden en

behoeften van hen die haar gebruiken; haar rijker en armer worden

houdt steeds gelijken tred met de verrijking en verarming van

deu geest der personen die ze spreken. Zoo wordt de taal inder·

daad gansch het volk.

Dit is, zoo als ik gezegd heb, de merkwaardigste soort van

73

verandering, die de taal ondergaat, en tevens de natuurlijkste,

de onvermijdelijkste en de wettigste. Zelfs de meest bekrompen

taalzuiveraar kan er niets tegen hebben of wenschen dat hei anders

ware. Hij die in dezen den behoudsman wilde spelen, zou zich

tot een handhaver der onwetendheid vernederen, want hij zou

zich tegen den voortgang der beschaving en verlichting verzetten.

Met deze taal vermeerderende verandering gaat natuurlijk en nood­

zakelijk een andere gepaard, die juist het omgekeerde te weeg

brengt, namelijk het in onbruik en vergetelheid raken van woorden

en beteekenissen van woorden en uitdrukkingen, die 't, wegens

veranderde omstandigheden, niet meer wenschelijk is in wezen te

houden; woorden en uitdrukkingen die dingen aanwijzen uit

tijden die niet meer zijn; of die, door meer gepaste vervangen,

noodeloos en nutteloos 7.ijn geworden 1). Tevens echter zijn er in onze taal veranderingen van een anderen,

meer verdachten aard gaande, veranderingen die meer den vorm

dan den inhoud aantasten, die in zekeren zin onnoodig zijn en

waartegen men zich dan ook, op gezag der strenge overlevering,

wakker verzet; en toch zijn deze tot nu toe niet minder onver­

mijdelijk gebleken dan de vroeger genoemde. Wij hebben gezien

dat het overgaan van de taal van 't eene geslacht op het andere

bij overlevering geschiedt. Maar dit overgaan of overdoen bij over­

levering is uit den aard der zaak gebrekkig. Evenmin als een

verhaal eenige keeren van mond tot mond kan gaan zonder eenigzins

geschonden te worden, evenmin kan een woord van 't eene geslacht

op 't ander overgaan zonder iets van zijn oorspronkelijken vorm te

verliezen. Zeer jonge kinderen - ieder heeft dat kunnen opmerken -

1) Ambtsbenamingen als baljuw, schout (scholte) ,drost, weddeman, schrik, all/ut, zijn grootendeels in onbruik of alleen DOg als eigennaam in gebruik. Schrijfbord of schrii/bred, de naam van een houten doos met een schuifdeksel , waarin de kinde­ren vroeger hun schoolbehoeften borgen, begon in mijn jeugd door schrijfuFEf, te worden verdrongen, en zal nll, bij 't meer algemeen in zwang komen van riemen, tassen, randseIs etc., even als de schrijftafel zelve, wel mooi op weg zijn om ach­ter de bank te worden geworpen.

74

plegen hunne woorden en uitdrukkingen 300danig te verminken,

dat alleen degenen die 3eer van nabij met hen bekend 3ijn verstaan

wat 3e 3eggen; en zelfs een ouder kind, dat, in het, algemeen,

tamelijk naauwkeurig weet te spreken, heeft soms een eigenaardige

moeite met het uitbrengen van een zekeren klank, en laat dien

of geheel weg of stelt daar een anderen, gewoonlijk verwanten,

voor in de plaats. Er 3Î.jn 3ekere groepen van medeklinkers waarover

het geen baas kan worden, en die het in een voor hem gemak­

kelijker uittespreken vorm moet verdraaijen of geheel weglaten,

en 't zegt b. v. repel in plaats van lepel I AHa in plaats van Harco,

8itteren in plaats van 8chitteren. Van een lang en lastig woord

laat het dikwijls een of twee lettergrepen vallen; het laat dikwijls

uitgangen weg en verwart vormen met elkander. 1I1ij b. v. moet

dienst doen voor mij, mij7t en ik. Een kind van mijn kennis

zei lang "dat kan MIJ niet," voor "dat lean IK niet"; een juffer van 17 jaar hoor ik nog wel soms mij voor ik bezigen; ja, in

een episteltje van een vrouw van zeer deftigen stand las ik

eens: "ik 8taat klaar om te gaan wandelen," en zij en me­

nig ander zegt dat ook. lI1i,j boek voor mijn boek is onder Kamper kinderen zeer gewoon; evellzeer mee8lenech voor mee8-

terknecht. Zeer gewoon is 't ook dat een kmd één vorm

van een werkwoord, b. v. eet, voor alle personen, getallen en

tijden gebruikt. Als het door veelvuldige ondervinding geleerd

heeft, dat de verleden tijd van een werkwoord door achtervoeging

van de of te en 't verleden deelwoord door 't aanhechten van d

of t wordt gemaakt, dan verbeeldt het 3Î.ch dat het, omdat het

3egt ik speelde, heb gespeeld, ook moet zeggen ik 8trijlcte, heb

gestrijlet 1); of het maakt van brengen, gebrongen 2), naar 't model

1) Ik lciesde 't kraagje dat Tante zoo mooi fJestrijkt had, hoorde ik nog onlangs. 2) (Ge)bronfJen heb ik van jonge J<'riezen meer dan eens geboord. De J<'riezen,

vooral de Jouster Friezen (d. i. echte Friezen van de Joure, niet Friezen die Jouster Hollandsch spreken), springen met sterke en zwakke ww. soms al be el kluchtig om; b. v.: relclcene :::: gerekend j oernam :::: overgenomen; ófwilcele = af­gewieseld, in "De alde Frîske wetten oer de Sédîken, door Mr. Ph. van Blom.

75

van zingen, gezongen, of spreekt van l'lich zelf als van een ketel­

koek, als het verhaalt dat het naar een of ander plaats is gerezen.

Het zegt diers 1) en eiJen,. goeder en goedst, grager en beterder ; het verwart zitten en zetten, liggen en leggelt, in welk laatste

vergrijp het, helaas! door 't voorbeeld van zeer veel volwassenen

en welopgevoede lieden maar al te zeer wordt gestijfd. Eigen

oplettendheid en de waakzame, onverdroten zorg van beschaafde

en welonderwezen ouders en onderwijzers, genezen het langzamer­

hand van deze en dergelijke kindergebreken , maar deze oplettend­

heid en zorg ontbreken niet zelden geheel of zijn onvoldoende,

en het kind groeit op en blijft altijd slecht N ederlandsch spreken.

Buitendien blijft - we hebben dat reeds geûen - niet alleen

ieder kind, maar ook ieder vol wassen mensch, tot zijn laatsten

dag toe, ten opzigte van de kennis zijner moedertaal, een leer­

ling; en er is niemand hoegenaamd of hij loopt gevaar, om,

ten gevolge van achteloosheid of onvoldoend onderwijs, een woord

verkeerd te leeren of verkeerd uit te spreken. Dientengevolge

is er in de onderste lagen der taalgebruikers - als we 't zoo

eens mogen noemen - onder half- of in 't geheel niet opge­voeden altijd een heel heerleger afwijkingen van het best gekeurde

gebruik in zwang, zonden tegen het taaleigen, die gewoonlijk

door de naauwlettende waakzaamheid der goede sprekers in bedwang

worden gehouden, maar die toch steeds dreigen de overhand te

krijgen, en die er nu en dan werkelijk in slagen l'lich naar boven

te werken, en zelfs de lieden van het hoogste gezag te dwingen

haar recht te erkennen en ze onder zich optenemen. Ziedaar den oor­

sprong van die soort van veranderingen in de taal, waarover wij

thans handelen. Het zijn in den beginne onnaauwkeurigheden, be­

gaan door die overgroote meerderheid der N ederlandsch sprekende

gemeente, die zich geen moeite geeft om juist te spreken; en wier

vergissingen eindelijk de regel der taal worden. Deze veranderingen

1) De arme dit!rs en koeën zijn te Zwartsluis volstrekt niet zeldzaam, en de Friezen noemen kievitseijeren in hun tongval liep-aijen.

76

zijn hoofdzakelijk het gevolg van twee neIgmgen, die we boven

reeds door voorbeelden hebben opgehelderd: ten eerste DE NEI­

GING DER SPREKERS OM HET DE SPRAAKORGANE~ GEMAKKELIJK TE

MAKEN; d. i., om bij 't uitdrukken hunner gedachten tijd en

moeite te sparen; ten tweede DE NEIGING OM ONREGELMATIGE

EN ZONDERLINGE VORMEN TE LOOZEN, DOOR. HET GEBIED DER

HEEltSCHENDE EENPARIGHEDEN UI'l'TEBREIDEN. Laat ons dit geval

door een paar voorbeelden ophelderen.

In onze geschreven taal vindt men vrij wat stomme letters, die,

zoo als ieder weet, overblijfselen zijn van een vroegere uitspraak,

eens onmisbare bestanddeelen der gesproken taal, die men lang­

zamerhand heeft laten vallen, omdat het. gemakkelijker was het

er maar zonder te doen.

Voorbeelden zijn de woorden thans, althans, waarin de h,

jlesch, wasschen, vlees,~h, waarin de ch in de beschaafde uitspraak

niet meer wordt gehoord, gelijk die achter s in 't Imidden en voor

't eind der woorden steeds stom is j zoo stom, dat men om ver­

schillende soorten van vleesch aanteduiden reeds veel vleezen schrijft.

Dat de eh in deze woorden vroeger wel werd gehoord, blijkt ui~

de tegenwoordige uitspraak der Friezen, die den keelklank achter

de s nog hebben bewaard, maar hem op hun manier als kuit·

spreken, zoodat vleesch bij hen nog veel jlesk klinkt. Hollanders

en anderen SCHRIJVEN, als ze de kunst verstaan, nog altijd eten,

rtri?tken, maar ZEGm;N ete, drin1ce. Zetten we ons onderzoek in

dezen verder voort, of liever gaan we achteruit, dan treffen we

veel meer buitengewone gevallen van verminking en verkorting aan.

Tal van woorden die thans met l, n, r of w beginnen, hadden vroeger

voor die l, n, r of w eene h, onder anderen: laden, loopen, lot j

nijgen, nek j ruw, rund j wijle, wiel; dit oudtijds hwiwul of hwihul. Zoo is 't eenlettergrepig woord voogd vroeger advocatus of vocatu~

geweest; ons tweelettergrepig aalmoes is uit een zeslettergrepig

Grieksch woord ëleemosune geboren, dat iu 't Engelsch tot één

lettergreep is weggeteerd. namelijk: alms, waarin ook 1 verstomd

77

IS, zoodat hierin van de tien letters van het Grieksche woord

maar drie zijn overgebleven. Zulke dingen zijn ook in onze taal

niet zeldzaam. Een aardig voorbeeld is paard, dat in 't Middel­

eeuwsch Latijn niets meer of minder dau paraferedu8 luidde, en

dat in 't Latijn zelf reeds tot parafredu8 of parefridu8 was ver­

kort; vervolgens parevrit, parvrit, parrit , en eindelijk paart 1) opleverde, dat wij, om 't meervoud paarden 2) gewoon zijn paard

te spellen. In 't algemeen zijn een menigte van de thans een­

lettergrepige woorden vroeger twee- of meerlettergrepig geweest.

Vooral het wegvallen van tallooze toonlooze e' 8, die men in oudere,

b. v. Middel-.nederlandsche oorkonden nog bewaard vindt, is een

milde bron van eenlettergrepigheden geworden. In dusdanige

oorkonden leest men daer ommE, vroudE, voorts: "mi doch tE dat

mi miin nertE brac," en: "ik dedE" "endE ik ane8couwE" etc. etc.

Sommige woorden zijn pas voor goed eenlettergrepig geworden,

andere weifelen naar omstandigheden tusschell één· en twee-letter­

grepigheid, zoo vreugde of vreugd 3), aarde of aard. Door snelheid

van uitspraak hoort men gewoonlijk kaptein 4), schoon de deftige

uitspraak en de schrliftaal kapitein vorderen, even als kapitaal, dat in de omgangstaal ook veel tot kaptaal wordt verkort. Onder

de verdedigers van 't vaderland slinkt luitenant dikwijls tot luitnt. Soms tracht men, onverstandig, een voor goed verdwenen letter

1) De uitspraak paarT in pl~ats van paarIJ is ook een gevolg van 't streven naar gemakkelijke vorm eu , eeu streven dat in onze taal zeer oud is, ja zich reeds in Oud-nederlandsche psalmen openbaart.

2) In den verbogen vorm paarden is, zooals dikwijls, de oude d bewaard; evenzoo

in erude datief van -crud in huskruid etc. 3) Vroude, 't Nhd. Freude, ontstaan uit een grondwoord dat reeds in 't Oudhd.

allerlei vormen vertoont: friiwida, frauwida, frouwida, frowida, frewida, freu­wida. Vreugd berust op een grondvorm frdhida, r1. i., fráehida, die in 't Oudsak­sisch moet bestaan hebben blijkens het in den Hdliand voorkomende mv. adj. fráha = Ohd. frdwa = jróh, d. i.: vroolijk. Een keelklank en w wisselen zeer dikwijls i b. v.: ruu!J en ruw.

4) Het: Ach, kapteintje , sla me niet, Ik ben nw liefje, gelijk gij ziet!

nit het bekende oude: .Vaar was laatst een meisje loos,. bewijst, dat de uitlating der i "lies behalve nieuw is.

78

met geweld weer in 't leven te roepen. Zoo schrijven de Nederlan­

ders die de nieuwe spelling volgen weer Ker8tmi8 in plaats van

Ker8mi.~, ofschoon ieder die ongemaakt spreekt Ker8mi8 zegt I). In

't Engelsch is in 't zelfde woord de reeds lang verstomde t door de

mannen van 't behoud ook weer in 't leven, of eigenlijk niet in 't le­

ven, maar te voorschijn geroepen, en men schrijft weer ouderwetsch

Chri8tmas, maar zegt Chriamaa. Ook in woorden als boom en , afroo­

men, beenen, meen en etc. etc. wordt van de twee o's en e's maar één

uitgesproken, zooals duidelijk blijkt uit die welke, om verschil van

oorsprong, verschillend worden geschreven; immers wordt door een

beschaafd spreker leentm evenzoo uitgesproken als lenen, 8teenen

evenzoo als stenen. In laatstgenoemde gelijkluidende woorden heeft het spellen met

dubbelen klinker nog reden van bestaan, want ze vormt een nuttige

onderscheiding die soms de vlugge en juiste opvatting bevordert; maar

in de spelling ooomen, stroomen ,oeenen, meenen etc. etc. vertegen­woordigen de dnbbele 00 en ee iets dat in de beschaafde uitspraak

niet mag geboord worden, en 't is een voorbeeld, niet van het

aanhouden, maar van bet uit geleerde behoudzucht weer invoe­

ren van 't geen, noodeloos en nutteloos geworden, door onze

vaders, in verstandige overeenstemming met de bovengemelde

twee beginselen, die ill de ontwikkeling der taal steeds de hoofd­

rol spelen, voor goed was over boord geworptln.

Niet alleen in de eigenlijke klanken, klinkers en medeklinkers,

ondergaan de woorden der taal gaandeweg groote verandering,

maar ook datgene wat men wel met den eerenaam van de ziel

der woorden bestempelt, de klem, blijft niet altijd dezelfde.

In echt N ederlandscbe woorden waarin we geen samenstelling

I) Zeiden we nog, zooals MAERLANT, Kersten, in plaats van Chnaten, dan zou men 't herstellen der t in Kersmis kunnen verdedigen, door te zeggen dat Kerstmis de oorspronkelijke beteekenis duidelijker maakt. Thans zegt voor een niet taal geleerd lezer KerSTmis evenveel als ."[[ersm;s. Met evenveel recht als in Kersmis ue t, zou men in vonnis en uijer de d weer kunnen invoeren, die men in 't Groninger jidder (= uijer) nog altijd hoort.

79

voelen, leggen we den klem op het zoogenaamde zakelijke deel,

d. i., op den stam of dat gedeelte, waarin eigenlijk de beteekenis

schuilt. En daarbij volgen we, zeer verstandig, den ouden regel:

wat 't zwaarste is, moet 't zwaarste wegen. Niet de voor- en

achtervoegsels wegen voor ons than8 het zwaarste; zij zijn gedaald

tot onderdanige dienaren van den stam; deze legt het grootste

gewigt in de schaal, ontvangt dientengevolge ook den meesten

nadruk, en behoudt den meesten nadruk, hoeveel onscheidbare

achter- of voorvoegsels er ook bij mogen komen. Een enkel

woord is voldoende, om dit duidelijk te maken; zet'ten b. v. met

zijn buigseis en afleidsels: zet'tenrl, ontzet'tend, zet'ting, ver­

zet'ten, verzet'telijk, o1lve'l'zet'telijk, onverzet'telijkheid en onver­

zet'teliJkheden, zoo zulk een meervoud te pas mogt komen.

In zamenstellingen echter legt men den klem op dat gedeelte

dat men bijzonder wil doet uitkomen; d. i., op het bepalingswoord ;

dus: va'derland, kitt'derliefde, paar'rlekracht, princes'sehoonen,

rook'vang, dik/bek, lang'beén, voor'zomer, uit'gever, o'ver'verdie­

nen, door' lezen etc. etc.

Maar wat gebeurt er? De sprekers vergeten langzamerhand de oorspronkelijke beteekenis van hunne zamenstellingen, ze voelen de kracht van het bepalingswoord niet meer, het wijst voor hen

geen bijzondere soort van de zaak, handeling of eigenschap, door

het grondwoord uitgedrukt, meer aan; het woord in zijn geheel

is de naam van die zaak, handeling of eigenschap geworden j

de klem op het bepalingswoord wordt noodeloos en nutteloos, en

dientengevolge doet de neiging om al wat onnoodig en onnut is

geworden te loozen zich gelden, en het bepalingswoord wordt

behandeld als een onscheidbaar voorvoegsel: het bepalingswoord

verliest, het grondwoord herneemt den klem. Deze klemverplaat­

sing hangt natuurlijk geheel af van de opvatting van den spreker;

d. i., de eene spreker verliest het gevoel voor de kracht van het

bepalingswoord eerd~r dan de andere; en dat niet alleen, maar

de inwoners van 't eene ~ewest, ja het eeIle volk verliest het

80

besef van de kracht der bepalingswoorden spoediger dan het

andere. Bekende gevallen van klemverplaatsing zijn overwe/gen

naast o/verwegen, overlei gen naast o/verleggen, uitne/mend naast

uit/nemend, aantoo/nend naast aan/toonend, aanvoe/gend naast

aan/voegend. Bij overwe/gen, uitne/mend, aantoo/nend en aan­

voe/genrl is de beteekenis van 't bepalingswoord op den achtergrond

getreden, de woorden in hun geheel zijn de namen van zekere

handelingen of eigenschappen geworden; men kan ze door andere

vervangen, waarin de voorvoegsels niet aanwezig zijn: overwe/gell

is bedenken, bepeinzen; overlelgen staat gelijk met beapreken,

rijpelijk bepeinzen of met eenig ander dergelijk transitief werkwoord.

Uitne/mend is 1)00rtr~tfelijk, aantoo/1zend en aanvoe/gend zijn

adjectieven geworden ter onderscheiding van de twee hoofdwijzen

der werkwoorden, en hunne oorspronkelijke beteekenis is zoodanig

op den achtergrond geraakt, spreken zoo weinig van aan1toonen en aan/voegen, dat leerlingen die jaren lang uit den treuren werkwoor­

den hebben vervoegd, niet weten te zeggen, waarom de indicatief de aantoo'nende en de subjunctief de aanvoe/gende wijze wordt

genoemd. Intusschen is men, zooals ik heb gezegd, niet overal

even gaauw bij 't verplaatsen van den klem, wanneer het woord,

zijn oorspronkelijke beteekenis heeft verloren. Zoo zegt men in

Groningerland, vasthoudend aan den ouden klem, nog altijd

o/verleggen en o/verleg in alle beteekenissen, terwijl de Hoogduit­

sehers al vrij wat verder zijn gegaan dan de Nederlanders , aange­

zien zij voor 't N ederIandsch geld o/vermaken, o/verzenden zeggen

Geld üóerma/chen, üóeraen/den.

Anders zijn de Nederlanders op het stuk vau klemverplaatsing

mee in de voorhoede. Immers hoort men dagelijks: rookvleeach/, naverm gort/, voormid/dag, namid/dag, giatera/vond, meeaterknecltt/; en zoo hoorde ik onlangs voor 't eerst prince8aeboo/nen uit den

mond van een geboren en getogen, beschaafde, Nederlal1dsche vrouw,

en voor een maand of drie voor 't eerst uit den mond van een

rechtschapen Nederlander paardekracltt/. Deze laatste klemlegging

81

was zeer natuurlijk en een gevolg van de meergemelde neIgmg

om 't geen noode1oos en nutteloos is geworden te laten varen;

want de persoon die paardekracht' zei, dacht volstrekt niet aan

de kracht van een paard, maar enkel en alleen aan de hoeveel­

heid stoomvermogen , waarvoor paardekrach.t de geijkte benaming is

geworden. Hij vroeg of zekere machine, die we bekeken, niet van

30 paarrlekracht' was, en de gevraagde antwoordde: /IN een 1 Meneer!

van 25 paar'dekracht". Deze laatste hield dus zonder opzet nog vast

aan den oorspronkelijken klem. 't Is alleen bij veelvuldig gebezigde

woorden dat de bepalingswoorden hun beteekenis en daardoor hun

klem verliezen. Niemand zegt b. v. nog paardevleesch'; maar of dit

niet bij het toenemend verbruik van dit artikel eindelijk de ge­

bruikelijke klemlegging zal worden evenals bij rookvleesch', dat kan

niemand vooruit zeggen. Naar rund'vleesch, kalf'vleesch en scha'pe­

vleesch te oordeelen, kan het nog lang paar/ devlefi8ch blijven 1). Een ge­

volg van dusdauig vergeten der eigenlijke beteekenis van 't bepalings­

woord IS het Friesche 8chu8tienman'tel in plaats van schoor'steen­

mantel, zoo als de Groningers en andere Nederlanders klemmen.

Worden vele van deze klem verplaatsingen beschouwd als tot de

minder beschaafde uitspraak van den grooten hoop te behooren,

't is zeer ligt mogelijk dat het gebruik van den grooten hoop ook in

dezen eindelijk zal zegevieren, zooals het in zoo menig ander geval

I) Bij de namen van dagelijks gebruikte spijzen en dranken is de klemverplnutsiog een zeer gewoon verschijnsel, zelfs dan, wanneer verschillende soorten van't zelfde naast elkaar in gebruik zijn. Zoo is boerenkool' bij beschaafde lieden even gewoon als rookoot' in Overijsel en roo-wiin' in Groningerland , b. v. in Hou Jan an ziin Saor komen is:

Want roo-wiin' duurde in dij daogen Nog gijn boerenmensen nao vraogen.

En zegt men niet ook beschaafdelijk 'n glas Rijnsene WIJN'? Rijnwijn is, ond::nk. rijnwilg en moezelwijn, van later datum. ROLTROP. (1801) kent dit en vele andere composita met rijn nog niet.

Naast Rijnsen is Rinsen ontstaan, waaraan zich de beteekenis lamper beeft gcJlecht, 't welk een goed voorbeeld van verstandige vormverdeeling is.

In Groningen zes! men in alle be!eekenissen Rens(en) : 't Smaokt rens; Rense wiilt.

6

82

heeft gezegevierd: want ook de klemlegging uitne'mend, overwe'gen

is niet door de taal- of andere geleerden na rijp beraad en kalm

overleg ingevoerd, maar uit den mond der zich van haar doen

niet klaar bewuste spraakmakende gemeente in den mond der be­

schaafde sprekers overgegaan. In geen soort van woorden is deze

klem verplaatsing meer gewoon dan in eigennamen, en dat is weer

zeer natuurlijk: want in geen andere soort van woorden gaat de

oorspronkelijke beteekenis meer volkomen verloren. Ook hier heerscht

veel weifeling, maar weifeling die het beginsel, dat bij VEEL

gebezigde woorden de klem !Jerplaatsing het meest plaats heeft,

in 't helderst licht stelt. Wij die Geertruidenberg eerst uit een

boek over de aardrijkskunde hebben leeren kennen en het dus

zelden in den mond nemen, wij zeggen Geertrui' rlenberg, maar

de in- en omwoners noemen de stad Geertrnirlenbel'g'; ja, het

bepalingswoord is voor hen zulk een nietsbeteekende zaak gewor­

den, dat ze het zeer dikwijls geheel weglaten en eenvoudig van Den Berg spreken, dat voor hen even duidelijk en bepaald is, als

wanneer een Groninger zegt dat hij 1wa Stad gait. Allen zeggen

geloof ik, Breda' , schoon de naam uit Breerle-Ll is geboren. Evenzoo

Am8terdam', Rotterdam', IJselmui'rlen; tenzij het bepalingswoord

door tegenstelling weer valt gewigt wordt en zijn rechten her­

neemt, als men b. v. zegt, niet Am'sterrlam, maar Rot'terdam,. niet

IJ'8elmuiden, maar JJix'muiden, etc., etc. Als men bedenkt dat oor­

spronkelijk bijna alle nu éénlettergrepige woorden uit een grondwoord

met een bepalingswoord hebben bestaan, en dat dit bepalings­

woord oorspronkelijk, toen men het iu 't volle bewustzijn van zijn

betcekenis bezigde, den klem moet gehad hebben, en dat vele niet

enkel twee-, maar veellettergrepige woorden door den bijzonderen

nadruk, dien de klem op een lettergreep brengt, eerst de verzwakking

en eindelijk het verdwijnen van vele, tot VOOl'- en achten'oegsels

versleten bepalingswoorden heeft ten gevolge gehad, dan zal men

het niet te veel gezegd achten, als wij beweren, dat de klem in

de voortgaande veranderingen der taal een hoogst gewigtige rol

83

::lpeelt , en wel verdiende dat we er hier wat lang bij stil stonden.

Door wien worden thans uitdrukkingen als lIik heb er nooit

niets van gehoord", en lIik heb er nergens geen spoor van gezienll

niet als gebrekkige, onnoozele zegswijzen, die juist het omge­

keerde bed uiden van 't geen men bedoelt, ten strengste veroor­

deeld? En toch waren nooit-niets, nergens-geen enz. enz. vroeger

volkomen met den aard van onze zoowel als van andere talen

strookende versterkingen van de ontkenning, waarvan in het

dagelijksch gebruik, behalve veel anders, het bij openbare ver­

koopingen onmisbare niemand niet.? nog is overgebleven: 11 Wie biedt er geld voor? Eenmaal, andermaal, ten derdemaal . ... NIEMAND NIET? Geluk er mee !"

In 't Oudfriesch bezigde men zeer gewoon wel drie, in 't

Grieksch niet alleen twee en drie, maar zelfs wel vier ontkennende

woorden ter versterking der negatie:

'l'her NE ach NEN a,vega I) Daar ne heeft geen rechter

NENNE dom to delande. geen vonnis te vellen.

d. i: Geen rechter heeft een vOllnis te vellen.

OUiG errTllI oorE 'TE1xo~ Ot)TE

XP~fJ,ctTct OOT' Ct.,".ÀO JtJrrcpUÀC~iGTOll oMh w~ ytJlI~.

Niet is noch muur noch geld

noch niets anders zoo moeilijk

te bewaren als de vrouw.

d. i. Muur noch geld noch ,iets anders is zoo moeilijk te bewa­

ren als de vrouw.

Nog sterker dan in het bovenstaande, aan EURIPIDES ontleende,

voorbeeld wordt de ontkenning in de volgende plaats van PLATO

uitgedrukt:

",\ 11'.' ,~\ I "'fJ,liGpct -rVI1'It; OUoElI fJ,EYct

, " I , " I 'I '" ' OUoE'iT'OTE OUoElIa OU7'E IOiWTl1l1

oon: 'iT'6Àill Jp~.

Een kleine natuur niets groots

nooit geenen noch bijzonderen

persoon noch staat doet.

I) Dit a-sega is letterlijk wet-ugger = rechtspreker, en komt dus geheel over­een met het Latijnsche ju-dei),

6*

84

d. i. een bekrompen 3iel doet nooit een bij30nderen persoon 01 eenen staat iet8 groots aan.

Om een paar meer onder ieders bereik vallende voorbeelden

aan te halen - ieder herinnert ûch dat de E'ranschell voor

",ik ook niet" steeds fiNI moi NON plu8" en Engelschen "NOR

I NEITHERII d. i. een dubbele ontkenning beûgen.

In dit geval strookt in 't N ederlandsch het gebruik der sc~rijf­

taal geens3ins met dat der spreektaal; want in deze is het verster­

ken der ontkenning nog bijna algemeen in zwang I), terwijl zij

door de voorstanders der beredeneerde spraakkunst uit de schrijf­

taal volkomen is verbannen.

In genoemde en andere vreemde talen wordt het opeenstapelen

van negaties als een wettig middel om de ontkenning te verster­

ken beschouwd, in de onze wordt dusdanige opeenstapeling thans

veroordeeld, omdat degenen die zich vroeger met het opmaken

van de wetten der N ederlandsche taal belastten, niet begrepen, dat het gebied der logica en dat der grammatica elkaar volstrekt

niet bedekken Zij achtten zich geroepen, niet om een getrouw

verslag te geven van de wetten die de groote beschaafde menigte

bij 't spreken werkelijk in acht nam, maar om !lan die menigte

de wet te stellen en haar te leeren , hoe ûj, volgens hunne mee­

ning, behoorden te spreken. Natuurlijk laat zich, zood ra het zoover

is gekomen dat er met bewustheid over juist en onjuist wordt

geredeneerd, de logica niet geheel van het gebied der grammatica

weren; steeds moet ze echter met de grootste omzigtigheid wor­

den aangewend, en nimmer mag men zich op haar beroepen om

werkelijk bestaande taalwetten te verdraaijen of af te schaffen.

Alleen grondige taalkenners kunnen betwiste punten zonder gevaar

I) Een zeer bekwaam man, die jaren lang de examens in de Nederlandsche taal had afgenomen; een zeer welsprekend redenaar, meester in de rechten etc.; en een niet letterkundi~en hoogleeraar , die alle drie nitdrukkingen als nooit niets, voor nooit iets, ten sterkste veroordeelden, hoorde ik die desalniettemin, evenals hunne minder geleerde landgenooten, herhaaldelijk bezigen. De natuur was ook bij hen sterker dan de leer.

85

voor de eigenaardigheid der taal beslissen. Hierop komen we

later terug.

In den tijd toen onze Staten-overzetting van den Bijbel werd

vervaardigd, had het werkwoord gewinnen nog een imperfectum

met een eigen klinker; het was toen gewan met a, evenals nog

kwam en zag. Doch ook toen reeds zullen er zeker een menigte

geweest zijn, die den verbasterden vorm gewon bezigden. En deze

verbasterde vorm? Is thans de alleen gebruikelijke en erkende.

De steiloorigste behoudsman zou niet meer gewan of liever over­

wan - want gewinnen is eigenlijk niet meer in gebruik - kunnen

bezigen; de strijd tegen dien verbasterden vorm, evenals tegen

alle dergelijke, b. v. zwom, drong, zong etc., is hier te lande reeds

lang opgegeven; de o-vormen zijn de alleen heerschende geworden;

overwan , drang, zang zijn onder ons sedert lang dood en begraven,

schoon ze bij onze buren, de Hoogduitsehers , en deels bij de

Engelsehen nog tot op del!. huidigen dag springlevend zijn.

OmstJreeks denzelfden tijd, d. i., ongeveer twee en halve eeuw

geleden, werd van het thans gebruikelijke voornaamwoord hun nog

niet bijzonder veel vernomen. In den Statenbijbel van 1618-

1619 wordt altijd haer, nooit hun gevonden. In een uitgave van

Kiliaan van 't jaar 164'3 vindt men wel hen als datief en accu­

satief meervoud, maar hun zal men bij hem te vergeefs zoeken, even

vruchteloos den genitief hunner en het bezittel\jke hun; voor beide

gebruikte men toen haer. Hun is eenvoudig een verplomping van

hen, evenals spul een verplompt spel, en 't Groningsch ik run een verplompt ik ren is 1). Hun zou evengoed accusatief als da­

tief zijn, zoo hen oorspronkelijk accusatief ware geweest. Dit

is echter het geval niet. Hen, of liever hem, was eigenlijk

een datief meervoud, die, evenals haer en 't enkelvoudige hem,

bij 't in onbruik raken van de eigenlijke accusatieven si en

1) De e van hem en hen is vroeger i geweest, evenals die van spel en ren, welke in 't ad. nog Spiel en rinne luiden.

86

hene (Hd. sie, ihn), ook dienst als accusatief moest doen. Dat

hun als datief in gebruik is genomen, daar is volstrekt niets

tegen. In zulke zaken beslist het souvereine volk, de spraakma­

kende gemeente, zoo als zij dat altijd heeft gedaan. 't Is echter

de vraag of hun wel door 't gebruik des volks tot datief is gestem­

peld. In de dagelijksche omgangstaal is het ook als possessief geen

zeer geliefkoosde vorm. Het dient echter tot het aanwijzen van een

nuttige onderscheiding, en heeft dus, zoo 't den volke belieft,

niet minder wettige reden van bestaan dan andere naamvalsvormen.

Indien we de verschillende vormen van het thans in 't Neder­

landseh gebruikelijke bepalende lidwoord oplettend bezien, dan staan

we eenigzins verwonderd, dat het iu 't enkelvoud voor het

onzijdig geslacht van een geheel anderen stam is dan dat voor

't mannelijk en vrouwelijk: de man, de vrouw, het kind. Heb­

ben we Hoogduitsch geleerd, dan weten we, dat in die taal het

lidwoord voor alle drie geslachten van denzelfden stam is: der, die, das, en doen we flan Zweedseh en Deellsch, dan zien we

dat ook in die Duitsche zustertalen het lidwoord van 't onzijdig ge­

slacht van denzelfden stam is als dat voor de beide andere: Zweedseh

en Deensch den, der, det = Hd. der. die, das = N edl. de,

de, het. Bij 't zien van dezen stand van zaken zullen we licht

vragen hoe het komt, dat de Nederlandsche taal hier van haar

zusters zoo verschilt en of misschien dat lidwoord het ook, even­

als hun, de vrucht is van een veranderd taalgebruik of vormver­

warring. Om in dezen tot zekerheid te komen is er maar één

middel; we moeten zien, hoe onze voorouders ten opzigte der

lidwoorden handelden. De Statenbijbel die ons straks bij hun

het noodige licht gaf, laat ons hier in 't donker, want ook in

den bijbel vinden we "het aangezicht" , "het woord" etc. Is dan het

een kind van later gebruik of misbruik, dan moet het voor 1618 ter

wereld zijn gekomen. Raadplegen we een geschrift van ouderen

datum, b. v. Een abel apel van ES11loreit, dat zoowat tusschen

1400 en 1500 schijnt geschreven, dan wordt het dag: want

87

daarin is 't onzijdig voornaamwoord HET, maar 't ollzijdig lidwoord

DAT: steeds "HET es gesciet", "HET was", maar:

8iiu8 broeder sone, hiet Robbreeht, ])ie DA '1' conillerike na recht

Al te male soude heóóen verworven;

en verder vers 45 en vervolgens:

Ic sal dam' omme pin en , nacht ende rlaeh, lIoe ie DAT wecht (het wicht) verderven zal, Ic saelt versmoren oft verdrinken;

en vers 75:

Wanneer soe was DAT kind (het kind) geboren?

Hieruit blijkt: 1° dat niet het, maar Jat als onzijdig lidwoord

wordt gebezigd, 2° dat voor het de verkorting 't wordt gebruikt;

zoo in, ie saelt = ik sael het = ik zal het. Maar nu wordt

ook dat zeer dikwijls tot 't verkort; b. v. 't herte voor dat herte; en klaarblijkelijk is het als lidwoord daardoor in gebruik gekomen,

dat men de t uit dat ontstaan verwarde met de t uit het geboren, en

gelijk men voor ,,'t gesciet" volledig schreef "HET ge8ciet," zoo schreef

men ook voor 't herte volledig HET herte, dat te gemakkelijker

kon gebeuren, zood ra men, zooals wij thans gewoonlijk doen,

't onzijdig lidwoord in de gemeenzame taal van het dagelijksch leven

bijna uitsluitend tot t verkort gebruikte. Hierdoor toch werd het wan­

gebruik der schrijvers door geen bestaand gebruik der sprekers meer

tegengehouden. Door een dergelijke vergissing heeft in 't Engelsch

het zelfstandig naamwoord op irtg het oorspronkelijke tegenw.

deelwoord op nJ verdrongen. Opmerkenswaardig is 't, dat door

genoemde vergissing het Nederlandsch lidwoord in zeker opzicht tot

den alouden toestand is teruggekeerd; want ook in de oudste ge­

denkstukken der Duitsche talen was het lidwoord van 't onzijdig

geslacht van een anderen stam dan dat der beide andere. Im­

mers is de eerste naamval enk. m., vr. en 0.:

88

Gothisch : Sa, só 1), thata =} Angelsaksisch: se, se~, tMt = Hd. der, die, das;

Oudnoordsch: sa, su, th at = welke drie talen in dezen volkomen overeenstemmen met hetgeen

we in de alleroudste oorkonden der Tndo-Europeesche talen aan·

treffen. Het Sanskriet namelijk heeft: sa, sd, tad = Nhd. dieser ,

diese, dieses (in beteekenis).

In 't Oudhoogduitsch en Oud·Saksisch, waarvan we minder oude

letterkundige gedenkschriften dan van 't Gothisch en 't Angel­

saksisch hebben, zijn deze oudste vormen reeds verdwenen; beide

vertoonenreeds vroeger hetzelfde dat 't Nieuwhoogduitsch nog bezit:

Oudsaksisch : thie -thiu - that;

Oudhoogduitsch; der - di1t - dasz.

Het Oudsaksisch komt het naast bij 't Oud· of Middelneder·

landsch, 't welk die, die, dat vertoont.

Al deze ·vormen zijn, 't Nieuwhoogduitsch bewijst het duidelijk, oorspronkelijk aanwijzende voornaamwoorden, die hun aanwijzende

kracht en daardoor den klem hebben verloren. Dit verlies van

klem sleepte de gewone gevolgen, verzwakking van vorm, na zich,

ten gevolge waarvan 't Oudsaksisch reeds dikwijls the heeft in

plaats van thie, terwijl wij zelfs voor den 4den naamval m. e.

DE zeggen, ofschoon we nog altijd DEN schrijven.

Een paar regels uit het bovengenoemde .L1helspel overgeschreven

en met het tegenwoordig gangbare Nederlandsch vergeleken zal

ons t.reffende bewijzen leveren van de vele veranderingen die onze

taal in 400 à 500 jaar niet enkel in haar voornaamwoorden,

maar ook in andere rededeelen veelzins heeft ondergaan.

Vers 106 en vervolgens luidt:

Her coninc here, soe hoert na mi

Edel baroen , edel wigant,

Glti seU mi gheven alto ltant

1) Een circumflexus (Al duidt een langen klinker aan. dus á, é, î, ó, Û

Nedl. aa, ee, ie, 00, oe.

89

Enen scat met mi voeren,

Ende ie sal in corten uren

]Jaer waert riden onghespaert,

Den jongheline van hogher aert

Sal ie ghecrighen met miere const. Je bidde Mamette om sine onst

Dat icken ghewinnen moet met eren, vVant nemmermeer en menie te keren,

Ic salne u bringhen in 1.6Wer ghew01d. Daer omme seldi mi srdver ende gout,

Her conlnc, gheven in miere ghewelt.

Tc salne stelen of copen om ghelt.

Voegen we hier bij vers 150 etc.:

Vermaledijdt moest1~ zijn

Ende die u oec ter werelt bracht;

Want ie nie sent daeh noch nacht

Bliscap int herte en conde ghewim!en.

Al souden si beide daer omme ontsinnett, lJijn lijf dat hee/tu nu verloren: Ic sal di in enen put versmoren.

En vers 394 etc.:

Onifermhertich god nu biddie di Dat die waerheit nog werde vernomen

Ende ie te miJnder 01lscout moet comen:

lJies bid die u, hemelsche Conlnghinne etc. etc.

Al 't geen in het boven aangehaalde cursief staat gedrukt,

openbaart meer of minder verschil van het tegenwoordig gebruik.

Wilden we alles, waarin het bovenstaande Nederlandsch van

het tegenwoordige verschilt, behoorlijk aanwijzen en uiteenzetten,

dan zou daarvoor alleen wel een geheele lezing noodig zijn. Om

deze eerste niet te veel te rekken zullen we alleen wijzen op

't verschil in 't gebruik van de voornaamwoorden, zoo als dat zich

in de aangehaalde verzen vertoont.

90

Ten eerste zien we dat in plaats van het tegenwoordig versterkte

miJ (uitgesproken mcj) der beschaafde spreek- en schrijftaal toen

nog het onversterkte, thans nog gewestelijk gebeûgde, mi werd

gebruikt. Ten tweede ûen we, dat dit ook met ghi het geval is,

dat thans gewestelijk 1) r;; of jî of î-e, maar bescltaafdelijk of liever

deftig en plegtig en als nabootsing der schrijftaal gij (d. i. gej), in de

omgangstaal jij of je luidt, of door 11 is vervangen. Verder mer­

ken we op, dat met dit g /ti, oorspronkelijk meervoud, ook reeds

evenals thans een enkel persoon werd aangesproken, 't welk

blijkens moestlt, heift16 2) , ie sal di, ook nog met het oorspronkelijk

enkelvoud d1t en di geschiedde. Ja, het eigenlijk onder::;cheid tusschen

enkelvoud en meervoud in deze woorden was reeds zoo verdonkerd,

dat ze zonder vecl orde of regel door elkaar worden gebezigd in :

"god, nu biddic di lJ en in "dies biddic u, hemelsche Coninginne/l •

Is het met twee vormen eerst zoover gekomen, dat ze door

elkaar worden gebezigd, dan wordt een van beide noodeloos en nutteloos, en het meermalen gemelde afschaffings- beginsel doet zich

gelden; een van beide gaat over boord. Met dat afschaffen gaat

het echter niet altijd zoo spoedig, vooral niet, zoo er zich naast

de gesproken taal een geschrevene heeft ontwikkeld. Hoezeer du,

di en diin in dit Abel spel uit + de 15de eeuw reeds met ghi en u worden vermengd, zijn ze toch nog veel later, ten minste

in de beschaafde schr&ftaal, iu gebruik gebleven. Immers lezen

we in de, in ] 654 t' Amsterdam uitgekomen, _Ledige Uren van

CONSA'l'N'fIN HUYGENS:

,,"F;n geven huns gelijck

Dat dw den geveren suIst weigren in dijn rijk."

I) Te Maastricht en in den omtrek hoorden we in de dagen van 't XIVde Neder­landsche 'raal- en Letterkundig Congres, aangenamer gedachtenisse, uit deu mond der bevolking b\i de steeds met de meest bereidwillige voorkomendheid ge!!:evell antwoorden op de door ons gevraagde inlichtingen bestendig ge. In Noord-Brabund hoort men uit den volksmond gij en ge.

2) Heef tu staat voor lteefslu en dit is zamengetrokken uit ltevea du; hierin is de v door , ;tarnenkomen met de scherpe a tot f verscherpt. Seldi is verzacht uit aelt ghi.

91

En zoo vinden we bij H. telkens a1t hebst, du witst etc. etc.

Tcken en saltte zijn hoogst merkwaardig, omdat ze den ouden

accusatief, later door hem vervangen, hebben bewaard. leken,

aat-ne staan voor oorspronkelijk iele-ENE of icle.HENE, sal-ENE of

aal· HENE, want de accusatief van hi was llene of zonder aspiratie

ene. Ofschoon de vollere vorm in Oudnederlandsche geschriften

niet meer voorkomt, wordt zijn vroeger bestaan door een ver­

gelijking der oude en nieuwe verwante baltakken toch boven

allen twijfel verheven:

Goth. Ouds. Angels. Oudfriesch. Eng. Hd. Nedl,

Enkv. Nom. i-s, hi of he, he, hi, he, he, Gen. i-s, i-s, Dat. i-mma, imu,

hi,~ ,

him,

artn, him,

his,

him,

er, hij, aein,zij1/s. ihm, hem,

A.cc. I-NA, INA, HINE, HINE, HIM, IHN, HEM.

Uit dit vergelijkend overzigt blijkt, 10 • dat de accusatief en­

kelvoud Ül de oudste Duitsche vormen, die voor ons bewaard

zijn, een n vertoont; 20 • dat in 't Engelsch, evenals bij ons, de

datief tevens als accusatief dienst moet doen. Uit deze oude

accusatieven met een rl moet men echter volstrekt niet besluiten, dat zulk een n iets in of aan zich had, waardoor zij meer dan

de m geschikt was om een accusatief aan te duiden, want

zoodallig besluit zou door 't raadplegen van de nog oudere vor­

men, die sommige der Ollverschoven talen vertoonen, ollmiddelijk

onjuist blijkeIl. Immers is in 't Sanskriet b. v., en in 't Latijn

niet ?l, maar juist m de gewone aanduidster van den accusatief

enkel voud, welke m in de Germaansche talen tot n verzwakt is,

dat ook reeds in 't Grieksch was geschied:

Sanskriet. Grieksch. Latijn. N ederl.

A.cc. sing. man. taM, tON, (is) tUM, deN.

Vergelijken we hiermee de vroeger opgegeven Zweedsche en

Deensche vormen, dan bemerken we, dat in de N oord~che talen

de vorm van den accusatief enkelvoud van 't aanwijzend woord

of lid woord in de beschaafde spreek- en schrijftaal ook als llomi-

92

natief in gebruik is geraakt. 't Engelsch, 't Hoogduitsch, de

Romaansche, ja, alle talen hoegenaamd wemelen van dergelijke

verwisselingen en verwarringen, en, konden we 't nagaan, we zou­

den bevinden, dat het van den beginne af vooral niet minder zoo is

geweest. Elke toestand van een taal, op elk punt van haar be­

staan, is een bedorven vroegere toestand. Maar dit is juist hare

levensvoorwaarde. Worden en vergaan is de wet van haar b~

staan, zoowel als van alles wat er leeft.

Ik heb bij deze verwisselingen en verwarringen van vormen

opzettelijk wat langer stil gestaan, omdat ze zoo bijzonder geschikt

zijn om de voor iedereen, die een onbevooroordeeld taalbeschouwer

wil worden, onmisbare overtuiging te vestigen, dat woorden of

vormen zelden noodzakeliJk die beteekenis hebben, welke zij nu

bezitten of vroeger bezaten, maar dat vergissing en toeval (zoo­

ver cr in iets toeval kan bestaan) in 't bepalen vau 't geen een

woord of vorm zal vertegenwoordigen, een bijster groote rol spelen. Al deze veranderingen, hoe verschillend ook van soort, aard

en gewigt, ontleenen steeds haar oorsprong aan een en 't

zelfde, reeds meermalen genoemde, streven naar gemak. Sommige

woorden verliezen hun vormen en blijven toch dezelfde woor­

den; oude vormen, oude kenmerken worden verwaarloosd en

gaan verloren; eenige daarvan kunnen zeer goed gemist worden,

andere waren van waarde en hun te loor gaan heeft het uitdruk­

kingsvermogen der taal verminderd. Tevens worden er nieuwe

vormen gemaakt, komen nieuwe onderseheidingsteekens in al­

gemeen gebruik, en worden zoodoende bij de N ederlandsche taal

ingelij fd.

Hadden we ons uitsluitend bepaald tot taalfeiten , waarmee 't

dagelijksch gebruik der thans in zwang zijnde N ederlandsche

taal ons allen bekend heeft gemaakt, we zouden de op di t ge­

bied der taal plaats hcbbende veranderingen op verre na niet

zoo volledig noch met zoo duidelijk sprekende bewijzen hebben

kunnen toelichten als nu is geschied, omdat al sedert eel1igen

93'

tijd het stelsel van behoud en van naauwgezette historische over·

levering zich dermate in onze moedertaal heeft doen gelden, dat

hetgeen thans goed N ederlandsch is dat in hoofdzaak reeds vrij

lang is geweest, en naar alle waarschijnlijkheid ook nog lang zal

blijven. Hare verandering gaat thans zoo langzaam, dat we ze

ter naauwernood bespeuren; en eerst wanneer we den toestand

der taal op een gegeven tijd vergelijken met dien, welken zij

op een veel vroeger vertoont, komt hare gedaanteverwisseling

duidelijk aan 't licht. Onze N ederlalldsche taal is overigens geen

van die, welke in den loop der tijden ~eweldige veranderingen

hebben ondergaan, zooals bij voorbeeld met het Angel~aksisch

heeft plaats gehad, dat door den inval der Romaansch sprekende

Normandijers met een geheel vreemd bestanddeel is vermengd

geraakt, uit welke vermenging eindelijk een geheel eigenaardige

taal is te voorschijn gekomen, die wij thans met den naam

van 't Engelsch bestempelen. De Nederlandsche taal is ondanks

velerlei invloed, dien zij van verschillende kanten heeft on·

dervonden , steeds één en dezelfde, hoofdzakelijk N ederduitsche,

taal gebleven, die zij in de oudste oorkonden, waarin we haar

aantreffen, reeds is. Ook hiervan dient men zich te overtuigen,

en dat is niet moeilijk. Was het vroeger aangevoerde stuk van

de Oudnederlandsche Psalmen, die uit de gde eeuw afkom­

stig worden geacht, voor den oningewijde onverstaanbaar, men

vindt er ook tal van stukken in, welke ieder Nederlander, die

een weinig naauwkeurig toeziet, zonder veel moeite kan ontcij­

feren. Zoo b. v. Psalm 54, vers 5, 6 en 7:

Hirta mtn gidruovit ist an Hart mijn is (ge =) bedroefd

mi, inde forta dódis fiel ovir mî. aan (in) mij, ende vrucht 1) doods viel over mij.

6. Portltta i1lde bivonga qua- Vurcht ende bevinge kwamen

1) Vrucht = 't Hoogd, Furcht, nog gebruikelijk in godSVRUCHT gods-vrees = godvree~endheid, V.

94

men omr mi, -inde hetheeoda mî

thiusternussi.

7. Enrle ie quarl,' wie 8al ge­

van mi fetheron al80 duvan,

itlrle ie 8al flugon itlrle raston 8al.?

over mlJ, ende bedekte mij duis­

ternisse.

Ende ik kweelde: wie zal ge­

ven mij vederen als duiven, ende

ik zal vliegen ende rusten zal?

Geen enkel woord komt in 'deze drie verzen voor, dat niet op

de eèn of andere wijze in het N ederlandsch wordt teruggevonden.

Voor an mi zegt men nu irt mij, daar an - in de beschaafde

taal tot aan verlengd - een groot gedeelte van zijn vroeger zeer

uitgestrekt gebied aan in en op heeft moeten afstaan. Uit girlru­

oviT blijkt, alsmede uit andere oorkonden van denzelfden tijd,

dat reeds in de 9de eeuw, even als thans, de slot-rl tot t was

verscherpt. In 't Friesch werd nog lang, en in 't EngeIsch wordt

nog heden ten dage de slot-rl zacht uitgesproken. Merkwaardig is

in hethecorla, thiu8ternu,ssi eu fethe1'on de th, die, in 't N eder­landscll sedert lang door d vervangen, in't Engelsch tot op den

huidigen dag in gebruik is' gebleven.

De moeite die het ons kost om ons de juiste uitspraak dier

Engelsehe th eigen te maken, bewijst ten duidelijkste, dat het

laten varen der th onder ons weer een gevolg is van den reeds

meermalen genoemdC11 trek der sprekers om ûch hun taak ge­

makkelijk te maken. Het vroeger geliefkoosde querlan of quirlall,

d. i. lcwidan, waarvan quarl het praeteritum is, gebruiken we wel

z66 niet meer, maar het zit in kwelen, dat uit kwerlelen, een

herhalingsvorm van 1cweden, is zamengetrokkell. Van rasten ,

waarvoor wij thans rU8ten 1) hebben, is de onverzwakte grond-

1) De 2' van rusten staat gelijk met die van blassclzen. Dit was vroeger belesch­

jan, nog vroeger belaschjan en is een causatief van lisclzan -lasch; van hier luidde het

imperfectum van leschjan door klank beklijving - ik lasclde, nu ik lescMe. Forta zon­

der keelklank (hl naast forMa vindt zijn evenbeeld in 't Groninger mart naast markt:

• In de harstmart bin ik lest

Mit mîn wîf nno stad tou west.>

95

vorm bewaard in het Hoogduitsche Rast; met a tot e geslon­

ken zeggen de Engelsehen to re8t. Vatten we nu al het boven uiteengezette kortelijk zamen, dan

komt het hierop neer:

De feiten en toestanden, die wij tot nu in oogenschouw ge­

nomen hebben, zijn geen vreemde verschijnselen, geen uitzon­

deringen op den regel; integendeel, zij zijn aan alle soorten van

talen, die onder de menschenkinderen in zwang zijn, gemeen.

De geheele wereld door zal de boven gegeven beschrijving in

de hoofdtrekken steekhoudend blijken. Ieder gesproken taal be­

staat uit een verzameling yan teekens, woorden genaamd; en

ieder woord werd door iedereen, die het gebruikt, geleerd van

iemand anders, die het vóór hem had gebezigd I). Hij nam het

over als teeken van een zeker begrip, omdat het als zoodanig

reeds bij anderen in gebruik was. Innerlijke en noodzakelijke zamen­

hang tusschen begrip en woord, tengevolge waarvan de geest dio

het eene schept ook dadelijk het andere vormt en voor den dag

brengt, bestaat er in geen taal ter wereld.

Ieder bestaande taal hoe ook gellaamd is een verzameling vaIl willekeurige, bij stilzwijgende onderlinge overeenkomst aangenomen

teekens voor gedachten, door 't eene geslacht aan 't andere over­

geleverd, terwijl geen enkel persoon in eenig geslacht ooit de geheele verzameling ontvangt of overdraagt, maar de som van al

de afzonderlijke overdragten en ontvangsten alleen bij magte is

de taal zonder merkelijk verlies in wezen te houden. Maar dit

overleveren is en was overal en altijd· een on volledig overdoen;

en zal dat ook steeds blijven. Groeijen en veranderen, worden en

vergaan - ziedaar (ik heb het reeds gezegd) het leven der taal,

en de onmisbare voorwaarde, het nimmer ontbrekend kenmerk

zoowel van dit als van elk ander leven. Een taal leeft, wanneer

1) Hiervan zijn alleen uitgezonderd die zeldzame toevoegsels, waarmee enkele

personen opzettelijk de !aal \'errijken, en die later tel' sprake komen. V.

96

zij het denktuig van een geheel volk is, het gewone middel,

waardoor ze al hunne aandoeningen, bevindingen, meeningen en

redeneeringen uitdrukken; wanneer het verband tusschen geest en

taal zoo innig is, dat de werkzaamheid van den eenen zich steeds

getrouw afspiegelt in de andere; wanneer ze zamen groeijen, zamen

veranderen, zoodat het werktuig zich steeds voegt naar de behoeften

waarin het moet voorzien. De wijze waarop de taal zich voegt

en de oorzaken die de onvermijdelijke veranderingen bevorderen

of belemmeren, zijn in het bovenstaande reeds hier en daar aan­

geroerd, en zullen later aan een meer omstandig onderzoek worden

onderworpen. Voor 't oogenblik is het voldoende, dat we van het

feit, DAT ER VERANDERING PLAATS HEE1<'T, ten volle overtuigd

zijn. Dit feit is de grondslag, waarop de methode der taalstudie

geheel en al gebazeerd is.

VOORLEZING Il.

Van welken aard de kracht is J die de veranderingen in de

taal te weeg brengt j verschillende wijzen waarop zij werkt j

de taal is een menschelijke instelling die zich historisch ont­

wikkelt; de taalstudie een historische (moreele) 1) wetenschap.

Punten va,n overeenkomst tusschen de taalwetenschap en de

natuurwetenschappen. Hare methode is historisch J de woord­

afleiding haar grondslag. Ontleding van zamengestelde woorden.

't Ontstaan van achtervoegsels. Bijna alle woorden zijn oor­spronkelijk ~tit zamenstellingen geboren.

In de vorige lezing hebben we, na een kort overzigt van de

geschiedenis der taalwetenschap en van de zaken waarmee zij zich

1) Moreel genomen in den zin van .dat van den menschelijken wil afhangt, waarbij de men8chelijke wil of de menschelijke geest in 't spel komt .• In den zin dus, dien men bedoelt, als men spreekt van een moreele handeling, a moral action , welk laatste HOLTROP verklaart door -een zedelijke daad, een daad die uit den wil voortkomt •• Moreele of zedelijke daad staat iu dezen tegenover onwillekeurige, dus geheel ontoerekenbare handeling, waarbij van zedelijkheid of onzedeliJkheid geen spraak kan zijn. Daar zulke onwillekeurige, instinctmatige handelingen als b. v. ademhalen, hoesten, niezen, etc. louter uitvloeisels van 's menschen zinnelijke natuur, van zijn ligchaam zijn, zoo krijgt zedelijk de beteekenis van onzinnelijk, geestelijk, van den geest, zoo, b. v., als men zegt, dat men zedelijk van iets over­tuigd is, waarmee men bedoelt, dat men in den geest of, zooals men 't ook wel uitdrukt, in zijn ziel of inwendig zeker is, ofschoon men geen zinnelijke, tastbare bewijzen kan bijbrengen. Zoo wordt het begrijpelijk dat JOLLY meestal WHITNEY'S

moral science door Geilteswissenschaft weer geeft.

7

98

onledig houdt, onderzoek gedaan naar de middelen waardoor wij

in 't bezit onzer moedertaal zijn gekomen, ten einde daardoor

in 't licht te stellen, hoe de taal in 't algemeen wordt overge­

dragen en in stand gehouden. Wij zagen dat dit bij overlevering

geschiedt; dat elk geslacht den voorraad woorden, spreekwijzen

en woordvoegingen , die het gansche zamenstel eener gesproken

taal uitmaken, zoo trouw als de aard der zaak gedoogt, aan het

opvolgende geslacht overlevert. We zagen tevens, dat deze over­

levering steeds onvolledig is; dat het haar nooit gelukt eenige taal

hoegenaamd geheel zuiver en onverminkt te bewaren; dat integendeel

de taal overal en ten allen tijde een langzame wijziging ondergaat,

die met verloop van tijd een aanmerkelijke verandering in hare

gesteldheid te weeg brengt, ja, er eene veelzins nieuwe taal van

maakt. Dit alles werd opgehelderd door, voorbeelden, ontleend aan

de geschiedenis der N ederlandsche taal, die, tengevolge van de

trapsgewijze veranderingen, welke zij gedurende de laatst verloo­

pen duizend jaar, door toedoen der dertig à veertig geslachten

die haar achtereenvolgens spraken, heeft ondergaan, van de taal

der N ederlandsche psalmen eindelijk datgeen is geworden wat zij

heden. ten dage is.

Alvorens nu deze taalveranderingen aan een meer omstandig

onderzoek te onderwerpen en hare oorzaken, wijze van werken

en uitkomsten meer volledig uiteen te zetten, dienen we uit het­

geen reeds gezegd is een paar gewigtige gevolgen te trekken nopens

den aard van de kracht waardoor deze veranderingen worden

veroorzaakt, en omtrent het eigenaardig karakter van de studie,

die zich het onderzoek van dit alles tot taak stelt, om dan

tevens de plaats te bepalen, die deze studie in de rij der weten­

schappen inneemt.

En ten eerste moet het iedereen, dunkt mij, uit ons onderzoek

aangaande de wijze waarop de taal wordt aangeleerd, onderwezen,

en in stand gehouden, duidelijk zijn geworden, wat het betee­

kent , wanneer wij van de taal spreken, alsof zij een onafhan-

99

kelijk of zelfstandig bestaan had; alsof zij een organisch geheel

was, alsof zij eeu organisch zamenstel bezat; wat we bedoe­

len, als we van haar zeggen dat zij volgens zekere wetten

aangroeit of afneemt, dat zij zekere neigingen heeft, zich

ontwikkelt, zich naar onze behoeften schikt, en zoo voort.

Iedereen moet inzien, dat dit louter figuurlijke uitdrukkingen,

overdragtelijke spreekwijzen, geen feiten zijn. Deze zegswijzen zijn

geheel onberispelijk, wanneer ze, met volkomen bewustheid van

haar eigelllijken aard, alleen worden gebezigd om aan onze voor­

dragt meer kortheid en levendigheid bij te zetten. Schadelijk

worden ze alleen dan ~ wanneer wij ons door haar laten verleiden,

den waren aard der feiten die zij voorstellen te miskennen;

wanneer zij ons doen vergeten dat de taal inderdaad geen onaf­

hankelijk bestaan bezit; dat zij enkel en alleen leeft in den geest

en den mond dergenen die haar gebruiken, dat zij bestaat uit

een reeks van in spraakgeluiden uitgedrukte gedachte-merken, d. i.

woorden, die elk afzonderlijk in den geest der sprekers verbon­

den zijn met het denk beeld dat zij vertegen woordigen; uit woor­

den die door een vrije werking der spraakorganen worden geuit, en hunne waarde en gangbaarheid eenig en alleen danken aan

een stilzwijgende overeenkomst tusschen sprekers en hoorders;

dat zij geheel in de magt der sprekers staat en aan hun wil

is onderworpen; dat zij in wezen gehouden, gewijzigd, veranderd

wordt, en te loor gaat, door hunne eendragtige zamenwerking,

en op geene andere wijze hoegenaamd.

Deze feiten worden door hen, die over de taal denken en

redeneeren , niet alleen dikwijls uit het oog verloren - zij worden

soms uitdrukkelijk geloochend, en daarentegen de leer verkon­

digd dat de taal een leven en wasdom bezit, die buiten de sprekers

omgaan, en waarop de menschen geen invloed kunnen uitoefenen.

Nog onlangs heeft een algemeen geacht taalgeleerde, in een zijner

in den volks toon gestelde voorlezingen I) over de taalwetenschap,

1) Prof. M.n MÜLLER in de 2e voorlezing van de eerste reeks. WH.

7*

100

beweerd dat, hoezeer de taal onophoudelijk verandert, toch de

mensch aan die verandering niets kan af- of toedoen; dat hij

evengoed kan bestaan de wetten die clen bloedsomloop beheer­

schen te veranderen of een duim tot zijn lengte toe te doen,

als de taalwetten te wijzigen of naar welbehagen nieuwe woorden

te scheppen. Om de waarheid van dit beweren te staven, haalt

hij een paar voorbeelden uit de geschiedenis aan van twee ver­

maarde keizers, 'l.'IBERIUS van Rome en SIGISMUND van Duitsch­

land , die bokken in hun Latijn schoten, en uit dien hoofde

werden doorgehaald en terecht gezet door nederige taalkundigen,

die hunne keizerlijke majesteiten verwittigden dat, hoe groot en

onbeperkt hun magt ook mogt zijn, zij toch niet bevoegd waren,

eenige de minste verandering in de Latijnsche taal te maken.

Wat meent genoemd geleerde hiermee n u bewezen te hebben?

Zeker dit. lndien zulk een grootmagtig personage, als een kei­

zer ontegenzeggelijk is, niet eens het geslacht of den uitgang

van een enkel woord, ik zeg niet van een levende, maar (woals

bij SIGISMUND het geval was) niet eens van een doode en dus

gansch weerlooze taal kon veranderen - dan moet natuurlijk

iemand van minder kwaliteit volstrekt wanhopen, ooit zoodanige

of eenige andere van die veranderingen, waarin de geschiedenis

der taal eigenlijk is vervat, tot stand te zullen brengen; ergo:

de taal kan door hen die ze spreken bij geen mogelijkheid ver­

anderd worden I).

I) MAX MÜLLER heeft in een wel geschreven artikel in de Deutsche Rundschau verzet aangeteekend tegen de wijze waarop WHITNEY zijne bovenaangehaalJe woor· den verklaart. De Oxforder hoogleeraar zegt uat ieder ligt inziet dat men in zijn gezegde den nadruk moet leggen op naar welbehagen; dat hij vooral wilue doen uitkomen dat niemand ter wereld naar welbehagen taalwetten kun veranderen of uitvinden, en dat de bijgebragte anecdotcn enkel dienen om te bewijzen, dat zelfs zii, die in andere gevallen 't recht hebben van te zeggen tet est mon plaisir, tegen­over de taal even magteloos zijn als de minste bedelaar; en dat, alles wel beschouwd, Prof. WHITNEY dezelfde meening koestert, en zich zelfs, ondanks zijn met zooveel nadruk op den voorgrond gesteld verschil van denkwijze, meermalen van dezelfde woor<len bedient als bij •• Ik had gezegd ,N zoo vervolgt M. M., -gaat ook het schep·

101

De ongerijmdheid van een redelleering waardoor uit een paar, of twintig, of honderd, of zelfs duizend dergelijke gevallen een dus-

pen van een nieuw woord of van een niellwen vorm steeds \'an één bepaald persoon uit, dan geschiedt dit, zooal niet altijd, dan toch meestal zonder opzet, ja, onhe­wust. Mijn tegenstander zegt: .Wat een enkel persoon (op 't stuk van woord- of vormschepping) doet, geschiedt onopzettelijk, of, om zoo te zeggen, onbewust .• Zeg ik dat we even zoo min onze taal seZon notre bon plaisir kunnen veranderen als een duim tot onze· lengte toedoen, dan bedient Prof. WHITN~;Y zich van een andere vergelijking en zegt: "De feiten der taal vorming zijn bijna even zoo min het werk van den Dlensch als de vorm van zijn schedel.. Waar is nu dat groote verschil tusschen hem en mij, dat hij het Amerikaansch publiek zoo welsprekend tracht bloot te leggen P"

En toch bestaat er verschil. M. M. stelt dat onopzettelijke, dat onwillekeurige en onbewuste in de taalvorming meer op den voorgrond, cn wil op grond daarvan de taal meer als een natuurproduct beschouwd hebben en de taalwetenschap tot de natuurwetenschappen rekeneu.

Prof. WITHNEY erkent dat onopzettelijke, dat onwiliekeuriJl:e, dat onbewuste ook wel, maar hij wil in 't oog gehouden hebben dat dit onopzettelijke, dit onwille­keurige en onbewuste werken van het denk- en spraakvermogen iets anders is dan dusdanig werken van andere natuurkrachten. Ondanks het kellrvermogen waarvan scheikundigen en Darwinisten spreken, werken die natuurkrachten nooit anders en kunnen niet anders werken dan onwillekeurig, terwijl de mensch bij de taalvor· ming niet alleen met opzet, willekeur en bewustheid kan werken, maar dat ook inderdaad dikwijls doet; ja, men kan vragen of men van den spraakvormenden mensch wel ooit in denzelfden zin kan zeggen dat hij onwillekeurig handelt als van andere krachten in de natuur. Daarom ziet Prof. WHITNEY in de taal meer het gewrocht van den met wilskracht begaafden mensch en acht hij de taalweten­schap een historische of wel moreele wetenschap. De strijd tusschen de twee hoog­leemren is eenvoudig een gevolg van de vroeger reeds besproken tweeslachtigheid der menschelijke taal, die weer een gevolg is van de tweeslachtigheid der mensche­lijke natuur, waarin de grenslijn tusschen vrijheid en natntIrdwang , tusschen bewust en on bewust handelen moeilijk is te trekken.

Gisteren hoorde ik in 't voorbijgaan een metselaar, van een nieuwgebouwde steenen brug sprekende, zeggen: "Hij (= zij) zal nog wel geportlandworden." Dat werk­woord portlanden had ik nooit gehoord, en 't is volstrekt niet onmogelijk dat de spreker het toen juist voor't eerst bezigde, d. i, dat hij dat woord toen, zoo zon­der overleg, in den drang van 't oogenblik, maakte. Kan nu zulk een schijnbaar zonder voorafgaand overleg scheppen van een nieuw woord met volle recht een onbewuste handeling heeten, of heeft er bij dusdanig scheppen, evenals bij 't zien, een overleg of een redeneering plaats, die zoo snel in haar voegen gaat dat ze aan de waarneming ontsnapt P Toen de metselaar dat woord portlanden bezigde in plaats van ·,met portlandsche tras bepleisteren ," volgde hij de analogie van eenig ander soortgelijk werkwoord (b. v. roode/ren, zooals men hier zegt in plants van rood­aar/den, d. i, met roodaard = rood krijt bestrijken en poetsen, of van terrassen, zooals men reeds bij Kiliaan vindt voor met terras, tiras, tarras of tras bepleis­tcren; of hoteren , d. i., met boler besmeren), en dat was toch geenzins een zoo onwillekenrige handeling als b. v. ademen, hoesten, etc. V.

102

danige leer wordt afgeleid, is haast al te klaarblijkelijk om een

ernstige weerlegging te verdienen. Tegen welk gezag hooger dan

het hunne zondigden deze keizers? Eenvoudig tegen het eeuwen­

heugend, welgevestigd gebruik van allen die Latijn schreven of

ooit geschreven hadden. Een aanzienlijke betrekking in den staat

rechtigt niemand om, 't zij om op te bouwen, 't zij om af te

breken, de handen aan de taal te slaan; de fouten door een

vorst tegen de spraakkunst ~emaakt worden evenmin taalwetten

voor zijne onderdanen als de fouten van een ambteloos burger.

Iedereen tracht in een zeker opzigt bestendig veranderingen in

zijn moedertaal in te voeren, van den tijd af dat hij als kind

gemakshall"e klanken en lettergrepen weglaat en naar verkeerde

analogieën verbuigt en vervoegt, tot den tijd toe wanneer hij als

man ûch schuldig maakt aan 't beûgen van niet door 't alge­

meen gebruik geijkte woorden, ongekuischte uitdrukkingen of zonden tegen de spraakkunst; of zich gezochte of gekunstelde wendingen veroorlooft, of uit onwetendheid of grilligheid de be­

teekenis der woorden verwringt. Maar zijn persoonlijke invloed is

tegen het eenstemmig gebruik der gemeente niet opgewassen,

zijne voorslagen komen, tenzij er bijzondere reden bestaan, niet in aanmerking, en hij wordt genoodzaakt zich naar 't algemeene

taalgebruik te voegen. Blijft hij echter op dit punt zijn eigen

weg bewandelen, dan wordt hij of als een weetniet veracht, of

als een zonderling uitgelagchen.

Ten tijde van keizer SIGISMUND kon noch de keizer zelf noch

alle magthebbers en geleerden der geheele Christenheid in geen

enkel pnnt der Latijnsche spraakkunst de minste verandering te

weeg brengen. Want het Latijn was toen een doode taal; de be­

paling van 't geen gepast of niet gepast was berustte niet meer

op het heerschend spraakgebruik, maar op het gezag van de

bestaande Latijnsche geschriften, d. i. , op onveranderlijke modellen. Veel van 't geen wij zeg~en is goed N ederlalldsch, ofschoon HOOl'T

el1 VONDEL dat niet kenden; niets kan echter goed Latijn zij n ,

103

tenzij het in OICERO, VERGILIUS of hunne tijdgenooten wordt

gevonden. En zelfs onder TIBERIUS stond het zoo geschapen:

de groote schrijvers, wier voorbeeld tot grondwet van het Latijnsche

taalgebruik is verheven, hadden reeds geleefd en geschreven;

afwijking van hun gebruik zou door alle komende geslachten als

later taalbederf zijn veroordeeld. Al ware 's keizers taalfout door

zijn hovelingen, zijn leger en den grooten hoop zijner onderdanen

aangenomen en slaafs nageaapt, hun gezamenlijke goedkeuring zou

ze nimmer tot zuiver Latijn hebben kunnen stempelen. Wel had dit

woord later in 't ltaliaansch, Spaansch en Fransch met het daaraan

door den keizer bij vergissing toegekend geslacht als onberispelijk,

ja, als alleen juist, in gebruik knnnen komen, maar alle naau wge­

zette kenners der klassieke talen zouden het in 't Latijn steeds verwor­

pen en vermeden hebben. En dit niet omdat de meusch geen, maar

juist omgekeerd, omdat de meusch veel magt over de taal heeft

- omdat het gebruik der menschen de taal maakt. Hij dus, die

het gebruik kan regelen, kan taal maken 01 de taal verande­

ren. Een hooge rang kan alleen in dier voege gezag over de

taal uitoefenen, dat een man van aanzien door zijn invloed die algemeene goedkeuring en gangbaarheid bevordert, die iedere

uitdrukking noodig heeft om taal te worden. Zoo bestaat er veel

kans dat het woord onmen8cn, waaraan de grondleggers der nieuwe

spelling hebben gemeend het onzijdig geslacht te moeten toekennen,

op hun gezag voortaan in de geschreven taal aldus zal worden

gebruikt. De Redactie heeft dit geslacht aan 't woord onmenscn

geschonken om het bijdenkbeeld minachting uit te drukken, een

hulpmiddel dat bij dit woord volkomen overbodig is, aangezien

dit bijdenkbeeld juist door 't voorvoegsel on reeds is aangeduid.

Niemand is dan ook nog op het denkbeeld gekomen Olll in 't

Hoogduitsch, waarin Mert8Ch met minachting gebezigd ook onzijdig

is, aan het woord Unmen8ch het onzijdig geslacht op te" dringen.

Er bestaan voorbeelden dat het woordspel van een vorst voor

altoos den vorm van een woord heeft veranderd. De ethnologen

104

(volkkundigen) weten zeer wel dat het zoogelloemde Tartaarsche

ras eigenlijk het 'l'ataarsche moest heeten, en zij pogen thans de

juiste spelling weer in te voeren. De inlassching der r in dit woord

heeft zich volgens het verhaal aldus toegedragen. Toen de horden

van dit woeste ras tijdens de regeering van den Heiligen Lode­

wijk (1226-1270) Oost-Europa verheerden , riep de vrome koning

bij 't verhaal der door hen aangerichte verwoestingen met afgrijzen

uit: 11 Wel mag men ze Tartaren noemen, want hunne werken zijn

die van booze geesten, uit den Tartarus opgestegen. IJ De veranderde

benaming vond wegens hare gepastheid bij val, en sedert dien tijd

hebben de ]'ransche schrijvers en, naar hun voorbeeld; de overige

bewoners van Europa de Tataren steeds 'l'artarm genoemd. Of het

verhaal volkomen op waarheid gegrond is, doet weinig ter zake;

iedereen ziet in dat het zeer goed waar zou kunnen zijn, en dat

dergelijke oorzaken tallooze dergelijke gevolgen kunnen te weeg

brengen. Minder gelukkig dan de Heilige Lodewijk was een jon­ker, die bedisselen door berlistelen wilde vervangen, omdat hij distel en misschien 't werkwoord distelett (= teezen , plagen,

lastig zijn) wel, maar "den di8sel die de palen punt ,tI niet kende.

Zij die een taal spreken, vormen zamen een republiek, en wel

een democratische republiek, waarin alleen bij algemeene stem­

men en om geldige reden gezag wordt verleend, 't welk niet dan onder

bestendig toezigt wordt uitgeoefend. Bijzondere personen hebben

ruimschoots gelegenheid deu algemeenen taalschat met nieuwe

woorden te verrijken, indien daar namelijk reden voor bestaat

en zij in dit hun werk het algemeen taalgevoel eerbiedigen.

Toen de eerste schoener, die ooit op de kust van Massachusetts

was gebouwd, van stapel liep en sierlijk over het water gleed,

riep een der toeschouwers vol bewondering uit: ,,0, wat 8coent ze," I)

I) 0 how she Icoons I '( werkwoord fo 8eoon wordt in sommige streken van Nieuw·Engeland onder 't volk gebezigd in den zin van pleijen, keilen, teilen. Teilen is = tegelen, d. i., tegels of andere platte steentjes over 't water laten dansen. Plei is = palei = katrol = sckijf, dus komt pleijen op 't zelfde neer als

105

waarop de eerste ontwerper en bouwer onmiddelijk antwoordde:

1/ Wel, laat het dan een 8coener zijn; // en maakte op deze wijze een

nieuw woord. De menigte bekrachtigde zijn werk, d. i., nam

het daor hem in 't aanzijn geroepen woord aan, omdat daar goede

reden voor bestond: de nieuwe soort van vaartuig behoefde een

nieuwen naam, en niemand was meer dan de uitvinder gerechtigd

dien naam te geven. Had hij daarentegen een loggen driedekker

schoener genoemd, dan zouden hoogst waarschijnlijk enkel zijn naaste

buren van zijne poging hebben gehoord. Toen de velocipèiles 1) hier in de buurt in zwang kwamen, viel het de toeschouwers

onmiddelijk in 't oog, dat de berijder van deze nieuwe soort van

wagen bestendig moest trappen, en het was d us uiterst natuurlijk

dat een hunner dit voor hem naamlooze rijtuig met den naam

van trapwagen bestempelde j want, voort bij 't eerste aanschouwen,

zag hij dat het een soort van voertuig, d. i. , wagen was en tevens

dat het door trappen werd voortbewogen. Genus en species (ge­

slacht en soort) vielen onmiddelijk in 't oog, en gelijk een voer­

tuig dat men door schuiven voortbeweegt een sch1t~lkar, en een

dat men door krnfien voortbeweegt een kr1tiwagen (Ovorijsselscb

lcr1t1tlwagen) heette, zoo noemde hij dit nieuwe voertuig, dat door

trappen werd voortbewogen, een trapwagen , en daar deze naam

aan een sterk in 't oog vallende eigenaardigheid werd ontleend,

dus hoogst gepast was en tevens in eene bestaande behoefte

voorzag, zoo vond de nieuwe naam voor het nieuwe rijtuig ge­

reedelijk bij val, en dientengevolge heet de velocipède in de buurt

van Kampen vrij algemeen trapwagen.

teilen. Evenzoo is keilen = kegelen, d. i. kegels = keitjes over 't water gooijen. In Groningerland en elders heet het ook boter· en-broodje of slisteren. V.

1) Velocipède is geen gepaste benaming voor de thans dus genoemde rijtuigen. Het is gemaakt yan velox (snel) en pes, gen. pedis, (voet). Het beteekent dus anelvod, een naam oorspronkelijk gegeven aan een soortgelijk toestel, waarop men zat, terwijl men met de punten van de voeten aan den grond raakte en zich zoo voortduwde. Kluchtig hoorde ik onlangs een IJ sselmnideger den velocipède met djln Jlaam van

Jilippen3e bestempelen. V. '

106

Toen onZie voorouders .ûch in 't Kaapland hadden gevestigd en

daar die soort van antilope Ziagen, die Ziich bijZionder door ûjn

sierlijk springen onderscheidt, wat was toen natuurlijker dan dat

één (of misschien wel meer dan één) hunner dat sierlijk sprin­

gende en in Ziijn uiterlijk veel van den, hun in 't vaderland be­

kend geworden, bok hebbende beest den naam van apringbo1c

gaven, en dat die naam toen even gereedelijk werd aangenomen

als heden ten dage achterlader voor een vuurroer dat van ach·

teren in plaats van aan den tromp wordt geladen: want beide

Ziijn hoogst gepast en voorûen in een bestaande behoefte. De

ontdekker van een nieuwe asteroïde heeft een welverkregen recht

dien te doopen, onder voorwaarde, dat hij daarvoor, volgens het

in deZien vaststaand gebruik, den naam van een of andere godin

der klassieke oudheid kieZie 1). De Engelsche sterrekundige die,

om onder de hand ûjlle verknochtheid aan ûjne koningin bot

te vieren, den door hem ontdekten asteroïde Victoria poogde te noemen, vond geen bijval, maar Ziag ûch genoodZiaakt die bena­

ming terug te nemen en Zie door een andere te vervangen.

Een schrander en kundig ltaliaansch natuurkenner, GALVANI,

ontdekte in de voorgaande eeuw een nieuwe natuurkracht 2) en

deZie werd Haar ûjn llaam galvaniame genoemd. Ieder onZier her­

innert ûch wel hoe, niet ZiOO bijZionder lang geleden, een Fransch

geleerde (DAGUERRE) een nieuwe en Zieer belangrijke toepassing

van Ziekere scheikundige eigenschappen bedacht; en ook in dit

geval werd door een af ander persoon, wiens doen iu deZien door

de menigte werd beaamd, het gewrocht naar den naam van den

1) Den 17den October 1868 werd de 100ste asteroïde ontdekt; 't zal dus wel al voor ettelijke jaren moeilijk geweest zijn een nieQw gevonden asteroide met den naam van een rechtschapen Grieksche of Romeinsche godin te versieren. Intusschen had HIND alle recht zijn in 1850 ontdekten asteroïde Vic/oria te noemen, want Victoria IS de naam van een Romeinsche godin. Een andere, door DE GASPARIS, 11 Mei 1850. te Napels ontdekt. heet Massilia. V.

~) Galvanisme is eigenlijk geen nieuwe natnurkracht, maar op een nieuwe manier opgewekte electriciteit. V.

107

uitvinder daguerrotype genaamd, en thans zijn galvani8me en

daguerrotype met hunne afleidsels erkende bestanddeelen der

N ederlandsche taal, schoon ze ons ook alom hun minder alge­

meen gebruik niet zoo geheel N ederlandsch in de ooren klinken

als zon en maan, ?Jader en moeder. Had GAI.VA:NI de door hem

verkregen electriciteit ahracadahra of DAGUERRE zijne zonneprenten

aldihorontipho8cophornios genoemd, dan zouden die namen voor

den grooten huop dergenen die sedert de beide eerstgenoemde

hebben leeren gebruiken, niet minder gepast en in overeenstem­

ming met den aard der zaak hebben geklonken; want betrekke­

lijk zeer weinigen hebben de namen der twee uitstekende ont­

dekkers gehoord, en weinigen kennen Grieksch genoeg om de

gepastheid van het woord typfi I) in daguerrotype in te zien.

Toch zouden zij, die gewoon zijn de openbare meening omtrent

zulke onderwerpen te leiden, in verzet zijn gekomen en er op

hebben aangedrongen laatstgenoemde termen door andere, meer

redelijke en toepasselijke te vervangen. Het groote publiek heeft

het gedurende de laatste halve eeuw kalm aangezien, hoe de geo­

logen (aardkenners) een stroom van nieuwe woorden (substantieven,

adjectieven en verba) van verschillellden oorsprong, en niet zelden

vreemd en barbaarsch van voorkomen, in de N ederlandsche taal

hebben ingevoerd, om daardoor de nieuwe kennis, waarmee zij

den gemeenschappelijken voorraad waaruit wij allen putten, heb­

ben verrijkt, aan te duiden. Deze heeren weten het natuurlijk

zeI ven 't best, en indien zij het met elkaar eens zijn dat wij silu­

risch, palaeontologi8ch, oölite, paleozoïsch, p08t-pleiocene en derge­

lijke woorden moeten gebruiken, dan zijn wij bereid dat te doen,

't zij onze kennis van de oude en nieuwe aardkunde, en van

de klassieke talen toereikend is of niet, om de eigenlijke reden

van al die benamingen in te zien en te waardeeren.

I) Type, van 't Grieksch tu pos, beteekent letterlijk dof =: do.ffel:::: slag = munt­slag = beeld = afdruk. 't Engelsch thump (= dof, stomp), is de genazaleerde (d. i. met een neusklank versterkte) regelmatige klankverschuiving van tup-os.

108

Maar zelfs ten opzigte van het meer innige en heilige deel

der taal, de woorden en wendingen van 't algemeen en dagelijksch

gebruik, verleent de menigte eene zekere mate van gezag aan

sommige harer leden die daar aanspraak op hebben, namelijk

aan de groote meesters in de kunst van spreken en schrijven;

aan sprekers wier taal aller harten boeit, aan schrijvers wier be­

kwaamheid in het hanteeren van het algemeene denk. en spreek­

tuig door alle standen wordt gevoe1d en erkend. Znlk een invloed·

rijk persoon kan soms een woord maken, als hij zich maar aan

de gevestigde allalogieën houdt; hij kan een in onbruik geraakt

woord weer iu omloop brengen; hij kan aan een oud woord een

nieuwe beteekenis hechten, wanneer die nieuwe maar niet te veel

van de oude verschilt; en de vrijheid die hij zich veroorlooft,

zal door den algemeen en bijval goed gedaan worden. Een groot

schrijver kan door zijn gezag alleen de in de schaal trillende tong

der balans ten gunste van eeH of ander, oorspronkelijk uit taalbe·

derf of vergissing geboren, uitdrukking doen overslaan, en op een

tot nu met leede oogen aangezien en uit het gekuischte gebruik

verbannen woord den stempel der echtheid en gangbaarheid drukken;

ja, zelfs zijne gezochtheden en grillen kunnen ligt tot algemeene

w.et worden verheven. De stelregel U,VU8 norma loquenrli Ct gebruik

is het richtsnoer der taal) geldt onbeperkt overal in elke men·

schentaal , en een ieders vermogen om zijn evenmenschen te doen

spreken en schrijven als hij zelf is geëvenredigd aan de mate

van invloed die 't hun belieft hem toe te staan.

In een levende taal, gesproken door een beschaafd volk, in een

tijd als de onze, waarin bijna dagelijks nieuwe zaken en begrippen

boven den horizon komen en dus nieuwe lIamen noodig worden,

ontstaat er tusschenbeiden een levendige woordenwisseling over

het al of niet toelaten van een of ander woord in de schatkamer

der geijkte uitdrukkingen. Zoo werd nog niet erg lang geleden

de vraag geopperd of men niet telegraphische depêche door telegram

nlOest vervangen. Deze vraag gaf tot geen la-ngen pennestrijd aan.

109

aanleiding; telegram was om zijn kortheid verreweg te verkiezen

boven dat langdradige telegraphische depêche. Het pleit werd

dan ook spoedig ten voordeele van telegram beslist. Die beslis­

sing werd niet in een opzettelijk beroepen vergadering van des­

kundigen genomen, maar eenvoudig doordien iedereen die van

een telegraphisch berigt had te spreken of te schrijven, zich

gaarne van dat meer korte, tijdbesparende woord telegram be­

diende. Indien iemand voorstelde naast twee- en drieklank ook

éénklank , en in plaats van 't N ederlandsche klanlczuivering en

't Hoogduitsche Lautreinig1tllg of Rüekumlaut respectievelijk klank­

beklijvil1g en LauthaJtung in te voeren, dan was er alle kans

dat het voorstel,zonder veel tegenkanting zou worden aangenomen,

omdat één klank analogisch gevormd is en in eene bestaande be­

hoefte voorziet; en klankbeklijving en Lauthaftztng nog te meer,

omdat ze een door de andere namen verkeerd voorgesteld taalver­

schijnsel in het ware licht stellen, en dus allezins boven klankzuive­

ring en Lazttreittigu12g of Riiclcumlaut zijn te verkiezen. Niet altijd

loopt de woordenwisseling zoo spoedig af, omdat de reden voor 't aannemen of verwerpen niet zoo in 't oogvallend en voor ieder

te vatten is. Hoe lang heeft men niet gestreden tegen het gebruik

van het woord daarstellen. Jaren lang hebben mannen van gezag

zich tegen het invoeren van dit Germanisme verzet en met alle

bewijsgronden de verwerpelijkheid en onnoodigheid er van trach­

ten aan te toorlen, en desalniettemin wordt het, vooral in stukken

die van de Regeering uitgaan, nog altijd zonder gewetensknaging

gebezigd. In de woordenlUst van Dr. de VRIES en Dr. 't'E WINKEL

is het niet opgenomen, maar van DALE heeft zich verpligt geacht

er in zijn Nieuw Woordenboek der N ederlandsche taal melding van te

maken, maar alleen om er lIog eells weer verzet tegen aan te teekenen.

"DAARSTELLEN ,IJ zegt mijn te vroeg ontslapen vriend in zijn met

noeste vlijt vervaardigd, in menig opzigt zeer bruikbaar boek I/(ik ,vtelde daar, heb daargestelrl) scheppen, vormen. Het gebruik van

dit woord verdient onvoorwaardelijk afkeuring. Het kan, waar men

110

het aanwendt, immer door een goed N ederlandsch woord ver­

vangen worden; b. v. een dijk - leggen; een huia - bouwen,

stichten; een kanaal graven; iets - tot stand brengen, in 't leven

roepen, vormen, scheppen, enz." Maar, zal ligt iemand zeggen,

indien de groote hoop en vooral de Regeering zoo bijzonder op dat

woord gesteld zijn, waarom er dan nog altijd weer tegen opgekomen?

Waarom is in dezen niet zooals anders vox po puli, 1JOa; Dei, waar­

om is hier niet de stemme des volks de stomme des Heeren? Heel

eenvoudig omdat uit rlaaratellen ons geenszins de stem van het

Nederlandsche volk tegenklinkt, maar die van onze Overrijnsche

maagschap, de Hoogduitschers. lJaaratellen is geen telg op N eder­

landschen bodem geteeld; 't woord is door een vertaler, die het niet

om de reinheid van zijn moedertaal te handhaven, maar om in den

kortst mogelijken tijd het meeste Duitsch in een quasi N ederlandsch

pak te steken te doen was, gedachteloos overgenomen en later, omdat het deftiger klinkt dan het alledaagsche maken, door velen

en- ook door de mannen van den Staat, die daardoor aan hunne

stukken misschien een snuf van achtbaarheid meenden bij te

zetten, nagepraat en nageschreven. Zeker is 't dat er heden ten

dage in Nederland geweldig veel wordt daargeateld. Maar waarin

zit nu het onnederlandsche? Hierin! Nederlanders zijn niet gewoon

werkwoorden met daar als voorvoegsel zamenstellen. Laat elk en

iegelijk maar alle woordenboeken binnen zijn bereik opslaan,

nergens 'vindt hij een werkwoord met daar als voorvoegsel zamen­

gesteld, evenmin als met hier en ginder. De Duitschers bezitten

daarentegen ettelijke werkwoorden met dit voorvoegsel; zij spreken

van darbieten , darbringen, dar legen J), darlehnen, darreichen, dar­

th,un 2), darwegen , darzählen, waarin daar de bete eken is van aan,

toe, voor heeft. Geen en keI van deze kan door een N ederlandsch

werkwoord met daar worden weergegeven. Hieruit blijkt dat

1) = voorleggen = blootleggen = uiteenzetten. 2) Daerdoen heeft Kiliaan in den zin van praestare = aangeven = verschaffen;

doch Kiliaan is niet altijd vrij van Germanismen.

III

daarstellen in strijd is met den aard der N ederlandsche taal en

dus niet onder de landskinderen dient opgenomen te worden. De

reden dezer verwerpelijkheid valt natuurlijk aan lieden die zich

niet opzettelijk met taalstudie onledig houden niet zoo dadelijk

in 't oog, en 't is in deze en dergelijke gevallen dat de taal­

kenners uitspraak mogen doen over de vraag: is dit of dat woord

aan te nemen of te verwerpen? Soms is de onnederlandschheid

van een woord zoo duidelijk, dat ieder die zijn taal verstaat

en bij zijn verstand is zonder behulp van deskundigen het von­

nis kan strijken. Ettelijke jaren geleden was ik van nabij bekend

met een familie, die om de jeugd vlot Fransch en Engelsch

te leeren spreken er een Zwitserschen bediende en een Engelsche

"juf" op na hield. Daar de Zwitser geen Engelsch en de Engelsche

geen Fransch verstond en het buitenlnndsche tweetal toch tus­

schenbeiden met elkaar moest spreken, deden ze dat door mid­

del van een Nederlandsch van hun eigen maaksel. Eens werd de

brave Zwitser uitgezonden om de Brittin te berichten, dat ze

de kinderen aan tafel moest zetten, en hij kweet zich van zijn

boodschap door te roepen: "He! Isabella! de kinderen vertoj'elen! //

Dit door den Zwitser snugger uitgedacht werkwoord deed, tot

groote verbazing van den maker, onder 't jonge volk een luid ge­

schater opgaan, en daarmee was zijn schrandere vond voor goed ver­

oordeeld. Dit voorval is mij echter altijd bijgebleven als een bewijs

hoe spoedig ûch in nog jonge kinders het gevoel voor 't taaleigen

ontwikkelt. Ieder van het aanwezige jonge volk, tot een meisje van

zes, zeven jaar toe, gevoelde onmiddelijk dat vertatelen, schoon

volkomen juist gevormd, zich in den door den Zwitser gebezigden

zin niet liet gebruiken. Waren er, terwijl de familie reeds aanzat,

plotseling onverwachte gasten gekomen, en was het dientenge­

volge noodig geworden dé kinderen van de eene tafel aan de andere

te zetten, en had de Helvetiër dit aan de Engelsche "juf" kenbaar

gemaakt door haar te berigten dat ze de kinderen moest vertafelen ,

dan zou dat woord, schoon vroeger nooit gehoord, wegens de

112

hUIl welbekende werkwoorden verlcleerlen, ve~berlden en dergelijke,

hoogst waarschijnlijk. de lachspieren der aanwezige jeugd niet

hebben in beweging gebragt. Menigeen herinnert zich misschien

hoe een dozijn jaren geleden de aandacht werd gevestigd op

een adjectief met den welbekenden , veelgebezigden uitgang zaam.

Ik bedoel belcomzaam 1). Een naauwgezet vriend van zijn moe­

dertaal, die het genoemde woord van personen en zaken gebezigd vond

ter aanduiding van iemand of iets, waarvan men spoedig zijn

bekomst, zijn genoegen of, zoo als een Friesch zou zeggen,

sîn tlOcht 2) heeft, achtte het geraden, dat ter sprake te bren­

gen, ten !linde uittem~ken of het als zuiver N ederlandscb was

te bescbouwen of niet. "Een belcomzame visite, een bekomzamil

verhandeling, een belcomzame roman, een bekomzaam heer, een

belcomzame - want die zijn er ook - dame; deze uitdrukkin­

gen ," zegt genoemd taalbeoefenaar, "leven alle in onze spreektaal.

Wat zullen we nu antwoorden op de vraag of bekomzaam goed

N ederlandscb is? Wij zouden de wedervraag kunnen stellen:

Waarom zou het geen goed N ederlandsch wezen? Het is niet

naar het model van een uitheemscb woord gevormd; het wordt

door bescbaafde lieden in het gesprek gebruikt; ook de bestand­

deelen waaruit het bestaat leveren geen bezwaar op, ze zijn zoo

N ederlandscb als men ze bij mogelijk beid wenschen kan, zoowel

de stam bekom als het acbtervoegsel zaam. En toch zou er in

de wijze van vorming grond gevonden kunnen worden om het

woord af te keuren. (/ Die afkeuring liet zich niet lang wach­

ten. Reeds in het volgende nommer van "de Taalgids '/ lezen

we: "Uit het laatst verschenen Dommer van "de Taalgids"

bI. 230 leerde ik voor de eerste maal een woord kennen, of

bêter gezegd, eene bepaalde verbinding van klanken, luidende

bekomzaam. Dat het in 't geheel geen woord is, zal don lezer

uit het volgende blijken," etc. Het geheele, zeer lezenswaardige

1) Zie de Taalgids VIII. s. 237. ~) 0 als in kom.

113

betoog hier mede te deelen zou te ver leiden. 't Zij genoeg te

zeggen dat de Hoogleeraar KERN, na een naauwkeur.ige toetsing en

vergelijking van andere met zaam gevormde adjectieven en op

grond van de oorspronkelijke beieekenis van het woord zaam

(= zelf), tot het besluit komt, dat het woord bekortlzaam in den

zin dien men er aan hecht, geen woord is, maar dat, gelijk

buigzaam beteekellt iets dat zich uit zijn aard laat . buigen,

zoo ook bekomzaam iets moest aanduiden dat uit zijn aard be­

komt, dat is goed bekomt. "Kortom ," zoo eindigt de hoogge­

leerde schrijver zijn bewijsvoering, IIbekomzaam zou, indien het een

N ederlandsch woord was, die beteekenis hebben, welke wij op­

gegeven hebben; doch ziet, door den uitvinder is juist het

tegenovergestelde bedoeld; hij meent met een bekomzame spijs,

een spijs waarvan men spoedig zijn bekomat heeft, dus die alles

behal ve ligt te verteren is. Nu, in deze beteekenis is het in

het geheel geen woord; en dat het in den zin, welken het zou

kltttnen hebben, door het volk ook niet gebruikt wordt, pleit

voor zijn gezonden slllaak in elk opzicht." Na van de boven, in

't kort, meegedeelde redeneering kennis te hebben genomen, vraagt de taalbeoefenaar die bekomzaam het eerst ter sprake had gebragt :

"ZOU - de gissing is misschien al te gewaagd - bekortlzaam ook

van het znw. bekomat mé weglating van de t en de a gevormd

zijn? Groeizaam weer b. v. is weer dat den groei veroorzaakt of

bevordert; een heilzaam middel, een middel dat heil aanbrengt;

en nu - een bekomzaam heer, iemand, die spoedig een gevoel

van voldaanheid, van verzadiging opwekt. Beslissen bn ik niet,

daar het woord te weinig geschreven is en de gegevens dus ont­

breken; maar ongaarne zou ik een woord afkeuren, dat in de

spreektaal leeft en dat zoo netjes uitdrukt, wat men bedoelt:

iemand die eerst nog al bevalt, maar waarvan men spoedig be

speurt, dat hij de rechte broeder niet is."

Hoe het pleit eindelijk zal of behoort beslist te worden, dat

hebben we hier niet te onderzoeken; dit geding, wordt hier alleen S

114

te berde gebragt , omdat het, met bewustheid en in geschrifte

gevoerd, een ophelderend voorbeeld is van een heele reeks derge­

lijke pleidooijen die stilzwijgend en zelfs meer of min Oll bewust

gevoerd worden in den geest der sllrekers, telkens wanneer er

over 't aannemen of verwerpen van een of andere wijziging in het

bestaand spraakgebruik moet beslist worden. Voorziet de wijzigÎllg

in een bestaande behoefte? Strookt ze met den aard der taal?

Wordt ze van gezaghebbende zijde voorgedragen of aanbevolen?

Ziedaar vragen van wier, veelal stilzwijgende, toestemmende of

ontkennende beantwoording telkens het vonnis afhangt; en wel

een vonnis, waarvan geen hooger beroep mogelij.k is.

Telkens wanneer het om een dusdanige rechtstreeksche vermeer­

dering van den bestaanden woordenschat door een nieuw woord

te doen is, zullen, dunkt me, ook de steilste voorvechters van

het organisch leven der taal genegen zijn te erkennen, dat hierbij

de werkzaamheid van den mensch in 't spel komt. Immers, wie

die bij zijn zinnen is, zou willen staande houden, dat, wanneer

een of ander persoon in zijn geest een begrip heeft gevormd of

een gevolgtrekking gemaakt, of wanneer de schranderheid van

. een bepaald persoon een of ander gewrocht van menschelijk ver- .

nuft heeft tot stand gebragt , dat dan de taal telkens uit eigen

beweging een woord uitstoot, om dat begrip, die gevolgtrekking,

dat gewrocht in klank te kleeden. Neen. Hij die ziet is ook de

hij die zegt: het vernuft dat de zaak kon vinden was ook steeds

bij magte voor het gevondene een naam te verzinnen 1).

1) Dit gaat alles behalve altijd door. Uitvinders op 't gebied van kunst en weten­schap b. v. vervoegen zich, tenzij ze tevens taalkenners zijn, tot bevoegde taalbeoefenaars met verzoek om een !leftigen Griekschen of Latijnsehen of wel half Grieksehen , half Latijnsehen naam voor hunne uitvinding te verzinnen. De uitviuder geeft dan gewoonlijk op wat hij in den naam wenscht uitgedrukt en de taalman tijgt aan 't werk. Niet dusdanige, dikwijls na veel peinzen eu overleggen ter wereld gebragte woorden zijn het, maar die welke den maker zoo op staanden voet, en als 't ware onbewust, bij't zien van eenig voorwerp plotseling ontglippen, en door anderen opge­vangen, zoo geheel ongemerkt in gebruik raken zonder dat iemand weet te zeggen vanwaar ze zijn gekomen - deze zijn het die de taalbeoefenaars op het denk-

115

Volkomen evenzoo is 't gelegen met die trapsgewijze verande­

ringen waardoor het verval van vorm en klankstelsel eener taal

wordt te weeggebragt. Ofschoon deze meer in 't verborgen in haar

voegen gaan dan het vermeerderen van den woordenschat, zijn ze

toch uitvloeisels van dezelfde werkende oorzaken. Indien wij

vonrlnis door vonnis, thanrls door thans, aanbeeld door aambeeld,

satjan door zetten, cap1~t door hafud of haubicl en dit door

hooved, hoovet en hoofd hebben vervangen, indien wij mensch

schrijven en mens uitspreken, terwijl onze voorouders die woorden

zoo uitspraken als zij ze schreven, dat wil zeggen elke letter dui­

delijk lieten hooren, evenals men dat onbeschaafde lezers en Kunst­

matige sprekers in menseh nog wel hoort doen, dan weten we wel

dat het in al deze gevallen geenszins een in de woorden zelf

wonende kracht is die den vroegeren vorm heeft vereenvoudigd

en verzacht, maar dat alle. deze wijzigingen door de sprekers zijn

ingevoerd in hun streven naar 't geen minder inspanning van de

spraakorganen eischt 1). Dusdanige verzachte uitspraak gaat na­

tuurlijk eerst uit van achteloo:1e en gemaklievende sprekers, vindt langzamerhand navolging en wordt, schoon zij misschien eerst vrij

wat tegenstand heeft ontmoet en als hoogst gebrekkig werd ver­

oordeeld, eindelijk de algemeen gevolgde, de eenige ware uit­

spraak; en dat wel zoozeer dat hij die b. v. aan sch aan 't eind

den vollen eisch- geeft, voor een onbeschaafd, althans gemaakt

spreker wordt gehouden.

beeld hebben gebragt om aan de taal eene generatio spontanea, een eigen teelkracht, een vermogen om zelve woorden te scheppen toe te schrijven. Men zag een ge­wrocht, maar den werker zag men niet; de oorsprong der woorden was dus veelal in een geheimzinnig donker gehuld en men begon te denken aan een verborgen kracht die telkens, wanneer het noodig is, den mensch het vereischte woord afperst, dat uan plotseling kant en klaar te voorschijn springt, als PALLAS ATHENE onder den hamerslag van HEPHAISTUS uit het hoofd van ZEUS. V.

1) Alleen in zooverre als de moeilijkheid, die d~n spreker noopt de .nitspraak te wijzigen, in de klanken waaruit het woord bestaat gelegen is, kan men zeggen dat de wijzigende kracht van het woord uitgaat, maar zij wordt altoos door den spreker tot stand gebragt • en zonder den spreker gebeurt er niets. Een geschreven of ge­drukt woord blijft zooals het is, zoo mot, muis of water het ongedeerd laten. V.

S*

116

Niet zelden blijft naast den verkorten vorm de meer volledige in ge­

bruik. Dit is onder anderen het geval met die woorden, waarin ge­

makshalve de d in 't midden is uitgelaten. Wij hebben Zeer, maar

ook nog Zeder, weer en ook weder, teer maar ook nog teder. Be­

schouwen we een van deze woorden in zijn ouderen vorm, dan

bemerken we dat dit streven naar gemakkelijker vormen alles

behalve een nieuwigheid is, dat het reeds van de vroegste tijden

her werkzaam is geweest. Weder (= tegen of nog eens) b. v.

klonk vroeger widari, en van de zes letters, waaruit deze oude

vorm bestaat, zijn in het gebruikelijke weer slechts twee mede­

klinkers (wen r) en geen enkele klinker overgebleven. Reeds in

't Oud-Hoogduitsch vindt men naast widari ook widiri, widri,

widare, widere, en in de Oud-N ederlandsche psalmen withere. Deze

zoo verschillende gedaanten waaronder widari zich vertoont, zijn,

allen zonder nitzondering, door een zelfde streven, door den meer­

malen genoemden trek naar gemak, te weeg gebragt. Widiri b. v. eischt minder inspanning van de spraakorganen dan wirlari, omdat

men bij i-i de spraaktuigen minder behoeft te verplaatsen dan

bij i-a of a-i, waarvan ieder zich door 't gadeslaan van zijn eigen

spraakorganen kan overtuigen. Bij i-i bemerkt men weinig, bij

a-i veel beweging in de spraaktuigen , vooral in de mondholte,

doordien de a-st.and zeer verschilt van den den i-stand. Widri is één lettergreep minder, en de letterverbinding dl', d. i. een

stomme met een vloeibare, behoort tot die waarmee de spraak­

organen het minste moeite hebben. Widiri is dus ontstaan doordien

de a of door den iilVloed der voorgaande of door dien der

volgende i ook in i is overgegaan '. d. i. de spreker, die steeds

vooruit ziet, heeft, of om gemakkelijker der eerste lettergree p

tot de tweede, of van de tweede tot de derde te komen, a door

i vervangen. Hij kon zich echter de zaak ook nog op andere

wijze gemakkel0ker maken, indien hij de s1ot-i verving door een

letter die dichter bij a ligt, d. i. door are te zeggen in plaats

van ari; want a-(i eischt minder verplaatsing dan a-i. Widare

117

13 echter nog op verre na niet de llleest gemakkelijke gedaante.

Een spreker die wat heel gemakkelijk was uitgevallen, kon zich door een enkele verwisseling weer heel wat moeite besparen, ja, hij kon, zooals men 't noemt, twee vliegen in één klap slaan. Verandert hij namelijk a in e, dan maakt hij zich den overgang

van den eersten klinker tot den tweeden, en tevens dien van den tweeden tot den derden vrij wat minder moeilijk. Immers widere d. i. i-e-e, veroorzaakt veel minder verplaatsing van de spraaktuigen , dus vrij wat minder inspanning dan widare d. i. i-a-e.

De Nieuw-Hoogduitschers zijn nog een stap verder gegaan; zij hebben door 't laten vallen der slot-e het werk bekort; zij zeggen: wider. De N ederlallders waren van oordeel, dat er nog onnoo­dige kracht werd verspild, dat .ze nog wat moeite konden uit­winnen door ook de nog overgebleven i in e te veranderen, en diensvolgens zeiden ze: weder; immers eoe eischt al weer minder verplaatsing der spraaktuigen dan i-eo De luiheid, zegt men wel eens, heeft een eigenaardige schranderheid om zich 't leven ge­makkelijk te maken, en zoo zag zij dan ook spoedig in dat in weder het toppunt van gemakkelijkheid nog niet was bereikt. Zij begreep dat men geen tweemaal den mond moet opdoen, als men 't met éénmaal afkan, en dus maakte zij van weder eenvoudig het eenlettergrepige weer 1).

Dat er van een enkel woord zooveel verschillende vormen ontstaan, is zeer natuurlijk. Wat den eene gemakkelijk valt, dat valt den andere moeilijk; wat den eenen mondt, mondt den ander niet. Ook op 't gebied der uitspraak kust elk zijn vrouw op zijn ma­nier. Hebben wij van 't voegwoord andi achtereenvolgens endi,

ende en ei~delijk en gemaakt, de Engelschen hebben anrl behou-

1) In een volgende lezing zullen we aantoonen, dat bovenstaande, door ons sedert een dozijn jaren bij verschillende gelegenheden voorgedragen, verklaring van deze en dergelijke klankveranderingen, door de schrandere ontdekkingen die de Hoogleeraar DONDERS, Prof. HKLMHOLTZ, BRiicKE en de in hun voetspoor tredende SCHERE:R

op 't gebied van de physiologie !ler spraakklanken hebben gemaakt, treffend wordt

bevestie;d. V.

118

den, en de Hoogduitschers houden het met und, terwijl 't Oud­

Hoogduitsch van deze partikel niet meer of minder dan de volgende

zee van vormen vertoont: anti, enti, endi, ende, end; inti,

indi, inte, int junta, unda, unti, unte, unde j voegen we hier bij

Midden-Hoogduitsch unt en 't Middenduitsch ont en ond, 't En­

gelsch and en 't N ederlandsch en, dan hebben we de ronde som

van 20 verschillende vormen van één enkel voegwoord. Van den­

zelfden aard is het, zoo' 't Gothische filu batiza in den mond

der beschaafde N ederlandsche sprekers veel beter is geworden,

terwijl de Groningers en anderen veut beter, en de Friezen folle I) better zegger!.

Zulke in de verschillende gewesten in zwang zijnde vormen

blijven gewoonlijk als provincialisme nit de beschaafde taal ver­

bannen, tenzij een of andere toongever in zulk een gewestelijken

vorm iets sierlijks of welluidends meent te zien, zich daarvan op­

zettelijk .bedient, en bij anderen navolging vindt. Zoo bezigen sommigen in plaats van den regelmatigen , versterkten vorm bij­zonder bij voorkeur bizonrler, dat men in de i-streken naast bi­

zunder en hct door toonloosheid geboren bezunder of bezonder

hoort, welke laatste vorm ook in de ongekunstelde taal van het

dagelijksch leven bij ons de gewone 2), en in 't Hoogduitsch 3) de alleen gebruikelijke is. BiJzonder en bezonder zijn beide weer

jongere vormen, die door den trek naar gemakkelijker uitdruk­

kingen voor twee oudere bîzonder en btzonrler zijn ingevoerd 4). Wij zeggen wel dat zulke klankveranderingen natnurlijk, on­

vermijdelijk, noodzakelijk zijn; en ze zijn dat ook; maar zij zijn

dat alleen, omdat de mensch nu eenmaal van nature geneigd is

I) 0 als in dolle. V. 2) TEN KATE schrijft ook BEzonder. V. a) Natuurlijk beaonder gespeld. V. 4) Oudtijds had men zoowel bt als bI. Men zou kunnen zeggen dat het plompe

~ij toch meer inspanning eischt dan het snediger Of. Men dient echter in 't oog te houden dat er geen absoluut zwaar of licht is. Alles hangt van 't subject af. Een plompen mond valt het plompe gemakkelijk. V.

119

om zich het leven gemakkelijk te maken. 't Is reeds vroeg ge·

zegd: Homo natura ad segnitiem est proclivis 1), en 't is onder

ons nog een veel gebezigd spreekwoord: /t gemak dient elk 11 2). Hoewel zulke veranderingen steeds van bepaalde personen 3) uit­

gaan, sluipen ze toch zoo ongemerkt in, dat de daders onbekend

blijven. Ook bij deze, evenals bij het ontstaan van nieuwe woor­

den, zien wij de uitwerking, doch de werkers zien we niet,

en daardoor hebben ook dusdanige verschijnsels iets geheimzinnigs,

en krijgt het den schijn, als of ze door bovennatuurlijke, buiten

den mensch liggende oorzaken worden te weeg gebragt.

Het is intusschen niet noodig nog langer bij dit punt stil te

staan of het verder toetelichten, naardien zelfs degenen, die der

taal een onafhankelijk bestaan, een eigen leven toeschrijven,

toch erkennen dat klankveranderingen door toedoen der sprekers

in hUil streven om het de spraakorganen gemakkelijk te maken,

worden tot stand gebragt.

Een taal die zich in een toestand bevindt, waarin de onze

verkeert, nu velen hare. reinheid met Argus-oogen bewaken,

nu velen gereed staan om, bij het te voorschijn komen van ver­dachte vormen of onnoodige elementen, aanstonds alarm te slaan

en de pen optevatten om er tegen te velde te trekken, - zulk een

1) De mensch is van nature tot traagheid geneigd. V. 2) Geen regel zonder uitzondering. Gelijk er enkele personen zijn wier grootste

genoegen het is, 't zich zelven en hun evennaaste lastig te maken, zoo treft meu op 't groote tooneel der geschiedenis heele volken aan die met dienzelfden geest bezield zijn. 't Is bekend van de Athellers, dat het hun lust en leven was ~avTo7e; TE "al Toïe; !fÀÀO'~ 7rpdrU(/.TIt, 7rctpfXEIV d. i. zich zelven en an­deren veel te doen te maken. Bij hun buren niet bemind, ja dikwijls erg gehaat, zijn deze lastige wezens toch volstrekt niet altijd de minste uer broederen. V.

3) Het aantal dier bepaalde personen is natuurlijk onbepaald. Sommige taalwij­zigingen liggen zoodanig voor de band - of liever voor de tong - uat ze door den een en even goed kunnell ingevoerd worden als door den ander. 't Is uitgemaakt dat verschillende verwante volken in verschillende landen gevestigd, geheel onafbankelijk vau elkander, in dezelfde woorden volkomen dezelfde klankveranderingen hebben tot stand gebragt. In Engeland is b. v. de lange Û, door de Angel-Saksers meege­bragt , op dezelfde wijze tot ou versterkt als in Opperduitschland tot au: Ags. hÛs (d. i. = Ned!. hoes), Eng. house; Ohd. kas, Nhd. Haus. V.

120

taal kan natuurlijk slechts' langzame en enkel geringe wijzigingen

ondergaan. Alleen wanneer de algemeene taal aan achtelooze,

onbeschaafde sprekers is prijs gegeven, aan sprekers die zich om

het door lengte van tijd eerwaardig geworden, door 't voor­

beeld van groote schrijvers geijkt taalgebruik niet bekreunen,

voor wie de gunst van 't oogenblik meer waarde heeft dan iets

hoegenaamd in 't verleden of in de toekomst - alleen dan heeft

de verandering vrij spel en maakt zij snelle vorderingen. Danont­

staan er onder den grooten hoop nieuwe taalgebruik en , nieuwe

tongvallen, terwijl de taal der welopgevoeden en der geletterden

blijft zooals ze is 1). Maar 't zij de veranderingen snel of langzaam

plaats hebben, de werkende krachten zijn steeds van denzelfden

aard: alle verandering in de taal is steeds het werk van den

wil dergenen die haar spreken. Deze wil werkt onder den in­

vloed ,an bepaalde drijfveren - behoefte of gemakzucht - door

middel der spraakorganen, wier gewrochten hij wijzigt. Iedere verandering van welken aard, van welk gewigt ook, dankt altijd

- wij kunnen dat niet te vaak herhalen - haar ontstaan aan

d€ll wil van één of meer bepaalde personen, die ze in omloop

brengen, door wier voorbeeld ze hoe langer hoe meer in zwang

komt, totdat zij ten langelaatste die algemeene goedkeuring er­

langt, die alleen bij magte is, haar tot den rang van gepast en

gezaghebbend taalgebruik te verheffen. Meestal is deze onmisbare

algemeene toestemming slechts langzamerhand ,te verkrijgen, en

dan nog alleen voor 't geen niet al te zeer van 't vroeger ge­

bruik afwijkt, niet ver gezocht, niet willekeurig, noch onverstaan­

baar is.

Alle gevestigde analogieën ') eener taal doen haren gezamelijken

invloed gelden om 't invoeren van gewaagde nieuwigheden te

1) De geschiedenis der Romaansche talen als ook die van 't Engelsch bewijst dat de taal der welopgevoeden en beschaafden zich op den duur niet tegen den aandrang der'nieuwe, door verbastering geboren tongvallen kan handhaven. Zoowel 't Latijn als 't Angelsaksisch hebben eindelijk 't hoofd in den schoot moeten leggen. V.

') D. i. alle eenparigheden • d. i. alle gel~ke behandeling van gelijke gevallen,

121

weren; terwijl ze omgekeerd voor de hand liggende en met den

aard der taal strookende wijzigingen steeds de behulpzame hand

bieden. Het kon b. v. het volksgebruik niet erg moeilijk vallen

ik dev, hij derf, die den vorm van een verleden en de betee­

kenis van een tegenwoordigen tijd hadden, door de regelmatig

van den infinitief durven gevormde praesensvormen ik durf, hij

durft te' vervangen 2), omdat de analogie van de praesensvormen

der andere werkwoorden daar ten sterkste voor pleitte. Dikwijls

volgt de spraakmakende gemeente een verkeerde analogie '. eli

vormt b. v. van een sterk werkwoord zwakke, of omgekeerd van

een zwak werkwoord sterke vormen. Voor zoodanige vergissing

zijn een menigte werkwoorden, die vroeger sterk waren voor goed

zwak geworden; zoo is geweest opgekomen en 't regelmatig

sterke gewezen tot een adjectief vernederd; zoo is 't zwakke

prîsede vervangen door het' sterke prees, zoo het sterke schied

door 't zwakke scheidde, welk laatste al zeer ligt moest gebeuren,

doordien schied weinig werkwoorden van den zelfden vorm naast

zich had en dus door analogische gevallen weinig gesteund werd 3). Geen wonder ook dat meervouden als kin der , kalver , eijer etc. naar de analogie der groote menigte naamwoorden die hun meer­

voud op s of n vormden, door kinders, lcalvers, eijers of kin­

deren, kalveren, eijeren werden vervangen en gereedelijk opgenomen.

Bestond iemand thans, om, op zijn Gronil1gsch, in 't meervoud

b. v. de gelijke vervoeging van gelijksoortige werkwoorden, onuer anderen het zwak ver­voegen van alle werkwoorden die van naamwoorden zijn afgeleid. Alle eenparig be­handelde woorden, b. v. alle sterke werkwoorden, vormen een analogie. V.

2) Op dezelfde wijze is het in Groninger land gebezigde ik duur, doe duurst, hij duurt (voor 't ik dar, du dorves, hij dar) van den inf. duren (Oudsaksisch (gi) dur­ran) afgeleid. 't Praeteritum durste (Oudnederl. dorste of derde, Oudsaks. dors/a) is in 't Groningsch tot ik dus, hij dus, wi dussen verloopcn. V.

3) Zwak is prîsen b. v in Dat si di loveden ende minden Ende prfseden alle die de kinden ;

Scheiden sterk in (over de oUllere reduplicatie spreken we hicl' niet.) -Dat men verriet en Beiet ons beiden ... }I'lolis en Blancifloer. V.

122

!einder 1), !ealver, lammer, eijer, runder, of op zijn Hollandsch

!eindere , !ealvere, etc. en infinitieven als ete, drin!ee of ouder­

wetsch sneven-8naf voor sneven- 8neefde, of veel gehoorde ver­

kortingen als mowwe, Mwwe in plaats van moeten we, hebben we in de gemeenlandsche taal in te voeren, dan zou, schoon die

vormen op zich zelven evengoed recht van bestaan hebben, als

de gebruikelijke, zoo iemand onmiddelijk heftigen tegen~tand ont­

moeten, en zijn poging zeker zien mislukken, omdat hij zoo­

doende zich zou vergrijpen aan hetgeen wij als de beschaafde

moedertaal hebben leeren liefhebben en eerbiedigen.

Een groote volksinstelling die met de innigste belangen der

gansche maatschappij op 't naauwste is verknocht, die een deel

uitmaakt van ieders denken en doen, bezit een weerstandsver­

mogen, een vermogen om veranderingen tegen te houden, waarvan

men zich niet licht een te groot denkbeeld kan vormen. Hoeveel

tijd en moeite heeft het b. v. niet gekost om het Nederlandsche volk tot het aannemen en algemeen gebruiken van het metrieke

stelsel van maten en gewigten te bewegen! Hoezeer zijn zij die

in de laatste jaren in Engeland enkele, hoogst wenschelijke en

voor de hand liggende veranderingen in de spelling hebben

trachten intevoeren, gedwarsboomd, ja, met smaad en hoon

bejegend 2). Zijn maten en gewigten en de spelling volstrekt geen onver­

schillige dingen, de taal zelve is een zaak van oneindig veel

1) Kinder als meervoud: Doe sach hi di kinder lachende staen. Floris en m.

In ettelijke andere gewesten is kinder e~t., evenals in 't Hoogduitsch, 't ge­bruikelijk meervoud. 't Ags. cildru heeft in 't Eng. ook een toevoegsel gekregen: children = kinderen. V.

2) In Nederland heeft de Nieuwe Spelling ook zeker nog al tegenstand ontmoet, maar is toch na korte jaren vrij algemeen ingevoerd. Er bestonden hier ook eigen­I~ik twee verschillende stelsels naast elkaar, en het nieuwe heeft, door elk wat wils te geven, de groote menigte, die geene wetenschappelijke overtuiging te verzaken had, het toetreden gemakkelijk gemaakt. Ook trof de nienwe spelling bij haar in­voering een gunstig oogenblik. Er bestond bij een groot gedeelte, vooral bij 'tjeug­dige ~edeelte der natie een sterke neiging om 't oude afte schaffen en voor het nieuwe

123

grooter, veel inniger belang. Zij is het kostbaarste dat wij hier beo

zitten, het voertuig onzer gedachten, het orgaan onzer gezellige

natuur, het middel onzer' beschaving en ontwikkeling. Niet alleen

eIken dag, niet alleen ieder uur, neen, ieder oogenblik staat zij

ons ten dienste. Zij is 't eerste dat we leeren , het laatste dat we

vergeten. Zij is de innigste, de meest blijvende, de meest inge.

wortelde onzel gewoonten 1), bijna een tweede natuur, en daardoor

is zij voor alle geweldadige, willekeurige veranderingen gevrij­

waard.

Men dient hier natuurlijk wel in 't oog te houden, dat er in

dezen een hemelsbreed onderscheid is tusschen de spreek. en de

schrijftaal. In de schrijftaal kunnen soms door verkeerde leiding

veranderingen worden ingevoerd die met den aard der levende

taal in strijd zijn, maar daarom maken zij nog geen integreerend

deel der taal uit. Van dusdanige veranderingen wordt dan ook

in de taal der meest begaafde en meest beschaafde sprekers ge·

lukkig zoo goed als niets gemerkt. Zulke invoerseis leven het

leven der taal niet; zij hebben geen wortel in den bodem waaruit

de taal haar levenssappen trekt, zij dragen den kiem van hunnen

ondergang in hun eigen boezem.

Een merkwaardig voorbeeld van 't genoemde weerstandsvermo­

gen levert ons de geschiedenis van dezelve Illet zijn naamvallen.

Schoon er een tijd it! geweest dat dit woord met zijn verschillende

vormen als deftig persoolllijk voornaamwoord vrij druk en zon­

der gewetellskllaging in de ~chrijftaal werd gebezigd - lieden

de baan te doen ruimen. De nieuwe spelling scheen een nitvloeisel van den alge­meenen geest van voornitgang te zijn, zoodat niet meedoen 't aanzien kreeg van een bekrompen vastklemmen aan een versleten stelsel:

't Geen zoo zwaar was van gewigt, Dat al 't ander viel te licht. V.

1) 'k Heb het bijgewoond dat een man, die jaren lang Hollandsch had gesproke!l, op zijn dood bed eensklaps tot de taal van zijn eerste jeugd terugkeerde, en echte, doodouderwetsche Oldampster woorden begon te bezigen, die men anders in tijde))

niet van hem had gehoord. V.

124

die hUIl taal ongedwongen en natuurlijk spraken hebben het noode in den mond genomen. Langzamerhand is men echter ook tegen

het schriftelijk gebruik er van in verzet gekomen. WEILAND ge­bruikt het in zijn Nederduitsche Spraakkunst (uitgave 1820) met een soort van ingenomenheid. In de opschriften zijner para­grafen gebruikt hij het geregeld, b. v.: Over de werkwoorden j 1 DERZELVER aard en strelclcing.lJ In een noot op pag. 66 zegt hij: DEZEI,FDE bepaalt de zaak nader (dan mlzELvE), b. v. Het

was DEZELFDE man, ik vraagde DENZELVEN. Prof. BRILL, N ederl. Spraakkunst voor lagere scholen, vermeldt het woord cn zijn vormen en het gebruik daarvan zonder meer. Prof. KERN, Hand­leiding bij het onderwijs der N ederlandsche taal, 2de Stukje, pag. 14 zegt: "Het voornaamwoord die, het persoonlijk voor­naamwoord zelve, en de omschrijvingen, met behulp van bijwoor­den, zijn in alle soorten van stijl te verkiezen, boven dezelve,

hetzelve"; en op pag. 16: "Waar dubbelzinnigheid zou ontstaan, worden ziJn, haar, hUlt vervangen door de genitieven van het aanwijzend voornaamwoord die, namelijk diens, of ook wel door deszetjs, derzelver , welke laatsten thans evenwel voor ~tijf wor­den gehouden." Dr. COSIJN, Nederlandsche Spraakkunst (1872) § 167 verwerpt dezelve met den aankleve van dien, omdat het is 1) noodeloos 2) in strijd met de spreektaal 3) in strijd met het

Middennederlandsclt 4) pedant.

De tegenstand dien dezelve met zijn vormen ondervindt, ging - daar is geen twijfel aan - oorspronkelijk uit van de om­standigheid dat dit woord in de oogen der beschaafde. menigte geen genade kon vinden; de maatschappij wilde zich dit woord

niet laten opdringen. De maatschappij duldt niet dat men zonder duchtige reden de hand slaat aan 't geen van alle dingen hier beneden haar kostbaarste schat is. Alleen wijzigingen die met het gevoel, den smaak, de neigingen der spraakmakende gemeente strook en , hebben kans erkend, in gebruik genomen en dus taal te worden. In dezen zin is het waar dat enkele personen niet

H,5

bij magte zijn de taal te veranderen; maar onwaar is dit bewe­

ren ~n eIken zin die de werking der bijzondere personen uitsluit.

Hunne onmagt in dezen bestaat alleen hierin, dat zij voor alles

wat ze beginnen de bekrachtiging hunner medesprekers behoeven,

dat zij zonder die bekrachtiging geene verandering hoegenaamd

tot stand kunnen brengen.

Zijn de taal en de veranderingen der taal buiten kijf het werk

der gemeente, van den anderen kant is 't ook waar dat de ge­

meente in dezen niets kan uitvoeren, niets vermag zonder den

voorgang van enkele harer leden, wier voorbeeld zij volgt. Ieder

bijzonder spreker werkt onopzettelijk en om zoo te zeggen onbe­

wust, terwijl hij eigenlijk niets anders beoogt dan het gemeen­

schappelijk eigendom, den algemeenen taalschat ten zijnen nutte

aantewenden. Hij jaagt daarbij enkel zijn eigene b\Îzondere doel­

einden na; maar dusdoende leent hij tevens onwillekeurig de hand

tot het volbrengen van een groot werk - de vorllling en de

instandhouding der algemeene taal. Evenzoo besteedt elke polyp op

een koraalrif zijn kracht enkel en alleen aan het verkrijgen van

zijn eigen voedsel en scheidt kalkstof af, enkel en alleen ter vol­

doening aan de behoeften van zijn afzonderlijk bestaan, maar als

slotsom van den afzonderlijken arbeid van ieder polyp verrijst,

langzaam maar zeker, het ontzaggelijk koraalrif, een hecht en

onwrikbaar bolwerk, waartegen de zwalpende golven met magte­

looze woede klotsen.

Kipt men een enkel persoon, al is 't ook een keizer, uit, en stelt

men hem in zijn spraakmakende onmagt ten toon, om te bewij­

zen, dat de men sc hen taal kunnen maken noch veranderen, dan

handelt men volkomen evenzoo als wanneer men een enkelen, al

is 't ook den diksten en meest schittercnclen, polyp van het

groeijend rif neemt en uitroept: Aanschouwt dit zwakke, nietige

schepsdtje! Hoe zou dit of zijns gelijken een geheel rif 'of een

eiland kunnen bouwen?

Niemand heeft er zich zeker ooit met voorbedaehten rade toe

126

gezet om taal uit te vinden, of de taal te verbeteren 1) - of

heeft dat, zoo hij 't bestond, met eenig noemenswaardig gevolg

gedaan. Intusschen wordt er aan de taal bestendig gewerkt door

een voortdurend voldoen aan de behoefte van 't oogenblik, die

ons dringt steeds nieuwe woorden en vormen te scheppen uit de

aanwezige taalstof en naar 't model der reeds bestaande woorden

en vormen. In dezen zin kan men zeggen dat de taal groeit'.

Zij wordt niet met bewustheid, met opzet vervaardigd; zij groeit, in zoo verre zij zich, door 't onvoorbedachte toedoen der sprekers,

I

naar de steeds wisselende behoeften en bekwaamheden der men-

schen voegt.

Dit is ook de bedoeling, wanneer de uitdrukkingen, orga­nische groei, organische ontwikkeling van de taal worden gebe­

zigd 2). Evenals een organisch ligchaam is de taal geen loutere verza­

meling (aggregaat) van gelijksoortige deelell; zij is een zamenstel

van naauw met elkaar in betrekking staande, door onderling hulp­

betoon met elkaar verbonden deelen. Gelijk een organisch ligchaam

groeit door 't opnemen en verwerken van stof die van een soort­

gelijk zamell:stel is als zijn eigen; gelijk het nieuwe toevoegsel

1) Dit heeft meer dan één bestaan, ja, de meeste vervaardigers van spraakkun­sten v66r 't in zwang komen der historische taalbeschouwing, hebben gepoogd de taal quasi te verbeteren. Zoo ging de Engelschman COBBETT zwanger van het deugdzaam opzet om zoo veel sterke - volgens hem onregelmatige - werkwoorden mogelijk op te ruimen, door ze zwak te maken. V.

2) Organisch, en organisme komen van 't Grieksche organon, d. i. werktuig. Van daar heeft men organisch, door bewerktuigd, d. i. met werktuigen voorzien vertaald. Dit woord was, zoo wel als organisme, oorspronkelijk beperkt tot levende natuur­producten. Een organisme in zijn eerste beteekenis is een zamengesteld gebeel welks zamensteJlende deden (organen) doelmatig zamenwerken; welk zamenwerken zich hoofdzakel\ik door drie soorten van verrichtingen openbaart: 1) door voedingsverricktingen, ter instandhouding van 't door de organen gevormd

geheel; 2) door voortplantingsverricktingen, ter instandhouding van de soort; 3) door betrekkingsverrichtingen , waardoor het zamengesteld geheel (individu) met

de wereld, die het omgeeft, in betrekking wordt gesteld. Tot deze laatste soort van verrichtingen behooren de stem en de spraak. Zie Dr. M. SALVERDA, Hand­leiding tot het onderwijs in de plant- en dierkunde, pag. 21, 24 en 26. V.

127

door de reeds bestaande organen van het lichaam wordt gevormd 1), en gevormd voor een zeker doel, namelijk om het algemeene le­

ven, het volvoeren der natuurlijke verrichtingen van het organisch

wezen te bevorderen - zoo ook de taal. Alle nieuwe stof die

zij opneemt, wordt gevormd uit of vereenzelvigd met hare vroe­

gere reeds aanwezige bestanddeelen. Zij verrijkt zidl door hare

eigene, innerlijke levensverrichtingen, en doet dat alles ten einde

aan het doel vl1n haar bestaan, de ui tdrukking van de gedachten

dergenen aan wie zij behoort, zoo volkomen mogel~k te beant­

woorden. Haar opkomst, ontwikkeling, verval en ondergang ko­

men overeen met de geboorte, den aangroei, den achteruitgang

en den dood van een levend schepsel.

Er bestaat een nog treffender overeenkomst tusschen het taal­

leven en het leven van 't dierenrijk in 't algemeen. De taal

van ieder afzonderlijk persoon is als het ware een individu, een

enkel exemplaar van een soort (species), dat bij de algemeene ,

aan elk exemplaar eigene grondtrekken der soort, tevens zijn bij.

zondere eigenaardigheden, neiging om te ontaarden en nieuwe soorten te vormen bezit. De tongvallen, talen, taalgroepen, taal­

familiën en taalstammen, die door den taalbeoefenaar worden on­

derscheiden, stemmen overeen met de rassen, soorten, geslachten,

familiën en orden van den dierkenne:t:. Ook zijn de vraagpunten, waarover de natuurkenners heden ten dage met niet weinig warmte

redetwisten, als het wezen der soortverschillen , het ontstaan der

soorten door 't ontaarden van enkele leden en door natuurkeus ,

de eenheid van oorsprong van het dierlijk leven, etc., alle zeer naauw

verwant met die waarmee de taalkenner bestendig te doen heeft.

Wij behoeven hier niet langer bij deze vergelijking stil te

staan. Zij komt zoo natuurlijk, zooals van zelve bij ons op, en

is zoo vruchtbaar in belangwekkende en leerrijke punten van over-

1) Vormen wil hier zeggen onder een zekeren vorm, in een zekeren toestand brengen. Het duidt dus hier de werking der in het organisch ligchaam aanwezig geachte vormkracht aan. V.

128

eenkomst (analogieën), dat zij zoowel door natuur- als taalbeoefe­

naars herhaaldelijk in bijzonderheden is uitgewerkt en te pas

gebragt 1). Voorts bestaat er ook een merkwaardige en dikwijls opgemerkte

overeenkomst tusschen de feiten en de methoden der aardkunde

(geologie) en die der taalstudie. De taalwetenschap is, als het ware,

de geologie van het jongste tijdperk, het tijdperk van den mensch,

wier taak het is de ontwikkelingsgeschiedenis van de ~arde en

hnre bewoners te ontwerpen, beginnende met den tijd waarover

de eigenlijke geologische oorkonden het stilzwijgen bewaren; wan­

neer de mensch, nu niet langer enkel een dier, aangaande zijne

eigene vorderingen en die der hem omringende wereld door

middel der taal getuigenis begint afteleggen. Oude oorkonden

zijn, als 't ware, in lang vervlogen eeuwen gevormde lagen,

die ons bericht geven van de toenmalige levensvormen en van

de omstandigheden waardoor ze bepaald en gewijzigd werden;

terwijl woorden, aan rolsteenen gelijk, overblijfsels van nog

oudere formatie, of wel, als 't ware, fossilen zijn, uit wier graad

van volmaaktheid men den ontwikkelingsgraad van 't organische

leven kan opmaken, en wier onderlinge overeenkomst en betrek­

king den zamenhang of de volgorde der verschillende lagen aan­

wijzen, terwijl overal de volledigheid der oorkonden door aanmer­

kelijke leemten is geschonden, waardoor de volkomen zamen­

hangende aan wijzing van den geheelen loop der ontwikkeling

onmogelijk wordt gemaakt.

Ongetwijfeld zou iemand, die in zulke dingen behagen schepte,

nog vele andere, weinig minder treffende analogieën, kunnen op-

I) Onder anderen door LYELL (De oudheid van den menseh, hoofdstuk XXIII), die daarop een helder en bekwaam analogisch betoog nopens DARWINS theorie over de verandering der soorten heeft gebazeerd. Professor AUGUST SCHLElCHER (Die Darwi­nlsche Theorie nnd die Sprachwissensch~ft, Weimar , 1863) poogt door middel de­zer vergelijking de waarheid der Darwinische theorie rechtstreeks te bewijzen, ter­wijl hij over 't hoofd ziet dat de verschijnselen van 't gebied der taal en die van het dierenrijk enkel een analogische, geenszins een !/}ezentliike overeenkomst met el­kander hebben.

129

sporen; doch het zouden, evenals de bovenstaande, louter analo­

gieën zijn, leerrijk als ophelderende voorbeelden, maar milde bron­

nen van verderfelijke dwalingen, indien wij onze grondbegrippen

over den aard der. taal en de wijze waarop men haar moet be­

studeeren, geheel en al uit haar putten; indien wij de taal een

levend en groeijend organisme noemden, of de taalwetenschap voor

een natuurwetenschap verklaarden, omdat de aard- en dierkunde

dat zijn.

Het wel begrijpen van dit laatste punt is voor de wijsgerige taalbe­

schouwing van groot, neen, van overgroot gewigt. We zullen er

nimmer in slagen ons van de verschijnsels die de taal ons in hare

geschiedkundige ontwikkeling te aanschouwen geeft, volkomen

heldere denkbeelden te vormen, indien we omtrent de krachten

door wier werking die verschijnselen worden te weeggebragt , on­

juiste begrippen koesteren. De taal is inderdaad - . t is mis­

schien eene eenigzins onhebbelijke uitdrukking, maar ik weet

op 't oogenblik geene die de zaak beter en meer naar waarheid

beschrijft - de taal is' inderdaad een menschelijke instelling,

zij is menschenwerk, 't gewrocht dergenen wier behoeften zij

dient; die haar in stand houden en beheerschen; die haar steeds

naar hunne omstandigheden en behoeften hebben geplooid, en

nog steeds blijven plooijen I). leder afzonderlijk deel waaruit zij in

hare tegenwoordige gedaante bestaat, is het product van een heele

reeks veranderingen, die door den wil en met bewilliging der

menschen tot stand zijn gekomen onder den invloed van geschied­

kundige voorwaarden, van eigenaardigheden der menschelijke na­

tuur, en van drangredenen die zich grootendeels duidelijk laten

naspeuren, en een volkomen wettig onderwerp van wetenschappe­

lijk onderzoek opleveren.

Door deze beschouwingen wordt de aard der taalstudie be-

I) Zeer waar is ook in dezen ûn wat Cicero, De Orat. lIJ, 44, van de taal getuigt: Nikil est ellim tam tenerum neque tam jle.ribile neque quod tam facile lequatur quocumque ducas, quam oratio. V.

IJ

130

paald, en blijkt zij te zijn een historische of moreele (zie pag. 97)

wetenschap. De taalstudie is een tak van de geschiedenis des

menschelijken geslachts en der menschelijke instellingen.

Zij roept ettelijke, deels tot het gebied der geschiedenis, deels tot

dat der natuurkennis behoorende , wetensc happen te hulp. De wijsbe­

geerte, vooral de zielkunde, eensdeels ter verklaring van de begrips­

verbindingen (associatiën) waarop de ontwikkeling van de beteekenis

der woorden gegrond is, anderdeels ter verklaring van de wetten van

't denken, die de algemeene grondslagen zijn der betrekkingen,

waardoor het raamwerk der spraakkunst bepaald wordt. De phy­

siologie heeft zij noodig om duidelijk te maken, hoe de spraakor­

ganen zijn ingericht en hoe zij werken; welk physisch verband

er tusschen de verschillende spraakklanken bestaat, en hoe van

dit verbaud de wetten der welluidendheid en der klankverande­

ringen afhangen. Zelfs de natuurkundige aardrijksbeschrijving en

de leer der luchtverhevelingen (meteorologie) neemt zij te baat, om zich omtrent den invloed dien stoffelijke oorzaken in 't algemeen

en de luchtgesteldheid in 't bijzonder op den wasdom der taal uitoe­

fenen, inlichting te verschaffen. Maar tusschen alle deze bepalende

oorzaken en hare uitwerkselen, zooals die zich in de ontwikkeling der

taal openbaren, staat de menschelijke geest als verbindende schakel

in 't midden. Alleen door tusschenkomst van den mensch kun­

nen zij invloed op de taal uitoefenen. Zij werken op de taal

alleen in zoo verre zij op de begeerten, de neigingen en de ver­

mogens van den mensch werken. De menschelijke wil is in dezen

de onmüldelijke werker i), die handelt onder invloed van drin.

gende behoeften, besturende omstandigheden en gevestigde ge­

woonten. Het wezen van een natuurwetenschap ligt hierin, dat

zij te doen heeft met stoffelijke zelfstandigheden, die door stof-

I) Onmiddelijk voor zoo ver tusschen hem en de dOOi' hem teweeg gebragte taal­feiten geen andere kracht in staat; middelijk is de menschelijke wil in dit geval ook, aangezien hij tusschen de van buiten komende bepalende oorzaken en de ver· oorzaakte taalverschijnsels in 't midden staat. V.

UH

felijke krachten worden geregeerd. In de vorming der aardlagen

zijn de wetten die de stof beheerschen steeds de laat~t waarneem·

bare werkende oorzaken; de door die oorzaken bewerkte zelMan­

digheid is tastbare stof; het product is logge, gevoellooze mate­

rie. Ook in de zoölogie, zoowel als in de anatomie en de phy­

siologie I) heeft de onderzoeker het met stoffelijke gewrochten

te doen, wier vorming van wetten afhangt die in de stof zelve

zijn gelegd, en waarop geen willekeur invloed kan uitoefenen.

In de taal daarentegen zijn de eindoorzaken lUet verstand be­

gaafde wezens; de stof is niet enkel gearticuleerde klank (dien

men in zekeren zin als een natuurvoortbrengsel zou kunnen be­

schoûwen), maar klank aangewend om gedachten uittedrukkeu ;

en het product is van denzelfden aard, namelijk een stel klan­

ken, die een verstandelijken (intellectueelen) inhoud bezitten, die

de langzamerhand door het menschdom verzamelde schatten van

wijsheid, van ondervinding, van kennis van zich zelf en van de

overige schepping uitdrukken. Kan er nu wel tusschen weten­

schappen van dingen die zoo wezentlijk van elkaar verschillen

iets anqers dan een analogische 2) overeenkom:>t bestaan?

Er is een school van hedenrlaagsche wijsgeren die er op uit

is alle wetenschap te materializeeren, d. i. tot de stof te beper­

ken; die er op uit is het onderscheid tusschen stof en geest

weg te redeneeren , de vrije werking van den menschelijken wil voor nul te verklaren, en de geheele geschiedenis der lot­

gevallen van 't menschdom in een reeks van louter stoffelijke,

door aanwijsbare, stoffelijke oorzaken te weeg gebragte uitwerk­

sels te ontbinden, uitwerksels, die zich, volgens hen, door een

grondige kennis dier oor~akell - welke als onweerstaanbare drijf­

veren op de lijdelijk gehourzamende natuur van den mensch

I) De wetenschap die ons met de feiten en wetten welke aangaande de verrichtin­gen van't menschelijk ligchaam. alsmede aangaande de manier waarop en de organen waardoor zij worden te weeg gebragt , zijn verkregen, bekend maakt, heeft men met den naam van physiologie van 't menschelijk ligchaam bestempeld. V.

~) Zie pag. 23 etc. en pag. 28. V. g*

132

werken - in 't verleden laten verklaren en voor de toekomst laten

voorspellen. Voor hen die zoo denken is - dat spreekt van

zelf - de taal, even als de rest, een natuur voortbrengsel en

niets meer, en bij gevolg haar studie een natuurwetenschap; en

hoezeer we ook omtrent de juistheid dezer opvatting met hen

in ge\'oelen verschillen, tegen de op deze opvatting gebazeerde

classificatie kunnen we geen verzet aanteekenen : want die vloeit

er noodzakelijk uit voort. Maar zij die nog het groote onder­

scheid tusschen zedelijke en stoffelijke wetenschappen vasthou­

den, die het werken van verstandelijke wezens, welke wikken

en wegen, welke een bepaalde wijze van handelen kiezen, welke be­

paalde doeleinden voor oogen hebben en middelen zoeken om ze

te bereiken, fundamenteel en wezentlijk verschillend achten van

't werken van stofdeelen die door de zwaartekracht, door de

scheikundige verwantschap, en andere onveranderlijke natuur­

krachten worden beheerscht, zij moeten de wetenschap der taal, - der taal die zoo geheel van de werking van 's men­

schen wil afhangt, dat geen enkel woord ooit geuit is of im­

mer geuit zal worden zonder eeu bepaalde werking van den

menschelijken wil I) -, noodzakelijk voor een moreele wetenschap

houden. Voor dezulken is de taalwetenschap verwant met

die takken van menschelijke kennis, waaronder het algemeen

haar ook pleegt te rangschikken: met de wijsbegeerte van

den menschelijken geest, met de letterkunde, met de geschiedenis.

Ofschoon we dus genoodzaakt zijn te erkennen, dat alles in

I) Uitdrukkingen als --ik zei onwillekeurig: wat een gek " schijnen lijnrecht in strijd met de bewering in den text. 't Is echter louter schijn. Het schiint ons slechts dat we dit of dat onwillekeurig, d. i. zonder dat onze wil keurt of kiest, zeggen, omdat het kiezen van den wil zoo snel in zijn voegen gaat, dat het ons voorkomt dat het zeggen buiten onzen wil is omgegaan. Om van een persoon te zeggen: "wat een gek ," moet ik hem eerst waargenomen, vervolgens iets opge­merkt hebben, waaruit ik besluit dat hij een gek is, en dan onder meer uitdruk­kingen, waarin ik mijn oordeel had kunnen kleeden , juist die kiezen, waarin ik het uitspreek. Schoon zonder duidelijk gevoeld nadenken en opzet, heb ik wel degelijk gekozen: dus is miju wil niet geheel werkeloos geweest. V.

183

de menschelijke taal door het zelfbewust handelen van mensche­

lijke wezens wordt teweeg gebragt , zouden we toch eene voor

het taalkundig onderzoek zeer gewigtige zaak uit het oog ver­

liezen, indien we onopgemerkt lieten, dat de taalbeoefenaar

geenszins dat in de taal zoekt, wat de menschen er uit eigen

beweging of met opzet in geb ragt hebben Gelijk wij reeds heb­

ben opgemerkt, is ieder afzonderlijke verrichting in 't voortbren­

gen of wijzigen der taal steeds een voldoen aan de behoeften van

't oogenblik; zij is steeds het uitvloeisel van de eischen van een bij­

zondet geval; zij dankt haar bestaan eenig en alleen aan het stre­

ven naar een praktisch doel, namelijk gemakkelijke mededeeling

van gedachten. Wordt eenig aldus geboren gewrocht of wijziging

door de gemeente goedgedaan, dan is dat enkel en alleen, om­

dat dat gewrocht of die wijziging in eene bepaald gevoelde

behoefte voorziet, en het doel van het gezellig verkeer metterdaad

bevordert. Zij die de taal maken denken er volstrekt niet aan,

dat 't geen zij vormen een deel zal uitmaken van een groot ge­

heel of een gedenkteeken zal zijn van historischen inhoud; ook

zijn zij er ûch niet van bewust welke geestesrichti.ng daarin

ligt uitgedrukt. Een taal is in den waren zin des woords een

hoogst ingewikkeld, hoogst symmetrisch, grootsch zamengesteld

geheel, dat zich gevoegelijk met een organisch ligchaam laat

vergelijken, maar volstrekt niet, omdat het door een mensche­

lijken geest met opzet ontworpen en kunstvaardig is uitgewerkt.

Elk afzonderlijk deel wordt met bewustheid en met opzet tot

stand gebragt ; 't geheel is 't onopzettelijk gewrocht van 's men­

schen ingeschapen natuur. De eenheid en symmetrie van dit ge­

heel vloeijen als van zelve voort uit den onafgebroken, met in­

spanning van alle krachten door den menschelijken geest gevoer­

den worstelstrijd om de feiten der stoffelijke en der onstoffelijke

wereld meester te worden, en de uitkomsten van dien strijd in

de taal uit te drukken. Hierdoor onderscheidt zich de echte, natuur­

lijke menschentaal wezen tI ijk van die opzettelijk vervaardigde wijs-

134

gerige kunstgewrochten, waardoor vernuftige menschen haar soms

hebben trachten te vervangen 1). Dit zijn zeker kunstige verzinsels,

waarin de aard en betrekking van elk deel vooruit angstvallig

wordt overwogen en vastgesteld. Hiermee vergeleken is de taal

een echt natuurvoortbrengsel ; en de menschelijke gedachte zal

even gereedelijk haar natuurlijk kleed voor een van die kunst­

voortbrengsels verruilen, als een schelpdier zijn schelp voor een

ook nog zoo kunstig vervaardigd zilveren omhulsel zal laten va­

ren. De symmetrie dezer kunsttalen is die van eene met voor­bedachten rade ontworpen, met passer en linia.al zorgvuldig af­

gewerkte meetkundige figuur. De symmetrie der menschelijke taal

is daarentegen het ongezocht, het natuurlijk gevolg van 't streven

van den menschelijken geest om in en door de taal in de stoffelijke

en onstoffelijke wereld in alle richtingen zoover mogelijk door te

dringen. Door de beperktheid zijner vermogens te midden van zijn

streven gestuit, zet hij telkens zijn schreef, eu staat in 't eind

verbaasd dat de som dier schreven een cirkel is.

Uit welk oogpunt men de taalfeiten ook beschouwt, overal

vertoonen zij dezelfde afwezigheid van nadenken en opzet. Klankver­

andering is de vrucht der onopzettelijke werking van neigingen, waar­

van de eigenaar zich niet bewust is, op organen met wier zamenstel

en wijze van werken hij bijna geheel onbekend is. Uiterlijke om­

standigheden, historische toestanden, de voortgang der kennis

en beschaving vinden hunne uitdrukking in de taal, omdat haar

praktisch gebruik dat noodzakelijk meebrengt, niet omdat iemand

er dat alles opzettelijk in heeft pogen af te beelden. De taal

vertoont - sporen van de afstam ming der rassen, niet omdat de

menschen dusdanige bewijzen van hUllne verwantschap met andere

volken en rassen hebben willen bewaren, maar omdat zich die

sporen, zonder opzettelijk daartoe strekkende pdgingen, uit geen

1) Zie over sommige dezer pogingen om een theoretisch volmaakte, voor alge­meen gebruik bestemde kunsttaal te vervaardigen, Professor Max Müller's Voor­lezingen over de taalwetenschap, tweede reeks, tweede voorlezing. Wbo

135

taal ter wereld laten uitwisschen. Spiegelen l'iich de verschillende ver·

richtingen van den geest, namelijk de ontwikkeling der begrippen,

de wetten der begripsverbinding , in de taal af, dan komt dat alleen

daar van daan, dat del'ie verrichtingen de werkende kracbten l'iijn,

onder wier invloed de taalverscbijnsels worden geboren, een in­

vloed die l'iich wel niet onmiddelijk waarnemen, maar toch bij

gevolgtrekking uit de uitwerkselen laat afleiden.

Del'ie afweûgheid van l'ielfbewust nadenken en opzet is bet nu

die aan de taalfeiten dat subjectief karakter ontneemt, dat hun . anders als voortbrengselen van 's menschen vrijen wil l'iOU aan

kleven. De taalbeoefenaar voelt wel, dat bij het hier niet met

kunstvoortbrengsels van enkele personen te doen heeft. Voor het

doel dat bij bij 't onderzoek der taal verschijnsels beoogt, en voor

de gevolgtrekkingen, die hij er uit wil afleiden, l'iijn die ver­

schijnsels bijna evenmin het werk van den lllensch, als de ge­

daante van ûjn schedel, de omtrekken van zijn gelaat of de ge­

staitenis van zijn arm en hand. Men kan l'ie gevoegelijk als,

hoel'ieer onvolledige, toch getrouwe en volkomen betrouwbare

afschaduwingen van de feiten van 's menschen geestesleven en geschiedenis, geenszins als opzettelijk ter onzer inlichting door

menschenhanden vervaardigde schilderijen beschouwen. Van daar

de vele punten van overeenkomst die er tusschen de taalweten­

schap en sommige natuurwetenschappen zijn aan te wijzen; van­

daar vooral de diep- en doorgaande overeenstelllming tusschen 'bei­

der methode. Evenzeer als die natuurwetenschappen berust de taal­

wetenschap op een zoo veelomvattend mogelijke waarneming ent oet­

sing van bijzondere feiten; zij verkrijgt hare uitkomsten door middel

van streng wetenschappelijke inducties; zij vergelijkt, schift, schikt;

spoort betrekkingen op, wijst het bestaan van een inherent stelsel,

van een geregeld organisme aan. leidt meer of min algemeen door­

gaande wetten af, ontdekt onder al de verscheidenheid en al 't

verschil van het bijzondere een nimmer falende eenheid van oor­

sprong, van ontwikkeling, van plan en van doel. Buiten kijf is

136

het deze overeenkomst van methode, die sommige vrienden der

taalwetenschap heeft verblind en hen omtrent den waren aard

der grondfeiten , waarop hun vak van studie berust, heeft mis­

leid, eu hen heeft genoopt den mensch allen invloed op de

vorming en verandering der taal te ontzeggen, en haar voor een

onder den invloed van organische wetten geboren natuurvoort­

brengsel te verklaren.

Een tweede, zeker minder gewigtige en ongetwijfeld grooten­

deels onbewust werkende beweegreden, die zekere taalbeoefenaars

drijft om voor het vak van studie dat hun lief is een plaats in

de rij der natuurwetenschappen te eischen, is - ik kan die

overtuiging niet van mij afzetten - de vrees, dat de rechtma­

tige aanspraak van dat vak op den naam van wetenschap anders

onmogelijk zou zijn te bewijzen. Daar bestaat onder de ijverige

aanhangers der natuurwetenschappen - een klasse van lieden

wier gewigt en invloed snel en in groote mate toeneemt - eene steeds veld winnende neiging om den eerenaam van wetenschap

tot die vakken van kennis te beperken, die op de onverander­

lijke wetten der stoffelijke natuur gegrond zijn, terwijl zij op

het gebied waar de veranderlijke, wispelturige wil van den mensch

de hoofdrol. speelt, alle wetenschappelijke uitkomsten voor omuo­

gelijk verklaren. De boven voorgedragen beschouwingen zullen,

hoop ik, deze vrees uit den weg ruimen. Eigenlijk heeft er

nooit eenige reden bestaan om zoodanige vrees te koesteren. De

richting die haar jn 't leven riep berust op een dwaalbegrip en

laat zich niet rechtvaardigen. De naam van wetenschap gedoogt zulk

een beperking niet. De uitgebreidheid van een gebied van studie, de

eenheid in de bonte verscheidenheid van de feiten die het omvat,

't verband tusschen deze feiten en wel een verband van dien

aarel dat het strenge classificatie en vruchtbare deductie mogelijk

maakt; de waarde der verkregen uitkomsten, de aan 't licht

gebragte waarheden - dat zijn de zaken die een wetenschap

uitmaken. En in al deze opzigtenbehoeft de' taalstudie geenszins

137

een vergelijking met de natuurwetenschappen te duchten. Haar

gebied is zoo uitgebreid mogelijk: het omvat de talen van het

gebeele, zoowel beschaafde als onbeschaafde, menschdom; de dui­

zenden thans levende tongvallen alsmede al hunne gestorven te

boek gestelde voorgangers j voorts de tallooze menigte bijzonderheden

welke deze gezamelijk opleveren, en die elk een of ander feit van de

innerlijke of uiterlijke geschiedenis van 't menschdom vertegenwoor­

digen. De rijkdom van de soorten in het rijk der talen staat gelijk met

den rijkdom van de soorten in 't dierenrijk. De band die alles

zamensnoert ligt in de eenheid der menschelijke natuur, die overal

dezelfde behoeften en dezelfde vermogens heeft j in de eenheid

der menschelijke kennis, in de eenheid der bestaande dingen

en hunne onderlinge betrekkingen, die door den geest worden

waargenomen en in de taal afgespiegeld - een band even on­

begrensd in ûjne eindelooze vertakkingen, die zich door al de

verscheidenheden der menschelijke taal uitstrekken; even sterk

in zijn bindende kracht als de eenheid van plan die in het plan.

ten- of dierenrijk is op te merken. De uitkomsten eindelijk die

de taalwetenschap oplevert voor de menschelijke geschiedenis,

d. i. voor de geschiedenis van den geest, van de beschaving,

van de verwantschap der rassen j de uitkomsten die zij oplevert

voor de kennis van den mensch en zijn verheven aanleg en het

gebruik dat hij van dien aanleg heeft gemaakt - die uitkomsten

zijn klaarblijkelijk zoo gewigtig, dat ze in dit opzigt door niets

hoegenaamd worden, overtroffen.

De waarde dezer uitkomsten met die van uitkomsten in an·

dere vakken van wetenschap verkregen te vergelijken, zou tot

niets leiden: alle waarheid heeft hare waarde, en waarheden

aangaande de natuur en de geschiedenis van den menseh zeI ven

zijn, op zijn minst genomen) even belangrijk als waarheden nopens

de wereld die hem omringt. De taalstudie bezit dus op zich zelve

achtbaarheid en waarachtige wetenschappelijkheid genoeg j zij beo

hoeft zich ter verkrijging hieJ:van geenszins een bondgenootschap

138

laten opdringen met andere vakken van onderzoek die van haar

in onderwerp verschillen, hoezeer ze door middel van gelijksoor­

tige methode hetzelfde einddoel najagen, namelijk 's menschen

kennis te vermeerderen, en hem een hoe langer hoe helderder

inzigt in zijn eigen natuur en in de natuur van 't heelal dat hem

omringt, te verschaffen.

Keeren we thans van deze noodzakelijke uitweiding terug tot

de vroeger door ons opgeworpen hoofdvraag: "waarom spreken

wij zoo als we spreken./J We dienen nu in deze vraag een stap

verder te gaan dan in de voorgaande lezing is geschied. Wij

moeten nu niet alleen vragen hoe wij zelvéll in 't bezit geraak­

ten van de teekens, waaruit onze moedertaal bestaat) maar ook

hoe degenen van wie wij ze leerden ze v66r ons magtig werden:

hoe de overlevering, uit wier handen wij ze on voorwaardelijk

overnamen, ze in dien vorm kreeg waarin zij ze aan ons heeft

overgedragen; kortom, waarom onze woorden zoo zijn als ze

zijn, en waarom niet anders.

We hebben gezien dat ieder deel, groot of klein) van elke taal

ter wereld een historisch procluct, de einduitkomst van een reeks

van veranderingen is, die in den loop der tijden onder den drang

van omstandigheden en onder den invloed van drijfveren, die niet

buiten het bereik onzer waarneming vallen, haar beslag krijgen.

Dit feit wijst ons den weg aan langs welken alleen de taal zich

met vrucht laat bestudeeren.

Willen we iets dat geworden is wat het nu is begrijpen, dan

is een loutere kennis van de tegenwoordige gesteldheid van dat

iets niet voldoende: wij moeten stap voor stap tot zijn oorsprong

opklimmen) de verschillende gedaanten nagaan die het achter­

eenvolgens heeft aangenomen en de oorzaken opsporen die het

van de eene tot de andere heeft doen overgaan. De verschijnse­

len van een taal, haar woordenschat, haar gebruik en eigen­

aardige zegswijzen te boek te stellen, in te deelen en ordelijk

uiteen te zetten, dat is het werk van de spraakkunst en het

139

woordenboek, maar dat is nog geen taalwetenschap. De spraakkunst

en het woordenboek geven enkel voorschriften en bepalingen, de

taalwetenschap zoekt uit te leggen. En indien de uitlegging his­

torisch is, dan moet de manier waarop wij ze zoeken ook histo­

risch zijn. De hoofdtaak van den beoefenaar der taal wetenschap

bestaat dus hierin, dat hij lang!> den historisch en weg, met be­

hulp van bereikbare historische bescheiden, de geschiedenis van

de ontwikkeling der taal tot haren oorsprong toe zoekt zamen

te stellen, en dit is tevens het middel waardoor hij zich een

waarachtig inzigt in den aard der taal zelve verschaft, en de

betrekking leert verstaan waarin zij tot den menschelijken geest

en de menschelijke geschiedenis staat.

Voorts - we behoeven het haast niet te zeggen - is de

geschiedenis der taal niets anders dan de geschiedenis der woor­

den. De taal bestaat uit teekens voor gedachten, die, alhoewel

zij in één opzigt deelen van een geheel zijn, toch in een ander

op zich zelf staande, onafhankelijke dingen zijn. Elk woord

wordt voor zijn eigen doel geboren; is op zich zelf blootgesteld

aan al de veranderingen en wisselvalligheden van het taalleven ;

wordt ingevolge zijn eigen aard en aanleg gewijzigd, hervormd

of zelfs geheel geloosd. Dientengevolge is de woordafleiding (ety­

mologie), d. i. het bestudeeren der afzonderlijke woorden in hunne

historische ontwikkeling, de grondslag en de onderbouw van

alle taalonderzoek. De veelomvattende grondbeginselen, de ver

reikende inzigten, de algemeene en gewigtige waarheden,· die,

om zoo te zeggen, den bovenbouw der taalwetenschap uitmaken,

rust.en allen eenig en alleen op de woordafleiding. Woorden zijn

de getuigen waaraan de etymologie één voor één de inlichtingen

ontlokt, die zij aangaande zich zeI ven, aangaande de taal waar­

toe zij behooren en aangaande alle mellschelijke taal bij magte

zijn te geven.

Het moet nu natuurlijk ons eerste werk zUn om te onderzoe­

ken, hoe dit bestudeeren der woorden een middel wordt om het

140

beloop der taal wording in 't licht te stellen, en dat door ge­

paste voorbeelden op te helderen. Daar het ons hier eenig en

alleen te doen is om den lezer de zaak recht duidelijk te ma­

ken, zullen we alle moeijelijke en twijfelachtige gevallen vermij­

den, en alleen woorden te berde brengen, wier geschiedenis wel

bekend is, en bovendien zullen we alleen dezulke kiezen die,

terwijl zij de beginselen die wij wenschen vast te stellen volko­

men staven, tevens zoo eenvoudÏ1g en zoo begrijpelijk moge­

lijk zijn.

Er bestaat geen woord of klasse van woorden, of hun geschie­

denis kan alle verschillende soorten van veranderingen waaraan

de woorden onderhevig zijn, door duidelijk sprekende voorbeelden

ophelderen. Het zal echter raadzaam zijn deze verschillende soorten

achtereenvolgens in oogenschouw te nemen en dienovereenkomstig

onze voorbeelden te kiezen. En daar de mogelijkheid der etymo­

logische ontleding in geen geringe mate op de omstandigheid be­

rust dat de woorden niet uit één stuk gemaakt, maar uit ver­

schillende bestanddeelen zijn zamengesteld, zoo zullen we gevoe­

gelijk aan dezen staat van zamengesteldheid het eerst onze aan­

dacht wijden.

Dat wij bestendig twee onafhankelijke woorden met elkaar tot

een zamenstelsel verbinden - dat is een voor de hand liggend

en welbekend feit. Voorbeelden van dusdanige zamenstelsels

zijn vree8inboezemend, raadhui8, klankbelclijving, bee1lbreuk, wan­del8tok, belkoord. Het zijn plaatsvervangers van de 't zelfde be­

teekenende , maar meer omslagtige uitdrukkingen, die of dat vree8

inboezemt, huis voor den raad, belclijving van een lclank, een breuk in een been, stok om mee te wandelen, koord van een bel.

Om een meer beknopte en meer gemakkelijke uitdrukking te ver­

krijgen hebben we deels door 't weglaten van verbindingswoorden,

deels door 't omkeeren der gewone volgorde, maar vooral door

eenheid van klem een zamengesteld woord gevormd, dat een veel

n~uwer verbonden eenheid bezit dan de verzameling woorden

141

die zij vertegenwuordigt. Ik zei vooral door eenheid van klem,

omdat bij 't vormen van zamenstelsels de klem verreweg de hoofdrol

speelt. Door twee woorden onder éénen klem te brengen, maakt men telkens als met één slag van twee één; vrij spreken gaat daardoor

onmiddelijk over in vrifsprekerl. Onze dagelijksche omgangstaal wemelt van dusdanige zamenstellingen, en het ontstaan daarvan gaat zoo ongevoelig in zijn werk, dat wij omtrent vele uitdrukkin­gen in twijfel staan of wij ze als erkende zamellstelsels in één woord moeten schrijven of als een minder naauwe woordkoppelingen door een bind streep aaneenhechten, of wel geheelonverbonden naast elkaar moeten schrijven. Schoon de nieuwe spelling, door 't vast­

stellen van ettel~jke regels, aan dusdanige twijfelmoedigheid paal en perk heeft trachten te stellen, ziet men toch b. v. nog spoor­weg-net en spoorwegnet, Middel- Nederlanrl8c7t en 1l1irldelneder­lalldsch , acht geven en achtgeven , gade slaan en gadeslaan, etc. Andere opeenvolgingen van woorden zijn door lang gebruik zoo vast met elkaar verbonden, dat niemand ze ooit anders dan als

een enkel woord schrijft, zoo b. v. lJoorheen, elkander, indien. Ja nog meer: de deelen van sommige zamenstelsels zijn zoo innig met elkaar versmolten dat het eenig, ja soms veel nadenken kost om ze in hunne oorspronkelijke bestanddeelen te ontbinden of ten minste zich de eiOgenlijke beteekenis der zamenstelling duidelijk te maken. Een voorbeeld van zoodanig , eenig nadenken eischend compo­situm is het bovenstaande elkander, dat we zoo dagelijks bezigen om een betrekking van wederkeerigheid aanteduiden, zonder dat we ons telkens van de eigenlijke beteekenis van dit woord vol­

doende rekenschap geven. Kunnen we zonder erg veel moeite tot de eigenlijke beteekenis van "Jan en Jans hebben elkander lief,'1 doordringen, zien we licht in dat het oorspronkelijk beduidt "zij hebben elk den ander, d. i. Jan heeft Jans en Jans heeft Jan lief," - veel moeilijker, ja voor menigeen geheel on­mogelijk, is het malkander in zijn zamenstellende deelel.1 te door­zien, omdat het eerste deel der zamenstelling, malle, vrij wat van

142

zijn oorspronkelijken vorm manlîk 1) heeft verloren, terwijl het bui­

tendien heden ten dage iu de beteekenis die het in manlijk ander

heeft, niet meer gebezigd wordt.

Ook zal men niet licht op 't cerste gezigt in slabbak'ken

(= traag, achteloos handelen), 't oorspronkelijk 8lap'hakken her­

kennen, en dat te minder, doordien, volgens het op pag. 78 etc.

ontwikkelde beginsel, door 't op den achtergrond treden van het

bepalingswoord , de klemtoon is verplaatst, welke verplaatsing

de verdere verminking van het woord niet weinig in de hand

heeft gewerkt.

Soms verleidt deze zucht om door 't gebruiken van composita

tijd en moeite te besparen de sprekers om opeenvolgingen van

woorden die geen zamenstelsels zijn, toch als zoodanig te be­

handelen. Zoo hoort men "wij koffiedrinken om 12 uur"; I/Kijk!

kijk! lIet zonne8chijnt en regent./I 'l'ot zulke vergissingen als

wij kofJiedrirtken komt men licht, doordien men infinitieven met

hun voorwerp v66r zich zoo bestendig in verschillende betrek­

kingen beûgtj b. v. "Komt ge kojfiedrinken?fl Ge moet 8choenen

1) Dit manlik , waaruit malk verkort is, Iltaat in beteekenis gelijk met de man in ,de man een vogel' = elk een vogel. In 't Oudfrieseh wordt lik op zich zelf staand gebe­zigd om elk aan te duiden, b. v. toe aller doerna lyek = tot elk van de deuren = tot elke deur; ook wel verbogen, (oe aller thing lyekuM = tot elk der gedingen, waarin {yeknm een datief enkv. is door toe geregeerd. Lik regeert in dezen een genitief evenals 'telk in elk onzer. Elk (in 't Ofri. ook ek of ik en zelf uit ten minste twee woorden zamengesmolten) werd evenzoo met man verbonden: men zei manik d. i. manelk d. i. man­na·elk = elk der mannen, en gelijk manik uit manna elk, zoo ontstond manlik nit man­na lik d. i. elk der mannen. In een stuk bU Scbwartzenberg van 1461 leest men volledig: onder manlie·oederw1! = onder malk-anderen, waarin oederum de door onder geregeer­de datief is van oeder, den uit ander door 't uitstooten der n geboren J<'riescheu vorm, die, verder tot oor zamengetrokken, gelijk staat met het aar van elkaar, malkaar en het are van het hier in Overijsel veel gebruikte menare. In 't Ohd. vindt men de afleidsels mannilîh (elk man), wîbi·lîh (elke vrouw), lido·Uh (elk lid) etc. etc. maar ook, evenals in 't Oudfri., lîh met den gen. mannolH, wibolîh, en allero manna galîh (elk van al de mannen). 't N ed!. manlik kan natuurlijk zoowel uit een afleidsel als mannilîh als uit een zamenstelling als mannolîh geboren zijn.

In 't Mdn. heeft men 't pleonasme elker male: Ende elker male vergheet sijn rou­wen. Ook male alleen = elk: 't Is billixt: male moet sijns aerds gebruken." Ook \'oluit: -Dat dit elker manlijk siet." Dr. EELCO VERWIJS. Van Vrouwen ende van Minne. V.

143

poet8en etc. Het oneigenlijke der zamenstelling komt echter onmid­

delijk aan den dag, als men een zamengestelden tijd bezigt, die een

verleden deelwoord eischt: ik heb koffie gedronken, 8choenen ge­

poet8t etc., niet gekoffiedrinlct, schoon geminnekoosd. Sommige

dusdanige zamellstelsels weifelen tusschen eigenlijke eu oneigen­

lijke zamenstelling. Men hoort bijv. ik heb droog'geschuurd

en gedroogschuurd I). Eigenlijk wordt de zamenstelling steeds,

zoodra de kracht van het bepalingswoord op den achtergrond

treedt en de zamenstelling in haar geheel de geijkte term van

een of ander handeling wordt, 't welk bij zamenstellingen met

zwakke werkwoorden lichter gebeurt dan bij zamenstelsels met

sterke. Men zegt zeer gewoon: hij heeft geharddraafd, maar

niet gehardreden of gehardrijd, maar harrlgereden. Harddraven wordt dan ook reeds oneigenlijk gebruikt van wedstrijden, waarbij

geen eigenlijk ·draven plaats heeft. "Er wordt hier van daag ge­harddraafd, IJ voor "hier wordt van daag een vergelijkend exa­

men gehouden. IJ Er wordt ons wel geleerd dat men van dwars­drijven en pluimstrijken de zamel1gestelde tijden ik heb gedwars­drijft en gepluimstrijkt bezigt, maar 't komt me voor. dat die

in de spreektaal zelden of nooit worden gehoord. Mannen die

veel eindexamens hebben afgenomen, hebben misschien wel eens

schertsend of zeI ven ge7.egd of hunne collega's hooren zeggen:

ik heb gedwarskijlct voor ik ben dwarskijker geweest; meer hoort

men ik heb van daag dwars/gekeken, dat altijd nog heel wat an­

ders is, ik heb dwars/ geke' ken, evenals ik heb vrij/gesproken niet

weinig verschilt van ik heb vrij' ge8J?ro/lcen etc. Wat klem en

woordschikking vermogen, blijkt al zeer duidelijk uit hij ia

dood/ geverwrl/, hij is doorl'geverwrl en hij is gedood'verwd. Het

I brea1cja8t, I brealcfa8ted door W HlTNEY, en het ich argwöhne ,

argwöhnte door JOLLY als voorbeelden van bij vergissing ge­

vormde eigenlijke zamellstellingen bijgebragt , zijn geene vergis-

I) Een ander soort van weifeling vindt men in bliktanden en tandblikken , waarvan v. DALE 't eerste, BOMHOFF het tweede heeft, terwijl KILlAAN beide geeft. V.

144

singen , want naast het werkwoord to breakfa8t staat het substan­

tief break'fa8t en naast argwöhnen reeds in 't Oudhoogduitsch bet

substantief argwán, waaruit blijkt dat to break/a8t I) en argwöhnen

gewone denominatieven zijn, evenals bij ons dwar8boomen, dood­

verwen, grondverwen , 8cllOolmee8teren. Intusschen zijn niet alleen die woorden onzer taal wier be­

standdeelen ons op 't eerst gezigt of na een oogenblik naden­

kens gereedelijk in 't oog vallen, zamengesteld - een stroom

andere, waarin we geen zweem van za men gesteldheid bespeuren,

en wier zamengestelde aard ook door geene, in de thans in zwang

zijnde taal aanwezige, hulpmiddelen is te bewijzen, laten zich

met behulp van andere en oudere taalverwanten , of door onze

eigen taal in een ouderen toestand, zonder veel moeite in hunne

bestanddeelen ontbinden. Een drietal zeer bekende dusdanige

woorden zijn zulk, welk en niet. Deze, thans eenlettergrepige, woorden zien er zeker niet bijzonder zamengesteld uit. Raadple­

gen we echter oude oorkonden, b. v. de Oudned. psalmen en 't

Oudfriesch, dan vertoont zulk zich in de eerste als 8uli/c, in het

tweede onder anderen als 8ullik en ook als 8alk. Dit laatste

is blijkens 8/tllik zamengetrokken uit 8alik, welke volle vorm

in 't Oudzweedsch werkelijk bewaard is. Zien we nu hovendien

dat 8uUik in 't Ohd. 80ltelt is, dan wordt het ons duidelijk, dat

de i van 8alik oorspronkelijk lang was en, zooals dikwijls ge­

beurt, door toonloosheid kort is geworden. Bedenken we nu ver­

der dat de ]'riezen nog heden ten dage 8a voor zoo zeggen, dan

komen we tot het besluit dat salîk = zoo-Uk is, en dat zulk

oorspronkelijk bestond uit twee woorden, zoo en lijk, welk

laatste als onafhankelijk woord bewaard is in gelijk.

I) Ofschoon men in 't Engelsch voor .ik heb nog niet ontbeten, mij nog niet ontnuchterd. nog wel I have not get braken mg fast naast lhave not get breakfast­ed hoort, is dit nog geen bewijs, dat he breakfasts, breakfasted bij vergissing voor he breaks fast, brake fast in zwang zijn gekomen. I breakjasted staat gelijk in vorm met het niet zeer sierlijke N ederlandscbe, ik middagmaalde en 't Hoogd. ich frühstückte. Argu;öhnen is door Umlaut uit het verplompte art/wonen ontstaan, dat zelf door verplomping uit argwaanen is geboren, evenals Groningerproten uit praaten. V.

145

Maar, zal licht iemand zeggen, hoe komen de Oud- en Nieuw

frieschen toch aan hun sa? Van waar die a? Dat wordt zoo klaar

als de dag, zoodra we weten dat ons aanwijzend zoo in de oude

Duitsche taal verwanten , b. v. in 't Gothisch, Angelsaksisch en

't Oudnoordscll sva luidt, zoodat de oorspronkelijke vorm van

zulle eigenlijk sva-Uk was. In 't Gothisch heet zulle dan ook wer­

kelijk sva-leiks 1). Thans zeggen de Friezen suk of sole, de

Groningers zok (0 als in pof). Deze hebben dus, evenals de

Engelschen, die such bezigen, ook nog de 1 laten vallen. Het

Engelsche such was in 't Angelsaksisch svylc, welk svylc door

Umlaut uit een vroeger svulile is geboren, welk laatste zelf,

volgens het bekende, vroeger uiteengezette beginsel (8VU eiscllt

minder verplaatsing dan sva), uit svalik is ontstaan ').

Bedenken we dat lijle ook gedaante, gestalte beteekent , dan

zien we ook dat zulk, d. i. zoo· lijk , hetzelfde is als zoodanig ,

ouder so-da?te, in 't Deensch nog sadanne, Zweedsch s/lrlan 3). En evenals zulk uit oorspronkelijk svalîk, zoo blijkt welk, bij

nader historisch onderzoek, uit hvi·Uk te zijn voortgekomen, en

gelijk zulk eigenlijk zoo-dan-ig beteekent , zoo is welk eigenlijk hoe-rlan-ig.

Uit hwilîlc \Vera hweUk, hwelik, hwelk, waaruit bij de Frie-

1) In de Gothische fragmenten wordt lange i door ei voorgesteld. V. ~) Alle verschillende vormen waaronder sM-lUc zich vertoont, met name sM-Uk,

salik, sulik, sölik, selik, selk, sek, 8uk, sok, sulk, such, soleh, Zw. slik, Dn. slig. laten zich op grond van het algemeene streven naar gemakkelijker vormen en in overeenstemming met welbekende klankwetten verklaren. Svalik wordt b.v. salik door 't wegvallen der licht bezwijkende v, salik wordt selik doordien e-i minder verplaatsing eisebt dan a-i. selik wordt selk door snelheid van nitspraak; selk wordt sulk door den invloed der I, evenals spel wordt spul etc.; sulk wordt suk door 't wegvallen Jer I. Ook kan zulle door svulik en sulik uit 8valik voortkomen. V.

3) Eigenlijk zoo-gedaan, zoo-gemaakt, zoo van gedaante, vergelijk Hd. derge­stalt , so beschajfen; 't Goth. leik d. i. Uk en 't Ondsaks_ lik bete eken en vleesch , lijf; Ohd. Zich is ligehaam, uiterlijk aanzien, gedaante, lijk. Het oude IJk-hamo is lijk-haam = vleeseh-haam = vleesch-hulsel in tegenoverstelling van de ziel. Uk-hemidi d. i. lijk-hemd is vleesch-kleed = lij/rok. 't Hemd heet nog wel vleeschzalc_ In den Roman der Lorreinen leest men. zonder zamenstelling • dus gedane ala;e = dusdan;;e slagen. V_

10

146

zen nuk (d. i. ho~k) en hole (0 als in po!), bij de Groningers

hotek ontstaan is; Fri. holelee skoenen? Gron. houke schounen? Bij de Groningers heeft hwelle ook nog wel in den zin van wie opgeleverd, b. v.: wel zegt dat? In sommige streken van Over­

ijssel heeft men daarvoor wele uit welile. Zonder behulp der historische taalvergelijking zou het zeker

niet zeer gemakkelijk vallen om te bewijzen dat ons welk, 't Eng.

which, 't Friesch hok, 't Groningsch houk en wel en 't Over­

ijsselsch wele alle zes uit een zelfde woord zijn gesproten. Ook

zou het zonder 't licht dat het raadplegen der geschiedkundige

ontwikkeling der taal ontsteekt, moeilijk, ja zoo goed als onmo­

gelijk zijn, overtuigend te bewijzen dat ons niet, 't Engelsch

not, en 't Hoogduitsch nicht alle uit de versmelting van dezelfde

drie woorden zijn ontstaan. Alleen het raadplegen van de ver­

schillende vormen waaronder niet in 't Ohd. voorkomt, is reeds

zoo goed als voldoende om dit feit te staven. Behalve andere vormen heeft 't Ohd. niet, nieht, niewiht en nêowiht. Naast

nêowiht (niet(s) heeft het Ohd. ook êowiht (iet(s). Nu bezit het ook éo als afzonderlijk woord met de beteekenis van ooit

= op welken ti:fd ook, alsmede wiht = dit/g, wezen. Dus is êo-wiht = een ding op welken tijd ook, d. i. een onbepaald

ding, een ding hoegenaamd. En gelijk nu nergens klaarblij­

kelijk uit de zamentrekking van de ontkenning ni of ne met

~rgens is geboren, zoo is néowiht uit een versmelting der drie

woorden ni (of ne-) éo-wiht ontsproten, welke drie langzamer­

hand tot niet zijn gekrompen. Niet is dus letterlijk geen dit/g in den tijd = geen ding ter wereld = geen dit/g hoegenaamrJl).

Doch laat ons van composita, waarin twee of meer oorspronkelijk

1) Dat Hoogduitsche do staat gelijk met Ags. i!; 't Eng. not is dan ook oor­spronkelijk ne-tl-wiht, dat in 't Ags. reeds tot ndwiht, nduht en ntlht was ge­slonken, en in 't Eng. ook nog onder den minder geslonken vorm nought is bewaard, b. v. beller aught than nought = beter iets dan niets. Dat aught de a heeft be­waard is een gevolg van de zucht om het van ougltt (behoorde) te onderscheiden.

147

onafhankelijke woorden volkomen tot één zijn versmolten, over­

gaan tot een andere soort van zamenstelsels, die in de geschie­

denis der taal een veel gewigtiger rol spelen.

Beschouwen we het woord liefderiJle , dan is dat op 't eerste gezigt

een niet minder duidelijke zamenstelling dan liefdeleoe8terend, lief­

deademend etc. We zien ollmiddeltik dat het bestaat uit het sub­

stantief liefde en 't adjectief rijle. Hoezeer dit de aanstonds in

't oog vallende oorsprong van liefderijk is, blijkt het bij nader

inzien toch een zamenstelling van een eenigzins anderen aard te

zijn dan liefdeleoe8terend. Doordien namelijk het tweede bestand­

deel der zamenstelling op dezelfde wijze in een menigte andere

zameustelsels, zooals bloedrijk, zinrijk, roemriJk, bloemrijk voor­

komt, en de dusdanig gevormde woorden bestendig en deels

overdragtelijk gebezigd worden, is de bewustheid van de oor­

spronkelijke beteekenis, die rijle als op zich zelf staand woord

heeft, in die zamenstellingen eenigermate verdonkerd; riJle heeft

den aard van een achtervoegsel aangenomen, waarmee men van

substantieven veelvuldig adjectieven afleidt, die in beteekenis tot

afleidsels op -iO naderen. Dit blijkt ook daaruit dat men een

afleidsel op rijle somtijds door een afleidsel op -ig kan vervangen.

Zoo vindt men naast genaderijk God ook genadig God, naast

't Ohd. éo, 't Ags. d en Mul. ie staan gelijk met Goth. aiv, dat met ni verbonden ni aiu oplevert, 't welk letterlijk niet in den tijd, d. i. nooit beteekent. Néowiltt en nd­wiht kan men dus ook door nooit een ding, geen ding in der eeuwigheid, weer­geven. Het Goth. subst. aiu-' beteekent tijd in den ruimsten zin, d. i. atle tijd, d. i. eeuwigheid. Aiva is dan ook hetzelfde woord als ons eeuw (waarvan eeuwig­heid), gelijk het Goth. anaiva = ons sneeuw is. Dit Goth. aiv zit ook als ie in iemand, iegelijk, ieder. Nedl. ie = Goth. aiv hebben we ook in ziel, Onedl. Psalm. ûla, Osaks. aiola, Goth. saivala. Het blijkt dus uit het boveu­staande dat niet oorspronkelijk een zeer sterke ontkenning uitdrukte. We diene.n niet te vergeten, dat in 't Ohd. behalve néo-wiht ook niwiht voorkomt, dat ook tot niet is geslonken. Staat ons niet hiermee gelijk, dan bestond het oor­spronkeliJk nit slechts twee woorden, ni en wikt en beteekent geen ding. Dat bijwoorden van onbepaalden tijd gebezigd worden om andere nitdrukkingen iets algemeens of onbepaalds te geven, is een zeer gewoon verscbijnsel. 't Eng. what-ever, letterlijk wat ooit, is gelijk wat ook, al wat; 't Latijnsche quodeunque = quod-quum-que is letterlijk wat-wanneer-ook = what-ever. V.

10·

B8

geestrijk ook geestig; en zoo verklaart Roltrop zinrijk door

pittig 1). Dat rijk tot een achtervoegsel is verzwakt, en dat in een

daarmee afgeleid adjectief de oorspronkelijke kracht der zamen­

stellende deelen niet volkomen duidelijk meer wordt gevoeld,

blijkt. onder anderen ook uit een zinrijk gezegde, dat niet enkel

een gezegde rijk in zilt is; 't wordt ook reeds verklaard door een

snedig, geestig, vernuftig gezegde. Reeds Holtrop vertolkt geest­rijke gedachten door bright thoughts, d. i. schitterende gedach­ten. Ook in geestrijke dranken, waarin geestrijk de letterlijke ver­

taling van spirituosa is, voelt de groote hoop de oorspronkelijke be­

teekenis (rijk in geest (spiritus)), niet recht meer; men ziet er

weinig anders in dan sterk~ dranken. Dit op den achtergrond

treden der volle, oorspronkelijke beteekenis spiegelt zich als 't ware af in de kIankverzwakking die rijk in de uitspraak onder4

gaat. Immers hoort men niet volledig zinrijk, gee8trijk, maar

zin'rik, geest'rik. Ook in 't adjectief dat het omgekeerde beteekent van liefde­

rijk, in liefdeloos erkent men niet minder gereedelijk een za­

menstelling , de oorspronkelijke beteekenis van wier bestanddee­

len niet ver is te zoeken, vermits het tweede lid der zamenstel­

ling loos in het thans in zwang zijnde Nederlandsch nog als

zelfstandig woord in zoodanigen zin wordt gebezigd, dat de be­

teekenis van zamenstelsels op -loos, bij een weinig nadenken, ge­

reedelijk in 't oog valt. Het achtervoegsel loos is namelijk het-

1) WHITNEY en JOLLY gebruiken hier adjectieven op ful en volt: fearful b. v. en wundervoll; en ofschoon adj. op vol ook in onze taal thans hoe langer hoe meer ge­bezigd worden, schijnen ze minder echt Nederlandsch, maar veeleer nabootsingen van het Roogdnitsch. Zeker is 't 1) dat noch Prof. KERN noch Dr. COSIJN hij de behandeling der zamengestelde adjectieven spreekt van adjectieven op vol; en 2) dat woorden als hoopvol, gevaarvoZ etc. hij ROLT ROP , ])E VRIES en TE WINKEL en VAN DALE niet zijn te vinden, terwijl gevoellioZ door VAN DALE als gewestelijk wordt opgegeven. Behalve eervol schijnen adjectieven op vol geen genade in de oogen der spraakmakende gemeente te vinden. Zij zijn ook steeds licht door andere, echt N ederlandsche, te vervangen, en voorzien dus geenszins in een bestaande behoefte. V.

149

zelfde woord als 't lo08 in looze heuken, looze noten, d. i. ledige

beuken, ledige noten. Liefdelo08 beteekent dus letterlijk liefde­

ledig 1), d. i. ontbloot van liefde. En toch, hoezeer de oor­

spronkelijke beteekenis zoo voor de hand ligt, heeft lo08 veel meer het karakter van een achtervoegsel aangenomen dan rijk. We

zijn ons bij afleidsels met lo08 op verre na niet zoo duidelijk van de

eigenlijke beteekenis van 't suffix bewust als bij die op riJk; ten eerste uoordien 1008 menigvuldiger als afleidingsuitgang gebruikt wordt dan rijIe, ten tweede omdat 1008, schoon nog als onaf­hankelijk woord in gebruik, toch eigenlijk zijn volle, frissche levenskracht heeft verloren. Immers wordt het in den zin van ledig

niet meer predicatief gebezigd ~), maar enkel attributief, en dit dan nog alleen in verband met een beperkt aantal woorden. In sommige afleidsels is dan ook de oorspronkelijke beteekenis van lo08 zoodanig verdonkerd, dat die, met verplaatsten klem, soms louter als versterkende uitdrukkingen worden aangewend. Zoo b. v. als

men zegt: /n gorldeloo,y' spektakel," waarvoor men ook /n duivelsch spektakel, /I bezigt. Schemert in deze zegswijze de eigenlijke be­

teekeuis van goddelo08 nog eenigzins door - ze is geheel ver­d wenen, als men spreekt van "goddeloo8' veel geld,'1 of uit­roept: "wel goddelo08', wat 'n schepen 111 3)

Nemen we woorden als goddelijk, huiselijk, hroederlijk, lie­fe lijk , dan hebben weder, evenals boven, zamenstelsels 4) die uit twee deelen bestaan, maar ofschoon wij in 't eerste bestanddeel, evenals bij liefderijk en liefdeloo8, onmiddelijk een naam­woord (zelfstandig of bijvoegelijk), dat nog onafhankelijk in

1) Zooalsmen , in navolging van 't Hoogduitsche luftleer, werkelijk zegt luchtledig. V. 2) Zooals wel in 't Ags. 8eft buendra leas = zetel van bewoners loos = ont­

bloot. V. 3) Evenzoo hoort men: .'t Is zonde, of 't is groote zonde! Wat 'n peren!" al

is er in de omstandigheuen waaronder men de peren aantreft of in de peren zelven geen zweem van zonde te ontdekken. 't Is verbazend hoe spoedig de sprekers de be­teekenis hunner woorden vergelen en ze buiten de grenzen. van hun oorspronkelijk gebied gebruiken. V.

4) Zamensfelsel wordt hier en elders in een rllimeren zin dan gewoonlijk gebruikt. V.

150

de taal aanweûg is, herkennen; met het tweede bestanddeel

staat het geheel anders geschapen. De kracht van dat tweede

deel valt ons niet zoo aanstonds in 't oog. Omdat? Omdat het

door veelvuldig gebruik zoozeer den aard van een algemeen bij­

voegelijke-naamwoorden-vormend achtervoegsel heeft aangenomen,

dat in een menigte zamenstelsels op -lijk de oorspronkelijke be­

teekenis noode is weer te vinden. Bn toch is het achtervoegsel

lijk in de beschaafde taal geenszins geheel in onbruik geraakt;

men bezigt het nog altijd in de oorspronkelijke beteekenis,

maar voorzien van een voorvoegsel. Is lijk als adjectief weg 1), gelijk bestaat nog, en met behulp hiervan is de oorspronkelUke

waarde van een woord als goddelijk licht te ontdekken. Zegt

men b. v. dat Trajanus, toen hij eens de trappen van het kapitool

beklom, in 't oog der Romeinen een goddelijke gestalte had, dan wil

dat natuurlijk zeggen, dat hij een op een god-gelijkende gestalte bezat.

In huiselijk echter en dergelijke :is de oorspronkelijke betee­

kenis zeer verdonkerd. Zoo zijn b. v. "huiseliJke genoegens" geenszins genoegens die op een huis gelijken, noch genoegens

overeenkomende met een huis, noch. den aard van een huis ver­

toonende , maar eenvoudig huisgenoegens , genoegens te h~is ge­

noteR. Bvenzoo zijn gevaarlijke spelen, eenvoudig spelen vol ge­

vaar, die met gevaar gepaard gaan; een geldelijke belooning is

niets meer en niets minder dan een belooning in geld; onop­

houdelij lee klagtell, n enkel klagten die niet ophouden, een "Zie­

felijk dal", een dal dat lief is; "uiterlijke teekens" eenvoudig

teekens aan den buitenkant.

Uit bovenstaande en talrijke dergelijke voorbeelden blijkt dat,

zooals we boven reeds zeiden, lijle veelzins een algemeene aflei­

dingsuitgang is geworden. En dat was het reeds vroeg. Reeds

in zeer ouden tijd ziet men 't geen de eene Duitsche taaltak

door tijk aanduidt, in een anderen door isch, scn aangewezen.

1) Gewestelijk zegt mell: Wie bin lik = wij zijn gelijk = effen = vereffend. V,

151

Zegt het Ohd. himilisch, evenals wij hemelsch, 't Ags. bezigt daar­

voor gewoonlijk heofenlîc, dat in 't Engelsch tot heavenly is geslon­

ken. Het verloren gaan van 't volle besef der oorspronkelijke be­

teekenis spiegelt zich ook hier weer af in de klank verzwakking ,

waarin de Engelsehen verder zijn gegaan dan wij. Zeggen wij in

plaats van 't volledige liefelijk etc. verzwakt liefelik of liefe­

luk, de Engelsehen hebben den slotmedeklinker laten vallen en

zeggen godly, brotherl!!, Zovel!!, zoodat het hun volstrekt

op 't eerste gezigt niet in 't oog valt, dat dusdanige woorden

oorspronkelijk zamengesteld zijn uit een naamwoord en het, in

hunne taal nog als afzonderlijk woord in gebruik gebleven, ad­

jectief like 1). In 't Engelsch heeft het geslonken achtervoegsel

ly nog een zeer uitgebreiden werkkring gekregen, doordien het

't gewone suffix is geworden, waarmee men bijwoorden afleidt,

dat bij ons ook met lijk, maar in veel minder mate, het ge­

val is.

In 't Engelsch kan men van ieder adjectief hoegenaamd, dat

niet reeds op Zy uitgaat. door 't aanhechten van 1,1/ een bij­

woord vormen, en men doet dat gewoonlijk ook; in 't Neder­landsch wordt thans het adverbiale achtervoegsel vooral dan aan­

gewend, als men het bijwoord opzettelijk als zoo danig wil ken­

merken, of door 't gebruiken van een pruikigen ouderwetsehen

vorm een kluchtigen indruk wil te weeg brengen, b. v.: "wij

werden door den voorzitter deJtigli:Jk verwelkomd." In 't ouder

N ederlandsch was het bijwoordelijke lijk: of Zîlce of later lî!een, b. v. :

Wî ondermi1lden ons verholenUlce.

1) Ook het on verminkte like wordt nog als achtervoegsel gebezigd, zoodat b. v. naast godly ook god·like voorkomt. Woorden met het onverzwakte like zijn echter van later oorsprong, met bewustheid gevormd en in beteekenis aan den oorsprong getrouw; zoo b. v. in Dryden's

L/1oft in awful state Hoog verheven in ontzagwekkende staatsie The GOD·LIKE hero sa te. Zat daar de goddelijke held.

Ook de Zwitsers hebben !tk of !ten tot li verkort. Zoo lezen we b. v. in U s­'!'ERI'S Id)'lle De Herr Heiri: Noh es Täszli, Frau Baas. - I danke verbindLI. V.

152

Die e van Ulee was vroeger een achtervoegsel, waardoor men

van adjectieven bijwoorden afleidde. Liefelîlc adjectief, liefe· WeE = op een liefelijke wijze. Evenzoo in 't Ags. leojlîc adj.,

leojlîcE adverb. Evenzoo nog in onze taal lang bijv. nw., langE bijwoord, b. v.: Nog lange niet naar huis! Doch wat is er ge­

beurd? Tengevolge der toonloosheid is deze bijwoordelijke e in

't Engelsch geheel, in 't Nederlandsch bijna geheel weggeval­

len, waardoor adjectief en adverb volkomen denzelfden vorm

kregen. Nu seheen lijle zoowel een adverbiaal als adjectief suf·

fix, en door dezen schijn misleid werd lijk (in 't Engelsch tot

llJ verkort) door de spraakmakende gemeente tot een geliefkoosd

achtervoegsel om bijwoorden te vormen verheven, waarbij de

oorspronkelijke beteekenis geheel in vergetelheid geraakte.

De geschiedenis van dit bijwoordelijke suffix lijk is daarom

nog al merkwaardig, omdat het als zoodanig een der jongste

telgen van het synthetisch deel van ons taalstelsel is; en daar

zijn ontstaan binnen de grenzen onzer waarneming valt, is

het bijzonder geschikt om ons duidelijk te maken, hoe het ont­

staan van achtervoegsels in zijn voegen gaat.

Een ander adverbiaal suffix, welks ontstaan insgelijks binnen de

grenzen onzer waarneming valt, is de bijwoordelijke s, die, evenals

de verongelukte bijwoordelijke e, oorspronkelijk de uitgang van

een bijwoordelijk gebruikten naamval (b. v. nachts, daags), ein­

delijk den aard van een algemeen adverbiaal suffix heeft aange­

nomen, dat nu ook daar gebezigd wordt, waar van een eigen­

lijken casus geen spraak kan zijn; ja, zelfs daar, waar reeds een

andere naamval aanwezig is, b. v. thans, voor ouder te hande; even­

zoo ter loops, trouwens, van nieuws, ter sluilcs, naast ter aluilc, etc.

In de gewestelijke taal heeft deze s een uitbreiding erlangd, die

in 't beschaafd gebruik niet wordt erkend. Zoo zegt men b. v.

in Overijssel en elders: "zelcers waor, 't is veuls 1) te duur."

I) Ziet men in de Gothische Bijbelvertaling (b. v. Cor. II. 7, 13. en 8, 22), veel meer door filau8 mais (letterlijk veels meer) weergegeven, dan zou meu knn-

153

Evenals bij ons, in 't Engelsch en in 't Hoogduitsch lijke, zoo

heeft ook in 't Fransch een naamval van een substantief een bijwoor­

delijk suffix opgeleverd. Het ment in ingénieusement b. V., was oor·

spronkelijk de ablatief van het vrouwelijk J~atijllsch substantief mens

(gen. ment-is), dat geest beteekent. Ingénieusement was dus oor­

spronkelijk ingeniosa metzte, letterlijk in een vernuftigell geest = op een vernuftige wijze = vernziftelîke. Bij 't verdonkeren der oor­

spronkelUke beteekenis werd mente, verkort tot ment, het gewone

suffix voor bijwoorden van wijze, terwijl het zijn oorsprong als

vrouwelijk substantief nog steeds verraadt; doordien het geregeld

het adj. in den vrouwelijken vorm voor zich eischt. Hoe een

woord dat oorspronkelijk geest beteekent , den zin van wijze kan

aannemen, blijkt uit ons "ik doe het in dien geest" = op die wijze. Een ander Duitsch achtervoegsel, namelijk sehap, zooals dat

voorkomt in blijdschap, vriendschap, wetenschap, dat in onze

taal niet meer als zelfstandig woord met de vereischte beteekenis

aanwezig is 1), laat zich door raadpleging van 't Engelsch geree­

delijk te recht brengen. Zooals bekend is beduiden woorden op

sohap van adjectie\'en afgeleid een staat of gesteldheid; van sub­stantieven gevormd ecn staat, gebied, stat/à, verhoudillfJ of be­treklcing. Nu beteekent shape in 't Ellgelscll GEDAA"'TE, en

hiervan· komt men licht tot de bovenopgegevell beteekenissen

van schap in zamenstellingen, als men opmerkt dat men in

plaats van "hoe het met iemand of iets gesteld is," ook zegt:

"hoe het met iemand geschapfin staat." Schap, Engelsch shape, komt van 't werkwoord schapen (ook scheppen), sohiep, gescha­

pen, d. i. maken, doen, en schap = shape beduidt dus de

geschapenheid, de gedaante, d. i. aard, toestand, staat, ge-

nen denken dat veels in veela te duur etc. op ouder taalgebruik berust. Dat

filaus maïs zal echter wel een letterlijke vertaling zijn van het Grieksch ?roÀÀov

(taÀÀov, dat op die beide plaatsen in den Grieksehen lext staat. In de laatste plaats heeft 't handschrift A. jilu (veel); en zoo elders, b. v. Matth. X, 25. V.

I) Wel vindt men schap = plauk iu een kast, van waar schap.raai "" planken·

kast. V.

154

8teldheid, hoedanigheid 1). De oorspronkelijke zamenstelsels met

8chap zijn natuurlijk dezulke, waarin 8chap deze, 't naast bij

den oorsprong liggende, beteekenis beeft, waaruit de andere

zich ontwikkelden: en indien in deze andere die oorspronkelijke

beteekenis niet zoo voor de hand ligt, dan is dat een verschijn­

sel, dat 8chap met alle andere woorden die in achtervoegsels

overgegaan zijn gemeen heeft: hoe meer gebezigd, hoe meer

treedt hun eerste beteekenis op den achtergrond. Intusschén

laten zich woorden als graafschap, nalatenschap etc. uit de ver­

schillende beteekenissen die staat heeft, namelijk vermogen, ge­

bied, rijk, nog al gemakkelijk afleiden.

Was het in de tot nu behandelde gevallen telkens gemakke­

lijk de beschouwde woorden in hunne zamenstellende deelen te

ontleden en te begrijpen, bij andere doet zich meer moeilijkheid

op. Wat zal men b. v. zeggen van de oorspronkelijke kracht van 't achtervoeg~el de, het kenmerk van den verleden tijd der

zoogenoemde zwakke werkwoorden. In onze tegenwoordige taal

bestaat niets dat ons ooit op het denkbeeld zou kunnen bren­

gen, dat dit de uit een onafhankelijk woord is geboren. Even­

min wordt door de vormen der zwakke praeterita van de verwante

talen in hun ouderen toestand eenig licht over den oorsprong

van dit suffix verspreid. 't Oudhoogduitsch, 't Angelsaksisch,

1) Zelfs het ue81acht (de sekse) kon 8Chap aanduiden. Immers zegt men: "Men kon zien hoe ze geschapen of gemaakt was- in plaats van "men kon zien van welk geslacht zij was .• Geen wonder dan ook dat in 't Ags. de geslachtsdeelen gesceap heeten, van 8capan. 't Verdient opmerking dat ondanks den zamenhang tusschen Ichap en 't En­gelsch . shape, de overeenkomstige composita in 't Engelech niet op shape nitgaan, maar op ship. Dit skip is geenszins een door toonloosheid geboren jongere verzwakking van shape; want reeds in 't Angelsaksisch was dit achtervoegsel scipe of scype. zood at b. v. vriendschap, freondscipe of freondscype luidde, waaruit het heden­daagsche Engelsche friendship. 't Hoogduit~ch wijkt thans ook van 't Nederlandsch af, doordien het schaf met een t heeft versterkt, en voor vriendschap nu Freundlohaft zegt, een versterking die reeds in de IOde eeuw opkwam; toen reeds wisselde friuntscaf af met friuntscaft. Ofschoon het aanhechten van een t volstrekt geen vreemd verschijnsel is, zon het toch ook kunnen zijn dat scaf en scaft twee l/erschillende afleidsels van scapan zijn, evenals dreef en drift van drijven (drifan) . V.

155

't Oudsaksisch , 't Oudnoorsch - allen zwijgen. Daar echter dit

teek en van den verleden tijd een eigenaardigheid van de talen

der Germaansche groep is, en in de uitgebreide taalfamilie waartoe

deze behoort, nergens anders wordt gevonden, moeten we wel

besluiten dat dit kenmerk in den boezem der Germaansche groep

is geboren, na dat deze zich van de overige leden der familie had

afgescheiden. Het heeft dus allen schijn dat het een eerst in

betrekkelijk jongen tijd in zwang gekomen vorm is, en dat we

den oorsprong zeker op 't spoor zouden komen, zoo we Ger­

maansche taaloverblijfselen van hoogen ouderdom konden raad­

plegen. En nu heeft het goedgunstig noodlot het zoo beschikt,

dat we met een Duitsche oorkonde kunnen te rade gaan, die

vrij wat ouder is dan die der bovengenoemde Duitsche taaltak­

ken. Ik bedoel natuurlijk de meer gemelde hoogst gewigtige

fragmenten der Gothische bijbelvertaling. In de nog zeer oor­

spronkelijke, weinig geslonken vormen van dezen taaltak ver­

toont zich de verleden tijd van een zwak werkwoord, b. v. tam­

jan (temmen), aldus:

tami-da,

tami-dé8,

tami-da,

tami-DÊDUM,

tami-DÊDuTH,

ik temde;

du temdesj

hij temde;

wij temden;

gij temdet;

tami-DÊDUN, zij temden.

Bij den eersten blik valt ons hier in 't oog, dat de achter­

voegsels van het meervoud sprekend gelijken op het meervoud

van den verleden tijd van 't W.w. doen 1). Hierdoor wordt dan ook

de sluijer opgeheven. De verleden tijd is een zamenstelsel van den

stam van het te vervoegen w.w. ell den verleden tijd van 't

1) Daar de Goth. ê met een Neder!. a overeenkomt, zou Goth. tami-dédum aan Neder!. tami-dádom beantwoorden, en nu vinden we in 't Middelneder!. wer· kelijk wij dádert voor het tegenwoordige wij deden. De verwante talen hebben hier niet lillen dezelfden klinker.

156

w.w. doen, de vormen van welk laatste in 't enkelvoud wel

eenigûns verminkt, doch in 't meervoud zeer ongeschonden be­

waard zijn. 1'ami-dédum is even klaarblijkelijk tem-deden-wij, als

sva-leiks, zoolijk. Op welke wijze hier het wij, d. i, Je eerste

persoon meervoud, is aangeduid, dat zal ons aanstonds duidelijk

worden. In 't voorbijgaan kunnen we niet nalaten op te merken,

dat de Engelschen en Hoogduitschers in hunne omschrijvende

vormen we did tame, wtr tnate1t zänmen, zonder het te weten,

ot de oude manier terug zijn gekeerd 1). Een uitdrukking als:

"toen ik nog handel deed," die bij snelle uitspraak in "toen ik

nog handel DEE" overgaat, bewijst hoe licht een op zich zelf

staand woord, door toonloosheid yerzwakt, als 't ware een aan­

hangsel van een ander woord wordt. De ontsluijering van den

verborgen oorsprong der zwakke praeterita is weer een zeer

sprekend bewijs van de goede diensten die de vergelijkende taal­

beoefening ons bij 't oplo!;'sen van taalkundige vraagstukken be­

wijst. Wat de eene taaltak heeft verloren, dat heeft een ander

dikwijls bewaard. Zoo verspreidt steeds de eene licht over den

anderen; door, onderlinge vergelijking helpen alle elkaars gehei­

men a:m den dag brengen.

Al de tot llU toe bijgebragte ophelderende zamenstelsels

waren aan de Germaansche talen eigen, en we hebben dan ook,

zooals we reeds opmerkten, alle reden om te veronderstellen

dat hun oorsprong dagteekent uit een tijd, toen de scheiding

tusschen de Germaansche talen en hare niet-Germaansche ver­

wanten reeds was voldongen. Evenwel zijn alle ontstaan voor den

tijd, waaruit ons gelijktijdige bescheiden zijn overgebleven. Des­

alniettemin is 't vertrouwen op de juistheid onzer etymologische

ontledingen en op de ontwijfelbaarheid der daaruit afgeleide ge­

volgen, volkomen. vVij zijn even vast overtuigd dat de ver-

1) Merkwaardig hebben de Groningers in één enkel werkwoord dezen omschrij­venden vorm in gebruik; zij zeggen: ik dou bedanken voor: ik dank, vool'ul in den zin van een beleefde weigering van een aanbo~. Ook hoort men "N. het ook

157

klaarde woorden uit de deelen, waarin zij zich nog laten ontbin­

den, zijn geboren, alsof de geheele zamenstelling onder onze oogen tot stand was gekomen. Ware dit niet het geval, moes­ten onze gevolgtrekkingen aangaande de wording der taal zich uitsluitend bepalen tot gevallen, waarbij wij ons op bewijzen, in bestaande oorkonden aanwezig, konden beroepen, dan zouden we ons onderzoek op het gebied der taalgeschiedenis al zeer spoedig moeten stakeu. Slechts weinige talen toch zijn zoo gelukkig, dat een aanzienlijk gedeelte van hare geschiedkundige ontwikkeling door gelijktijdige letterkundige gedenkstukken wordt in 't licht

gesteld. Meestal verspreiden de overgebleven letterkundige over­blijfselen op zijn best genoegzaam licht over zekere bepaalde tijdvakken van een tongval, terwijl zij de daartusschen lig­gende in het donker laten, en nimmer bereiken wij door dusdanige hulpmiddelen een punt dat inderdaad dicht bij den oorsprong der taal is gelegen. Van daar dat de etymoloog ge­noodzaakt is de bouwstoffen der taal zelve te onderzoeken, d. i. de woorden te ondervragen en ze hunne eigen levensgeschiedenis te laten verhalen. Hij merkt op hoe de veranderingen en ont· wikkelingen die thans nog in de taal gaande zijn, in haar voegen gaan, en daardoor geleid tracht hij vroegere uitwerkselen van dezelfde of soortgelijke veranderings- en ontwikkelingspro­cessen 1) te verklaren. Steeds zoekt hij het onbekende door mid-

bedanken daon" == heeft zijn ontslag genomen, maar tevens == is opgestapt == overleden. Ook vinden we de omschrijving in 't Wilhelmus-lied:

Na 't suer sal ick ontfangen Van Godt mijn Heer dat soet; Daer na so dod verlang hen Mijn vorstclick gemoet. V.

1) Proces is een door de taalbeoefenaars aan de scheikundigen nict ongepast ont, leepde kunstterm. In de scheikunde verstaat men daardoor een werking dcr natuur of der kunst, waarbij of waardoor de aard van een ligchaam verandert. Znlke werkingen hebben vooral plaats, wanneer zelfstandige ligchamen met elkaar ver­bonden een ander ligchaam opleveren van een geheel andere natuur dan de zamen­stellende deelen. Waterstofgas en zl1l1rstofgas b. v. innig met elkaar verbonden brengen water voort. Dit vloeibare ligchaam is van geheel anderen aard dan de luchtvormige stoffen, waaruit het is geboren. Evenzoo brengt de innige verhinding

158

del van het bekende op te helderen. Van de werkelijk waarge­

nomen veranderingen en ontwikkelingen besluit hij tot die, welke

in een vroeger tijdperk, dat buiten 't bereik zijner waarneming

valt, hebben plaats gehad. En hierbij gaat de taalkenner, even

als de natuurkenner, van de, door alle waargenomen feiten steeds

meer en meer gestaafde, veronderstelling uit dat de natuur en

dus ook de mensch, die, alles welbeschouwd, niet buiten de

natuur staat, zich over 't geheel steeds gelijk blijft. jlln wan­

neer de taalonderzoeker met behoorlijke behoedzaamheid en logi­

sche strengheid te werk gaat, dan zijn de door hem verkregen

uitkomsten even onbetwistbaar als die van den geoloog, wanneer

deze uit overblijfselen van dieren en planten in diepliggende rot·

sen gevonden, besluit, dat er, toen deze rotsen ontstonden, reeds

tal van dieren en planten , in aard en soort met die van onze

dagen overeenkomende, op de aarde aanwezig waren. Vestigen wij Olllie aandacht op bestanddeelen van onlie taal

die of uit een niet-Duitschen taal verwant of uit overouden tijd

tot ons zijn gekomen, dan zullen we altijd weer uenzelfden staat

van zaken aantreffen. Met enkele voorbeelden zullen we de

waarheid van dit beweren staven. Onder .onze, zeer licht te ont~

leden. vermenigvuldigtallen tweevoudig, drievoudig etc. komt er

een voor, waarin we op het eerste gezigt niet zoo gemakkelijk

een oorspronkelijke zamenstelling herkennen. Ik bedoel het zeer

gebruikelijke woord dubbel, dat we in den zin van tweevoud

bezigen. In onze taal vinden we niets waardoor we achter den

oorsprong van dit woord kunnen komen. Indien we echter op­

merken, dat het woord in de Dudste Duitsche oorkonden niet,

maar in 't Fransch, ltaliaansch, Spaansch, Ellgelsch, Hoogduitsch,

en versmelting van twee onafhankelijke woorden een woord te voorschijn, dat an. ders van aard is dan elk der zamenstellende deelen. Zinrijk b. v. is niet enkel zin + rijk; hoorde niet enkel hoor + deed; beide zijn zamenstelsels die hun eigen, van dien der zamenstellende deelen verschillende, natuur hebben. Behalve in dezen meer bijzonderen • bezigt men proces ook in een meer algemeenen zin als gemak­kelijk woord om • het in zijn voegen gaan- van 't een of ander aan te duiden. V.

159

N ederlandsch, Deensch en Zweedsch wel en in alle met dezelfde

beginlettervoorkomt, zoodat dus de klankverschuiving ontbreekt 1),

dan wordt het hoogst waarschijnlijk, dat alle deze verwante talen

het woord uit eene en dezelfde bron hebben, en dat of de Ro­

maansche talen het aan de Germaansche I of de Germaansche

het aan de Romaansche rechtstreeks hebben ontleend. En daar,

zoo als we gezegd hebben, het woord in de oudste Germaan­

sche oorkonden niet, maar in de oudste Fransche wel voorkomt,

zoo komen we, de geschiedenis van den oorsprong der ]'ransche

taal in aanmerking genomen, tot het besluit dat genoemde

Duitsche en Romaansche taal verwanten dit woord uit het Latijn

hebben overgenomen.

Onderzoeken we nu welk Latijnsch woord dubbel kan hebben

opgeleverd, dan vinden we· dltplex, dat ons haast onmiddelijk

de zamenstellende deelen van dubbel openbaart. Duple;r heeft,

zooals zijn genitief duplic-is ons leert, tot grondvorm du-plic.

Hierin is du 't zelfde als 't Latijnsc11e duo (twee) en ptic is de

stam van 't w.w. plic-o, ik vouw, zoodat duplex en dus ook

dnbbel letterlijk tweevoudig = Eng. twoj'old, Hd. zweifältig be-

l) Fr. double; Ital. doppio; Sp. doble, maar ook duplo, vr. dupla; Eng. double; Hd. doppelt ; Deensch dobbelt; Zw. dubbel; Ofriesch dubbeId en dubbel, Neder!. dubbel en dubbeId. Kiliaan heeft alleen dubbel, Hooft en Kamphuijzen dubbeId en dubbel. Daar de omstandige behandeling der klankverschuiving eerst later komt, merk ik, tot recbt verstand van het bovenstaande, voorloopig het volgende op.

De Indo-Germaansche talen die in de, door Grimm ontdekte, klankverschuiving niet hebben meegedaan, heeten onverschoven. Hiertoe behooren onder anderen 't Grieksch en 't Latijn en dus ook de talen, die uit 't Latijn zijn voortgesproten. De consonanten dezer talen stemmen over 't geheel met die· van 't Sanskriet over­een. Komt nu in een Germaansche, d. i. verschoven taal een woord met een on­verschoven medeklinker voor, dan is dat gewoonlyk een bewijs dat het niet oor­spronkelijk onder de Germanen in gebruik, maar eerst later, toen zij met Romei­nen in aanraking kwamen, on verschoven door hen is overgenomen. Ware dubbel oorspronkelijk door de Germanen uit Azië meegebragt , dan moest het volgens GRIMM'S wet met een t beginnen, want met een onverschoven d stemt in 't Ger­maansch een tovereen, b. v.:

Sanskriet. Griekseh. Latijn. N eder!. Eng. Dwi, DUO, DUO, Twee, TWO;

Dam-as, Dom-os, Dom-UI, Tim-mer, Tim-ber; Dam-, I?aman, Domare, Tem-men, io Tarne.

160

teekent , evenals triplex, drievoudig, quadruplex , viervoudig,

die beide bij ons in triple. en quadruple·aUiantie worden gebe­zigd. Ook dupliek (tweede antwoord) en duplicaat (tweede af­schrift) zijn van dezelfde familie 1).

Voorts zou, blijkens het vroeger behandelde caput = hOOFd, de p van dupl-ex of dup-lus in 't Germaansch een f of een v hebben moeten opleveren, zoodat het Germ. woord niet dubbel maar tufel of luffel of twifel moest luiden. V.

1) Ik heb hier de afleiding van dubbel meegedeeld, zooals die door W HITNEY

wordt voor!(edragen, om eens te laten zien, hoe omzigtig ook de meest grondige taalkenner moet te werk gaan, zoo hij zich niet wil vergissen. Indien Wh. de overgangswetten van 't Latijn in 't Fransch had geraadpleegd, dan zou hij hebben bevonden, dat een LatiJnsch woord op x (gen. cis) bij zijn overgang in 't Fransch die x niet geheel laat verloren gaan. Zoo heeft 1,at. verveX (gen. vervec-is) opgeleverd Fr. brebis, Latfornax (fornae-i.,) Fr. fournaise, Ned.fornuis; Lat.perdix (ic-is) J!'r.perdrix, Eng_ parlridge. N edl. patrijs etc. Double en ons dubbel is dus niet van 't 1Jatijn· Bche duplex, dat dupliee heeft opgeleverd, maar van duplus, evenals simple en frilJle van simplus en triplus. 't Overgaan van de p van' duplus in de b van dub. bel vindt zijn evenbeeld in 't Engelsch treb'le naast trip/Ie. Schoon minder licht in 't oog vallend zijn echter ook duplus, trip lus klaarblijkelijk zamenstel,els uit duo, trel {in zamenstelling (re of tri) en plus, welk plus, volgens CORSSEN, is zamengetrokken uit pulus, 't zelfde woord als 't Grieksch polu8, dat volgens Grimm's wet 't zelfde woord is als 't Gothische filu = Nedel'landsch veel. Du.plus = du-pul-us = dubbel is dus twee-veel = tweemanl zooveel , d. i. tweevoud. In 't Gr. domos = N edl. fim-mer zien we, evenals in pol-us = .fil-u, een Grieksche 0 voor ecn vloei­baren medeklinker met een Germaansche i overeenkomen. Zie Corssen JI, pag 72. 't Friesche folle = veel komt dus geheel met 't Grieksche polus overeen, schoon het langs een anderen weg aan zijn 0 is gekomen dan het overeenkomstige Gr. woord.

We kunnen niet nalaten hier in 't voorbijgaan op te merken. dat dubbel zelf een zeer merkwaardig voorbeeld is hoe licht een woord, zelfs wanneer het nog zelfstandig in de taal aanwezig is, tot den staat van een louter achtervoegsel ver­valt. Immers, men zegt algemeen driedubbel in plaats van drievoudig. Dit wordt door onze en de Hoogduitsche taalgeleerden veroordeeld, omdat het, logisch ont­leed, eigenlijk drie-tweevoudig, d. i. zesvoudig beteekent. Intusschen dient men wel in 't oog te houden, dat de eigenlijke beteekenis van een achtervoegsel zeer op den achtergrond treedt, ja soms geheel wordt vergeten en dat alle buigings- en afleidingsuitgangen nit dusdanige oorspronkelijk onafhankelijke woorden. wier eigen­lijke waarde verzwakte of geheel te loor ging, zijn geboren. Indien we met alle achtervoegsels in 't gericht wilden treden, indien we alle zamenstellingen, waarin bestanddeelen in een en met hunne oorspronkelijke beteekenis niet strookenden zin zijn gebezigd, moesten veroordeelen, dan zou er een geweldige opruiming onder onze meest gebruikelijke zamenstelsels en afleidsels plaats hebben. In driedubbel, vierdubbel, Hd. dreidoppeU, vierdoppeU etc. zijn dubbel en doppelt achtervoegsels ter vorming van vermenigvnldiggetallen. Wordt het onder ons en de Duitschers door de taall(eleerden nog niet als zoodanig erkend, in Denemarken en Zweden is het onhcrroepe~ijk het geijkt achtervoegsel der multiplieativa geworden. Bij Mad-

161

De beschouwing van een woord van onduitscne?t oorsprong

heeft ons alweer tot de vroeger herhaaldelijk verkregen uitkomst

geleid, dat schijnbaar enkelvoudige woorden bij nader onderzoek

toch zamengesteld blijken te zijn. Laat ons nu eens een overoud eenlettergrepig woord in oogenschouw nemen en zien, of ook

hierin ons beweren wordt bevestigd. Zoodanig woord is b. v. het

welbekende, als lste pers. enk. aant. wijs tegenw. tijd van 't

w.w. wezen of zijn gebezigde BEN. ZOO één, dan heeft dit het

voorkomen van een enkelvoudig, ondeel baar woord. En toch,

is onze bewering, dat bijna alle woorden oorspronkelijk op za·

menstelling berusten, gegrond, dan is 't hoogst waarschijnlijk,

dat ook dit er niet altijd zoo eenvoudig heeft uitgezien. Om in

dezen de waarheid op het spoor te komen, dienen we al weer

tot het zoo dikwijls met goed gevolg te baat genomen middel

onze toevlugt te nemen; we moeten de taalvergelijking in den

arm nemen en ûen of ben zich of in de oudere oorkonden van

onze eigene of in die der verwante talen ook onder een meer

oorspronkelijken, minder geslonken vorm vertoont. Raadplegen

we Middennederlandsche gedenkstukken, dan zien we dat de n

van ben vroeger een m was; dat men dus voorheen niet ben zei, maar

bem, evenals (zie pag. 85) de 3e nv. mv. van 't pers. voornw. van den

3den pers. (hen), alsmede alle andere datieven meervoud, in oudere

dagen, niet op nuitging, maar op mi). Uit het Nhd. bin blijkt ver­

der dat de e van ben uit i is geboren, en dat dus bem vroeger

vig (Latinsk Sproglrere til Skolebrllg, pag. 81) heet duplex - DOBBELT, triplex­TREDOPPELT. KILlAAN heeft reeds drij·dobbel (triplex: triplus , trois double), HOL­TROP driedabbeId (treble, threefold). Dr. DE VRIES en Dr. TE WINKEL hebben 't niet, VAN DALE driedubbel = drievoudig. De geschiedenis van dubbel als achter· voegsel levert ons weer een doorslaand bewijs dat de taalvergelijking alleen bij magte is om dusdanige taalkwesties uit het rechte oogpunt te doen beschouwen en

naar waarde te beoordeelen. V. 1) 't Overgaan van m, vooral als sluiter, in n is een zeer gewoon verschijnsel.

Ons vadeM, bodeM, bezeM, boezeM, luiden in 't Hd. FadeN, BodeN, BeseN,

BaSeN. De Spanjaarden maken van JerusalcM. - JerusaleN, van taM. - faN, de Fransehen van amaMu$ - a;mON3 etc. etc. V.

11

162

bim moet geweest zijn. In de Oudnederlandsche Psalmen en 't

Oudfriesch vinden we dan ook werkelijk bim en iu 't Oud­

hoogduitsch naar behooren pim. Als we nu opmerken, dat de

2e pers. enkv. in 't Groningsch en 't Nhd. bist, in de Oudnedl.

Psalmen bis en bist, dat in 't Eng. 't verleden deelwoord been en

de infinitief to be er. deze in 't Ags. beon is, dan komen we

tot het besluit, dat de m van bem niet, zooals b. v. in ik tem

van temmen, tot den stam behoort J), maar een overblijfsel van een

achtervoegsel is. Om hierin tot zekerheid te geraken, kunnen we

weer niet beter doen dan te onderzoeken of er in de ver­

wante Duitsche talen ook nog meer eerste personen enkv. zijn

die op een m uitgaan welke klaarblijkelijk niet tot den stam

behoort. Stellen we dit onderzoek in, dan bevinden we dat on­

der de hedendaagsche Duitsche talen maar een enkele eenen

len pers. enkv. op m heeft bewaard, waarin de m blijkens de

daar naast staande vormen geen deel van den stam is, namelijk 't Eng I am (ik ben) 2). Hieraan beantwoordt in 't Goth. hn,

in 't Oudn. em, beide = ik ben. In 't West. Ags. vindt men

enkel eom (I arn) en beom (= ben of zal zijn). In 't Dur­

harnbook en andere noordelijke Ags. oorkonden treft men meermalen

ie geseaM. of geseoM. (ik zie), ie fjedóm of doam (ik doe) aau 5). In 't Ohd. valt de oogst minder schraal uit. Dit heeft be­

halve pim, nog drie andere Iepers. enk. aant. wijs tegenw. tijd

op m, namelijk:

I) Werkwoorden die m tot sfamsluiter hebben gaan thans, na 't wegvallen der, in 't Hoogd. nog bewaarde, e, noodzakelijk op muit. Sckromen - ik sckroom, ramen - ik raam, temmen - ik tem, etc. Deze m wor.dt hier natuurlijk niet be­doeld. In de gewestelijke taal is de e van den lsten persoon dikwijls behouden: ik kome etc. is b. v. i~ Overijssel zeer gebruikelijk. V.

2) In de hedendaagsche Slavische talen komt m als sluiter van den lsten pers. enk. zeer veel voor. V.

3) Deze m komt in het Durhambaak ook reeds tot n verzwakt voor, zoo Matth. V I, 25: ie evedoN (ik zeg). Even zoo vindt men in de Oudnederlandsche Psalmen ie biddoN , ie singoN. Daar in den Codex Rush. van het Durhambook ook zwakke praetel'ita op n voorkomen, b. v. Joh. VIII, 26: ie gelzorduN (ik hoorde), zoo zou men kunnen denken. dat men iu de vroeger (pag. 56) IIls taalbederf opgegeven.

168

gáM - ik ga; stdM - ik sta; tuoM - ik doe.

En dit niet alleen; in 't oudste Oudhoogduitsch heeft de Ic pers. enkv. aant. teg. t. van ieder w.w. van de 2e en 3e zwakke vervoeging m tot slotletter, b. v.:

salbó-lr! - ik zalf; hapéM - ik heb. Ja wat meer is - die m vertoont zich in den lsten pers. meer­

voud van alle tijden aller werkwoorden. Niet alleen: piM piruMés ;

stáM. - stáMes; maar ook:

findaMés wij vinden; salpÓMés - wij zalven;

Ook 't Goth. en Oudnoordsch behouden:

gáM - t/áMés; tUOM- tuoMés;

funrlaMés - wij vonden; saljlotuMês - wij zalfden.

hebben deze m in 't meervoud

Goth. finihaM - wij vinden; funthuM - wij vonden; Oudn.finnuM - wij vinden; funnUM 1) - wij vonden.

Dit zoo regelmatig voorkomen van de 'm in den lsten pers.

in Overijssel en ook elders gehoorde, zwakke praeterita ik noordeN, ik meendeN, geenszins bedorven vormen· had te zien, maar een nagalm van den ouden uitgang van den lsten persoon eukelvoud. Onmogelijk is dat ook niet. Is het zoo, dan heeft er echter deze vergissing plaats gehad, dat deze n, in hare beteekenis niet meer begrepen, ook aan den Bden pers. enk. werd gegeven, dien ze niet toekwam; in 't Durhambook Joh. XXVI, 36 staat: .dha cvomON dhe haelend" = toen kwam de Heiland, en in het Sermoen op dat woert: Du heves een taefel óereit, door den om zijn welbespraaktheid tot een spreekwoord geworden Pater BRUGMAN, in 1462, te Amsterdam uitgesproken, leest men: • Die ierste taefel was die taefel der woestijnen, daer HIJ" vijfJusent menschen spijsdeN," en verder: "Doe onze lieve Here die kynder Israhel leydeN uit Egypten." Reeds in oorkonden uit de IOde eeuw wordt deze n aangetroffen. Dusdanige vormverwisseling is zeer gewoon. Hij hoordeN is kin­derspel bij het Fransche je lommcs voor je 8uis, en bij "ik zijn daar gisteren ge­weest, Burgemeister, en toen neef ik daar een haas gezien," zooals ik eens een landman van Hazerswollde tot zijn Burgervader hoorde zeggen. In zijn dagelijksche taal maakte Piet anders zulke fouteu niet. Doch zijn alledaagschen spreektrant achtte hij in een gesprek met zijn overheid niet deftig genoeg. V.

1) Deze m is in het hedendaagsche Zweedsch bewaard in den lsten pers. mv. van den imperatief b. v.: Läkom = guérissons = laat ons genezen. V.

11*

164

enk. en mv. brengt ons van zelf op de gedachte, dat deze twee

verschijnselen niet zoo toevallig za men gaan, maar tot elkaar

staan in de betrekking van oorzaak en gevolg; dat de m de

aanwijzer van den len pers. is. Dit vermoeden wordt bij een verder

voortgezet onderzoek ook volkomen bevestigd. Ook in de onver­

schoven talen vertoont zich deze m veelvuldig in den uitgang

van den 1 sten persoon. In 't Latijn b. v.:

SU-M - ik ben; siM - ik zij;

niet in amo - ik bemin; maar in amaMUS - wij beminnen;

amabaM - ik beminde; amareM - ik zou beminnen;

ameM - ik beminne; ameMUS - wij beminnen;

dicaM - ik zal zeggen; diceMus - wij zullen zeggen;

etc. etc.

Hadden we nu geen vollere vormen, dan die de Germaansche

talen en 't Latijn ons aan de hand doen, dan zouden we kun­

nen denken, dat die m zonder meer oorspronkelijk de aanwijzer van den 1 sten persoon was, en, hoe hoogst waarschijnlijk ook, bleek

het dan toch geenszins uit een bestaanden vorm, dat die m vroeger

een zelfstandig woord is geweest. In 't Grieksch echter, en

meer nog in 't Sanskriet, vinden we als aanwijzer van den lsten

persoon enkelvoud niet enkel m, maar in veel gevallen ook nog mi:

Grieksch phé-MI - ik zeg; pha-Men - wij zeggen;

Sanskr. Mri-MI - ik schijn; bhrf-Mas - wij schijnen;

" bhavá-MI - ik ben, word; bhavá-Mas - wij zijn, worden.

Dit laatst aangevoerde Sanskr. bhavri-mi is nu eigenlijk het­

zelfde woord als ben, ouder bem, nog ouder bim. Bhavá-mi is

de eerste pers. enk. aant. tegw. tijd van een werkwoord welks

stam zich als bMi vertoont, welke stam echter in sommige ge­

vallen met een versterkten stam-klinker voorkomt, d. i. met een

a voor de û, dus bha16 (vergelijk N ederl. nu en nou, duwen en dou­

wen), waarvan de u or een klinker in v verandert: van daar bhavá-mi, bhavá-mas.

Ofschoon de lndogermaansche stam bMI ook in de Duitsche

165

taaltakken van vroegeren en lateren tijd zoowel met versterk­

ten als onversterkten stamklinker en natuurlijk, naar eisch

der klankverschuiving, met b in plaats van bh veelvuldig (b. v.

in Os. en Ags. bûan, Goth. ban-an 1), N edl. bouwen) voor­

komt, vertoont toch de vorm, waaruit ben is geboren, zich

zelfs in de oudste oorkonden noch met den versterkten, noch

met den onversterkten 8tam-û, schoon die misschien in het Ags.

beom en 't Osaksische biun (beide = ben) schuilt. Voor ben is de

vroeger door ons opgegeven vorm bim de oudste bestaande Ger­

maansche grondvorm. Maar zal iemand zeggen, indien mi het suffix

van den lsten p. enkv. was, waarom vindt men dan ten minste niet

bimi in de Oudgermaansche oorkonden? Zeer eenvoudig, omdat

in den tijd, waaruit de oudste Germaansche gedenkstukken zijn

overgebleven, zich een klankwet had ontwikkeld, volgens welke

alle slot-i's wegvielen. Dus moest bimi toen ter tijde volgens

het heerschende taalgebruik tot bim zijn verkort 2). Ook ben berust dus oorspronkelijk op een zamenstelling. Maar

wat is nu eigenlijk dat achtervoegsel mi voor een woord? Wel,

dat ligt voor de hand, en het staat dan ook bij alle rechtschapen kenners der' Indogermaansche talen vast, dat dit mi van den­

zelfden stam is als het welbekende, in alle lndogermaansche

talen gebruikelijke persoonlijke voornw. van den 1sten persoon,

1) De vormen van 't Ags. beon (ziin, wezen) en baan ,,(wonen = wezen) sta~n

zeer digt bij elkaar; beom - bist - bith (bern, best, is); bue - b.yst, ofi!h (ik woon, du woons, bij woont). Zie bier een paar voorbeelden van 't Germaansch gebruik van 't versterkte en onversterkte bû:

Rom. VIII, 9, De geest Gods woont in u, is, Goth., ah ma Guths oau-ith in isvis; Ags., gást Godes ByTH in eov; Zweedsch, Guds Ande BO-R I eder; Deenseh: Guds aand Ba-ER i eder. OudnedL Ps. H. 4: ther BU-OT in himelen = die woont in de hemelen. V. 2) Dat ben in het vooroorkondclijke Germannsch juist bimi was, beweren we niet

omtrent de vormen van dien tiid kan men veel gissen, maar weinig beslissen Zeker is alleen dit, dat oen oorspronkelijk uit een of ander vorm van Mû en 't voor­naamwoordelijke mi was zamengesteld, en dat is voor ons doel genoeg. V.

166

dat thans in 't beschaafde Nederlandsch mij, en in de geweste­

lijke uitspraak mi luidt. Ben beteekent dus oorspronkelijk, even

als bhavami, zijn of worden-ik, d. i. ik ben of word. Dat de Indogermaansche talen als pers. VIl. van den lsten pers. enkelv. niet

mi, .maar een anderen stam gebruiken, waaruit ons ik is gebo­

ren, doet niets ter zake; want het is een zeer gewoon verschijn­

sel, dat een tot achtervoegsel gedaald rededeel als zelfstandig

woord geheel of ten deele in onbruik raakt. Daar komt nog bij

dat mi ten minste in één der lndogermaansche taaltakken werkelijk

als nominatief voorkomt. In 't Oudkeltisch is me, in 't Gaelisch

mi als nominatief in gebruik. Laatstgenoemde taal tak bezit ook

den stam bMI, niet alleen onder de gedaante van bu, maar ook

onder dien van bi; dit laatste, evenals het heom der Angelsak­

sen , met toekomende, hu, evenals 't TJatijnsche ju, met verle­

den beteekenis. Dus is:

bu mi - ik was; bi mi - ik \'jal zijn; bu thu - du waers; bi tau - du saels zijn;

bu e - hij was; bi e - hij zal zijn;

bu i - zij was; bi i - zij zal zijn.

Het praesens enk. is onder anderen - het Gaelisch bezigt

evenals wij verscheidene stammen voor 't hulpwerkwoord

ia mi - ik ben;

ia thu - du best j

ia e - hij is;

ia i - zij is. 1)

Dit laatste heeft vrij wat overeenkomst met het Sanskriet:

aa-mi - ik ben;

a· 2) ai - du best;

1) De vergelijking van het Gaelische is juist daarom zoo nuttig, omdat het ons feitelijk een taalverschijnsel vertoont dat ook moet bestaan hebben in den tijd, toen de werkwoorden hunne persoonsuitgangen kregen door 't versmelten van de per­soonlijke voornaamwoorden met' den stam: in 't Gaelisch staat namelijk het onder­werp en staan dus ook de persoonlijke voornaamwoorden als onderwerp geregeld achter hun werkwoord. V.

2) De stam-, is voor de s van 't achtervoegsel weggevallen. V.

167

as-ti - hij, zij, het is.

Ik zet deze vormen hier neer, omdat ze ons terstond duide­

lijk maken, dat ons is, hoe ongezamensteld het ook mag schij­

nen, toch ook uit een zamenstelling is geboren, namelijk uit

den stam as, die zijn beteekent , en ti, dat tot het boven ver­

melde aanwijzend voorn. ta staat, als mi tot ma, en dus

gelijk staat met ons die, zoodat as-ti letterlijk zijn-die, d. i.

die of hi} is beduidt. Kenden we alleen ons is, dan zou 't

ons zeer moeilijk vallen den oorsprong van dit woord op te spo­

ren. De taalvergelijking is ook hier weer het middel om ons op

't spoor der waarheid te brengen. Reeds het Nhd. leert ons in

ist een minder geslonken vorm kennen. De Hoogrluitschers heb­

ben een gedeelte van het tweede lid der zamenstelling bewaard.

Dit hebben de Franschen, \'iOO ver 't schrift gaat, ook gedaan;

zij schrijven est, doch dit is enkel schijn, want in 't. wezen der

zaak hebben ze nog meer laten vallen dan wij, want hun est

luidt è. Werkelijk bewaard is de t in 't Latijnsche est; doch

evenals bij hen, levert ook hier het Grieksch ons het volledig­

ste achtervoegsel, want in 't Grieksch luidt ons is nog esti, en deze

vorm verschilt van den oudst bekenden, het boven opgegeven

Sanskrietsche asti, alleen daardoor dat de a tot e is verzwakt.

Zetten we 't Engelsch en 't Saf.lskriet naast elkander, aldus:

1 am, asmi, ik ben, th ou art, asi, dM be~t,

he is, asti, hi} is, dan zien we licht in, dat ook het eenlettergrepige Engelsch am

uit de verbinding van twee elementen is ontstaan, dat het ook

twee letters van den oudsten vorm heeft bewaard, en wel ééne

van den stam as en ééne van het achtervoegsel mi; terwijl het

ûch ook daarin meer behoudend dan is schijnt te betoonen, dat

het den stamklinker a onverzwakt heeft gehandhaafd 1). Het En-

1) Dit is louter schiju , want am ontstond uit 't Ags. eom of eam, welk Bom door een plompe, slepende uitspraak uit em werd geboren, welk cm zelf uit ouder im

168

gelsche a-rot staat daarin gelijk met bis-t, dat het achter de

r, die uit het suffix van den 2den pers. enk. ,~i was ontstaan,

en niet meer werd begrepen, een t heeft, welke t oorspronkelijk

zeker een overblijfsel is van te, dat uit een onder the is geas­

simileerd, welk the zelf weer uit thu is verzwakt, zooals men

dat nog eIken dag in Groningerland kan hooren. Hier zegt men

doe hest, doe bi8t, doe zog8t (;:::: Hoogd. du siehst) , maar

vragend: heat-te 1 bi8t-te 1 zogst-te? Zulke uitdrukkingen zijn dus

zeer pleonastisch, want bist-te is gelijk bis-doe-doe, waarin de

tweede persoon driemaal is nangewezen, eens door de 8 en twee­

maal door doe 1). Hebben we bij is de t als aanwijzer van den 3den pers. enk. ver­

loren, bij andere derde personen hebben we die trouw bewaard;

wij zeggen hij klinkT, ligT, likT, welk laatste in 't Latijn, door

ft versterkt, lingiT luidt. Maar, zal licht iemand vragen, hoe

zit het hier met de klankverschuiving? Immers beantwoordt,

volgens Grimm's wet, aan een on verschoven t een verschoven

th of d. Is dus dit achtervoegsel werkelijk het ti der onverschoven

talen en een verzwakking van 't voorn. ta, dan moest dat in 't Eng.

een th en bij ons een cl opleveren, gelijk ook aan het voorn. tad in 't Engelsch werkelijk· that en bij ons dat beantwoordt, even

als met de onverschoven Latijnsche woorden pater, mater, fra­ter in 't Eng. faTHer, ?1lO1'Her, broTHer en bij ons vaDer, moe-

was ontstaan. Asmi, asi, aati is in 't Goth. im, is, iat; On. em, ert, er. Gelijk de Gothen, d'e Oudnoren en de Angelsaksen hadden ook de Grieken de s van asmi laten vallen; zij hadden voor usmi gewoonlijk eimi of Dorisch emmi.'t Vel'­dwijnen van s voor m is niets buitengewoons. 't Oudkeltisch heeft ammi (wij zijn) voor *aamas, 't Grieksch heeft naast het Sanskr. asmárt (ons) amme, naast ju8jmán (u) umme; naast den Sanskr. dat. tasmdi heeft het Goth. thamma = Hd. demo Vergelijk ook Arab. rasma, l~ransch ráme en Arab. rizma, waaruit ons riem = pak pa­pier; Fransch méme nit 'YItesme etc. etc. Over raS'Ylta, risma, ráme, riem, zie Prof. R. Dozy, Oosterlingen: V.

1) 't Is mogelijk dat de Groningers in de vraag nog't oude bis·te gebruiken, schoon uit doe-bis~ bij omzetting bist-doe volgt, dat bij verzwakking en assimila­tie in bist-te overgaat. In 't Oodengelsch vindt men geaiistu :::: Gron. zogste, of zigste, ~n cvedestolt = queathest thon, d. i. zegst doe, waarvoor 't Ags. onversmol­ten gesihst dhu en cvyst dhu heert. Ook in de Oudnederl. Psalmen bistu, aaltu. V.

169

Der, broeDer overeenkomen. En nu zeggen wij: hij hoorT, en de

Engelsehen he hear·s, dat hij hoor-D en he hear-TH diende te

zijn. Welnu, men behoeft ook geen zeer oud Engelsch boek te

raadplegen om te bevinden, dat de 3e pers. enk. aant. wijs

tegw. steeds uitgaat op th, die eerst later, tengevolge van haar

sissende uitspraak en het zoeken van gemakkelijker vormen in 8

is overgegaan I). Ook onze voorouders lieten ongetwijfeld aan 't eind van den 3den

pers. enk. een th hooren, die zij echter hebben laten varen en door

t vervangen, en dat reeds vroeg; want in de meergemelde Neder!.

Psalmen uit de ge eeuw worden deze slot-t's reeds aangetroffen 2). Door de boven gegeven en verklaarde voorbeelden zal"t zeker

genoegzaam duidelijk zij II geworden, hoe klassen of soorten van

woorden in de wereld komen. De adjectieven op -liJk en

op -l008 vormen twee groepen van woorden, die dit met

elkaar gemeen hebben, dat zij afleidsels zijn van naamwoorden,

werkwoorden etc., dat ze in zekere gelijke betrekking tot hunne

grondwoorden staan, en een zekere gelijksoortige taak in de

taal vervullen, een taak, waarvan het suffix -lijk en 't suf­fix -lo08 de uiterlijke kenmerken zijn. Met -lijle is dit nog meer

bijzonder het geval, daar het tevens de uitgang is, waardoor bijvoe-

1) Men leert vreemdelingen de scherpe en zachte Eng. tlt uitspreken door hnn te zeggen, dat ze gel\ik zijn, aan s of z plus tong tusschen de tanden. Gemakshalve maken ze van think en thing etc. zeer licht sink en sing. In 't Grieksch vertoont zich hier in den derden pers. enk. ook een s in plaats van de t: de derde pers. enk. pro indo van phif-rni (ik zeg) is phé-si (h(j zegt). De Doriërs, de Groningers van Griekenland, hadden de t bewaard: zü zeiden pha-li. Veelal is de t uit den 3den pers. enk. tengevolge van de eigenaardige klankwetten der Grieksche taal geheel verdwenen. Ons beert (= gedraagt). 't Eng. beareth (bears), 't Sanskr. bharafi zon in 't Grieksch phereti zijn. De t ging, zooals veel voor i, in s over, die, zoo als dikw(jls tusschen twee klinkers, weg viel, waardoor phereti eerst pheresi en einde· lUk het gebrnikelijke pnerei (=: beert =: uraagt) opleverde. V.

2) Ik heb b\i deze werkwoordelijke vormen wat lang stil gestaan, omdat ze zoo bijzonder geschikt zijn om philologen die op het punt van de oorspronkelijke eenheid der Grieksche, I,atijnsche en Germaansche talen nog al ongeloovig blijven en dit, zoolang ze enkel Nieuwduitsche vormen met Grieksche en Latijnsche vergelijken, welhaast moeten> zoo mogelijk voor goed van hun ongeloof in dezen te genezen. V.

170

gelijke en andere naamwoorden tot bijwoorden worden gestempeld.

Insgelijks vormde in een, zeker zeer vroeg, tijdperk van de ge­

schiedenis onzer moedertaal, een m en nog vroeger de letter­

greep mi bij den stam van een w.w. gevoegd den eersten per­

soon enkelvoud, en een t, die de plaats van een vroegere letter­

greep ti vervangt, vormt tot op den huidigen dag toe het kenmerk

van onzen derden persoon enkelvoud. Al deze grammaticale ken­

merken waren vroeger zelfstandige bestanddeelen der taal, woor­

den van een bepaalde beteekenis, die zich gaande weg aan

andere woorden hechtten, en dat niet in een paar op zich zelf staande

gevallen, maar zoo menigvuldig en in een zoo algemeen toepas­

selijken zin, dat ze heele klassen van zamenstelsels vormden.

En 't is alleen door deze hunne zoo uitgebreide toepasselijkheid

en hun veelvuldig gebruik, dat ze ûch van zamenstelsels als

beenbreuk, dalcven8ter, voorhoqfd, driedekker, negenoog en andere dergelijke vroeger vermelde onderscheiden. En toch was dit on­

derscheid voldoende om -lijk en -loos etc. hun erkend karakter

van onafhankelijke woorden met een hun eigen bepaalde betee­

kenis te ontnemen en zè te vernederen tot aanhangsels van

andere woorden, tot achtervoegsels wier oorspronkelijke kracht

men slechts flaauw, ja soms in 't geheel niet meer gevoelt. In

dit opûgt gaat het onder 't woordendom als onder het mensch­

dom. Niet alle ûjn zelfstandig; alle dragen iets bij om het

groote gemeenschappelijke doel te bevorderen, alle werken mee

aan de gewigtige levenstaak, maar 't e en werkt meer onafhan­

kelijk dan 't andere. Oorspronkelijk zijn ze alle gelijk geweest.

Ook van hen geldt de vraag die 't Engelsch kaas- en brood volk

als devies in ûjn vaandel voerde:

When Adam rlug ar/rl Eve span, W here was then the gentleman?

Langzamerhand is er ook onder de woorden onderscheid van

8tand ontstaan. Sommige zijn geheel tot dcn staat van lijfeige­

nen van bijzondere heeren vernederd, zooals het -lijk van ltltWe-

171

lijk, dat in onze taal alleen in dit, in 't Ags. en in 't :Eln­

gelsch in ettelijke woorden, onder anderen in wecllock voor­

komt 1); andere, b. v. lijk, 1008 en 8chap zijn dienaren van een heel

aantal heerschappen, nog anderen zijn halfvrijen, zooals rijk.

Welke diensten echter lijk, lo08, rijk etc. ook op hun eigen

hand in de taal verrichten - alle zijn tevens woordvormende

elementen geworden, d. i. elementen die dienen om den gram ma­

ticalen stand en rang van een afgeleid woord, als onderscheiden

van het grondwoord waaraan het gehecht is, kort, klaar en

krachtig aan te wijzen. Er is een tijd geweest, toen woorden als 2) liefde-rijk, lir;fde-lo08, liefde·ademend, haat-dragend, hate-lijk,

tol-vrij, man-ziek, 8chrik-barend, alle woorden van denzelfdell

aard, d. i. losjes zamenhangende woordkoppelingen waren, en al

naar mate zij meer of minder geschikt bevonden werden om het

doel dat de taal beoogt, namelijk 't geen er te zeggen is kort

en bondig uit te drukken, te bereiken, namen eenige een ander

karakter aan, d. i. gingen in echte zamenstelsels over, terwijl

andere bleven 't geen zij waren.

Dikwijls vindt men, zooals ieder weet, in een enkel woord een opeenstapeling van vormende elementen. Liefdelo08heid b. v.

is door den uitgang heid (die in 't Ags. nog als afzonderlijk

woord voorkomt, en onder anderen 8taat, 8tand beteekent) aan

het grondwoord liefdelo08 te hechten, tot een zelfstandig naam­

woord verheven, terwijl dit grondwoord zelf door middel van 't

1) Zoodat we dus eigenlijk huweleik dienden te spellen. V ') Met "wooruen als" bedoelen we "dusdanige woorden". zonder te willen beweren, dat

juist deze woorden vroeger losjes zamenhangende woordkoppelingen zijn geweest. Im­mers. zoodra b. v. loo.y tot een achtervoegsel is verneuerd, is ieder woord dat daarmee afgeleid wordt een echt afleidsel, al wordt het ook slechts eenmaal gebruikt. Vorm ik b. v. 'IIitroglyceI'ineloos, dan is dat oogenblikkelijk een echt afleidsel, waarin 't grondwoord zoowel als 't achtervoegsel hun zelfstandig bestaan hebben verloren. De bedoeling is dat elk achtervoegsel eens geen achtervoegsel is geweest, maar een zelf­standig woord; dat men eerst b. v. de man is liefde loos zei, en later de ma·n is liijde/oos ; eerst: de vrouw is achtens waardig, vervolgens: de vrouw is achtenswaar­dig. We bedienen ons hier gemakshalve van de thans bestaande vormen, zonder om· trent den oudsten vorm van dusdanige zamensmeltende bestanddeelen iets te beslissen, V.

172

achtervoegsel lo08 van een ander grondwoord, liefde, is afgeleid.

En dit grondwoord liefde.? Is op zijn beurt door 't achtervoeg­

sel de van 't adjectief lief gevormd. En. indien we dit lief

naspeuren, zullen we bevinden, dat ook dit door afleiding

of ten minste door klankwijziging uit een, in bijna alle Indo­

germaansche taaltakken veelvuldig voorkomenden wortel, lubh

is voortgesproten, die beroeren, ontroeren, d. i. verrulct, ent­

züelct worden, d. i. begeren, beminnen, liefhebben 1), en als

adjectief liub, begeerlijk, beminnelijk, d. i. lief beteekent. En

1) Om den overgang van ontroeren tot begeren, beminnen be!(rijpelijk te vinden, dient men zich in den toestand van licht bewegelijke, hartstogtelijke, hoogst zin­nelijke menschen t.e verplaatsen, of, zoo mO/l:elijk, zulke schepsels waar te nemen. Welk een ontroering een krachtig !(evoelde begeerte of liefde bij hen te weeg brengt, daarvan kan de vermaarde Grieksche dichteres Sappho ons een begrip geven, als zij beschrijft welken indruk het zien van haren geliefde op haar gemoed, neen, op haar ligchaam te weeg bragt .

• Zoodra," zegt de vurige Lesbische zangster: Zoodra 'k u zie. mijn lief, begeeft mijn stem 't geluid, Mijn tong is gansch verlamd, een vuurgloed kleurt mijn huid; Mijn ooren gonzen, mijn oog~n zien niets meer, 't Zweet barst mij uit en gutst in stroomen neer; Een heftig sidderen doet al mijn leden beven, 'k Ben bleeker dan de dood, ja, schijn naauw meer te leven III

Vertaald volgens den tekst, gegeven op pag. 294 van F. G. SCHNEIDEW.lN,Delec­tus Poetarum Elegiacorum Graecorum.

Iemand ontroeren voor iemand begeren lijkt wel wat vreemd, maar minder vreemd wordt dit, als we bedenken dat werkwoorden van be.qeren oudtijds veelal den genitief regeerden, en die genitief was een genitief van oorzaak en iemands ontroeren was = wegens iemand ontroeren. Jntusschen komt juist lieven, Ohd. liupon, niet met den genitief, wel met den accusatief voor. Alles wel be­schouwd is ook iemand ontroeren voor iemand begeren, minnen, niet verwonderlij­ker dan 't Latijnsche deperire aliquem = iemand te gronde gaan, d. i. doodelijk op iemand verliefd zijn, tot stervens toe beminnen. 't Is wel bekend dat een woord met de beteekenis ook dikwijls de regeering van een ander woord overneemt. 't Hd. 8chmeicneln, dat gewoonlijk den datief regeert, heeft den accusatief als het al vleijend lolclcen beteekent : "er schmeichelte micn bei Seite;" 't neemt dus met de waarde ook den naamval van lokken over. Vergeljjk ook het Grieksche w.w. KClTCl'7/' )..y,rrrrErrSClI, letterl(ik nedergeslagen worden, dat, schoon passief, wel met een object in den accusatief wordt verbonden, even als ({)ç {3 'Irrea;1 = ban!!: ge­maakt worden, vreezen. T~v ~uva;Ulv 'TWV' 1\ S"Vct'wv ~" KctTct'7/'ÀCl')lj;n = De magt der Atheners wordt niet neclergeslagen! = Vreest de ma!!:t der Atheners niet! Even sterk als het Lat. deperire aliquem is het Grieksche TEGvdv1i01 TlVd of TI

sterven iemand of iets = doodelijlc bang voor iemand of iets zijn. V.

173

deze wortel lttM is hoogstwaarschijnlijk ook nog weer van een

eenvoudiger vorm afgeleid. Nemen we een woord als onbegrijpe­

lijkhedett, en trachten we dat in zijne bestanddeelen op te los­

sen en te ontleden, dan zullen we bevinden dat de wortel grijp

door middel van verschillende achter- en voorvoegsels achtereen­

volgens door verschillende categorieën heen wordt gebragt , tot

dat er een woord voor den dag komt, welks inhoud wij alleen

door den volgenden langen omhaal van woorden volkomen weer

kunnen geven: "ettelijke toestanden of dingen, die niet volko­

men met het verstand kunnen gevat worden." Het "ettelijke"

zit in den uitgang en; "toestanden of dingen" ligt in heden;

het "kunnen worden" zit in lijk; het "volkomen" in bei het

"gevat" in grijp. Als we deze laatste omslagtige uitdrukking

met dat korte en bondige, even veel zeggende zamenstelsel ver­

gelijken, dan behoeft het geen verder betoog, dat het vormen

van dusdanige zamenstelsels al weer een uitvloeisel is van den

reeds zoo dikwijls \'ermelden trek, die zulk een gewigtige rol in

de taal vorming speelt, den trek der sprekers om zich het uiten

hunner gedachten zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Gaan we een uit een onverschoven later in onze taal overgenomen

woord na, dan zullen wij daarin weer denzelfden staat van zaken

ontwaren. Het uit 't Latijn ingevoerde mobiliteit (beweeglijk­

heid) b. v. luidt in de oorspronkelijke taal mobilita,v, welks ver­

bogen vormen ons mobilitáti 1) als grondslag van mobiliteit doen

1) In den nominatief sing. is in 't Latijn de oorspronkelijke stamvorm door den invloed van in deze taal heerschende klankwetten gewoonlijk. eenigzins verdonkerd. Daar de verbogen vorm gewoonlijk veel meer voorkomt dan de onverbogen, berus­ten de oudtijds uit 't Latijn gesproten woorden der Romaansche en Germaansche talen steeds op den verbo!l:en vorm; zoo: Latijn: nominatief natio, genitief nation-is, Fransch na/ion', vanwaar het Eng. na'tion. Van tas-tati-s hebben de Franschen, zooals ze meer doen, de slot-t laten verloren gaan: zij zeggen mobilité voor mo­bilitet, evenals donné voor donet van donatus. Door bet veelvuldig voorkomen van bastaardwoorden op teit wordt deze uitgang in de omp;angstaal ook wel met Ger­maanscbe grondwoorden ve;bonden, b. v. stommiteit. Zulke uit twee verschillende talen zamengeflantste woorden noemt men hybridisch. Een ander voorbeeld is drei­gement. 't Engelsch wemelt van zulke tweeslachtige schepselen. V.

174

kennen. Het substantief mobilitr1ti nu is door middel van 't ach­

tervoegsel táti van 't adj. 1Jlobilis (beweeglijk) afgeleid, welk

mobilis door 't suffix bilis van den stam vap. 't werkwoord movére(be­wegen) is gevormd. De stam van 1Jlovére zelf is evenmin oorspronkelijk

als het suffix táti. Dit laatste is klaarblijkelijk een opeenstapeling van

twee vormen van dat ta, dat we vroeger als grondslag van het

Nederlandsche lidwoord de hebben leeren kennen; tá is een ver­

sterking, ti een verzwakking van ta. 't Is dus van denzelfden

oorsprong als de t (Eng. tk) van 't 3e pers. enkel\'". aant. teg.

tijd. Het suffix táti is dus op dezelfde wij7ie gevormd als het

ta-tos van den Grieksche superlatief. Naast tá-ti staat in 't Latijn

tû-ti, b. v. in virtus (deugd), gen. vir-tûtis, welks weerga we

vinden in het Goth. du-tki, dat onder anderen voorkomt in

mikit-du-tki = grootheid.

In de beide zoo even beschouwde Nederlandsche woorden konden

we den dienst, door elk der verschillende bestanddeelen verricht, ge­reedelijk nagaan. Geen dier bestanddeelen staat daar als een doe­

niet; elk heeft, om zoo te zeggen, zijne taak te vervullen. Dit

is echter niet altijd het geval. De beteekenis der afleidingsvor­

men gaat dikwijls zoo geheel verloren, dat >'ie niets meer >'ieggen ,

en dan gebeurt het zeer dikwijls, dat achter wIk een versleten

achtervoegsel weer een tweede van dezelfde of gelijksoortige

kracht wordt geplaatst. Van dusdanige opeenstapelingen van vor­

men die hetzelfde beteekenen vinden we in de vroeger bijge.

bragte meervouden ka/v-er-en en kalv-cl'-s, blarl-er-en en blad­er-8, en in de dubbele comparatieven meerder, nearer, lesser welbekende voorbeelden. Opeenstapelingen vindt men ook in

de latere genitieven kaar-s, harer en 't Nhd. ikrer; 't zijn

de oude genitieven kaar en ira of iro, die, omdat ze ,niet

meer werden begrepen, op nieuw met den. genitief-uitgang wer­

den voorzien. Op de>'ielfde wijze is in 't Zweedsch en Deensch

de genitief meerv. met de s van den gen. enk. voorzien. Voor

dera en dere zegt men nu deras en deres, b. v. Dessa liro

175

deras böcker = These are their books = lJit ziJn der (= hun) boeken 1). Het substantieve Eng. theirs heeft, evenals hers,

ours, !!ours, zijn a aan een dergelijke opeenstapeling te danken.

Op dezelfde wijze wordt in 't Oudslavisch van tajiao (genitief

van tsjito = quid = wat) een nieuwe genitief gevormd door

achtervoeging van -go, en naast dezen nieuwen gen. tajesogo blijft de oude nog altijd in gebruik, evenals in 't Zweedsch naast

den van den, tot nominatief verheven, datief hvem gevormden

genitief hvems (wiens) een andere hvars; waarmee zich laat ver­

gelijken het bezigen van den ouderen Hoogd. vorm der meine

etc. naast den nieuweren der meinwE etc. Een gevolg van der­

gelijk vergeten van de eigenlijke beteekenis is het, wanneer de

Franschen den oorspronkelijken genitief meervoud leur (door ver­

minking uit het Latijnsche itlorum ontstaan), van de meervoud-s

voorzien, en in plaats van leur (illon~m = van die = der) livre8 schrijven leurs livres, alsof leur een adjectief was.

Een zeer sterk sprekend voorbeeld van opeenstapeling is zeker

het vroeger vermelde bi8t du.? waarin de ze persoon enkelvoud

driemaal is aangeduid: door s, door t en door duo Bi8t du staat

dns gelijk met bi-doe-doe-doe? In 't Latijn is de a alleen vol­

doende: Wo bist du is in die taal Ubi e8.? Een zeer welbekend

voorbeeld van opeenstapeling is ook aal-elger. Hierin is el hetzelfde

als aal, dat door langdurig gebruik geslonken en daardoor niet

meer begrepen, nog maar eens weer aal voor zich kreeg, zoo­

dat men nu eigenlijk aalaalgeer zegt. Van denzelfden aard zijn

't Engelsch ever!! en de Hoogduitsche Hollunderbaum en Trach­

olderbaum. 't Engelsch ever!! was vroeger ever-each. Daar eaclz = Ags. celc, 't zij uit á-gelîc, 't zij uit 03ghvylc geboren, altoos á d. i. áv d. i. aiv bevat en daar dit av ook in ev-er (= Ags.

cefre = eeuwig) zit, zoo is ever,!! klaarblijkelijk een stapel vorm.

Ever!! is een merkwaardig voorbeeld hoe de noodzakelijkste be-

1) In 't Oudnoordsch was de gen. meerv. voor alle drie geslachten tkeirra.

176

standdeelen geheel verdwijnen. Letterlijk vertaald beteekent ever!! thans eeuwig-eeuwig. In de Hoogduitsche woorden HoUunderbaum en Wacholderbaum is het begrip boom tweemaal uitgedrukt; want

der beduidt boom, en was vroeger, afwisselend met dor, dore,

tar, ter, tier, een gewoon achtervoegsel in zamengestelde boom­

namen, 't welk we nog terugvinden in eglantier, hazelaar (voor

ouder ha8eltare) en in appeltere , noteltere, die bij Kiliaan nog

nevens appelboom en notelboom worden opgegeven 1).

En niet alleen in de latere, neen, reeds in de alleroudste over­

blijfsels der lndo-Germaansche talen treft men dergelijke accu­

mulatiën aan, Reeds in de vroegste tijden vergaten de sprekers

bestendig de beteekenis del' gebezigde vormen. De Spraakmakende

gemeente was van den beginne, als we 't eens zoo mogen noe­

men, bijzonder sleetsch. En dit dient men bij etymologische

ontledingen wel in 't oog te houden. Eer8te heet in 't Grieksch

pro-to8, in 't Lat. pri-mu8. Het Grieksche to vertegenwoordigt een ouder ta, het Lat. mu een vroeger ma. Protoa en primu8 zijn beide superlatieven. Hieruit blijkt dat er twee achtervoegsels

waren om den superlatief te vormen, ma en ta. Nu had het

Grieksch twee manieren om den superl. aan te duiden. Een daar­

van heeft tot achtervoegsel tato, b. v. SOph08 (wijs); 8opho-tatos (de wijste); in dit laatste is klaarblijkelijk het element; dat in

proto8 eens voorkomt, tweemaal gebezigd, en die superlatief

staat eigenlijk gelijk met wij8-8te-ste. In 't Sanskr. is eer8te =

1) In 't Engelsch tree, Deensch frle, Zweedsch trä en träd, is dit woord nog heden ten dage als onafhankelijk subst. in gebruik; alle beteekenen , evenals het Gothische triu, Ags. treou, Oudn. tré en 't on verschoven Grieksche dru-, en 't Sanskr. dru, hoom of hout. De vormen die met t beginnen voldoen aan Grimm's wet, want aan on verschoven d beantwoordt een verschoven t, b. v. = nens = Tand, necem Goth. Taihun (= tien), Fransch pied = Eng. foor, Nedl. voer etc. De met d beginnende der, dor, dore voldoen dus niet aan de wet, en zijn dus of als overoude achtervoegsels aan de klankverschuiving ontsnapt, of van een ander woord afkomstig. In 't Sanskr. is boom ook taru; dit zon echter, blijkens I,at. tu = Eng. thou, in 't Eng. een th als beginletter moeten hebben, en reeds het Ags. heeft apul-dor en apul-dre, en 't Oudeng. een plaatsnaam Apple-doore, evenals wij Apeldo~rn en Appeltern.

177

pra-tha-ma, en ook hierin vindt men twee superlatief-aanwijzers,

want niet alleen ma, maar ook tha was een oud suffix ter aan­

wijzing van de overtreffende trap. De meest gebruikelijke superlatief­

uitgang van 't Sanskriet, ta-ma, bevatte ook twee kenmerken,

die ook in 't Latijn voorkomen , b. v. in in-ti-mu-s (binnenste).

[n-tu-s bestond ook, doch in tus voelde men geen superlatief meer,

en zoo werd in plaats van tus of mus de opeenstapeling ti-mus de

gebruikelijke uitgang van de overtreffende trap, waarin echter de

t door 't streven naar gemakkelijker vormen werd gewijzigd, zoodat

van niger (Ziwart), b. v. de superlatief niet niger-ti-m1~s, maar niger­

ri-mus, van àulcis (zoet), niet àulcistimull , maar àulcissimus luidde.

In de Germaansche talen zijn de uitgangen ma, ta en ta-ma

slechts in enkele, zeer oude vormen bewaard, b. v. in 't Goth.

fru-ma (eerste), in nu-ma (binnenste); af-tu-ma en hin-àu-ma 1) (achterste), waarvan de superlatieve kracht toen reeds zoo zeer

was verdonkerd, dat men er den algemeen gebruikelijk gewor­

den superlatief-uitgang nog maar weer achter zette, zood at

fruma overging in frum-ists, hinàuma in hinàumi8ts.

Op weinige, en dan dikwijls nog maar schijn bare, uitzonderingen na, laten alle woorden zich op boven uiteen gezette wijze ontleden,

waardoor er gewoonlijk ten minste twee bestanddeelen voor den

dag komen, waarvan 't eelle het hoofddenkbeeld en het andere

een beperking, toepassing of betrekking van dat eerste denkbeeld

aanduidt. Zelfs van die woorden, die den hoogsten graad van

eenvoudigheid schijnen te bezitten, kan men meestal bewijzen

dat ze of als ben voor bu-mi of bi-mi, of als Eng. am voor as-mi,

nog een overblijfsel van een verminkten vorm bezitten, of als is

1) In af-tu-ma is de tonverschoven wegens de scherpe f. De gewone superlatief uitgang ist is zamengesteld uit is + t, d_ i. is + ta, zoodat kin-du-mist bestaat uit kin-du-ma-is-ia, dit woord bevat dus fa tweemaal, eens verschoven (du), eens ûnverschoven (ta) wegens de voorgaande 8. Dat is voor fa is een oude com­paratief uitgang. ]Je superlatief wordt dus gevormd door fa, het lidwoord, bij den comparatief te voegen, b. v. nau-ks (hoog), naukiza (hooger) , naunÏ8-ta (hoogste), evenzoo in 't Franseh; naut, plus naut, Ie plus naut. V_

12

178

voor as-ti, een vormend element, dat ze vroeger bezaten, hebbén

verloren. In 'onze zoowel als in iedere taal van de familie waar­

toe de ouze behoort, is de gewone gesteldheid van een woord als

volgt: het bevat een wortel plns een achtervoegsel, of een wortel plus

een vóór- en achtervoegsel, of een wortel plus meer voor- of achtervoeg­

seIs; d. i. - om een alledaagsch woord in een bijzonderen technischen

zin (d. i. als kunstterm) te gebruiken - geen woord is ongevormd,

d. i. geen woord is louter een spraakklank of een verzameling

van spraakklanken die iets beduidt zonder meer; steeds wijst het

tevens door zijn vorm de betrekking aan waarin het staat, of de

klasse of de categorie waartoe het behoort 1). Uit het voorgaande blijkt, dat een hoofddeel der taalontleding

niet enkel in 't opsporen van de deelen der gewoonlijk zoo ge­

noemde zamengestelde woorden moet bestaa~, maar ook in 't

onderscheiden van wortel- en vorm~lementen. Zij moet de kern van het woord ontdoen van de toevoegsels, die er zich aan ge­hecht hebben, en elk toevoegsel in zijn vorm en waarde doen kennen.

De boven gegeven ophelderende voorbeelden moeten het, dunkt 100 ,

klaarblijkelijk hebben gemaakt, dat er tusschen deze twee gevallen

geen wezentlijk en oorspronkelijk onderscheid bestaat: in beide ge­

vallen bepaalt zich onze ontleding tot het opsporen eener vroeger

tot stand gekomen zamenstelling, waardoor twee of meer oorspron­

kelijk onafhankelijke elementen tot één geheel werden verhonden.

Dat het werkelijk aldus met de zaak geschapen staat is een

zoo tastbare waarheid, dat ze voor twijfel noch tegenspraak vat­

baar is. Hadden de Duitsche talen geen adjectief rijk bezeten,

dan zoqden daarin nimmer afgeleide adjectieven als bloedrijk,

zinrijk etc. zijn ontstaan; zonder 't bezit van 't onafhankelijk

woord lijk zouden ze nimmer adjectieven als liefelijk en godde­

ltjïc, noch bijwoorden als waarliJk hebben gevormd. En evellzoo

1) Door 't veelv!lldig wegslinken of wegvallen van vormen is dit in den tegenlVoor­digen toestand der taal op verre na niet altijd het geval. 't Eng. hutler is zoowel w.w. als subst., silver beurtelings w.w., snbst. en adj. V.

179

is het met woorden als vriendschap, hoor-de, ben, is enz. gele­

gen. Een niet onaanzienlijk aantal van de woordvormende be­

standdeelen onzer taal waarmee men in de verschillende hoofd­

stukken der spraakkunst te doen heeft, laten zich aldus tot

vroeger op zich zelf staande woorden terugbrengen.

Tevens laat het zich niet ontkennen, dat van een zeer aan­

merkelijk aantal de oorsprong vooralsnog niet is te ontdekken.

Dit geeft ons echter volstrekt geen recht om aan te nemen, dat

de geschiedenis van deze, niet tot hun oorsprong terug te bren­

gen, elementen anders is geweest dan van die wier vroeger zelf­

standig bestaan zich laat aantoon en. In de taalwetenschap, zoowel

als in alle andere wetenschappen, geldt de regel: gelijke uitwerk­

selen veronderstellen gelijke oorzaken. We hebben door onweer­

legbare bewijzen gestaafd, dat de vormende elementen der taal

in den loop der tijden zoodanig van gedaante veranderen, aan

zoo verregaande verminking blootstaan, dat hun oorsprong duis­

ter, ja, geheel onkenbaar wordt. Valt het rijk van zinrijk al

heel gemakkelijk te herkennen, er is reeds eenig historisch on­

derzoek noodig om het baar van vruchtbaar in 't rechte licht te stellen 1). Gronde-loos 2) is misschien even oud als liefelijk 3), toch valt in den tegenwoordigen toestand der taal de doopcedel

van 't eerste gemakkelijker te lichten dan van het laatste. Doch

vrij wat meer en ook meer diepgaand nasporen was er noodig , om

in de n van ben en in de m van 't Engelsche am overblijfsels van

1) Baar is van b(lren = Eng. fo bear '_ dragen, ~) 't Gothisch heeft reeds een zamenstelsel met laul: a1crana-laul = aker-

1008 = vruchteloos. a) 't Ohd. heeft reeds tal van afleidsels op lijk (Ohd. Uh), en dit achtervoegsel

was dientengevolge daarin ook reeds zoodanig versleten, dat het dikwijls, bij adjectieven gevoegd, de beteekenis niet veranderde; !t:leintîk b. v. was = klein; in 't Nhd. is kleinlich = bekrompen, kleingeestig. De Oud·Nedl. Psalmen hebben b(lli(lbe-lik, 't Gothisch heeft reeds liuba·leiks en andere op -leika. d. i. Uk. De 8 achter leiks is het teeken van den eersten naamval mannelijk en vrouwelijk en is hoogstwaarschijnlijk een overblijfsel van het boven (pag. 88) vermelde voornaam woord sa, evenals de m van óem een reitant van ma en de t van itt van t« is.

12*

180

het voornaamwoord mij (ma, ma) of in het de van hoorDE een

verminkt overschot van 't praeteritum van doen te ontdekken;

en indien niet door een gelukkig toeval een paar brokstukken

van handschriften, waarin de eenige gedenkstukken der Gothi­

sche taal zijn vervat, waren bewaard, dan had de oorsprong van

laatstgemelden vorm denkelijk een eeuwig onoplosbaar raadsel

moeten blijven. De ontsluijering van dit geheim zon wellicht een

milde bron .van schrandere gissingen zijn geworden, maar tevens

een vraagstuk welks beantwoording steeds buiten het bereik van

't onomstootelijk wetenschappelijk bewijs zou zijn gebleven.

Gaat een zeker tijdperk van een taal tusschen een vroegere en

een latere periode zoo geheel te gronde, dat er geen gedenk­

stukken hoegenaamd van overblijven, dan gaat daardoor tevens

een gedeelte van de bewijzen verloren, die anders over den oor­

sprong harer vormen veel licht zouden hebben verspreid. Indien b. v. de Gothische gedenkstukken van + 350 n. Chr. tus­schen het Sanskriet, het Grieksch, het IJatijn en andere onver­

schoven talen aan den een en kant en de nieuwe Duitsche talen

aan den anderen kant wegvielen, dan zou veel van 't geen nn

helder is volslagen duister blijven. Waren er geen Middenne­derlandsche oorkonden overgebleven, we zouden moeilijk het

bewijs kunnen leveren, dat het N ederlandsche ruwaard hetzelfde

woord is als het Fransche regard (opzigt), en we zouden ons

nog steeds met dwaze gissingen als ruwaard = Rnhewart moe­

ten vergenoegen. Vielen 't Middeleeuwsch Latijn, 't Italiaansch,

't Provençaalsch en andere Oudfransche tongvallen tusschen het

Latijn en 't Nieuwfransch weg - van vele Fransche vormen

zou de ontwikkeling ons steeds verborgen moeten blijven. We

zouden ons de verklaring van loupgarou door LOUP dont on se

GARE moéten laten aanleunen in plaats van met behulp der

oudere vormen gerulphu8 en garoztl en de kennis der Fransche

klankleer in garou een onmiskenbare verminking van war-wulf, d. i. wer-wulf, d. i. men8chwolf, en dus in loul' garou weer een

181

voorbeeld van een opeenstapeling te zien. Viel 't Oudengelsch

tusschen 't Angelsaksisch en 't Nieuwengelsch weg, 't zou ons

moeilijk vallen in het Engelsche lady het Angelsaksische !tláf­

dige (broodvrouw = Deensch matrnor = spijsmoeder = meeste­

res) te herkennen; dat nu door de tusschenvormen lmledi, levedy en de kennis der Eng. klankwetten betrekkelijk gemakkelijk

wordt gemaakt. Was daarentegen het Oera-Linda-bólc werkelijk

uit dien tijd afkomstig, waarin lieden die met het taalweten­

schappelijk bewijs volkomen onbekend zijn, het geschreven achten,

dan zou dat boek een der kostbaarste juweelen in de schatkamer

der vergelijkende taalstudie zijn. Vele nu duistere vormen zouden

daardoor ongetwijfeld in het helderst licht worden gesteld; en 't

is geen gering bewijs van de, ook anders voor 't oog van den

deskundige baarblijkelijke, onechtheid van dit wonderboek , dat

het volstrekt niets hoegenaamd bijdraagt om een enkel feit op

het gebied der woordafleiding te verklaren.

Stond de N ederlandsche taal geheel alleen onder de andere

niet Illdo-Germaansche talen der aarde, dan zou men slechts een

niets beduidend gedeelte van de geschiedenis harer woorden kun­nen ontcijferen. De gelijktijdige en oudere met haar verwante

taaltakken helpen ons een veel grooter gedeelte in 't licht stel­len, en, waren er van alle tijdperken van haar leven en van die

harer verwanten, van den oudsten tot den jongsten tijd toe, voldoende bescheiden blijven bestaan, dan zou - wij zeggen

het zonder aarzelen - ook al het overige volkomen duidelijk

worden. In de keten dezer op analogie gegronde redeneering ,

dat namelijk taalverschijnsels die in de hoofdeigenschappen met

elkaar overeenstemmen ook in andere eigenschappen zullen over­

eenkomen, ontbreekt geen schakel, en zij dwingt den taalbeoe­

fenaar tot de overtuiging, dat zijne woordontledingen waarachtige

etymologieën, d. i. ontsluijeringen van den waarachtigen oorsprong

der woorden zijn, dat zij werkelijk die bestanddeelen aan den

dag brengen, door wier zamellvoeging de woorden oorspronkelijk

182

z~jn ontstaan. Op deze overtuiging berust voor hem de waarde

dezer ontledingen. Moesten we deze deels historisch en waarach­

tig en deels op afgetrokken beschouwingen gebazeerd en dus be­

driegelijk achten, dan zou zijn onderzoek van de geschiedenis

der taal ijdel zijn; hij joeg dan een drogbeeld, en geen waarheid na.

Aangezien het bij alle werkelijk gelukte woordontledingen

steeds is gebleken, dat vormende elementen eerst op zich zelf

staande woorden zijn geweest, zoo komen we tot dit besluit ~

telkens wanneer wij bij 't onderzoeken der woorden een vormend

element van een bepaalde beteekenis en een bepaalde roeping,

ten behoeve der gedachten uitdrukking , met andere elementen

verbonden vinden, dan dienen we het er voor te houden dat

dusdanig vormend element (achtervoegsel of voorvoegsel of wat

ook), in den beginne een onafhankelijk woord is geweest, of - om

het korter uit te drukken - de bestanddeelen onzer woorden

zijn vroeger zelve woorden geweest. Ettelijke minder voor de hand liggende gevolgen, die uit deze

grondstelling voortvloeijen , zullen we eerst later, wanneer we

wat verder met onze nasporingen op het gebied van de geschie­

denis der taal zijn gevorderd, onder de aandacht kunnen brengen.

Voor ons tegenwoordig doel is het voldoende, zoo we in 't oog

houden dat bijna alle bekende woorden door zamenstelling uit

vroeger op zich zelf staande taaldeelen, door 't verbinden van

oude bouwstoffen tot nieuwe zamenstelsels, zijn ontstaan; dat dus

het vormen van zamenstelsels, dikwijls met verzwakking van een

der zamenstellende leden tot een louter achter- of voorvoegsel,

een der hoofd verschijnsels in het werktuigelijk leven der taal is,

een der eigenaardigste en gewigtigste processen, waardoor haar groei,

hare veranderingen en organische ontwikkeling tot stand komen.

Welke andere processen laatstgenoemde begeleiden en bevor­

deren, dat zal in de volgende lezing het onderwerp van ons

voortgezet onderzoek uitmaken.

VOORLEZING lIl.

Klankverandering: haar oorzaak j hactr werking op zamen­gestelde woorden j rol die zij speelt in de woordvorming J ver­

woesting die zij aanricht. Vervanging van den eenen vorm door den anderen. Uitbreiding van analogieën. Te loor gaan

van nuttige onderscheidingen. Overgang van den eenen klank

in den anderen. Physiologie der spraakklanken j physiologie der

Nederlandsche letterklanken. 't ln-onbruik-raken van woorden. Verandering van beteekenis j haar oorsprong en aard. Ver­schillende beteekenissen van één woord. Woorden van verwante beteekenis (synonymen). Overgang van de zinnelijke tot de on­zinnelijke beteekenis. Verzwakking van beteekenis j 't ontstaan

van vor'mwoorden. Verscheiden afleidsels van één stam. Namen en vormen worden niet opzettelijk, niet met overleg gemaakt. De begrippen bestaan eerder dan hun namen. De oorsprong

der namen is historisch j zij zijn telgen der gemakzucht, niet

der noodzakelijkheid. Bij 't werkeliJk gebruik der taal is de

oorspronkelijke beteekenis veelal van ondergeschikt belang.

N u zal het onze taak zijn het vroeger begonnen onderzoek aangaande de wording der taal voort te zetten en den aard dier wording door nieuwe ophelderingen verder toe te lichten. Ons

184

voorloopig onderzoek nopens de wijze waarop de taal in wezen

blijft en wordt overgedragen, hebben we ten einde gebragt. Dit

heeft ons bekend gemaakt met den eigenlijken aard van de kracht die

in de verrichtingen van het taalleven , of, meer eigenlijk gezegd,

in de gebeurtenissen der taalgeschiedenis alleen werkzaam was.

We bevonden dat het de wil der menschen is: ieder woord

dat bestaat, dankt zijn bestaan eenig en alleen aan de vrije

werking der menschelijke organen; verandert alleen door toedoen

van bepaalde personen, en wordt bekrachtigd door de algemeene

toestemming van sprekers en schrijvers. De taal is dus noch een

organisme noch een natuurvoátbrengsel; en de taalstudie is

geen natuurwetenschap, maar een moreele wetenschap, een tak

van de geschiedenis van het menschelijk geslacht en van de men­

schelijke instellingen.

De methode van het taalonderzoek is historisch, d. i. het

poogt de veranderingen waardoor onze, of in 't algemeen de menschelijke, taal datgene wat ze nu is, werd, na te spo­

ren, ja, zoo de bestaande oorkonden dat mogelijk maken,

na te sporen tot het begin toe, en tevens de reden dier veran­

deringen te ontdekken, alsmede de verschillende invloeden waar­

onder zij tot stand zijn gekomen, en de verschillende doeleinden

die zij moesten dienen. 't Eerst gingen we na hoe oude taalstof

tot nieuwe vormen werd verwerkt, ,en toonden aan dat de tegenwoor­

dige bestanddeelen der taal daaraan meestal hun ontstaan hebben te

danken gehad. Niet alleen worden woorden met elkaar verbonden om

zamenstelsels te vormen die nog thans als zoodanig worden ge­

voeld en begrepen, maar zulke zamenstelsels versmelten vervol­

gens zoodanig , dat ze al den schijn van enkelvoudige woorden

aannemen; of - 't geen nog meer gebeurt en van nog meer ge­

wigt is - een der zamenstellende deelen daalt af tot een onder­

geschikte betrekking, wordt een achtervoegsel zonder erkende

onafhankelijke beteekenis. Op deze wijze, beweerden we, zijn

alle woordvormende elementen, alle kenmerken van taalkundige

185

categorieën in de wereld gekomen. En naardien elk woord in

onze taal of één of meer vormende elementen bevat, of vroeger heeft

bevat en nu heeft verloren, zoo mag men zeggen dat de za­

menstelling in de geschiedenis der taal een rol speelt, van wier

omvang en gewigt men niet ligt een te llOogen dunk kan koesteren.

Maar dezelfde voorbeelden waarvan wij ons bedienden om aan

te toonen hoe en in welke ruime mate woorden met elkaar tot

zamenstelsels worde.n verbonden, en hoe vormen ontstaan, heb­

ben ons tevens doen zien dat de taalvorming ook bestendig ge­

paard gaat met verminking en zelfs algeheel verlies vun elementen;

en dat ook de zamenstelsels en vormen welke met die elementen

waren zarnengesteld aan dusdanige verminking onderhevig zijn.

"Al wat geboren is moet sterven", schijnt op het gebied del'

taal een bijna even onverbiddelijke wet als op dat van het or­

ganisch leven.

We dienen nu onze aandacht te vestigen op de beginse­

len waarvan dit bijzonder gedeelte der taalverandering uitgaat,

op de verschillende manieren waarop zij werkt, en de uitwerk­sels die zij te weeg brengt,

En welke is nu het eerste en gewigtigste beginsel waarvan bijna

alle klankverandering in de taal een uitvloeisel is. Het is de

reeds in onze eerste lezing vermelde en kortelijk opgehelderde,

en later herhaaldelijk genoemde neiging der sprekers om zich het werk

gemakkelijk te maken, de neiging om een moeilijken klank of groep

van klanken door een minder moeilijke te vervangen, en om alles

wat in de woorden die wij gebruiken onnoodig is, volkomen te

laten varen. Alle Spraakgeluiden worden door 't aan wenden van

kracht, door verbruik van spierkracht in de longen, in de keel

en in den mond te weeg geb ragt. Nu bezit de mensch een in­

geschapen aandrift OIJl deze, even als elke andere, inspan­

ning te ontduiken. Men kan deze neiging met een leelijken

naam luiheid of met· een mooijen naam spaarzaamheid noemen.

186

Zij is, inderdaad, al naar gelang van omstandigheden, nu eens

het een en dan weer 't ander. Die neiging is luiheid, wanneer

ze meer laat varen dan ze wint; zij is spaarzaamheid. als ze

meer wint dan ze laat varen. Ieder bestanddeel der taal is aan

den invloed dezer neiging blootgesteld, en zij werkt op zeer ver­

schillende wijze. 't Eerst willen we onze aandacht wijden aan de

wijze waarop zij het verwerken van oude bouwstoffen tot nieuwe

vormen bevordert en bestuurt. Immers is het juist de zamenstelling,

het bouwen van woorden uit vroeger op zich zelf staande bestand­

deel en , die der klankverandering een ruim veld opent en die tevens

de hoogst gewigtige rol welke deze in de vorming en de wijziging der

taal steeds heeft gespeeld of nog blijft spelen, in het helderst licht

stelt. Waren alle woorden eenvoudig van zamenstel en kort van

vorm, dan zouden hunne gedaanteveranderingen binnen beo

trekkelijk naauwe grenzen beperkt blijven, en in de taal­

vorming een tamelijk ondergeschikte rol vervullen. Het adjec­

tief (ge)liJk b. V. verschilt in zijn tegenwoordige gedaante slechts

weinig van 't oude Uk en 't Gothisch leiks; terwül het in som­

mige zamenstelJingen tot on kenbaarheid toe verminkt is; zoo in elk

(ie·hwi-Iîk) I), malkander (manlîk.ander), zulk (Goth. svaleiks. Ags.

swylc), welk (Goth. hwileiks, Ags. hwylc), die, schoon ze slechts de

lk hebben bewaard, toch nog behoudend mogen heeten, zoo men

ze vergelijkt met 't Engelsche eack, such en which, en 't Fri.

ek, sek, en 't Gron. zok, waarin llÎets van het oorspronkelijke Uk

is overgebleven dan eh (= tsj) of k. Is het praeteritum deed ook als

onafhankelijk woord enkel een schim van zijn vroeger ik, in de zamen­

stelling ik hoorde is het vrij wat meer geslonken, en in ik kocht en zocht

(Goth. kaupoda ewsókida) is enkel de tot t verscherpte cl behouden,

terwijl het in 't Engelsch led (leidde) geheel onzigtbaar is ge­

worden.

I) GRIMM acht elk uit ie-g~11k, ETTMÜLLER acht het uit d-Uk geslonken. le-hwi-Uk slinkt in 't Ohd. tot ie-weleh en ie-Zich, d. i. ie-Uk, welk laatste op dezelfde wijze tot elk kan krimpen als b. v. Ofri. ie-nig tot eng (= eenig) is gekrompen. V.

187

Vraagt men naar de oorzaak van 't verschijnsel dat klank­veranderingen juist in zamenstelsels het menigvuldigst voor­

komen, dan zal men bevinden dat het dezelfde oorzaak is

die alle klankverandering te weeg brengt. Zij ligt in den aard

van een woord, en in de betrekking waarin het woord staat

tot het denkbeeld dat er door wordt voorgesteld. Een woord is J

zooals we reeds hebben gezien, geenszins de natuurlijke afschadu­

wing, noch de beschrijving noch de afbeelding van een denk­

beeld of begrip; 't is, of liever, 't wordt spoedig enkel een aan­

wijzing, een willekeurig met onderling goedvinden vastgesteld

teeken , waarmee we het begrip leeren verbinden. Van daar be­

zit een woord geen innerlijke kracht die het doet blijven wat het is ,

maar het is blootgesteld aan alle veranderingen die uitwendige omstan­

digheden, de behoeften van het dadelijk gebruik, de gemakzucht en

de grillen van hen die hei bezigen, meebrengen. Hebben we eens een

zamellgesteld woord gevormd en tot een bepaald doel aangewend, dan

geven we ons al zeer weinig moeite om de herinnering aau zijn

oorsprong te bewaren; wij zijn veeleer geneigd dien te vergeten.

Is 't woord eens gemaakt, dan beschouwen wij het in zijn geheel als de vertegenwoordiger van het begrip waarmee wij 't verbin­

den, wijden hieraan onze geheele aandacht, en bekreunen ons

niet om zijn afleiding of etymologische gepastheid. Is 't gemak­

kelijk in 't gebruik? - ziedaar de vraag die alle andere beheerscht,

waarvoor alle andere moeten zwichten I). Laten we, om dit punt

op te helderen , maar eens een paar voorbeelden te berde brengen.

Er bestaat een zekere klasse van insecten, die zeker tot de

1) We dienen hier niet voorbij te zien dat dit vergeten in een taal die, zooals de Engelsche, voor een groot deel, of zooals de Fransche, grootendeels , uit woorden bestaat, wier grondbestanddeel en niet meer in de taal voorkomen en die dienten­~evolge niet meer worden begrepen, veel verder gaat dan in talen die, gelijk de onze en de Hoogduitsche, uit woorden bestaan wier etymologische beteekenis veel­zins licht is te doorzien, Bij ons volk heerscht zelfs een eigenaardige trek om te willen weten wat het zegt, die het veelzins drijft om woorden die het niet meer begrijpt zoo te veranderen, dat het er een touw aan kan vast kriji(en. Likkepoot voor lykopodium, pruime·consel't voor pruime-conserj; gypsen J acob voor unguentum Aegyptiacum,

188

schoonste en schitterendste behooren, die de entomoloog I) kent,

en die men met een onduitschen naam kapellen, of met een

echt Duitschen vlindera noemt. Een bijzondere soort dezer

insecten, zwarte met roode vlekken, heet achoenlapper , en nu is

dit woord in Groningerland niet alleen den naam van een bijzon­

dere soort, maar van alle mogelijke vlinders, van de prachtigste

zoo wel als van de onaanzienlijkste. Tl linder en kapel waren in

mijn jeugd voor Oldamptster kinderen onbekende woorden; wij

kenden alleen acltoulappera. Dit uitbreiden van eenen om bijzon­

dere kenmerken aan een bijzondere soort gegeven naam tot alle

soorten, ook tot die, waarin de in den naam uitgedrukte ken­

merken niet meer aanwezig zijn, is een doorslaand bewijs hoe

weinig de sprekers zich om de oorspronkelijke, etymologische waarde

der door hen gebezigde woorden bekommeren. Een noodzakelijk

gevolg hiervan is. dat het besef der beteekenis volkomen te loor

gaat. Ik ben volkomen zeker, dat van duizend Groningers pas één of misschien wel niet één weet te zeggen, waarom hij een in

zijn zamenstelling toch zoo duidelijk woord als naam van den

vlinder bezigt, en of zeer veel hoogst beschaafde Nederlanders

het weten, mag men zonder overdreven scepticisme betwijfelen.

't Engelsche butterfly heeft hetzelfde lot ondergaan als 't Neder­

landsche acltoenlapper onder de Groningers. Werd butterfly oorspron­

kelij)c gebezigd van die botergele soort, die wij eigenlijk witje

noemen, het is thans de naam van alle kapellen hoegenaamd,

en het botergele, dat eerst aanleiding tot den naam heeft gege­

ven, is geheel op den achtergrond geraakt.

korte wetten voor korte metten; tkee·stroop voor althea· stroop ; 't loek.mer·tieg (trek maar stevig) van zekeren ]<'ries VOOI' locomotiif, zijn welbekende telgen van zooi!;enaamde volksetymologie. Sparrowgrass voor asparagus, crawfisk voor écrévisse bewijzen, dat ook het Engelse.he volk van' dezen trek niet vreemd is. V,

I) = Kenner van gekorven dieren, van 't Grieksche entomos (= ingesneden = gekorven) + logos (onderzoekend, vorschend) , Reeds ARISTOTELES • de leermees­ter van ALEXA.NDER en de geleerdste aller Grieken, spreekt van entoma zoa = gekorven dieren, V.

189

Dit butterfly (letterlijk botervlieg) is niet eerst gisteren of eer­

gisteren de algemeene naam der vlinders geworden, want ook

reeds in 'tAgs. werd dit insect buttorfleoge genoemd. Ja, het

schijnt wel een algemeene Saksische benaming der kapellen ge­

weest te zijn, want ook in het Göttingsch-Grubenhagen'sch Idio­

ticon wordt dit beest botervógel geheeten, dat weer geheel over­

eenstemt met bottervleugel , de algemeene benaming der vlin­

ders te Ommen en daaromtrent in Overijssel, waar ze ook

wel schoenmakers bezigen, maar als naam van die bijzondere

soort van dagvlinders waartoe ook de paauwoogen behooren I). Een tweede ook zeer merkwaardig voorbeeld van 't verdonke­

ren der oorspronkelUke beteekenis levert ons de naam van een

minder goed ter naam en faam staand insekt, ik bedoel weeg­luis. Dit woord staat oorspronkelijk in beteekenis volkomen gelijk

met wandluis. Immers is weeg in de N oordsche talen het gewone

woord voor wand; Oudn. vegg1' = Zwe. viigg = De. vmg. In 't Gro­

ningsch heb ik weeg niet voor wand hooren bezigen, maar de Friezen

zeggen nog altijd" het kind in de weeg leggen, 11 wanneer de Groningers

van "een kind in de wande leggen 11 spreken, waarmede beiden een kind achter in 't bed tegen wand of ml&Ur leggen bedoelen. Bij KlUAAN en

ROLTROP wordt weegluis dan ook wer kelijk met wandluis gelijkgesteld,

en te Ommen worden beide woorden door elkander als benaming van

I) Dit Ommensche schoenMAKERS gevoegd hij het. Groningsche SCHoulappers pleit niet erg voor de waarschijnlijkheid der verklaring die op pag. 377 deel III van Prof. Burgersdijk's prachtig boek De dieren van den naam schoenlappers wordt gegeven. "De naam zal wel beteekenen " lezen we daar, .dat ze schoone lappen, d. i. schoone vleugels hebben .• De spraakmakende gemeente heeft denkelijk in de zwarte vlinders met roode vlekken iets gezien dat haar aan een schoenmaker herinnerde, evenals zij in zekere vliesvleugelige insecten iets zag dat haar aan glazemakers deed denken, die ze dagelijks met glazen ruiten op den rug voorbij zagen komen, gelijk zij in sommige, schijn­baar met meel bestoven meikevers iets molenaarsacbtig zag, en ze daarom mulde"s nocmde. Spannevogel , pennevogel, pennedoorn en pcnnevleugel, zoo als de kapel­len respectievelijk te Heerde etc., te Zwartsluis, te Kampen en te Dwingelo hee­ten, laten velerlei verklaring toe, waarin ik mij hier niet wiJ begeven. Ook biJ de Denen en Zweden rekent men de vlinders onder de vogels; De. is vlinder = Som-merfugl, Zw. Sommarf/igel. V.

190

het algemeen gevreesde ongedierte gebruikt. In Groningen echter,

althans in 't Oldampt, wordt weegluis in strijd met zijn oorsprong

enkel van bladluizen gebruikt, terwijl de Korinthiërs , zooals ARIS­

TOPHANES ze woordspelend noemt 1), daar steeds wandloëzen

heeten. De lieden die een zeker, 2t uur ten zuidwesten van Schagen in

Noord-Holland opgekomen, dorp van een naam moesten voorzien,

wisten er niets beters op te verzinnen dan het maar Nieuwdorp te noe­

men, 't welk door 't veel vuldig gebruik tot Niedorp verliep, welks

oorspronkelijke beteekellis zaodanig in 't vergeetboek raakte, dat

toen er later ! uur noordwestelijker weer een nieuw dorp ver­

rees, dit zonder de minste gewetensknagillg met den naam van

Nieuwe-Niedorp werd bestempeld, terwijl men 't eerst opgekomen

nieuwe dorp nu, ter onderscheiding, in lijnrechten strijd met

de oorspronkelijke beteekenis, Oude-Niedorp noemde. Dat in zulke benamingen 2) van de oorspronkelijke beteekenis ge­

heel wordt afgezien, dat men zulke woorden in hun geheel, zon­der helder besef van de etymologische waarde der zamenstellende

deelen, bezigt, blijkt ook daaruit dat het bepalende woord, vol­

gens het vroeger uiteengezette beginsel, den klem aan het grond­

woord afstaat, zoo als dat onder anderen gebeurd is met Nieuwe lJiepl, Nieuwersluis' en Nieuwe-Schans'; welk laatste Gronin­

gerlanders steeds Nijeschanlse noemen, schoon de OldeSchanse vlak

in de buurt ligt, en. men dus zou verwachten dat de tegenstelling

van oud en nieuw den oorspronkelijken klem zou gehandhaafd

hebben. En vreemd genoeg, wat hier bij woorden van zoo duide­

lijke z;amenstelling niet plaats heeft, is wel geschied bij een eigennaam

die geheel van zijn eersten vorm is verbasterd: men klemt Nim'wegen zoowel als Nij'megell, schoon niemand in 't eerstgenoemde een

tegenstelling van het wat zuidelijker gelegen oude Megen voelt.

1) Wandluizen heeten in 't Grieksch koreis. V. ~) Ter geruststelling van hen die in benaming een nieuwhakken Germanisme zien,

kan dienen dat dit woord reeds in de 16e eeuw in een Nederlandsch hoek voorkomt. V.

191

Gelijk het hier gaat, zoo gaat het ook elders. Newca8tle in

l)~laware heeft den klem op de eerste, Newca8'tle in Engeland

heeft dien op de tweede van voren; New-Orlean8 hoort men zoo­

wel Njoe-Or'lean8 als Njoe-Orlien8' uitspreken, en Newfoundland krijgt den klem soms op de derde, soms op de tweede van ach­

teren en tusschenbeiden ook op de laatste. Welke klem eindelijk

die van 't beschaafd gebruik zal worden, laat zich niet met zeker­

heid voorspellen. Zeker is 't dat de heerschende weifeling duidelijk

aantoont, met hoe weinig besef van de oorspronkelijke beteekenis

dusdanige zamenstelsels worden gebruikt. En wanneer een En­

gelschman of een Noord-Amerikaan een zijner evenmenschen ge­

lukkig prijst als "the fortunate owner of a .fine Newfoundlandll I) dan komt het hem volstrekt niet te binnen dat hij zoo iemand,

zoo ver zijn woorden gaan, den gelukkigen eigenaar van een

uitgestrekt grondgebied noemt 2), evenmin als het bij een N e­

derlander die zich zeI ven verheft op het bezit van een kloeken En­gel8chman of een flinken Hannoveraan 3), opkomt dat hij woorden

bezigt, waarin oorspronkelijk ligt opgesloten dat de lijfeigenschap in het vrije Nederland nog altijd een alledaagsche zaak is.

De bovenbehandelde woorden hebben, sedert den tijd dat ze

voor het eerst werden immengevoegd , zoo goed als geen verande­

ring in hun oorspronkelijken vorm ondergaan. Maar het spreekt

van zelf dat de neiging om de oorspronkelijke beteekenis van de

zamenstellende deelen te vergeten de deur openzet voor de schro­

melijkste verminking en verandering. Vooral staan kwalijk begrepen

vreemde woorden aan dusdanige verminking bloot. Zoo is de

Grieksche naam voor den opzigter eener gemeente, epi-81c0p08, bij

ons tot bis8chop verbasterd, dat zeker nog al wat verschilt van

ve8COVO dat de Italianen en van évéque dat de Franschen van

I) De gelukkige eigenaar van een schoonen Newfoundlandschen hond. V. ~) W HlTNE Y noemt Newfoundland "a recently discovered territory • (= een

onlangs ontdekt grondgebied), dat wel wat sterk is. als men bedenkt dat het reeds den 24 Junij 1497 dool' GIOVANNI CABOTO en zijn zoon SEBASTIAAN werd ontdekt.

3) Voor Engelseh, Haunoversch paard. V.

192

episkopos hebben gemaakt. Onze oude naam voor den officier die

thans met den Romaanschen titel van kapitein pronkt, ons hop­

man is evenzoo door verminking uit het Hoogduitsche Hauptmann

voor den dag gekomen. Luitenant, uit lielt-tenant (= stad-houder

= plaatsbekleeder) geboren, sliukt iu den mond van een soldaat

zelfs tot luitnt , en wat de eigenlijke beteekenis van dien titel is,

daarmee breekt hij zijn hoofd niet. Het woord, in zijn verminkten

staat, voldoet volkomen aan het doel dat hij er mee beoogt; 't is

gaauw gezegd, dus gemakkelijk in 't gebruik, en daarom is het hem te

doen. De soldaat zegt luitnt om dezelfde reden waarom Janmaat van

bramzels en leisels spreekt, wanneer wij landkrabben deftig bramzeilen

en leizeelen zouden bezigen. Evenzoo is in den mond van den Engel­

schen zeeman boatswain tot boosn of zelfs bosn, en de Engelsche naam

voor ons bramzeilen, namelijk topgallantsails, tot {ó'gal'nts'ls geslon­

ken. Maar ook de landkrabben doen in dezen mee en maken b. v. van vrouwmensch kortweg vrom mes 1), en verminken wambuis tot wam­

bes, wammes of wams 2).

1) Evenzoo maakten de Engelsehen van wÎfmann hun woman, waartoe de Angelsaksen hun reeds den weg hadden gebaand door wifmann tot wimmann te verzachten.

2) Wamóuis schijnt, zooals zoo menig ander woord, b. v. ruwaard, een verne­derlandschte vorm van een Fransch afleidsel van een oorspronkel ijk Duitscb woord. Gelijk ruwaard uit re·gard, waarin gard de Romaanscbe vorm van 't Duitsch ward is, zoo is wambuis de Nederlanu:!che vorm van bet Oudfransche wambais, in 't Pronvençaalsch gambais, Middellatijn wambasium, w<lmóosium, dat een afleid­sel is van Dnitsch wamóa, 't welk, evenals zoo menig andere benaming van lichaams­deelen, niet erg bepaaltl in zijn beteekenis is. 't Goth. heeft vamba, de OudnederI. Psalmen watnóa; 't Ohd. wamba, wam pa , womóa, wumba, Mbd. wampe, wamme. Onder dezen laatsten vorm wamme, of verkort wam, is het ook nog in onze taal bewaard. In 't Ags. is het wamó, waarvan 't Eng. womo, in 't Oudn, vömó (gen. vambar) , Zweedsch wamb, Deensch vom. In al deze taaltakken is 't woord vrou­welijk en beteekent óuik, onderlijf, haarmoeder , bij dieren ook kossem, later ook buikstuk, b. v. de wam of het wamstuk van een kabeljaauw. Wambuis heet in 't Middennederl., nader aan den Franschen vorm, wamóey8. De Groningers zijn er nog dichter bij nuet hun wamBAlS. Buis = wambuis schijnt een verminking van wam­bui., ontstaan door 't weglaten der eerste lettergreep, dat niet sterker is dan rok voor liJfrok , of lijf, lijfje voor lij/.rokje, die alle bij Kiliaan voorkomen. Maken de Hollanders van wambuis hun huis, de Groningerlanders verkorten naar behooren wambais tot bais. waarvan de meisjes haar jak een óaiske noemen. DE óais , zooals men te Win­schoten den toren, de gevangenis noemt, is, zooals menig ander woord in die ge-

193

Alle bovenstaande voorbeelden zijn slechts toonbeelden van

't geen de geschiedenis der taal van den beginne is geweest. Pas

hadden de menschen een woord gemaakt of zij begonnen - na­

tuurlijk niet met voorbedachten rade - te zien hoe zij op den tijd

en de lUoeite aan de uiting besteed konden uitzuinigen, hoe zich een

of andere daarin aanwezige moeilijke verbinding van klanken

in een die van de spraaktuigen minder inspanning vergde, liet ver­

anderen of tot een korter vorm zamentrekken j of welk deel, be­

houdens de verstaanbaarheid, kon gemist worden.

Zoodra wij dus - om nog eens op ettelijke vroeger aangehaalde

ophelderende voorbeelden terug te komen - zoodra we zoover

zijn dat we de beteekenis van de verschillende bestanddeelen

van zamenstelsels als manlik-ander, slap/hakken etc., beginnen

te vergeten om onze aandacht onverdeeld te wijden aan den zin

dien wij aan 't geheel hechten, dan gaan we ze als van zelve ver­

korten en verminken tot malkander, mal1caar, mekaar, 8labba1c'1cen.

En het staat volkomen evenzoo geschapen met al die zamenkop·

pelingen waaruit zich vormende elementen en vormen ontwikkelen.

Wanneer de Engelschen hunne woorden god-like, lad!J-li1ce, gen­tleman-li1ce bezigen,. hebben ze van de beteekenis der bestanddeelen

dezer zamenstelsels een even helder besef, als wanneer wij welge­lijkend, veel800rtig etc. gebruiken j doch met ons goddelij1c en

vaderlij1c is het anders gesteld. Hierin voelen wij de volle betee­

kenis der bestanddeelen volstrekt niet lUeer; en in de ongedwon­

gen taal van het werkelijke leven is het tweede deel der za men­

stelllng ook niet meer wat het vroeger was j men zegt fJoddeli1c ,

vailerli1c, en deze verkorting is, zooal8 we vroeger reeds hebben

uiteengezet, juist een gevolg van het op den achtergrond tre­

den der oorspronkelijke beteekeois van dat lid. 't Verflaauwen

van 't gevoel voor den zamengestelden aard eens woords en

liefde woonplaats van het volk hraëls, denkelijk van Hebreeuwsehen oorsprong. Is 't uit 't Hebr. baitk = betk = huis geboren? V.

13

194

het verzwakken en slinken van den vorm zijn dus twee ver­

schijnselen, die op het gebied der taal vorming bestendig za­

mengaan.

Deze opmerking geeft ons een helder besef van de hoogst ge­

wigtige en weldadige rol, die de neiging om het de spraak tui­

gen gemakkelijk te maken, in den opbouw van het tooverpaleis der

taal steeds heeft gespeeld en nog blijft spelen.

Zal een woord zijn rang van zamenstellend lid van een com­

positum verliezen en in een woordvorm end taaldeel (voorvoeg.

sel, achtervoegsel, buigingsuitgang etc.) veranderen; zal een zamen­

stelsel in een afleidsel overgaan of zijn deelen tot één woord

versmelten, dan moet dat door toedoen van een of andere uit­

wendige wijziging tot stànd gebragt worden. De Nederlandsche

woorden minziek, koopziele , manziek zijn geen eigenlijke afleid­

seis, omdat we een veel te duidelijk besef hebben van de be­

teekenis die de eind ·lettergreep als onafhankelijk woord heeft,

om ze als een loutere afleidingsuitgang te beschonwen. Zinrijk

echter en kooprijk , geestrijk, hebben reeds veel meer van echte

àfleidsels, terwijl minnelijk, koopbaar, mannelijk als toonbeelden

vaIi ware afleidsels mogen beschouwd worden, omdat men zich

bij deze van de oorspronkelijke beteekenis volstrekt niet meer

dnidelijk bewust blijft. Rijk heeft eenigzins, en baar en lijk

hebben geheel en al den aard van afleidende achtervoegsels aan­

genomen, hunne eigen beteekenis is zeer verdonkerd, 't welk ook

daarnit blijkt, dat ze veel minder klem hebben dan ziele in minziek

etc., ert dat ze ten gevolge dezer klem verzwakking aanmerkelijk

in de uitspraak verkort worden, ja soms, zoo de aard der mede­

klinkers het gedoogt, een verminking ondergaan, zooals ?;rucht­

baar in

"JTruchtbre dalen, groene heuvels."

De meerdere verdonkering van de oorspronkelijke beteekenis

van lijk, baar en dergelijke heeft ten gevolge, dat ze veel meer

verschillende betrekkingen kunnen aanwijzen en dientengevolge

195

veel algemeener worden aangewend dan woorden a1s ziele, die

door het onverzwakte van hunne beteekenis tot een gering aantal

gevallen zijn beperkt.

Juist aan dit vergeten van de oorspronkelijke befeekenis

en de daaruit voortvloeijende verzwakking, verminking en ver­

smelting van de zamenstellende deelen der woorden danken

synthetische vormen hUil ontstaan, en daarop berust het verschil

tusschen analytische en synthetische verbindingen I) , als 't Engelsch

,,1 did hear" en I heard; 't Nederlandsch "wij zullen hoorell"

en 't Fr~nsch noua entendrona; 't N ederlandsch "ik zal gehoord

hebben" en 't I.Jatijn audivero; 't Fransch cela ae dit (dat zegt

zich = dat wordt gezegd) en 't Deensch der aigea (= daar

zegt zich = er wordt gezegd); 't Nederlandsch ik word bemind

en 't Zweedsch jag älakas etc. etc. Door dusdauig vergeten alleen

ontstaan dus die grammaticale vormen, waarin de rijkdom en de

kracht der buigingstalen ligt opgesloten.

Het Fransche futurum is een veel gebezigd voorbeeld om 't

ontstaan van buigingsvormen duidelijk te maken, en 't is daar ook zeer geschikt voor, omdat de zamensmelting, schoon volko­

men, zoo ligt is te doorzien. 't Is klaarblijkelijk ontstaan uit

de versmelting van het praesens van 't W.w. avoir met den in­

finitief van het in 't futurum te gebruiken werkwoord: j' aimer­

AI, tu aimer-AS, il aimer-A, Ua aimer,oNT, zijn duidelijk ik te

beminnen HEB, du te beminnen HEVES, hij te beminnen HEEFT,

I) S!/nthesis is letterlijk zamenstelling, verhinding; analysil, oplossing, ontle­ding, ont6inding. Analytisch noemt men ik zal !/e~oord hehben, omdat hierin de woorden die het voltooide in de toekomst aanduiden, onverbonden naast elkander staan; 't Latijnschè audivero heet daarentegen synthetisCh, omdat hierin de ver­schillende bestanddeelen die datzelfde aanduiden, tot één zamengesteld geheel ziju versmolten. In plaats van analytisch zegt men ook periphrastisch (omschrijvend). Wij hebben dus een synthetisch imperfectum, maar een analytisch of peripnrastisch

fnturum. De ]'ranschen hebben daarente!(en een synthetisch futurum simplea:, maar een analytisch futurum e:ractum. Men moet zich door analytisch futurum niet laten verleiden tot het dwaalbegrip dat wij vroeger een Iynthetischfuturum bezaten, en dat het tegenwoordige een ontbinding van een ouder is. V.

13 *

196

zij te ~eminnen HËBBEN. Hierin komt het hulpwerkwoord nog

onder denzelfden vorm voor, dien het als onafhankelijk woord

bezit. In den lsten en Zden persoon meervoud heeft echter het

streven naar gemakkelijker vormen zich duidelijk betuigd door

de al te lange vormen aimer-avone en aimer-avez t.e verkorten

tot aimer-ons en aimer-ez. Evenals het fut. uit het praes., zoo

is de conàitionnel uit het imperf. avais etc. ontstaan, maar de

trek naar gemakkelijker vormen die aim~r·avons tot aimer-ons deed versmolten, heeft aimer-avais etc. zamengetrokken tot

aimer-ais etc. I) . Een der alleruitstekendste miduelen om het den oningewijde

recht duidelijk te maken hoe buigingsvormen door 't zamenwer­

ken van 't in-vergetelheid-raken der beteekenis en het verzwak­

. ken en onkenbaar worden der zamenstellende deelen in de wereld

komen, levert ons de geschiedenis der wording van den lijdenden

vorm in de Noordsche talen. Die passieve vorm is thans dood­eenvoudig: men maakt dien door achter den infinitief en alle

personen van 't praesens , 't impert en den imperatief actief een

a te voegen, waarvoor sommige slot-letters wegvallen.

Zie hier het Zweedsche w.w. lä1ca (= heelen, genezen) actief

en passief:

I) In uitdrukkingen aJsj'êcrirai une lettre enj'écrirais une leUre, komt de gepastheid van de gebezigde woordverbinding, ter aanduiding der toekomst en der voorwaarde, dui­delijk uit. Het eerste is klaarblijkelijk .ik heb, het tweede ik had een briefte schrij­ven ,n zegswijzen die ook bij ons niet ongewoon zijn om toekomstige of voorwaar­delijke handelingen aan te duiden: .Ik had wel wat te doen, indien ik maar tijd had-. Het verleden wordt in dit laatste geval, evenals dikwijls, gebezigd om tegen­woordige niet-werkelijkheid aan te dniden, en dat de Franschen hier niet den sub­junctief bezigen, maar den indicatief, stemt gebeel overeen met hun gebruik van deze wijze na ai: .si j'avais Ie temps" = .wenn ich Zeit hätten • Het v-erleden is ter aanduiding der tegenwoordige niet·werkelijkheid klaarblijkelijk zeer geschikt, -want het verleden IS NU NIET meer. In 't Latijn en Grieksch wordt daarvan ook veel gebruik gemaakt. In 't Latijn gebrnikte men onder anderen 't imperfect. indo deheham (ik moest) om aan te duiden wat nu in zeker geval, dat niet plaats heeft, pligt zou zijn. In de uitdrukking die Turenne bezigde tegen zijn bediende - toen deze hem bij vergissing- ouderwetsch voor zijn derrière sloeg, en zich verontschul­digde door te zeggen, dat hij meende zijn kameraad George voor zich te hebhen .- in

197

ACTIEF. PASSIEF.

I n die a tie f.

Jag lälcer - ik genees.

]Ju läker - du geneses.

R au läker - hij geneest.

Vi läka - wij genezen.

I läkeu - gij geneest.

IJe läka - zij genezen.

ACTIEF.

Praesens.

Jag liilces - ik word

IJu läkes - du word es

H au läkes - hij wordt

Tri läkas - wij worden

1 läkens - gij wordt ]Je lälcas - zij worden

PASSIEF. Imp erf eet u m.

genezen.

J ag läkte - ik genas. Jag läktes - ik werd genezen. Imperatief.

Läk - genees. Läks - word genezen.

Läkom (= guérissons), laat ons .Lälcoms - laten we genezen

genezen. worden.

Läken - geneest. Läkens - wordt genezen.

I n fin i tie f.

Läka - genezen. Lälcas - genezen worden.

Van waar nu die 8, van waar haar vermogen om het passief

aan te duiden? Om hier achter te komen, dienen we tot ons

oude middel de toevlugt te nemen; we moeten door 't raadple­

gen der taal in een ouderen, minder geslunken toestand achter

de waarheid zien te komen. Gaan we met het Oudnoordsch te

rade, dan zien we dat daarin achter den 3den persoon enk. het

wederkeerend voorw. 8ilc wordt geplaatst en er zoo innig mee

versmelt, aat het met het w.w. één woord uitmaakt, waarbij

beide, als gewoonlijk, eenige verminking ondergaan. Zoo is van

het w.w. jylla (= vullen) de 3de persoon enk. praes. act.

Quand méme c'eût été George, tu ne DEVAIS pas frapper si/ort, - is devaia klaar­blijkelijk volkomen hetzelfde als het Latijnsche debebas: Etiamsi esset Georgius, tamen non tanfa vi ferire debebas; evenzoo in 't Grieksch: K:û El ~v rewp')l1° c;, all" ÈXpijv aVTwI11 I1CPb~pu 7rUTÛI1I1E1V. V.

198

f!lUir, dat met aik verbondon fyUir-aik (= hij vult zich = il

se remplit) zou opleveren. In de oudste gedenkstukken van 't

Oudnoordsch, in de Edda, was deze woordverbinding door 't

veelvuldig gebruik reeds zoo gesleten, dat we haar alleen in de

geslonken gedaante fyUiak aantreffen. Het besef van de oorspron­

kelijke beteekenis der zamenstellenue deel en ging nu hoe langer

hoe meer verloren, het verlies van dat besef spiegelt zich af in

het gelijktijdig verzwakken van den vorm. FyUiak werd fyUizc, vervolgens enkel lyUiz, verbasterde in 't Nieuw Yslandsch tot

fyUiat, en in 't Zweedsch en Deensch bleef van aik niets dan

de a over. Doch wat meer is, de oorspronkelijke beteekenis van

het woord waarvan de a was overgebleven, werd zoo zeer ver­

geten, dat men in die 8 niets anders zag dan een 'n reflexieve hande­

ling aanduidend suffix, en hoewel oorspronkelijk alleen tot den

3den persoon behoorend , werd het langzamerhand ook met den

infinitief, vervolgens ook met den 2den , en eindelijk zelfs met

den lsten pers. enk. en meerv. v~rbonden. Doch hierbij bleef het niet. Reflexief en passiefliggen digt bij elkaar. De Franschen en Italianen

bezigen het reflexief, zoo als bekend is, zeer gewoonlijk ter aanduiding

van het passief. Cela SE vend à l' au ne (dat verkoopt zich bij de el)

staat voor hen volkomen gelijk met ons dat WORDT bij de el verkocht; Schillers: Und alle Hüte achmiickten SICH is voor ons = en alle hoe­den WERDEN veraierd. En zoo is 't zeer begrijpeliJk dat in de Noord­

sche talen de uit sik gesproten a haar rol van reflexie-aanwijster met

die van passief-aanduidster verruilde. Zelfs in de Edda is dit passief

gebruik niet zonder voorbeeld. In stanza 59 van JTöluapá lezen we:

Phar mWllU eptir Dan zullen weder

undraamligar gullnar töjlur

de wonderbaarlijke

gouden tafels

î graai FINNASK. in 't gras fJevonden worden. Wij moeten dit noodzakelijk passief weergeven, doch de Fran­

schen en Hoogduitschers kunnen 't. volkomen evenzoo uitdruk­

ken als de Oudnoren :

199

Alors les merveilleuses ta bles d' or se RETROUVERONT dans t' herbe;

Da werden die wU1~der8amen fJoldenen Tafeln SlOH im Graae

wiederjinden. Voelden de Oudnoren in dit finllask nog een reflexief met zoo­

genoemde mediale beteekenis, zeker is het dat de overgang tot

de passieve beteekenis van gevallen als finnask ligt kon, en on­

twijfelbaar ook is uitgegaan. De geschiedenis van 't Oudnoord­

sche passief maakt het waarschijnlijk dat de r die in 't Latijn 't

passief aanduidt, door eelle in deze taal zeer gebruikelijke klank­

wisseling, uit de reflexieve 8 is geboren. 't Fransche SE vend geeft dus analytisch 't geen 't Latijn vendituR synthetisch uitdrukt.

Dat de vorm van den eenen persoon zich aan den anderen

mededeelt, of dat een eerst in enkele gevallen gebezigde vorm

in algemeen gebruik komt, is geen ongewoon verschijnsel, ja, het speelt een gewigtige rol bij vele vorm ontwikkelingen ').

,) Zoo is de, in de Edda slechts van enkele w.w. met imperatieve kracht voor­komende, 1 pers. meerv. op um b. v. göngum! = Fr. a!lorls! in het tegen­woordige Zweedsch een re!!:elmatige vorm, bij elk werkwoord in gebruik.

Daar men in 't Oudzweedsch in plaats van um in dezen zin ook im, den regelm. nitgang van den subj. in 't Oudnoordsch vindt, zoo zou men deze impera­tieven voor imperatieve subjunctieven kunnen houden. en göngum zou gelijk staan met 't Latijnsche eamus = laten we gaan. Hoe dit zij, thans is deze vorm uit­uitsluitend aan deu imperatief eigen.

In 't hedendaagsche Deensch en Zweedsch gaan de drie personen enk. praes. indo alle op ruit, welke uitgang in 't Oudnoordsch enkel aan twee, en oorspronkelijk zeker slechts aan één toekwam. Oudnoordsch. Zweedsch. Deensch. Eng. Gron. thakka, iag faekar, jeg takker, I thank, ik dank; thakkar, du tackar, du lakker, thou lhankesl, doe dankst ; thakkar, !tan faekar, !tan lakker, he thanks, hij dankt.

Ook in 't Ags., Ouds. en Oudfri. is de gelijkheid der uitgangen van de 3 per-sonen meerv. praes. indo zeker door dusdanige overdragt ontstaan:

Oudsaks. Angels. Oudfri. N ederl. findad, findadk, findath , wij v inden; findad, findadh, findath, gij vindt; findad, findadh, jindath, zij vinden.

Daarentegen zijn deze drie in 't Goth. en Ohd. nog wel onderscheiden: Goth. Ohd.

fintham, finthith, finthand,

findamés; findat ; findant.

200

Al deze verminkingen en verwisselingen staan in 't naauwste verband

met een hoogst belangrijke strekking, ik bedoel de wijl'ie spaarzaamheid

der taal. Zij dienen om beknoptheid en kernachtigheid van uitdrukking

ten zeerste te bevorderen. De door hare gezamentlijke werking te

weeg gebragte vormveranderingen stempelen de woorden tot zelf­

standige eenheden, ontdaan van daaraan klevende oude, overge­

leverde herinneringen, die de aandacht zouden verstrooijen en

ons belemmeren onze opmerkzaamheid onverdeeld te vestigen op

datgene, wat door het woord wordt aangeduid. Door haar toe­

doen wordt een woord van eene, door een lossen band zamenge­

houden en zich alle met gelijke kracht aan de aandacht opdrin­

gende opeenstapeling van onafhankelijke begrippen tot een wel

geordend, uit behoorlijke aan elkaar ongeschikte deel en bestaand

geheel verheven; en daardoor wordt het regelmatig en aaneen­

geschakeld denken eigenlijk eerst recht mogelijk. En de dus ge­

boren vereenvoudiging beeft zeker aan de denkkunst geen ge­

ringer dienst bewezen, dan de vereenvoudiging, door de algebra

aangebragt , aan de wiskunst. Maar de neiging waardoor deze onschatbare uitkomsten wor­

den te weeg gebragt , is tevens een blinde, of beter gezegd,

een onbedachtzame lwiging, waardoor zij ook in geen geringe

mate vernielend werkt: zij breekt zelve het gebouw af, dat ze

zoo krachtdadig helpt optrekken. Haar omniddelijk doel is ge­

mak; zij zoekt - wij hebben dat reeds dikwijls gezien - den spre­

kers tijd en moeite te besparen. Het voldoen aan dusdanige nei­

ging kan, dat ligt voor de hand, zoo wel verwoesting als besparing

In 't Ohd. vindt men zeer duidelijk sprekende voorbeelden van den invloed van den Bden persoon meerv. op den 2den. Jn plaats vlln den regelmatigen Ohd. vorm van den 2den persoon findat treft men ook den 2den persoon meerv. op nt aan, b. v. firnement = verneemt I heifent = verheft! Kisahant = gij zaagt. In 't Alemannisch neemt ook de lste pers. mv. ent aan.

In 't Fransch gaan de lste _ en 2de persoon enk. thans gewoonlijk op s uit (je disais, tI(, disais) , welke letter oorspronkelijk slechts aan den 2den toekomt. V.

201

ten gevolge hebben. De bekorting kan de grenzen van het ont­

beerlijke lichtelijk overschrijden. Immers kan men het gemak die­

HeIl, niet alleen door het onnoodige te verwerpen, maar ook door

hetgeen nog waarde heeft op te offeren. Wel is waar laat een

taal die leeft in den mond van een volk, dat niet aan verstande­

lijke of zedelijke verarming lijdt, in 't algemeen niets van ziin

hulpmiddelen varen, of zij behoudt of schept iets anders dat de

plaats van het weggevallene kan vervangen. Intusschen gebeurt

het toch wel dat het een of ander wegraakt, dat bij nader inzien

een betreurenswaardig verlies blijkt te zijn. Een taal kan ten

minste door een te ver gedreven opruimingszucht aanmerkelijke

verarming ondergaan, terwijl ze veel over boord werpt, dat in

andere vermaagschapte talen wordt behouden en op prijs gesteld.

Vooral de Engelsche natie dient hierop bijzonder hare aandacht

te vestigen, aangezien in geen van alle beschaafde talen des

aardbodems de vernielzucht zulke doortastende en. verregaande

veranderingen heeft te weeg gebragt als in de hare.

Wij hebben reeds vroeger gezien dat in de oudste tijden, waaruit

oorkonden die licht over de wording van onze taal en hare verwan­

ten verspreiden, zijn bewaard, de 1 ste persoon enk. van 't w. w. veelal

door mi werd aangeduid, waarvan de m in 't Engelsche am en

die in 't oude bem een overblijfsel is; dat ook in andere ver­

schoven en Ollverschoven, en onder de thans levende vooral in

de Slavische talen, veel sporen van dit oude achtervoegsel mi zijn bewaard. Tevens bleek ons dat de 2de pers. enk. oorspron­

kelijk veelal op 8i, de 3àe op ti uitging en dat alle drie in den loop

der tijden meer of min zijn verminkt of geheel zijn weggeraakt,

terwijl in de diensten door hen bewezen meer of min volkomen

op andere wijze - meestal door 't vooropzetten van persoonlijke

voornaamwoorden - is voorzien. Intusschen laat zich de geschie­

denis der vervoeging nog beter ophelderen, wanneer we veran­

deringen nagaan die een andere reeks van uitgangen, namelijk die

van het meervoud, hebben ondergaan. In dien zelfden lang ver-

202

leden tijd bezat 't Oudindisch , dat we als 't oudste lid der fami­

lie mogen beschouwen, een volledig stel uitgangen om den 1 sten,

2den en 3den persoon meervoud aan te wijzen. In den oudsten

en volledigsten vorm dien wij kunnen opsporen - toen ze ech­

ter reeds geheel den aard van vorm-elementen hadden aangeno­

men - zijn ze maai, taai 1), nti. Oorspronkelijk waren het voor­

naamwoordelijke zamenstelsels, die zich aan 't eind der verbale

stammen hadden gehecht, d. i. eerst werden ze gewoonlijk ach­

ter den stam der werkwoorden uitgesproken, waaraan ze ten

laatste bleven hangen, zoodat ze daar één geheel mee uitmaakten,

zooa18 we dat vroeger hebben opgehelderd. Volgens eene veel ge·

volgde, maar niet algemeen aangenomen, hypothese, beteekende

maai oorspronkelijk ik - du = ik en gi:/, d. i. wij; taai. hij -du = hij en d1~ d. i. g~'j, en nti, die en die = zij. Deze uitgangen

met den stam *lagha (liggen) verbonden, leverden laghamaai , laghataai, laghanti, d: i. liggen wiJ, liggen gij', liggen zi:j'. 't Is baarblijkelijk dat het onnoodig was om voor vormen die door hunne uitgangen zoo duidelijk waren onderscheiden, nog

afzonderlijke voornaam woorden te zetten; dit zou even overtollig

zijn als ik deed hoorde, in plaats van ik hoorde. Maar toen

het besef van den oorsprong dezer uitgangen hoe langer hoe

Haauwer, en de eigenlijke beteekenis steeds minder gevoeld werd,

ondergingen ook zij het gewone lot; zij ontaardden van hun oorspron­

kelijke gedaante. In 't Latijn zijn maai, taai, nti reeds tot mua, tia en nt .yerzwakt, b. v. legi.MUs, [egi-TIs, [egUN'f (wij lezen, gij leest, zij

lezen). In 't Gothisch zijn ze nog meer geslonken; in liga-TI[, ligi-TH ,

liga-ND (wij liggen, gij ligt, zij liggen) is van den uitgang van

den 1 sten en 2den persoon maar een enkele, en zijn van dien

van den 3den slechts twee letters overgebleven, die ook nog zijn

gewijzigd. Hoe ook veranderd, zijn 't toch nog altijd dezelfde ·uitgan-

1) Tasi komt zoo volledig niet voor. De n in nti is een overblijfsel van een voor­naamwoord ana, dat in de woordvorming een geweldige rol speelt, en in 't Slavisch en Litauensch in alle naamvallen als onaf hankelijk woord bewaard is. V.

203

gen, en ze zijn volkomen geschikt voor den dienst die van hen wordt

gevorderd; want ondanks hunne verminking zijn ze nog genoeg­

zaam van elkaar onderscheiden. Toen ze echter zoo ver waren

verloopen, dat ze de verschillende personen niet duidelijk meer

kenmerkten, toen werd het, zooals we vroeger reeds hebben aan­

gewezen, de gewoonte om de voornaamwoorden, die anders enkel

bij tegenstellingen nadrukshalve werden gebezigd, geregeld bij de

werkwoorden uit te drukken, natuurlijk het eerst bij die, welke

de onderscheidingsteekens het meest hadden verloren. Bij den

3den persoon was dit natuurlijk alleen dan noodig, wanneer een

gebezigd naamwoord niet herhaald werd. Toen het aanwijzen der

verschillende personen door afzonderlijke voornaamwoorden eens

in zwang was gekomen, werden de uitgangen natuurlijk overbo­

dig, en wat er van bleef bestaan was een soort van weelde­

artikel; onder anderen de t in hij ligt I). Als een· gevolg hiervan

begon nu hier en daar alle onderscheid te verdwijnen; in 't

Ags., Oudsaks. en Oudfriesch kregen toen, zooals boven reeds is

vermeld, de drie personen meervoud gallndeweg alle denzelfden

uitgang 2). En ofschpon wi tigaTH en i lig ATH 3) in den beginne vergissingen

waren van 't zelfde allooi als de ongerechtigheden ik staat, ik heif, ik zijn geweest, die door onbekwame sprekers onder ons worden be­

gaan, werden zij door de spraakmakende gemeente aangenomen en

bekrachtigd, omdat deze wijziging strookte met het rechtmatige

streven om alle noodelooze onderscheidingen te verwaarloozen en

op te ruimen; en alle andere Duitsche taal takken hebben of ge­

heel of gedeeltelijk hetzelfde gedaan.

In 't Nederlandsch en ook in andere taal verwanten zijn lste

I) De Overijselaars met hun hij lig, zijn dUI hier eigenlijk iu hun recht. 2) Zie pag. 199, noot. 3) In 't Oudfri. reedli verloopen tot lidzed en lidzet. Toch komt ath ook voor

b. v. jindath. Nieuwfriesch Wij, Y, Jae lisse = Wij liggen, Gij ligt, Zij lig­gen; N. Groningsch Tri, I, Zij liggen.

204

en 3de pers. mv. aan elkaar gelijk geworden, niet door 't over­

brengen van den vorm van den eenen persoon op den anderen,

maar door 't afslijten der uitgangen.

De Engelschen zijn in dm~en het verst gegaan; zij hebben,

getrouw aan hunne leus: Stick to fact8! de, tengevolge der bij­

gevoegde voornaamwoorden, geheel noodeloos geworden uitgangen

ook geheel laten varen; zij zeggen: we, '!Jou, the'!J Zie. Iets hiervan

vertoont zich reeds in 't Angelsaksisch en Oudfriesch, wanneer het

voornaamwoord achter het werkwoord staat. Ne gá ge = dan gaat gij niet, en Matth. VII, 8: Ne witegodE WE on dhînum namam (= profeteerden wij niet in uwen naam?) voor witegodeN. Ofriesch wi duath, maar dua wi = doen wij. Volkomen evenzoo in

't Groningsch 1 gaon, maar: den gao I nijt " wi heao'n, maar:

wat hew-wi? I komen, maar: Koom-Il Wi gaon, maar: gao-wi; doch niet in' den derden persoon meervoud: zij gaon en ook

gaon zij.? Zij' wi, zij I, = zien wij, ziet gij, maar z'{jn zij = zien zij.

De reden van 't behouden van den uitgang bij den 3den pers.

meerv. ligt zeker in de behoefte om dezen van den 3den persoon

enk. vrouwelijk te blijven onderscheiden, die anders dikwijls ge­

heel gelijk zouden luiden, van daar: zit-z{j, maar zitten zij; was zij, maar wa8sen zij.

Maar waarom, zal licht iemand vragen, heeft juist de derde persoon zijn vorm aan den tweeden en eersten opgedrongen?

Waarom is 't niet omgekeerd? Dit is een' reeds meermalen op­

gemerkt natuurlijk gevolg van een algemeene wet, die wil dat

de vorm die 't meest voorkomt, zich ook het meest doet gel­

den, en dus door de sprekers voor den hoofdvorm wordt aange­

:tIien 1). 't Is volgens deze Wflt dat Hoogduitschers den verbogen

1) 't Overijselsch hij lig, het klink. is geen afwijking van deze wet. Hij lig, hct klink, d. i. het weglaten der t, is een gevolg van het streven naar gemakke­lijker vorm, geen overgaan van den vorm van den 1 sten op den 3den persoon, zoo als blijkt uit hi !tef en ik hebbe, hii lig en ik liggc, etc. etc.

205

vorm van substantieven als Gedanke, Name, Same ,. d. i. Ge­

danken, Namen, Samen, tot hoofd vorm verheven en daarvan de

genitieven Gedankens, Namens, Samens etc. hebben gemaakt.

't Is volgens deze wet, dat de Fransehen geregeld den veel

vaker voorkomenden , verbogen vorm der Latijnsche woorden voor

den hoofdvorm hebben aangeûen en dientengevolge nation' , doe­

teur', Cicéron' etc. etc. zeggen; 't is volgens deze wet dat men

van ongeoefende sprekers ik staat hoort en ik heef, en dat men reeds in zeer oude oorkonden verneemt! door jirnemant! ver­

heft! door heffent! gij zaagt door kisahant vindt uitgedrukt;

't is ook volgens deze wet dat alle drie personen enkelvoud

thans in de N oord sc he talen op ruitgaan, 't geen zelfs bij het,

anders zoo vormvaste, hulpwerkwoord zijn het geval is; hier is zelfs het Engelsch meer behoudend:

Oudnoorsch. Zweedsch. Engelsch. N ederl.

em, jag är, I am, ik ben j

ert , du är, thou art, du best;

er, han är, . he is, hij i8.

Wij merken niet dat wij door de ingevoerde vereenvoudiging

van vorm iets in duidelijkheid van uitdrukking, die steeds het

hoofddoel in de taal moet zijn, hebben verloren; wij liggen,

ja zelfs we Zie, is even ondubbelzinnig als Zaghamasi; 't is in

der daad ook slechts een andere soort van zamenvoeging van

elementen die 't zelfde beteekenen , evenals ik dee bulanken ,

Is ue n van den aden pers. enk. hij hoordeN etc. (zie pag. 163) werkelijk nit den lsten overgebra!(t, dan is dit een uitzondering. Die n kan echter ook uit het meervoud zijn overgenomen. Enkelvoud en meervoud hebben meer dan eens iuvloed op elkaars vormen uitgeoefenu; b. v. ik durf- wij durven, Hd. ieh dAr! - wir düifen, ik vocht, wij vochten, Mnl. ik VAcht, wi vochtm Omgekeerd Gron. ik was, wi wassen = ik was, wij wifren; ik wijt, wi wijten = Goth. vait, witam = Hd. icn WEISZ, wil' WIssen. Evenzoo in 't Grieksch, oud; oida, idmen, = Goth. vait, witum, later: orda, OIdamen = Gron. WIJt, WIJten. In 't GrL is de v zoo als gewoonlijk verdwenen, in 't Skr. is ze bewaard: vêda, vrdma = ik weet, wij weten.

In 't Poolsch gaan de tlrie pers. enk. van perf. alle op muit; dalem, dalam, da­lom = ik heb, du heves, hij heeft gegeven. Ik ben niet bij magte mij omtrent den oorsprong uier m te vergewissen, weet dus niet of dit een uitzondering is. V.

206

1 did thank ,op een andere wijze hetzelfde zeggen als ik be­

dankte en I than1ced.

lntusschen is een analytische uitdrukking uiet altijd eenvoudi­

ger dan een synthetische, ja, soms is zij vrij wat omslagtiger. In

zulke gevallen dient het analytische streven dan ook geenszins

om tijd en moeite te besparen. Tic heb een reis gedaan, j' ai

fait un voyage, I have made a journey, Ieh habe eine Reise

gemaeht, en talrijke dergelijke omschrijvingen van werkwoorden

met doen, maken, machen, faire, zijn meer tijd-roovend dan

tijd-besparend. Ook in dezen is het weer waar, dat alle ver­

andering juist geen verbetering is. De Engelschen, die zich

anders nog al eens iets op hun praktisch verstand laten voor­

staan, hebben door uitdrukkingen als Mr, BureheU made his

appearanee voor Mr. B. appeared in gebruik te nemen, hun

ouden roem slecht gehandhaafd.

De geringe sporen van een synthetisch passief, die wij in 't

Goth. aantreffen. zijn later verloren. De bestaande vormen laten

zich Illet het Gri. pass. vergelijken. Goth. bairada (hij wordt ge­

dragen), Gri. pheretai; Goth. bairandau (zij worden gedragen)

Gri. pherontai. 't Goth. pàssief is zeer arm im vormen; de lste en

Bde enk. zijn gelijk, evenzoo de 1 ste, 2de en Bde pers. meerv.

Haitaida schijnt bewaard in heet = wordt genoemd: hij heet Jan.

Is in de vervoeging onzer werkwoorden veel veranderd, in de

verbuiging onzer naamwoorden is, zoo mogelijk, een nog geweldi­

ger ommekeer van zaken tot stand gekomen. De oude taal, waar­

van de Nederlandsche een verre bloedverwant is, verboog hare

zelfstandige naamwoorden in drie getallen, die elk acht naam·

vallen bezaten 1). Van de drie getallen - enkelvoud voor één , twee­

voud voor twee '. en meervoud voor meer dan twee - hadden de

oudste Duitsche talen één J namelijk het tweevoud (den dualis) J

1) Die acht zijn niet altijd door acht verschillende vormen onderscheiden. In

den dualis nooit. V.

207

bijna geheel laten varen 1). Alleen de voornaamwoorden van som­

mige Duitsche taaltakken hadden overblijfselen van den dualis be­

houden, en van de naamvallen waren in 't algemeen gebruik

slechts vier, nominatief, genitief, datief en accusatief, en sporen

van een vijfden, den instrumentalis, overgebleven. De dualis

is wegens zijn gering praktisch nut, uit bijna al de hedendaag­

sche leden van onze taalfamilie verdwenen, en door den pluralis

vervangen, terwijl de voorzetsels zich reeds lang den werkkring

van vele naamvalsuitgangen hebben aangematigd en ze zoo doende

onnoodig gemaakt.

Om de zaak door een voorbeeld duidelijk te maken, geef ik

hier de verbuiging van het subst. zoon in 't

Sanskr. Goth. Ohd. On. Enk. N. sûnu-s, sunus, sunu of 0, 8onr,

G. (en Ab!.) sûnds 2), sunaus, aunes, sonar,

D. 8'ltnavé, sunau, BUnjU of u, s!Jni,

Acc. sûnu-m, sunu, sanu of 0, son, Voc. sûnd, 8unau,

Instr. sûnund, Bun}u ofu,

Loc. 8'ûndu,

Mv. N.en Voc. sûnavaa, 8unjus, Gunî, s!Jnir,

G. sûnûnára, sunivé, sunjó, sana,

D. (en Ab!.) sûnubhjas, sunum, sU'ItÏm of U'In, Bonum,

Acc. sûnûn, sununs, Gunt of u, sonu,

Instr. aûnubhis,

Loc. sûnusju,

Tweev. N. A. V. sûnû,

D. (Ab!. Instr.) sûnubhjám,

G. en Loc. sunvds,

Nnd!. zoon,

zoons, van den zoon.

zoon (zone).

zoon.

o zoon!

door den zoon.

in, aan, bij den zoon.

de zoons of zonen,

der zonen.

aan of van de zonen.

de zonen.

door de zonen.

in, aan, bij de zonen.

de twee zonen.

aan, van, door de twee

(zonen. 3)

van, in de twee zonen.

1) Van den dualis der werkwoorden heeft alleen het Gothisch duidelijke sporen bewaard. V.

') De Ab!. is, behalve bij de a·stammeu, in 't enk. steeds aan den gen. gelijk. V. 3) Vergelijken we dit paard is VAN mij met ce cheval est à moi, VAN dezen

kant met DE ce cdtti; bemind DOOR met geliebt VON en loved BIJ, dan begrij pen we hoe een en dezelfde naamvalsuitgang de begrippen van, aan en door kan uit­drukken. (en Ab!.), (Ab!. Instr.) slaan op 't Sanskr. alleen. V.

208

We beweren natuurlijk niet, dat al de Germaansche vormen uit

de gelijknamige Sanskrietsche zijn voortgekomen.

In de spreektaal ziet het er thans onder ons ten opzigte van

de verbuiging der adjectieven even ontredderd uit als onder de

Engelschen in de spreek- en schrijftaal.

Wij ZEGGEN:

Enk. Meerv.

Nom. goede visclt,

Gen. van goede visck, Dat. aan goede visck,

Acc. goede visck, Wij SCHRIJVEN:

Nom. goede 'visck , Gen. van goeden lJisck, Dat. aan goeden visck, Acc. goeden visch,

In 't vrouwelijk heeft het adj. N. goede have,

G. van goede have,

goede visschen ,

van goede vis8chen,

aan goede visscken, goede visschen.

goede vis8chen, van goede vis8chen, aan goede vi8sc1ten, goede 1Jisschen.

alle verbuiging verloren:

goede gaven,

van goede gaven, D. aan goede have, aan goede gaven,

A. goede have, goede gaven.

Wat er van het vroeger bestaande al zoo in den loop der tijden is ver­

loren gegaan, daarvan kan men zich een denkbeeld maken, als men een

Gothisch, sterk en zwak in de drie geslachten verbogen, adj. vergelijkt.

Mannelijk

(goede visch).

enk. Nom. fi8k8 góds,

Gen. fis kis gódIs ,

Dat.fiska gódAMMA, A.cc. fia1c gódANA 1) ,

St e r k.

Vrouwelijk

(goede gave).

gibagódA, .

gibos gÓdAlzoS,

gibai gÓdAI ,

giba gódA,

Onzijdig

(goed woord).

vaurdgód(ATA) , 2) vaurdis górlIs ,

vaurda górlAMMA. ,

vaurdgód(ATA) ,

1) De vocativus is ook zonder lidw. zwak: godA. fl·rR! V. 2) Wat tusschen haakjes staat wordt soms wel, soms niet gebruikt. V.

m. N. jiskós gódAI , G. jl81cé gódAIzé, D. ji81cam gódAIM , A. fi81cans gódANS ,

Mannelijk. e. N. sa gódA fi81c8 (de

goede visch) , G. this gódINS fislcis, D. thamma gódIN fislca, A. t7tana gór!AN fislc,

209

gibós gódós , giM gódAlzÓ , gibóm gódAIM , gibós gódós ,

Zwak. Vrouwelijk.

só gódó giba,

vaurda gódA , va16rde gódAIZÊ, vaurdam gódAIM ,

vaurda gódA.

Onzijdig. thata gódó vaurd,

thizós gódóNs gibós, this gódINS vaurdis , thizai gódóN gibai, thamma gódIN vaurda, thó gódÓN gzba, thata gódó vaurd.

Meervoud. thai gódaNs fi8lcós, tMs gódóNs giMs, tM gódóNA vaurda, thize gódANÊ fi.,lcé, thizó gódóNó giM, thize gód.ANÊ vaurde, thaim gódAM. fi81cam, thaim gód6M gibóm, thaim gódAM vaurdam , thans gódANs ftslcans, tM8 gódóNs gibó8, thó gódÓN.A vaurda.

't Nieuwhoogduitsch is, met het bovenstaande Gothisch verge. leken, ook al erg verarmd in adjectieve buigingsvormen:

Nhd. gutER Fisch, gutES Fi8chea, gutEM Fische, gutEN Fi8Ch,

St e r k. gutE Gabe, gutER Gabe, gutER Gabe, gutE Gabe, Meervoud.

gutES Wort, gutEs W ortes, gutEM Worte, gutEs Wort.

N. gutE Fi8che, Gaben, Wörter, D. guteN Fi8chen, Gaben, Wörtertt, G. gutER F'i8che, Gaben, Wör- A. gutE F'i8che, Gaben, Wörter.

ter, Zwak.

Enk. N. der gutE Fi8Ch, die gutE Gabe, da8 glttE TI' ort, G. de8 gutEN Fi8cne8, der gutEN Gabe, de8 gutEN Wortes, D. dem gutEN Pi8che, der gutEN Gabe, dem gutEN Wor te,

A. den g1ttEN Fi8Ch, die gutE Gabe, das gutE Wort. Mv. N en A. die gutEN Fiac1te, Gaben, Wörter,

14

210

G. der g1ttEN Fische, Gallen, Wörter, D. den gutEN Fischen , Gallen, Wörtern.

Voor de 14 verschillende vormen die het sterke Gothisch ver­

toont, hebben wij slechts 5: goed, goeds, goeden, goede, goeder; waarvan dan nog twee enkel in uit vroeger tijd overgebleven bij­

woordelijke uitdrukkingen bewaard zijn: goeds moeds, te goeder

ure. Tegen de ] 4 zwakke vormen hebben wij slechts 2 over

te stellen: goede en goeden. Wij staan in dezen zoowat tus­

schen de Engelschen en Hoogduitsehers in 't midden. De En­

gelschen zijn in dezen radicale afschaffers, zij hebben alle adjec­

tieve buigingsuitgangen laten varen; de Hoogduitsehers zijn daar­

entegen, vooral in 't mannelijk enkelv., behoudend. Wel hebben

ook zij. eigenlijk slechts vijf verschillende vormen behouden, maar deze vijf zijn algemeen in gebruik, terwijl ook de andere vormen,

die door verminking of verwisseling aan een dezer vijf zijn gelijk

geworden, toch met hun substantief verbonden veelal duidelijk de

grammaticale betrekking blijven aanwijzen. GutER GabE is ten min­ste in getal onderscheiden van gutER GabEN; guteN .Fisch van

guteN FisclzeN, etc.

Dat ook de zelfstandige naamwoorden vrij wat van hunne

vroegere vormen hebben verloren, en deels andere hebben

aangenomen, zal door de bovenstaande voorbeelden ook wel

duidelijk zijn geworden. Vrouwelijke substantieven hebben alle

naamvalsuitgangen laten varen 1). Tegenover de ]6 vormen die

zoon in het Sanskriet vertoont kunnen we met moeite 4: zoon, zoons, zone, zonen, overstellen ; tegen de 8 gothische van

fisks hebben wij slechts 2: visck en ~,isschen 2). De Hoogduit­

sehers hebben ook hierin het oude weer meer in eere gehouden;

zij hebben nog 80kn, Soknea, 80hne, Sökne en 8öhnen, d. i. 5 vor-

1) Alleen de gen. enk. wordt in uitdrukkingen als moeder8 broeder etc. wel gebezigd.

2) Andere. niet op een sisklank uitgaande, substantieven hebben veelal nog 3, enkele zelfs 4 vormen bebouden: hond, honds, honden; land, lands, lande. landen.

211

men in werkelijk gebruik, terwijl de ~}ngelschen enkel 8on, 80n' 8

en son8 bezitten, dat voor 't oor slechts twee verschillende vor­

men oplevert.

Ook op 't stuk der voornaamwoorden steken de Hoogduit­

schers in aantal vormen de andere Duitsche taal verwanten de

loef af. Zij hebben 't onderscheid tusschen datief en accusa­

tief gehandhaafd, dat de N ederlandsche en de Engelschen ge­

heel zijn kwijt geraakt. De Denen en Zweden zijn in menig

opzigt nog verder gegaan, doordien ze ook 't onderscheid tusschen

nominatief en accusatief, ja ook 't verschil der geslachten groo­

ten deels hebben opgegeven. Doch op dit punt geven de Engel­

sehen hun vooral niets toe. Gebruiken Denen en Zweden den vorm den voor mannelijk en vrouwelijk lsten en 4den naamv. enk.,

de Engelsehen bezigen het onzijdige that voor alle drie geslach­ten in den lsten en 4den naamval: That man, that woman, th,at

eltild, letterlijk dat man, dat vrOltW, dat kind.

En gelijk in de Germaansche talen, zoo is het ook in de Ro­

maansche gegaan. Vergelijken we een Latijnsche verbuiging met

eeu Fransehe, dan maakt het Fransch wat verbuigingsvormen aan­

gaat bij 't Latijn al een zeer schamele vertooning:

Enk. N. ille homo bonu8, l' homme bon, 1) G. illil~8 hominis boni, de l' homme bon,

D. illi homini bono, à l' homme bon,

Ac. illum hominem bonum, l' homme bon,

Voc. homo bone, Oh homme bon,

Abl. ab illo homine bono, par l' homme bon.

Mv. N·V. illi homines boni, les hommes bon.f, G. illorum hominum bonorttm des hom mes bon8,

D-Abl. illis hominibus boni8 aux (par les) hommes b01/8,

Ac. illo8 homines bon08, les hom mes bon8.

lUe homo en bonu8 hebben in plaats van elk 8 vormen in

1) Om de vergelijking I(emakkelijk te maken zet ik 't adj. achter zijn substantief.

14*

212

't Frallsch elk slechts 2, l' of le en le8, homme en homme8, bon en bon8.

De meervoudsvormen zijn veranderd; de naa.mvallen worden

deels door voorzetsels, deels door de plaats aangewezen. Merkwaardig zijn 't Fransch, 't Engelsch en 't Deensch door de

manier waarop zij een der oudste taalkundige onderscheidingen

hebben gewijzigd. Het onderscheiden der woorden in mannelijke,

vrouwelijke en onzijdige door verschillende nitgangen en verschil­

lende buigingsvormen, was, onder al de talen waartoe bovengenoemd

drietal, en ook onze moedertaal, behoort van de vroegste tijden

in zwang. Dat onderscheid werd niet alleen in acht genomen bij

namen van voorwerpen die werkelijk een geslacht bezaten, maar

bij alle hoegenaamd, ja, zelfs bij afgetrokken of begripsnamen.

De geheele taal was het tooneel van één eindelooze personificatie)

waarbij aan een menigte dingen, zoo wel op 't gebied van de stoffe­lijke als van de onstoffelijke natunr, geslachtshoedanigheden werden toegekend, en dat dikwijls op grond van begrippen en opgemerkte

overeenkomsten die thans veelal uiterst moeilijk of in 't geheel niet zijn nategaan en te waardeeren. Zoodanig was het gesteld in alle

lndogermaansche talen. Alle adjectieven en adjectieve voornaamwoor­

den werden in de drie geslachten verbogen, en stemden niet alleen

in getal en naamval, maar ook in geslacht met hun substantieven

behoorlijk overeen. Zoo danig was het gesteld in 't Latijn, in 't An­

gelsaksisch, in 't Oudnoordsch en' t Oudnederfrankisch , waaruit

respectievelijk 't Fransch, 't Engelsch, 't Deensch en 't N ederlandsch

hoofdzakelijk zijn voortgesproten. Maar wat is er gebeurd? De achter­

voegsels die het geslacht en de verbuiging kenmerkten, zijn,

tengevolge van het streven naar gemakkelijker vormen, grooten­

deels verminkt of geheel weggevallen, en dit heeft ook op de ge­

slachtsonderscheiding een niet geringen invloed uitgeoefend. De

Franschen hebben 't onzijdige geslacht laten vallen, zoodat nu

1) In 't Spaansch hebben sommige voornaamwoorde1Z (este-esta-esto, aquel-aquella­aquello, le- la- la) het onzijdige bewaard. Lo b. v. slaat als predicnat of object op een heelen zin. een gesubstantiveerd adjectief of op een infinitief. V.

213

alle namen, ook die van zaken en begrippen, als namen van

mannen en vrouwen worden behandeld. Is in 't Fransch het

onzijdige geslacht te gronde gegaan, in 't Engelsch heeft het zijn

gebied zoo zeer uitgebreid dat het, op luttel uitzonderingen na,

alle namen van zaken die vroeger in 't Angelsaksisch mannelijk

of vrouwelijk waren, van hun geslacht heeft beroofd; ja, zelfs de

namen van dieren worden, zoo het geslachtsonderscheid onverschil­

lig is, meestal onzijdig genomen. In sommige gevallen is het

oorspronkelijke onzijdige zelfs in het gebied van het natuurlijk

geslacht gedrongen; zie pag. 211. Alleen de voornaamwoorden he,

she, it, his, her, houden in 't Engelsch het geslacht nog in

wezen. In 't meervoud laat zich in 't Engelsch geen taalkundig geslacht meer onderscheiden 1). De invloed van het Fransch en 't ver­val der buigingsvormen hebben natuurlijk niet weinig invloed op het

verzwakken der grammaticale geslachtsonderscheiding uitgeoefend.

Dezelfde oorzaken hebben in 't Deensch dezelfde uitwerkselen te

weeg gebragt. De Denen hebben 't onderscheid tusschen mannelijke

en vrouwelijke vormen verloren, maar daarentegen 't onzijdig zeer

duidelijk gehandhaafd. Wel hebben ook de Denen door de pers.

voorn. hau (hij), hun (zij) en det (het) in 't enk. het grammaticaal

geslacht in eere gehouden, maar 't onderscheid tusschen 't man­

nelijke en vrouwelijke komt daarom zooveel minder uit, omdat zij

op namen van zaken niet door han en hun, maar door den terug­

wijzen: zij zeggen:

17 indeN er !cold, DEN Maser (ra östIJn = 1) Enkele namen van dingen die ziell zelven 8cllijnen te bewegen, zooal" selle­

pen, de zon, de maan, hebben hun geslacht gehandhaafd en de locomotief heeft, naar die analogie, het vrouwelijk geslacht gekregen. Ook in de gewestelijke taal is veel van 't oude behouden, terwijl de dichters door aan, I/;ewoonlijk als onzijdig gebezigde, woorden een geslacht toe te kennen een welkom middel bezitten om aan hun taal geest en leven bij te zetten.

Zooals bij een verschijnsel dat buiten het algemeen werkelijk taalgebruik omgaat. noodzakelijk het geval moet zijn, heerscht in de geslachtstoekenning bij namen van dieren, en onder de dichters hij de zaaknamen, in 't algemeen een schromelijke on­eenparigheid. V.

214

de wind is koud, HIJ blaast uit het oosten;

lindEN bliver grön, DEN staaer paa bierget = de linde wordt groen, ZIJ staat op den berg;

biergET er höit, DET 'lager frem over skoven = de berg is hoog, HIJ steekt uit boven het bosch.

Uit deze voorbeelden blijkt dat de Denen het onzijdige geslacht

zeer krachtig van 't mannelijk en vrouwelijk onderscheiden, ter­

wijl ook het, volgens N oordsch gebruik, achter aan het substan­

tief gehechte lidwoord (en, on, et) meewerkt om dat verschil

sterk te doen uitkomen. Vind-EN = de wind, lind-EN = de

linde, maar bierg-ET = de berg 1), en zelfs biergeT er höiT, even­

als in 't Latijn: mons est altus, en in 't Fransch: Za montagne est hautE; zoodat het adjectief zelfs predicatief gebruikt met zijn

substantief in geslacht overeenstemt. Is in 't Deensch het vrou·

welijke geslacht aan 't mannelijk vervaHen en 't onzijdige wel bewaard, in de Romaansche talen handhaaft zich het vrouwelijke,

en het onzijdige komt onder de heerschappij van het mannelijke,

dat zeer natuurlijk is. In 't Deenscll toch zijn de mannelijke

vormen (den, donne etc.) de algemeen heerschellde geworden;

zelfs de vrouwelijke genitief is door de mannelijke s verdrongen;

in de Romaansche talen daarentegen viel 't onderscheid tusschen de

mannelijke en onzijdige vormen weg, die ook in 't Latijn veel­

zins reeds dichter bij elkaar stonden dan de mannelijke en de

vrouwelijke 2). Ook de Zweden hebben de genitief-r door de mannelijke 8

vervangen; en ook hier zou wellicht het vrouwelijke te gronde

1) Eigenlijk het berg, want oertl is in 't Oudn., Zw. en Deensch onzijdig. 2) Mann. Onz. VrollW. Hoogd.

N. bonus bonnm bona guter, gutes, gute G. boni boni bonae gutes, gutes, guter D. bono bODO bonae gutem, gutem, guter Acc. bonum bonum bonam guten, gutes, gute Ab!. bono bono bona

215

zijn gegaan, indien niet het verschil van vokaal het van den

ondergang had gered: tongA, tong.A.8 naast hanE, hanEs houdt het

gevoel voor 't vrouwelijk taalkundig geslacht in wezen.

In de N ederlandsche schrijftaal wordt bij namen van zaken

nog altijd, eenigzins kunstmatig, drieërlei grammatikaal geslacht

gehandhaaf~, in de ongedwongen spreektaal is bij een aanzienlijk

deel van 't volk het vrouwelijke bijna geheel door het mannelijke

verdrongen: op verre de meeste namen van zaken die niet onzij­

dig zijn, wijst men geregeld terug met hij: Waar is de tafel?

Hij staat in (Ie keuken; 'k heb hem in de keuken zien staan.

Zelfs van een koe sprekend, vraagt men: Waar is hiJ? en ant­

woordt: Hij i8 in 't land.

Het is dan ook voor een ongeletterd Nederlander geen gering be­zwaar dat hij, wanneer hij gaat schrijven, telkens een woordenlijst

moet raadplegen, om het geslacht der gebezigde namen van zaken

gewaar te worden. Ook bij ons is het verloren gaan van 't ge­

slachtsonderscheid der zaaknamen een gevolg van het te gronde gaan

van buigings- en andere vormen, waaraan het verschil van 't

geslacht kenbaar is, en dat het vrouwelijke bij het mannelijke

en niet het mannelijke bij het vronwelijke is overgebragt , is een

zeer natuurlijk gevolg van de, ook in de spraakkunst heerschende ,

wet dat het mannelijke zich meer doet gelden dan het vruuwe­

lijke 1). Op het gebied der taal is de vrouw nog steeds onder­

danig aan den man, van emancipatie is daar nog geen spraak.

Komen man eu vrouw zamen voor, dan is de man steeds het

hoofd: Maritu.~ et uxor 8unt mortlH, le mari et la femme sont

morts, niet mortuAE of mottES.

Ofschoon enkele overgangen van het mannelijke tot het vrou-

Bij Lat. atlject. van twee uitgangen is daarentegen het vrollwelijke aan het mannelijke gelijk, doch de geslachtsverschillen zijn hier niet zoo duidelijk uitgedrukt en vertoo­nen zich alleen in den acc. en nominatief. V.

1) Grimm, D. G. 155 N. 48. Beachtenswerth ist, dasz nie das masculinum ausstirbt, sondel'll nur das neutrum oder femininum. Ein neuer beweis der feste­ren nnd voJlkomueren natur des männlichen geslechts. V.

216

welijke geslacht niet zonder voorbeeld zijn, bewijst toch in 't alge­

meen hei mannelijk ook op het gebied van het taalkundig geslacht

doorgaans zijne meerderheid 1). Merkwaardig is nog dat in en om

Nordhorn in het Bentheimsche, en zeker ook nog wel elders,

steeds van al wat vrouw is als van geslachtelooze wezens, als van din­

gen wordt gesproken. Van een vrouw die ziek is heet het steeds :.

HET i8 min; HE'r i8 olà; en dat zoo wel van ouden als van jon­

gen. Of dit later verloop of wel overblijfsel is uit een tijd, toen de

vrouw als zaak werd beschouwd, een gebruik waarvan nog vrij

wat sporen 2) zijn te ontdekken, kan ik hier niet uitmaken.

Die neiging om onze woorden van al wat overtollig is, van al

wat zonder de duidelijkheid te kort te doen kan gemist worden, te

ontdoen heeft in onze taal, evenals in vele andere, tot merkwaar­

dige veranderingen aanleiding gegeven, die hierin bestaan dat

een vroegere soort van kenmerken werd vervangen door kenmer-

1) Zonderling klinkt, met het oog op het boven gebleken veldwinnen 't van mannelijke ten koste van het vrollwe1ijke, deze, in § 6 der inleiding voor Dr. Vries en Dr. '}'e Winkel's woordenlijst te vinden bewering: "Het verwerpen der verbogen vormen (honds, honde, schaaps, schape, etc.) en het onderdrukken der n achter de toon­looze e der bepalende woorden (den, dezen, zijnen, gulden, enz.), staat bij woorden wier geslacht niet van elders blijkt, gelijk met een overbrenging in het vronwe­lijke. lIet lijdt dus geen twiJfel, dat de hedendaagsche taal het vrouwelijke voortrekt."

Iedereen zal dunkt mij na het boven uiteengezette erkennen, dat, indien de spraakmakende gemeente in plaats van .ik heb daar eenEN mooi JEN bok geschoten. zegt .'k 'ep daar een of 'n mooijE bok geschoten. zij dat niet doet, omdat zij het vrouwelijke geslacht voortrekt, maar dat zij die n weglaat om dezelfde reden, waarom zij voor ik heb bezigt 'k 'ep; zij gehoorzaamt dnsdoende alweer aan de her­haaldelijk vermelde neiging der sprekers om zich het spreken zoo gemakkelijk mogelijk te maken. V.

2) In 't Oldampt heetten de vrouwelijke kinderen in mijn jeugd steeds wichter, d. i. dingen; de man noemde zijn wederhelft gaarne: mîn wicht, d. i. mijn ding. Een meisje heet nog, in den moni! van niet kiesche mannen, een lekker ding. Meisjes blijven steeds kinderen: zelfs als ze volwassen, getrouwd, ja stokoud zijn, heeten ze nog Mietje, Grietje, Pietje, maar een jongen die als kind Pietje heet, wordt later Piet, Fritsje wordt Frits. Pietje of Fritsje van een volwassen mannelijk persoon gebezigd duidt minachting, ten minste iets ongunstigs aan. Alle sporen van de vroegere zakelijkheid der vrouw op te sommen zou een heele verhandeling vereischen. V.

217

ken van lateren, onorganischen 1) oorsprong, d. i. door dezulke

die niet oorspronkelijk bestemd waren voor het doel waaraan ze

later dienstbaar werden gemaakt. Zoo is b. v. de en of n bij ons

een zeer, ja men kan haast zeggen de gebruikelijke uitgang ge­

worden om het meervoud aanteduiden, en toch was, zoo ver onze

en de verwante talen in haar ouderen toestand spreken, dit geen­

zins de oorspronkelijke bestemming van dit achtervoegsel. In 't Gothisch b. v. gaat de nom. en acc. meervoud zoowel van zwakke

als sterke mannelijke en vrouwelijke substantieven steeds op een

s, de onzijdige steeds op een a, doch nooit op een n 2) uit. De n die thans onze meervoudsaanwijsster is, vertoont zich in 't Go­

thisch wel, doch als stamsluiter en kenmerk van de woorden der

zoogenoemde zwakke verbuiging. Dat de n hier geenûns bestemd was om het meervoud aan te duiden of te helpen aanduiden, blijkt

daaruit dat zij ook in 't enkelvoud voorkomt.

De hieronder volgende verbuiging van de Gothische woorden

hana (haan), toggó (tong) en hairto (hart), die alle drie zwak

gaan, zal alles duidelijk maken.

Stammen: HANAN, 'l'OGGÖN, HAIRTAN;

Enk. N. hana, haan, tog gó, tong, hairt 0, hart, G. hanin-s, toggón-s, hairtill-s, D. hallill , toggón, hairtin,

I) Onorganisch noemt men alles wat niet in den oorspronkelijk en aanleg van een organisme ligt opgesloten of er zelfs mee in strijd is.

Daar wU hij 't beoordeelen van organisch of niet organisch gewoon zijn van de oudste vormen uit te gaau en organisch te noemen 't geen met de daarin waartene­men richting strookt en onorganisch 't geen er mee strijdt, en daar het tevens waar is dat iedere taal, op elk tijdpnnt van haar bestaan, een ontaarding van een vroegeren toestand is, zoo kan het niet anders, of veel van 't geen wij or­ganische ontwikkeling noemen, moet enkel een voortzetting van vroeger hegonnen bederf zijn. V.

2) Een enkel woord, fad"ein, staat als nom. en acc. meerv. met het meen. lid· woord in den zin van ouders, doch hierin is de n geen meervoudsteeken ; fadrein staat dan als collectief, naar den zin, als mallntllijk geconstrueerd; 't meervoud fadreina. dat ook voorkomt, bewijst dat het een neutrum is. V.

218

A. hanan, toggón, hairto, V. hana, toggó, hairto,

Meerv. N. hanan-s, toggóns, hairtón-a, G. hanan-é, toggón-ó, hairtan-é, D. hana-m, toggóm, hairta-m,

A. hanan-s, toggóns, hairtón-a,

V. hanan-s, toggón,y, hairtón-a.

In 't OhO.. is de s van N. A. mv. verdwenen, zoodat deze

naamvallen daarin op nuitgaan, de tweede en derde meervoud

hebben nog altijd hun eigen uitgangen. In 't Oudsaksisch is ech­

ter de m van den 3den nv. mv. tot n verzwakt, waardoor reeds

drie van de vier naamvallen mv. op nuitgaan, de gen. mv.

heeft nog den uitgang 0: hanónó, tongónó, hertónó. In 't Mid­

denhoogduitsch en Middennederlandsr.h gaan alle 4 naamvallen

mv. der zwakke verbuiging op eim nuit. en de spraakmakende menigte ziet die 'ft klaarblijkelijk voor een meervoudsteeken aan,

zoodat zij ze zelfs bezigt om tal van vroeger sterke naamwoor­

den in 't meervoud te brengen, b. v. vissche-n, ballce-n, honde-n, etc.

Zoo heeft n bij vergissing een bestemming verkregen die haar

oorspronkelijk niet eigen was. Alle verwante talen leveren talrijke

voorbeelden van vormen, die worden aangewend om iets aan te

duiden waarvoor ze van den beginne niet waren bestemd. Zoo

voelen de Hoogduitsehers in den Umlaut van Mütter, Töchter,

Väte~, Brüder een kenmerk van het meervoud, schoon die Umlaut

geenszins een meervoudsteeken , maar een uitvloeisel van het streven

naar gemakkelijker vormen is. Evenzoo is het gelegen met de Engel­

sche, door klankverandering aangewezen, meervouden als (eet, teeth,

geese, van Joot, tooth, goose; mice van mouse, men van man, etc.

Raadplegen wij de taal in haar ouderen toestand, dan zien we

dat de klankverandering in zoodanige woorden oorspronkelijk lou­

ter toeval is of veeleer een gevolg Van de zucht om het de spraak­

organen gemakkelijk te maken. Zij werd geenzins opzettelijk tot

219

stand gebragt om iets aan te duiden, maar werd veroorzaakt door

den invloed der klinkers van zekere uitgangen, die de voor hen

staande stamklinkers tot zich trokken.

De klankverandering was er in 't Angelsaksisch zoo ver ~an

af een teeken van 't meervoud te zijn, dat ze ook in een der

naamvallen van het enkelvoud voorkwam, terwijl daarentegen twee

naamvallen van het meervoud den klinker onveranderd lieten.

Man, b. v. werd aldus '.rerbogen:

Ags. Eng. Ags. Eng.

Enk. N. J/lann, man, Mv. men(lt) , me1/, ,

G. mann-es, man-s , manna, merl-S,

D. men, (to) man, mannan, (to) men,

A. mann, man, menn, men.

Hieruit blijkt dat de nom. en acc. enkelvoud een anderen klin-

ker bezaten dan de nom. en acc. meervoud, en nu werd dit toe­

vallig verschil van uitspraak der beide getallen door de spraak­

makende gemeente als een getal-aanwijûng opgevat. De oorsprong

dezer klankverandering was, daar de uitgangen die ze te weeg

bragten, reeds lang waren verdwenen, geheel vergeten, en haar

werd een nieuw ambt opgedragen, waarbij men echter vrij willekeurig

te werk ging. Immers heeft het woord book even goed recht op

een meervoud beek, als Joot op een meervoud (eet,. want het

Ags. mv. van Me is Me, even als dat van jót daarin (ét is.

Zulke willekeurigheden ûjn klaarblijkelijk een gevolg en tevens

sterke bewijzen van de waarheid onzer meermalen uitgedrukte be­

wering, dat zij die Je taal maken zonder opzet of overleg te

werk gaan. Ook het zoo even besproken in gebruik komen van

n als meervouds-uitgang is hoogst leerzaam, daar het ons weer

zonneklaar bewijst dat men uit de tegenwoordige beteekenis van

een vorm volstrekt niet tot de oorspronkelijke kan besluiten,

aangezien niets gewoner is dan dat een vorm later bij vergissing

een waarde erlangt die met de oorspronkelijke niets gemeen heeft

220

Dit is onder anderen ook het geval met de m, die wij op pag.

91 als bestanddeel van den datief hebben leerell kennen, en waarin

de Germanen lang en vrij algemeen een teeken van den datief

enkelvoud van voornaamwoorden en adjectieven hebben gevoeld,

en deels nog voelen heden ten dage. Deze m is, evenals de boven­

behandelde meervouds-n, bij ongeluk aan ha.ar ambt van datief­

aanduidster gekomen. Indien we namelijk de oudere, minder ver­

minkte, onverschoven taal verwanten readplegen, dan ontwaren we

dat achter die m nog een uitgang stond, welke in die oudere

verwanten veel als datief-teeken voorkomt. De Nederl. datief enk.

den, Hd. dem, Ofri. tham, Goth. thamma, is in 't Sanskriet

taamái. In dit taamái laten zich ettelijke bestanddee1en onder­

scheiden: ta-ama-aï. Klaarblijkelijk is in 't Goth. thamma enkel

taama bewaard, en daar de datiefaanduidillg in ai schuilt, ziet

men dat de m, evenals de meervouds-n, bij vergissing de rol

van datief-index is opgedragen 1). Niet alleen de verbuiging der naamwoorden levert ons voor­

beelden dat oorspronkelijk toevallig, of liever door 't streven naar

gemakkelijker vormen, geboren klanken of vorm verschillen later

werden aangewend om betrekkingen aantewijzen , die eerst door

meer opzettelijk daarvoor in gebruik genomen middelen werden

uitgedrukt. Ook de vervoeging der werkwoorden is in dit opzigt

hoogst leerzaam.

1) In 't suffix ai is de i de eigenlijke datief-, of liever locatief-aanwijsster. De i komt namelijk veel als plaats-, en tevens als datief- teeken voor, en is in dit laat­ste geval dikwijls versterkt tot ai. Beide i en ai vindt men in 't Sanskriet reeds verminkt. De op pag. 207 opgegeven locatief van 't Sanskr. 8unus, namelijk 8unáu, is reeds een verminking van sunavi, dat in de Peda's voorkomt, en de datief su­navé is verzwakt nit sunavai. In 't Grieksch doet de i regelmatig datiefsdienst : Sanskr. locatief mátri = in de moeder, Gr. datief métri = aan de moeder. In enkele andere bijwoordelijke uitdrukkingen als oi1coi (te huis, aau huis), chamai (op den grond), is de i als locatief bewaard, evenzoo in 't Lat. humt (op den grond) domî (te huis), bem (in den oorlog), Corinthî (te Corinthe) en in andere eigennamen. Locatief en datief liggen rIigt bij elkaar, en worden veel voor en door elkaar ge­bruikt. De in 't Neder!., Eng. en Fransch respectievelijk dool' aan, to en à omschre­ven datieven zijn locatieven, d. i. datieven die riOOl' plaatsaanduiding worden uit­gedrukt. Y.

221

't Is thans algemeen bekend dat men de werkwoorden volgens

den aard hunner vervoeging in sterke en zwakke (vroeger on­gelijkvloeijenàe en gelijkvloeijenàe) verdeelt. De sterke of gelijk­

vloeijende vormen den verleden tijd door verandering van stam­

klinker, de zwakke of ongelijkvloeiende door een uitgang achter

den stam te voegen. Nu zijn er in onze taal enkele gelijkvloeijende

werkwoorden wier uitgang verminkt is en wier stamklinker dien­

tengevolge is gewijzigd. Als dusdanige ww_kent iedereen zoekEN en kOOpEN, die in plaats van zoekTE en kOOPT]; thans zoch' en

kochT vormen, en ofschoon nu die klankverandering geheel on­

opzettelijk is tot stand gekomen, speelt zij thans in deze werk­

woorden, als kenmerk van het verleden, de hoofdrol, ja, voor

velen is de t, die toch een overblijfsel van het oorspronkelijk

kenmerk de der zwakke vervoeging is, zoo op den achtergrond getreden, dat zocht en kocht voor sterke imperfecta met een

onregelmatig achtervoegsel worden gehouden.

En niet alleen op ongeleerde sprekers, maar ook op taalge­

leerden van den ouderen stempel maakten kocht en zocht den

indruk van sterke werkwoorden met een buitenmodelsch aanhang­

sel. Dat WEILAND er zoo over dacht, blijkt duidelijk uit zijne

"NeàerlaJlà8che spraakkunst ten ilienste àer scholen", alwaar hij

zegt; "brengen, plegen, àenken, KOOPEN, ZOEKEN en dunken, evenals mogen, worden in den eersten en derden persoon van

den onvolmaakt verledenen tijd met eene t gebezigd, schoon zij in het zakelijk àeel àer onbepaalàe wijze geene t hebben." WEI­

LAND schoor dus al deze werkwoorden over denzelfden kam met

plegen, welks imperfectum plagt alleen werkelijk een sterken vorm

is met een onorganische t versterkt" I); al de andere bragt, àacht,

àocht, mogt, zocht, kocht, zijn verminkte zwakke praeterita. Be­

halve in plagt is een tongletter achter den stam van een infini­

tief die niet op tuitgaat, het kenmerk van een zwakken of gelijk

I) Plegen was in 't Ohd. soms zwak. In mijn jeugd was in 't Oldampt plag de gewone vorm: Vrouger plag hij ons op de meurlJrao te vraogen. V.

222

vloeijenden vorm. 't Is zeker zeer opmerkelijk dat het werkwoord

't welk in 't Engelsch aan ons zoeken beantwoordt, namelijk to Beek,

in zijn verleden tijd dezelfde verandering heeft ondergaan, als't

N ederlandsche woord: gelijk wij ik zoek, ik zocht, ik heb ge­

zocht, zoo hebben de Engelschen I aeek, I aought, I have aought j

alleen is in 't Engelsch de verminking nog verder gegaan, door·

dien het den keelklank heeft laten vallen, zoodat aought nu

aát 1) wordt uitgesproken. Deze overeenstemming bepaalt zich

niet tot zoeken allcen, ze openbaart zich ook in de werkwoorden

die aan brengen, denken beantwoorden: Eng. to bring heeft brought, to think evenzoo thought 2). Ofschoon het Hoogduitsch in den ver­

leden tijd van zijn denken en bringen dezelfde eigenaardigheid

vertoont, is het toch, zooals gewoonlijk, wat meer behoudend;

het· heeft dachte en brachte, d. i. het heeft het achtervoegsel van 't

imperfectum als afzonderlijke lettergreep bewaard. In de werk­

woorden auchen, kaufen wijkt het daarentegen geheel van 't Ne­

derlandsch af, beide hebben regelmatig altchte en kaufte, waaruit, zooals uit tallooze andere gevallen, duidelijk blijkt dat 't Neder­

landsch en 't. Engelsch in zijn Duitsch bestanddeel veel nader

verwant zijn dan het N ederlandsch en 't Hoogduitsch; dat nog al

natuurlijk is, als men bedenkt dat Nederlanders en Engelsehen

beide Nederduitsehers zijn. De verminking, die in 't N ederlandseh

1) In Engelsche woorden duidt tt onze gewestelijke aa-klank aan. V_ 2) Het Engelsch 80Ught en het beschaafd N ederlandsch zocht stemmen ook daar­

in overeen, dat geen van beiden den oorspronkelijken stamklinker door Umlaut heeft gewijzigd, zooals dat b. v. in 't Overijselsch en Groningsch wel is gebeurd. Een Groninger zegt: ik znik - ik zöcht - ik heb zöcht; een Overijselaar : ik züke - ik zöcht - ik heb ezöcht.

Vanwaar dit onderscheid? Om tot beantwoording dezer vraag te geraken, dienen we een andere vraag te

doen: Vanwaar de klankverandering, die wij nog altijd met een Hoogduitschen naam Umlaut noemen? De Umlaut is een der vele gevolgen van het reeds zoo dikwijls vermelde beginsel, dat we op pag. 116 reeds eenigzins hebben uiteengezet: ook de Umlaut dankt zijn ontstaan aan het streven der sprekers om het den spraakorganen gemak­kelijk te maken. Om van vele andere gevallen van Umlaut hier niet te spreken, de uit de Hoogduitsche spraakkunst bekende klankwijzigingen van a, 0, u (oe). name­lijk ä, Ö J Ü vindt men gewoonlijk daar waar in de volgende lettergreep een i nog

223

slechts enkele werkwoorden als zoeken en koopen heeft getroffen,

heeft in 't Engelsch een zoo groote uitbreiding erlangd, dat de

daardoor geboren vormen als 't ware een nieuwe soort van ver­

voeging heeft te voorschijn gebragt , die door vele Engelsche

spraakkunsten aars met de sterke wordt gelijk gesteld, ja, voor

sterk wordt gehouden. Neemt men in aanmerking dat sommige

werkwoorden (natuurlijk die wier stam op t of d uitgaat) het

achtervoegsel geheel hebben verloren en de vroegere aanwezigheid

daarvan alleen door wijziging van den stamklillker verraden, dan is

't geen wonder, dat lieden die de taal niet in hare geschiedkun­

dige ontwikkeling hebben bestudeerd, zich in den eigenlijken aard

van dusdanige werkwoorden vergissen I). Werkwoorden als

is of vroeger was. en dat heel natuurlijk omdat ä-i. ö-i, ü-i veel minder verplaat­sing der spraakorganen eischen dan a-i, o-i, U-i *)_ Maar zal licht iemand zeggeu in de meervonden van Kalb, Sokn en Fusz, in den comparatief van jung, in den 2den en 3den pers. enk. aant. w. tegenw. tijd van een ww. als graben vindt men toch geen i; vanwaar nu Kälber, Söhne, Füsze, jünger, du gräbst, er gräbtf' In 't Ohd. vindt men daarvoor Kelbir, .sunî, Fuozi, fungir, grabis, grabit. En zoo vinden we dat zoeken vroeger ook een i in zijn uitgang had: in 't Gothisch was het sókjan, Oudsaks. 8ókjan, sokean. Ags. sdcean. 't Goth. praet. is 8ókida, 't Oudsaks. sdMa, 't Ags. sóMe, alle zonder Umlaut. Wat blijkt hieruit? Dit: de Gothen maakten nog geen gebruik van den Umlaut, de Oudsaksers en Angelsaksers hadden de i reeds uitgestooten, voor dat zij de klinkers door Um­laut begonnen te wijzigen. In 't Ags. is dus sáhta ontstaan, toen het werkwoord nog sócean luidde, waaruit door Umlaut sücean en eindelijk 88cean, de alleen in de Ags_ oorkonden voorkomende inf., is geboren, die het Engelsch to 8eek heeft opge­leverd. De Ags. vorm 8óMe is dus zeer ond. Het niet voorkomen van den Umlaut in 't Nederl. zocht en 't Hoogduitseh suchte is ook zeer natuurlijk, want 't Ohd. suahhan of suohhan en 't suokan der OndnederL Psalmen hebben geen i in den uit­gang_ 't Kan ziju dat in beiden de i eens wel bestond, maar reeds zeer vroeg is verloren gegaan; ten minste heeft het Ohd. naast praet. suohta ook sohltita. Ook trekken de verschillende tongvallen in dezen alles behalve ééne lijn_ De Overijselaars nmlauten zeer sterk, de Groningers minder, het beschaafde N ederlandsch zeer weinig: Overijselsch- vüte, Gron. vouten, N edl. voeten, Oudnederl. Psalmen fuoti. Uit dit meer of minder spreekt de aard van 't volk, zooals ik later opzettelijk zal aantoonen. V.

1) Lang heeft het geduurd eer Engelsche spraakkundigen inzagen dat "the kis­tor.,! of a word is -sometimes necessary io be known be/ore its conjugation can be decided". zooals MORRIS, door een grondige studie der Duitsche taalkenners geleid, op pag. 155 van zijn degelijk, niet weinig eigen onderzoek verradend, boek: Histo­rical Outlitles of Englisk Accidence zeer juist zegt. V.

*) Ecn U stelt een oe-klank voor. V.

224

to bleed (bloeden), bled bled, to meet (ontmoeten), met met, to lead (leiden), led led, to read (lezen), read read,

to betide (gebeuren), betid betid, to light (lichten), lit lit,

zien er zeker al zeer sterk uit, en er is ook niets tegen om ze

met dien naam te bestempelen, indien men ze maar niet gelijk

stelt met werkwoorden als s~ng - sang - S1tng, bind - bound­bound, etc. die op een andere wijze in de wereld zijn gekomen.

"Natuurlijk, IJ zou iemand die de oude, door Grimm voorge­

dragen, verklaring van den oorsprong der sterke werkwoorden nog

aankleefde, zeggen, "natuurlijk, werkwoorden als b leed , bled zijn

louter verminkte zwakke, sing - sang - sung, en bind -bound - bound, zijn voorbeelden van echte, organische, sterke

werkwoorden. Del'ie laatste zijn, zooals de Duitschers dat noemen,

door A.blaut geboren en. zooals Reyse het uitdrukt: Was den Ablaut wirlct, ist die Kraft des Begriffes, ist ein ursjJrünglick

bedeutsamer Bildungsvorgang." Op pag. 22 hebben we deze theorie van GRIMM en hare weer­

legging door BoFP reeds ter loops als een voorbeeld van een on,

juiste hypothese aangeroerd. Uit hetgeen aldaar in 't kort

is gezegd laat zich reeds opmaken, dat de zoogenoemde echte,

rechtschapen, organische sterke werkwoorden, op de keper be­

schouwd, oorspronkelijk geen haar beter zijn, dan die verloopen

zwakke Engelsche; dat ook bij hen de middelen waardoor het

verleden wordt aangeduid, volstrekt niet oorspronkelijk en opzet­

telijk daarvoor zijn bestemd geweest, maar dat zij, ten gevolge

van onopzettelijk klankverloop ontstaan, door de spraakmakende

gemeente, zoo als gewoonlijk, ter bereiking van een nuttig doel

zijn aangewend.

Dat de zoogenaamde sterke vervoeging wèl in de Germaan­

sche en niet in de onverschoven lndo-Germaansche talen in zwang

225

is, bewijst dat ze eerst ontstaan kan zijn, nadat de Germaansche

groep zich van de uitgebreide familie waarvan zij een lid is,

had afgescheiden. Zij heeft hare tegenwoordige waarde en betee­

kenis eerst in betrekkelijk latere tijden verkregen.

De Engelsche taal is in 't aanwenden van klankverschil ter

aanduiding van grammaticale betrekkingen zeker verder gegaan

dan eenige andere Germaansche taal tak hoegenaamd, aangezien

zij bijna alle andere hulpmiddelen om werkwoordelijke vormen

van elkaar te onderscheiden, heeft laten varen. Bij ons is

het klankverschil niet noodig om b. v. den infinitief zingen van 't verl. deelwoord gezongen te onderscheiden, zingen, GEzin­gen zou ook aan het doel beantwoorden, zoo als blijkt uit komen

- gekomen; in 't Engelsch sing - sung en in sing - sang berust het onderscheid enkel op dit verschil van klank. En toch

hebben de Engelsehen ook dit verschil in een stroom van werk­

woorden volkomen laten varen. Ook in 't Angelsaksisch diende

het verschil van stamklinker meer der welluidendheid dan der

duidelijkheid_ Die taal had verschillende uitgangen voor den infinitief

en het verleden deelwoord: zingen heette daarin singAn, en gezon­

gen was sungEn; voorts waren alle personen van 't praesens van

die van 't praeteritum, behalve door 't verschil van st.amklinker,

ook door verschil van achtervoegsel onderscheiden.

Praesens. Praeteritum.

Ags. Nedl. Ags. Nedl.

sing-E ik zing sang ik zong

sing-EsT du zing-st sung-E du zongst

sing-EDH hij zingt sang hij zong

sing-ADH wij ûng-en sung-oN WIJ zongen

sing-ADH gij zing-t 8ung-oN gij zOllgt

sing-ADH ZIJ zmg-en sung-oN ZIJ zongen.

't Verschil van stamklinker hielp wel mee, maar was niet nood­

zakelijk om 't verschil van beteekenis aan te wijzen, en in vele

oudere Germaansche taaltakken stond het, en in vele nieuwere 15

226

staat het meer of min nog aldus geschapen. Zoo b. v. had het Oudsaksisch :

Praesens Praeteritum.

sing-u ik zing sang ik zong

sing-rs du zingst sungi du zongst sing-ID hij zingt sang hij zong

sing-AD wij zingen sung-uN wij zongen

sing-AD gij zingt sung-uN gij zongt

sing-AD zij zingen sung-uN zij zongen

Buitendien vertoonden en vertoonen zich in de vervoeging ettelijke

andere klank verschillen die louter phonetisch zijn en met de

beteekenis niets hebben uittestaan. Zetten we naast elkaar de

tegenw. tijden van 't sterke helpen lil

't Ohd. Oudsaks. Ags. Ndh.

kil!-u, hilp-u, help-e, helf-e,

hill-rs, hilp-is, hilp-st, hilf.st,

kilf-rT, hilp-id, hilp-dh, hilf-t, hell-AMÊs, help-ad, help-adh, helf-en,

heli-AT, help-ad, help-adh, helf-et,

helj'-ANT. help-ad, help-adh, helf-en. I) Hier merken we een klankwisseling tusschen enkel- en meerv.

I) 't Hier waartenemen overgaan van de stam-i in e is alweer louter een gevolg van het vroeger (pag. 116) ten opzigte van weder uiteengezette beginsel vaU- klankwis­seling: e·a en eoe eischen minder verplaatsing dan i-a of i-e; vandaar de overgang van i iu e in den 1 sten persoon enk. Ags. en N dh., en in 't geheele meerv. van alle vier vergeleken taaltakken.

Men dient hierbij in 't oog te houden dat sommige tusschenstaande consonant­groepen of ook enkele consonanten de klankverandering tegenhonden. Zoo handbaaft een stam-i zicb b. v. voor nd; dientengevolge beboudt vinden, in alle personen enk. eu mv. in bovengenoemde vier Germaansche taaltakken zijn i, zelfs voor de i hatende a. Evenzoo zingen en apinnen.

Iets dergelijks is 't, als de Groningers met verkorting zeggen ik .qrîp, du gripst, ltij gript; drî(, drifst, drilt; ris, rist, rist; smît, smitst, smit; kik, kikst, kikt; etc., maar ik scMn, du schînst, hij scMnt, met onverkorte i. Klaarblijkelijk is de n hier de werkende oorzaak. Merkwaardig behoudt lîken (lijken) steeds zijn i, niet 't likt er nijt naa, maar 't lîkt er nijt naa. Evenzoo î ólîken (blijken). V.

227

op, die voor de getalaanwijzing geheel noodeloos is. Het in .den

2den en 3den pers. enk. aant. w. t. t. in vele Nhd. sterke ww.

of door klankbeklijving (hetje , hilfst, hilft) of door Umlaut

(grabe, gräb8t, gräbt) 1) geboren klankverschil is tot nu toe van

weinig of geen gewigt voor 't verschil van beteekenis geworden;

alleen helpt het, vooral in den Zden pers., mee om den indica­

tief vlug van den subjunctief te onderscheiden.

Van meer belang is in dit opziÏgt de, ook door een volgende

i te weeg geb rag te , Umlaut van 't imperfectum der aanvoegende

wijze geworden; daardoor wordt bij ettelijke werkwoorden een dui­

delijk onderscheid tusschen het meerv. van den indicatief en dat

van den subjunctief gehandhaafd.

Ohd. Nhd. Ohd.

kruop kruopi kruop kruopumés kruoput

grub grubst grub gruben grubt

krnopî kruopîs kruopî

grübe grübest grübe

kruopimés grüben

kruopît grübet kruopun gruben krnopîn grüben.

In vele gevallen heeft het Hd., evenals het N ederlandseh, geen

verschil van stam klinker kunnen aanwenden om deze beide wijzen

van elkaar te onderscheiden; waar het echter tot aanduiding van

dit onderscheid wordt gebezigd is het geheel onorganisch, d. i.

geenszins oorspronkelijk daar voor in de wieg gelegd. De door

het streven naar gemakkelijker vormen geboren Umlaut wordt aan­

gewend om een ouder, langzamerhand te niet gegaan, subjunctief­

teeken , de i, te vervangen.

1) Iets dergelijks als als in gra~i$t, gra~it - grä~$t, gräbt, zien we met het Latijn gebenren, bU zijn overgang in 't Franseh. Cantabam (ik zoog) wordt ach­tereenvolgens - cantaba, cantava, cantave , cantève, canteie, ckanleie, ckan­tai en (zie pag. 200, noot) ckantais. Cantave wordt cantève volgens't beginsel op pag. 116 niteengezet; evenzoo {aba (boon), fabe, favo, fève, en sapum (sap) save , sève. V.

15*

228

Met andere, vroeger geboren, phonetische verschillen van stam­

klinkers heeft de spraakmakende gemeente niets weten te begin­

nen. Van dien aard is de klankwisseling tusschen enkel- en meer.

voud in 't imperf. indo van zekere sterke werkwoorden, welke

wisseling dan ook, behalve in weinige praeterito-praesentia, ge. heel is verdwenen:

Ohd.

halp hulpi

ha lp

hulpumés hulput

Nhd.

half half8t half

halfen kalft

Nhd.

1ca1tn

kanst kann

können könnt

Nedl. Eng.

kan Calt

cat/8t kart can leunnen can kunt can

hulpun halfen können kunnen can. Het aJlermerkwaardigste voorbeeld van een door taal verloop

geboren nieuw grammaticaal onderscheidingsmiddlll levert ons de ,

reeds meermalen in 't voorbijgaan aangeroerde, geschiedenis van

den oorsprong der zoogenaamde sterke werkwoorden. De Ger­

maansche praeterita werden vroeger, evenals de Sanskrietsche,

Grieksche en I:!ommige Latijnsche perfecta, door middel van ver·

dubbeling gevormd, die - om hier geheel in 't algemeen een

denkbeeld van de zaak te geven - daarin bestaat dat 't eerste

deel van den stam dubbel wordt gezet. Zoo is b. V. het perf.

van 't Sanskr. bandh (binden) ba-bandha, van 't Skr. tan (rekken,

trekken) ta-tdna; Gri. teinä - te-taka, Lat. tendo - tetendi.

Hiermee ging hier en daar velerlei, deels uit klankbeklijving

geboren, klankwisseling gepaard. Zoo luidt het perf. van den

vroeger vermelden stam Md (worden, zijn) haMdva, dat van 't Gri.

trep.? (ik wend) tetropha en ook soms tetrapha; van 't Lat. cado (ik

val) cecidi; Goth. grêtan (krijten) gaigrót, 1!aian (waaijen,) vaivó. Dus­

danige verdubbelende ww. zijn er in 't Goth. 40 bewaard, de overige

hadden, toen Ulfila zijn bijbelvertaling vervaardigde (+ 350 n. Chr.),

de verdubbeling reeds laten varen. Het spreekt echter van zelf dat

ook deze toen reeds ontdubbelde ww. vroeger dergelijke klank wisse-

229

lingen hadden ondergaan als in de boven opgegeven onverschoven

voorbeelden zijn waartenemen. Gelijk zich door de verschillende

oorzaken, waaronder de klem en de trek naar gemakkelijker vor­

men zeker de hoofdrol hebben gespeeld, in 't Sanskr. de verschillende

stammen tan en tán, bhd en bhau, bhud en bhód j in 't Gri.

trap, troph en trep; tan, tein en ton j phug en pheug; in

't Lat. cad en cid; in 't Goth. grêt en grót, va en vó ont­

wikkelden, zoo waren in de Germaansche talen de stammen sat

en sit; band, bund, bind; bud (bod), biud (bied), baud (bood) ;

bit (bit), Mt (bijt), bait (beet); far (vaar) en fór (voer) te voorschijn

gekomen. Deze verschillende vormen stonden zeker eerst een tijd­

lang naast elkander en werden zonder vaststaand verschil van

beteekenis voor en door elkander gebezigd, zooals steeds de overgang

van het ééne stelsel tot het ander door een tijdperk van verwarring

en weifeling wordt gekenmerkt. De verwarring die er in de ver­

voeging der Engelsche sterke werkwoorden een tijd lang heeft

geheerscht en gedeeltelijk nog blijft heerschen, kan ons daarvan

eeu zeer duidelijk denkbeeld geven, en tevens van de soms uiterst

vreemde manier waarop per slot de hekken voor goed worden ver­

hangen 1). Langzamerhand echter begint de spraakmakende ge­

meente achter verschillende vormen verschil van beteekenis te

zoeken, zij tracht dan die verschillende vormen aan verschillende

begrippen vasttemaken , een poging die soms wel, soms niet

gelukt. In 't laatste geval blijft meestal één in gebruik, terwijl

de andere over boord raken, of alleen als gewestelijke vormen in

wezen blijven. Voorbeelden van beide gevallen leveren 011S de Griek­

sche perfecta tetropha en tetrapha, de aoristen etamon (ik sneed)

en etemon, het Hoogd. wurde naast ward, 't N ederl. werd en wierd,

ruiken en rieken, Eng. born en borne, twee vormen van 't verl.

1) Worden thans b. v. 1 write, I wrote, I have written met recht als de re!(el­matige opvolgers van 't Ags. ie wrîta, ie wrát, ie habbe wrlten opgegeven, BYRON

schreef zonàer gewetensknaging: I have WROTE = ik heb SCHRI<;EF, en een ander welbekend dichter: 'l'hemselves theg studied, as they felt they WRIT. V.

230

dw. van to bear (dragen). Die Grieksche 3ijn tot geen beg rips­

onderscheiding aangewend. Aan Hoogd. ward en wurde heeft

men, maar 30nder algemeene goedkeuring, een verschil van be­

teekenis 30eken te verbinden. Die Duitschers 3ijn twee verschil­

lende vormen van 't oude sterke praet. ien, ward - wir wurden

(û.e pag. 225 en 226), en dit is ook met ons werd - wierd het

geval. WEILAND 3ag echter in werd een aantoonende , en in

wierd een aanvoegende wij3e, en gaf 3e als 300danig in 3ijn

spraakkunst op. In rieken en ruiken hebben lieden die met de

geschiedkundige ontwikkeling der taal niet bekend waren, een

tijdlang volstrekt woorden van \'erschillende beteekenis willen zien,

ofschoon het enkel twee verschillende vormen van het oude riu­kan zijn, dat 300 wel het een als het ander kon opleveren, aan­

geûen 3ulk een oude iu nu eens ui oplevert, b. v. biugan, buigen

en dan weer ie, als in liugan - liegen. Is bij deze woorden het

streven om de verschillende vormen aan verschillende beteekenis­sen te hechten niet gelukt, bij de Eng. participia born en borne heeft de vormverdeeling volkomen haar beslag gekregen, born is

alleen geboren, börne enkel gedragen. En wat nu bij de3e Eng.

deelwoorden is geschied, dat heeft ook bij de verschillende vormen

die ûc}:l gaandeweg uit de stammen der Germaansche werkwoor­

den hadden ontwikkeld, plaats gehad. 't Onop3ettelijk geboren

klank verschil is, toen het eenmaal bestond, aangewend om op

een zeer korte en bondige wij3e verschil van tijd aantewijzen.

Zei men b. v. vroeger banda (ik bind) , bibanda (ik bond), bibandartt

(wij bonden) - toen eerst naast band de i-stam bind was geboren,

werd de3e gebe3igd om 't praesens aantewij3en, en met weglating

der, nu noodelooze, verdubbeling heette het binda - ik bind,

band - ik bond, terwijl bandum, door het streven naar gemak­

kelijker vormen in bUlldum overging. En gelijk het ging met band,

bunrl, bind, 300 ging het ook met bud, biud, baud; met bit,

btt, bait en met de overige klassen. Het verschil van klinker

dat nog tusschen 't enk. en Illcrrv. brstolld, bAnd - bU1ldum, is

231

later ook opgegeven, waarbij de verschillende leden der Germaansche

taalfamilie verschillende wegen bewandelen. I) Hoe de verschillende klankwisselende stammen der verschillende

klassen van sterke werkwoorden zich eigenlijk hflbben ontwikkeld,

daarover is reeds veel vernuftigs, maar tot nu toe niet bijzonder

veel dat volkomen bevredigt te berde gebragt. Voor ons doel is

het genoeg te weten, dat het verleden vroeger door reduplicatie

werd uitgedrukt, dat dit middel later door een ander, dat op

verschil van stamklinker berust, is vervangen, en dat dit laatste

door de, gedurende de heerschappij der verdubbeling onder den

invloed van verschillende oorzaken geboren, klankwijziging werd

aan de hand gedaan.

'L'oen er eerst eenige werkwoorden van de verschillende klai!lSell

der sterke werkwoorden in zwang waren, werden er natuurlijk

hoe langer hoe meer naar 't model dezer bestaande gevormd. De

nieuwe manier won hoe langer hoe meer veld, en begon hoe

langer hoe meer werkwoorden van de redupliceerende binnen haar

gebied te trekken; ja, al de verdubbelvormen die iJl het Gothisch

nog waren overgebleven, wijzen, voor wo ver zij zijn behouden,

reeds in de overige Oud-germaansche talen, het verschil tusschen

verleden en tegenwoordig enkel door verschil van stamklinker aan.

I) Ter vergelijking geef ik hier het perfectum van den stam band in 't Sansk. Goth. ModI. Nhd. Neder!.

Enk. babándha band bant band bond

Mv.

TH.

babhándhita banat bants bandst babándha band bant band bond habandhimá babandhá habandhus habandhivá babandháthus babandhátu8.

hundum bunduth hundun bundu bunduts

bonden bondt bonden

banden handt banden

bonden handt bonden

In 't Nhd. is dus de klinker van 't enk. ook in 't mv. gedrongen, in 't Nedl. omp:ekeerd die van 't mv. ook in 't enk., zie pag. 206. Ook in de klankwisseling tusschell tegenw. en verled. heerscht verschil. Beschaafd Nedl. ik stErf, ik atlErf; GrolI. ik SiArf, ik sturf; Ohd. stIrpu, atArp. V.

232

Vindt men ook hier en daar nog flaauwe sporen van de oude

reduplicatie, als tijdaanwijster is zij volkomen te gronde gegaan.

8tauta - stai-stal~t i8 in stoot - stiet j vaia-vaivó in waai -woei j slépa - saisle!) in 8laap - sliep overgegaan.

In 't Latijn heeft iets dergelijks plaats gehad als in 't Gothisch.

Men vindt daarin naast ettelijke redupliceerende perfecta andere

die in sommige vormen door verschil van stamklinker het tegen­

woordige van 't verleden onderscheiden, welk verschil van stam­

klinker zich, op een dergelijke wijze als in de Germaansche

talen, uit de reduplicatie heeft ontwikkeld. Facit - hij doet,

fecit - hij deed; hgit - hij leest, legit - hij las. Vanwaar

dat verschil van klinker tusschen facit - fecit, ltgit - legit. Om hier achter te komen, merken we op dat lange klinkers ge­

woonlijk door zamentrekking in de wereld komen, en dat brengt

ons op het denkbeeld dat, gelijk het perfectum van cado is cecidi , zoo ook het perf. van fado oorspronkelijk was fefici, van lego - leligi, waaruit respectievelijk feici en leigi en eindelijk fici en lëgi zijn geboren. In 't Frallsch is tot zekere hoogte ook

verschil van stamklinker in gebruik gekomen om tegenwoordig en

verleden te onderscheiden.

Latijn ]'ransch Nederl. Latijn }"ransch Nederl.

lego je lis ik lees legi je lus ik las

legis tu lis legisti tu lus

legit it lit hij leest legit il lut hij las.

De in 't Latijn nog bestaande reduplicatie is in 't Fransch ge-

heel verdwenen:

Latijn Fransch Latijn Fransch

Tgw. tendo je tends Verl. tetendi je tendis

ton dis tu tonds tetendisti tu tendis

tendit il tend tetendit il tendit

tondimus nous ten dons tetendimus nous tendtme8

tenditis vous tendez tetendisti8 VOU8 tendttes

tendunt Us tendent tetendi'runt ils tendirent.

233

Dat de klankwisseling ook nog veel later ettelijke werkwoor­

den annexeerde, dat hebben we reeds vroeger doén opmerken, en

prijzen - prees, ~elijden - ~eleed, wiJzen - wees 1) waren

daarvan voorbeelden. Deze drie laatste waren echter door de klank·

wisselende vervoeging aan een stelsel van vervoeging ontroofd, dat,

bij 't in onbruik raken der reduplicatie, zich naast het sterke had

beginnen te ontwikkelen en bestemd was later aan de heerschappij

der sterke conjugatie vrij wat afbreuk te doen. Reeds vroeger

hebben we doen opmerken dat deze tweede methode van 't verleden

aanteduiden daarin bestaat, dat men achter den stam van 't werk­

woord, waaraan men den verleden tijd kenbaar wilde maken, den

verleden tijd van het werkw. doen plaatste, zie pag. 154. Deze

oorspronkelijk omschrijvende manier kwam allengs zoo zeer in

trek, dat zij gaande weg vrij wat sterke tot haar gebied heeft

toegedaan. Een menigte werkwoorden die thans door de naauw­

gezetste en kieskeurigste schrijvers zonder de minste wroeging,

ja, zonder 't minste besef dat zij zich aan een erg solecisme schul­

dig maken, zwak worden vervoegd, zijn buiten allen twijfel vroe·

ger sterk geweest. Onder anderen:

Mnl. !cleve - !claf - ge!cleven, NnI. kleefde, gekleefd

sneven - snaf - gesneve1t, 11 sneefde, gesneefd

~es~ffen - ~e8ief - ~esev(Jn , "

besefte, beseft;

helen hal geholen, " (ver) heelde, verheeld; laden - loed - geladen,

" laadde, geladen;

waden - woed - gewaden,,, waadde, gewaad;

waken - wie!c - "waakte. gew~akt.

Deze vervoeging, die ter aanduiding van het verleden de hulp

van een ander werkwoord noodig heeft, en alleen door uitwendige

aanhangsels haar doel bereikt, wordt, in tegenoverstelling van de

1) Wijzen, 'IOijsde, wordt door sommigen van 't Fransche avis afgeleid. Het komt echter in 't Ohd., Osaks., en Ags. als zwak ww. voor. Zoo lezen we in de Ags. vertaling van Genesis XXIV. II: Sva him God ViSODE. = ZooaJs G. hem wees. Aan den Duitschen oorsprong valt dus niet te twijfelen. V.

234

sterke, die door, innerlijke klankwisseling hetzelfde doel bereikt,

de zwakke genoemd. I) Deze zoogenaamde zwakke vervoeging IS weer een zeer spre­

kend voorbeeld van een vorm wijze die hare oorspronkelijke be­

stemming verre overschrijdt j ja, zij is zoo zeer de hoofdvorm ge­

worden, dat alle nieuwe werkwoorden die in de taal ontstaan,

steeds op haar leest worden geschoeid. Het achtervoegsel de (te)

I) 't Verdient alweer onze aandacht dat ook in 't Grieksch en 't Latijn het ver­leden, behalve door reduplicatie of klankverandering, ook door een achtervoegsel werd aangeduid. 't Grieksch trepo (ik wend, keer) had he halve 't perf. tetropha, en den ~oristus (parfait délini) etrapon = (je tournai), nog een anderen aoristus etrep-sa (ik keerde) en 't Latijn heeft niet alleen perfecta als facio-feci, cado-cecidi, maar ook scribo (ik schrijf) scrip-Ii (ik schreef of heb geschreven). Ook in 't Sanskriet ontbrak deze vorm niet, en hoeveel overeenkomst er tusschen 't Sanskr. , Grieksch en 't Latijn beslaat, daarvan kan men zich door de hiervolgende vergelijking een recht duidelijk denkbeeld maken.

Sanskr. á-dik-sjam á-dik-sjas á-dik-sjat á-dik-sjáma á-dik-sjata á-dik-sjan á-dik-sjáva

Griekseh. e·deik·sa e-deik-sas e-deik·sa e-qeik-samen e-deik-sate; edeik-san

á dtk-sjatam edeik-saton á dik-sjatám edeik-saten.

Latijn. Nedl. dic·si ik tee.q die-siat' du teegat die-sit hij teeg dic-simus wij tegen dir-sistis .qij teegt die-sérunt zij tegen

Got. taihu taihufs

't Sanskr. dik, 't Gri. deik, 't IJat. dîe, 't Gron. tig, 't N edl. tijg, 't Eng. teacn zijn verschillende vormen van een en deilzelfden stam, die in 't Sankr., Got. en Nedl. aanwijzen, in 'I Eng. onderwijzen = lceren, in't Lat. zeggen beleekent. In 't praesens had 't Sanskr. dik lot disj vel zacht. Het voorvoegsel a, in 't Gri. ver­zwakt tot e, begeleidt in 't S. en Gr. veelal verleden tijden, en laat zich vergelijken met het voorvoegsel ge van ons verl. dw. Wr;jzen en onderwijzen = leeren zijn zeer naauw vel'Want. 't Snnskritiesch woord heeft met sommige voorzetsels verbonden ook de beteekenis van onderrichten, b. v. a-disj. 't Fransch en-seigner beteekent ook aanwijzen. Voor leeren schrijven zeggen ze montrer à éerire. In 't verdeelen der vormen onder verschillende beteekenissen wijken de verschillende taalverwanten nog al van elkander af. 't Redupliceerende perfectum heeft in 't Sansk. mee8tal de beteekenis van een aoristus (parfait défini), in 't Gri. van een perfectum (passé indéfini). In de Duitsche talen is, als in 't Sanskr. , de beteekenis aoristisch. De Gri. aorist met of zonder suffix is = passé tléfini. In 't Latijn worden de redupliceerende en de a­vormen door elkaar als aoristus en pel'fectum tevens gebruikt. 't Sanskr. drukt bet eigenlijke perfectum (passé indé6ni) door omschrijvingen uit: gaM'smi = gegaan ben ik; uktávil?t aami = gesproken hebbend ben ik = ik heb gesproken. V.

235

is door veelvuldig gebruik voor 't gevoel der spraakmakende ge­

meente het algemeene , het hoofdkenmerk van den verleden tijd

geworden; zoo één, dan heeft dit aen waren aard van een recht­

schapen achtervoegsel aangenomen,

Andere voorbeelden van vorm-elementen die hunne oorspronke­

lijken grenzen verre hebben overschreden, levert ons de meervouds-

8 in 't Fransch en 't Engelseh, die in beide talen een zoodanige

uitbreiding van gebied heeft erlangd, dat zij daarin thans zoo

goed als eenig meervoud-teeken is geworden. Dit beduidt nog

al iets, als men bedenkt dat in 't Ags. niet minder dan de helft

der naamwoorden hun meervoud niet op 8 vormden, terwijl in

't Latijn, waaruit het 1!'ransch is gesproten, al de woorden

van twee geheele declinatie::; en alle onzijdige in 't meervoud geen 8 aannemen.

Rekkelijkheid, geschiktheid om iu een steeds ruimer kring gebe­

zigd te worden is dus een wezenlijke, een onmisbare eigenschap van

een woordvorm end element. Wij behoeven niet steeds in elk bij­

zonder geval het werk der zamenstelling en de daarop volgende

verminking te herhalen. Is er eens in een taal een genoegzaam aantal

woorden in gemeenzaam gebruik waarin een zeker bijgevoegd ele­

ment aan zekere kennelijke grondwoorden een duideli.jk in 't oog

vallende wijziging van beteekenis verleent, dan onstaat er in onzen

geest verband tusschen dat element en de daar door uitgedrukte

wijziging van beteekenis, en wij passen gereedelijk het eerste toe,

telkens wanneer we de laatste wenschen aantewijzen. Op die wijze

bezigen wij, telkens wanneer wij een bijwoord duidelijk willen

kenmerken het achtervoegsel lijk, en vragen er weinig naar of

zich dit volgens zijne oorspronkelijk beteekenis eigenlijk wel goed

met het tot een bijwoord te stempelen grondwoord laat verbinden;

liJk is voor ons gevoel een bijwoorden vormend element gewor­

den, en wij gebruiken het als zoo danig , telkens wanneer dat noodig

is. Alleen op de21e wijze laat zich, om het zoo eens te noemen,

onze taalstof mobiel maken, alleen zoo kunnen we ons onze oude en

236

nieuwe woorden, onder alle omstandigheden waaronder zij maar kun­

nen geraken, behoorlijk te nutte maken. Wij nemen in onze gewone

taal een nieuwe benaming b. v. telegraaf op; de bouwstoffen van

dit woord zijn uit die rijke mijn van kunstermen , het oude

Grieksch, gehaald door een in die klassieke taal ervaren man 1) , en het is, met goedkeuring en onder aanbeveling der geleerden,

door den grooten hoop onvoorwaardelijk aangenomen, ofschoon

deze de etymologische beteekenis van het woord niet kende. En

zij bekommerden zich daar ook niet om; zij wisten alleen, dat

zij een naam voor een ding noodig hadden, en dat dit woord

in de behoefte voorzag. Op deze wijze wordt het een allezins Ne­

derlandsch woord, erlangt het burgerrecht in onze taal, krijgt

alle rechten en alle verpligtingen van een inboorling - maar

wordt tevens ontdaan van die welke het, onder zijn eigen maag­

schap, erfelijk toekomen. Den eigenlijken Griekschen uitgang laten

we vallen en voorzien het daarentegen van een heele reeks N ederland­

sehe buigings- en afleidingsvormen , die door den gewonen loop der taalontwikkeling reeds lang ouder ons in zwang zijn gekomen. Wij

. maken er een werkwoord van en zeggen: telegrafEEREN, hij te­

legrafEERT, zij telegrafEERDEN, al telegrafEERENDE ; wij maken er

andere naamwoorden van en spreken van een telegrafIsT, van

telegrafIE, wij vormen er een adjectief vun: telegrafIscH. Om histori·

sche gepastheid bekreunen we ons in dezen al bitter weinig Met een

oorspronkelijk Griekseh woord verbinden we zonder gewetenswroeging

uitgangen van een ganseh andere afkomst. Een paar ist en ie, zijn oorspronkelijk Grieksch, al de overige zijn echt Nederlandsch

of, 300als eeren, Nederlandsche bastaard-uitgangen. Hoezeer onze

taal in haar woordenschat, zoowel als in hare buigingsvormen,

echt Duitsch is, heeft zij zich toch geenszins geheel en al aan

1) Tëlegraaf (Gr. tëlegráphos) is gevormd van tëte (ver. van verre) en graphö (ik schrijf) naar 't model van de hestaande Grieksche adjectieven t7:lemachos (uit de verte strijdend) en tëleskopos (uit de verte ziend). V.

237

vreemden invloed weten te onttrekken, en heeft niet alleen tal van

onduitsche woorden, maar ook vrij wat Romaansche vormen

overgenomen. Door 't veelvuldig gebruik van Romaansche woor­

den op ment, teit, es, age, ier is de spraakmakende gemeente er

toe gekomen deze vreemdelingen met de landskinderen gelijk te

stellen, ze met woorden van echt Duitschen oorsprong te verbinden,

en van dreigement te spreken als van traktement, vanflaauwiteit als

van brutaliteit, van eischeres zoowel als van maitres 1), van slijtage

zoowel als van courage, van herbergier zoowel als van poelier.

Ja zelfs heb ik eens een zeer beschaafde Nederlandsclle vrouw

pratatief in den zin van 't Engelsche taUetive (praatziek) hoo­

ren bezigen.

'rot nu toe hebben we enkel onze aandacht gewijd aan die

uitwerkselen van de slijtage der taal die of het vervangen

van de eene wijze van uitdrukken door de andere of (zooals

in 't geval van het taalkundig geslacht) het afschaffen van

weelde-artikelen, die ieder taal ligt kan ontberen, ten gevolge

hebben.

Dat echter het volksgebruik zich niet enkel vergenoegt liet het

afschaffen van onderscheidingen die van geen werkelijk nut zijn,

met het laten varen van 't geen op een andere wijs is vervangen

of best kan gemist worden - daarvan zullen we volkomen over·

tuigd worden, indien we maar eens aandachtig gadeslaan wat er

bestendig om ons heen gaande is. De hoogst betreurenswaardige

onnaauwkeurigheden van achteloo:~e sprekers, hun verwarren van

dingen die men zorgvuldig uit elkaar dient te houden, hun laten

varen van hoogst nuttige onderscheidingen - al deze dingen be­

hooren mede tot de onophoudelijke veranderingen der taal, en zij zijn van 't zelfde allooi als de rest; alleen hebben ze dit bijzon-

1) Ook meesteres en voogdes zijn hybridisch, want ofschoon meester en voogd beide van Romaansehen oorsprong zijn, meester-es en voogd-es zijn van de Neder­landsche bastaardwoorden meester en voogd door Nederlanders afgeleid. V_

238

ders, dat zü dat gedeelte der taal veranderingen vormen waartegen

het meest juist openbaar oordeel, het gezond gevoel voor dehandha­

ving van de zuiverheid der taal het krachtigst opkomt j waardoor

ze dan ook of geheel worden tegengehouden of slechts langzaam

en in geringe mate worden aangenomen. Laat ons enkele voor­

beelden van dusdanige reeds vroeger besproken taalverbastering

in herinnering brengen.

Achte)ooze of liever onbeschaafde sprekers hooren we hier be­

stendig de persoonlijke voornaamwoorden verwarren met de bezit­

telijke; zij zeggen "dat boek is van mijn," en "dat is mij

boek," "ik ben naar Amsterdam gerezen ," "hij lag het geld op de tafel," 11 hij legt nog in zijn bed," "ik staat klaar om

te wandelen," "dit kan licht verm~'jd worden, 11 "Willem heeft zich gescheerd" etc. I)

Al de bovenstaande cursief gedrukte verkeerdheden worden nog

altijd als kapitale taal zonden veroordeeld, terwijl andere, volstrekt niet minder erge, zoo algemeen in zwang zijn geraakt, dat

ze reeds lang als de alleen of ten minste meest gebruikelijke in

de woordenboeken der N ederlandsche taal worden opgegeven.

Voorbeelden van laatstgenoemde soort zijn wreekte, braadde,

stootte, bakte, beniJdde, bezwijmde, die vroeger algemeen sterk

waren, en dat in de gewestelijke taal hier en daar gedeeltelijk

nog zijn. Intusschen, hoe verkeerd al die afdwalingen ook mogen

zijn, nuttige onderscheidingen zijn er niet door verloren gegaan. Dit

is wel het geval bij de verkorting en verminking van sommige

zwakke werkwoorden wier stam op een tongletter uitgaat. Hierdoor

toch moeten wij en ziJ vatten, zetten, letten, schudden zoowel den ver-

1) Benijden is in 't Mnl. en Mhd. sterk; in de oudste gedenkstukken komt het niet voor. Schruven (d. i. schroeven) is in 't Mnl. sterk, evenzoo in 't Groningsch, waarmee overeenstemt het Nhd. 8cnrauben, senrob. OOK dit zal men in de oudste taaIstuk­ken te vergeefs zoeken. 't Is misschien naar 't model van scnuven (schuiven) ouor­ganisch sterk geworden. V.

239

leden als tegenwoordigen tijd uitdrukken. Met wijell zij schaadden,

laadden etc. is het feitelijk evenzoo gesteld: zij zijn in werkelijkheid,

d. i. voor 't oor, niet onderscheiden van wij 8chaden, laden. Daar­entegen is door 't wegvallen van de e van den 1 sten pers. enk.

aant. w. tegenw. tijd en het behouden daarvan in den lsten pers.

enk. Van den verl. tijd een nieuw onderscheid geboren ik 8chaad

is even duidelijk onderscheiden van ik schaadde, als ic scade van

ik 8cadede.

In 't Engelsch is, zooals ieder weet, de verwarring en vermin· king nog oneindig veel verder gegaan dan onder ons, en dat niet alleen in de verbogen, maar ook wel in de zamengestelde tijden der werkwoorden. Niet alleen heeft b. v. to have in veel opzigten to be verdrongen, maar ook wilt begint. in de Vereenigde Staten

van N. A., inbreuk te maken op het gebied van sn.alt. Een Zui­deling zal b. v. zeggen: lt is certain that we WILL fail en I WOULD tr!J in va in to thank !Jou. Deze laakbare onnaauwkeurig­

heid, die volgens W HITNEY uit 't zuiden voortkomt of onder de

Ieren is opgekomen, begint op een onrustbarende wijze ook in 't

Noorden, en wel onder allerlei standen, veld te vinden. Dezelfde lie­

den die er geen bezwaar in vinden, 1 wilt en I would in plaats

van I shall en I should te gebruiken zouden het zeker wange­bruik achten, indien men I shaU zei, waar 't he wilt moet

wezen, of we should waar 't taalgebruik they would zou eischen, en dit ofschoon zij den historischen of wijsgerigen oorsprong van

't verschil van uitdrukking in de verschillende personen nooit

hebben opgediept. De verwarring van sn.all en wilt is echter niet

alleen een inbreuk op het gevestigde taalgebruik, maar die verwar­

ring is tevens een schennis .van een gezonde, etymologische zedewet.

Immers ligt in shall oorspronkelijk en eigenlijk het begrip van pligt,

in wilt dat van een besluit opgesloten, en bij het ontwerpen van een

toekomstige handeling de verpligting te verzaken en zich alleen

door de willekeur te laten leiden, dat is een gewoonte die de

gemeente zich op het gebied der taal evenmin als in haar staat-

240

kundig en maatschappelijk leven door eenige bent of klasse hoe­genaamd mag laten opdringen.

Uit het bovenstaande blijkt dat, hoezeer het ook waar mag

zijn, dat we ons bij 't gewone gebruik der taal om de ety­

mologische beteekenis der woorden al zeer weinig bekommeren,

WHITNEY, schoon hij deze onbekommerdheid voor de ontwik­

keling der taal onmisbaar acht, toch soms het veronachtza­

lllen der oorspronkelijke beteekenis streng afkeurt; ja zelfs

vreest dat taalbederf zou kunnen leiden tot zedebederf. Is zijn

vrees gegrond, is het verwarren van zullen en willen een bewijs

dat 't volk 't welk zich daaraan schuldig maakt, de begrippen

van wil en pligt niet meer uit elkander weet te houden, dan

verkeert ook een gedeelte van de N ederlandsche natie op dit punt

in een vrij onrustbarenden toestand. Immers hoort men in de

zuidelijker streken niet zelden wil ik in plaats van zal ik? Het

staat mij nog helder voor den geest, hoe vreemd het mij in de ooren klonk, toen ik te Delfzijl, in een uit Utrecht afkomstige

familie, de oudste dochter haar moeder, die de lamp opstak,

hoorde vragen: "wil ik lllaar vast de blinden sluiten ?II en hoe

de vader, een man van den ouden stempel, die zich met dit

gebruik van willen niet kon vereenigen , zich met het antwoord

belastte en met nadruk zei; "je zult kind."

De oude regel is:

Met zal, met soU en in 't Engelsch met daU V raagt de spreker naar eens anders wil of bevel.

1) Dat zulk een hulp ww. van wijze zijn beteekenis verandert is anders niet zon­der voorbeeld. 't Is bekend dat moeten vroeger niet, zooals thans, enkel de nood­zakelijkheid, maar ook. evenals mogen en kunnen. de mogelijkheid aanduidde. Zoo in den Hdljand: .Than most thu eft geld niman, swidho liofllk 11\0 = Dan kunt gij vervolgens geld nelDen, zeer lieflijk loon. In ontkenningen staan moeten en mogen zeer digt bij elkaar. Zoo bezigt men in 't Engelsch veel must not voor may not. b. v. io King Jolm of France:

In mine own land the sun shînes bright. The morning.breeze blows fair; I MUST NOT look "pon tkat ligM, I MUST NOT feet tkat air. V.

241

Met wil ik vraagt de spreker den aangesprokene of deze ook

weet of hij (spreker) wil, en 't is dus, alsof hij uit zijn eigen wil

niet recht wijs kan worden en nu, ten einde raad, de buren

gaat raadplegen, of die soms ook beter op de hoogte zijn.

Ten opzigte van een ander merkwaardig geval van taalverande­

ring houdt het N ederlandsch, zooals dikwijls, het midden tusschen

het Engelsch radicalisme en het Hoogduitsch conservatisme. Ik

bedoel het te loor gaan van de aanvoegende wijze of subjunctief. 1) De Engelschen hebben bijna alle onderscheid tusschen indicatief

en subjunctief laten varen; de Hoogduitschers en }'ranschen hou­

den dezen zeer deftig in eere; terwijl hij onder ons zoo wat dob­

bert tusschen leven en dood.

Gaan we met het werkelijk gebruik te rade, dan moeten we

bekennen dat de subjunctief het ook onder ons zoo goed als

geheel heeft afgelegd.

Reeds vroeg is het in 't Nederlandsch met den subjunctief

achteruit gegaan. Reeds in de Oud-Nederlandsche Psalmen uit

de IXde eeuw begint het onderscheid tusschen indicatief en sub­

junctief te verdwijnen. In 't Midden-Nederlandsch sleept hij met

moeite een kwijnend aanzijn voort. Hierin verschilde de teg. tijd

der aanvoegende wijze bij sterke en zwakke ww. maar in één,

de verleden tijd bij sterke ww. in twee, bij zwakke in geen en­

kelen vorm van den indicatief. Hoeveel er toen reeds was verlo­

ren gegaan, laat zich best duidelijk maken door wat ouder en

jonger vormen naast elkaar te zetten.

1) Daar de aanvoegende wijze hoofdzakelijk in ondergeschikte (gesubordineerde) zinn~n haar plaats heeft, zoo is sUBjunctief te verkiezen boven cONjunctief. Ook zou bet niet kwaad zijn, onderschikkende voegwoorden sUBjuncties , en de andere cONjuncties te noemen. V.

16

Gothisch.

Ind. Subj. Enk. nima ntmau

?tÏmis ntmazs

242

Miûdennedl.

Tegenw. tijd.

Ind. Subj.

neme neme

nemes 1)_ nemes 3)

N ieu wnedl.

Ind. Subj. nee/ft neme

nimith ?timai nemet 2) _ neme neemt neme

Mv. mmam mmazma nemen nemen

nemet nimith nimaith nemet

nima1ld nimaina nemen nemen

Ind. Enk. nam

namt

nam

Subj.

némjau " . nelltet8 A nemt

A /'. nemum neme?,ma

némuth némeith

némun " . nemetna

Verleden tijd.

Ind. Subj.

nam name

naems names

nam name

narften narnelt

namet ?lamet

namen namen

nemen

neemt

nemen

Ind.

'nam

nam

nemen

nemet

nemen.

Subj.

name

name

namen narn.en

naamt nam et namen namen.

Hierbij dienen we op te merken dat het verschil van vormen

tusschen indo en subj., zooa18 het hierboven als in 't Middellne­

derlandsch bestaand is opgegeven, volstrekt niet altijd werd in

acht genomen, en dat het Nieuwnedl. verschil alleen kunstmatig

in de schrijftaal leeft. In de spreektaal wordt, behalve iu enkele

oude overgebleven zegswijzen 4), van den subjunctief weinig meer

vernomen.

Doch zooals het in het lyven der taal dikwijls gaat, zoo is het

ook weer in dezen gegaan. Hebben we de werkwoordelijke bui­

gingsvormen waardoor de werkelijkheid van de mogelijkheid werd

1) Ook reeds neems. 2) Ook reeds neemt. a) Ook wel neme. 4) Zulke achterblijvers zijn de optatieven: God geve! God beter' 't! Zoo waar

help' me God almagtig I 't Is de duivel haal' waar I Op dezelfde wijze zegt men te Zwartsluis omschrijvend: 't is m,a'k (= mag ik) starven waor. In 't Engelsch wordt ue subj. nog veel concessief gebezigd: DU what he WQutd = hij mogt doen wat hij wilde; MAKE what sour mouths he woutd = hij mogt zulke zure gezigten zetten als hij wilde. V.

243

onderscheiden, verloren, we hebben dit verlies op een andere wijs hersteld: we hebben - en dat niet eerst gisteren - het ambt der verloren buigingsuitgangen aan een paar hulpwoordell opge­dragell. Zoo noodig - of wel onnoodig - gebruiken wij zullert

en mogen om den subj ullctief te omschrijven Zoo zegt JAN LUIKEN

(geb. 1649). O/lust het u dat ik ZAL Q,GIJNEN,

En smelten door dien zelven glod,

Bie Echo di! tot lucht verdwiJnen,

Ontbeent, ontspiert, ontvleest, ontMoet?

Hierin staat zal quijnen klaarblijkelijk voor dat ik quijne. In 't Fransch zou 't zijn:

Voulez-vous donc que je LANGUISSE.

Intusschen laat deze ongedwongen dichter in de meest ontwij­

felbare gevallen 't oncler::;cheid tusschen subjunctief en indicatief gewoonlijk geheel onuitgedrukt, b. v.:

A1ltio pan a , Ziel, 0 mocht ik raake1A

ij malse lippen, of uw zachte kaken,

Mijn ziel VERLIE'l' dit lichaam, I en ziJ HLEEF

Als morgeIl dauw aatt zulke rozen hangen.

Ook Vondel bekreunt zich dikwijls weinig om den subjunctief. Zoo laat hij Gijsbrecht in de alleenspraak waarmee hij het treur­spel van dien naam begin t, onder anderen aldus spreken:

En WAS 't om mij alleen, het WAE lt een kZeitt verdriet,

IIc LIET miJ zelf valt Zidt tot lidt in stuclcen zaegen,

En NAM op mij alleeJt de gruwelijkste plaegen,

.Die oit tyratl bedacht, WAS dan de schuld geboet,

Bfl SPRAK mett daarmee vrij mijn al t' onnozel Moet.

Vall de zes werkwoorden die ontwijfelbaar iu den subj unctief moesten staan, zijn vijf in den indicatief uitgedrukt, en het eenige (waer) dat in den subj ullctief staat, dankt dit alleen aan de zucht van den dichter om niet tweemaal achtereen was te bezigen.

Het gebruiken van het futurum indo (zal qui.Jtten) in plaats H)*

244

van den subj., d. i. het aanduiden van de mogelijkheid = niet­

werkelijkheid door de toekomst, laat ûch wel begrijpen. Immers,

gelijk men van het verleden (zie pag. 196, noot) zegt dat het niet

meer is, zoo kan men van het toekomende zeggen dat het nog

niet is, en zoowel het niet-meer-zijnde als het nog-niet-z'[jnde

behoort tot het gebied der niet-werkelijkheid. Men ziet dan ook

zelfs in die talen waarin de subjunctief zeer krachtig ontwikkeld

en in volle fleur is, toch dikwijls het futurum zijn plaats ver­

vangen. Zoo wordt b. v. in 't Grieksch het voegwoord hopös

(Ó7l'"wG' = dat, opdat) na werkwoorden die zorgen dat, trachten

te bewerken dat beteekenen , bij voorkeur met het fut. indo ge-b . d rh / 7. <I ~\' , C "' (3 , / 1) eZlg : -rPOl/7"I..,E 07l'"wG' {J,,'10El/ Xl/Xc,/Ol/ 7"'1G' Xa"lÀEIXG' 7l'"OI'1a"EIG'

= 80rge dasz du nichts der königlichen Würde Unwïtrdiges THUN

K ,\ \ / <I ({3 " WIRST = THUES'f. X"Ol/ 7"0 7l'"Xpcta"Y..EuEIl/ 07l'"WG' wq 13,,7"1a"7"01

ffa"ol/7"xl TWl/ 7l'"OÀITWl/ ~uxal 2) = Es ist schön darauf hin Z1t

arbeiten dasz die SeeZen der Bürger möglichst gut SEIN WERDEN = BEIEN. Wij zouden hier in 't eerste geval doet, in het tweede

ziJn of mogen zijn, 't Latijn en Fransch in beide gevallen den sub·

junctief hebben gebezigd: Lat. ne facia,~, Fra. que tu nefasses j Lat.

ftt sint, Fra. que soient. 't Is bekend dat ook in 't Fransch na werkwoor­

den dic gewoonlijk den subj. regeeren, het futurum wordt gezet, zoo

zij in bevelschriften etc. gebezigd worden; zoo, ordonner, ereiger ,

b. v.j'ordonne qu'iZ sorte = ik beveel dat hij naar buiten ga of

zal gaan; maar: Za loi ordonne que telcriminel sera brûlé = de

wet beV"eelt dat zoodanig misdadiger verbrand zal worden. In 't

Engelsch is shall gebruikelijk als omschrijving van den subjunc­

tief: 1 wilt take care that Puss SHAI.L not get at it = Ik zal

zorgen dat Poes er niet hiJ komt. Dit komt moest volgens het

vroeger gebruik noodzakelijk lcome zijn; doch niemand die natuur­

lijk spreekt, zal dat zeggen. Ook is bij de?le en dergelijke geval­

len met het verlies van den subjunctief zelden een noodzakelijk

1) Isocrates. 2) Plato.

245

onderscheid verloren gegaan. Meestal toch wijst de inhoud van

den hoofdzin de niet-werkelijkheid duidelijk genoeg aan. In ik

wit, verlang. vrees, zal oppasse1~ dat etc. ligt de niet-werkelijk­

heid reeds genoegzaam opgesloten. Waar dubbelzinnigheid zou

ontstaan, bezigt men, zooals gezegd is, zullen of mogen.

Het bovenstaande zal wel toereikend zijn om den lezer een

duidelijk begrip te geven van de wijze waarop het slinken van

vormen, en het verminken, vervallen en vervangen van vormende

elementen in zijn voegen gaat. Maar hoezeer dit een hoogst ge­

wigtig en sterk in 't oogvallend gedeelte van de klank geschiedenis

eener taal is - het is nog altijd maar een gedeelte dier geschie­

denis. Die zelfde trek om bij 't spreken tijd en moeite uitte win­nen, om het uitbrengen der woorden meer gemakkelijk te maken vertoont zich op nog menig andere wijze. Geen enkele van de

spraakklanken waaruit onze woorden bestaan is voor de wijzigende

werking dezer gemak zoekende neiging gevrijwaard. Èen woord dat

in 't algemeen zijn oorspronkelijke zamenstelling en grammaticalen

vorm handhaaft, is toch altoos aan merkelijke veranderingen door

verwisseling, weglating of zelfH bijvoeging of inschuiving van klan­

ken onderhevig. De klankverandering die in de taal gaande is

beslaat zulk een uitgebreid gebied en levert zoo eindeloos veel

bijzonderheden op, dat zij hier geen volledige behandeling kan

erlangen. Alleen de hoofd verschijnselen kunnen we hier onder de

aandacht brengen.

Al de klanken waaruit ons gesproken alphabet bestaat, worden

voortgebragt ' door middel van krachtinspanning , waarbij de lon­

gen, de keel en de verschillende deelen der mondholte een meer of

minder gewigtige rol spelen.

Spraakklanken zijn, volgens Prof. DONDERS, geluiden die door

het stemorgaan in verband vooral met het mondkanaal worden

voortgebragt. Stemorgaan beteekent letterlijk stemwerktuig , d. i.

het werktuig waardoor de stem in 't aanzijn komt. Zien we door

middel van een keelspiegel diep in den keel, dan bemerken we

246

iets dat op een zeer klein gespleten trommelvel gelijkt. De trom­

mel waarover dat vel ligt, is 't uiteinde van de strot of het

strothoofd ; die spleet is de stemspleet, en de dunne uiteinden

van het vel ter weerszijden van de spleet heeten de stembanden.

Bij het gewone ademhalen, d. i. wanneer de mensch de stem

niet gebruikt, staat de stemspleet open in den vorm van een V,

wier punt naar voren is gekeerd; de stem banden hangen slap;

de in- en uitgaande lucht(adem) doet ze niet trillen. Alles is daar

in de buurt echter zoo ingericht, dat de banden door de werking

van verschillende spieren in een oogwenk kunnen gespannen wor­

den. Bij die spanning wordt de stempleet verengd, de randen

der stembanden loopen evenwijdig en worden nu door de uit de

longen gedreven lucht in beweging gebragt ; zij trillen, en de door

dat trillen geboren en door de verschillende spraaktuigen - de

tong, het gehemelte, de lippen, de tanden - in de mondholte

gewijzigde geluiden zijn 8praakklanken.

Bij alle geluidsklankell onderscheidt men de hoogte, die door de snelheid, de kracht, die door de wiJdte, en de tint, (het

timbre, de eigenaardigheid) die door den vorm der trillingen

wordt bepaald. De aldus voortgebragte spraakklanken onderscheidt

men in klinkers en medeklinker,v. Elke spraakklank vertegenwoor­

digt een bepaalden stand der vormende organen. Een woord be­

staat gewoonlijk uit een reeks dergelijke spraakklanken. Het uit­

spreken van zulk een woord veronderstelt dus een opeenvolging

van veranderingen in den stand der spraakorganen, die dikwijls

met een wijzigende werking van het strothoofd op den doorgaan­

den luchtstroom gepaard gaan. Laten we, om de zaak door een

voorbeeld op te helderen , eens de werking der spraakorganen bij

het uitspreken van het woord 1Jriendliif aandachtig nagaan.

Eerst worden de punten der boventanden zacht op den rand

der onderlip gezet, en de adem, bij eenigzins vernaauwde stem­

banden, tusschen de beide genoemde organen door naar buiten

gedreven; het hierdoor te weeg gebragte geruisch is een v. Nu

247

worden tanden en lippen als 't ware buiten dienst gesteld, en de

tip der tong wordt op een, vlak achter het tandvleesch gelegen,

punt digt bij het- gehemelte geplaatst, en door de uitstroomende lucht

in een trillende beweging gebragt ; het aldus geboren geluid is

een r. Nu gaat de tip van de tong naar beneden, haar achter­

deel komt zeer digt bij het gehemelte, het mond hol krijgt daarc

door de gedaante van een flesch met een zeer naauwen hals,

waardoor echter de, door het trillen der stembanden, klankge­

vende luchtstroom onafgebroken Jlaar buiten vloeit. De aldus

voortgebragte spraakklank is een klinker en wel een ie. Dan gaat

de tip der tong weer naar boven en wordt achter de tanden

stijf tegen het gehemelte gedrukt, waardoor den luchtstroom de doortogt door den mond volkomen afgesneden, doch tevens ge­

legenheid wordt gegeven om door den neus te ontsnappen; 't

voortgebragte spraakgeluid is de neusklank n. Indien wij nu de

laatste letter van het woord 7,dend, de d, zoo uitspraken als de

d van dat, dan behoefden we, om haar voort te brengen, slechts

het neuskanaal te sluiten. Mond en neus zijn dan beide gesloten;

er kan dus geen lucht uitstroomen. Toch ontstaat er geen vol­

komen stilte. Er wordt namelijk nog eene genoegzame hoeveelheid

lucht in de mondholte achter de tong gedreven, om de klank­

gevende trilling der stembanden nog een oogenblik gaande te

houden. Zoo ontstaat de zoogenaamde zachte tongletter d. I) Daar

wij Nederlanders echter gewoon zijn alle zachte medeklinkers aan

't eind, zelfs in een zamenstelsel als vriendlief, scherp uit te

I) Het. onderscheitl tusschen zachte en scherpe klinkers berust volgens Prof. H ELMHOLTZ daarop dat b\i 't vormen der scherpe (f, eh, k, p, f, 8, licht te onthouden aan TE WINKEL'S 't ko(,chipl de stemspleet ver oprnstaat en dus geen klan k kan teweegbrengen, terwijl z\i bU 't vormen der zachte genoegzaam verengd is om klank of ten minste een flnislerend geruisch voort te brengen. De zachte worden dus door stemgeluid be!(eleid, dat bij de scherpe niet plaats heeft. Wegens dit eigenaardig onderscheid heeten de scherpe Irlan/rloos, de zachte klinkend. Bli de klanklooze is we!(ens het openstaan der stemspleet de uitgedreven luchtstroom veel overvloediger en forseher dan hij de klinkende en 't geruisch veel scherper; vandaar de benaming scherp en zaeM. V.

248

te spreken, zullen wij, na de n gevormd te hebben, de tong

tegen de tanden zetten, terwijl de stem pleet geheel wordt ge­

opend, hierdoor houdt alle trilling der stembanden volkomen

0lJ, en de scherpe t wordt geboren 1). Vervolgens wordt de af­

sluiting van den luchtstroom door de tong aan de tip gehand­

haafd, maar aan de zijden verbroken; de langs de ,randen der

tong wegstroomende lucht doet deze trillen, en het door dit

trillen der tongranden voortgebragt ratelend geluid is een t. Nu

moet om den volgenden klinker uit te brengen de sluiting weer

geheel ophouden en de spraaktuigen komen weer in den bij de

ie van vriend beschreven stand terug, terwijl ze bij het uit­

spreken der sluitletter f weer in den v-stand komen, met dit

onderscheid altoos, . dat nu de stemspleet geheel openstaat en de

luchtstroom heftiger uitstroomt.

Hiermee is nu, zoo er niet onmiddelijk een ander woord op volgt, het werk afgeloopen, en de gewone, ongearticuleerde 2) ademhaling gaat weer haar gang. Uit het bovenstaande blijkt dat

1) WHITNEY gebruikt hier als voorbeeld het woord friendly, J"OLLY jreundlich. Deze laatste vergeet, door lfTithney'a beschrijving der Engelsche uitspraak, volgens welke ook sluiters klinken, misleid, dat ook de Hoogduitschers zachte sluiters scherp uitspreken, zoodat freundlich als freuntlich klinkt. V.

2) Gearticuleerd komt van 't I,at. articulua , een deminutief van artua (= gewricht), en beteekent voege tuaBchen twee leden, gewricht, ook knoop van planten; dan lid, deel, afdeeling. Árticulatus (gearticuleerd) is dus eigenlijk van gewrichten, leden voorzien, niet onafgebroken in éénen doorloopend , ingedeeld. Gearticuleerde adem is dus het niet meer onafgebroken doorstroomend , maar door de verschillende spraaktuigeu, in bepaalde, wel onde.rscheiden deelen, klinkers 'en medeklinkers, verdeeld stemgeluid. Gearticuleerd kan men dus wel door geleed weergeven. Daar in dit indeelen van het stemgeluid het eigenlijk spreken bestaat, zoo is het zeer natuurlijk als LUCRETlUS OARUS (--i- 100 voor Ohr.) artieu/are voor spreken of duidelijk spreken gebruikt. .

Dit indeelen van het stemgeluid in duidelijk onderscheiden spraakklanken is een kenmerk van den mensch, waardoor hij zich eigenaardig van de overige schepselen onderscheidt. Stemdeeler zou dus een zeer gepaste bijnaam voor den mensch zijn. De vertaling van den bijnaam, waarmêe HOlllERus de menschen bestempelt, (name­lijk mer-opes) door stemdeelend is dus van dezen kant beschouwd zeer aanbevelings­waardig. De zwarigheid dat merO$ zelf bij Homerus niet als onafhankelijk woord voortkomt, lijkt mij niet onoverkomelijk. Hoeveel woorden leven in zamenstelsels, ofschoon ze hun zelfstandig beslaan hebben verloren. V.

249

bij het uitspreken van dat korte, eenvoudige woord vriendlief

de spraakorganen niet minder dan acht maal van stand moeten

veranderen, maar de bewegingen werden zoo snel en grif uitge­

voerd, de eene stand volgde zoo grif en snel op den anderen, dat

het oor geen tusschenklanken, geen overgangsgeluiden hoorde;

Het heeft eftkel acht duidelijke spraakklanken vernomen en niets

meer. De stand der stemspleet is tweemaal gewijzigd. Bij 't uit­

brengen der scherpe t ging zij geheel open, d. i. de stembanden

gingen van den meer of min evenwijdigen tot den V -stand over;

vervolgens nam zij ten behoeve der l en ie weer den min of

meer evenwijdigen stand aan, om bij het uitspreken der J nog­

maals open te gaan. Ook de krachtinspanning der longen is niet

overal dezelfde geweest. Het eerste gedeelte van het woord vriend­

lief had den klem, d. i. het werd met een vollen krachtigen toon

uitgesproken, waarmee - tenzij de klemlegging die de geheele

zin eischt dat belet - steeds een gering rijzen van de muzikale

toonshoogte der stem gepaard gaat.

Voorts verdient het onze aandacht dat ons woord, hoezeer we

het ten opzigte van de werking der spraakorganen achtledig

mogen noemen, zich voor onze waarneming als een tweeledig

geheel vertoont: het is, zoo als we zeggen, tweelettergrepig. Deze

laatste eigenschap, die haar zetel meer in 't oor van den hoorder

dan in den mond van den spreker heeft, dankt haar bestaan

aan de tegenstelling tusschen de meer heldere en meer doffe

klanken waaruit het woord bestaat. De meer heldere, met méer

duidelijk stemgeluid uitgebragte klinkers treden zoozeer op den

voorgrond, dat zij voor ons gehoor de hoofdrol spelen, terwijl

de meer dof ruischende medeklinkers, waardoor de klinkers ge­

scheiden of liever verbonden worden, de ondergeschikte rol van

medehelpers vervullen.

Het boven behandelde voorbeeld heeft ons met de hoofd-elementen,

waaruit de hoorbare gedachte-teekens zijn zamengesteld en waarmee

men het bij alle onderzoek nopens de klankgeschiedenis der taal te

250

doen heeft, genoegzaam bekend gemaakt. Ieder bestanddeel van het

gesproken alphabet verei~cht een bepaalde soort en hoeveelheid

krachtinspanning van de verschillende spraakorganen die bij de

vorming er van in 't spel komen. Rommige eischen meer inspan­

ning, en zijn dus moeilüker uittespreken dan andere. Voorts

- en dit is voor de klankleer van nog vrij wat mee-.gewicht -

zijn eenige in verband met sommige vrij wat minder moeilijk

uittebrengeu dan met andere, d. i. de veranderingen in den stand

en de wijze van werken der spraakorganen die deze laatste ver­

bindingen meebrengen zijn moeilijk uittevoeren. 't Zou - om

dit door een voorbeeld duidelijk te maken - niet moeilijk val­

len de klanken waaruit het boven gebezigde woord vriendlief

bestaat, in dier voege te verschikken, dat er zeer wanluidende let­

tergroepen voor den dag komen, die we wel is waar met veel

inspanning kunnen uitspreken, maar die toch gewoonlijk en eigenlijk

onuitspreekbaar 1) hep,ten, b. v. : fdrienb)ie, 111riefdnie, ienjlriérlv,

ieftndlvie. En 't woord vriendlief zelf, dat voor ons zoo gemakkelijk van uitspraak is, zou misschien door menig ander ras of volk

moeilijk, ja onmogelijk uittespreken geacht worden. Want, zooals

wij reeds meer hebben gezegd, wat den eenen mondt wil dikwijls

den ander niet bevallen.

Had een Oud-Griek het voor ons zoo gemakkelijke ala moe­

ten uit spreken', dan zou hij daarvan gemakshal ve alcla heb­

ben gemaakt; want al was voor de Grieken een even lastige

combinatie als ar. Met deze laatste verbinding hadden de Oud-In­

diërs blijkens ará1!ami en ,~rotaa, volstrekt geen moeite. Ons stroom

dat van denzelfden stam is als arávami (ik stroom), bewijst dat

ar ons evenzeer mishaagt als den Grieken. Komen wij in 't geval

1) Ik zeI( onuifspreekBAAR, omdat van onuitsprekelijk, door veelvuldig rheto­risch gebruik, de oorspronkelijke beteekenis reeds zoodnnig op den achtergrond is I(etreden, dat het zich in den zin van, door de spraakorganen niet uit te brenl(en' niet meer laat aanwenden. Er heeft zich aan onuitsprekelfjk, evenals aan onmetelijk, naamloos. en andere dergelijke, iets zoo pathetisch gehecht, dat het in louter zin­nelijken, kalmen, wetenschappeljjken zin niet meer is te ~ebruiken_ V.

251

deze ons lastige combinatie te moeten uitspreken, dan 7.ijn wij,

ja, alle Germanen, gewoon s en r te scheiden door een ingescho­

ven t, gelijk we dat ook doen in stroop voor siroop, kastrol voor

k(!88erol, strot voor srot van throt (Eng. throat en throttle). Wat

ons zoo tegenstaat, dat vleit weer den Kelt en den Litauer. Gene

noemt rivier - sruth, neus - sron, bij dezen is sra/ju - ik vloei,

arove - vloeijing. Deze afkeer dien de Germanen van ar hebben,

brengt te weeg dat Hoogduitschers, die gewoon zijn een N eder­

duitsche t in z (tB) te veranderen 1), de t ongerept bewaren, tel­

kens wanneer door de verandering de gehate combinatie zou te

voorschijn komen. Hebben ze voor twee - zwei, voor toorn -

Zorn, voor tuin - Zaun, aan trouw beantwoordt niet Zreue maar

1'reue, aan trap niet Zreppe, maar Treppe.

De Franschell hebben moeite met <~p en at aan 't begin, waarin

wij weer volstrekt geen been vinden. Zeggen wij apinage, staat,

dan zeggen zij eapinard, e.~tate, of liever ze zeiden vroeger zoo,

d. i. om ap en st aan het begin te vermijden zetten ze een e voorop,

en verbonden daarmee de s, zoodat ze nu es-pinard, ea-tat uit­

spraken, waaruit ze later uit gelllakzucht de a hebben laten vallen,

(épinards, état\, gelijk ze dat in zeer veel andere woorden hebben

gedaan b. v. in albá'tre (alabal'tron), épître (epistola).

In al zulke gevallen hangt alles altijd af van de hoeveelheid

moeite, die wij van onze spraaktuigen willen vergen. Men zou

heele heirlegers van klankgroepen kunnen verzinnen die, schoon

bij onverdroten en ingespannen oefening niet geheel onuitspreekbaar

te achten, toch nimmer in de taal voorkomen, omdat ze in 't

dagelijksch gebruik te veel bezwaar opleveren; het sop is de kool

niet waard 2). de winst loont de moeite niet; de taal of liever de

tong met haar kornuiten behoeft om haar doel te bereiken, zich

zoo veel moeite niet te getroosten. In dit opzigt heerscht er, zoo-

1) Tau (touw) en Tor! (tllrf) zijn geen uitzonderingen, maar onverhoogduitscht overgeuomen Nederdllitsche namen van Netlerduitsche zaken. V.

2) HOLTROP heeft, de kool is het sof' niet waard. V.

252

als we reeds gezegd hebben, de grootst mogelijke verscheidenheid

onder het sprekende menschdom. De eene helft van de talen ter

wereld be7iÎtten klanken en verbindingen van klanken die door

de andere helft worden verw.orpen, omdat de uitspraak er van

meer inspanning vereischt, dan zij die deze andere talen spreken

verkiezen aan te wenden.

Ieder woord dat de spraakmakende gemeente eens heeft gevormd

en uitgesproken, zou zij, zoo ze het er op ioelei, natuurlijk

onveranderd kunnen blijven uitspreken I); doch van zulk een

toeleg is zij vreemd; en steeds brengt het gebruik in al de za­

menstellende deelen der taal verandering te weeg. Elke klank in

een woord oefent een soort van aantrekkingskracht op zijn buren

uit, die strekt om die buren in een vorm te brengen waaronder

zij, met hem verbonden, gemakkelijker zijn uittespreken.

De geboorteplaats der welluidendheid is niet in 't oor, maar

in den mond. Niet de indruk dien een woord op het zintuig

van 't gehoor maakt, m,aar de werking die het in de spraaktuigen

te weeg brengt, bepaalt de klankwijziging die het ondergaat. De

kracht die de taalwording en klankwijziging bestiert behoort dus

niet tot het gebied der akoustiek (geluids- of gehoorleer) , maar

tot het gebied der physiologie. Zie pag. laO, noot.

Hieruit volgt dat men alleen door een physiologische indeelillg

een. helder inzigt in den waren aard van de klanken der taal kan

verkrijgen, d. i. een indeeling die uitgaat van de wijze waarop

de verschillende klanken door de spraakorganen worden voortgebragt.

't Klankstelsel van een taal is geen ordelooze baijert, maar een

welgeordend stel articulaties, die door zich in alle richtingen uit

I) JOLLY heeft hier de bedoeling van den schrijver niet gevat: WHITNEY: No word that a comlDunity has once formed and uttered is uncapable of heing kept unchanged in their use; yet use breeds change; JOLLY: An nnd fûr sich ist jedes Wort. das ein Volk einmal gebildet, anszer Staude etc.

Dat is juist het omgekeerde van 't geen er bedoeld wordt. Dit zijn kleine vlekjes; in 't algemeen heeft de Hoogduitsche bewerker zich uitstekend van zijn taak ge­kweten. V.

253

strekkende banden van verwantschap met elkaar in betrekking

staan. Het heeft zijn natuurlijke grenzen, scheidslijnen en indee­

lingen. Het bestaat uit een reeks van klanken, die door verschillende

graden van toenadering der spraaktuigen tot elkander worden ge­

vormd. 't Is voorts op grond van deze verschillende graden van

toenadering dat het stel spraakklanken in soorten wordt gesplitst.

De meer heldere en opene heeten klinkers, de meer doffe en gesloten

- medeklinkers. 1) Tusschen beiden in staan klanken - in 't N ederl.

l, n, r - die zoowel klinkers als medeklinkers zijn. De mede­

klinkers worden voorts in klassen van geringer omvang ingedeeld,

naarmate bij hunne vorming

1) de luchtstroom meer of minder door de spraaktuigen wordt

belemmerd: ontploffers, ruischers j

2) de stemspleet meer of minder openstaat: scherpe, zachte j

3) de lucht door den neus ontsnapt: neusklanken;

4) de luchtstroom in den keel, aan de tip of aan de randen der

tong een ratelend geluid te weeg brengt: ratelaars.

Een verdere indeeling der medeklinkers berust op de plaats

waar en de organen waardoor zij hoofdzakelijk gevormd worden.

Het N ederlandsch alphabet laat zich op grond van deze ver­

schillende beschouwingen als volgt rangschikken.

1) Deze verschillende graden van toenadering heeft men aldus te verstaan. Bij de klinkers naderen de spraaktuigen elkaar het minst; zij raken elkaar in het

geheel niet aan; de luchtstroom vloeit onbelemmerd naar buiten; bij de ruisclters naderen de spraaktuigen elkaar meer; zij raken elkaar eenigzins aan; de luchtstroom wordt eenigermate belemmerd; bij de ontploffers naderen de spraaktuigen elkaar het meest; de aanraking is volkomen; de luchtstroom wordt geheel afgesloten. V.

li~~" f

\

254

KLASSE. KLASSE.

Ruischers. Ratelaars.

Scherpe. I Zachte. Zachte.

f v

w

..;J • i=1

"'1 «I "'-00...,. -< 00 ..:l r::! ~ Q.l

Z

m

KLASSE.

Ontploffers.

Scherpe I Zachte.

p b

----+---~--~----T---~--_+---­

j

tk dit I) d

r n

Reeks )

","gl't""I __ ~_+-_+_+_-r_I __

Reeks f

8 z

sj 2) zj a)

eh g r ng k

keelletters t __ lt_L _-! __ ....!. __ ...!. ___ ..:..._--.: __

} sisletters. J

} vloeijers.

Ten einde den omvang dezer voorlezingen niet al te zeer te doen

uitdijen, willen we hier aangaande de spraakklanken en hunne phy­

siologische verwantschap, in geen verdere bijzonderheden treden. 4) De gewigtigste en meest voorkomende klankwisselingen laten

zich met behulp der bovenstaande indeeling genoegzaam duidelijk

maken. 'l'er opheldering zullen we enkele klankwisselingelluagaan.

Van 't overgaan van een scherpen medeklinker in een zacht en

en omgekeerd, daarvan levert de geschiedenis van iedere taal

I) De tk en dk komen in 't Nederlandsch niet meer voor, in 't Engelsch we!. V. 2) Als in sjouwen. 3) Voorgesteld door 9 in vrijage, foppage enz. V. 4) Die meer inlichting verlangt aangaande de physiologische verwantschap der

klinkers en medeklinkers en het daarop gebazeerd overgaan van den eenen in den anderen, raadplege Prof. DONDERS' Pbysiplogie del' N ederlandsche spraakklanken en Dr. van IJ elten's De klinkers en medeklinkers der N ederlandsche taal. V.

Reeks f I i pletters i

\ Reeks )

t""gl'tt~1

Reeks f keelJetters i

KLASSE.

Ruischers.

Scherpe. I Zachte.

f v

w

j

th dh J)

8 Z

8j2) zj a)

eh g

ft

254

KLASSE.

Ratelaars.

Zachte.

l r I

r

.,;J KLASSE. ~ -= rn ol 00 ;::;;; Ontploffers. -< ., ..:l ;::! ~ '" Z Scherpe I Zachte.

m p b

I t d

} sisletters. J

n } vloeijers.

ng k

Ten einde den omvang dezer voorlezingen niet al te zeer te doen

uitdijen, willen we hier aangaande de spraakklanken en hunne phy­

siologische verwantschap, in geen verdere bijzonderheden treden. 4) De gewigtigste en meest voorkomende klankwisselingen laten

zich met behulp der bovenstaande indeeling genoegzaam duidelijk

maken. 'l'er opheldering zullen we enkele klankwisselingen nagaan.

Van 't overgaan van een scherpen medeklinker in een zacht en

en omgekeerd, daarvan levert de geschiedenis van iedere taal

I) De tk en dk komen in 't Nederlandsch niet meer voor, in 't Engelsch we!. V. 2) Als in sjouwen. 3) Voorgesteld door 9 in vrijafle, loppage enz. V. ") Die meer inlichting verlangt aangaande de physiologische verwantschap der

klinkers en medeklinkers en het daarop gehazeerd overgaan van den eenen in den anderen, raadplege Prof. DONDERS' Physiplogie del' Nederlandsche spraakklanken en Dr. van H elten's De klinkers en medeklinkers der N ederlandsche taal. V.

255

overvloedige voorbeelden. Zoo bevinden we dat woorden aan wIer

begin wij thans een z, d. i. een zachte of klinkende sisletter

laten hooren, vroeger uitsluitend met 8, d. i. met een scherpe

of klanklooze sisletter werden uitgesproken, zooals de }'riezen nog

tot den huidigen dag toe doen. Voorbeelden zijn zang (O.N.P. 1) en :J!'ri. sang) , zelf (O.N.P. 8el!) , zeven ·(Os. sivon), zijgen

(O.N.P. sîgan) , zwijgen (Os. swtgon), zon (O.N.P. sunna, Fri.

sinne) , zoet (O.N.P. suoti, Fr. swiet), zwerk (Fri. swirke) , zwaar

(Os. swár, Fri. swier), etc. etc. etc.

Onderzoeken we waar de s in z is overgegaan en waar niet,

dan zullen we bemerken dat het eerste geregeld voor een volgen­den klinker of w, het tweede voor een volgenden medeklinker

heeft plaats gehad. Dus zang, zelf, zing, zong, zacht, zwiJn, zwaar, maar 8lang, smeer, 8tteeUW, 8praak, 8tichten, ach ier ,

schoen etc. etc. Enkele woorden die klanknabootsend of van min

of meer ongunstige beteekenis zijn hebben de s ook voor een

klinker behouden, b. v. sissen, sussen, suisen, 80eaen, sammelen,

aukkelelt, sottelt, sul. Dit is ook veelal het geval bij vreemde­

lingen, als saus (Fra. sauce), soU21 (}'ra. soupe). Ook bij die welke

een t voor de s ontwikkelden: sik (Hd. Zicklein = geitje), sijsje

(Hd. Zeisig), sidderen (Hd. zittern 2). Vergelijken we schier en schoon met de oudere vormen scîri en

scóni dan zien we dat, hoezeer de scherpe s is behouden, toch

1) O. N. P. =: Oud·Nederiandsche Psalmeu; O. Fri. = Oud·Friesch; Os. = Oud-Saksisch.

2) In de drie laatste heeft de s denzelfden oorsprong als in Bestig , Beventig • samelt, sedert. ln plaats van het verkorte sik vindt men Ond!. tseghe, Gron. segll = geit, Ags. ticcen; voor sidderen ook tsitteren, voor sestig en seventig nog bij eats tsestig; tseventig; voor samen - tsamen, voor sedert - tsedert. De c schijnt vroeger wel eens ts te vertegen woordigen, ten minste vindt men naast tsitteren ook citter.n. Deze waarde heeft de c denkelijk oorspronkel~k ook in cijsken en in cipolle of cibol (= uie), = Ital cipolla, spreek uit: tsipolla. Door zulke aan 't Italia~nsch ontleende woorden is wellicht de c = ts in gebruik gekomen, welke ta later door 't streven naar gemak in s is overgegaan. Uit het Ita!. cipolla ia het Gron. siepel (= uie) met scherpe s geboren, waaraan het Hd. zwiebel be­antwoordt. Ook in 't Ohd. wisselen z en c: :ioro en cioro = Nedl. sier(lijk).

256

keelontploffer (k) in den ruischer van hetzelfde orgaan IS overge­

gaan, en dit is niet enkel in deze twee gevallen, maar bij all e k's achter een s gebeurd. Het Friesch houdt ook in dezen, even­

als bij de s, aan het oude vast. Hebben het beschaafde Nederl.

en de meeste provinciën schier, schoon, scherp, schip etc., de

Friezen zeggen skier, skooJZ, akerp, skip. etc. Iets dergelijks als aan

de a is ook aan de f overkomen. Ook zij is aan 't begin meestal

in de zachte (v) van 't zelfde orgaan overgegaan. Woorden als

voet, vangen, vechten, vuur, vleeach, vrede, veter, zijn in 't Os. fuot, fangan, fehtan, fiur, fléac, fritha, feUera, in 't Fri.

foet, fange nf/ean), fechten, fjoer, fleak, jree, fleter 1). Dat zachte en scherpe van 't zelfde orgaan licht in elkander

overgaan, is, zoo men den oorsprong van 't verschil tusschen zacht en scherp in 't oog houdt, licht te begrijpen. Alles berust in

dezen op een meer of millder openstaan van de stemspleet. Intusschen gebeurt het ook wel dat een letter van het eene

orgaan tot het andere overgaat. Een voorbeeld hiervan levert ons stiCHt dat vroeger atiFt luidde. Andere welbekende voorbeelden

zijn nichP) ouder nift, (Latijn neptia) ; gracht (v. graven) , hecht (van heft en heffen), gehucht (voor gehuft = verzameling hoeven). Bij woorden als verknocht, verkocht en gerucht is blijkens de

grondwoorden knoopen , koopen en roepen eerst de lip-ontploffer

(P) in den lipruischer (f), vervolgens deze lipruischer in den

Soms vindt men ook voor N edl. teen ts, b. v. (seffens voor teffens, waarvan seffens overblijft. Merkwaardig is het standhouden der s in sommig. V.

1) Evenals de s blijft ook de f in 't beschaafde Neder!. bewaard aan 't begin van vreemdelingen en van woorden in wier beteekenis iets hatelijks of heftigs ligt. b. v. 1) fakkel (Lat. faenla), feilen (L. faJlere), fier (L. ferus), fika CL. fims) ,fornuis (L. fornax); 2) feeks, femelen, flarde, flaauw, fleemen, fleer, flets, flodderen, fladde­ren, flikken, ftilckeren. V.

~) Te Delfzijl hoort men nitje voor nichtJe, een voorbeeld van een in 't Engelsch zeer gewoon verschijnsel, d. i. het verdwijnen van den keelklank voor de t: might, night, right, sight (= magt, nacht. recht, zigt), waarbij de i wordt versterkt tot ~ (N edl. ai), zoodat bovenstaande woorden klinken mait, nait, raU, aait.

Vergelijk het verstommen van onzen keelrnischer in visschen, tussclzen etc. V.

257

keelruischer (eh) overgegaan. Wat in 't Nederlandsch in enkele

woorden is geschied, dat is in 't Hd. regel: hierin is de Ger­

maansche lipontploffer steeds in den lipruischer overgegaan:

Goth. hlaupan - N edl. [oopen - Hd. laUFen ,. koop en - kauFen,

zuipen - aaUFen j hopen - hOl'Fen.

Overgang van zacht tot scherp heeft bij ons zonder uitzonde­

ring plaats bij alle zachte sluiters. Deze reeds vroeg (zie pag. 94)

begonnen gewoonte is ons zoozeer een tweede natuur geworden, dat het ons I als we Engelsch leeren , niet weinig moeite en

inspanning kost I woorden als rib, bid I leg met klinkende sluiters

uittebrengen 1 en ze niet als rip I bit, leeh uittespreken , zooals onze uitspraak meebrengt I).

Klanken van dezelfde reeks of 't zelfde orgaan (zie pag. 254),

maar van verschillende klassen, plegen in 't algemeel] licht in elkander overtegaan. Dit heeft vooral plaats bij die reeds dikwijls vermelde,

hoogst gewigtige klankwisseling, die door Grimm ontdekt eu

met den naam van klankverschuiving is bestempeld. Hierover

handelen we later meer omstandig.

I) Bij't vormen der zachte of klinkende consonanten zijn de stembanden eenigzins gespannen (zie pag. 247, noot), bij de scherpe ofklanklooze niet. Hiernit volgt dat een zachte consonant meer inspanning eischt dan een scherpe. Het streven naar gemak brengt dus het veranderen van een zachten in een scherpen mee. Bij 't nitspreken der klinkers zijn echter de stembanden volkomen gespannen. De stand der vocalen komt dus nader bij dien der zachte dan bij dien der scherpe consonanten. Staat dus een zachte tusschen twee klinkers, zooals b. v. in Ana, dan bestaat er geen aan­leiding om den zachten consonant door den scherpen te vervangen. ADa eischt minder verplaatsing dan ATa. Bij ADa zijn de opvolgende toestanden: I) volkomen gespannen (a) - 2) eenigzins gespannen (d) - 3) volkomen gespannen (a); bij AT«: I) volkomen gespannen (a) - 2) volkomen ontspannen (I) _ 3) volkomen gespannen. Gaat echter een woord op een zacht en consonant uit, dan is het vervangen van dien zachten door zijn scherpen een wezenlijke besparing van moeite, daaT efscht minder inspanning dan daaD, paT minder dan paD, rip minder dan riB, maar riBBen minder dan rippen.

In het bovenstaande ligt ook de verklaring van het overgaan der f en 8 in v en z voor volgende klinkers, en haar blijven voor medeklinkers: vee en zoo eischen minder verandering in den stand der stembanden dan fee en 800. Bij woorden in wier be­teekenis iets heftigs , hatelijks of geweldigs ligt, treedt het streven naar gemak na­tuurlijk op den achtergrond. Dat de 8 ook voor win z is overgegaan, bewijst hoe naauw de w met de klinkers verwant is. Met recht heet zij een halve klinker of semi vocaal. V.

17

258

Reeds vroeger hebben we doen opmerken dat naast haubitk in

't Goth. ook kaubid werd aangetroffen. Hierin zien we dus een

tk wisselen met een d. Vergelijken we nu het N ederlandsch en

andere Duitsche taaltakken met het Engelsch, dan zien we dat

hetgeen in de oude taal in enkele gevallen geschiedde, later in

de meeste Duitsche taaltakken regel werd. In onze taal b. v. zijn

- en dat reeds vroeg - alle th's door d's vervangen, b. v.: Eng.

faTHer - vaDer, Eng. leaTHer - leDer, Eng. baTH - baD, Eng.

THat - Dat, enz. 't Is ligt mogelijk dat de scherpe ruischers niet

onmiddelijk, maar door de zachte ruischers heen in de zachte tong­

ontploffers zijn overgegaan, aid us: tk-dh-d. 't Vervangen van

tk door dh etc. staat gelijk met 't overgaan f en 8 in v en z. In bevroren naast bevrozen, in wij waren naast ik wa8 en

wezen l'lagen we. vroeger reeds enkele voorbeelden dat een tong­sisletter niet in hare zachte, maar in den eerstvolgenden, meer open

tongratelaar overgaat, een wisseling die bij 't raadplegen der

oudste taalverwanten vrij wat algemeener blijkt te zijn dan men

oppervlakkig zou denken. Zoo beantwoorden aan onze ww. hooRen

en ge-neRen in 't Gothi8Ch hausjan. en ga-nasjan. In 't Latijn

werd deze overgang tusschen twee klinkers bijna regel: flos

(bloem), gen. floRi8, os (mond), gen. oRi8; zoo was gero (ik

verricht) vroeger ge8o, en quaero (ik vraag), vroeger qu,ae8o, welk laatste nog naast quaero staat, terwlil de 8 ook nog bewaard

is in 't perf. qnaesivi en 't supinum quae8itum, evenals de 8 van

geso in 't perf. ge3-8i en 't sup. gestum.

De Fransche woorden matelas , matelot en palefroi voor matra8, matroo8 en parefroi 1) (paard) zijn bekende voorbeelden van

't vervangen van den tongtip-ratelaar door den tongrand-ratelaar.

Wat hier in enkele gevallen geschiedt, is bij de Chinel'len, die

geen r gebruiken, regel, l'loodat een Engelschman die te Shallghai

vraagt: How do gou do, John Chinaman ? tot antwoord bekomt:

') Omgekeerd hebben de }'ranschen van Lusciniola (nachtegaaltje) Rossignol ge-maakt, waarvoor de Spanjaarden lDeer consequent RuisenoR bezigen. V.

259

BeLLy beU, SiJ, , in plaats van: VeRy weU, SiR; terwül de

Chinees den Engelschman bericht dat zijn ontbijt gereed staat

door te zp.ggen: Packefa8 Lead!J, SiJ., awe Leady. = Breakfast

Ready, SiR, aJ~l, Ready. Omgekeerd hoort men kinderen die met de l moeite hebben, ze

wel door een r vervangen en re1peh zeggen in plaats van lepel 1 ).

In 't algemeen gaan de tongletters licht in elkander over. Zoo

wordt in Groningerland in menig woord de tongontploffer d door

een tongratelaar vervangen. Men hoort op beRRe voor op óeDDe, ik haR voor ik haDDe, in de 8chaRRe voor in de 8chaDuw, bleRRen voor blaTen; ja een zeker preekheer van mijn kennis zegt steeds

zaDig en zam:gmaker in plaats van zaLig en zaLigmaker, d. i. hij

stelt den tongontploffer in plaats van den tongtip-ratelaar. Omge­keerd treedt in 't I,atijn in ettelijke woorden een l in plaats

van een il: Lacrima (traan), Grieksch Dakru, Goth. tagr; Lingna

(tong) ouder Dingua 2). Een minder gewoon en regelmatig, op pag 256 reeds ter loops

aangeroerd, verschijnsel is het, wanneer een letter vervangen wordt

door een andere die wel tot dezelfde klasse, maar niet tot dezelfde

reeks (zie pag. 254) behoort. Voorbeelden van dusdanige wisseling

z~in, behalve de boven gegevene, Goth. luftu8 - N dl. lucht, 't "Eng. lift (linksch, linker) - Mndl. luchter, 't Ohd. suft m.

N dl. zucht m.; N dl. lctnft (kloof, afdeeling, wijk) wis­

selt met klucht. 't }Jngelsch heeft omgekeerd den keelruischer,

1) Velen gebruiken gemakshalve den keel-ratelaar in plaats van den tongratelaar , terwijl anderen zelfs dien keel-ratelaar no~ te lastig vinden en hem door een loutere aspiratie (hJ vervangen, waardoor schier zuur roggen brood overgaat in schieh zuuh hoggen bhood.

In 't Engelsch blijft van een slot- r veelal niets anders over dan een h. Het vervangen van een s of r door h is een reeds zeer oude aardigheid. In 't Sans­

kriet worden s en r als sluiters geregeld door visarga (in de transscriptie door een h voorgesteld) vervangen: manas (~eest , zin) wordt manah, en punar (wederom) punah.

V. ') In meri-dies (mid-dag) schijnt meri woor medi (mid, midden) te staan, dus

d door r vervangen. Vergelijk mid-dag, Gr. mes-ëmerion (van mesos = mid, en Mmera = dag); Skr. madh-jdhnas, Schleich. Comp. p. 201. V.

17*

260

zoo hij niet, zooals gewoonlijk, verstomd is, soms door den lip­

ruischer vervangen: cough (Nd!. kuch) spreken ze als kof en

trough (Ndl. trogge) als trof uit. Verg. ook Nedl. dwerG met Eng. dwarF.

Merkwaardig is in dit klankwisselend opzicht het Spaanseh, dat

den Latijnschen lipruischer f regelmatig door den keelruischer

h vervangt, waardoor Facere (doen) in Hacere, Faba (boon) in

Haba, Fervor (gloed) in Hervor, Filum (draad) in Hilo, Filius (zoon) in HijO, Folium (blad) in Hoja overgaat 1).

Dat de tongruiseher th licht in f overgaat, daarop heb ik

reeds elders (Uitspraak der Eng. taal pag. 27) de aandacht ge­

vestigd. Lieden die Engelsch leeren , heb ik meermalen I Jo'ank you voor I THank you hooren zeggen. 't Is dan ook zulk een

wonder niet dat de Russen THeodore in Fedor hebben herschapen.

Wisselingen tusschen ontploffers van verschillende organen zijn

niet zoo bijzonder zeldzaam, en ook wel door voorbeelden uit onze eigene taal optehelderen. De scherpe keelontploffer schijnt

meer inspanning te vereischen dan de scherpe tongontploffer.

Vandaar veranderen jonge kinderen en zij die de kindertaal na­

bootsen Koos in !l'oos; daarom zegt een moeder die haar kind

kittelt soms ties! ties! ties! voor kies! kies! kies! = kittel! kittel! kittel! Volgens hetzelfde beginsel zeggen de Groninger tltUS en de Frieschen tuutsje voor kus 2) en tuten, tuutsjen voor kussen.

1) Iedereen moet bij 't zien van dusclanige regelmatige klankwisselingen noodza­kelijk beseffen van hoeveel gewigt het grondig verstaan der klankwetten voor den taalbeoefenaar is. Zonder de kennis van de hierboven uiteengezette Spaansche klankwet, zou het zeker niet ligt bij iemand opkomen in hija en hoja dezelfde woorden te zien als in de Fransche jits en feuille. Ook bij 't aanleeren van een vreemde taal brengt de kennis der klankleer dikwijls niet weinig gemak aan. - 't Wegvallen van een t tusschen twee klinkers waarvan de eene i is, kwam in 't Spaansch eerder in zwang dan in 't Fransch. In Fr. woorden als jitte, feuille is de 1 nog niet erg lang stom geweest. V.

2) 't Verdient opmerking dat soms streelend of verzachtend een opene klinker wordt gebezigd in plaats van een gesloten. Het bovenstaande tUU8 voor kus is dan dubbel verzacht, kies, kies enkel. Verzachtend zegt een kind en die de kindertaal nabootst tietje voor titje, piesen voor 1'. V.

261

Ook hoort men in Groningerland tie8clt voor 1cie8clt. Uit het

bovenstaande volgt dat het t1~ut ! tutel! tuut! waarmee de Groninger

zijn kippen roept een verzachting van 1cu1c(en) (N dl. kuiken) is 1). Hoe lang 't overgaan van consonanten van verschillende organen

reeds in zwang is geweest, blijkt wanneer wij 't Sanskr. pant8jan

(= 5), 't Grieksch pen te en 't Keltisch pymp vergelijken met het

Lat. Quinque, (= kwinke), 't Ohd. Fimf, Nhd. Fünfen 't Ndl. vijf.

Hier gaat de beginletter der eerste syllabe door twee, die der

tweede syllabe door drie organen: Qui7lque (keel), pant8jan, pente (lip); quinQue (keel), panTSJan, pen'l'e, (tong), pomp ,jünF, 1,ijF 2).

1) Het zou de moeite waard zijn een zoo volledig mogelijke lijst optemaken van de woorden waarmee men in verschillende hoeken van 't Land verschillende dieren roept. In deze vocatieven zijn zeker veel oude benamingen bewaard. In 't Oldampt roept men schapen met: tai! tai! tai! hier in IJsselmuiden met lep! lep! lep! In 't Oldampt de varkens met: bik! bik! hik! hier met kois! kois! kois! In de buurt van Zlltphen roept men een kalf met kiel! kiel! kiel! Eenden roept men zeer veel met: piel! piel! piel! ezels met kans! kans! kans! katten algemeen met poes! Sommige honden worden met den soortnaam geroepen, zoo de mop en de kardoes. Voor welwillende inlichtingen op dit punt hond ik mij zeer aanbevolen. V.

Door de onbekrompen humaniteit van een der veelzijdi~ste en grondigste geleer­den waarop Engeland roem mag dragen - ik bedoel den grooten klankkenner ALEXANDER J OHN ELLIS - in staat gesteld om van ziine onderzoekingen, alsmede van die zijner verdienstelijke landgenooten BELL en SWEET, op het gebied der pho­nologie ken Dis te nemen, is 't mij gebleken dat 't geen ik boven aangaande de onderlinge betrekking der keel- en tongklanken op grond der aangevoerde feiten had gegist, door 't physiologisch onderzoek dier klanken volkomen wordt bevestigd. Volgens hunne waarnemingen eischen ackterklanken meer inspanning dan voor­klanken, en voorklanken meer uan tipklanken , tipklanken meer dan lipklanken. Daar achterklanken de beweging van de geheele, de voor- en tipklanken de bewe­ging van cen gedeelte der tong vereischen, zoo is het vervangen van een keelklank door een tongklank ecn besparing van moeite cn dus een gevolg van het streven naar gemakkelijker klanken. Acltter1clanken zijn die welke 't meest achter in 't mond· kanaal worden gevormd = keelklanken; voorklanken die meer voor in den mond ontstaan, waarbij het meer naar voren liggende gedeelte der tong in 't spel komt = verkemelte letters; tipIetters zijn die waarbij de tip der tong de hoofdrol speelt = tongletfer8. Voorbeeld van 't overgaan van een achterklank in een voorklank vinden we in Kerk naast 't Fri. Tsjerk; overgang van acMer tot tip in Koos tot Toos.

~) 't Uitstootcn eener n is een zeer gewoon verschijnsel en gaat gewoonlijk met verlenging van den voorgaanden klinker gepaard. Behàlve ftve naast fini vinden we IJsselmONde in Holland en Jiselrnuden in Overijssel. Vooral de Saksers stooten gaarne den n·klank uit. Jiselmuden naast Engelsch Portsmouth, Plymoutk etc. kon ons, zoo we 't anders niet wisten, leeren , dat het Saksisch elemcnt in Over·

262

(lip). Evenzoo staat het geschapen met Lat. Quatuor (= 4)

Sanskr. 'l'sJat-ur, Gri. Tettar-es en piaur-es I). Welbekend is ook de tongontploffer die in 't Grieksch een

keelontploffer vervangt, zoo in ti,y voor kis, Lat. quis = kwis,

Goth. hvas, Fri. hwa, Eng. hwo, Nedl. wie. 2) Vooral het zamenkomen van verschillende medeklinkers heeft

door den invloed van den eenen op den anderen menigvuldige

wisselingen ten gevolge. Zeer groot is in dezen de wijzigende

invloed dien de j op een voorafgaanden medeklinker uitoefent.

Zij heeft b. v. de kracht om een keel- of tongletter in a te doen

9vergaan, dat echter niet in eens gebeurt. Om de zaak door een

nog al bekend geval te verduidelijken: natie hoort men thans door achtelooze of minbeschaafde sprekers veel nasie uitspreken;

anderen zeggen naatsie, dat voor meer beschaafd doorgaat. Dit

is louter toeval: in 't Engelsch is de uitspraak nees'jön en in

't Fransch nasion l , d. i. het weglaten der oorspronkelijke t , alleen beschaafd. Dat de j hier de oorzaak van de wijziging der t is, wordt duidelijk, als men de Fransche woorden fortune en vertu

vergelijkt met de Engelsche fortune en virtue. De Franschen

laten de tongerept, de Engelschen veranderen ze iu ts. De

reden dezer Engelsche wijziging ligt hierin, dat de Engelsehen

de u als ioe of joe uitspreken; zij zeggen veelalfor'TsJoen, vör'TsJoe,

ijssel een hoofdrol speelt. Geen wonder dan ook dat men in deze provincie, evenals in Engeland, voor gam nog wel goeze hoort, al is het dan ook alleen scheldend in: gekke goeze, waarmee ik onlangs een vrouw haar kat hoorde toespreken. Dixmui­den herinnert ons aan den limes Saxonicus waarvan de Notitia utriu8que imperii (van tusschen 367-408 v. Chr.) gewag maakt. V.

I) In 't Grieksch wisselt teTTares met tessares, d. i. de tongontploffer wordt vervangen door den sisklank. Dit is in 't Grieksch geen zeldzaam verschijnsel. De t is dan oorspronkelijker dan de 8. Deze Grieksche taal wet in verband met de vormen der verwante lalen leert ons dat pisures, of 't enk. pisur, vroeger pitvor is geweest, dat volkomen overeenkomt met den Gothischen vorm fidvor, waaruit gaandeweg fidor - fior, fier en vier is geboren. Wegens 't uitvallen der d vergelijke men veder - veer, moeder ~ moer, tiider - jlier - vlier. Merkwaardig is 't dus da~ bij vier en vijf, of fidvor en fimf, de Germaansche vormen telkens op de Keltische pitvor en pymp steunen. V.

2) 't N edl. wie heeft als gewoonlijk de h voor den volgenden consonant laten vallen. Zie pag. 76.

263

schoon ook nog for'ljoen, vör'tjoe. Uit deze laatste tj is de eerst­

genoemde tsj eerst ontstaan doordien tusschen den tongontploffer

(t) en den tongruischerj een, tusschen beiden zoo wat in 't midden

liggende, tongletter , de sisklank s, als overgangskiank werd in­geschoven. De groep tj komt zooals bekend is, ook bij ons veel

in verkleinwoorden voor, b. v. Naatje, waarvan de Friezen, op

zijn Engelsch, Naatsje zouden maken, evenals van Mietje -Mietsje, uit welk laatste, door 't uitlaten der t en 't wegwerpen

der j, Mies voor den dag komt.

Hierop afgaande moet Moes door Moetsje uit Moetje, en poes door Jloetsje heen uit poelje zijn geboren 1).

Het Gron. tuus, tuut en tieach voor lcieach zijn denkelijk

overblijfselen van de vroeger in die provincie heerschende Friesche

uitspraak, volgens welke, zooals gezegd is, de keelklank veel in tj en tsj overging.

Het overgaan van een keel· in een tongklank waaruit eindelijk een

a wordt geboren, heeft ook in de Romaansche talen plaats. Een voor­

beeld daarvan is 't Lat.laqueua (strik, koord), waaruit het ltaliaansche

laccio is ontstaan, dat eerst natuurlijk lalelcio of lalcjo, maar

thans latsjo wordt uitgesproken, waarvoor het Fra. laisse vertoont.

Bij Kiliaan vindt men laece, lace, leiase , in 't Hoogd. Latz, in 't Gron. litae, dat in 't beschaafde N edl. is verzacht tot lia en lua. Zoo zijn tallooze oorspronkelijke keelklanken door tsj in

sovergegaan, zoo b. v. Cicero, dat wij Sisero, doch de Italianen

Tsji'tsjero, en de Romeinen, tijdgenooten van den grooten redenaar,

stellig Kilcero uitspraken 2).

I) Poete gebruikt men liefkoozend, '{Joetje daarentegen ook minachtend voor vuilik, smeer'{J0es. 't Oudnoordsch pûta is hoer, onreine vrouw = ]'ra. '{Jutain. Poete als liefkoozend woord tegen vronw of meisje gebezigd staat dus gelijk met het door J USTUS VAN EFFEN te repht gewraakte hoertje, dat in zijn tijd streelend van een meisje werd gebruikt. Met het oog op het boven verhandelde moet men het waar­schijnlijk vinden dat de verkleiningsuitgangen tje en je verzachtingen zijn van een oor­spronkelijk kc, welk laatste vooral bij de Friezen zeer geliefd is, b. v. Nake, MoefFe , heerke = Naatje, Moetje, keertje. V.

') Dat de c in 't Latijn pok voor e en i oorspronkelijk als k klonk, blijkt daaruit

264

Reeds van de vroegste tijden, zijn, zooals reeds gezegd is, de

keelklanken aan deze wijziging onderhevig geweest.

Niet alleen klinkt het Lat. Quatuor in 't Sankr. TSJatvares, maar 't Lat. canis (hond) en 't Gri. kuon is zelfs niet eens meer

tajuan of tsjun, maar reeds, met verlies der t, sj1tan of sjun. Na 't bovenstaande zal 't. ons niet meer verwonderen dat het

Goth. kukjan zich onder ons als kussen vertoont, vooral niet,

wanneer we zien dat het Ohd. nog kussjan heeft. W ij begrijpen ook,

waarom de Friezen niet alleen tsjerlce voor kerke, maar ook tsjerl en

tsjettel voor kerel en ketel, waarom ze vroeger sedza, lidza en nu

sizze en lizze hebben voor zeggen en leggen, en widze voor wieg. Wij begrijpen hoe men in 't Eng. naast seek (zoeken) beseeck 1) (bezoeken = verzoeken) kan zeggen, zoo we weten dat het

Ags. secean (d. i. siekja1z) en 't Goth. sókjan zei. Wij begrijpen

hoe het Lat. multus (veel) en cultellus (mesje) in 't Spaansch

mUCHo 3) en cucHello konden opleveren; hoe uit het Lat. avicula (vogeltje) het Ital. ucciello (d. i. utsjeUo) en 't Fransch oiseau 2), hoe uit het Lat. quinque 't Ital. cinque (spr. uit tsjinke) en

't Fr. cinq voor den dag komen, etc. etc. etc.

Het overgaan van de eene letter in de andere ter wille van

eeu voorafgaallden of volgenden klank behoort tot het taalverschijnsel

dat men gewoonlijk m et den llaam assimilatie bestempelt, die

men in gedeeltelijke ell algeheele onderscheidt. AaMbeeld in plaats

van aaNbeeld is een geval van gedeeltelijke, baLLing in plaats van

banling een geval van algeheele assimilatie. Het overgaan van

den neuslclank n in de lipletter m door den invloed van een

volgende lipletter is een zeer gewoon verschijnsel van assimilatie.

dat de Grieken de Romeinsche e niet door hun a, maar door hun ft weergaven.

Cieero noemen zij KllCÉP"'V (= Kikeron), Sicilië - ~llCEJ..i" (Sikelia). V. 1) Eng. en gewoonlijk = faJ. 3) Spa. en = tsj. V. 2) De e van eau is nu wel stom. werd echter vroeger uitgesproken en is de

plaatsvervaugster van de i, die in ueciello nog voorkomt. Utsjello of utsiello wordt usiello - uaiel- oisiel- oiael - oiseau. Vergelijk nux - noit, en bel- beau. V.

265

Van denzel:fden aard als aambeeld voor aanbeeld is aaMBorstig

voor aanborstig uit angborstig I). Voorbeeldell van volkomen assimilatie zijn behalve banling en

balling, nog pol-lepel voor 'Pot-lepel 2), lit-teeken voor lik- of

li'kteeken, waarvoor men te Zwartsluis nog lîkstee hoort; malk, vroeger mallik, uit man-Uk in malkander. Voor een stam-8

wordt in 't N ederlandsch de keelklank geregeld geassimileerd,

bU8se (waarnaast het uit 't Hoogd. ingevoerde buk8) Hd Büc!tse; vos, waarnaast in 't Groning:sch nog lokse als scheldwoord voor

iemand met rood haar: rooiJe fok8e (0 als in dom); wa8sen, Hd.

wacR8en, das (dier), Hd. IJacR8 etc. etc.

In de verwante talen speelt de assimilatie een gewigtige rol.

Zoo staat het Gri. s!Jl-labe voor 8!Jn-labe (zamen-vatting); 't Gri. gramrna (gramme) voor graph-ma, daar het door ma van grapho (ik krab, schrijf, teeken) is afgeleid, zoodat het van denzelfden

stam is als het graphie in geographie (aard-beschrijving).

De Lat. woorden collectie en correctie zijn geassimileerd uit

con-lectie en con-rectie. noor assimilatie wordt de d van 't Lat.

voorzetsel ad (tot, bij), dat in vele zamenstellingen voorkomt,

een ware Proteus; zij neemt bijna altijd de gestalte aan van de

letter die op haar volgt. Voor d blijft zij natuurlijk onveranderd:

ad-dit ie , maar aT-tractie (aan-trekking), aNrlOnce (aankondiging),

appel (aan-, oproeping), aR-rest (aau-houding), as-sessor (bijzitter),

ac-eoard (overeenkomst), aF-finiteit (aangrenzing, verwantschap),

aG-gregaat, al,-liantie, aM-munitie. Hier ziet men de d achter­

eenvolgens tien verschillende gedaanten aannemen.

I) De schrijfwijze aanbeeld is natuurlijk niet aantebevelen; zij maakt de oor­spronkelijke beteekenis voor den oningewijde volstrekt niets duidelijker dan aambeeld. Voor symbool zal zeker niemand op grond van den oorsprong (sun-bole) synbool willen invoeren. V.

2) Over pollepel wordt bij Van Dale gezegd: .Pollepel beleekent stoklepel. Dit pol ligt nog verscholen in pallas, dat ontstaan is uit pal-akst. Akst beteekent bijL" Bij Kiliaan vindt men ook pol-hamer_ Zoolang intusschen het oorspronkelijk pal­akst niet voor den dag komt, is het veiliger in pallas, Hd. Pallaseh, het Slavische palasch, en in pol-lepel een assimilatie van pot-lepel te zien, vooral daar deze laatste ongeassimileerde vorm te JJeventer en elders werkelijk gebruikt wordt. V_

266

Zijn de medeklinkers aan velerlei wisseling onderhevig, ook de

klinkers zijn erg veranderlijk van aard. Ook hierbij speelt de

assimilatie, voortvloeijende uit het streven naar gemakkelijker

vormen, een hoogst gewichtige rol. Op pag. 116 heb ik van deze

so~rt van klankverandering reeds ophelderende voorbeelden gegeven.

Door onze spelling met enkele en dubbele e's en o's wordt

de herinnering aan een gewigtige klankwijziging 'levendig ge­

houden. De enkele e en 0 aan. 't einde van een lettergreep,

vertegenwoordigen vroegere eenklanken a, i, u; de dubbele

daarentegen ouder ai en au. De dubbele ee van deelen komt overeen

met de ai van 't Goth. dails, de enkele e van delen met de i van 't Oudnoorsch thil; de dubbele 00 van stooten vertegenwoordigt

de au van 't Goth. stautan; de enkele 0 van zonen de u van

't Goth. sunus. Onze ie is gewoonlijk in de plaats getreden van

een vroegere iu; zoo ziele vroeger siulc. Uit iu is echter ook dikwijls

ui, en voor een r soms zoo wel ie als u voor den dag gekomen; biugan werd buigen, kriul'an - kruipen, fiur zoo wel vuur als

vier, diur zoowel duur als dier, welke laatste aan twee verschil­

lende beteekenissen zijn verbonden.

't Verdient hier opmerking dat oe klanken, thans door de

letterteek611s voorgesteld, dikwijls geheel andere zijn dan die er

vroeger door werden aangewezen. De reden hiervan is dat de

klanken zijn veranderd en de teekens dezelfde zijn gebleven. De

oe b. v., die we thans met den klank der Hd. u uitspreken, stelde

oorspronkelijk een lange 0 voor, evenals ae een lange a. Zulke

klankwijzigingen komen natuurlijk niet op eens, en zelden vol­

ledig tot stand. Sommige blijven tusschen den ouden en nieuw en

klank weifelen, terwijl andere volkomen bij den den ouden klank

volharden. Volkomen overgegaan zijn b. v. goed, moed, bloed 1) etc. etc.; weifelaars zijn romer en zwoord naast roemer en zwoerd;

volslagen achtergebleven is spook.

1) In 't Wilhelmuslied rijmt bloed nog met dood. V,

267

Veel van deze later in oe overgegane o's zijn zelf weer uit

oudere a's geboren. Dit is onder anderen het geval met zwoerd,

zwoord, dat in 't Groningsch nog zwaor en bij Kiliaan nog uit­

sluitend swaerde klinkt. Uit 't Engelsch swarth blijkt dat de a

van dit swaerde oorspronkelijk kort was. De stamklinker heeft

dus achtervolgens niet minder dan vijf klanken gehad: sward,

zwaard, zwaard, zwoord, zwoerd, waarbij als zesde het Overijsselsche

zwörre met gerekte iJ, Umlaut van zwaar, komt.

Evenals met oe is 't ook met ui gelegen, of liever de klank

dien ui thans vertegenwoordigt, is nog veel verder van den oor­

spronkelijken afgeweken. Afgaande op de nog in de provincie

Groningen en elders heerschende uitspraak hûs (u = NnI. oe),

Goth. hûs, stelt ui oorspronkelijk een gerekte u (oe) met een naslag 1: voor: hû-i8, waaruit door assimilatie hü-i8 I) eu bij snelle

uitspraak, hüüs voor den dag kwam. Van waar nu de ui-klank

van het tegenwoordige beschaafde N ederlandsch ? Zoo ik mij niet vergis, is dit de Umlaut van den klank

waarmee men Neder}, ui onder anderen in de buurt van Leiden

uitspreekt.

't Heugt mij nog als de dag van gisteren hoe vreemd

het mij Oldampster, toen ik voor jaren te Hazerswoude

gouverneerde, in de ooren klonk I een boerin uit de ge­

meente te hooren vragen: u Is de Burgemeister te hois? IJ 2). In dit oi I wat slepend uitgesproken, wordt de IJ door den

invloed der volgende i gewijzigd tot ö (8-i, eischt minder ver-

I) De ü = Nedl. u in nu. 2) Overgangen van oi tot ui zijn menigvuldig. Jn 't Groningsch wemelt het van

ui's Daast Nederdllitsche oi's, b v.: Ndd. noimen, groin, zoiken, voilen, Gron. nuimen, gruin, zuiken, vuilen; N edl. noemen, groen, zoeken, voelen. Over den oorsprong van hois zal de vergelijk'ïng van de Groningsche vormen voor goede,

namelijk goude, goje, g8je d. i. guije, die alle drie naast elkaar in gebfltik zijn,

wel eenig licht kunnen verspreiden. De ij klinkt gelijk de ö in 't Hd. Göfter. Zulke Ndd. oi's = Gron. ui's, beantwoorden aan Oudsaksische 6's gevolgd van i of j in de volgende lettergreep, b. v.: s6kjan, gr6ni etc. etc. V.

268

plaatsing dan i'i-~), waardoor iJi dien klank oplevert welken we

thans in 't beschaafd N ederlandsch met ui verbinden.

Hoeveel verschillende wijzigingen de klinker van een enkel

woord kan ondergaan, daarvan kan het woord groen in de ver­

schillende verwante taaltakken nagegaan, ons een sprekend voor­beeld geven.

Osaks. Ohd. On. Zwe. Ofri. NfrÏ. Nnd. Gron. Overijs. Nd!.

gróni - gruoni - grren - grön - gréne - grien - groin - gr8in - grün - groen.

Heeft er in onze taal veel klankverandering plaats gehad en

worden ettelijke klanken voorgesteld door teekens die daar oorspron­

kelijk niet voor bestemd waren. dit alles is niets in vergelijking van

't geen op dit stuk in 't Ellgelsch heeft plaats gehad. De woorden van deze taal krioelen dan ook van klinkers en medeklinkers die

volkomen stom zijn, terwijl bovendien door een en 't zelfde teek en

de meest verschillende klanken worden afgebeeld en omgekeerd

dezelfde klanken door de meest verschillende letters en letter­groepen worden vertegenwoordigd. Door deZien Zionderlillgen staat

van zaken is, zooals de verdienstelijke Schrijver 1) van 't niet minder

voortreffelijke als kolossale werk On Early Engti8h Pronunciation, met volle recht, zegt, de Engelsche spelling een der allermoei­

lijkste der door den mensch te verkrijgen kundigheden geworden.

Het kan natuurlijk geenszins ons plan zijn een volledige ge·

schiedenis van de ontwikkeling der N ederlandsche spraakklanken te

geven. Zoo wij er van reppen, dan is dat alleen om den lezer

ook in dit opzigt op een onbevooroordeeld standpunt te plaatsen;

om hem te doen inzien dat de spelling een er taal veelzins geen

gevolg is van een opzettelijk ontworpen en met consequentie toe­

gepast plan, maar dikwijls, in groote mate, enkel de vrucht van

een reeks toevallige omstandigheden, ten gevolge waarvan er tus·

schen den klank en het teeken waardoor die klank wordt afgebeeld,

voor 't oogenblik, geen noodzakel\ik verband meer bestaat.

1) ALEXANDER JOHN ELLIS. V.

269

De ophelderende voorbeelden betroffen grootendeels de meest

voorkomende en licht te verklaren verschijnsels, die in meest

alle talen worden gevonden.

Op 't stuk der klankontwikkeling heeft echter ieder taal ook

hare eigen geschiedenis, bijzondere wissel wetten en eigenaardige

grilligheden, die geen klankkenner , hoe kundig en hoe schrander

hij ook mag zijn, zou kunnen voorspellen en wier verklaring zijn

kunst zich maar al te dikwijls te vergeefs onderwindt.

Hij heeft - en dit dienen we vooral in 't oog te houden -

geen voorschriften te geven; zijn werk is louter historisch.

Zijn taak is 't de veranderingen die er in 't zamenstel der

gesproken taal werkelijk hebben plaats gehad, naauwkeurig nategaan

en er zooveel doenlijk de oorzaken van optesporen in den physischen aard en de onderlinge verwantschap der betrokken

klanken, en in den stand en de bewegingen der spraaktuigen

waardoor deze klanken worden teweeggebragt. Dusdoende kan hij,

in verreweg de meeste gevallen, aanwijzen hoe het komt dat

een zekere klank in dezen of genen stand gemakkelijk en natuurlijk

wegviel of in een anderen klank overging. Hiermee moet hij zich

echter meestal tevreden stellen. Zijn vermogen om optegeveü

waarom deze of gene verandering in 't eene woord werd ingevoerd

en in 't andere niet, waarom door dit gedeelte der spraakmakende

gemeente wel en niet door dat, is al zeer beperkt. Hij kan niet

zeggen waarom in 't alphabet van de eene taal klanken voorkomen

die voor de sprekers van andere niet uittebrellgen zijn, waarom

lettergroepen die door de spraakorganen van het eene volk zonder

moeite worden uitgebragt , dikwijls door hun naaste buren of

verwanten volkomen worden verworpen.

Op de vraag waarom 't Sanskriet geen twee consonanten,

waarom 't Grieksch geen andere consonanten dan n, r, 8 1), waarom 't Chineesch enkel een neusklank en 't Italiaansch geen

I) De weinige nitzonderingen behoeven we hier niet te vermelden. V.

270

consonant hoegenaamd aan 't eind van een woord duldt; waarom

de Finnen hunne woorden met geen andere dan scherpe ont­

ploffers (p, lc, t) beginnen, waarom wij niet met 8r, de Grieken

niet met met 8l en 8r; waarom het Polinesisch geen lettergreep

vormt die niet op een klinker uitgaat of die met meer dan een

medeklinker begint, terwijl het N ederlandsch, Engelsch en Poolsch

wel zes à zeven medeklinkers bij een klinker dulden (Ndl. 8lecht8,

Eng. twelfth8, Poolsch chr.zff8ZCZ); waarom in 't Latijn de klem

steeds door de quantiteit· der voorlaatste lettergreep wordt "be­

paald en of op deze of op de derde van achteren ligt, terwijl

hij in 't Grieksch op een der drie laatste rust en slechts gedeel­

telijk door de quantiteit wordt bepaald; waarom de Ieren en de

Bohemers steeds den klem op de eerste, de Wallisers daarentegen

en de Bohemers, hunne respectieve bloedverwanten, dien even onveranderlijk op de voorlaatste leggen, terwijl anderen, zooals

de Russen en de Indiërs die Sanskriet spraken, hem aan geen

beperking onderwerpen - op al deze vragen moet hij het ant­woord schuldig blijven 1). Deze en talrijke dergelijke verschillen van

klank en klem, zijn volkseigenaardigheden , voortspruitende uit zoo

1) Zoodra gemakzucht klaarblijkelijk de oorzaak eener veranderiug is geweest, dan kan hij zeggen dat de bewoners van het gewest waarin de b~trekkelijke wijzi­ging is tot stand gekomen, meer hun gemak zoeken dan die van een ander waar de verandering niet is ingevoerd, en zijn besluit op. grond van eenig bijzonder ge­val getrokken wordt natuurlijk ten zeerste bevestigd, wanneer diezelfde lieden ook in andere verschijnselen een bijzonder groote neiging aan den dag leggen om het den spraakorganen gemakkelijk te maken. Zoo wordt ons op het onveranderlijk in­voeren van den Umlaut in verkleinwoorden gebazeerd besluit aangaande de gemak­zucht der Overijsselaars bevestigd door andere verschijnsels waaruit eveneens bltikt dat eeu Overijsselsch spreker bijzonder op zijn gemak io gesteld. Zulke verschijnsels zijn 1) het weglaten der t achter een medeklinker in den 3den pers. enk. aant. wijs tegenw. tijd: i löp, i lig = hij lOOpT, hij ligt; 2) weglaten der h: i ef = hij heeft; 3) het veranderen van den scherpen keelontploffer (k) voor een klinker aan 't hegin van een woord in den zachten b. v.: gaard in plaats van koord (g op zijn Fri. of Fra. uitgesproken); 4) het veranderen van Steenwik in Steemik , waarin de tongneusklank n, door deu invloed van de lipletter w in den naderhij liggende lipneusklank on is overgegaan, waardoor Steenwt/e werd Steemwik, uit welk laatste door 't uitvallen der w en het door toonloosheid verkorten der Î de verminkte vorm Steemik is geboren. V.

271

fijne verschillen in 't zinnelijk zamenstel, uit zoo diep verholen

omstandigheden, uit zoo willekeurige grillen en gewoonten, dat

zij steeds aan het meest naauwlettend onderzoek van den taalvor­

scher zullen ontglippen. Maar hoe verlegen hij ook voor dusdanige

vragen mag staan, nimmer zal hij zelfs de meest raadselachtige

en meest bevreemdende klankveranderingen aan eenige andere kracht

hoegenaamd toeschrijven dan aan die waardoor die zamentrek­

kingell en wisselingen zijn teweeggebragt , die zonder den minsten

twijfel aan het streven om het den spraakorganen gemakkelijk te

maken hun ontstaan hebben te danken.

Het zijn steeds de sprekers der taal en deze alleen, die de

woorden welke zij uiten, bewerken en fatsoeneeren, al naar hun

zucht naar gemak en gril dat meebrengt. Wanneer geschied- en

natuurkunde haar uiterste best hebben gedaan om de geheimen der klankwisselingen te ontsluijeren, dan zijn we ten slotte verpligt

met DANTE uitteroepen :

11 State contente, umana gen te , al quia. /I 1) Wij zijn eindelijk toch verpligt ons met deze verklaring te

vergenoegen: het heeft der gemeente die dit woord bezigde, be­

haagd den vorm die en die veranderingen te laten ondergaan, en

die en die beschouwingen en gelijksoortige gevallen bewijzen dat

deze veranderingen noch bijzonder geheimzinnig noch eenig in

haar soort zijn.

Er bestaat, enkele buitengewone gevallen daargelaten, geenzlDs

zoodanig verschil in 't zamenstel der menschelijke kelen en mon­

den, of ieder menschelijk wezen, van welk ras het ook mag zijn,

kan zich de uitspraak van ieder ander taal volkomen eigen maken,

altijd onder voorwaarde dat het leeren vroeg genoeg begint,

voordat de organen door langdurige gewoonte eigenaardige hebbe­

lijkheden hebben aangenomen. De onder den invloed van be­

paalde omstandigheden tot stand gekomen gezamenlijke neigingen

1) Stel u tevreden, mensebdom, met 't omdat. V.

272

en vermogens eener gemeente bepalen den phonetischen vorm

dien de taal dier gemeente zal bezitten. En gelijk wij bij de eerste

pogingen van een kind op het gebied der spreek kunst niet alleen

natuurlijke en voor de hand (eigenlijk tong) liggende, aan bijna

alle kinderen eigene, maar ook enkele vreemde klankwisseling~n opmerken, die louter het gevolg van een gril schijnen te zijn

en zich, naar 't schijnt, door niets anders dan door een persoonlijke

gril laten verklaren, evenzoo moeten we bij 't overgaan der talen

van 't eene geslacht op het andere - dat, alles wel beschouwd,

ook niets anders dan een leeren spreken op een uitgebreide schaal

is - natuurlijk verwachten dergelijke willekeurige en vreemde

klankveranderingen te zullen aantreffen 1).

De klankwetten vormen zulk een gewigtig gedeelte van de

geschiedenis van iedere taal, dat men bij 't onderzoek naar de

betrekking, waarin een of ander tongval tot zijne ver vvanten staat,

steeds begint met te bepalen, welke klanken in deze verwanten

met die van den te onderzoeken tongval regelmatig overeen­stemmen.

Indien we op deze wijze het Nederlandsch met het Hoogduitsch

vergelijken, dan bevinden we, dat een d in gene taal gewoonlijk

niet met een rl in deze overeenkomt, maar met een t, zooals

onder anderen kan blijken uit Danaen - Tanaen, Dag - Tag,

1) Een voorbeeld van grillige eigenaardigheid is 't dat de kinderen in zekere mij bekende familie een nachtja!c steeds jachtna!c noemen. dat de dienstmeisjes te Kampen rouwbe!clag niet zelden in klankberouw , conser! flan pruimen dikwijls in pruimeconcert veranderen. Merkwaardig in dit opzigt zijn ook de inwoners van het district Malung in 't Zweedsch gewest Dale!carlië, die de orde der lettergrepen plegen om te keeren en b, v. in plaats van göra (doen) ragö, in plaats sälja (ver­koopen) jasäl, voor tala (spreken) Iata zeggen. Dit schijnt een opzettelijk inge­voerde, ook hier te lande niet onbekende, aardigheid-, dat ook blijkt uit den gewoonlijk als voorbeeld van den Malunger praat aangehaalden zin:

Kan du Iata te !corba , 8& kimi du lavi? in plaats van:

Kan du tala te·ba!cor, 81l miki (m!lc!cet) du vila (vilI)? d. i. Kunt gij praten acbteruit, zoo veel gij wilt? Zie C. J. L. Svensk Spr~klära, derde uitgave, pag, 245.

ALMQ.UIST,

v.

2'73

daden - Taten etc. etc. Ook wordt een Neder!. t in 't Hoog­

uuitsch niet door een t vertegenwoordigd, maar door een s of sz

(= s~) of z (= ts): voet -- FU8Z, tin - Zinn, toe - zu, eten - e,vzen, daT - das, weet - weisz etc. etc. etc. 't Gebeurt

echter ook niet zelden dat een N ederl. d met Hd. doverstemt,

waardoor de regelmatige klankwisseling schijnt verbroken. Deze

schijn verdwijnt, zoo w~i 't Nieuw-Engelsch of de oudere taal­

verwanten raadplegen. Bij dusdanige raadpleging zullen we bemer­

ken, dat telkens wanneer een Hd. d met de N ederl. d overeen­komt, dan het Eng. en b. v. 't Gothisch geen d vertoont, maar

een th: N dl. Dat, Hd. Da8Z, Eng. 'rHat; N dl. Doeh, Hd. Doch, Eng. '!'Hough; N dl. Diej, Hd. Dieb, Eng. '!'Hief; Ndl. heiDe, Hd. IlaiDe, Bng. heaTH; Ndl. 8miD,' Hd. &hmieD, Eng. 8miTH; Gothisch: THata, THa-uk, THiub8, kaiTHi. Hieruit blijkt dat het

N ederl. en 't Hoogd. den bijzonderen tongruischer der andere

Germ. taaltakken dien men den spirant th noemt, hebben laten

varen, terwijl de Engelschen hem, tot geen geringen last van

Engelsch leerende Nederlanders en Hoogduitschers, trouw hebben

bewaard.

Nog merkwaardiger dan deze regelmatige klankwisselingen tus­

schen verschillende Germaansche taal takken onderling, is het

vroeger (zie pag. 11, pag. 257 en elders) reeds meer dan eens onder

de aandacht gebragte, hoogst verrassend feit, dat indien wij het

N ederlandsch met de oudste talen van onze familie, als 't Latijn,

Grieksch, Sanskriet etc. vergelijken, wij juist de omgekeerde orde

opmerken. Is· namelijk een Ndl. d in 't Hd. t, een N dl. t is

in 't Latijn d: Ndl. Dal, Hd. Tal; maar Ndl. ~rwee, Lat. DUO j

Ndl. Tand, Lat. Dens (gen. dent-is). Beantwoordt aan Ndl. d

J1Jng. th, een Eng. d stemt overeen met een Grieksche th: Ndl. Dun,

Eng. THÎ1z; Eng. Door, Gri. l'Hura; Eng. Daughter, Gri. THu{jater.

Gelijk de Eng. t = Hd. s of z is, zoo is de Eng. th = Lat. t, I

d. i. Eng. tongontploffer = Hd. sisletter ; Eng. lispletter (een

zuster van de sisletter) = Lat., Gri. , Sanskr. scherpe tongontploffer: 18

~74

Eng. '1'100, Hd. zwei; Eng. 'l'Hree, l .. at. '1'res, Gri. TretS, Sanskr.

Tri; JiJng. THat, Lat. (iS)TUd, Gri. to, Sanskr. 'rad. Kortom,

nemen wij de reeks der drie tandletters (scherp - geaspireerd - zacht,

d. i. t-th-d) , dan bevinden we dat de Germaansche talen in 't ge­

meen, met insluiting van 't Engelseh, elke letter één stap vooruit

hebben geschoven, terwijl de Hoogduitsche tongvallen, hoofdzakelijk

vertegenwoordigd door het letterkundig Hoogduitsch, elke letter

twee stappen hebben vooruit laten doen; dat zich door het volgende

tabelletje laat verduidelijken.

1 t Sanskr. Tart (3) 2 th ]j;ng. 'rh at (1) Gri. Thura 3 d Hd. Das (2) Nd!. Deur, Lat. Dent-(is)

t Hd. Tor Eng. 'l'ooth 2 th Ohd. zand 1).

En de consonanten der beide andere reeksen (d. i. der keel- en

lipletters) gehoorzamen, behoudens zekere uitzonderingen die we hier niet behoeven te bespreken, aan dergelijke wissel wet. De

volgende tabellen geven een algemeen denkbeeld van den feite.

lijlcen toestand der beide andere reeksen.

1 lc Lat. canis

2 gh N dl. Hond Gri. CHoli!

3 9 Hd. Hunrt N d!. GaUr; 1 k Ohd. Kalla

2 gh

1 p Lat. poreus

Lat. Gula Nd!. Keel

Ohd. cHela.

2 ph Eng. Farrow Gri. PHegos Lat. FagU8

3 b Ned. varlcen Nd!. Beulc I .. at. ontbreekt.

1 p Ohd. puoehá Nd!. " 2 ph Ohd. "

i) Ik bezig hier het Ohd. en 't Eng. mee, omdat deze twee de wisseling duidelijker cn vollediger vertoon en dan 't N dl. of eenige andere hedendaagscbe Hoogduitsche taaltak. Wh.

1

275

Tndien we bovenstaande vergelijkingen aandachtig beschouwen,

dan zien we terstond dat de tongreeks zich door regelmatigheid

van wisseling gunstig van de keel- en lipreeks onderscheidt; dat

vooral de lipwisseling onvolledig is, aangezien er geen rechtscha­

pen, aan een on verschoven b beantwoordende N ederduitsche p is

bij te brengen. Begint een Germaansch woord met een p, dan is

dat gewoonlijk een bewijs dat het of later uit een onverschoven

taal is overgenomen (zie pag. ] 59, noot), of het heeft iets on­

gunstig of heftigs in zijn beteekenis. Zoo zijn onder de + 1600

in Dr. de Vries' en Dr. te Winkels woordenlijst voorkomende

woorden die met een p beginnen, al zeer weinige die men niet

of onmiddelijk als vreemdelingen of als woorden van ongunstige

of heftige beteekenis herkent.. Zoo staat het dus met die hoogst ingewikkelde klankwisseling,

die naar den ontdekker Grimm's wet of met een en , door den uit­

vinder zeI ven bedachten, naam klankverschuiving (Lautverschiebung)

wordt genoemd, eigenlijk geschapen. Zij is, zooals reeds gezegd

is, eene der gewigtigste in de geschiedenis der taalgroep waartoe

onze moedertaal behoort, en tevens een der merkwaardigste en

neteligste verschünselen die den taalbeoefenaar ter verklaring zijn

voorgelegd. Een volkomen bevredigende verklaring is er tot nu

toe door niemand van gegeven, ofschoon men moet bekennen,

dat er aangaande de wijze hoe zij in haar voegen is gegaan, hier

en daar vrij wat licht in de duisternis begint doortedringen. En

wat het waarom, de causa vera, betreft, er bestaat geen reden

om te veronderstellen dat deze merkwaardige klankwisseling in 't

wezen der zaak anders is dan andere, minder ingewikkelde en

minder veelomvattende, schoon even willekeurige, klankverande­

ringen die de ontwikkelingsgeschiedenis der taal ons te aanschou­

wen geeft. Een voorbeeld van dusdanige willekeurige verandering

is 't, als het Armenisch zijn oude scherpe ontploffers meestal

in zachte en zijne zachte in scherpe verandert. Noch deze

wisseling, noch het plaatsen der ft waar ze niet behoort en het IS"

276

weglaten der h waar ze oorspronkelijk stond, laat zich, evenmin als de

klankverschuiving, aan het gewone streven naar gemakkelijker

vormen toeschrijven; en toch zal geen gezond taalbeoefenaar er

aan twijfelen dat ook deze verschijnsels historisch van aard zijn,

d. i. tot stand gekomen onder den invloed van neigingen die in

den geest dergenen die de talen spraken waarin delie wijzigingen

zich openbaarden, bestonden en werkzaam waren.

Slechts een oogenblik behoeven we stil te staan bij een ander

taalverschijnsel, daarin bestaande dat niet enkele letters, gedeel­

ten van woorden of vormende elementen, máar geheele woorden,

- geen stukken en brokken, maar volledige werktuigen uit

den voorraad van hulpmiddelen waardoor wij onze gedachten uit­

drukken, voor goed verloren gaan. Ook dit verschijnsel is overal

en altijd gaande. Bewijzen er van vindt men te over in de tal­

rijke in onbruik geraakte of rakende woorden, die wij sehier op

elke bladz~de van onze woordenboeken vinden opgegeven, en nog overvloediger in die gedenkstukken onzer letterkunde welke af­

komstig zijn uit tijdperken I waarvan onze woordenboeken geen

kennis nemen, in de Oud-Nederlandsche Psalmen, b. v., en in de

geschriften van onze oudste schrijvers, waarvan we reeds vroeger

(pag. gS) ettelijke proeven hebben bijgebragt. Gelijk nieuwe zaken,

nieuwe denkbeelden en nieuwe kundigheden steeds nieuwe woorden

en nieuwe uitdrukkingen eischen, evenzoo moeten, wanneer oude

zaken, denkbeelden en kundigheden buiten omloop raken, ook

de woorden en gezegden waarmee ze werden aangeduid, noodza­

kelijk in onbruik komen.

Pas wordt eenig bestanddeel der taal door hen die het plegen

te gebruiken onnoodig of overtollig geacht, of zij luten het links

liggen en staken het overdragen; en aangeûell gebruik en over­

dragt de eenige middelen zijn, waardoor het leven der taal wordt

gaande gehouden, zoo raakt dusdanig woord, om zoo te zeggen,

uit den tijd, en verdwijnt geheel, tenzij het kunstmatig blijft

voortleven in de geschr~ven oorkonden der taal in welke het een

277

een rol speelde, of wel, met een behoorlijk verslag van zijn lot­

gevallen en te-ni et-gegane waardigheid en van 't opschrift: in on­

brnik voorzien, in een of ander woorden boek wordt bijgezet of, 't

geen ook zeer veel gebeurt, tot nieuwe doeleinden wordt aange­

wend 1). Ook geschiedt het wel dat zeer bruikbare bestanddeelen

der taal te loor gaan en een wezenlijke leemte achterlaten, zon­

der dat men daarvoor eenige andere reden kan opgeven dan de

gril der spraakmakende gemeente.

Natnurlijk staan die gedeelten van den woordenschat der taal

welke de snelste en veelomvattendste veranderingen ondervinden,

ook aan het grootste en snelste verlies bloot, aangezien de voor­

uitgang der menschelijke kennis niet alleen in 't bijkomen van

nieuwe, maar ook in het vervangen van oude denkbeelden bestaat.

't Grootste aantal in onbruik geraakte woorden vindt men ouder de

zoogenaamde kunsttermen van handwerken, kunsten en wetenschap­

pen. En dat is zeer natuurlijk, want nergens komen meer nieuwe

in gebruik. Daar echter de menschelijke taal zich onophoudelijk

naar de steeds wisselende menschelijke behoeften en omstandig­

heden voegt, zoo wordt ook ieder andere afdeeling der taal eeni­

ger mate zoo wel door deze als door elke andere verandering ge­

troffen. Ook uiterlijke omstandigheden oefenen in dezen soms

grooten invloed uit. De veelvuldige aanraking waarin de Neder­

landers van vroegeren en lateren tijd met de Grieksche en Latijn­

sche taal en letterelI , en met de Romaansche talen en letteren

en volken kwamen) hebben een zeer aanzienlijke verandering in

1) Voorbeelden van woorden die wegens 't in onbruik raken der zaken, in 't dage­lijksch leven niet meer worden gebezigd, zijn beukelaar = schild; schelling, pietJe als mnntnamen; terwijl duit nog in 't algemeen voor geld of gering mnntstnk wordt aangehonden in geen duit, duiten hebben etc., waarvoor jonger volk ook reeds veel geen cent, centen hebben bezigt. ne namen van de vroegere verlichtingstoestellen zijn deels, zooals lamp, gebleven, deels, zooals snuiter, lampesfoker met de zaken in onbruik geraakt. Stropjes zijn eerst verdwenen, en later met den }<'ranschen naam sous-pieds weer voor den dag gekomen. Een riem onder 't hart steken, in 't harnas jagen, een lans breken, in 't strijdperk (of krijt) treden en onder een gelukkig gesternte geboren zijn, hebben zich overdragtelijk gehandhaafd, als nagalmen van vroeger gebruik en bijgeloof. En zoo iets gebeurt zeer veel. V.

278

hunnen woordenschat te weeg gebragt ; ja, er is zelfs een tijd

geweest dat deze uitheemsche elementen het inheemsche dreigden

te overvleugelen, of ten minste de oorspronkelijke zuiverheid in

gevaar bragten. Reeds vroeg drongen, bij 't invoeren der Christe­

lijke godsdienst, woorden als altaar, tempel, kerk, paleis in de

plaats van de echt Duitsche vih-berl, alah, wih en rakud, welke

in Ondsaksische en Angelsaksische gedichten, b. v. in den Ilélianrl

en de Ags. bijbelvertaling, nog voorkomen. In de oudste Neder_

landsche gedichten vinden we reeds Romaansche woorden als piJn

en rivier nevens smart en stroom, zonder dat deze door gene wor­

den verdrongen. I,ater, vooral in het Borgoensche tijdperk, wordt

de toevloed van vreemde woorden hoe langer hoe grooter. Doch

het toenemende euvel bragt zijn eigen geneesmiddel mee. De

groote omvang die 't kwaad kreeg maakte dat er de aandacht op werd

gevestigd, en weldra openbaarde zich een streven om aan het buiten­

sporig indringen van vreemdelingen in de taal paal en perk te stellen.

Er stonden mannen op die zich voor de zuiverheid der taal in de bres stelden, ja, een 800rt van taalkundige xenelasia 1) in 't aan­

zijn riepen; en, in hun ijver voor de oorspronkelijke zuiverheid

der taal, trachtten zij welgevestigde en door langdurig gebruik

met het volle burgerrecht begiftigde vreemdelingen, ja zelfs echt

Duitsche woorden als neus, wegens verdenking van vreemdeling­

schap, uit de taal te verbannen en door andere, eigengemaakte, als

snuiver, te vervangen.

Groot is ook nu nog steeds de invoer van nieuwe woorden;

en het buiten gebruik raken van oude, vooral ten gevolge van de heer­

schappij der mode, die met oud .vaderlandsche gebruiken en din­

gen ook de oudvaderlandsche namen daarvan verdringt, gaat nog

altijd zijn gang: Vinden zulke uitheemsche aardigheden in den

beginne ook al eenige tegenkanting, meestal zegevieren in 't eind

de vreemdelingen, doordien zij een krachtigen steun vinden in

1) Verdrijving van vreemdelingen. V.

~79

de ijdelheid der groote menigte, die door het bezigen van woor­

den met een vreemden snuf hun fatsoen zoeken te bewijzen.

Souspieds en bretels klinken natuurlijk veel voornamer dan strop­jes en galgen of kelpzelen. 't Is een der talrijke voortreffelijke

grepen in dat nooit genoeg te prijzen, door WOLF en DEKEN

gepenseelde, portret van een echt Hollandsche huismoeder uit

de tweede helft der voorgaande eeuw, dat zij de dikke tante

Martha de Harde tegen dat bezigen van vreemde snufjes laten

opkomen en toch hare Dikheid zelve tusschen beiden zulk een

buitenlamlsch woord eken in den mond leggen. "Ik lees, 11 zegt die

goede, flink van de tongriem gesneden, dikke schommel, "ik lees druk· in den Nieuwen Vert.e1der, 't is jammer dat er zoo veel

stadhuiswoorden in staan; ik begrijp het zoo alles niet. Maar ik

merk wel dat de boel in Europa vlak op zij zit. En onze Frerijk zegt dat we aan langer wal gestuurd worden; en hij zou er wel

zo eens een paar dou7iijn van die lelijkerts wat balsemiek willen

doen kielhalen." Een weinig later geeft zij door haar "de overhem­

den en lubben (of moet ik zeggen manSetten) duidelijk genoeg.

te kennen dat zij met dien Fransehen poespas weinig verkuischt is 1). Al de bovenonderzochte en toegelichte taalverschijnsels -

eensdeels het scheppen van nieuwe woorden en vormen door 't

verbinden van oude bouwstoffen, anders deels het afslijten, ver­

slijten en in onbruik raken, het versmelten en verminken, het

vernietigen en vergeten der dus gevormde woorden en vormen­

zijn de middelen waardoor het leven en de groei der taal, voor

zoover hare uitwendige gedaante en zelfstandigheid, haar zinnelijk

waarneembaar bestaan, aangaat, worden gehandhaafd. Door de ge-

1) Als Tante tIe Harde hare oogen eens mogt opslaan, dan zou zij zich die oogen uit 't hoofd kijken en de ooren'van 't hoofd hooren, bij 't vernemen van al het nieuws dat sedert haar tijd in Nederland is binnengedrongen. Y ooralover den ver­bazenden opgang van het artikel mansetten , die men beden ten dage aan allerlei soort van gewrichten ziet pronken, zou ze zeker geheel versteld de handen in ééu ~Iaan, ja, ze zou zeker van ergernis een ongeluk up haar dikke lijf krijgen, als zij be­speurde dat die mansetten , tot ond~rgang vau alle oud-Hollandsche zuinigheid, gemaakt zijn van papier en. na een paar dagen gebruikens , met de vuilnis worden weggedragen. V.

2RO

zamenlijke en onderlinge werking dezer taalverschijnsels, die bij

verschillende volken, op verschillende tijden, onder verschillende

omstandigheden zeer in aard en mate verschillen, komt het dat

de gesproken talen van 't begin harer geschiedenis af tot den

hnidigen dag toe, overal anders zijn geworden dan ze oorspron­

kelijk waren. En toch vormen deze nog maar eene hoofdafdeeling

der algemeene taalverandering.

Er is nog een andere, namelijk die welke het met den inhoud

der taal, met de beteekenis der woorden, te doen heeft, en die

ook ten zeerste onze aandacht verdient. Tot nn hebben we deze

innerlijke verandering nog niet opzettelijk overwogen, hoewel de

voorbeelden waardoor we de nitwendige taalverandering hebben

opgehelderd, hare werking en gevolgen noodzakelijk reeds eeni­

ger mate hebben blootgelegd. Dit tweede gedeelte der taalgeschie­

denis is, op zijn minst genomen, even belangwekkend en even

gewigtig als het eerste. Het nagaan van de veranderingen van

beteekenis die een woord achtereenvolgens ondergaat, is daarom . een even wezenlijk deel van den taak die op den taalbeoefenaar

rust, als het nasporen der. vormveranderingen, en geile zijn nog

rijker en treffender in verrassende en leerrijke uitkomsten dan deze.

Op eerstgenoemde rusten in geen geringe mate de historische

taalfeiten die de taalkenner tracht te staven. Ja, men kan in zeker

opzigt beweren, dat in de verandering en ontwikkeling van de hetee­

kenis der woorden het eigenlijke innerlijk leven der taal ligt opgesloten,

dat in al de overige wijzigingen slechts een uitwendigen steun vindt.

in hun bijzonderheden zijn de uiterlijke en innerlijke wasdom

der taal in een groote mate onafhankelijk van elkander. J mmers

kan een woord alle mogelijke veranderingen ondergaan, ja, het

kan alle phonetische elementen (= klanken) die het oorspronke­

lijk bezat, verliezen, zonder eenige noemenswaardige verandering

van beteekenis te ondergaan I), en omgekeerd kan het gebezigd

I) Vergelijk J<'ri. snjoen (= zaterdag) uat uit sonavond versmolten:is, en 't Neder!. lis uit Lat. laqueus. V.

281

worden om iets geheel ander-s aanteduiden dan het oorspronkelijk

beteekende , terwijl zijn uitwendig voorkomen zoo goed als onver­

anderd blijft 1). Over 't geheel moeten echter beide veranderingen

zamengaan.

Een taal die de verandering van den inhoud, van de beteeke­

nis der woorden tot stand bragt zonder behulp van die processen,

waardoor nieuwe woorden en vormen in de wereld komen, zou

zeker al een zeer gebrekkige, onhebbelijke taal ûjn. Immers ligt

juist de hoogste waarde der uitwendige verandering hierin dat ûj

de innerlijke, de ont~ikkeling der beteekenis, zoo zeer bevordert;

doordien ûj nieuwe hegrippen van nieuwe teekens voorziet; door­

dien ûj den woordenschat en de spraakkunstige hulpmiddelen al

meer en meer uitbreidt en in overeenstemming brengt met de

behoeften, waarin zij moeten voorzien.

Verandering van beteekenis is desalniettemin een meer we­

zenlijk deel van den wasdom der taal dan verandering van vorm.

Indien de woorden terwijl ze zamengroeijen, versmelten, tot een

geheel vereelligd en verkort worden, steeds dezelfde beteekenis

moesten behouden, dan zou de grootst mogelijke phonetische

buigzaamheid van een taal nooit iets anders tot stand brengen

dan een stijf en dood zamenstel, volkomen ongeschikt om in de

bestendig nieuwe behoeften van een leerend en redeneerend volk

te voorzien. Moest de taal voor ieder nieuw begrip een bepaald

nieuwe nitdrukking leveren, eischte ieder nieuw denkbeeld of wij­

ziging van een denkbeeld volstrekt het scheppen van een nieuw

waard of het wijzigen van een oud, dan zou de taal vorming on-

I) 't Engelsche spoon heeft zbn oorspronkelijken vorm spaan bijna volkomen beo waard, terwijl het eettuig dat er thans door wordt aangeduid (een lepel), vooral in stof, nog al iets van de spaan verschilt. Bij ons is het nog in zwang in boterspaan en schuimspaan, die gewoonlijk nog werkelijk spane.t d. i. van hout zijn. Ook kanapee is van zijn grondslag (konopeion) in vorm niet veel, in beteekenis vrij wat afgeweken. 't Beteekeut oorspronkelijk een lijn net ter afwerlng van vliegen (in Gri. konopes) , gespannen over bed of rustbank, terwijl pet thans de rustbank of sofa alleen aanduidt, waarbij geen on-etymologische ziel aan vliegen of vliegsgelijken denkt. V.

21'\2

eindig veel moeilijker zijn. Gelukkig is het geheel anders gesteld.

Zoo wel waar we het met den inhoud als met den vorm der woor­

den te doen hebben, komt ons een verbazende gemakkelijkheid

om oude stof tot nieuwe doeleinden aan te wenden uitstekend te

stade. Nog smijdiger dan de uiterlijke, hoorbare zelfstandigheid

voegt zich de verstandelijke inhoud der woorden naar den wil

van den scheppenden en vormenden geest. Gelijk wij in ieder wil­

lekeurig genomen zin steeds bevinden dat geen der woorden met

denzelfden vorm geuit wordt dien het aanvankelijk bezat, evenzoo

zullen we zien, dat geen nog thans dezelfde beteekenis heeft die het

oorspronkelijk eigen was.

De klankkundigen beweren te recht dat elke spraakklank langs

den historischen weg in eIken anderen kan overgaan; hetzelfde

laat zich met evenveel recht zeggen van de denkbeelden die door

de woorden worden uitgedrukt. Er bestaan haast geen twee zoo

ongelijke, onverwante begrippen, die niet door middel van een

reeks tusschenliggende begripsovergangen van elkander of van

hetzelfde grondbegrip kunnen worden afgeleid I). De verscheidenheden op het gebied der begripsverandering zijn

even eindeloos als op het gebied der klankverandering, en even_

als bij deze moeten we ons ook bij gene vergenoegen met alleen

de hoofdverschijnsels en meest in 't oogvallende richtingen aan

te wijzen en door voorbeelden op te helderen.

Het hoofdfeit waarop de veranderlijkheid van de hetee1cenis der

woorden berust is hetzelfde dat we vroeger als de oorzaak van

de veranderlijkheid van den vorm hebben leeren keunen, name·

lijk dit, dat er geen innerlijk en noodzakelijk verband bestaat

tusschen een woord en het begrip dat er door wordt aangeduid;

dat beide door geen anderen band met elkaar zijn verbonden dan

I) Zoo geeft dezelfde wortel ang (smpren) afleidsels die wit en zwart beteekenen. Hoe dit in zijn voegen gaat, laat zich licht begrijpen, als men opmerkt dat men iets, b. v. een overhemd, dat smerig is ook zwart noemt, terwijl iets datrecht sme· rig is glimt of blinkt, en wat blinkt noemt men blank, en blank beteekent ook wit. Zie verder in den Taal· en J,etterbode mijn artikel over ucht~nd. V.

2R:3

door de gewoonte die zich langzamerhand in onzen geest heeft

gevormd om het een met het andere te verbinden, in dier voege

dat het hooren (of zien) van het woord steeds het begrip, en

het opduiken van het begrip steeds het woord in 't bewustzijn

roept.

Het met onderling goedvinden, meestal stilzwijgend, vastgesteld

gebruik van sprekers en hoorders wijst ieder woord zijn beteeke­

nis toe, eu hetzelfde gezag dat de beteekenis maakt, is ook bij

magte ze te veranderen, en ze willekeurig te veranderen, wolang

het hoofddoel van alle spreken - verstaan en verstaan worden­

door de verandering geen kreuk lijdt. Geen woord mag natuurlijk

in eens zoo danig worden veranderd, dat zij die het gebruiken het

niet meer herkennen. In het Friesch is sonavond wel is waar

veranderd tot snjoen of snjoun, waarin geen sterveling den oor­

spronkelijken vorm meer herkent, maar deze verandering is niet

in eens, maar langzamerhand door een reeks van overgangsvor·

men heen tot stand gekomen, waarvan de in Oud-Friesche oor­

konden voorkomende snevend, snivend, sniond, sniurt, en de

"J!'riesche verminkingen van avond, namelijk: avenrl, aianrl, iond en iuvn ons een denkbeeld geven. Het Grieksche eleemOSU?të tmn tot

het Ellgelsche aamz slinken, maar ook alweer door een reeks van

overgangsvormen heen, waarvan het Hd. Almose1/ , 't N dl. aalmoes, 't Ags. almes en de Engelsche spelling alms als de vertegenwoordigers

kunnen beschouwd worden. De verandering van beteelcenis die

dit woord tevens heeft ondergaan - van gevoel van barrnhartig­

heirl tot daad van barmhartigheid - is betrekkelijk zeer 'gering.

Priester van het Grieksch presbüteros (een ouder persoon), is in

vorm en beteekenis bijna evenveel van het oorspronkelijke afge.

weken. De afwijking in vorm was meer een gevolg van een zin­

nelijken drang, van de zucht der sprekers om ligchamelijke in­

spanning te ontwijken j de afwijking in beteekenis was een uit­

vloeisel van een historische verandering in den aard der betrekking

van een ambtenaar, oorspronkp,lijk eenvoudig iemand die wegens

284

meerdere jaren en ondervinding gekozen werd om de belangen

van een Christengemeente te behartigen; welke oorspronkelijke

beteekellis nog in 't Nederlandsche ouderling zoowel als in 't

Engelsche elder I), de letterlijke vertaling van den Griekschen compa­

ratief, is uitgedrukt. Dit zijn slechts alledaagsche voorbeelden van

de onbeperkte veranderlijkheid der woorden, zooals er steeds uit

eIken zin dien wij uitspreken zijn te halen. We willen nu nog

een paar andere gevallen in oogenschouw nemen, die tot een meer

verwijderd tijdperk van de ontwikkelingsgeschiedenis der taal op­

klimmen, en de wijze waarop de woordvorming gewoonlijk in haar

voegen gaat, meer volledig in het licht stellen.

Het woord maan, waarmede de namen voor 't zelfde hemel·

ligchaam in vele der met de onze vermaagschapte talen verwant zijn,

komt van een wortel (ma), die mete1t beteekent, zoodat maan oorspron­

kelijk meter (of meetster) beduidt. Het is klaarblijkelijk en - wegens

de inlichting die men daardoor omtrent de wijze van denken onzer

voorouderen in de hoogste oudheid erlangt - niet van belang ontbloot,

dat de maan bij uitnemendheid als tijdmeetster werd aangezien.

En ÎI~derdaad weten we dat de volken in overoude dagen den

tijd bij manen of maanden rekenden, eer ze het jaar als een

even natuurlijken en gewigtigen tijdkring leerden onderscheiden.

In 't Latijn heteekent , bij uitzondering, de naam der maan (luna voor lucna, van luceo ik licht, schitter) de lichtende, 8chitterende,

blinkende. In heide gevallen is een woord van eigenlijk algemeene betee­

kenis willekeurig tot een enkel voorwerp beperkt, en tevens is

uit een drom van verschillende hoedanigheden één uitgekipt om

het geheel dat al die hoedanigheden in zich vereenigt, daardoor

aan te duiden. In de wereld der geschapen dingen zijn vele me­

ter8 en vele blinker8" ook bezit de trawant der aarde nog andere

•. I) Men denke aan den Blder of Plymouth voorkomende, in dat schoone, in echt epischeo trant geschreven, gedicht van Longfellow , dat den titel draagt van The Courtship of }Uiles Standish. v.

285

hoedanigheden, die evenveel of misschien wel meer recht hadden

om in haar naam te worden uitgedrukt. Evenwel beantwoordt de

bestaande benaming volkomen aan het doel. Niemand heeft, dui­

zenden jaren lang, behalve uit geleerde nieuwsgierigheid, gevraagd,

wat het woord maan toch eigenlijk wel beteekent. Voor ons wijst

dat woord onze satelliet aan, en wij kunnen dat hemellichaam tot

het einde der dagen waarnemen en bestudeeren, zonder dat wij

wegens de daardoor verkregen uitbreiding onzer kennis, behoefte

zullen gevoelen om den naam te veranderen.

De namen der zon hebben ongeveer dezelfde geschiedenis, aan­

gezien ze meestal 8chitteraar, blinker, verkwilclcer of levenwekker beteekenen.

Er zijn haast geen twee voorwerpen binJlen den kring der men­schelijke waarneming die, voor den gewonen opmerker, meer we­

zenlijk eenig in hun soort zijn dan de zon en de maan. Hare

benamingen waren, zoo ver dat maar in de taal mogelijk is, echo

te eigennamen. Maar dat konden ze niet blijven.

Geen bestanddeel der taal is de benaming van een enkel be­

staan, van een enkele handeling; elk bestanddeel wijst een kta,Me

aan; en zelfs wanneer de omstandigheden de klasse tot één voor­

werp schijnen te beperken, zijn we er steeds op uit de grenzen

uittebreiden. Dezelfde neiging die, zooals we vroeger reeds hebben

aangewezen, het kind, wanneer het eens de woorden papa en

lucht heeft geleerd, noopt om de voorwerpen door die woorden

aangeduid als types van klassen optevatten, en dientengevolge­

wel juist in beginsel, schoon onjuist voor zoo ver het gewone

gebruik der taal betreft - ook andere mannen papa, en ook de

zoldering lucht te noemen, die zelfde neiging is ook altijd in

ons werkzaam.

Nadat Copernicus had geleerd dat de zon het groote middel­

punt van ons stelsel is, dat de aarde geenszins het punt is waarom

en waarvoor het heelal werd geschapen, kwam men allicht op de

gedachte dat de vaste sterren ook wel dergelijke middelpunten

286

van stelsels als het onze konden zijn, en men noemde ze ook

zonnen. En pas heeft G ALn ,EO de kleinere bollen die om Jupiter

en andere planeten van ons stelsel wentelen, ontdekt, of wij noemen

ze zonder het minste gewetensbezwaar, zonder een zweem van vermoe­

den, dat we iets ongewoons of onwettigs doen, kort en goed manen.

Ieder woord heeft ook zijn reeks van overrlragtelijke en

afgeleide beteekenissen. ,Zooveel zonnen', ,zooveel manen' zijn

uitdrukkingen waarmee we de door zoo veel omwentelingen v,an

genoemde hemelligehamen gemeten tijdruimten aanwijzen. In som­

mige talen is het woord maan zelf (b. v. het Gri. men), in an­

dere een afleidsel er van (zooals 't Latijnsche mensis en ons maand) de gewone naam geworden ter aanduiding van het door 't wassen

en afnemen van onze trawant bepaalde tijdperk, en wordt dan

overgedragen om die bepaalde en willekeurige onderverdeelingen

van het zONNEjaar aalltewijzen, dat de natuurlijke indeelingen

van het MAANjaar zoo algemeen de baan heeft doen ruimen. Met

een andere figuur noemen we soms een zaak of een persoon die

door glans of weldadigen, koesterenden invloed uitmunt, een zon;

zoo zegt Hel mers :

Ik juich, schoon thans geen zon van voor8poed ons meer 8treelt,

flat ik, 0 Nederland! ben op 1tW grond geteeld,

en van een beminde vrouw die geluk en vrolijkheid onder hare

huisgenooten verbreidt, zegt men: "Zij is de zon van 't huisll ,

en b\i haar heengaan: i/de zon is uit het huis".

Weer een ander figuur is 't - maar die door veelvuldig ge­

bruik reeds lang heeft opgehouden een figuur te zijn, - als we

spreken van "in de zon wandelen", "uit de zon gaan" etc., waarin

zon voor zonlicltt staat.

Meer geleerd en techni8ch I) wordt de Latijnsche naam der ml1an

I) Tecltnisclt van 't Grieksch tecltnê (kunst) beteekent 't geen tot eeu bepaalde kunst of wel wetenschap behoort, Want tecltni1 beduidde in 't Grieksch, evenals ars in 't Latijn, niet alleen lcunst, maar ook wetenlcltap. 1", ARTIS formam redigere is' 't Latijn voor "tot een wetenschap verheffen," en tecltnë wordt in 't Gri. gebezigd van de wetenschappelijke behandeling der redekunst. en van de theorie der dichtkunst. V.

2R7

(luna), of een verkleinwoord er van (lunette) ,gebezigd ter aanduiding

van voorwerpen die meer of min in gedaante met een der schijn­

gestalten van de maan overeen komen. Doordien het volksbijge­

loof eenige verschijnselen van krankzinnigheid met de maan in

verband brengt, hooren we krankzinnigen maanziek en maanzuch­

tig (in 't Latijn lunaticu8, Eng. lunatie) noemen.

Deze rekbaarheid, dit onbepaalde inkrimpings- en uitzettings­

vermogen van de beteekenis der woorden laat zich op de meest

verschillende wijze ophelderen. Onder sI de verschillende werk­

lieden die stoffen bewerken en ze glad of 8miJ"rlig maken, heeft

de willekeur onzer voorvaderen één, namelijk dengenen die in

Imetaal werkt, reeds voor eeuwen uitgekipt, om hem met den

naam van 8mid te bestempelen. Veel later, toen een meer ont­wikkelde maatschappelijke toestand bijnamen noodzakelijk maakte,

namen zekere leden van dit hoogst achtenswaardig en nuttig be­

drijf den naam van Smid als van aan. Even als het woord 8mirl

van het algemeen begrip bewerker, glarlmaker is losgemaakt en

tot een bijzondere soort van kunstenaars, de metaal-bewerkers,

is beperkt 1), zoo werd ook de naam Smid eerst als van aan lie­

den van dit bedrijf gegeven. Als zoodanig werd het echter weer

de bron van een nieuwe uitbreiding, doordien nu niet het bedrijf,

maar de bloedverwantschap de grondslag der benaming werd; zoo­

dat thans de Smid8, d. i. de lieden die Smid heeten, veel tal­

rijker zijn dan de 8merlen.

Ieder eigennaam. berust, evenals ieder gemeene naam, oorspron­

kelijk op een bepaalde benaming die een historischen grondslag

heeft en In zijn verdere toepassing door historische omstandighe­

den wordt bepaald. Dus werd, om eens een meer deftig voor­

beeld te kiezen, de eerste Cae8ar 7.00 genoemd naar een of ander

1) In 't Oudn. is smidhi in 't algemeen kunstenaar, kunstig werker, bouwmeester, die huizen en schepen bouwt, in 't bijzonder die in metaal werkt. Smtdi (met een lange î = N edl. amiide), is bewerkt voorwerp, kunststuk; vergelijk Hd. Gescltmeide = sieraad. V.

288

feit in zijn leven. Welk bijzonder feit het was daarover zijn de

geleerden het niet eent!, Sommigen denken dat hij zijn naam dankt

aan de onnatuurlijke manier waarop hij ter wereld kwam (a caeso matris utero) , of omdat hij met. lang haar (caesaries) werd

geboren, of omdat hij een Mauritaanschen olifant versloeg I). Hoe dit zij, zijn nazaten kregen zijn naam zonder dat dezelfde

reden bestond, waarom de eerste Caesar zijn naam had ontvangen;

en de uitstekende grootheid en magt van een hunner verhief

dezen naam tot een deel van den blijvenden titel van ieder 2) die

den RomeinscheIl ·Staat bestuurde, van welk geslacht hij ook mogt

zij n . Ja, vervolgens ging hij niet alleen over op den keizer van

D uitschland, die de latere vertegenwoordiger van den Romeinschen

Keizer heette te zijn, maar zelfs door den magthebber van het

verre en barbaarsche Rusland werd een tamelijk verminkte yorm

van Caesar (Czar) als ambtstitel aangenomen, terwijl hij in onze dagen

als hoogste titel van 't oppergeza.g hoelanger hoe meer in zwang komt.

Bovenstaande voorbeelden zijn voldoende om ons met de ge­

schiedenis van de verandering in de beteekenis der woorden, waar­

door de bestaande woordenschat van een taal zelfs zonder zamen­

stelling en klankverandering - maar vooral in verband met deze -

zich steeds naar de toenemende kennis en aangroeijende behoeften

van hen die ze bezigen kan voegen, bekend te makel1. Wij zien dat

wij, om een naam ter aanduiding van een of ander nieuw begrip te

verkrijgen, qf een of ander wezenlijke of toevallige eigenschap van dit

laatste uitkippen en het daa.rnaar benoemen, terwijl we aan een

meer aJgemeene benaming een beperkte beteekenis geven (maan,

I) In de Mauritaansche taal heet een olifant Caesar • • Sommigen beweren, zegt SALMASIUS in een aanteekening op Suetonius' Leven van Cajus Julills Caesar, dat Scipio Africanus, de Oudere, het eerst Caesar werd genoemd, omdat hij uit zijn moeders buik werd gesneden (caesus). Dit is onjuist, want reeds voor den Samniti­schen oorlog leefde Claudius Oaesar. Ook is de oorsprong van zijn naam onjuist. Dit zon eerder op Oaeso van toepassing zijn. Caesar is een oud Latijnseh woord, dat iemand met lang, woest haar beteekent." V.

2) Niet volkomen· juist. In den Romeinsehen Staat heette hij die met het opper­gezag bekleedt was, Imperator, later Augustus; de mede· regenten en opvolgers der AU9usti droegen den titel van Oaesares . V.

289

slang) ,of wij kunnen het door een band van verwantsc~ap

met een of ander, reeds benoemd, begrip in betrekking brengen

en het gebied der beteekenis van dit laatste zoo uitbreiden, dat

het 't eerste ook omvat (zon, keizer), terwijl wij in beide ge­

vallen onze opvatting van het betrekkelijke voorwerp onbeperkt

mogen verbeteren of wijzigen, doordien we het of van hoeda­

Higheden ontdoen waarmede wij het flerst hadden toegerust, of er

andere aan toeschrijven, en dus den weg banen voor het tot

stand komen van nienwe betrekkingen tusschen dit en andere

voorwerpen; 't geen weer tot verdere veranderingen in onzen

woordenschat aanleiding geeft. Inderdaad, alle eindelooze ver­

scheidenheden in de geschiedenis der naamgeving laten zich tot

deze twee hoofdafdeelingen - het beperken en specializeerell van algemeene en het uitbreiden en generalizeeren van bijzondere

termen - zeer gevoegelijk terugbrengen.

Voordat we tot een verdere beschouwing van den aard dezer

processen overgaan, zal 't wenschelijk zijn, dat we sommige

van deze verscheidenheden en hare gevolgen wat meer uitvoerig

onderzoeken en toelichten. Wij zullen bij onze ophelderingen geen

streng stelselmatige methode in acht nemen, maar daarbij eeni­

ger mate met dezelfde vrijheid te werk gaan, die het taalgebruik

zich met de taalstof veroorlooft.

Het moet iedereen in 't oog vallen hoe oneindig veel het ver­

mogen eener taal om gedachten uit te drukken toeneemt, door­

dien men aan één woord verschillende beteekenissen hecht. Niet

alleen verruilt een woord een wel bepaalde beteekenis met een

andere, maar het krijgt nieuwe waarden, terwijl het tevens

zijne oude handhaaft. Neem b. v. het woord boord 1), dat oor­

spronkelijk met beuren (= heffen, dragen) in verband staat, en

1) Boord is in 't Eng. board, dat Whitney met braad (breed) verwant acht, zoodat volgens hem boord een plank is, die zich meer door breedte onderscheidt dan door dikte. Board is echter in 't Ags. bord, maar breed is or/1!d, woorden die et ymologiiich niet bij elkaar behooren. V.

19

290

dus etymologisch een stuk hout beteekent , bestemd om te beu­

'l'en, he.lfen, dragen. Deze oorspronkelijke beteekenis komt in

het Goth./óüt-baurd (n) voet-boord = voetplanlc = voetbank dui­delijk uit. Vervolgens krijgt boord allerlei andere beteekenissen,

die gedeeltelijk met verandering van vorm gepaard gaan. Reeds

boord is niet meer de oorspronkelijke vorm, die, naar 't Goth.

baurd en andere oudere taal verwanten te oordeelen, burd is ge­

weest, dat eerst in bord, en vervolgens door verlenging in boord

is overgegaan. De vorm met korte 0 wordt nog altijd gebezigd

ter aanduiding van voorwerpen, die in grootte, vorm, stof en

gebruik niet weiuig van elkaar verschillen. In tafelhord , een uit­

hangbord, een schoolbord, komt het oorspronkelijk begrip beu­'l'en, dragen, niet bijzonder sterk meer uit; ook de beteekenis

plank, die bord reeds vroeg had verkregen, is ten minste bij

tafelbord en uithangbord reeds weggevallen. Aan den vorm met

lange 0, boord, die de waarde plank trouwer bewaarde,

hechtte zich langzamerhand de beteekenis van tafel, disch, d. i. de plank die spijs etc. draagt. Deze komt thans in de beschaafde

taal niet meer voor, maar wordt iu sommige gewesten in de

uitdrukking aan boord = aan tafel, en in Denemarken nog ge­

woonlijk zoo gebezigd. Verder werd ook het planken bekleedsel

van een vaartuig met den naam van boord bestempeld, dat nog

in talrijke uitdrukkingen als aan boord, over boord, in de eigen­

lijke en oneigenlijke beteekenis in zwang is 1). Ook de papierfabrikant maakt van ons woord gebruik ter aan­

duiding van het dikste en stevigste, meest op een plank ge­

lijkend, papier (bordpapier), dat hij vervaardigt, een naam, dien

hij denkelijk van den boekbinder, die de dikke, stijve stukken

papier van den band borden noemt, heeft overgenomen, welke

I) Misschien is boord in scheepsboord oorspronkelijk slechts rand, in welken zin boord ook al zeer vroeg, reeds in 't Angelsaksisch, voorkwam. Dat hetzelfde woord rand en bord of 'Plank beteekent , is niet zonder voorbeeld. Het woord rand zelf is zulk een voorbeeld: in 't Ags. 'beteekent het zoowel rand als schild, welke laatste beteekenis hord in 't Ags. ook heeft. V.

291

waarschijnlijk weer hUIl naam daaraan te danken hebben, dat

die 7iijstukken vroeger werkelijk uit dunne plankjes bestonden.

Post ('t Latijnsche positum, van pono, ik zet, plaats) beduidt

oorspronkel~jk niets anders dan gezet, geplaatst, gevestigd, waar­

uit in verband met de ontwikkeling der menschelijke instellin­

gen alle verschillende beteekellissen van dit woord zijn voortge­

komen I). Het vestigen van een reeks stations (= posten), om

reizigers, pakjes en brieven snel en veilig van de eene plaats

naar de andere te brengen, leidt eindelijk tot het gemeenzaam

gebruik van woorden als postwagen, postmeester, posthuis. Ver­

volgens wordt ook een persoon die ergens geplaatst is om de

wacht te houden, een post genoemd; de betrekking of 't ambt

waarin iemand geplaatst is noemt men ook al post, en al ver­

der den am btspligt en eIken anderen pligt, b. v. ,/ t is mijn post om te schrijven ril ook elk artikel in een koopmansrekening

of boek geplaatst, wordt met den naam van post bestempeld,

b. v.: "een post uit het journaal in 't grootboek overbrengen."

Welk een drom van afgeleide beteekenissen zitten er vast aan

't woord hoofd! Men denke slechts aan een hoofd van een zeehaven,

aan hoofd = kaap (b. v. de hoofden), aan hoofd van een boek (= titel),

het hoofd (of kop) van een spijker, hoofd of oog van een zweer,

een hoofd met haar, het hoofd van een leger of sekte; het hoofd

bieden, zijn hoofd (of kop) toonen, iemand voor 't hoofd stoo­

ten, niet wel bij 't hoofd zijn. Een heele reeks redekundige

figuren worden door deze verschillende beteekenissen van hoofd vertegenwoordigd. De oorspronkelijke beteekenis van hof = in­gesloten ruimte, tuin, is wel vrij wat op den achtergrond getre-

I) Om een denkbeeld te geven hoe ver de versohillende beteekenissen van het woord post wel uiteenloopen, zegt WHITNEY: .wij kunnen zoowel zeggen:. zoo on­beweeglijk als een post," als, "zoo snel reizen als de post," waarbij hij ver­geet dat het eerste post niet van 't Lat. posifum komt, maar van postis = post = paal. Het te loor gaan van 't verschil van geslacht der zaaknamen leidt den geleerden Amerikaan van den weg: post = paal is bij ons mannelijk, evenals in het Lat. postis; post = brievenpost is. VI'. V.

19*

292

den in ft wel aan 't hof staan, 11 ft iemand zijn hcif maken, 11 "open

hof houden, 1/ ft iemand voor 't hcif roepen, 1I de overgang is hier

echter licht na te gaan; kaveling, koffelijk, hoof8ck, keu8clt, komen alle van een bijzondere beteekellis van kof, en spreken

van de manieren en zeden dergenen , die in de paleizen der ko­

ningen wandelen. In den kofmee8ter op een stoomboot en den

Hoogduitschen Hofmei8ter (huisonderwijzer), is het oorspronke­

lijk begrip van kof ver te zoeken: die benamingen zijn gegene­

ralizeerd, d. i. van benaming voor personen onder bepaalde om­

standigheden, d. i. die aan 't hof van een edele met de zorg

voor spijs en drank (hofmeester), of met het onderwijs van de

jeugd (Hofmeister) , belast waren, is het een algemeene naam

geworden voor bottelier en huisonderwijzer.

Niet zelden gaat de eigenlijke beteekenis van een woord zoo­

danig te loor, en neemt zoo afwijkende waarden aan, dat de niet

taalkundige sprekers, of ook wel de taalkundige, het oorspron­

kelijk verband noode of in 't geheel niet kunnen ontdekken.

Welk gewoon spreker ziet b. v. het verband in tusschen bekwaam

in "een beicwaam man 1I en bekomen. Gemakkelijker is dat ver­

band te vatten in "ter bekwamer tijd, II waarin bekwaam afwis­

selt met gepa8t, waarbij men zich licht herinnert dat men voor

pa88en ook komen bij bezigt, als men zegt "deze kleur komt goed bij die.'1 Een bekwame tijd is dus een tijd die komt bij = die past bij de zaak of handeling; en een bekwaam man is oor·

spronkelijk een man, die komt bij, past voor een of ander be­

paalde zaak of verrichting; een man die voor die zaak of ver­

richting als gemaakt, of, zooals men het ook zeer gepast noemt,

ge8chikt 1) is. En daar een man die voor een zaak geschikt is,

noodzakelijk zekere hoedanigheden moet bezitten, krijgt bekwaam

de beteekenis van "met de vereischte hoedanigheden t?egerust,'l

en wordt gewoonlijk verbonden met tot of om, en eindelijk in

1) Schikken beteekent oorspronkelijk ook makelt, doen, van daar heet ,qedaante in 't Deensch skik7celu. V.

293

't algemeen "van goede hoedanigheden voorzien, IJ maar vooral

van dezulke die den bezitter in staat stellen om 't een of ander

naar behooren te verrichten. 't Hoogduitsche bequem, Ohd. bi­quámi, is minder ver van de oorspronkelijke beteekenis afgewe­

ken; het beteekent gemak/celiJk, een beteekenis die zich ook zeer

licht uit komen bij, passen, ontwikkelt. Immers een kleed dat

wel bij het ligchaam komt van den drager, dat wel past, zit

gemakkelij k, evenals een kleed of iets anders dat niet past, on­geMak/celiJk zit. Dit bequem is intusschen ook op personen over­

gebragt , in denr.elfden zin waarin wij gemakkelijk bezigen, als

we van iemand zeggen "hij valt wat gemakkelijk" 1). Bekomen = komen bij = passen, is ook de grondslag van bekomen in "wel

of kwalijk bekomen" van spijzen, dranken etc. gezegd. Die spij­zen en dranken bekomen ons namelijk wel, die voor ons gestel, onze maag gepast zijn. Bekomen in dezen zin is dus oorspron­

kelijk hetzelfde als 't E,ngel8ch to agree = overeenstemmen,

b. v. in: beer does not agree with me = bier komt niet met

mijn gestel overeen, past, voegt, vleit, bekomt mij niet. Zijn

bekomst van iets hebben = verzadigd zijn, genoeg hebben, gaat

1) Daar in komen ook zonder voorvoegsel het begrip van toenadering ligt opge­sloten, zoo zou het ook alleen wel al voegen, passen, kunnen beteekenen. Het heeft die beteekenis ook inderdaad in 't Eng. camelyen 't Zwitsers eh kommliah, die beide zoo zonder voorvoegsel reeds voegzaam, ,qeschikt, gepast, welgevallig en dus bevallig beduiden, Ook zijn in't Ags, de woorden cyme, cymlîc en cvéme, cvemlîc = voegzaam, geschikt, welgevallig, aangenaam. 't Eng. fa beaame komt evenals ons bekomen in den zin van '[Jassen, voegen voor, maar alleen als welstaan , betamen. Merkwaardig is bekwaam = niet beschonken.

In 't Fra. convenir = '[Jassen, voegen, ligt een dergelijke begripsontwikkeling als in oekomen en to berome; con-venir is zamen·kamen = overeenkomen, voe· gen, '[Jassen, strooken, niet strijden. Merkwaardig gebruiken de }'ranschen ook revenir = voegen, '[Jassen, aanstaan, bevallen: Sa figure merevient assez= Haar gelaat bevalt mij vrij wel. Revenir (weerkomen) = bekomen = tot zich zelven komen, is licht verklaarbaar. Die van zich zelven is, is weg, zooals men 't ook b\i ons noemt; die tot zich zelven komt, komt weer, Ook een kind uat slaapt wordt geacht weg te zijn, immers zegt men van een kind dat wakker geworden is, dat het er is • • Jan is er ook" beteekent in deu mond der moeder, dat Jan wakker is. Van een kind dat niet rustig doorslaapt, zegt men dat het er alle oogenblikken is. V.

294

nog van 't zelfde begrip uit als wel of kwalijk bekomen; bekomst

is natuurlijk oorspronkelijk = zooveel als voor de maag etc.

past. Ook in een anderen zin staat bekomen gelijk met !comen bij , namelijk in dien van verkriJgen, ja, voor iets bekomen = ver­

!cr~jgen, zegt men in sommige gevallen wel komell bij of aan;

voor "zoo bekwam ik di e betrek king , " kan m en zeggen "zoo

!cwam ik aan die betrekking." Naast "hoe komt ge daar aan,"

bezigt men ook "hoe komt ge daar bij," gewoonlijk echter met

dit onderscheid, dat het eerste gelijk staat met: "hoe hebt ge

dat in uw bezit gekregen,IJ het tweede met: "hoe zijt gij op

die gedachte gekomen."

Nog in een anderen zin stemmen bijkomen en bekomell met

elkaar overeen, namelijk in dien van "tot zich zeI ven komen"

= hij bekomt en hij komt weer bij, d. i. hij herkrijgt zijn vroe­

geren staat of krachten, hij herleeft. Komen bij zoude klaarblij­

kelijk ook zeer geschikt zijn om een overgaan, een geraken tot

een toestand aan te duiden. In 't Engelsch heeft to become wer­kelijk deze beteekenis gekregen, to become tired beteekellt vermoeid worden, een zin dien bij ons komen alleen wel zoo wat heeft,

als we zeggen hoe komt hij zoo dwaas 2). Dit gebruik is ook

bij de Engelschen niet vreemd, b. v. in the prerliction came true, letterlijk = de voorspelling kwam waar = werd waar of kwam

uit; the bilt came due = de wissel kwam verschuldigd = werd

verschuldigd = verviel.

't Eigenlijk verband tusschen «) bekomen = strook en met het

gestel eto. ,b) bekomen = weer bijkomen etc., c) bekomen = komen aan, in 't bezit komen, wordt door weinigen gevoeld,

1) Het be in bekomen = verkrijgen is 't zelfde als in begaan, bestaan, beloo­pen, beweeren, etc, namelijk dat waardoor intransitieve werkwoorden tot transitieve worden verheven: een misdaad begaan, een stout stuk beslaan, schade be/oopen, etc. In 't Engelsch staat intusschen io come by gelijk met ons komen aan: money 1tot honestly COllie BY = geld waarAAN men niet eerlijk is gekomen. V.

2) Komen in .hoe komt hij zoo dwaas" en to come in the bilt comes due zijn zoo goed als hulpwerkwoorden die gelijk staan met worden. Vooral de hulpwerk­woorden zijn voorbeelden van het te gronde gaan der zinnelijke beteekenis. V.

295

en daarom worden deze werkwoorden in woordenboeken onder

afzonderlijke hoofden opgegeven, en zelfs taalkundigen van beroep

zullen in de uiteenzetting der begripsontwikkeling licht verschillen.

Ook de zamenhang tusschen slecht = effen en slecht = niet

goed, ligt niet zoo voor de hand, dat ze ieder aanstonds duide­

lijk is. De begripsontwikkeling is echter niet ongewoon. De oor­

spronkelijke vorm is slicht, die bij ons is bewaard en wel met de

oorspronkelijke beteekenis van e.tren 1). Deze oorspronkelijke betee­

kenis is zoozeer op den achtergrond geraakt, dat in de woordenboe­

ken, b. v. in die van VAN DA 1.E en HOI,TROP, de afgeleide voorop

wordt gezet. De overgang van slecht = glad, effen tot slecht = kwaad, boos, erg, bedorven, is als volgt: slecht is glad, glad

is e.tren, ~tren is eenvoudig. eenvoudig is onaanzienlijk, gering,

weinig geacht, geminacht, gemeen, boos, kwaad, erg. Slecht

is dus van een loffelijke tot een verachtelijke beteekenis over­

gegaan: in slecht en recht burger is slecht prijzend, in een

slecht bltrger = een die zijn burgerplichten verzaakt, is het

lake.lld 2). Evenals met slecht is het ook gegaan met gemeen.

In 't land der vrijheid is een gemeen man een man die zich

niet boven zijn medeburgers verheft, die vriendelijk met zijne

minder aanzienlijke medeburgers omgaat; doch waar de hoogere

standen met minachting op de lagere neerzien, is de gemeene man

I) Slicht wordt thans voor gewestelijk gehoudeu, ten minste vindt men bij DE Vl\lES en TE WINKEL, bij VAN DALE en zelfs bij HOLTROP enkel slecld in alle be­teekenissen, en reeds KILlAAN noemt sticht provinciaal en verwijst op slecht. In 't Oldampt gebruiken we, met loffelijke vormverdeeling, in de beteekenis van ejfen, glad, nooit anders dan slicht, voor hoos, kwaad, uitsluitend slecld. V.

2) In 't Eng. slight is de begripsontwikkeling bij gering, weinigbeteekenend blij­ven staan; in 't Goth. heeft slailds, in 't On. sleUr, in 't Ohd. sleld nog geen ongunstige beteekenis; in 't Zweedsch is slät = glad = effen, slecht = slicht = gering; 't Deensch slet .= Nedl. slecht; 't Ital. schietfo = glad, effen; eenvou­dig, onvermengd; rein, net, ziudeliJk, eerlijk, oprecht.

Wordt het etymologisch verband door gewone sprekers weinig ingezien - ook lieden die zich opzettelijk met woordverklaring inlaten, slaau dikwijls, wanneer zij enkel op de beleekenis en niet tevens en in de eerste plaats op den vorm letten. den bal al zeer ligt mis en verkondigen b. v. dat hrus verwant is met breken, wij& met weten, rapen met grijpen, zorg, zuur en zeuren met zeer etc. etc. V.

296

een uitdrukking van verachting, welk begrip van verachting,

van de oorspronkelijke beperkte beteekenis ontdaan, zich voor goed

aan gemeen hecht, en, naar verdienste, dus ook op degenen wordt

toegepast, van wie het eigenlijk was uitgegaan. Met het Fransch

cornmun is het ongeveer evenzoo gegaan: ten homme du commun

is een man uit de lagere volksklasse, du drap commun gemeen

laken. 't Lat. communis komt echter nog in geen ongunstige be­

teekenis voor.

Dat 8econde = het zestigste deel van een minuut en 8econde

= tweede stem, oorspronkelijk een en 't zelfde woord zijn, is

voor den gewon en spreker ook al zoo gemakkelijk ~iet in te

zien, daar het hem niet zoo aanstonds invalt, dat de 8econde = zestigste deel van een minuut, het tweede onderdeel is bij de

verdeeling van 't uur en den graad in minuten en 8econden j terwijl het geven van den naam van 8econde juist aan dit tweede

onderdeel en aan geen ander ook eigenlijk geheel willekeurig is;

en zou op ieder ander tweede onderdeel even goed van toepas­

sing zijn. Dit is echter niet meer willekeurig dan de bepaling

waardoor Lat. 8ecundu8 de beteekenis van tweede erlangde. Im­

mers is het Lat. secundu8 een soort van deelwoord van 8equor

(ik volg) en beteekent dus eigenlijk niets anders dan de volgende,

en nu is het natuurlijk zeer willekeurig, dat juist de zaak of

de persoon die op de(n) eerste(n) volgt met den naam van vol·

genrle wordt betiteld, aangezien die benaming even goed op elk

ander in een reeks zou pa8sen; want, behalve het eerste, is

ieder voorwerp in de reeks een, volgend. Vergelijk ook kwartier. Intusschen behoeven we dit punt door geen verdere voorbeel­

den op te helderen. Iedereen weet wel dat het in den aard van

een woord ligt, een meer of minder groot aantal verschillende

beteekenissen en toepassingen te bezitten, die dikwijls zoo zeer

van elkaar afwijken, dat al de schranderheid van den bekwaam­

sten en veelzijdigsten taalbeoefenaar niet bij magte is, het ver­

band op te sporen en de natuurlijke volgorde waarin de eelle

297

ûch uit de andere heeft ontwikkeld, geleidelijk en bevredigend

uiteen te zetteIl. We gebruiken haast geen enkel woord, dat

niet eeniger mate dubbelzinnig is, doordien zijn beteekenis niet

een bepaald, maar meestal een tamelijk uitgebreid en kwalijk

afgebakend gebied beslaat, zoodat wij om 't geen men tot ons

zegt te verstaan, llaar aanleiding van den zamenhang of den

eisch van den zin, de bijzondere beteekenis die bedoeld wordt

telkens moeten kiezen. Een woord is - om een reeds meer ge­

bezigde vergelijking nog eens te herhalen - een woord is, als

't ware een penseelstreek van een lont er in omtrekken gegeven

schets; het en8emble is noodig om van iedet de juiste verklaring

te geven. De kunst van helder en duidelijk spreken en schrijven

bestaat juist daarin, dat men het tafereel zoo inricht, dat de hoorder of lezer de juiste beteekenis van ieder deel zonder aar­

zelen, zonder opzettelijk beraad of keus, onmiddelijk vat. Deze

dubbelzinnigheid die de taal aankleeft, tracht men in de tech­

nische woordenlijst van iedere taal te keer te gaan en te over­

winnen. In de scheikunde, b. v., in de delfstof- en plantkunde,

doet men dat door allerlei geringe verschillen, zelfs die van het

eindelijk atomistisch zamenstel der dingen, in acht te nemen. Door

de vermenigvuldiging der fijne onderscheidingen in de benaming

worden de klassen, waaronder de gewone taal van het dagelijk­

sche leven de dingen groepeert, verbroken, en iedere zelfstan­

digheid en hoedanigheid wordt gekenmerkt door een naam, die

haar, en haar alletJll, aanwijst 1). De zielkunde beproeft hetzelfde

ten opzigte van de verrichtingen en vermogens van den geest.

Maar aangezien het in zaken waarbij persoonlijke opvatting in 't

spel komt, onuitvoerbaar is de beteekenis der woorden aan een

bepaalden en onfeilbarell toets te onderwerpen, zoo is het zoo

goed als onmogelijk, zijn dellkbeelden volkomen duidelUk te be-

I) Zoo heet gewoon zout scheikundig chloruur van sodium of natrium, kalk-kalk­oxyde, polasch - potasch-oxyde, salpeter - Qzotaat van po(asch, helsche steen­azotaaf van zilver, loodwit - carb01taat van lood, etc. V.

298

noemen, of de te bezigen termen volkomen te bepalen. Immers

geen twee metaphysiscbe 1) scholen, wat zeg ik? geen twee leeraars

stemmen geheel in 't gebruik van bunne woorden en zegswijzen

overeen. Ook laat zich een leerstelsel over afgetrokken onder­

werpen alleen volslagen door degenen begrijpen, die het stelsel

in zijn geheel lang eu grondig hebben bestudeerd.

Gelijk de verandering van beteekenis, die steeds in de taal gaande

is, tengevolge heeft, dat een en 't zelfde woord zeer verschillende

dingen aanwijst, zoo bewerkt ze ook dat verschillende woorden

hetzelfde, of ten-naasten~bij hetzelfde beteekenen. Hierdoor wor­

den de hulpbronnen, die ons ter uitdrukking onzer gedachten

ten dienste staan, weer op een andere wijze vermenigvuldigd.

We bedoelen natuurlijk de zoogellaamde 8ynonymen of woorden,

die deels in hunne beteekenis overeenstemmen, deels verschillen,

en verschillende schakeeringen en opvattingen van hetzelfde alge­

meelIe begrip onderscheiden. Ik wil slechts een enkel voorbeeld

aanhalen. Het angstig gevoel van Ollrust, teweeg gebragt door

het te gemoet zien van dreigend gevaar, wordt in zijn meest alge­

meene gedaante vrees genoemd, maar voor de verschillende gra­

den en wijzen waarop dit gevoel zich openbaart hebben we een

menigte verschillende namen, als: schrik, angst, schroom, be­

duchtheid, ontzetting, ontzag, onthutstheid, ontstelteni8, bang­

heid, benaauwdheid, benardheid, bekommering, verlegenheid, be­

deesdheid. Bik van deze heeft zijn eigenaardige betrekkingen en

associatiën. Er is bijna geen geval, waarin men een van deze

gebruikt, of men zou er een of ander van de overige voor in

I) Metapkysica wordt gewoonlijk door BovENuafuur1cunde vertaald, omdat zij handelt over de verborgen oorzaken van de verschijnselen der zinnelijk waarneem· bare natuur. Men zegt dat de naam toevallig is ontstaan, doordien ARISTOTELES'

onderzoekingen over de boogste theoretische begrippen fa meta fa ph?Jsi1ca. d. i. die na de physi1ca, d. i. die op de physika volgen. werden genoemd. ARISTOTELES

bediende ziClh van deze benaming lIiet; wat men thans metaphysica lIoemt, heette hij kl' prote pkilo8opkia, d. i. de eerbte wijsbegeerte, dat is de wijsbegeerte die

zich onledig houdt met het onderzoek naar de oorzaak van alle zijn, d. i. God. V·

299

de plaats kunnen stellen; en evenwel komen er ook gevallen

voor, waarin slechts een er van de meest juiste en beste uit­

drukking is, ofschoon de keus alleen kan gedaan, of wanneer

ze gedaan is, alleen gewaardeerd kan worden door degenen, die

het keurigst in 't gebruik der taal zijn, en ofschoon alleen zij

die met buitengewone scherpzinnigheid en kritiek oordeel begaafd

zijn, de bijzondere beteekenis van elk woord behoorlijk kunnen

omschrijven en ophelderen. Wij moeten ons echter niet verbeel­

den dat onze synonymen in dit of eenig ander geval alle onder­

scheidingen die men met vrucht zou kunnen maken, volkomen

uitdrukken. Als we een andere taal leeren , zullen wij misschien in

haar woordenschat een rijker voorraad van uitdrukkingen voor

de verscheidenheden van bovengenoemde aandoening vinden, of

een aanwijzing van zekere vormen er van waarop wij geen acht slaan.

Bijna geen enkel woord in de eene taal dekt het gebied van

dat 'twelk in een andere er het meest naauwkeurig mee overeen­

stemt, zoo volkomen dat zich het eerste steeds door het laatste

laat vertalen.

Inderdaad zijn de verschillende tinten der vrees, als ik het

zoo eens mag noemen, oneindig veel, daar ze afhangen van de

verschillende, op het gestel berustende, graden van vatbaarheid

voor zoodanige aandoening, alsmede van verscheidenheden van

aard en gewoonte die verschillende werkingen tengevolge hebben.

Vandaar is het volslagen onmogelijk dat iemand volkomen juist

kan vatten 't geen een ander, hoe kieskeurig en naauwgezet deze

ook in 't gebruik der taal mag zijn, hem tracht mede te deelen.

Dit onvermogen der taal om alles uit te drukken wat de geest

bevat, treffen we telkens weer aan. De ziel van ieder menseh is

een geheim, dat geen ander volkomen kan doorgronden. Het

meest volledige stelsel van letterteekens, de rijkst ontwikkelde

taal leidt enkel tot een gedeeltelijk begrijpen; de graad van vol­

komenheid waarmede we elkander verstaan, hangt telkens af van

den aard van 't behandeld onderwerp, en in hoever de hoorder

300

bekend is met het verstandelijk en zedelijk karakter van den spreker.

Niet zelden helpt een klankverschil mee om 't verschil der

beteekenissen van een woord te onderscheiden. Een voorbeeld van

dusdanige hoogst nuttige aanwending van klankverschil ter on­

derscheiding van vcrschillende begrippen, levert ons ~het boven

bijgebragte slicht naast slecht, dat echter in de algemeene be­

schaafde taal niet is opgenomen. ·Wel wordt nog slichten met de

bijzondere beteekenis van het ontvleezen der vellen, het afscha­

ven van 't leder, het bestrijken van de kettingdraden van een

weefsel met een lijmige pap gebruikt, terwijl slechten meer alge­

meen wordt gebezigd. Deze vormverdeeling, dit aanwenden van

de onopzettelijk geboren verschillende vormen van een en 't

zelfde woord ter aanduiding van verschillende schakeeringen van

't zelfde begrip, is een der kostbaarste hulpmiddelen, waarvan

de taal zich tot bereiking van haar heerlijk doel mag bedienen.

In 't Engelsch en 't Hoogd. is daar dikwijls een meer verstandig gebruik van gemaakt dan in 't N ederlandsch. In onze moedertaal zijn

·vele dergelijke vormverschillen, uit een verkeerd begrepen streven

naar deftigheid, als niet beschaafd genoeg, ongebruikt gebleven.

't Verschil van beteekenis dat de Engelschen door latest en last

uitdrukken, konden wij zeer gevoegelijk door laatst en laa,~t of

lest uitdrukken, gelijk dat in de gewestelijke taal, b. v. in 't

Groningseh, ook werkelijk geschiedt: At ten 0' clock at the la­

test, heet in 't Groningsch om tien uur op zîn I,AOTST, maar

he comes LAST = hij komt 't US1'. In 't beschaafde N ederlandsch

schrijft men in beide gevallen laatst, schoon men voor 't Eng.

last, Gron. lest, ook wel laast hoort, terwijl lest in 't lest

heugt best en in ten lange leste nog altijd in gebruik is. Ook

van 't verplompte of naast af en van de1z naast dan heeft men

geen partij getrokken. Of = af is louter provinciaal, den even­

eens: Gron. de schounen bin OF. DEN most 'n paor nijen hebben

= de schoenen ziJn AF. DA~ moet gij een paar nieuwe hebben.

De Engelschen hebben van hun than en then, en de Hoogduit-

301

scherjl van dann en riemt, een zeer verstandig gebruik gemaakt.

Nutt.ig is ook het klankverschil' door de Groningers gebezigd,

als ze slof met 0 als in dof onderscheiden van stof met 0 als

in stof. 't Eerste beteekent bij hen vochtig van dingen, die met

vocht zijn doortrokken (b. v. papier), het tweede is achteloos, in

welken zin zij ook slok gebruiken, met 0 als in stok I).

Kennen (ouder kanjan ) is door klankwisseling uit kan voort­

gekomen 2), welk laatste vroeger zoowel weten als kunnen

beteekende. De eerste, onzinnelijke beteekenis heeft zich nu in

't beschaafde N ederlandsch aan kennen gehecht, ofschoon in de

gewestelijke taal kunnen en kennen door elkaar worden gebezigd; ik

KEN dat nijt draogen ; ik KEN min lea, hij KON zin lea. Over de

I) 't Gron. slok is = 't Ags. SLEAC = traag, log, suf; On. slakr = traag, laf, achteloos; ww. slaka = vertragen, traag, zonder veerkracht zijn. Ook 't

On. slókr is = een slok, traag, log persoon, ook slappi en slápi genoemd. V. 2) WHlTNEY noemt can een speelvorm van ken, JOLLY können een wisselvorm: van

kennen, en beiden beweren uat kunnen aan zijne beteekenis van het vermogen, de magt hebben, is gekomen, doordien kunnen oorspronkelijk weten beteekende , en de taalrnakers reeds lang voor BACON hadden ingezien dat "kennis magt is." Intus­schen is kennen, ouder kan jan , klaarblijkelijk een afleidsel van kunnen - kan. In 't Ags. beduidt cunnan - can zoowel weten als de kracht, magt hebben. Zoo Johannes I: 48: Hvanan CÛDHEST dhû me = Vauwaar kondet (= kendet) gij mij? Ook bij kunnen zal de zinnelijke beteekenis wel de eerste zijn. 't Fransche je ne saurais = je ne puis is geen volkomen gelijk geval. Afgaande op het Ags. cennan = verwekken, voortbrengen, en cynn = kro08t, geslacht, ons kunne. en het daaraan beantwoordende Lat. gignere en genus etc. etc., moet het praete­rito·prnesens can oorspronkelijk ik heb vooJ'fgebragt = ik heb verworven = ik ben meester van = ik ben magtig hebben beteekend , waaruit ik heb de magt en ik weet zich zeer geleidelijk ontwikkelen. Immers zeggen we nog voor b. v. een taal kennen = savoir une langue, zoo wel een taal magtig als meester zijn, posséder une langue en perfection , to have mastered a language. Tengevolge van een derge­lijke begripsantwikkeling heeft het Zweedsche fll (= lalzan = vanp;en, krijp;en), achtereenvolgens de beteekenis van krijgen, verkrijgen, het daarheen brengen dat, vermogen, mogen, moeten, kunnen, verkregen. In't En!\elsch komt fo get (= krijp;en) veel met fl1 overeen. FIl en tilt nllgot = iemand tot iets krijp;en = bewegen ;jllnllgon kär = hem lief krijgen, fllr jag säga = mag ik zeggen.p du fllr göra det = gij moogt, kunt, moet dat doen. Ons kunst en kunde weifelen, evenals 't Lat. ars en 't Gri. techn2 tusschen praktiek en theorie. Ook het pot-is, dat in 't Lat. p088um, uit pot·sum (ik ben magtig = ik kan), verscholen zit, behoort tot een wortel pat, die zeker oorspronkelijk ook voortbrengen, verwekken zal beteekend hebben, welke kl'acht in 't Deensche föde (ons voeden) nog bewaard is. V.

302

wisselvormen bord en boord is vroeger reeds gesproken. Hiermee

gelijk staan bred en berd, welk laatste over is in te berde bren­gen, en waarvoor men thans, nu men berd niet meer verstaat,

veelal ter tafel oren gen zegt, dat hetr,elfde is: want tafel be­

teekent , evenals berd, oorspronkelijk plank, welke beteekenis

bred in het gewestelijke schriifbred voor schrijftafel, en een

bred of bretlje = presenteerblaadje, evenals in 't Hd. Brett nog

is bewaard. Brfd: berd = frisch, versch, welke beide laatste

vormen in de beschaafde taal eenigzins anders verdeeld zijn dan

b. v. in 't Gronlngsch. 't Geen een Hollander versch brood noemt, heet bij de Groningerlanders vrisch brood. Beiden zeggen

echter dat ze frisck (niet versch) en gezond zijn. 't Hoogd.

kent in alle beteekenissen slechts frisck, 't Engelsch fresk, Fra. frais (fraicke) , 't Ags. fersc, Ohd. frisco

.De plek en de plak zijn ook met verschillende beteekenissen

verbonden, waarbij echter aan plak verreweg het grootste deel van het te verdeelen gebied is te beurt gevallen. Naast werken begint wrochten in zwang te geraken, doch enkel in deftigen en

verheven stijl. Het getal van dergelijke dittologieën 1), zooals

men ze noemt, is in 't Engelsch en vooral in 't Fransch legio. Bekende Engelsche voorbeelden zijn an'tic en anti'que, human

en kumane, urban en urbane, gentle en genteel , cu stom en cos­

tume, spirit en sprite, fantasyen fancy, sire en sir. Aan beide

talen gemeen is Eng. frail en fragile, naast Fra. frêle en fragile.

Onder de opgegeven voorbeelden zijn er ettelijke, die als ophel-

1) GÉNIN heeft voor 't ]<'ransch en RWHARD CHENEVIX TRENCH voor 't Engelseh, heele hoopen dusdanige dittologieën (dubbelzeggingen) , zoo als men ze noemt, bijeenge­bragt , schoon beiden, wegens onbekendheid met de geschiedkundige ontwikkeling hunner moedertalen, dikwijls als twee vormen van één woord opgev~n, 't geen oorspronkelijk twee verschillende vormen waren, b. v. complement (van complere = aanvullen) en compliment van complicare (zamen buigen), nighest (superlatief van nigh) en next (super!. van neah = Hd. nah, Nedl. na); blossom en bloom etc. Ook W HlTNEY stapt op een geheel ander gebied over, nIs hij to think (denken) en to '''ank (danken), gelijk stelt met fragile en frail. Ook last en latest staan niet gelijk met b. v. slicht 'en slecht, want latest is geen vervorming van last, noch last vau latest. Latelt is de superl. van 't latere late, evenals nighest van nigh. V.

303

deringen kunnen dienen van de wijze waarop een woord van de zinne­

lijke tot de niet-zinnelijke beteekenis overgaat. Deze soort van veran­

dering speelt in de ontwikkeling der taal zulk een allergewigtigste rol,

dat zij wel een meer uitvoerige behandeling verdient. Door haar

toedoen is onze geheele verstandelijke, zedelijke en afgetrokken

woordenschat in de wereld gekomen. Van alle daarin vervatte

woorden en spreekwijzen waarvan men de geschiedenis tot

den oorsprong kan nagaan, laat zich bewijzen, dat zij in den

beginne iets concreets, d. i. iets dat zinnelijk waarneembaar was,

hebben aangeduid. Hun tegenwoordig gebruik is het gevolg van

een figuurlijke overdragt, gegrond op een tusBchen een zinnelijke

en onzinnelijke verrichting of werking opgemerkte overeenkomst.

Laten we, om de zaak op te helderen , maar eens een paar van

de zoo even gebezigde termen in oogenschouw nemen: abstract

b. v. en concreet. Abstract is letterlijk afgetrokken, concreet is

zamengegroeid tot iets substantieels of zelfstandigs, zoo als wij

het noemen. Substantieel komt van het werkw. substare, 't welk

letterlijk beteekent onrlerstaan, bijstaan, stand houden; substan·

tia is dus iets dat stand houdt, bestaat, eelt werkelijk bestaand

iets, iets dat op ziele zelf staat, een eigen bestaan heeft,

kortom - een zelfstandigheid, in tegenoverstelling van iets af­

getrokkens, een hoedanigheid, een werking, die geen eigen zelf­

standig bestaan bezit, alleen bestaat in een voorwerp, waaraan

wij ze waarnemen, waarvan wij ze aftrekken, en als begrip of

denkbeeld vasthouden. Het bovengenoemde spirit is van 't Lat.

spiritus, dat weer van spirare komt, en spirare beteekent ade­

men, en dus is spiritus oorspronkelijk adem. De adem is het zigt­

bare teek en des levens, wordt dus als levensbeginsel opgevat;

en daar de adem in vergelijking van het vaste, logge ligchaam,

in een groote mate ijl, onzinnelijk en onstoffelijk is, zoo werd

de spiritus als het onzinnelijke levensbeginsel, of als datgene

opgevat, wat wij geest noemen. Dit Germaansche woord (geest) is op

dergelijke wijze aan zijne onstoffelijke beteekenis gekomen. Het

304

beduidt oorspronkelijk adem, zooals onder anderen blijkt uit de

Ags. vertaling van Ps. 33, vs. 6: GaS'f mîldhes his = de ADEM

zijns monds. Verstand komt klaarblijkelijk van 't ww. verstaan,

oudtijds far-standan, dat oorspronkelijk staan voor iemand oJ iet.'!

beteekent , en wel a) beschermend, b) belettend, C) waarne­

mend 1). In al deze drie beteekenissen komt het in 't Ags.,

Os. en Ohd. nog voor. Verstaan kan van een zinnelijk staan

voor tot het onzinnelijk begrijpen, bevatten, kennen, langs ver­

schillende wegen zijn gekomen. We willen hierbij wat langer

stilstaan, om te laten zien hoe moeilijk het soms is om den

weg na te sporen, langs welken een woord aan zijne abstracte

beteekenis komt. Wie beschermend voor iets staat, bewaakt; wie

bewaakt, geeft acht, let op, neemt waar, verneemt met oog of

oor. Zoo opgevat beduidt ik VERSTA uwe woorden, oorspronkelijk

ik bewaak = geef acht op uwe woorden, neem uwe woorden

waar; waarnemen is ook beetnemen = vatten, en vatten staat

gelijk met begrijpen. Uit waarnemen laten zich nlle beteekenissen

van verstaan licht ontwikkelen. Verstaan = staan voor laat zich

ook opvatten in den zin van staan hij = stil staan hij. Ik

versta iets is dan oorspronkelijk ik sta stil hij iets = wijd mijn

aandacht, geef acht, let op, dat ons weer tot waarnemen 2), en zoo weer tot vatten brengt. Ook letten op wil oorspronkelijk

zeggen bij iets toeve1l, bij iets stilstaan. Geen wonder dat

verstaan ook beletten beduidt. 't Lat. morari is toeven, stil-

1) In 't Oudn. wordt jyrirstada wel met de bet. vnn verdedigen en verhinderen, niet met die van oegrijpen opgrgeven; het Zw. en Dn. jörstli en jorstaae hebben deze alleen. Wij zeggen nog de waarheid voorstaan = de waarheid verdedigen. Voorstaan is hier natunrlijk voor iets of iemand staan, om tegen gevaar of vijand te beschermen. Jn 't Gri. heeft amphibairw = ik ga rondom deze beteekenis. V.

2) Het subst. waar', Ags. viir en varu, dat ook in waaroorg voorkomt, is oor­spronkelijk omheining, weer, heschutting, hescherming, dus hoede, dus acht; waar­nemen is dos in acht nemen en acht geven, dat zich I) door zien, hooren, voe­len; 2) door denken en 3) door doen openbaart. Een touw WAARnemen is bij zee­lieden een touw heet pakken, aanvatten. Waar is ook weerstand, dus .!triJd, oor­log. Eng. war. Wind en weer waarnemen = wind en weer weerstaan. doorstaan. V.

305

staan, en dan met den accusatief beletten, ophouden; dan zich

bij iets ophouden, acht geven, zich bekreunen. 't Engelsch woord

dat aan ons verstaan beantwoordt) namelijk to understand, laat

een dergelijke, maar ook nog een geheel andere verklaring toe.

Under beteekent ook tus8chen; zoo iu 't Ohd. unterfáran, tus­

sehen iets varen, undargán = tusachen ieta gaan, beide = be­

letten, verhinderen, tegenhouden, opvangen, waarvan men licht

tot vatten komt. Op die wijze zou underatán, tuasden iets staan = iets tegenhouden, opvangen, vatten beduiden. Intusschen komt

understán in dezen zin in oude oorkonden niet meer voor 1). In

't Ags. b. v. beteekent het alleen figuurlijk verstaan, begrijpen,

overwegen, bepeinzen. N 11 heeft staan (standan) in 't Ags. reeds

dikwijls de beteekenis van zijn, zoodat iets onderstaan = zijn tusschen, of biJ of in iets kan beduiden, waaruit zich het be­

grip van verstaan, begrijpen, inzien, gemakkelijk ontwikkelt.

Immers wordt er zijn, er in zijn, er achter zijn, ook thans

wel gebezigd voor ieta begr'{jpen, ieta meester ziJn, iets ver­

staan. In 't Fransch zegt men ook: !J étes-vous.? zijt gij er ach­

ter? begrijpt gij het? Iets onderstaan zou dan het omgekeerde

zijn van ons voor iets staan = iets NIET be.qrijpen, niet door­

gronden. Hiermee strookt ook zeer goed de beteekenis bepeinzen,

die understandan in 't Ags. heeft. Van iemand die iets bepeinst,

zegt men toch ook dat hij in dat iets verdiept, verzonken is, er geheel in is.

1) Ondergaan wordt in Oudnederlandsche geschriften (Melis Stoke, Der Min­nen Loep, Van den Vos Reinaerde, Hooft) veel in den zin van tU8schen in gaan, en daardoor afsnijden, versperren, belemmeren, en dus iets voor iemand wegkapen gebezigd; Hooft: "Door inbeelding dat de Leyenaars nitvielen, in zinne van hnn den weg te ondergaan." Reinaert: -Want Reinaert hadde hem ondergaan die porte." Melis Stoke: "Want Hugbe Cn]Jet ... onderginc hem die crone.- Zoo krijgt ondergaan licht de beteekenis van iemand te gaauw zijn, ver.schalken, misleiden, mompen. Zie A. C. Oudemans, Taalk. Woordenb. op Hooft. Een voorbeeld van verstaan in den zin van staan voor = versperren, levert 't Ags. van den Beovulf: vidh ord and vidk eoge ingang forstdd = met spits en met snede den ingang verstond = ver. sperde; verstaan = verdedigen: -hord forstandan, bearn and brydeN = den scbat verstaan (= verdedigen), kinderen en bruid (gade). V.

20

306

Behalve far,ytantan vindt men in het Ohd. nog int-stan­

tan. in8tantan, in den zin van ver8taan, letterlijk tegenOl)er­staan, dat op hetzelfde neerkómt als faratantan = voorstaan.

In 't Ags. heeft men nnder-gitan, anrl-gitan en in-gitan, alle

drie met de beteekenis van vatten, begrijpen, ver8taan, waar­

nemen, terwijl andgit een zeer gebruikelijk woord voor waarne­

ming, ver8tand is. Uitan (Eng. to get, ons gden in vergeten),

is raken, kriJgen. Alle drie Ags. ww. beduiden dus oorspron­

kelijk verkrijgen = beetkriJge1t, vatten, begrij pen, = Lat. perci­pere en a88equl:.

Alles wel beschouwd pleit de analogie er voor, .dat men

bij far8tandan, under8tanrlan I) en i"ldstandan, van belet­ten, tegenhouden, opvangen tot vatten en begrijpen is overge-

gaan.

Evenals ver8taan etc. gaan alle andere woorden die verrichtingen

van den geest aanduiden, van zinnelijke beschouwingen uit. Was de

oorspronkelUke beteekenis van ver8taan moeilijk op te diepen, die

van begrip en begrijpen ligt, evenals die van Lat. compreh'endere,

Fra. comprendr~ = volledig vatten, voor de hand. Reeds Aris­

toteles zag dat in. Hij stelde een volkomen begrijpen zi~nebeel­dig door de gesloten (= een voorwerp volkomen begrijpende)

vuist voor. Ongeveer dezelfde figuur is 't, als wij zeggen dat

we iets beet hebben. Ook be8effen heeft oorspronkelijk een zin­

nelijke beteekenis: het beduidt tJrl)even met den 8maak, dan

met den gee8t waarnemen; Os. aj-sebbian, Ohd. ant-seóbian,

inl8ebJan, int8ef.jan; Ags. 8e/a = gee8t, ziel, oorspronkelijk

het waarnemingsvermogen van den smaak, dan het geestelijk

waarnemingsvermogen. 't Overeenkomstige Lat. 8apio heeft nog

de zinnelijke beteekenis 8maken, proeven, zoowel als de over­

dragtelijke oordeel, verstand hebben, Wij8 zijn. Schrikken en

• I) 't Nederlandsch onderstaan, nog over in zich onderstaan, heeft echter een meer oorspr. beteekenis bewaard = subsistere = stand houden = aandurven

= wagen. V.

a07

scltrik beduiden oorspronkelijk springen en sprong, en zijn eigen­

lijk het uiterlijk teeken van het inwendig gevoel. De oorspronkelijke

beteekenis is nog over in 8chrikkeljaar, Eng. leap-year, ook in 't Hd.

Heuschrecke = Gron. grashupper = sprinkhaan. rerrukking, ver­

voering, opgetogenheid, ontzetting, gaan alle van zinnelijke waar­

nemingen uit; alle duiden aan dat iemand uit zijn gewonen ge­

moedstoestand, of zooals wij 't noemen, buiten zich zelven is. Met

het Gri. elc-stasis I), Fra. extase, (letterlijk uit-stand), Hd. ent­züc1ct (verrukt) en verrückt (buiten westen, van zijn verstand) is

't evenzoo gelegen. Medelijden beteekent , evenals het Gri. Slim­patheia , eigenlijk gemeenschappelijk lijden; maar, indien we zeggen

dat de doodelijk gewonde Sidney, toen hij een gewond soldaat

zag voorbij dragen , medelijden met hem had, dan bedoelen we geenszins een gemeenschappelijk ligchamelijk lijden, maar die on­

baatzuchtige, smartelijke gemoedsaandoening, die zijn edel hart,

zijn eigen leed vergetend, ondervond bij 't aanschouwen van 't

ligchamelijk lijden van zijn wapenbroeder. Bezitten is, evenals 't

Lat. fJo8sidtre, zitten bij of op, dat nog wel in den eigenlijken

r,in gebezigd wordt, als \Den zegt dat iemand een stoel bezit, of wanneer een vrouw, naast wie \Den ût, zegt: I,je beût me,"

en daarmee bedoelt, dat men met zijn stoel op haar kleed zit.

In "hij bezit een uitgestrekt rijk" is de beteekenis ook al niet ge­

heel eigenlijk, want van zoo'n uitgestrekt gebied wordt inder.

daad slechts een stukje bezeten; doch waar blijft de oorspronke­

lijke beteekenis als we verklaren dat iemand een 8choone vrouw of ieders achting bezit! Gebruik ik de spreekwijs: ik stet voor een gewigtig onderwerp ter tafel te urengen , dan bezig ik een

geheele reeks overdragtelijke uitdrukkingen. Er heeft geen eigen­

lijk zinnelijk 8tellen voor, wegen, werpen ollder, brengen plaats,

en 't is heel licht mogelijk dat ik mijn ondenyerp ter tafel

breng op een plaats, waar van een tafel geen spoor is te bekell-

I) In 't Gri. beteekent elc-alasis - plaatsverandering, verwijdering, ver1'ulclcing, waanzin, onmacht, verandering in 't al!/emeen, vooral ontaarding. V.

21*

30S

nen. En wie voelt de oorspronkelijke, zinnelijke beteekenis, wan­

neer men spreekt van een belangwekkend verhaal opdi88chen. Het geten in vergeten beteekent (zie pag. 306) krijgen, tot iet8 geraken; vergeten is dus eigenlUk weg krijgen, kwijt ra­

ken. In dezen laatsten zin heeft de taal er zich van meester ge­

maakt., en het willekeurig beperkt tot een geestelijk kwijtraken,

een kwijtraken uit het geheugen. rergeven heeft ongeveer de­

zelfde geschiedenis als vergeten, alleen is het minder beperkt

van gebied. Oorspronkelijk beduidt het weggeven. Ik vergeef

een 8chuld, wanneer ik ze grootmoedig overgeef, overlaat aan

dengenen , die ze schuldig is, wanneer ik mijne vordering, die

ik ten gevolge dezer schuld tegen hem had, laat varen. Ik vergeef een beleediging, wanneer ik insgelijks den beleediger van alle

verpligtillg om voldoening te geven, om straf te ondergaan} ontsla 1).

Hoe geheel de oorspronkelijke, ûnnelijke beteekenis dikwijls wordt

vergeten, blijkt als men bedenkt dat de rechte man zoo krom

kan zijn als Esopus of Orates.

In iemand zijn zegen, zijn liefde, of een landgoed SCHEN­

KEN, is de grondbeduidenis van 8cheJlken = drank uit een

8chonk 2) laten loopen, verre te zoeken. Wanneer iemands gelaat

of oog ons bevalt, dan ondervindt de eigenaar van dat gelaat,

dat oog, niets hoegenaamd dat naar 17aUen zweemt. Men kan

zelfs een blinde inlichten, een lamme er iJl laten loopen; men hoort

van 8chreeuwende 1cleure?t, van .'prekende oogcn, we breken het ij8 midden in 't heetst van den zomer, etc. etc.

1) WHITNEY beweert dat men, alleen tengevolge van een vergissing, nu zoowel spreekt van den misdadiger vergeven ala de misdaad. 't Is zeker dat men van den misdadiger niet kan zeggen dat men hem we~~eeft; maar misdadiger is hier ook geen accusa­tief. maar een datief. In 't Eng. heeft men zulks echter, blijkens ?lau are jorgivfIn, vergeten. V.

2) De oude vorm van schenken is skankjan, skenkjan, skinkjan en staat klaarblij­kelijk in verband met skanTc, skonk en skink, beenpijp, in de beenperiode als beker of kraan gebezigd. 'k Herinner mij porceleinen bekers in den vorm van zulke been­pijpen op kabinetten en dmmen (kroonlijsten) te pronk te hebben zien staan. V.

309

J1Jr bestaat een talrijke en gewigtige klasse van woorden, wier ont­wikkelingsgeschiedenis, voor zoo ver de beteekenis aangaat, niet zoo­

zeer in 't op den achtergrond treden van het zinnelijk element, het

overgaan van het stoffelijk tot het onstofl'elijk gebruik, als wel daarin

bestaat, dat de oorspronkelijke kracht verzwakt, de eigenaardige kleur

verbleekt, de zelfstandigheid verdwijnt, zoodat die woorden niet meer

ter aanduiding van een of andere hoedanigheid, maar louter tot de

uitdrukking eeller betrekking worden aangewend. Een voorbeeld

van de hier bedoelde wijziging van beteekenis is het voorzetsel

van. Dit handhaaft zeker nog altijd zijne meer zinnelijke betee­

kenis , het wordt nog altijd gebezigd om een afstand, een uit­

gang, oorsprong aan te duiden, als men zegt ik ga van Parijs

naar Rome, de appel valt van den boom, Medemblik ligt + 5 uur van Hoorn, Jan Piet van Maaslandssluis , en in het be­

kende, geliefkoosde woordspel : dat heeft het VAN 't vuur niet

gekregen, steeds uitgekraamd als men klaagt dat iets erg heet

is; maar in uitdrukkingen als: de top van den berg, de vader

van den jongen, de tijd van Mozes, raad van beroerte, de stad

van Rome, dat huis is van mijn vader, is het oorspronkelijk

begrip van verwijdering, afstand, oorsprong, verzwakt tot een

zeer algemeen en onbepaald begrip van bezit, aanhoorigheid en

verband. In de top van den berg is wit, duidt van geenszins een

verwijdering of scheiding tusschen den berg en zijn top aan,

maar, integendeel, ligt er in opgesloten dat de top op den berg

zit. Kan men in den zaan van den vader het begrip van oor­

sprong terugvinden - dat we er echter niet meer in voelen -

in de vader van den zoon is de eigenlijke beteekenis geheel ver­

dwenen. Met voor is het eveneens gegaan. De plaatselijke betee­

kenis die in de boom staat voor 't kuis duidelijk uitkomt, is in

praatjes VOOR de vaak; kuiten VOOR heeren, schoenen VOOR da­

mes, geheel verdwenen, aangeûen die kuiten en die schoenen

niet voor maar achter en onder de hceren en dames hun plaats

zullen vinden.

310

Derhalve beteekent letterlijk van die ziJde, want halba is

een sterk subst. dat eijde, richting beduidt, een beteekenis die

nog bewaard is in 't Hd. allenthalben = aan alle zijden = overal. In derhalve voelt men thans niets anders dan de aanwij­

zing van een gevolgtrekking. Alzoo is oorspronkelijk geheel zoo,

b. v. in den Hêliand: al só he thrttig habdi wintl'ó = geheel zoo hij dertig winters had = geheel zoo (alsof) hij 30 jaar oud

was; in: hij is in 1846 fleboren, ALZOO is h~'j 30 jaar oud, is

de eigenlijke beteekenis verzwakt, het duidt even als del'Malve een gevolgtrekking aan, welke gewijzigde beteekenis in 't Hd.

door verschil van klem van de meer oorspronkelijke wordt onder­

scheiden: al'so = derhalve; also' 1) = aldus, op die wijze. In 't Engelsch also (ook) is de oorspronkelijke kracht nog

meer verzwakt; het is haast niets meer dan een aaneenschake­

lende partikel. Als is een verminkte vorm van aZzoo, die in de

spreektaal nog verder tot as slinkt, welks oorspronkelijk aanwij­

zende kracht dikwijls in een louter betrekkelijke overgaat. Hij is zoo goed als groot, staat gelijk met hij is in dl:e mate goed,

in welke mate hij groot is, waarin het eerste (zoo) geheel wil­

lekeurig met aanwijzende, het tweede (als, (alzoo) met beo

trekkelijke kracht wordt gebezigd. Omgekeerd wordt in "HOE

meer zielen HOE meer vreugd, d. i. in welke mate er meer zie­

len zijn, in die mate is er meer vreugd, even willekeurig het

eerste hoe relatief, het tweede demonstratief gebruikt. AI die

relatieve woorden, door wier tusschenkomst de deel en van een

zin van een hoop onzamenhangende uitdrukkingen tot een wel­

geordend organisch geheel worden verheven, zijn van dergelijken

oorsprong, aangezien ze zich door een trapsgewijze verandering

van heteekenis nit aanwijzende of vragende woorden ontwikkelen.

1) Dit klemverschil wordt niet bevestigd dool' de daktylische maat van SCHILLER'S

Abel' wIe, leise vom Zephyl' el'scbüttert,

Schnell dIe lioJische Harfe erzittel't,

ALSÖ dIe fiihlende Seele der Frau. V.

311

"Ik wi8t DAT hij ziek wa.Y, 11 is slechts een andere vorm voor:

hij wa8 ziek, -ik wi8t dat, of: ik wi8t DAT - namelijk h~J' wa8

ziek, waarbij de veranderde woordschikking bijdraagt om de be­

trekkelijke of voegwoordelijke kracht van de aanwijzende te on­

derscheiden I). Ik geloof het, OMDAT ik het gezien heb, staat gelijk

met: ik geloof het om DAT (= om deze zaak of reden): ik heb.

het gezien. Wij zagen den man WIEN giJ den brief gaaft, ver­

vangt: wien gaaft gij den brief.? Wij zagen den man, of: w~j

zagen dm man (omtrent wien gevraagd ~ordt) wielt gaaft gij

de1t brief 2). Het vergelijkende dan in hij ia magtiger DAN ik, is oorspron­

kelijk hetzelfde woord als het aanwijzende in al8 hij 8laapt, DAN

I) Toonloosheid van het voornaamwoord en het achteraan plaatsen van het ver­voegde werkwoord zijn twee krachtige middelen om den afhankeJijken zin te ken­merken; duidelijk is 't onderscheid tusschen dat is de man> DIE heeft het gezegd, en dat is de man die het gezegd heeft. V.

2) Hoogst waarschijnlijk is het relatieve gebruik der interrogatieve woorden van de afhankelijke vraag uitgegaan, waarbij vragend en betrekkelijk zoo na aan elkaar grenzen, dat het soms twijfelachtig is met welk van beiden men te doen heeft. In ik weet WAT hij .qezegd heeft, kan wat zoowel vragend als betrekkelijk opgevat worden; vragend staat het gelijk met: ik weet hoedanige dingen hij gezegd heeft> betrekkelijk: ik weet de dingen die hij gezegd heeft = het door hem gezegde. In 't Latijn, dat een afbankelijke vraag steeds in den subjunctief zet, aarzelt men soms of men zulk een zin als afhankelijke vraag dOOI' seio quae dia'erit of als be­trekkelijken bijzin door 8cio quae dixit moet weergeven. Meer in 't oogvallend is 't onderscheid tusschen relatief en interrogatief in seio quantum fu scis en acio quantum fu sc;as; 't eerste beduidt IK weet wat GIJ weet = ik weet evenveel als gij; het tweede staat gelijk met: ik weet hoe groot uwe kundigheden zijn. De oor­spronkelijke verwantschap der vragende en relatieve vormen blijkt uit de omstan­digheid dat beide met een keelletter (on verschoven k, qu, verschoven hl beg-in­nen, die behalve in 't Engelsch, thans voor de w is weggevallen, Sanskr. kas, Lat. quis (= kwis), Fra. etc. qui, Goth. hvas, Fri. lwa, Eng. who (= hwo), Hd. wer, N edl. wie. In 't Gri. is de vragende keelldank (zie pag. 262) veel tot eene lip­of tongletter verzwakt. 't Sanskr. heeft een eigenaardig relatief, dat met een j-klank begint, 't welk echter ook oorspronkelijk wel interrogatief zal geweest zijn. In een zin als deze: óuddhir JASJA, óalan TASJA = wijsheid wiens, kracht diens = wie wijs is, die is sterk, laat het zich zeer goed vragend opvatten. Het vragende is meermalen aangewend om andere betrekkingen aan te wijzen, zoo een veronder­stelling: kwam hij, hij zou welkom zijn. In 't Chineesch dient hetzelfde woordje

(ni) ter aanduiding der vraag en der veronderstelling: Ni sjtiu NI = Gij lacht? = Lacht gij? Ni sjtiu NI, tsjen hi·hwan = G\i lacht? dan verblijden zij zich = Als

g\i lacht, dan etc. V.

312

(= in dien tijd) waak 1:7c; want hij is magtiger DAN ik betee­

kent eenvondig hiJ i8 eerst magtiger, dan (d_ i. vlak na hem)

ik. Ons scheidend of in de koning OF het volk, vertoont zich in

oudere oorkonden als afte, en Os. als ifthó, efthuo, Ofri. iet­

tha, een zarnenstelling welks eerste deel klaarblijkelijk hetzelfde

is als dat waaruit ons 0/, dat een afhankelijke vraag met den

hoofdzin verbindt, is voortgekomen, 't welk in 't Hd. ob en in

't Eng. if, in 't Ohd. zoowel iba als ubi is, dat naamvalsvor­

men zijn van een substantief 't welk voorwaarde beteekent. En, ver­

bindend voegwoord, vroeger and en andi (zie pag. lI8) beteekende

oorspronkelijk tegen, welks kracht in antwoorden 1) nog bewaard is.

Ons lidwoord de is ook niets anders dan het in vorm en be­

teekenis verzwakte aanwijzend voornw., terwijl 't onbepaalde

lidwoord een het verzwakte en toonloos geworden telwoord is,

dat ook als lidwoord nog wel een wordt geschreven, maar in de

spreektaal veelzins tot ''11, wordt verkort.

Gaat het dikwijls met een woord achteruit, 't gebeurt ook soms dat het met een woord erg vooruit gaat; dat het III plaats

van een stuk een geheel aanwijst. Dit is -bij de zeevaarders met

meer dan een woord het geval. In een schip bemand met hon­

derd KOPPEN, verstaat iedereen onder koppen steeds heele man­

nen, en wanneer aan boord alle hens 2) wordt geroepen, dan

weet het volk zeer goed dat niet alleen hunne handen, maar

hunne geheele personen wordt verlangd.

1) Goth. andavaurdi = antwoord; Goth. and-vairtns = Ohd. antwurti is = tegenwoordig, = (weder)waardig = gegenwäl·tig = tugegen = aanwezig zijnde. Wiiurdi, wairths, wurti, waardig, waardig, alle van vairthan = worden, zijn. Anda en and beduiden ook aan, bij, dat zich uit tegen licht ontwikkelt: voor de paal staat TEGEN den muur, zegt men ook de paal staat AAN den muur. men zegt nog man aan man = man bij man = man EN man. V.

~) Alle hens is een verbastering van 't Eng. all hands, welk hands niet alleen aan boord, maar ook aan land algemeen wordt gebezigd ter aanduiding van gezel­len, helpers, knechten. The carpenter and nis twent?! hands, beteekent niet de tim­merman en zijn twintig handen. geen Briareïsch monster; ook beduidt het niet elf, maar eenentwintip: man . .l3riareu8 is een, bij Homerus voorkomende. IOQ-han­dige reus. V.

313

In 't voornaamwoord men is zoo wel de vorm als de kracht

van het oorspronkelijk man vermagerd of, om het eens zoo te

noemen, vergeestelijkt; hier hebben wij hetzelfde voordeel op de

Hoogduitschers, die 't voornaamwoord ma7t alleen door de schrijf­

wijze onderscheiden van Mann, dat deze op ons hebben ten op­

zigte van dann en denn. In iemand en niemand is man in vorm

versterkt, maar heeft in beteekenis veel van zijn zinnelijke be­

paaldheid verloren. Dit is ook het geval bij iet8 en niet8 (zie

pag. 146) en vooral bij niet, alsmede bij de Fransche begeleiders

van ne, namelijk pa8 en point, waarin niemand, tenzij zijn aan­

dacht er opzettelijk op wordt gevestigd, de begrippen stap en 8tip voelt. Sterksprekende voorbeelden van 't op den achtergrond treden

der zinnelijke beteekenis leveren alle hulp- of vormwoorden , die

door veelvuldig gebruik dikwijls zoodanig hun kracht verliezen,

dat zij niet meer geschikt zijn om in hun oorspronkelijke betee­

kenis te worden aangewend, zoodat ze door andere moeten wor­

den vervangen.

Ons worden, ouder werden, Goth. vairthan, d. i. wirthan, beteekende , zoo we afgaan op den onverschoven, in 't Latijn

voorkomenden vorm, vertere , oorspronkelijk draaijen, zood at hij

wordt bleek eigenlijk is hij draait bleek, en dus letterlijk over­

eenstemt met de Engelsche uitdrukking: he turn8 pale. De oude

beteekenis draaijert, keeren, voelt men nog in voorwaard(8) , achterwaard(s) , etc., d. i. naar voran gekeerd, naar achter ge­keerd, dat dus gelijk staat met het Lat. retror81tS, dat versmol­

ten is uit retro-ver8U8. Uit tegenwoordig en wederwaa'l'rlig is de

eigenlijke kracht vrij wat geweken. Het woord waarvan, zooals

we vroeger hebben gezien (pag. 161), ons ben en 't Eng. to'be afstamt (Sanskr. Md, Gri. phuö), dat oorspronkelijk groeijen be­

duidt, heeft evenals 't Eng. to grow, de beteekenis van 't hulp­

woord worden, ja, zelfs van zijn aangenomen. Dit is het geval

met het Lat.fui (ik ben geweest), 't Fra. je fU8 (ik was), met

ben I be, beert. Ons ww. wezen en zijn, het meest onstoffelijke,

314

meest kleurlooze van al onze werkwoorden, dat tot een louter

zinledig koppelwoord tusschen onderwerp en gezegde is vernederd J

bestaat uit overblijfselen van ettelijke ww. J die eens een bepaalde,

zinnelijke beteekenis hadden. De stam van ben beduidde, zooals ge­

zegd is, voorheen groeijen of wonen; die van is, zijn, zijt 1) -- zitten;

die van wezen, geweest, wa8 , waren - wonen, toeven. Het overeen­

komstige ww. in 't Fransch ontleent een zijner vormen (été) aan het

Lat. stare = staan 2). J' ai été is dus = ik heb gestaan, gelijk ook

blijkt uit het ltaliaansch, dat io sono stato zegt voor ik ben ge­

weest.

Niet alleen worden aldus enkele woorden door de gebruikers

en makers der taal van de zinnelijke beteekenis, waarmee ze

eens waren toegerust, ontdaan, maar geheele uitdrukkingen, die

uit twee of meer woorden bestaan, worden aangewend ter aan­

duiding van begrippen die zeer verschillen van die, welke ze

oorspronkelijk aanwezen. Wij zeggen dat het een of ander plaats

heeft voor gebeurt, dat iets te pas, of wel ter snee, dat iemand

juist van pas komt; dat het met een jongman misloopt; dat zijne

zwakke zi,jde scherp wordt ten tOOit gesteld j dat hij aan de kaak

wordt gesteld; ofschoon zij 't erg aan den stok hadden, legden

zij het toch maar weer bij, en A. draaide ook weer bij, allen

scho?lleen een beetje in, en zoo hebben ze 't allen weer ingeschikt,

ze liete'{! atle verdere pogingen om elkaar in de lnren te leggen

varen,. ik liep er hoog mee, maar liep er erg mee i11,' doordien

mij alles tegenliep; trek het u toch zoo niet aan, mijn goede

jonge?!. Wat slaat ge weer door, enz. enz. enz., tot in het 011-

1) Ik breng namelijk den wortel as in verband met ás = zitten, daar beide

hoogst waarschijnlijk twee vormen van 't zelfde woord zijn. Anderen stellen de oor· spronkelijke beteekenis van as = ademen. Wbo Wezen heeft llij ons nog Je kracht van wonen, als men zegt: "ge hebt hier wel eeu aardig wezen, of wezentje" voor "ge woont hier wel aardig." V.

2) être en étais, die Wh. ook uit stare ontstaan aeht, zijn uit esse geboren. De korte ww. velte, posae, esse namen in 't Fra. de vormen volere , potere , essere aan. Dit laatste tot esre verkort, schoof ter vermijJing van sr (zie pag. 250) t in, waarllit estre eu étre. V.

3]5

eindige toe. Van dusdanige zegswijzen wemelt het in alle deel en der taal, en zij wijken op de meest verschillende wijzen en in de meest verschillende graden van de letterlijke beteekenis af. Bij sommige is een oogenblik nadenkens toereikend om ons den weg aan te wijzen, langs welken zij met de haar thans eigene figuur­lijke beteekenis in zwang zijn gekomen; bij andere verschilt de over­dragtelijke zoovrel van de oorspronkelijke waarde, zijn som­mige der tusschenliggende stappen zoo stout of zoo duister, dat zelfs het meest naauwgezet onderzoek er niet in slaagt om ons de wijze waarop de overdragt in haar voegen is gegaan, volko­men duidelijk bloot te leggen. In dusdanige zegswijzen ligt, zoo­als wel bekend is, voor een groot gedeelte het eigenaardige eener taal; het gebruik bepaalt niet alleen welke beteekenis ieder woord zal hebben, maar ook met welke woorden het zal verbon­den worden, ten einde den stijl niet alleen duidelijkheid, maar ook zinrijkheid, kracht en sierlijkheid bij te zetten.

Het vormen van woorden door zamenstelling, zooals dat in de vorige lezing is uiteengezet, heeft zeer veel overeenkomst met het verbinden van woorden tot spreekwijzen. Door zamen8teZling

worden elementen, die 't gebruik reeds tot één begrip had ver­bonden, ook uitwendig, d. i. in vorm, tot één geheel gemaakt; edoch in "er heeft een ongeluk plaat8 gehad, 11 voelen wij de afzonder­lijke beteekenis der woorden pltlat8 en gehad evenmin 'volkomen duidelijk, als die van dood en geverwd in "hij wordt gedood­verwd.'1

Dezelfde verzwakking, hetzelfde terugtreden van de bepaalde, zinnelijke beteekenis, en het daarvoor in de plaats komen van een louter betrekkelijke en formee1e, die we bij het uiteenzetten

van de geschiedenis der zelfstandige woorden hebben opgemerkt, is ook een onmisbaar bestanddeel van alle vorm schepping. Het

lijk van goddelijk, huiBelijk, minnelijk, enz. enz. staat niet

meer volkomen gelijk in beteekenis met het onafhankelijke woord

l&'k, veelmin is dit het geval in waarlijk, hinderlijk, tederlfjk.

316

In goddelo08 en zelfs in zinriJk staan lo08 en riJk niet meer

met de volle onverzwakte kracht, die zij oorspronkelijk als onaf­

hankelijke woorden bezitten.

Er zijn echter nog andere spreekwijzen, die nog veel meer

overeenkomst hebben en veel naauwer in verband staan met de

vorm schepping , dan al die tot nu toe zijn te berde gebragt.

Het te van ik bedankte was, we hebben dat vroeger gezien,

oorspronkelijk 't praeteritum deed. Ik bedankte, bet~ekent eigen­

lijk ik deed een bedanking, volbragt de llandeling van bedanken.

Dit te (de) is van een onafhankelijk woord overgegaan in een

vormend element, dat een verleden handeling aanduidt, doordien

het met den stam van bedanken werd zamengesteld, vervolgens

in de betrekking, waarin het tot dat woord stond, zijne bepaalde

kracht en beteekenis verloor en louter de waarde van een tijd­

aanwijzing verkreeg. De VORM ik bedankte staat nu in beteeke­

nis geheel gelijk met de, onder Groningers gebruikelijke, ZEGS­

WIJZE: ik deed, of eigenlijk, ik dee bedanken; het bevat dezelfde

bestanddeelen, en deze hebben dezelfde logische waarde. Het

dee in ik dee bedanken heeft geen andere strekking dan het te in

ik bedankte, en het is eigenlijk evenzeer een vormend element

als zijn erfelijke vertegenwoordiger te; het verleent aan 't woord

waarmee het verbonden is, een tijdaanduidende wijziging, en

meer doet het niet. Dat deed ook nog als zelfstandig woord in

de taal aanwezig is en gebezigd wordt - dat maakt in dezen

enkel een formeel, geen wezenlijk verschil tllsschen deze twee

identieke uitdrukkingen: Men zou kunnen zeggen ik dee bedan­

ken: ik bedankte = a2 + Zab + b2 : (a + W. Eveneens is het

gelegen met het werkwoord hebben, waarmee wij andere verleden

tijden vormen, en 't welk oorspronkelijk bezitten beteekent. Het

is gemakkelijk in te zien hoe: ik heb mfjne armen uitgeatoken,

d. i. ik bezit mijne armen ttitge8token; hij he~ft zijn role aan­

getrokken, wij hebben 0718 brood opgegeten, zij hebben hun werk

voltooid, d. i. hoe een verklaring nopens het bezitten van 't

317

voorwerp m den door het deelwoord aangeduiden toestand, lang­

zamerhand werd opgevat als een voldoende aanwijûng van de

voltooide handeling, waardoor het in dien toestand werd gebragt.

Wel is waar ligt er in het tegenwoordig bezit verleden hande­

ling opgesloten, en indien ons gebruik van hebben beperkt was

tot die gevallen, waarbij deze verklaring voor de hand ligt, dan

zouden de uitdrukkingen waarin wij ze gebruiken, enkel spreek­

wijzen zijn. Indien wij echter dat begrip van verleden handeling

tot alle mogelijke gevallen uitbreiden, b. v. tot ik heb mijn be­

diende ontslagen, hij heeft zijn ontbijt verbeurd, wij hebben hem

zijn afscheid gegeven, uitdrukkingen, waaruit geen denkbeeld

van bezit is te halen; wanneer wij het zelfs met onoverganke­

lijke ww. verbinden en zeggen: ik heb gewandeld, wij hebben

gekeuveld, zij hebben staan wachten - dan is het ww. hebben

geen ona.fhankelijk rededeel meer, het is een zuiver vormend

element geworden. Helzelfde ww. hebben, met te verbOlIden ,

wordt door ons ook gebezigd om een verpligting aan te duiden

in uitdrukkingen als ik heb nog een brief te schrijven, waarin het

oorspronkelijk begrip van bezit ook vrij wat op den achtergrond

treedt. Immers, wanneer ik een brief heb te schrijven, dan be­

zit ik juist geen brief, want die moet nog geschreven worden;

ik bezit alleen de verpligting om een brief te schrijven. In 't Hoogduitsch en 't Engelsch heeft dit ww. dezelfde diensten te

doen, terwijl het in laatstgenoemde taal ook nog ter omschrij­

ving der causatieve ww. in gebruik is gekomen. Deze causatieve

beteekenis wordt echter van de gewone door de woordschikking

onderscheiden. Terwijl he HAD SR UT the door in zin overeenkomt

met ons "hij had de deur digt gedaan", is he RAD the door SHUT

= hij liet (deed) de deur sluiten. Merkwaardig is 't, dat de

Engelschen hun to have zelfs bezigen om een soort van passief

te vormen. Is an officer had stolen a horse = een officier had

een paard gestolen, an officer had I) a lwrse stolen beduidt

1) Had staat hier als historische tijd, als passé dé.ftni of aoristus, die bij werk-

318

eenen officier werd een paard ontstolen. Zooals wel bekend en

vroeger ook reeds gezegd is J hebben de Romaall8che talen door

middel van het aan hebben beantwoordende ww. haar futurum

gevormd I), waarbij het niet onaardig is op te merken, dat de

aan ons hebben beantwoordende werkwoorden in hun futurum

tweemaal voorkomen: eens als grondwoord en eens als tot vorm­

element verzwakt hulpwoord. Zoo is b. v. 't Jtaliaansch Io avro

= (ik zal hebben) letterlijk = ik te hebben heb = io avere­

ho, dat, vooral wegens de stomheid der h, zeer licht tot avro

zamenkromp, evenals 't Fr. avoir-ai tot am'ai, 't welk door de

vocalisatie der v in aurai overging. Met ons hulpwoord des toe­

komenden tijds staat het al weer evenzoo geschapen als met heb­

ben. Zullen is ook een werkwoord dat zijn oorspronkelijke bet8e­

kenis achuldig, verpligt zijn, langzamerhand tot een louter toe·

komst-aanwijzer heeft zien dalen. In 't Ags. vindt men het nog

met een subst.' als object verbonden: Matth. 18, 28: á'gif that

thu me SCEAI,T = geef weer wat gij mij schuldt = schuldig

zijt. Met een infinitief verbonden, beduidt het dan moeten, en

eindelijk een toekomst waarbij geen moeten meer in 't spel

komt, b. v. uw b"oek ZAL morgen wel klaar zijn, dat de Engel­

sehen , b\Î wie ahall meer de oorspronkelijke beteekenis van moe-

woorden welke een toestand aandlliden, het beginnen van dien toestand aanwijst. In 't Fransch, waarin dezelfde wending voorkomt, staat hier steeds de passé défini: He had his "ead cut off = 11 EUT la !dte coupée. Re had = il eut is dus hier hij kreeg (krijgen is het begin van 't hebben); en il eut la tdte coupée = hij kreeg het hoofd in den afgesneden toestand = hem werd het hoofd afge­houwen. V.

I) Reeds in 't Latijn leiden sommige uitdrukkingen er toe om hebben tot expo­nent der toekomst te stempelen. Reeds in den klassieken tijd zei men: habeo aedem fuendam = ik heb den tempel te beschermen, in orde te houden; later ook habeo dicendum = ik heb te zeggen, dat van j' ai à dire of je dire ai weinig verschilt. Nog later vinden we habere ook met een infinitief verbonden. In een grafschrift, te Rome in een kerk uit de 7de eeuw gevonden, leest men: God (qnod) estis fui, et 9710d tum essere abetis = wat gij zijt ben ik geweest, en wat ik ben, te zijn hebt gij. Essere-abetis wordt esser-avez - ser avez - ser· ez. In 't ltaliaansch staat nog ho ad e8sere (ik heb te zijn) gelijk met sara (ik zal zijn). V.

319

ten heeft vastgehouden, door !Jour trousers WILT, be read!J b!J to­

morrow uitdrukken I). In 't Fra. wordt behalve het verbogen ook een omschrijvend

fut. gebruikt 2), naast j' ecrirai hoort men je vais écrire 1tne let­

tre, dat wij ook kennen (ik ga een brief schrijven) en de En­

gel~chen door I am going of I am about to write a letter weer­

geven. De uitdrukkingen voor toekomstige handelingen zijn zeer

menigvuldig. Behalve bovengenoemde hebben we ook nog ik ben op het punt van. Ook zi,jn en staa1t duiden in den derden per·

soon een toekomst aan in uitdrukkingen als dat IS nog te bew1j­zen, dat Wl'AAT nog te bezien. In dezen zin gebruiken de Engel­

schen veelvuldig hun to be (zijn) in alle personen, ter aanduiding

van een toekomstige verrichting, die van een gemaakte bepaling,

afspraak, of beschikking van het noodlot afhangt. We are to go to-morrow = wij zullen morgen gaan = het is vastgesteld, af·

gesproken dat etc.

Bovenstaande voorbeelden bewijzen klaar en duidelijk met hoeveel

gemak in de hulpbronnen eener rijke en buigzame taal de middelen

worden gevonden om een of andere betrekking uit te drukken en

tevens welk een groote verscheidenheid van middelen ter aandui­

ding van dezelfde betrekking wordt aangewend, en hoe willekeurig

sommige voor het veelvuldig dagelijksch gebruik worden uit·

gekipt.

I) Ook in ons land is willen als hulpww. der toekomst niet geheel onbekend. In Groningerland hoorde ik dikwijls door doe wilt wat krîgen (= gij zult wat krij­gen) aan eenen jongman die iets kwands had bedreven, voorspellen dat hij thuis komende er van zou lusten. Ook de Hoogduitsehers , die thans hun futurum met werden (worden) omschrijven, hezigden vroeger liever sollen (zullen) of wollen (wil. Jen), zoodat nog STEPHAN RIT'fER in zijne Grammatica Germanica van den jare 1616, zoowel iek WILL lieben als iek WERDE lieben als futurum opgeeft, ofschoon men bij Laurentius .Albertlls, in diens Teutsch GramIU. van 1575 reeds iek WERDE

lieben uitsluitend als futurum vindt opgegeven. V. 2) Ook het in buigingsvormen zoo rijke Grieksch bezigt ter aanduiding van 't

fuhirum soms ecn omschrijving met rûÀÀw (ik gedenk, ben van plan) vooral tcr aanduiding van 't geeu te verwaekten is, natuurlijk volgen moet. Ook iGiÀEIV

(willen) wordt in 't Gri. ter omschrijving van een futurum gebezigd; ook, evenals 't Eng. wil!, ter aanduiding van een plegen. V.

320

Tevens zal de aandachtige overweging van het bovenstaande

de overtuiging bij ons hebben gevestigd, dat het volkomen waar

is wat Wilhelm von Humboldt reeds lang geleden beweerde:

Was in einer Sprache ein grammatisc1tes JTerhá·ltni8s c1taraeteris­

tiseh (so da8s es in gleiehem Falle immer wiederkehrt) bezeteh­net, ist jür diese 8prache GRAMMA'l'rSCHE FORM. Dat wil zeggen

dat analytische (zie pag. 195) of omschrijvende uitdrukkingen,

die als vaststaande aanwijzers van grammaticale betrekkingen in

gebruik zijn, in 't wezen der zaak met buigingsvormen gelijk

staan, vooral omdat in zoodanige uitdrukkingen het omschrijvende

de volle kracht van zijn oorspronkelijke beteekenis gewoonlijk

zoozeer aflegt, dat het dikwijls moeilijk valt die oorspronke­

lijke terug te vinden, of zoodanig' is verzwakt, dat het niet

meer bruikbaar is, om de oorspronkelijke volledig uit te druk­

ken, en door een ander, minder versleten moet worden vervan­gen I).

Een voorbeeld van een zuiver formeel woord van een eenig­

zins anderen aard levert ons het voorzetsel te als kenmel'k of

begeleider van den infinitief. De infinitief is oorspronkelijk en

eigenlijk een naamval van een werkwoordelijk naam woord, die

richting, doel, gevolg aanduidde. Toen deze naamval, verminkt

en versleten, in zijn waren aard niet meer werd begrepen, werd

zij door te versterkt. Wij zeggen nog wel: ik kom hem hel­

Jien, doch ook ik kom hem TE helpen, of liever ik kom OM

hem TE helpen, d. i. te heeft door zijn veelvuldig gebruik

als infinitief-exponent zijn kracht ook reeds zoodanig verlo-

1) Zoo wordt wagen in 't Hd. gebezigd in jllaats van dürfen, omdat dit laatste door zijn veelvuldig gebruik als waaTschijnlijkheidsaanwijzer zijn oorspronkelijke kracht heeft verloren; zoo wordt het verkleinwoorden· omschrijvend Eng. little door smal! vervangen, wanneer het begrip klein bepaald moet uitkomen. We were sitting in a small room - we zaten in een kleine kamer, laat Dickens in zijn verhaal The way I made my fortune een van zijn personen die over zijn bekrompen om­standigheden klaagt, zeggen. Om dezelfde reden is bij ons klein lta'lnertje niet nood· zakelijk een pleonasme. V.

321

ren, is zoodanig versleten, dat het door een ander, minder ver­sleten, voorzetsel van. dezelfde beteekenis wordt versterkt. In 't Engelsch is to en in 't Hoogduitsch zu reeds verzwakt, zoodat 't eerste dikwijls door for, het tweede door um wordt voorafge­gaan; de versterking for to is echter niet in de beschaafde taal doorgedrongen 1), en um zu wordt alleen gebezigd, wanneer het doel sterk moet uitkomen; ik ben hier om hem te helpen is in 't Eng. I am here TO help him, in 't Hd. Ieh bin hier ihm

zu helfen. Te helpen beteekende oorspronkelijk ter helping , en te duidde de bestemming, het doel van mijn hierzijn aan, en regeerde ook den infinitief in den datief; dat hier in Overijssel nog veelzin~ het geval is, als men zegt, wat doe-je der nao te

zienuE, ik heb der nik8 mit te doenDE 2). Een andere klasse van woorden, die wel als onafhankelijke

leden in den zin voorkomen, doch de logische waarde van vor­mende elementen hebben, wordt vertegenwoordigd door het boven reeds genoemde voorzetsel van. Het van in een kroon van goud

staat gelijk met het aéhtervoegsel en in een goudEN !croon, dat in de zoon VAN Jan met den uitgang van den genitief 8 in Jans zoon.

Hebben we wat lang bij deze soort van vormwoorden stilge­staan, dan is dat geschied, omdat zij zulk een gewigtige rol in de taalgeschiedenis spelen. Zulke schimmen van rededeelen, die tot louter vormwoorden zijn weggeteerd, als b. v. een en de,

heóben en zijn, aan en van, zijn telgen van de ontwikkeling

1) Of liever, door spraakkunstenaars later ,erdrongen. Reeds in zeer oude bijbel­vertalingen etc. vindt men uitdrukkingen als: He began FOR TO precl!e = Hij be­gon te prediken, waarvoor men thans weer He began to preach zegt. V.

2) In de oudere Ohd. Os., Mhd., Ags., Ofri. taalverwanten stond na to de infiuitief geregeld in den datief, maar bleef onverbogen als voorwerp van een ander werk­woord. He sdcth tltat cild fo forspillenNE = Hij zoekt dat (het) kind te verspil­leu (dooden). We fundiath Higelác sécan = wij trachten H. te zoeken. Ook als subject had de inf. geen to: Alyftlt on resfedagum wel dón? Luc. V I, 9. Is het geoorloofd op rustdagen wel TE doen. Merkwaardig staat in 't oudste Germaansch, d. i. in 't Goth. en in 't On. de infin. na du en at onveranderd. V.

21

322

der taal. Door hun veelvuldig voorkomen kenmerken zij een be­

paalde neiging, de analytische genoemd, waardoor zich vele der

hedendaagsche met de onze vermaagschapte talen in meerder of

minder mate onderscheiden. Bij de behandeling van een ander

gedeelte van ons onderwerp zullen wij er nader op moeten terug­

komen. Zie pag 195.

I,aat ons nu eens door middel van een enkel voorbeeld na­

gaan welk een rijke verscheidenheid de ontwikkeling der he­

teekenis onder de afleidsels van een enkel woord kan teweeg

brengen. La.ten we, b. v., van het ww. staan of van het

zelfst. nwo stand de afleidingsuitgangen weg, dan houden we

den wortel sta over, die met het sta van het Latijnsch ww.

sta-re en dat van het subst. sta-tus identiek is. Zoowel de Lat.

als de N ederl. wortel sta beduidt enkel staan j maar indien wij

den geheelen rijken schat van begrippen wilden doorloopen, die

door middel van dezen wortel hunne uitdrukking in de taal heb­ben gevonden, dan \'lOU daar misschien wel een uur mee gemoeid

\'lijn. Houden we ons eerst aan den Nederlandschen of liever

Duitschen wortel, dan vindeu we behalve staan en stand met

hunne talrijke zinnelijke en onzinnelijke beteekenissen, het woord

staand, dat, zooals wel bekend is, niet alleen als deelwoord,

maar ook als bijvoegelijk nwo wordt gebezigd in "staand leger,"

"staand water," en als bijw. staande de vergadering. Dan stan­

der = stut of steun van ijzer om iets b. v. een koffiespit te

dragen; een standje = ruzie, stande = groote kuip; vervolgens

standvastig. Voorts de talrijke menigte woorden die door de za­

menstelling van den eenvoudigen stam met voorvoegsels ter

wereld zijn gekomen, die oorspronkelijk niets dan betrekkingen

en richtingen in de ruimte aanwijzen; zoo b. v. bestand in "het

I2-jarig besta1zd,1J en in ,/tzal van geen lang bestand(= duur)

zijn; IJ en als adj. "hij is tegen de verleiding niet bestand,'1

waarvan weer bestendig; bestaan, als ww. in "hij kan niet be­

staan/I = den kost verdienen, "iets bestaan" = ondernemen;

323

flOO hesta ik niet = dat ligt niet in mijn aard; zij hestaan elkan­

der niet = zijn niet vermaags(Jhaptj "hestaande verordeningen ,"

"het ont.9taan der taal;" "uit niets ontstaan; /I zijn belofte "ge­stand doen;" "iets afstaanj" "afstand van iets doen," "een afstand van 3 uur;" biJstaan, biJ8taander en hijs tand j opstaan, op8ümd, opstandeling; tegenstaan, tegenstand, tegen8tander; om­staan, omstandig, omstandigh~id, omstanders; verstaan, verstaan­der, verstaanbaar, verstaanbaarheid; verstand, ver8tandig, ver-8tandeloos, ver8tande?oo8heid, v~r8tanrlelijk, ver8tandhouding, on­ver8taanbaar j een ziekte doorstaan; ik kan hem niet uit8taan, hij is mij onuitstaanbaar; ,,1titstaande schulden, /I onuitstaanbaar­heid; voor iemand instaan; "de vrijheid voorstaa1t;/1 "de hoven­staande opmerking;/1 een deur die aanstaat (= op een kier staat); "een gebeurtenis die niemand aanstaat (= bevalt); aan­staande (belendende) hui/len; aanstaande (toekomende) winter;

het zal nog wat aanstaan (= aanloopen = duren); "iemand iets toe8taan;" {,een treurige toestand," "een openstaande deur"

en "openstaand ambt;" "bij iemand achterstaan" (= onderdoen);

achterstand = achterzijde van een voorwerp; de achterstand = achterstallige gelden; "het onderstaand bedrag;" wat onderstaat hij zich? onderstand; "ik kan voor u niet instaan. /I

Ook van den Lat. wortel sta bezit onze moedertaal een vrij

aanzienlijk aantal telgen, die wij deels onmiddelijk aan het Lat.

ontleend, deels van onze westelijke buren hebben overgenomen,

deels ook op eigen bodem hebben geteeld. Zoo hebben we van

den eenvoudigen wortel staat (= toestand), b. v. in goeden staat zijn; in staat /lijn = bekwaam zijn, staat = land, rijk, ge­meenebest , met de zamenstelsels staat8burger, staatsrecht, hond­staat, enz.; staat als pronk in "een grooten staat voeren; /I staat

= staatsbestuur in "de .ytaat is vau de kerk gescheiden;/I

staat = lijst, verslag, b. v. uen staat van oorlog opmaken, een

ataat van ontvangsten en uitgaven j staat in "staat maken" = re­

kenen, b. v.: ik maak staat op u, ik maak ataat aanstaande 21*

324

week daar te zijn; 8taat = stand, b. v. lieden van hoogen

8taat; staat = stend, b. v. de provinciale staten. In al deze

beteekenissen bernst ons staat op het Lat. statu8. Staatsie = praal, prachtige stoet en 8tation danken hun ontstaan aan 't

Lat. 8tatio, evenals natie aan natio. Veel talrijker zijn ook in

dezen de met voorvoegsels zamengestelde woorden, zooals con-

8tante grootheden = onveranderlijke grootheden, en in het wel­

bekende, in 1814 veel gezongen:

W ij zijn jagers die nooit versagen,

Wij wagen ons leven voor 't vaderland;

En onze officieren, dat zijn braven -

Jagers, houdt u maar constant. Hierbij behoort ook de naam der stad Oon8tanz en de per­

soonsnamen Con.çtantia en Con8tans, Gon8tantiu8 en Oonstanti­?Zus; voorts constaoel = kanonnier; de Oonnetable van Frank­

rijk = oppermaarschalk en veldheer; een aanzienlijke di8tantie; laatste instantie; dienst pre8teeren '), etc., etc. Indien we, om

zoo volledig mogelijk te zijn, ook nog de causatieve ww. er bij

namen, die zoo wel van den Latijnschen als ,van den Duitschen

wortel 8ta zijn gemaakt, d. i. sistere en stellen met hun zeer

talrijke afleidsels, dan zou men de bovenstaande lijst licht kun­

nen verdubbelen, ja, verdrievoudigen. Het boven bijgebragte zal

echter wel toereikend zijn om den lezer een duidelijk begrip te

geven van de bonte menigte uitdrukkingen voor de meest uit­

eenloopende begrippen, die zich voor en na uit het eenvoudig

begrip 8taan hebben ontwikkeld. Schoon een treffend, is dit toch

geenzins een zeldzaam voorbeeld van de wijze, waarop het taal­

gebruik met de taalstof te werk gaat. Worden er nieuwe

ervaringen opgedaan, nieuwe gevolgtrekkingen gemaakt, nieuwe

denkbeelden gevormd, nieuwe voortbrengselen verkregen, nieuwe

wezens ontdekt - zonder bezwaar houdt de taal steeds met al die

nieuwigheden gelijken tred, steeds weet zij ze behoorlijk uit te

1) Van 't Lat. praestare.

325

drukken. De meest geschikte bouwstoffen worden steeds ter hand

genomen en ter bereiking van het gewenschte doel aangewend:

het algemeene tot een bijzonder geval beperkt, het bijzondere

algemeen gemaakt; het concreete wordt abstract, alle mogelijke

overdragtelijke, elliptische 1) en pregnante :) uitdrukkingen

worden te baat genomen; en hoe stout en bevreemdend ze

in den beginne ook mogen zijn, van lieverlede dalen zij tot

den rang van alledaagsche, prozaïsche benamingen. Voorts komen er door de langzamerhand toenemende scheiding van woorden

die eerst hetzelfde beteekenden , hoe langer hoe meer fijne scha­

keeringen van beteekenis tot stand. Hoe talrijk deze verande­

ringen zijn, hoe groot de verscheidenheid harer uitkomsten is­daarvan hebben onze boven gegeven voorbeelden in de verste verte geen volledig denkbeeld kunnen geven; het daar gezegde is

alleen toereikend om de hoofdfeiten en grondbeginselen in 't licht

te stellen; om te laten zien welk een vruchtbaar vermogen van

wijziging en toepassing er in de taal woont, en dat zij in haar

zoeken en vinden van namen voor allerlei voorwerpen en begrip­

pen geenzins binnen naauwe grenzen beperkt is.

We dienen vooral niet uit het oog te verliezen dat woord­

vorming en naamgeving in al hare verscheidenheid geenzins in

den eigenlijken zin des woords met bewustheid geschieden; dat

wil zeggen, dat ze meestal niet met opzet en voorbedachten

rade plaats hebben. Intusschen is een zekere graad van nadenken,

1) Elliptisch hoort men thans veel .de (of net) SPOOR is aan- voor de spoortrein. Mol vergeleken met het oude molwerp , moltwerp of molworp , moltworp , Hd. Maul­wurj, moltwerfe, moltworf, multwurj (aard-werper) en Ags. molde = stof, aarde, myl = stof, schijnt ook een ellips, waarbij, evenals in geen voor negee", juist het noodzakelijkste bestanddeel is weggelaten. V.

2) 't Lat. praegnans, d. i. prae-gnans. Gnans = part. praes. van nätu8, ou­der gnatu8. Gnti-tos is . geboren • dus gnana = berend = dragend, en prae­gnans=zeer, zwaar dragend, d. i. dragtig, zwanger. Een praegnant woord isdua een zwaardragend woord, een woord dat overvol van beteekenis is. Praegnant zijn, b. v. logenen en weenen. in -zich een bogchel lagchen., -zich blind ween en " , waarin lagenen = door lagenen bezorgen. en weenen = door weenen maken be­teekent. V.

326

ja, nadenken dat tot een volkomen bewust opzet stijgt, volstrekt

niet uitgesloten. Wanneer een of ander nieuwe zelfstandig­

heid, een of ander natuur- of kunstvoortbrengsel, of het resul­

taat van een of ander uitvinding of ontdekking, of een of ander

vroeger onbekende verrichting ter kennisse van de g~meente

wordt gebragt , dan vragen de leden dier gemeente zich met

voorbedachten rade af: "hoe zullen wij het noemen?" en zij ver­zinnen en geven den naam met volkomen bewustheid. Hiermee

gaat echter tevens een onbewuste handeling gepaard, hierin be­

staande, dat de keus der sprekers door de reeds bestaande gebruiken

en analogieën hunner taal, en door de beperking van hun verstand

geleid en bepaald wordt. Wanneer de dier-, aard· of scheikun­digen een kunstterm of een kenmerkenden naam behoeven, dan gaan

zij met volkomen bewustzijn met Grieksche of Latijnsche woor­

denboeken te rade, of zij laten zich door plaatselijke of persoon­lijke associaties in het doen hunner keuze leiden; zij gaan de verschillende eigenaardigheden of toevallige omstandigheden van

de te benoemen zaak aandachtig na, en overwegen wat kan en

niet kan, wat raadzaam en wat niet raadzaam is, met even veel

bewustheid van 't -geen zij doen als een vader die beslist naar

welken rijken oom, of naar welken bekenden persoon hij zijn

zoon zal laten doopen. Somtijds is het de taak van den man van

wetenschap om niet alleen een reeks namen, maar zelfs een wel

geordend stel kunstbenamingen (terminologie) te verzinnen, zoo­

als het geval was met die Fransche scheikundigen, die aan 't

eind der vorige eeuw de bepaalde, wetenschappe1üke beteekenis

vaststelden, die voortaan door een geheel stel vormende elemen­

ten, voor- en achtervoegsels, zou worden aangeduid, als daar

zijn in: 8ulphu'I'etu8, 81elphu'I'icU8, 8ulphuro8u8, 8ulphaat, 8ulphite, 8ulphide, bisulphaat, se,~quisulphide, etc. etc. Zoodanige met op­

zet vervaardigde terminologieën zijn van deuzelfden aard als de

reeds vroeger vermelde algemeene kunsttaal, die zamengesteld

wordt uit naauwkeurige en scherp van elkaar onderscheiden, on-

327

veranderlijke, regelmatige teekens voor de onderlinge betrekkingen

der begrippen - zulk een taal als sommigen, ter voldoening aan

al de eindeloos verschillende behoeften der taal en ten gebruike

voor 't gansclle menschdom, ijdelijk hebben gemeend te kunnen

verzinnen en mededeelen. De scheikundige terminologie, is, bin­

nen de grenzen van haar gebied, algemeen toepasselijk en is door

de scheikundigen van verschillende rassen en verschillende talen

aangenomen. Maar de menschentaal is geenzins op délie wijze

gemaakt. Het gewigtigste en innigste gedeelte der taalwording ,

dat 't welk het met den woordenschat van 't algemeen en dagelijksch

gebruik te doen heeft, door ieder kind geleerd en in den om­gang gebezigd wordt, dat gaat op een bedekte en onbewuste

wijze in zijn voegen, het gaat zoo langzaam, dat men het bijna

niet gewaar wordt; het is het gevolg van een trapswijlie aan­groeijende kennis en steeds meer helder wordend inzigt; het

wordt, om zoo te zeggen, stuk voor stuk uit de reeds bestaande

hulpmiddelen om de gedachten uit te drukken, ontwikkeld. De

geest, gemeenzaam met zeker gebruik van een term, ziet kans

dien uit te breiden, te wijzigen of naauwkeuriger te bepalen;

oude denkbeelden, die lang naast elkaar hebben gestaan, geven,

door vergelijking ~ een nieuw denkbeeld aan de hand; tot nu toe

onopgemerkte gevolgen worden uit reeds lang bekende premissen

getrokken; een of ander onderscheiding wordt scherper bepaald;

dit of dat begrip wordt lllet nieuwe associatiën toegerust; de on­

dervinding leert dat een nieuwe vereeniging van begrippen een

gemeenschappelijke benaming eischt, enz. De spraak is 't werk van

den geest ~ die tot een meer helder bewustzijn van zijn eigen be­

grippen, van hun verband en onderlinge betrekking komt, en

tevens is zij het middel waardoor dat meer helder bewustzijn

wordt verkregen. Dusdoende werkt zij aan haar eigen vooruit­

gang; door haar te gebruiken leert men haar verbeteren; oefe­

ning in het behandelen van door woorden uitgedrukte denkbeelden,

leidt tot meer behendige en doeltreffende behandeling. Zelfs wan-

328

neer eene taal geen wezenlijke vermeerdering van woorden en

vormen ondergaat, kan zij toch in uitdrukkingsvermogen onbepaald

vooruitgaan. Immers zal zij ten zeerste in zinrijkheid toenemen,

wanneer steeds meer diepte en verscheidenheid van beteekenis in

hare woorden en spreekwijzen wordt gelegd. Zij kan en zal dat doen,

indien de aard en de omstandigheden van 't volk dat haar spreekt,

tot dusdanige ontwikkeling leiden. In de taal eener gemeente

spiegelt zich de- gemiddelde som harer bekwaamheden af, omdat,

zooals we vroeger gezien hebben, die gemeente alleen de taal

kan maken en veranderen. Niets kan dan ook een deel van den

gemeenschappelijken taalschat worden, wat niet algemeen gezien,

goedgekeurd en aangenomen is. Het is niet waar - hoewel het

somtijds geleerd of aangenomen wordt - dat een genie of ge­

zaghebbende geest die onder een volk opstaat, een merkbaren

invloed op een taal kan uitoefenen; het allerminst in de eerste

tijden der taalontwikkeling of in een meer ruwen en oorspronkelij­

ken staat van beschaving. Geen enkel persoon kan rechtstreeks

invloed op de taal uitoefenen, dan door bepaalde veranderingen

waarin hij anderen voorgaat; en zijn voorbeeld zal meer of min­

der navolging vinden, naar mate die veranderingen meer of minder

met het reeds heerschend gebruik strooken en dientengevolge, als

't ware, uit den aard der taal van zelf voortvloeijen. Het alge­

meene zamenstel en de eigenlijke aard der taal liggen buiten zijn

bereik, behalve voor zoo verre hij de algemeene verstandelijke

ontwikkeling van het volk kan bevorderen, hunnen geest kan

aanwakkeren en vruchtbaar maken, en dus zaden zaaijen die, bij

hun ontkiemen, ook op het gebied der taal rijke vruchten kun­

nen voortbrengen. Zoodra hij een of andere nieuwigheid tracht

in te voeren, komt het conservatisme der gemeente in de weer,

en verzet zich tegen zijn pogen met een kracht, waartegen hij

niets vermag. Natuurlijk heeft een man van grooten geest en

uitnemend verstand meer gelegenheid om krachtdadig te werken

onder een beschaafd en geletterd, dan onder een onbeschaafd en

329

ongeletterd volk, doordien hij zijn opwekkenden en bezie­

lenden invloed ollmiddelijk op een veel grooter aantal van

zijn _ medeburgers, ja zelfs op meer dan één geslacht kan doen

gelden.

Vooral is het bij uitnemendheid waar dat het tot stand bren­

gen der vormen trapsgewijze en onopzettelijk in zijn werk gaat.

Het laat zich b. v. onmogelijk aannemen dat het veranderen van

het Eng. adj. like in het b\iwoordelijk achtervoegsel ly met op­

zet of voorbedachten rade, of zelfs met eenig vermoeden van de

eindelijke uitkomst heeft plaats gehad. Ongevoelig kwam men

van den eenen stap tot den anderen. Wij kunnen wel is waar

nagaan hoe de overgang langzamerhand zijn beslag kreeg, maar

wij kunnen geenzins de historische omstandigheden en de lingu­

Ïstische hebbelijkheden welke dien overgang bevorderden, aanwij­

zen, noch verklaren waarom van al de Germaansche stammen de

Engelsche alleen dit achtervoegsel tot dit bijzonder doel heeft

aangewend 1), waarom de andere het zonder bepaald bijwoordelijk

achtervoegsel doen of niet voelen dat de wijze waarop ûj de

bijwoordelijke betrekking aanduiden, minder klaar en krachtig is

dan die der Engelschen. En zoo gaat het in ieder ander geval.

Bebendigheid in het behandelen van de elementen der taal;

scberpzinnigheid in het ontdekken van de verschillende wijzen

waarop de bestaande taaIst of zich tot vormende doeleinden laat

aanwenden, geneigdheid om de verschillende betrekkingen der

woorden liever door uitwendige teekens uitdrukkelijk aan te wijzen,

dan ingewikkeld te verstaan te geven, dit zijn de eigenaardighe­

den die door hare natuurlijke en onbewuste werking de wonder-

1) Uit hetgeen pag. 151 is uiteengezet blijkt, dat het niet geheel juist is, als WHITNEY beweert dat alleen de Engelsehen van het adj. like een bijwoordelijk ach­tervoegsel hebben gemaakt. De Engelsehen onderscheiden zich in dit opzigt alleen daardoor van de overige Germaansche stammen, dat zij den oorspronkelijken vorm van het woord meer hebben verminkt en veelvuldiger bezigen. Hun taalverwanten zijn in zeker opzigt verder gegaan, aangezien zij meestal het geheeIe bijwoordelijke achtervoegsel als onnoodig hebben laten vallen. V.

330

kracht vormen waardoor grammaticale vormen in het aanzijn

worden geroepen; waardoor het geheele bewonderenswaardige taal­

gebouw stuk voor stuk meer of minder volledig wordt opgetrok­

ken. Elke taal is het voortbrengsel en het uitgedrukte beeld

van de begaafdheden en neigingen van een ras ~an menschen,

voor zoo ver die bij het werk der taal vorming in 't spel komen;

de taal openbaart wat dit ras op dit bijzonder terrein van men­

schelijke werkzaamheid vermogt tot stand te brengen; en de

verscheidenheid van dit gewrocht toont het verschil van den

menschelijken aanleg ten dezen opzigte zelfs nog treffender,

dan de verscheidenheid der kunstvoortbrengsels van de verschil­

lende volken den verschillenden graad en aard van hun ver­

mogen om kunst.werken te ontwerpen en uit te voeren, doet

kennen.

Want - we hebben er reeds meermalen op gewezen en moe­

ten er hier nog eens weder op wijzen - elke afzonderlijke daad

in het geheele werk der woordvorming en taal schepping , in elk

bijzonder tijdperk der taalontwikkeling, is een mensckelijke daad

geweest. Deze daad mag meer of minder opzettelijk zijn ver­

richt - in 't wezen der zaak was zij altijd van denzelfden aard:

altoos was het een door de vrije werking van den menscn tot

stand gebragt gewrocht. De oorzaken van haar ontstaan waren

in menscneli,jke omstandigheden gelegen, werden in rnensckelijlce zielen waargenomen, en bragten mensckelijke organen in bewe­

ging. Nooit werd er een naam gegeven, of een mensch of meer

menschen hadden een begrip dat ze wenschten uit te drukken,

en dus werkelijk uitdrukten. Elk denkbeeld had een bepaald en

wel onderscheiden bestaan, voor dat het in de taal van zij n

onderscheidend kenmerk werd voorzien; de gedachte gaat steeds

vóór de taal waardoor zij wordt voorgesteld. Wilde men het

tegenovergestelde staande houden, wilde men beweren dat het

teeken bestaat vóór datgene 't welk er door wordt aangewezen, of

dat men geen begrip kan koesteren zonder den steun van èen

331

woord, dan zou men zich aan de meest uitgezochte dwaasheid

schuldig maken. Immers zou men dan ook gedwongen zijn te

beweren, dat men het galvanisme niet als een nieuwe, tot nu

toe onbeschreven soort van natuurkracht kon erkennen, voordat

de ontdekkers hadden uitgemaakt, hoe het zou genoemd wor­

den; dat Neptunus zich niet in den kijker van den sterrekun­

dige had kunnen vertoonen, voordat het was bepaald naar welken

der Romeinsche goden 1) hij zou worden gedoopt j dat de spin.

machine eerst kon vervaardigd worden, toen de uitvinder er een naam

voor had gekozen; dat de aniline-kleuren geen en van andere, lang be­

kende, wel onderscheiden indruk op het oog maakten, voordat de slagvelden wier namen zij dragen, met bloed waren gedrenkt j

dat de mensch eerst zag dat de kleur van 't geen groeit, zoo­

als bladeren en gras, verschilde van de kleur van den helderen

hemel, van bloed, van aarde, en van sneeuw, toen hij daarvoor

van het werkwoord groeijcn een naam groen had tot stand

gebragt , evenals hij op dergelijke wijze dusdanige namen voor andere

dingen heeft gemaakt. De menschen leggen geenzins een lijst van

begrippen aan, ten einde die, als tijd en plaats dienen, met gespro­

ken teekens te voorzien; evenmin brengen zij een voorraad woorden

in gereedheid, om daarmee gevonden begrippen te verbinden.

Neen, zood ra het ding wordt waargenomen, en het begrip wordt

gevormd, vinden de sprekers in de bestaande hulpbronnen der taal

het middel om het uit te drukken, dat wil zeggen zij vinden

een naam, die vroeger aan een, op een of andere wijze, met het

te benoemen voorwerp verwante zaak behoorde; of een vereeni­

ging van woorden, of een spreekwijze, die misschien een spreek­

wijze blijft of wel tot één enkel woord zamensmelt, of later

door een ander wordt vervangen. Dus zochten, om de zaak nog

I) WHiTNEY zegt hier Grieksclte godheden, zonder te bedenken dat Neptunus geen Grieksehe.' maar een Romeinsche godheid was. 't Wordt toch eindelük wel eens tüd dat aan deze algemeen in zwang zünde verwarring een eind komt, dat men van Grieksche godheden sprekende, niet Jupiter, Neptunus, Juno etc. etc. in plaats van Zeul. Poseidon. mrë etc. etc. bezige. V.

332

eens door een voorbeeld op te helderen , in het oude Rome

mannen zich de stemmen hunner medeburgers ter verkrijging

van een ambt te verschaffen, en werden zonder moeite op ver­schillende wijzen als zoodanig aangeduid, voordat er een vaste

naam voor de in dusdanig geval verkeerende personen was in

zwang gekomen. Maar de toevallige omstandigheid, dat het Ro­

meinsche gebruik wilde dat zij, die openlijk naar een ambt ston­

den, candidati, d. i. in 't wit (cartdidu8) gekleed, moesten z~n,

gaf aanleiding dat zij van lieverlede candidati werden genoemd;

en nu wordt door bijna de geheele beschaafde wereld heen hij

die op de een of andere wijze naar een ambt of betrekking,

naar een diploma of akte dingt, met den naam van candidaat bestempeld, ofschoon de kleur van den rok, waarin hij dat werk

bestaat, gewoonlijk in plaats van wit, pikzwart moet zijn. Het gegeven voorbeeld maakt het duidelijk, wat men bedoelt,

als men zegt, dat de reden waarom iets zoo genoemd wordt al8 het genoemd wordt, een hi8tori8che rilden is; 't welk kort en goed hierop neerkomt: dat op een of ander tijd in 't verleden -

of toen de zaak het eerst werd opgemerkt, of later - de men­

schen het oorbaar achtten, aan deze zaak dezen naam te, geven;

en een hoofdomstandigheid die maakte dat zij dit oorbaar achtten

lag hierin, dat andere dingen reeds zoo en zoo waren genoemd.

Laten we de allereerste beginselen der taal (wier aard en oor­

sprong eerst later ter sprake kunnen komen), buiten rekening,

dan komt ieder naam of door zamenstelling, of door afleiding,

of door eenvóuJige overdragt van beteekenis van een of meer

andere namen in 't aanzijn. De menschen scheppen maar zoo

geen woorden; ~ij vervaardigen ze uit oude bouwstof. Telkens

wanneer een woord zijn gegeven beteekenis verkrijgt, dan gaat

dat aldus in zijn voegen: het bezit van zekere andere hulpmid.

delen om de gedachten uit te drukken, in verband met zekere

bestaande hebbelijkheden van spreken en denken en bepalende

uitwendige omstandigheden, maakt dat 's menschen keus ter aan-

333

duiding der uit te drukken gedachte op deze of gene verbinding

van klanken valt.

Aldus heeft ieder woord zijn geschiedenis of afleiding, en het

opsporen dier afleiding bestaat daarin, dat men, zoo ver en zoo

volledig als de aard van 't geval gedoogt, nagaat en uiteenzet

hoe. het woord achtereenvolgens van beteekenis en gedaante is

veranderd. Om nog eens op het laatst door ons bijgebragte voor­

beeld terug te komen - candidaat is de hedendaagsche verkorte

vorm van candidatus, verleden deelwoord van het veronderstelde

afgeleide w. w. candidare = witten, wit maken, van candidus = wit, en de historische omstandigheid, die aanleiding gaf dat het

voor zijn tegenwoordig doel werd gekozen en aangewend, is

boven opgegeven. Canrlidus zelf is ook een afgeleid adjectief; 't komt van 't w.w. candëre = blank, blinkend wit zijn, 8chitte­ren, gloeijelA I).

Van denzelfden stam als cartrlidaat is in onze taal nog kande­laar = ding om een candëla (kaars) in te zetten, en dat door

lltChter = lichter wel vertaald is. Het w.w. candëre kunnen we

nog een of twee· stappen verder naspeuren en door canëre = wit zijn of gri;js zijn en canus = wit, grijs, terugbrengen tot den

wortel can, die schitteren, blinken beduidt, en dit is de uiter­

ste grens, waartoe wij in dezen onze afleiding kunnen voortzetten.

Maar hoewel de woorden aldus hunnen historischen grondslag

hebben, hoewel de etymoloog het kan verklaren hoe zij aan de

waarde zijn gekomen die wij er aan hechten, moeten wij ons

I) Naar aanleiding van de hier door WHITNEY gebezigde onjuiste uitdrukking candeo beteekent schitteren, blinken, in plaats van candeo beteekent ik schitter, ik blink, kan ik niet nalaten hier in 't voorbijgaan even de aandacht op deze bij 't opgeven <ler beteekenis van Grieksche en Latijnsche W.w. veelvuldig begane onnauw­keurigheid te vestigen. Misschien video meliora proboque, deteriora sequor.

Cand(;, vroeger 8uycker candyt, d. i. broksuiker, klontjes, behoort, zooals men wegens 't Italiaansch zucchero candito naast l1ucchero candî en 't w.w. candire licht zou kunnen vermoeden, geenzins tot candidu8, maar tot het Perzisch-Arabische kand, dat, zoo als Prof. R. Dozy in zijn Oosterlingen zegt, den zin heeft dien wij aan kandijsuiker hechten. Kand is een verminkte vorm van het Sanskr.1chll.nda = stuk, brok, dat van den stam khantJ, khatJ - splijten, breken komt. V.

334

wel wachten om aan de etymologische reden een karakter van

noodzakelijkheid en onveranderlijkheid toe te schrijvèn. Daar be­stond geen noodzakelijkheid, geen natuurdwang, die maakte dat

het zoo moest zijn en niet anders. De Romein die naar een

ambt stond had eVen goed een anderen naam, b. v. proponent (= voorsteller, voorslager) , of petent (= zoeker, vrager), kun­

nen krijgen, als dien waarmee hij nu werkelijk is bestempeld.

Men zou zelfs kunnen beweren, dat de beide laatste meer eigen­

aardig en sprekend zijn dan candidaat, dat enkel een toevallige,

uiterlijke omstandigheid aanduidt, en op ieder hoegenaamd, die

een wit gewaad verkoos te dragen, toepasselijk was. De Romeinen

hebben zich dus bij 't kiezen van deze benaming meer door de toevallige dan de wezenlijke omstandigheid laten leiden. In 't

Engelsch en in de Romaansche talen is het Lat. adj. candidus zelf ook in gebruik gekomen, en wel hoofdzakelijk in de over­dragtelijke beteekenis van openhartig, oprecht, rondborstig, onbe­wimpeld, ongeveinsd, die uit den figuurlijken zin waarin dit

woord in 't Lat. reeds werd gebezigd, namelijk helder, rein, onbesmet, zeer natuurlijk voortvloeide, terwijl zoowel deze als

gene even geleidelijk uit de oorspronkelijke waarde: blank, blin­ken, kon voortkomen I). Wij spreken immers van een "blank ge­

weten" of "gewisseli , van Ilblanke onschuld II , .Even goed nu als

het Lat. candidus en 't Nederl. blank, had ook het Lat. albus, of 't Germaansche wit, ter aanduiding der onbesmetheid en on­

geveinsdheid lmnnen worden aangewend; edoch de taal makers

hebben het, wegens redenen die Ze zelven niet zouden kunnen

verklaren, anders gewild. Onder de verschillende overdragtelijke

uitdrukkingen, waardoor deze hoedanigheid aangeduid kon worden

en van tijd tot tijd werkelijk aangeduid werd, kwam deze bij

I) Immers wat blank is dat is onbezoedeld, door niets bezwalkt of bedekt, ver­toont zich dus juist zoo als 't is; van daar is de overgang tot ongeveinsd zeer natuurlijk. Reeds Cicero spreekt van een candidum genus dicendi = onopge­smukte, alle ijdele, valsche siefaden verwerpande, redenaarskunst of welspl'ekend­heid. V.

335

toeval in veelvoudig gebruik, terwijl haar overdragtelijke oorsprong

van lieverlede in het vergeetboek raakte. Onder de vele mogelijke

hulpmiddelen viel juist op dit de keus om in deze behoefte te

voorzien, en de hulpbronnen der taal in deze richting te verrij­

ken. En dan, wanneer het hulpmiddel eens is gevonden, wanneer

de naam eens door de gemeente is aangenomen en in dienst

gesteld, dan treedt de etymologische reden buiten werking; het

eenige en toereikende gezag, dat het gebruik van den term

wettigt, is... de algemeene toestemming en het gevestigd ge­

bruik. De verschillende afzonderlijke personen, die zich achter­

eenvolgens van het woord bedieJlen, herhalen geenzins telkens

op hunne beurt de overdragt, waardoor het aan zijne gevestigde

beteekenis is gekomen; zij brengen in hnnnen gee!!!t het teek en onmiddelijk in verband met het denkbeeld, en steunen daar

alleen op. Het kind - wij hebben dat reeds in de eerste lezing

opgemerkt - het kind dat leert spreken bekommert zich in

geellen deele om de oorspronkelijke beteèkenis; de woorden die

het zich eigen maakt, ontvangt en gebruikt het op goed geloof,

en om geen andere reden dan omdat degenen onder wie hij ver­

keert, ze bezigen. Als hij ouder wordt, zal hij zich, al naar gelang

van zijn aanleg, algemeene ontwikkeling en bijzondere opleiding,

meer of min met etymologisch onderzoek inlaten, en zich ver­

maken met na te gaan, waarom de woorden die hij geleerd heeft

of nog leert tot den dienst, waartoe hij ze bezigt, werden ge­

roepen. Maar dit is altijd een werk van opzettelijke bespiegeling,

van geleerde nieuwsgierigheid; 't is het werk, niet van de gewone

gebruikers der taal, maar van dengene die hare geschiedenis wil

bestudeeren. Voor den grootsten afleidkundige die er leeft, zoo­

wel als voor den meest onwetenden en gedachteloozen spreker, be­

staat er maar ééne reden, waarom hij een zeker begrip bij een

zekeren naam noemt. En dat is? Eenvoudig omdat 'de gemeente

in wier midden hij leeft ·het zoo noemt en hem zal verstaan,

wanneer hij dat ook doet. Het is zeker ten volle de moeite

336

waard te weten, hoe candidaat, kandelaar en 't Eng. candid aan hunne tegenwoordige beteekenis zijn gekomen; maar ons ge­

bruiken en verstaan van die woorden gaat buiten het kennen

van hunnen oorsprong om. Buiten kijf is het voor den natuur­

kenner niet van belang ontbloot, als hij weet dat het galvanisme

genoemd is naar den schranderen Italiaan, die het heeft ont­

dekt. Dat is een feit waarmee geen man 'van studie, ja zelfs

geen welopgevoed mensch onbekend moest zijn; maar men kan

het woord galvanisme volkomen goed voor alle praktische doel­

einden bezigen, zonder dat men ooit van GALVANI heeft gehoord,

en duizenden doen dat elk en dag. Hoe weinigen van degenen die over electriciteit spreken, is het bekend dat het woord eigen­

lijk barnsteenachtigheid beduidt, en afgeleid is van het Grieksche

ï:lektron (barnsteen), en zijn oorsprong enkel en alleen te danken

heeft aan de toevallige omstandigheid, dat zich deze veelvermo­

gende natuurkracht het eerst openbaarde bij een stuk barnsteen, dat, gewreven, lichte voorwerpen a~ntrok I). Wat nu de etymologi­

sche reden aangaat, waarom barnsteen in 't Grieksch elektron werd geheeten, die is thans onherstelbaar verloren 2). Het staat ons

daarom echter volstrekt niet v:rij de gegeven afleiding van electrici­teit voor nietig en onvoldoende te verklaren, en te besluiten dat

we een anderen, eenen meer wezenlijke eigenschappen dezer kracht

aallduidenden naam willen hebben, eenen welks geschiedenis wg tot

den oorsprong kunnen nagaan. Hij die beproefde zulk een omwente­

ling tot stand te brengen, zou als een gek worden uitgelagchen. Een

benaming, omtrent wier gebruik de gemeente het eens is geworden, is

voor ieder voldoende: zij behoeft geen verdere bekrachtiging. Indien

I} 't Gri. Plektron was, volgens het getuigenis der ouden, ook de naam van een metaalmengsel van + 4 deelen goud en 1 deel zilvel·. Of dit zijn naam van het barnsteen, - van welks bewonderenswaardige aantrekkingskracht reeds Plato (in den Timreus) spreekt - of wel het barnsteen naar dat metaal is genoemd, laat zich moeilijk uitmaken. Zeker staat elektron in verband met elektor, waarmee Ho­merus de zon betitelt. Elektron en barnsteen wijzen dus beide op den glans van de daardoor aangeduide zelfstandigheden. V.

') Volgens de voorgaande noot is dit beweren niet volkomen jtlist. v.

337

't anders was, indien het recht om een woord te gebruiken,

eenigermate v~n zijne afleiding afhing, dan zou ieder mensche­

lijk creatuur aan de woordafleidkunde moeten doen, en steeds

gereed staan om, des gevraagd, rekenschap af te leggen van elk

woord dat hij uit. Inderdaad kan echter alleen de meest schran­

dere en ervaren beoefenaar van zijn moedertaal de ~eschiedenis

van een aanmerkelijk deel harer woorden voldoende verklaren,

en zelfs deze moet zijne nasporingen meestal tot de jongste tijdperken

van hare ontwikkeling beperken: het opdelven van den eigenlijken

oorsprong ligt veelal buiten zijn bereik. Wij bestudeeren dus de geschiedenis der woorden niet ten einde ons goed recht, om ze

zoo te gebruiken als we ze gebruiken, te staven, maar enkel en alleen om de natuurlijke nieuwsgierigheid nopens de gemeenzame

en onontbeerlijke middelen onzer dagelijksche zamensprekingen te

bevredigen, en om iets aangaande de omstandigheden en de ge­

"aardheid dergenen die ze in zwang bragten te weten te komen.

Alleen omdat het maken van een woord altijd en onveranderlijk

een historisch feit, een onder den invloed van menschelijke om­

standigheden tot stand gekomen menschenwerk is, zal ook de

taalstudie steeds een onderzoek naar de in- en uitwendige ge­

schiedenis der menschen zijn. Soms vinden we als grondslag van

een woord louter een wijsgerige vergissing, zoo als wanneer wij

spreken van maanzieken, alsof wij nog geloofden dat de afdwa­

ling van den geest met de bewegingen der maan in ver­

band stond; of een vergissing op het gebied der natuurlijke

geschiedenis, zoo als- het geval is, wanneer we een welbekenden

huisvogel een kalkoenachen ofte kalekoeüchen haan, of, bij ver­

korting, kalkoen noemen, in slaafsche navolging van dat niet

wel ingelicht geslacht van Nederlanders 1), 't welk niet wist dat het

1) De Zweden en Denen met hun kalkon en kalkunsk Hane, de Hoogduitsehers met hun Wälsckes Hukn, de ]<'ranschen met hun coq d'lnde of dindon, de Engelsehen met hnn turkey, de Italianen met ·hun gallo d'lndia, de Spanjaarden met bun gallipavo drukken allen. evenmin als wij het ware vaderland - Amerika - van dezen huisvogel in den naam uit. V.

22

338

beest oorspronkelijk uit Amerika kwam, maar het om een of

andere reden uit Kalekoet in Voor-Indiën gesproten achtte,

en het in vertrouwen op deze meening dezen naam gaf. Soms is

't ook een vergissing op het gebied der aardrijkskunde, wanneer

wij, b. v., de inboorlingen van Amerika nog maar altijd met den naam

van Indianen bestempelen, omdat de eerste ontdekkers van

Amerika, uit Europa. vertrokken, westwaarts aanhielden om Indië

op te zoeken en, toen zij de Nieuwe Wereld bereikten, eerst

meenden dat zij het werkelijk gevonden hadden I). Koper, mag­

neet en perkament herinneren ons nog steeds aan Cyprus '), Magnesia 3) en Pergamo8, van waar deze zelfstandigheden het

eerst aan de grondleggers onzer beschaving werden aangebragt.

Het thans zoo veelvuldig gebezigde woord emancipatie 4) dankt zijn

ontstaan ook aan een eigenaardig gebruik der Romeinen, waarbij

een zoon, op plegtige wijze van de vaderlijke magt ontslagen, zijn eigen meester werd. Munt 5), uit het Latijnsche moneta ge­boren, spreekt van Romeinsch bijgeloof en Romeinsche bescha­

ving. Binnen de eeuwige stad werd namelijk een tempel aan Juno Monëta 6) (de VerMAANster), uit erkentelijkheid voor de boven-

I) Aan deze verglssmg zou de Fransche naam voor den kalkoen zijn oorsprong kunnen ontleen en. De andere namen, kalkoen etc., maken het echter waarschijn. lijk dat de Franschen met hun Inde in coq d' Inde eigenlijk Indili hedoelen, en dus niet wijzer zijn dan de rest. V.

2) V. i. Kupro8, in de oudheid beroemd wegens zijn kopermijnen. De Grieken noemden koper oudtijds chalkos, latrr ckalkos Kuprios., van daar koper. V.

3i "De steen," zegt Plato in den Jon, -dien Euripides magneet, maar de groote hoop kërakleia noemde." V.

4) Manceps is eigenlijk kandgrijper, aannemer, kooper, hezitnemer; mancipium = handgreep = grijpen met de hand, inbezitneming, eigendomsrecht, emancipare dus onteigenen, d. i.: van eigen (= onvrij) vrij maken. V.

5) Munt in kruizemunt en pepermunt dankt zijn ontstaan aan het Lat. mentha. V. 6) Moneia komt zeker van monere = manen, vermanen, kerinneren, doen den·

ken. or de b\jnaam der Godin op het gemunte geld is overgehragt, durf ik niet met Whitney beweren. Zoo mogelijk dient men uit te maken, of moneta = /nunt· plaats en gemunt geld ook v66r 't oprichten van den tempel van Juno Moneta voorkomt. Volgens Corssen, pag. 438, is moneta = muntpLAATS , d. i. : de met een gedenk· of kerinneringsteeken voorziende, de kenmerkster, terwijl deze naam eerst in den tijd der keizers op het gemunt fJeld overging. De naam der godin beteekent

339

natuurlijke vermaningen of waarschuwingen, die deze Godin hun

in zekere hagchelijke tijdsgewrichten hunner geschiedenis had

gegeven, gesticht, en nu wilde het geval dat in dezen tempel

de eerste munt werd geplaatst. Onze munt de daalder dankt

zijn naam aan de plaats waar hij 't eerst geslagen werd. Hij

heette oorspronkelijk Joachimsdaalder (Joachimsthaler) , omdat hij

't eerst (tegen 't eind der 15de eeuw), uit het zilver, opgeleverd

door de bergwerken der Graven van Schlick te Joachimsthai in

Bohemen, werd gemunt. Deze munt maakte grooten opgang, en

toen ook op andere plaatsen dergelijke muntstukken werden ge­

slagen, liet men Joachims weg en Thaler, in 't Nederl. daalder en in 't Eng. dollar, werd een algemeene naam voor grootere

munten. De Engelsche gienje (guinea), is op dergelijke wijze aan haar naam gekomen: zij werd 't eerst geslagen van goud,

uit Guinea aangebragt. Lombard, of geassimileerd lommerd, voor

bank van leening of pandjeshuis, ontleent zijn naam aan de om·

standigheid, dat Lombarden of LombardiJers 't eerst dusdanige

banken in Europa oprichtten 1), en· bankroet, uit het Italiaan­

sche banco rotto (= gebroken bank), dankt zijn ontstaan aan

het in Italië heerschend gebruik, om de tafel of wisselbank der

kooplieden, die niet in i:1taat waren te betalen, in 't openbaar

stuk (roUo) te slaan. Om romantisch tot zijn oorsprong Rome

terug te brengen, zou men wel een geheel hoofdstuk letterkun­

dige geschiedenis kunnen schrijven. Eerst spreekt dat van 't

opkomen van minder beschaafde tongvallen naast hQt geleerde

volgens hem de herinnerings-, waarschuwingsteekens gevende. Als aanleiding tot het oprichten van den tempel aan Juno Moneta wordt een bepaald geval, namelijk een door Juno vooraf verkondigde aardbeving, opgegeven. Corssen acht dus dat moneta = muntplaats en Juno 1Jfoneta elk op haar eigen hand aan haar naam zijn gekomen. V.

1) In 't Eng. is lombard nog een naam voor een bankier of geldschieter; de hoofUzetel der banken en der geldmarkt te Londen heet Lombard·street, en als oorsprong van dezen naam wordt gezegd dat Lombarden 't eerst dit beroep te Londen hebben uitgeoefend. Bedenkt men dat Lombard uit Longobard is veremol. ten, dan zal men erkennen, dat het gebruikelijke lommerd al een heel eind van zijn oorsprong is afgeweken. V.

22·

340

en beschaafde Latijn in de verschillende prOVlDClen van het

Romeinsche rijk; vervolgens van in later tijd opgekomen ver­

dichte verhalen, die bij voorkeur in deze nieuwere tongvallen

werden geschreven, welke laatste omstandigheid als zulk een

eigenaardig kenmerk werd beschouwd, dat die verhalen daarvan

hun naam ontvingen; en ten laatste spreekt het van den toon

en den aard dier verdichte verhalen, en van de karakters die yr

een rol in spelen. Zoo ligt in het woord lteiden een stuk gods­

dienst-geschiedenis opgesloten. Evenals 't Frallsche payen, Eng.

paf/an, en 't Lat. paf/anus (letterlijk dorpeling, veldeling) , her­

innert ons heiden aan de halsstarrighe~d, waarmee de dorp- en

land-bewoners in 't Romeinsche rijk het Christendom bleven

verwerpen, toen de bewoners der steden het reeds algemeen

hadden omhelsd. In de oudste oorkonden der Duitsche talen

beteekent heide in 't algemeen veld, onbebouwd land. Zoo staat

in de Goth. bijbelvertaling, Matth. V, 28: Ga1cunnaith blfJmana HAITHJOS, waiva vahajana = aanziet de bloemen dca velda, hoe

ze wassen, en Luc. XV, 15: Jah. insandida ïna HAITHJOS sei­

'Ilaizos haldan sweina = en (hij) zond hem op zijn velden om

de zwijnen te hoeden I). Het woord slaaf brengt ons op het gebied der ethnologi­

sche geschiedenis: het spreekt van de minachting, waarmee

de meer magtige en beschaafde Germanen op de Slaven of Sla­

voniërs van Oost- en Middel-Duitschlalld neerzagen, en van

I) Reeds in 't Goth. is haithivisks (heidenseh) = wild, en haithno = heidin. Haithivisks is de letterlijke vertaling van 't Gri. adj. agrios, evenals haithi van 't subst. agro8. De Grieksche en de Latijnsche benaming voor heidenseh (ethikos en gentilis) , zijn merkwaardige voorbeelden van de wijze waarop een woord somsjuist het omgekeerde van zijn oorspronkelijke beteekenis aanneemt. Het Grieksche ethno8 en 't Lat. gens zijn beide gelijk volk; ethnikos en gentilis dus eigenlijk = tot het volk oehoorend. Latere Gri. en Lat. schrijvers bezigen echter het meervoud van ethnos en gens ter aanduiding van de volken der onderworpen provinciën van 't Rom. rijk; hierdoor krijgen beide woorden de beteekenis van niet-Romeinen, vreem­delingen, barbaren, dat, toen het Christendom onder de Romeinen zegevierde, gelijk stond met onchristenen, heidens. V.

341

den staat van dienstbaarheid, waartoe velen hunner waren ver­

vallen 1). Bijna evenzoo als met slaaf, is het met Suis8e (Zwitser)

gegaan, dat ten gevolge van de gewoonte der Zwitsers, om

buitenlands vrijwillig te gaan dienen, thans in 't Fransch een

gevestigde naam voor een bediende (portier, etc.) is geworden. Zoo

werd de naam Sc!Jth bij de Grieken niet alleen een gewone naam

voor een ruw mensch, maar ook de drie- ~ater twaalf.) honderd als

gerechtsdienaars etc. gebezigde boogschutters werden aldus ge­

noemd, eu dat ook dan, wanneer zij geen wezenlijke Scythen waren.

Ettelijke van de boven als voorbeelden bijgebragte woor·

den - candidaat, romantisch, munt - herinneren ons aan de loopbaan van een groote, veroverende en beschavende natie, de Romeinsche, wier taal, tegelijk met hare kundigheden en

instellingen, naar alle hoeken van den aardbol is verspreid.

De afleiding van maan (meetster) , laat ons een niet onbelang­

rijken blik slaan in de wijze van denken dier oorspronkelijke volken, die den dienst, welken de trawant der aarde hun als

tijdverdeeler bewees, zoo gewigtig acht.ten, dat zij onder de vele

andere hoedanigheden, die zij bij de maan opmerkten', juist deze

uitkipten om haar daarnaar te benoemen. En dit is slechts een

van de tal100ze voorbeelden, dat onze begrippen van de oude

tijden en volken, door 't opsporen der oorspronkelijke beteekenis

van een woord, in helderheid en bepaaldheid winnen. Het be­

studeeren van den zedelijken en verstandelijken woordenschat

eener taal is altijd hoogst belangwekkend en uiterst leerrijk, omdat

1) Daar de Duitscbers de vele in de Slavenoorlogen buit gemaakte Slaven of als eigen lieden behielden, of verkochten, was bet zeer natuurlijk dat slaaf ter aan­duiding van een onvrije in gebruik kwam. Een andere Oud-Germaansche naam voor niet· Germaan was Walelt, Ags_ Vealh, dat langzamerhand bij ons den vorm Waal (b. v. Luikerwaal etc.), aannam. In 't Ags. was Vealh = a) Galliër, Brit, Wallisser, dus b) niet .Jngelsaks, d. i. vreemdeling, en daar velen der oor­spronkelijk Britsche inboorlingen tot een staat van dienstbaarheid waren gebragt , dus c) slaaf. Ook bij MAERLANT is Waal, Walsch = vreemd, Fransclt. V.

342

daardoor de wetten en verschijnselen van de onderlinge ver­

binding der gedachten, waardoor die zedelijke en verstandelijke

beteekenis zich uit de zinnelijke heeft ontwikkeld, steeds in 't helderst daglicht worden geplaatst. Dwingt dusdanige studie door

de algemeene overeenkomsten die zij aan 't licht brengt ons van

den eenen kant, de eenheid der menschelijke natuur te erkennen,

van den anderen kant vestigt zij door het etymologisch verschil

in de benamingen van gelijke zaken en begrippen onze aandacht

op het verschil van de menschelijke natuur en omstandigheden.

In dit vermogen dat de taal bezit om hem, die haar historisch

onderzoekt, zoowel omtrent het innerlijke leven als de uiterlijke

geschiedenis en omstandigheden dergenen die haar gemaakt heb­

ben 't geen zij is, inlichting te verschaffen, ligt, zoo als bij

ons vroeger onderzoek is uiteengezet, voor een groot gedeelte het

gewigt en de aantrekkelijkheid der taalstudie.

Maar ofschoon etymologische herinneringen voor hem die over

de taal nadenkt en haar geschiedenis onderzoekt van de hoogste waarde blijken, uit het oogpunt van het werkelijk gebruik der

taal beschouwd, zijn zij van zeer ondergeschikt belang; ja, indien

ze te sterk onze aandacht trokken, zouden ze ons bepaald hin­

derlijk wardeb. De taal zou half onbruikbaar zijn, indien we

ons steeds moesten herinneren waarom en hoe hare bestanddee­

len de beteekenis hebben gekregen, die wij er aan hechten. Ook

de innerlijke ontwikkeling van den woordenschat zou door een

al te levendig etymologisch bewustzijn grootelijks belemmerd en

bemoeilijkt worden. Alle overdragt van beteekenis, alle opkomst

van nieuwe beteekenissen, alle vormschepping wordt alleen mo­

gelijk, doordien wij de oorspronkelijke kracht der woorden waar­

van wij ons bedienen, zoo gereedelijk vergeten; doordien we haar

historiscbe verwantschap zoo gemakkelijk uit het oog verliezen,

en tusschen de zaak en haar gesproken teeken geen anderen band

kennen dan dien, waardoor het willekeurig gebruik beide met

elkaar beeft verbonden. Verreweg het grootste gedeelte v~n de

343

hulpmiddelen, waardoor wij onze gedachten uitdrukken, zou met

een enkelen slag worden vernietigd, indien het kennen van 't

verband tusschen een wortel en zijn afleidsels steeds de onmisbare

voorwaarde voor 't bestaan en 't gebruik van deze laatste moest

zijn. Indien men het woord taalgevoel verklaarde door de nei­

ging om de oorspronkelijke kracht van vormende elementen en

de grond-beteekenissen der overdragtelijke uitdrukkingen steeds

in 't geheugen te houden, indien men aan het handhaven van

dusdanige neiging groot gewigt hechtte, en het verzwakken daar­

van als taal verval , als een schrede tot dèn ondergang der taal

beschouwde, dan zou men zich aan een zeer grove vergissing

schuldig maken. Integendeel is de tegenovergestelde richting de ware grondslag van een krachtigen en vruchtbaren wasdom, zoowel

van de vormen als van den inhoud der taal, en - wij zullen dat later zien - hoe voortreffelijker een taal is, en hoe heerlijker

hare bestemming, hoe krachtiger zich deze richting in haar

openbaart. Wel is waar wordt aan een woord, dat bij overdragt

een onzinlijke of wijsgerige beteekenis heeft verkregen, door het

blijvend bewustzijn van de overdragt een zekere mate van leven­

digheid en schilderachtigheid bijgezet; maar levendigheid en

schilderachtigheid zijn hoedanigheden, die altijd te duur worden

betaald, wanneer men ze "koopt ten koste van duidelijkheid en

dorre, prozaïsche juistheid. Ook zijn levendigheid en schilderach­

tigheid, zoo noodig, altijd door nieuwe figuren te verkrijgen,

wanneer de oude reeds den aard van alledaagsche, prozaïsche

benamingen hebben aangenomen. Ook wanneer de taal zich van

den eenvoudigen, ongekunstelden, tot den met zorg bewerkten,

zinrijk en , kunstmatigen stijl verheft, krijgen afleidkundige be­

schouwingen dikwijls een grootere waarde; want op haar berust

grootendeels het nog altijd in ieder woord wonend vermogen, om

allerlei bijgedachten en beelden op te roepen, en op dit vermo­

gen berust dat juist en keurig gebruik, waardoor een of ander

woord krachtig en deftig staat, waar een ander, dat er eenigzins

344

in beteekenis mee overeenstemt, flaauw en zwak zou zijn. Een

zinrijke, etymologische inhoud dient dikwijls om aan een uit­

drukking iets bijzonder krachtigs en indrukwekkends bij te zet­

ten. Dit is echter maar een van de vele voordeelen, die het

kennen der etymologische beteekenis van een woord oplevert, en

ik houd mij overtuigd dat er een sterke neiging bestaat om het

gewigt van dit voordeel te hoog te schatten. Immers - om nog

eens op onze boven aangevoerde ophelderende voorbeelden terug

te komen - hoezeer een toespeling op de blankheid en reinheid

der ziel, die in het Eng. woord candid (oprecht, ongeveinsd)

ligt opgesloten, voor dengenen die Latijn genoeg verstaat om

er dat in te voelen, zeker voor zulk een klassiek gevormd

persoon niet van belang ontbloot is, - het kennen van de oor­

spronkelijke beteekenis van candidaat zou op zijn best tot eene,

ook nog maar binnen het bereik van een beperkt aantal perso­nen vallende, aardigheid aanleiding geven. JTatten en begrijpen, of een afleidsel daarvan, zou men daarentegen zoo kunnen bezi­

gen, dat men zoowel de eigenlijke als de oneigenlijke beteekenis

van dat woord liet uitkomen en gevoelen, zoodat de eene de

andere versterkte; indÏ!m men b. v. iemand die snel van begrip

en ruim van maag was, bevattelijk, en een persoon die schran­

der en tevens lang vari vingers was, begrijpelijk noemde. Uijne­men zou zich ook zeer goed, ver8taan daarentegen zeer slecht

tot dusdanig woord spel leenen. En onze meeste woorden ver­

keeren in den toestand van candid, candidaat en ver8taan, d. i.

de afleiding is of van weinig belang (zooals bij candidaat), of

duister (zooals bij ver8taan), of zij valt, zooals bij candid, alleen

binnen het bereik der geleerden, en kan dus den gewonen

hoorder en spreker niet baten.

Over 't geheel is een woord zoowel ten opzigte van 't geen

het rechtstreeks uitdrukt, als ten aanzien van 't geen het inge­

wikkeld aanduidt, juist dat wat het gebruik er van maakt. Neem

b. v. een paar echt N ederlandsche woorden als deftig en plegtig.

345

Welk een rijkdom van beteekenis ligt er voor een rechtschltpen

Nederlander in dat eerste niet opgesloten, maar aan dien rijkdom

van beteekenis is de afleiding van 't woord vrij onschuldig: want

hoe velen van degenen die 't woord gebruiken, zijn zich van

de etymologische waarde er van bewust! En ook hij dien 't

bekend is geworden, dat het evenals het Engelsche deft van een

w.w., dat in 't Goth. daban of ga-daban 1), dat overlco'men en

passen beduidt, afkomt, vindt hierin enkel de kiem, maar

geenzins de volle kracht van den veelzijdigen zin, waarmee het woord thans in den mond der Nederlanders in zwang is:

Het ontzagwekkende, statige, feestelijke, ernstige en heilige,

dat thans voor ons in het woord plegtig ligt opgesloten, dat is er ook niet van den beginne wegens de oorspronkelijke beteekenis

van de grondwoorden plegen en pligt aan verbonden geweest, maar beeft zich daar eerst langzaam door 't gebruik aan gehecht.

Immers beteekent plegen, waarvan plegtig is afgeleid, thans

ge'lCoon ziJn, gewoonliJk doen of bedrijven, vroeger, b. v. in 't

Ohd., zich met iets bezig houden, voor iets zorgen, iets doen j

zich an iets bedienen, iets bezitten, hebben j en ook in 't sub­

stantief pUgt lag, ondanks zijne, vooral vroeger, talrijke beteeke·

nissen, de rijkdom van zin, waarin plegtig zich thans verheugt,

op verre na niet uitgedrukt.

Met kneuterig, prettig, lekker, en een menigte dergelijke eigen­

aardige N ederlandsche woorden staat het volkomen evenzoo geschapen.

En met woorden, aan vreemde talen ontleend, is het niet

1) UJfilas bezigt het zamengestelde ga-daoan Ct simplex. dahan komt niet voor), ter vertaling van het Gri. sumhainein (overkomen), en prepein (passen). 't Eerste (sum-hainein), beteekent letterlijk zamengaan, zamenkomen. Ga-dahan zal hiervan, volgens UJfilas' gewoonte, de letterlijke vertaling zijn, en dus ook oorspronkelijk zamenkomen beteekenen , en in de ontwikkelingsgeschiedenis zijner verschillende be­teekenissen overeenstemmen met het Fransche con-venir (zamenkomen en dus pas­sen)" 't Engelsche to hecome en 't N edl. hekomen. 't Ags. en ook de Slavische talen hebben een menigte verwante vormen van dahan (zonder voorvoegsel), die allen de begrippen gesohikt, schikken tot grondslag hebben, en 't Eng. comely bewijst, dat een w.w. dat komen beduidt, geen voorvoegsel behoeft om de beteekenis voe. gen. passen, aan te nemen. V.

346

anders gelegen. Zegen b. v: en archipel. Zegen vooral levert een

krachtig bewijs voor de waarheid der bewering, dat de gebrui­

kelijke beteekenis van een woord al heel weinig met de etymo­

logische heeft uit te staan. Immers indien wij de afleiding om­

tren t den oorsprong van dit woord raadplegen, dan vinden we

dat het uit het Lat. woord signum is gesproten. En dit beduidt P

Tee1ce9Z. In de vroegste tijden werd het onder de Germaansche

volken dan ook Ï11 de6en zin gebezigd. 't Ohd. segan, zoowel als

het Ags. segen, is a) = teek en in 't algemeen, b) = veldtee­

ken =. vaan, c) teek en des kruises, d) plegtige wijding doór

het teeken des kruises, e) afsmeeken en toewenschen van de

goddelijke gunst en bescherming door het teek en des kruises. Van e) hechtte zich aan 't woord zegen de heilaanbrengende

kracht, waaruit zich langzamerhand die veelbeteekenende zin heeft

ontwikkeld, waarmee wij het woord thans bezigen.

In archipel, dat thans zoo gebruikelijk is in den zin van zee vol eilanden, of ook wel voor gl'oep eilanden, is niets te vinden dat van eilanden spreekt. Oppervlakkig beschouwd is de wijze,

waarop archipel aan de thans in zwang zijnde beteekenis is gekomen,

dood gemakkelijk te verklaren. Archipel is klaarblijkelijk een

verkorting van 't Gri. archi-pelagus, en dat beduidt aarts-zee, en 't was zeer natuurlijk dat de Grieken, die deze, tusschen

Griekenland en Klein· Azië gelegen, zee zoo bestendig doorkruisten,

haar hun hoofd- of aarts-zee noemden, en dat de toevallige

omstandigheid, dat dit water met eilanden bezaaid is, dit woord

de beteekenis van zee vol eilanden en vervolgens van groep eilanden bezorgde, Maar zoo eenvoudig is de geschiedenis van

archipel niet. En waarom niet? Omdat archipela,qu8 in 't geheel

bij de Ouden niet voor-, maar eerst met het begin van de

heerschappij der Venetianen in de Grieksche wateren opkomt. De

oorsprong van 't woord is duister I).

J) Soms wordt het voor een verminking van Aigaion Pelagos (Aegaeische zee), of van 't Niellw-Gri. Agio Pelagos (Heilige zee) gehouden. Ook wordt het wel

347

Intusschen dienen we het gewigt van 't besef der etymologische

waarde der woorden ook weer niet al te gering te schatten. Zeker

is het toch dat woorden als religie, religieus en politiek, hoe

welbegrepen ook, geenzins zoo krachtig tot ons gevoel en verstand

spreken als godsdienst, godsdienstig en staatkundig. Reeds vroeger

(zie pag. 187) heb ik daarop de aandacht gevestigd en herin­

nerd dat een Engelschman en een Franschman in dezen geenzins

gelijk staan met een Nederlander en Hoogduitscher j dat voor

genen, doordien zij veelal de bete eken is van de grondwoorden,

waaruit vele hunner woorden zijn zamengesteld en afgeleid, niet

doorzien, de woorden die zij bezigen veel meer den aard van

willekeurige teekens hebben dan voor dezen. Zelfs de Hoogduit­

sehers moeten in dit opzigt voor de Nederlanders onderdoen,

aangezien zij aanmerkelijk meer vreemde woorden in hunne taal

bezigen dan wij. Ik herinner mij een geval, dat een aantal zeer

beschaafde H oogduitschers de meerdere voortreffelijkheid van het

Nederlandsch boven hunne moedertaal ondervonden en gulhartig

erkenden. Toen ik een kleine 20 jaar geleden op Borkum, de

eenige Nederlander onder tal van Hoogduitschers, de kostelijke

zeebaden waarvoor dat eiland bekend is, gebruikte, gingen we

op een zondag den N ederlandsch prekenden predikant hooren.

Schoon de man die toen ter tijde den eilanders het evangelie

verkondigde, juist niet bijzonder door zijn gaven als redenaar

uitmuntte, kwamen toch al de Hoogduitsehers die onder 's mans

gehoor geweest waren, opgetogen over hetgeen zij gehoord had-

met de heerschappij der Romeinen over deze zee in verband gebragt , als ware het Arche-pela.qo8 (zeebeheerschend) geweest. Anderen gaan uit vau Argon Pelagos, de Nieuw-Gri. vertaling van het Turksche Alc·Denig (Witte zee). waaruit vervolgens in de lingua Franca Archi.pelagos (Aarts-zee) gemaakt werd, ten einde deze zee. wegens haren rijkdom in eilanden, als hoofd-zee, zee bij uitnemendheid, zee der zeeën, te kenmerken. Bij de Oude Grieken heette de Archipel, zooals wel bekend is. Aigaion Pelago8 (reeds bij Aeschylus en Sophoeles) ; ook wel Aigaion Pon/os, of, met weglating van 't adjectief. to .Jigaion, evenals ue Adriatische zee bij Ho­ratius Hadria , of bij Catullus Hadriaticum. zonder mare. Geheel evenzoo de En­gelschen the .Jdriatic, the Baliic. the .Jtlantic, the Mediterranean, the Pa­cific zonder Sea = Adriatische etc. zee. V_

348

den uit de kerk. En wat was de reden van deze opgetogenheid?

Niets anders dan de eenvoudige, hartelijke, door geen vreemde

woorden ontsierde, voor ieder verstaanbare taal, waarin de evan­

geliedienaar zijne gemeente had toegesproken. Vooral godsdienst

en godsdienstig, in plaats van Religion en religiös, vonden ze üheraus schön 1).

Toch blijft het waar dat wij in ons spreken een zeer groote

mate van onafhankelijkheid van de etymologische waarde der woorden

aan den dag leggen, en dit laat zich door nog vele andere dan de

boven bijgebragte feiten duidelijk maken. Het brengt natuurlijk

veel gemak aan, als verschillende buigingsvormen onzer werk- en

naamwoorden, zoowel in vorm als in beteekenis, met elkaar

overeenstemmen; dat we, wanneer we zeggen ik hemin, bij den­

zelfden grondvorm blijven en ook zeggen hij bemint, wij hemin­

nen, zij heminden , wij hebben hemind; dat we, zoo we man

bezigen, van denzelfden stam mans en mannen vormen. En des­

alniettemin bezigen we ben, is, zijn. was j ik, mij, wij, ons j

zij, haar j ga, ging j veel - meer, goed - heter, weinig -

minder, gaarne - liever, en zoo voort, zonder een zweem van

aarzelen. En gelijk in de onze, zoo gaat en is het gegaan in alle

bekende talen der gansche wereld. Het begrip gaan wordt in

vele talen door vormen van verschillende werkwoorden uitgedrukt,

dat bij ons in ga - ging maar half het geval is j de Engelschen

hebben hiervoor go - went, de Franschen hebben zelfs in 't

m.v. een anderen stam in gebruik: je vais (ik ga) -nous

aUons (wij gaan), terwijl zij den toekomenden tijd weer van een

derden stam (ire) hebben: j'irai. En niet alleen in de nieuwe,

ook iu oude talen vindt men zulk een aanwending van verschil­

lende stammen, ter aanduiding van de verschillende wijzigingen

van hetzelfde begrip. Zoo heet in 't Grieksch ik ga = ercno­

mai, ga - i-thi, ik ging U' allais) - ë-ein of ëa j ik hen ge-

1) De Duitsehers gebruiken naast Religion ook wel Gotfesdiensf. maar in een anderen zin. V.

349

,gaan = elëlutha, ilc ging (j' aUai) - elthon, waarbij de dichters

nog vormen van kiö voegen. Van den anderen kant kost het ons

geen de minste moeite om woorden, die volgens de gewone ana­

logieën der taal in beteekcnis zeer naauw met elkaar verwant

moesten zijn, te scheiden; hoe groot ook hun overeenkomst in

vorm mag zijn, toch, verbinden we zonder bezwaar elk afzonder­

lijk teeken met zijn eigen begrip. Als voorbeelden van dusdanige

'Verbinding van woorden van denzelfden stam met verschillende

begrippen kunnen dienen: daad en dadelijlc (= aanstonds), eer en eerlijk; voor en voort, groot en groot8ch (trotseh) ; 8tede -8teed8 (altijd); nood - noode, klerlc en lclereziJ, 8chaar en 8chaar8ch, hond en hond8ch, pUgt, verpligt en medepligtig , rulc­leen en verrukt, keer en verkeering. Het zou gemakkelijk val­len een zeer lange lijst van dusdanige woorden bijeen te brengen.

Deze eigenaardigheid is slechts een nieuw bewijs van het volkomen

meesterschap van den geest over de werktuigen, waarvan hij zich

bedient, en die zich ook openbaart in de gemakkelijkheid en de

grifheid waarmee wij, zooals boven reeds is aangewezen, uit de

verschillende en dikwijls zeer uiteenloopende beteekenissen van 't

zelfde woord - als hoofd, hand, ho/, hui8, gee8t, etc. - tel­

kens juist die uitkippen, die door de omstandigheden en het

zinverband worden vereischt. Zulke gevallen dienen om ons een

juist denkbeeld te verschaffen van de betrekking, waarin de taal

tot onze gedachten staat, om ons te doen inzien dat zij de steun

dezer gedachten is en het middel om ze mede te deel en , en

geenzins haar bestuurster en onmisbare begeleidster.

En hiermee is ons overzigt van de verschillende verschijnselen,

waardoor zich 't leven der taal openbaart, voltooid. In 't nu

volgend hoofdstuk zullen wij de omstandigheden, die de werking

dezer verschijnselen bevorderen of belemmeren, en de wijze waarop

zij de splitsing van talen in tongvallen tot stand brengen, in

oogenschouw nemen.

VOORLEZING IV.

Hoe de taalwording steeds in graad en aard wisselt, en door welke oorzaken zij beheerscht wordt. Verschillende wijzen waarop de wording der taal in haar voegen gaat. Waardoor de taal

in aard en wezen dezelfde blijft. Oorsprong der tongvallen. Waardoor homogenëiteit van taal gehandhaafd, bevorderd en uitgebreid wordt. Ophelderingen: geschiedenis der Hoogduitsche, der Latijnsche, der Engelsche, der Nederlandsche taal. Dwaal·

begrippen aangaande de betrekking waarin dialectisch verschil en eenheid van taal tot elkaar staan. Dialectisch verschil veron­

derstelt oorsp1'onkelfdke eenheid.

In de twee voorgaande lezingen hebben we de hoofd verschijnsels

van die eeuwigdurende verandering der taal, waardoor zij zich

als een levende taal - d. i. als een taal die zich in den geest en den

mond der haar sprekende gemeente steeds voegt naar de behoeften,

steeds plooit naar de grillen der sprekers - doet kennen, nagegaan

en door sterksprekende voorbeelden toegelicht. Deze verschijnselen

betroffen, zooals we zagen, zoowel de uitwendige gedaaJlte, d. i. het gesproken en hoorbare ligchaam, als den geest, den eigen­

lijken inhoud der taal. De verschijnselen van de eerste soort

bleken in 't algemeen van tweederlei aard te zijn: eensdeels ver­

toonden zij zich als bederf en verval; want zij bestonden in de

verkorting en verminking der bestaande woorden, het slijten van

351

vormende elementen, en het daarmee gepaard gaand verlies van

vormen; het laten varen van vroegere onderscheidingen en van de

middelen waardoor die werden uitgedrukt; het wegsterven en in

onbruik raken van woorden en spreekwijzen; anderdeels leerden

we ze kennen als een groeijen, waardoor hetgeen verloren was

gegaan werd vergoed, waardoor de hulpmiddelen om onze ge­

dachten uit te drukken werden vermeerderd, doordien of oude

bouwstoffen tot, nieuwe verbindingen verwerkt, of woorden die een onafhankelijke beteekenis hadden, tot vormende elementen werden vernederd, of toevallig geboren verschil van vorm ter aanduiding van verschil van beteekenis werd aangewend. En dit uitwendig

vervallen en groeijen gaat steeds gepaard met en is bevorderlijk aan een welige en steeds toenemende ontwikkeling van den gees­telijken inhoud, die volkomen willekeurig met de taalstof te

werk gaat, die de beteekenis der woorden beperkt, uitbreidt en

overdraagt, die d.e zinnelijke en concrete beteekenis door de on­

zinnelijke en abstracte vervangt, die verscheidenheid schept uit

eenzelvigheid, en die nooit verlegen staat, wanneer het er op

aankomt om een nieuw toevoegsel tot den schat der bekende

dingen, of een nieuw begrip of nieuwe gevolgtrekking met een

nieuw teeken (woord) te voorzien.

Indien wij nu onze beschouwingen over het leven der taal

voortzetten, dan dienen we in de eerste plaats onze aandacht te

vestigen op den verschillenden graad van snelheid, waarmee het

groeijen der taal op verschillende tijden in zijn voegen gaat, en

op de omstandigheden die daar invloed op uitoefenen.

Dat er in den graad van snelheid waarmee de taal groeit verschil

bestaat, is een zeer in 't oogloopend feit. Onze moedertaal b. v.

heeft in de laatst verloopen tweehonderd vijftig jaar op verre

na niet zooveel verandering ondergaan als gedurende het even

groot tijdperk dat daar vóór ging; en de verandering van

de laatste vijfhonderd jaar is weer oneindig veel minder,

dan die gedurende het daarvoor gaande vijfhonderdtal plaats

852

had 1). Het Hoogduitsch van den huidigen dag is niet meer van

de Oudduitsche grondtaal afgeweken, dan het Engelsch van voor

Zies of Zievenhonderd jaar; en het thans gangbare IJslandsch niet

meer dan het Angelsaksisch van koning Alfred en ûjn voorgan­

gers. De hedendaagsche Romaansche talen - het Spaansch,

Fransch, Italiaansch, etc. - verschillen veel meer van 't Latijn

van Oicero (gest. 43 v. Ohr.) en Virgilius (gest. 19 v. Ohr.) ,

dan het Grieksch der thans levende Grieken van dat van Oicero's

Helleensche tijdgenootell.; en de Romaansche talen verschillen weer

niet weinig van elkander, Zioowel wat den graad als de wijZie hunner af­

wijking betreft. En - om eens een weinig verder van huis te gaan -

het Arabisch van den Bedoeïn deZier eeuw staat onvergelijkelijk

veel digter bij dat van de stammen, door wier gebied de kinde·

ren Israëls onder Mozes leiding togen, dan een van de thans

gesproken Europeesche talen bij hare voorgangster van datZielfde

verwijderde tijdperk 2). En Zielfs heden ten dage worden er op den aardbodem nog talen gevonden, die zoo snel veranderen, dat

zij die Zie spreken noch hun voorvaders van voor, noch hunne

nazaten van na vier of vijf geslachten Ziouden kunnen verstaan. Nu

loopen de verschillende wijzen waarop en de rubrieken waarin

de taal verandert, ZiOOZieer uiteen, dat deze veranderingen bij

geen mogelijkheid alle door één oorZiaak of door ééne soort van

oorZiaken , op dezelfde manier kunnen teweeg gebragt , bespoedigd

of vertraagd worden. Maar de eenvoudigste en meest in 't oog

vallende invloed is die, welke door verandering van omstandig­

heden, levenswijZie , geestelijke of ligchamelijke werhaamheid,

zeden en gewoonten wordt uitgeoefend. En hierop willen wij dan

ook het eerst onze aandacht vestigen. Hoe geweldig zulke oorza-

1) Men vergelijke een stuk uit de zoogenoemde Oud N ederlandsche psalmen uit de IXde eeuw met een stuk van Willem van Hildegaartsberg(h) (t + 1409), en een stuk van dezen met een plaats uit Vondel of Hooft; een stuk van een dezer laatsten met een fragment uit eenigen schrijver van den huidigen dag. V.

2) Het gezegde aangaande 't Arabisch moet ik voor rekening vaD WalTNEY of zijn zegsman laten. V.

353

ken op de taal kunnen werken I zullen we misschien het best

duidelijk kunnen maken I door eens een uiterst geval te stellen.

Nemen we eens aan dat een ongeletterd Nederlandsch gezin door

een schipbreuk op een der taHooze koraal-eilandjes van de Groote

Stille Zuidzee werd geworpen I en daar een reeks van geslachten

geheel van 't overig menschdom afgescheiden I aan zich zelf bleef

overgelaten. Hoeveel van onze taal zou al dadelijk nutteloos

voor hen worden! Zeker al wat in verband staat met afwisseling

van natuurtooneelen I als berg en dal, rots en stroom; met verschil

van jaargetijden, van temperatuur, van atmospherischen in­

vloed; met de rijke verscheidenheid van het dieren- en planten­

leven j met veelvuldigheid van ondervinding I van bezigheid I van

stoffen I van voortbrengselen - en nog veel meer, te veel om op te noemen. Een tijd lang zou een gedeelte van dit alles door

de herinnering en overlevering blijven leven I maar niet voor

altoos. Het zou langzamerhand zijn bepaaldheid en duidelijkheid

verliezen, en nog slechts in flaauwe I schemerachtige trekken voor

den geest staan, en eindelijk geheel wegsterven. En dit weg­

sterven zou worden bevorderd door den versuffenden invloed I

dien het eentonige klimaat en de binnen enge grenzen be­

perkte, eenzelvige levenswijze onfeilbaar op den geest zou uit­

oefenen. Geestkracht en levendigheid van gevoel zouden hoogst

waarschijnlijk verzwakken, en na verloop van een tijd I lang

genoeg om al deze oorzaken hare volle werking te laten doen I

zou de rijkdom der beschaafde N ederlandsche taal plaats hebben

gemaakt voor een armoede I welke men zou kunnen vergelijken

met die van sommige onder de hedendaagsche Polynesische

tongvallen.

Veronderstellen we van den anderen kant eens dat een gezin

uit Polenesië midden in een streek als Y slalld werd neergezet I

te midden der prachtige en huiveringwekkende natuurtooneelen I

met hare tallooze verscheidenheden I waar hard werken en

omzigtig zorgen voor de toekomst I waar inspanning van aHe 23

354

zedelijke en ligchamelijke kracht volstrekt noodzakelijk is om

het leven te behouden en dragelük te maken; veronderstel dat

zij deze geweldige verandering konden doorstaan en er zich in schikken, - hoe snel zou dan hun taal toenemen in uamen en

uitdrukkingen voor dingen, handelingen, ervaringen, aandoenin­

gen, betrekkingen!

Dit is nu slechts een eenigzills bij vergrooting voorgesteld

voorbeeld van 't geen overal en altijd in de taal gaande is:

steeds zet zij uit of slinkt zij, al naar dat de omstandigheden

en behoeften van hen die haar spreken, een van beide eischen;

haar rijkdom en armoede houden steeds gelijken tred met de

verrijking en verarming van den geest der sprekers. Wij hebben

reeds onder de aandacht gebragt , dat de laagste en minst ont­

wikkelde klassen van N ederlandsche sprekers geen tiende deel

van de woorden bezigen, die volgens ons begrip de N ederland­

sche taal vormen. Indien dus de N ederlandsche natie in haar geheel daalde tot het peil der genoemde klassen, dan zou daar­

mede negentiende van de middelen die de taal bezit om de

gedachten uit te drukken, verloren gaan. En elke daling in de

?eschaving, elke achteruitgang in veerkracht, elke stilstand in

't onderwijs, zal op zijne wijze en in zijne mate dusdanig gevolg

na zi.ch slepen; terwijl omgekeerd een ras dat in kennis voor"

uitgaat en een hooger zedelijk en verstandelijk standpunt in­

neemt, bij eIken stap vooruit en naar boven tevens den rijkdom

en den adel zijner taal verhoogt. Doch het is noodeloos nog

langer bij eene zoo tastbare waarheid stil te staan. Wie toch

zou willen ontkennen dat de inhoud van iedere taal, zoo als die

in hare woorden, spreekwijzen en de beteekenis van beide ligt

opgesloten, steeds in overeenstemming is met en gemeten wordt door

den geestelijken rijkdom der gemeentè aan wie ze behoort I en

moet veranderen zoo als die verandert. Dit is een dood eenvou­

dig en natuurlijk gevolg van de boven reeds bewezen waarheid,

dat de menschen hun eigen taal maken, en dat zij ze maken

355

en overdragen ter voorziening in hun eigen behoeften, ter be­

reiking van hun eigen doeleinden, en voor geen ander doel hoe

ook genaamd.

Oneindig veel ingewikkelder en moeilijker is de beantwoording

der vraag: waarin zal eigenlijk de taal wijziging bestaan die door

verandering van omstandigheden wordt teweeg gebragt , of waar­

toe de sprekers dóor verandering van aard en keus worden ge­

dreven? In hoever zal zij bestaan in het bijkomen of wegvallen van woorden en beteekenis, en hoever in de ontwikkeling of

het verval van den taalkundigen toestel? In onze eerste lezing hebben we uiteengezet dat, hoezeer wijziging in den woorden­

schat de meest wettige en onvermijdelijke verandering is die een

taal kan ondergaan, zij echter het minst diep gaat, en den eigenlijken aard der taal als denk- en spreektuig slechts weinig

aantast. En vervolgens (pag. 236) zagen we dat woorden als

plzotograaf, telegraaf etc. ingevoerd, met het burgerrecht be­

gifti.gd en kort en goed met alle buigingsvormen, in wier bezit

de taal zich mag verheugen, werden voorzien. Dit zijn louter

toevoegsels, die de som en waarde van de hulpbronnen eener

taal, dienstig om gedachten uit te drukken, dikwijls aanmerke­

lijk kunnen verhoogen, zonder evenwel haar organisme te wijzi­

gen, zonder in haar grammaticale gestaltenis , hare opvatting van

betrekkingen of vermogen om ze aan te duiden, eenige noe­

menswaardige verandering teweeg te brengen. En toch kan dezelfde

omstandigheid, die tot een groote en snelle ontwikkeling van

den woordenschat leidt - vooral wanneer dusdanige ontwikkeling

uit inheemsche bronnen voortvloeit en meer onbewust en argeloos

in haar werk gaat - ook middelijk op de grammaticale vor­

men etc. invloed uitoefenen. Waar toch zoo veel verandering gaande

is, zooveel nieuws in gebruik komt, moet de uitwerking daarvan

zich wel eeniger mate in alle deelen der taal doen gevoelen.

Bewijzen voor de mogelijkheid van dusdanige werking laten zich

zelfs in de hedendaagsche geschiedenis onzer taal ontdekken. 23*

356

Zoo is b. v • . graaf als laatste lid van zoo veel zamenstelsels in

gebruik gekomen 1), dat het zich voor 't bewustzijn der N eder­

landsche sprekers ten naastenbij reeds als een vormend element

van een bepaalden werkkring doet gevoelen, zoodat het bijna

reeds een deel van de N ederlandsche afleidingsmiddelen uitmaakt;

ment, age, ea, ier, iat en iame zijn echter zulke door en door

N ederlandsche achtervoegsels geworden, dat zij bijna zonder be­

per king tot het vormen van afleidsels, ook van N ederlandsche

woorden, worden aangewend; wij spreken van een jluitiat en een

tooneeUat, van dreigement, foppage , eiacherea, tuinier, Thorbec1ci­aniame, etc. etc. Ja, de eigenlijke waarde van iame als aflei­

dingsuitgang voelen we zoo duidelijk, dat wij die zelfs van zijn

woord kunnen afsnijden en als een afzonderlijk woord gebruiken,

en b. v. zeggen dat iemand beschuldigd wordt van Va1tdaliame, aocialiame, Thoróec1cianiame, en van ik weet niet hoe veel

andere iamen. Vooral is de basterduitgang eeren een zeer geliefd N ederlandsch afleidingselement geworden, dat naar 't model

van den Franschen infinitiefuitgang ier gevormd, zich in de

middeleeuwen eerst als ieren, later als eeren vertoont, en tot

het vormen van tallooze werkwoorden is en llog dagelijks wordt

gebezigd.

Misschien kunnen we de verschillende manieren waarop de

taalverandering onder den invloed der omstandigheden in ver­

schillende mate in haar voegen gaat, niet beter ophelderen dan

door kortelijk na te gaan, hoe onze eigen taal ûch steeds naar

de toenemende behoeften der sprekers voegt. Doen we dat, dan

zu:llen we bij den eersten oogopslag moeten erkennen, dat onze

moedertaal gedurende de laatst verloopen en ook nog in deze

eeuw tot den huidigen dag toe, bijna even veel behoefte heeft

1) Behalve telegraaf. photograaf, ook tachograaf (snelschrijver). stenograaf. geo· graaf (aardbeschrijver), lithograaf (steen schrijver, iemand die op steen schrijft of teekent), etc. Prof. DONDERS heeft dan ook zijn instrument om de snelbeid der ge· dacbte te registreeren, met den naam van noemotachograaf (~edacbtesnelbeid$cbrij. ver) bestempeld. V.

357

gevoeld om haar uitdrukkingsvermogen te vermeerderen, als de

tongval onzer denkbeeldige Polynesische familie in haar nieuw

IJslandsch verblijf. Immers is er nooit te voren in de geschie­

dcnis der wereld een tijd geweest, waarin het menschdom zoo

verbazend snel zijn kennis van de vroegere geschiedenis en de

tegenwoordige gesteldheid van al het geschapene heeft vermeer­

derd, - een kennis die wel is waar niet noodzakelijk wijsheid

of deugd is, maar die toch op beide kan en ook behoort uit te

loopen. Nu is een gedeelte dezer nieuwe kennis - en wel een gedeelte dat voor de gemeente in 't algemeen van 't hoogste

belang is - van dien aard, dat het geene verandering hoege­

naamd in de taal noodig maakt, omdat het eeJlig en alleen be­

staat in eeu meer helder begrip van reeds lang bekende en

benoemde zaken. Hoe verbazend veel nieuws de sterrekunde en

de natuurkunde ons ook omtrent de zon en de planeten leeren ,

wij blijven ze steeds met de oude namen noemen; de woorden

warmte, koude. licht, groen. blaauw, rood, handhaven zich in

't algemeen gebruik, ondanks de nieuwe golvingstheoriën (zie

pag. 21), en ondanks de verwonderlijke ontdekkingen, die in

den laatsten tijd in het kleuren·spectrum zijn gemaakt. Podding­steen is nog altijd poddingsteen, en trap nog altijd trap, even

als voorheen, toen de geoloog van geen van beiden den oorsprong

had bekend gemaakt. De voorwerpen vallen nog altijd op den

grond, en stijgen en zweven nog in de lucht, ook nadat de

wet der zwaartekracht is ontdekt. De zon gaat nog altijd op en

onder, ook nadat COPERNICUS, KE:BLER en NEwToN het tot vol­

komen zekerheid hebben gebragt , dat het in dezen niet de zon

is die gaat, maar de aarde; de zuiger van den pomp heet nog

maar altijd zuiger, ofschoon onze denkbeelden omtrent de oorzaak

van het rijzen van 't water in de pomp, en van den dienst

dien de zuiger daarbij verricht, door de ontdekkillg der lucht­

drukking geheel zijn verallderd. Gewreven barnsteen ell de zeil­

steen trekken ook nu nog aan, even als toen men van de

358

natuurkrachten, die men electriciteit en magnetisme noemt, nooit

had hooren spreken. Dit toenemen der taal in helderheid van

kennis en diepte van zin heeft geen grenzen, en kan die klaar­

blijkelijk uit den aard der zaak niet hebben, en wij hebben

boven (zie pag. 64) reeds aangetoond, dat de taal van ver­

schillende personen op denzelfden tijd ten opzigte van deze twee

hoedanigheden, even als de taal van een gemeente op verschil­

lende tijden, voor bijna eIken graad van verschil vatbaar is.

Van den anderen kant is een groot gedeelte van de in latere

tijden verkregen kundigheden van dien aard, dat ze een schat

van nieuwe teekens vereischen. Zij bevatten een tallooze menigte

nieuwe bijzonderheden en dingen die vroeger nooit opgemerkt of zonder onderscheid door een en denzelfden naam aangeduid

waren, maar die nu, tot bijzondere begrippen verheven, ook

bijzondere benamingen vereischen, ten einde de sprekers in staat

te stellen er .met meer gemak hunne gedachten over te laten

gaan en die aan elkander merte te deelen. Zelfs aan deze behoefte is zonder uitwendige verandering der taal eeniger mate te vol­

doen, en wel, zooals in de vorige lezing is uiteengezet, door

de inwendige ontwikkeling harer hulpbronnen, doordien een niet

onaanzienlijk getal oude woorden tot nieuwe doeleinden wordt

aangewend. Walllleer een tl\k van kennis, een kunst of weten­

schap ontstaat of wordt uitgebreid of volmaakt, dan bestaat

er steeds een natuurlijke neiging om den ouden woordenschat ter

voldoening aan de nieuwe behoeften dienstbaar te maken. De

nieuwe indeelingen , zelfstandigheden, verrichtingen en voortbreng­

selen wijken niet zoo geheel en al van de vroeger bekende af,

of ze kunnen nog altijd voor een groot gedeelte, zonder vrees

voor onduidelijkheid of vergissing, met dezelfde namen genoemd

worden. Ieder technische woordenschat bestaat dan ook altijd in

geen geringe mate uit de in het dagelijksch leven gebezigde

benamingen, schoon meer naauwkeurig en meer pregnant 1) aan-

I) Zie pag. 325, noot 2.

359

gewend. De kruid kenner spreekt van bladen en bloemen, maar

in beide woorden legt hij dingen, die de gewone spreker er

niet in legt, en omgekeerd. Stroom, leider, geleidend hebben in

den mond van hem die over de electriciteit handelt een betee~

kenis, waarvan een persoon die met dezen tak der natuurkunde

onbekend is, geen begrip heeft. Ondoordringbaarheid, traagheid

of volharding, snelheid, warmte, ligchaam, etc. etc. zeggen voor

hem die in de geheimen der natuurkunde is ingewijd, geheel

iets anders dan voor hem die een leek op het gebied dezer

wetenschap is. Zout, zuur, verwantschap, atoom, basis, reactie

zijn maar een paar voorbeelden van de talrijke woorden, waaraan

de scheikundige nieuwe en eigenaardige beteekenissen heeft ge­

geven. Ja, de geheele toestel der gewone spreek- en schrijftaal ondergaat onder de handen der meer scherp onderscheidende

strenge wetenschap een soort van omwerking en verandering van

toepaesing, die alle mogelijke graden doorloopt, van zulk eeu

opzettelijk en kunstmatig gebruik van 't woord zout, wanneer

daardoor een talrijke reeks van zamengestelde scheikundige lig~

chamen, wegens hunne overeenkomst met de oorspronkelijk aldus

genoemde zelfstandigheid, wordt aangeduid, af, tot zulk een een­

voudige, met de verandering van inhoud bijna noodzakelijk ge­

paard gaande beperking of meer bepaalde opvatting van de ware

kracht eener benaming, als wij boven, door verwijzing op de

woorden vallen, warmte, op- en ondergaan etc. etc. onder de

aandacht hebben gebragt , toe. De bijzondere soort van taal wij­

ziging, waarmede wij ons thans onledig houden, loopt, om de

waarheid te zeggen, met de vroeger behandelde vrij wat ineen,

en is er dus ook, wat aard en noodzakelijkheid betreft, zeer

naauw mee verwant. Geen taal kan hare vatbaarheid voor deze

innerlijke wijziging verliezen, of zij moet tevens 't leven derven.

In sommige talen moet, zooals later zal blijken, ziJ alleen het

werk der taalontwikkeling verrichten, aangezien uitwendige ver­

andering bij deze een onbekende zaak is.

360

In onze moedertaal is echter de uitwendige taalontwikkeling,

voor zoo ver die in 't vormen van nieuwe afleidsels en nieuwe

verbindingen van oude bouwstoffen bestaat, geenzins geheel te

niet gegaan, ofschoon zij tot een betrekkelijk lagen graad van

werkzaamheid en engen kring is beperkt. Reeds vroeger hadden

we, naar aanleiding van andere beschouwingen, gelegenheid om

de hoofdpunten dezer ontwikkelingswijze aan te roeren. Zij be­

staat voornamelijk in 't geen wij de mobili8atie 1) onzer woorden

hebben genoemd, en die daarin bestaat, dat wij onze nog voor

werkelijk gebruik vatbare vormende elementen toepassen, en zoo­

doende al naar gelang onzer behoeften buigseis en afleidsels tot

stand brengen. De vermeerdering van deze onze uitwendige ont­

wikkelingsmiddelen behoort geenzins tot de onmogelijkheden. Het

bijwoordelijke achtervoegsel lijle, dat ons vroeger zulke go~de

diensten heeft gedaan om de suffix-vorming in ~t algemeen op

te helderen , kan eenigermate als een voorbeeld van dusdanige

vermeerdering beschouwd worden. Vooral zijn het echter uit­

heemsche voor- en achtervoegsels, die den schat onzer vorm­

middelen vergroot en , de voorvoegsels di8, mi8, re; de ach­

tervoegsels ment, e8, ent, i8t, i8m, aan, eeren, age en an­

dere. Ook is, zooals we gezien hebben, deze lijst nog altijd voor

uitbreiding vatbaar. Een voorbeeld van een nog al kunstmatige

en onregelmatige vermeerdering van vormmiddelen leverde de in

onze vorige lezing (pag. 326) aangeroerde invoering der schei­

kundige terminologie. De geschiedenis der in lateren tijd inge­

voerde wetenschappelijke kunstbenamingen" doet ons· dergelijke

gevallen aan de hand; de door 't gezag geleide eischen van het

dagelijksch gebruik kunnen licht aanleiding geven dat deze uit

den vreemde afkomstige, op den N ederlandschen taalstam ge·

ente loten mettertijd als echte bestanddeelen van het algemeene

1) Wie zich het onderscheid tusschen rustende en mobiele schutterij voor deR geest brengt, zol inzien dat het hier door WfllTNEY I(ebezigde woord mobilisatie zeer gelukkig gekozen is, om zijn bedoeling duidelijk te maken. V.

361

taalstelsel gaan kiemen en vruchten dragen. Er bestaat ook nog

altijd kans dat het verbinden van elementen onzer eigen taal,

die nu nog op zich zelf staande woorden zijn, dergelijke uit­

komsten zal opleveren. Het vrueger omtrent driedubbel 1),

vierdubbel etc. opgemerkte bewees, dat ook in dezen de vorm­

kracht nog geen~iIls uit de inheemsche bestanddeelen onzer taal

is geweken.

De woorden tuig, gerei, goed hoort men met zoo weinig be­

wustheid van hunne oorspronkelüke beteekenis gebruiken, dat ze licht van zamenstellende deelen tot achtervoegsels zouden kunnen

verloopen. Zoo tuig in "tuig van goed IJ , "wat is dat voor tuig", slecht tuig, goed ttûg, tuig van volle j in rijtuig, voertuig, werktuig, vischtuig, speeltuig, en vooral in zintuig, vaartuig; gerei

in "neem dat gerei daar weg", wat "is dat voor gerei", en iu vischgerei, naaigerei, sclneurgerei. Voor vischgerei zegt men

viscktuig, voor sckuurgerei ook 8chuurgoed. Hoe zeer goed reeds

op weg is om zijn oorspronkelijke beteekenis te verliezen, blijkt

uit gezegden en woorden als "wat is dat voor {Joed" 2), "gooi

mijn goed maar in de kast", het naaigoed, mangelgoed, wasch­goed, striJ'kgoed, beddegoed, poetsgoed, speelgoed, scheergoed , lcleingoerl (= speculatie), suikergoed. Het verzwakken der grond­

beteekenis dezer woorden komt ook daardoor aan den dag, dat

ze elkaar dikwijls in dezelfde zamenstelling kunnen vervangen.

Voor scheergerei hoort men niet alleen scheergoed , maar ook

sclteerttûg en gewestelijk scheerspul. Ook anders wordt 8pel op

een dergelijke wijze als tuig, goed en gerei gebezigd, als men

zegt ,/t is 'n gek 8pel", "drommelsch spelij , "duivelsch 8pel 'J , gelckespel, ape8pel, waarvan sommige 8pel met een erkenden

uitgang kunnen verruilen: zoo kan men voor duivel8ch spel -

1) Duóbel kan in dezen als een inhecmsch woord worden beschouwd. V. 2) In -wat is dat voor goed., "weg met dat goed., heestegoed , hondegoed,

"brutaal goed, die muizen," hehben we een voorbeeld van een woord, dat juist ds tegenovergestelde van de oorspronkelijke beteekenis aanneemt; want in al deze uit­drukkingen staat goed in alles behalve een goeden zin. V,

362

duivelarij, voor ge7c1cespel - ge1ckerij, voor apespel - aperij 1) bezigen.

Aan taal behoeften , waarin niet op een of andere van de boven uiteengezette manieren wordt voorzien, voldoet de spraakmakende

gemeente door woorden uit andere talen te ontleenen.

Ofschoon onze moedertaal van dit middel op verre na zulk

een ruim gebruik niet maakt als de Engelsche en de Hoogduit­

sche, wemelen' toch ook onze woordenboeken van talrijKe

Grieksche en Latijnsche woorden. Voorts zijn er nog heele hoo­

pen andere, die er niet in staan, omdat zij vooralsnog als kunst­

termen in den eigenlijken zin des woords alleen onder den be­

perkten kring der deskundigen in zwang zijn. De omstandigheden die 't invoeren dezer vreemdelingen bevorderen zijn vele en veler­

lei. Een hoofdrol speelt in dezen de invloed die een volk van

meerder beschaving steeds op een minder beschaafd moet uitoe­

fenen. Met dezen, zich reeds in de vroegste tijden openbarenden •

natuurlijken invloed van de hoogere bescha.ving der buitenlanders gaat, van den beginne, een aan meest alle onbeschaafde volken

eigen trek naar het vreemde gepaard, tengevolge waarvan men

reeds in de alleroudste oorkonden der Duitsche talen, echt Ger­

maansche woorden door uitbeemsche ziet vervangen, Reeds in de

Gothische bijbelvertaling van + 350 n. Chr. vinden we - meer

uit nood dan uit zucht naar het vreemde - Grieksche en La­

tijnsche woorden gebezigd en van Gothische vormen voorzien.

Zoo heet bij Ulfilas het rechthuis praitauria 2) of praitauriaum (Lat. praetorium); praisb!Jtairei (Gr. presbuteroi of presbuterion) = de priester,ychap, de oudsten; praufeteis (Gr. prophëtis) waar-

1) Spel wel'd, zooals vroeger is opgemerkt, reeds in zeer oude tijden als achter­voegsel gebezigd. V.

2) De Goth. au die met de Lat. 0 wisselt is een poging van UJfilas om de ei­genaardige wijze waarop de Gothen de Lat. 0 uitspraken, weer te geven. Men behoeft slechts een oprechten Amsterdammer en vele andere Noordhollanders vele hunner o's te hooren uitspreken. om die UJfilasche voorstelling zeer natuurlijk te vinden. V.

363

zegster; praufeti (Gr. propheteia) voor,YJlelling; profetjan 1) (Gr.

prophëteuein) voorspellen, propneteeren; platja( Lat. platea) straat; sigljan (Lat. sigillare) zegelen en sigljo 2) (Lat. sigillum) zegel; sinap (Gr. sinäpi of sinapu, Lat. sinapi 3) m08terd; ook 8paiku­latur (Lat. speculator = bespieder) trawant; ulbandus 4) (elephant)

kameel, etc. etc. Ook 't Gath. woord voor leerling, sipöneis, is

hoogst waarschijnlijk een sterke verminking van 't Lat. discipu­lua 5).

1) Friezen en Groninlrers zonden in plaats van profeteeren nog wel profeet jen kunnen zeggen, naar 't model van dllnsJen, tuutsjen, peerdjen, boerken, vour­mant jen. V.

2) Uit dit zooals uit vele andere dergelijke verschijnsels blijkt, dat U1filas dik­wijls eeu Latijnsche vertaling hij den Grieksehen text bezigde. De Gri. text heeft natuurlijk voor zegel bet woord sphragis. 't Is bekend dat de Barbaren meer met het Latijn dan met 't Grieksch ophadden, dat van barbaren ook wel was te verwach­ten. V.

a) Waarvan 't Hd. Sen/. V. 4) Ohd. olbantá, Mhd. = kamee!. 't Gri. elephas (gen. elephant·os) is = oli­

fant, maar elaphos (gen. elaphou) = hert. Dat de Gothen en andere Germanen, in wier vaderland oliphanten en kameelen niet inheemsch waren, een verminking van elephant ter aanduiding van beide buitenlandsche monsterdiel'en gebruikten, is zeer begrijpelijk. 't Neder!. olifant beantwoordt aan het Oud-Fransch olifan. V.

i) Reeds lang voor dat de Gothische taal door U1filas' hijbelvertaling in "eschrift werd gebragt (+ 350 n. eh.), zwalkten de Gothen te land en ter zee heinde en verre in het Romeinsche rijk. Reeds in de jaren 257-260 ondernamen zij, met andere volken verbonden, hunnen eersten zeetogt, verwoesten Pit!JU8 (flITVGCÇ) en Trapezus op de Noordkust van Klein-Azie. Bij een tweeden togt ondergingen Chalcedon, Nicome­dië en Nic(}!a, aan den Bosporus en de Propontis, hetzelfde lot. Onuer Gallienus (259-268) voeren zij met 1000 schepen den Archipel in, plunderden Athene, Corinthe, Argos, Sparta, en verwoestten het land. Nog talrijker verschenen ze in 269, toen ze hun togt heel tot Rhodus en Creta uitstrekten, vervolgens Macedo­nië en Thracië overheerden , tot ze eindelijk bij Naïssus in Opper-Mresië uoor kei­zer Claudius (268-270), werden verslagen. Sedert dien tijd staakten ze hunne zeetogten. Zij en de andere hen vergezellende Germanen hadden intusschen op hun togten genoeg gezien en gehoord, en bleven sedert genoeg met de Romeinen in betrekking - zij stonden b. v. Licinius, den tegenstander van Constantijn, en later Procopius, den tegenstander van l' alens, bij - om, in hun land teruggekeerd, voortaan over -talrijke merkwaardige dingen en dieren, die op hunnen geest een geweldigen en onuitwisbaren indruk moeten g~maakt hebben, in hunne taal te blijven spreken en de overgenomen benamingen erg te verminken. Vooral wordt dit waarschijnlijk, als we ons herinneren dat, volgens het verhaal van Philostorgius. een gelijktijdigen schrijver, de Gothen in 258 en vervolgens uit Kappadocië en Galatië, waar de bevolking evenals in 't overige van Klein-Azië, toen reeds groo-

364

Ook in latere Oud-Duitsche oorkonden treft men reeds zeer

vroeg verminkte Grieksche en Latijnsche woorden aan. Reeds

in 't oudste oud-Hoogduitsch vinden we het Lat. magister tot

maistar of meistar, filiol?ts (zoon) tot fillol of villol (peetkind) ,

en bacinum tot peeltin of peelti , ons bekken, papilio(n) tot pa­

vilun en poztlun, ons paviljoen, en palatium (ons paleis) tot

palinza en falanza verminkt. Soms vindt men ook onveranderde

Latijnsche woorden, ja, heele zinnen tusschen het Duitsch inge­

lascht. Zoo leest men in de Ohd. vertaling van BoëTHIUS' de

Consolatione Pltilosopltiae: To iu Orpheus, MUSICUS fone Thra­

cia, sînero chenun dód chlagonde, mit chareléichen ketéta den

wald kán ullde die áhá gestá'ft I). Een kluchtig mengelmoes ver­

toont de taal van WILLIRAM b. v.: Sven mîn DILECTIO PERFEC'l'E

INFUMMAT, siu mach et in CONTEMPTOREM aUis irdisgen guates

unte machet in giregan des éwegen rîchtuómes 2).

ten deels tot het Christendom bekeerd was, talrijke gevangenen meevoerden, daar­onder Ulfilas' voorouders, als ook vele geestelijken, die een groot aantal Gothen tot het Christendom bekeerden. Die geestelijken leerden natuurlijk Gothisch, doch moesten tevens menig woord, waarvoor het Gothisch geen equivalent opleverde, aan 't Griebch en Latijn ontleenen. Voor onderwijzende geestelijken was een woord voor leerling onmisbaar, en dat ze daarvoor discipulus bezigden kan ons niet be­vreemden, die dat zelve doen en dat door de Engelschen en andere Germaansche volken zien doen; vooral discipel is op godsdienstig gebied een geliefkoosd woord. Als episcopos onder de Italianen tot vescovo, onder 'de J<'ranschen tot évéque, onder ons tot hisscllOP kon verloopen, dan is't geen wonder dat het noodzakelijk veel gebezigde discipulus onder de Gothen in honderd jaar tot siponeis verliep, ofscboon episkopos nog steeds aipiskaupus klonk. Dat ze van siponeis een ww. siponian (leerling zijn) = leerlingen vormden, staat gel\ik met ons zeker zeer leelijk ww.leerarm van leeraar. Als episkopos in piscopos. zoo gaat discipulus in cipulus over, en wanneer daarin de 1 in n overgaat, dan hebben we reeds cipunus of sipunus, dat nog zulk een wonder niet is, als we zien dat de J<'ranschen van 't Lat. Luscinia - Rossig­nol Cn de Gothen zelvén voor alahastron wel alaLbastraun en AtuRksairksus voor Artazer:J:es en voor daimonikos (een bezetene) daimonareis bezigden. Sipumu be­hoeft nu nog: slechts zijn eerste u in 0 - die in 't Goth. ook anders wel met u wisselt (b. v. in supoda naast supuda (kruidde) - en den Latijnschen nitgang us met den Goth. eis te verruilen, en sipunu., staat in siponeis herschapen voor ons oog. V.

I) Toen dan Orpheus musicus van Tbracia, zijner vrouw(en) dood klagende (be­treurende) met treurzangen deed het woud gaan en het water staan. V.

2) Alwien mijne liefde volmaakt ontvlamt, zij maakt hem eenen verachter alles aardschen goeds en maakt hem begerig des eeuwigen rijkdoms. V.

365

In 't algemeen is de hoeveelheid vreemde woorden in de oudste

Duitsche gedenkstukken, vooral in vertalingen, betrekkelijk ge­

ring I). In de oudste Middennederlandsche gedichten zijn de zooge­

noemde basterdwoorden al vrij algemeen in zwang. In de 78 verzen

(= regels) van MAERLAN'r'S in 1292 opgesteJden lier?lang, ge­

titeld: /I Van den lande van overzee, 11 staan ten minste een dozijn

vreemdelingen. MELIS STOKE bezigt minder vreemde woorden

dan MAERLANT, wien hij zelfs wegens 't veelvuldig gebruik van

basterdwoorden berispt. In latere geschriften wordt de verhouding

steeds ongunstiger voor het inheemsehe; dat bij het veelvuldig over­

brengen en nabootsen van Romaansche werken zeer natuurlijk

was. In 't Bourgondisch tijdperk steeg dit indringen der vreemde bestallddeelen ,

vroed en reden,

de zuiverheid

zooals we vroeger reeds 2lagen, om licht te be­

ten top. En ofschoon later bekwame mannen, die

hunner moedertaal ter harte ging, door een

I) Een nog al gemakkelijk middel om de meerdere of mindere hoeveelheid on­dnitsche woorden in een of ander stuk te beoordeelen bestaat daarin, dat men het aantal woorden die met p beginnen nagaat, aangezien deze gewoonlijk van onduit­schen oorsprong zijn. lndien wij de taal van het Ags. Beovutf's lied, dat uit een goede 3000 verzen bestaat J op deze wijze toetsen, dan is het aan tal vreemdelingen in dit Ags. gedicht niterst gering, want in het volledig woordenboek, duor Heine vervaardigd, staan slechts drie woorden die met p beginnen, namelijk: pád, padk en plega = kleed, pad en spel, waarvan 't eerste als paida (kleed, rok) in 't Goth. en alle drie nog in 't N ederlandsch als pei (pij), pad en in 't ww. plegen voorkomen, terwijl zich van geen van drieën de onduitsche oorsprong laat bewijzen. Het aantal ontwijfelbare vreemdelingen in den Beovulf is dan ook niterst gering: an­cer (Lat. ancora), candel (candela), ceaster (castra) , disc (discus), gim (gemma) • gigant (gigas) , mil (miliare) , orc (urceus). In 't woordenboek op den Hétiand, die bij de 6000 verzen bevat, staan 8 p-lingen, daaronder péda = Ags. pád = Goth. paida = Nedl. pei en plegan = NedL plegen. Rest 6 vreemdelingen: palencea (paleis), palma (Halm boom) , paradis (Gri.), pascha (Hebr.), pina (pijn), Lat. prena, en porta (Lat.). Dut is 1 op de duizend verzen.

Onder de vele met de echt· Duitsche fk, met u of û en w beginnende staat geen enkele vreemdeling. In de Oud-Neder!. Psalmen beginnen slechts 5 woorden met p en alle 5 zijn van vreemden oorsprong: poria, predicón, prisma (cijns, woeker), psaltare (snareninstrument) en putte = put. Prisma is Ohd. pkrasamo. Park komt in 't Sp., Pg., ]'r:, Eng. en ook in 't Kelt.isch, ploeg in 't Hd., Eng., Zw., Dn., Lit., Rnss., Poolsch, Boh. en Longobardisch Latijn voor. V.

866

krachtigen tegenstand, paal en perk aan deze verkeerdheid

stelden. is toch het opnemen van vreemde woorden en zelfs

vormen steeds gaande gebleven en zal, zoolang de taal leeft

en het N ederlandsche volk van 't nieuwe, dat voor en na

bij andere volken tot stand komt, kennis neemt, zeker gaande

blijven.

Intusschen zijn, zooals we vroeger reeds opmerkten, de woor­

den van de dagelijksche omgangstaal, de woorden dus, die ieder

N ederlandsch kind het eerst leert en later het meest gebruikt,

voor verre weg het grootste gedeelte van inheemsch maaksel.

Indien onze moedertaal voortdurend hoe langer hoe meer door

heirlegers van Grieksche en Ijatijnsche woorden als 't ware over­stelpt wordt, dan heeft zij dat hoofdzakelijk aan den invloed

v,an de steeds toenemende beschaving, van de ontwikkeling der

geleerde studiën, en de hoe langer hoe meer algemeen wordende

wetenschappelijke opleiding te danken. De kennis, die deze vreemdelingen geroepen ûjn te vertegenwoordigen, is bij uitne­

mendheid geleerde kennis j hare bijzonderheden boezemen den

grooten hoop der sprekers weinig belangstelling in, en liggen

ook buiten hun bereik, doordien zij meestal het eigendom zijn

van een afzonderlijke klasse van lieden, die zich met dergelijke

klassen onder andere natiën door naauwere banden van ge­

meenschap verbonden voelen dan met de groote menigte hunner

eigene landslieden. Er bestaat b. v. een soort van verstandhou­

ding tus8chen de delfstof-, dier-, plant-, aard-, ontleed-, ge­

neeskundigen en rechtsgeleerden 1) van alle natiën in de geheele

beschaafde wereld, vermits zij hunne kunstuitdrukkingen , volgens

algemeen aangenomen beginselen, aan den Griekschen en Latijn-

1) De bovenstaande N edel'landsche benamingen van de beoefenaars der verschillende geleerde vakken, met de overeenkomstige Hoogduitsche vergeleken, bewijzen, dat de trek naar 't vreemde onder onze overrijnsche buren vrij wat sterker is dan bij ons. Ge­wone Hd. benamingen toch zijn Mineralogen, Zuologen, Botanilcer, Geologen, Anatomen, Mediciller en Juristen; wij kunnen daarvoor zonder gemaaktheid N eder­

landsche bezigen. V.

367

schen woordenschat hebben ontleend. De namen voor de verschil­

.lende soorten van dieren en planten, hunne deelen en eigenaardige

verschillen; van enkelvoudige en zamengestelde delfstoffen, ver­

anderingen en betrekkingen enz. enz., zijn of Latijn of gelatini­

zeerd. Verkiest men ook in 't Nederlandsch en Hoogduitsch soms

inlandsche uitdrukkingen als waterstof, zuurstof, stikstof, zuren etc.

in plaats van hydrogeen, o:xygeen, azoot, aaiden etc., dan is het

de vraag of dit verduitschen wel veel winst aanbrengt. Wij heb­

ben vroeger gezien hoe weinig die verrichting van den geest

waardoor wij een begrip en zijn woord met elkaar verbinden

afhankelijk is van 't geen 't woord eigenlijk etymologisch betee­

kent ; en wanneer aan de oude stof eener taal in een kort tijd­

bestek een groote verscheidenheid van nieuwe bijzondere betee­kenissen wordt opgedrongen, dan zon dat evenzeer verwarring

als verstaanbaarheid en levendigheid van uitdrukking in de hand

kunnen werken. 't Is voor een volk betrekkelijk gemakkelijk om

voor de gewone aanwinst van kennis, ondervinding en wijsheid,

die meerendeels uit 't omwerken van reeds verkregen en benoemde

begrippen, en slechts in mindere mate uit de waarneming van nieuwe

bijzonderheden voortspruit, het Hoodige uit de inheemsche hulp­

bronnen der taal aan te schaffen.

Op het gebied der taalkunde vooral ziet men achtereenvolgens

ten gevolge van veranderde inzigten nieuwe, dikwijls uitheemsche

namen invoeren.

Vroeger was het, zooals ieder weet, gebruikelijk om bij de

indeeling der werkwoorden het woord bedrijvend te bezigen ter

aanduiding niet alleen van werkwoorden die een accusatief als ."

voorwerp hebben, maar ook van dien toelltand van een werk-

woord, waarin zijn onderwerp als werkend voorkomt. Bedrijvend

diende dus ter aanwijzing ten eerste van een indeeling die op de

regeering, en ten tweede van een andere die op den vorm of

het geslacht betrekking heeft. Met het uitheemsche woord waar­

voor bedrijvend in gebruik. was genomen, stond het evellZOO

368

geschapen: actief stond van den eenen kant tegenover neutrum, van den anderen tegenover passief. Tot beter inzigt gekomen,

begon men, om aan deze verkeerdheid een einde te maken, zich

ter aanduiding van het onderscheid dat op de regeering berust,

van de woorden tranaitief en intranaitief, N edl. overgankelijk en onovergartlcelijk te bedienen, terwijl actief of bedrijvertd nu

uitsluitend als tegenstelling van pasaief of lijdend werd aangewend;

en hiermede is zeker in de kunsttaal der spraakkunst een

navolgenswaardige, maar nog niet algemeen aangenomen verbetering

ingevoerd. Van andere dusdanige veranderingen laat zich geenzins

hetzelfde zeggen. In menig geval dient de veranderde benaming

alles behalve om een duidelijker begrip van de zaak te geven;

dikwijls is het lood om oud ijzer: dat wil zeggen: de nieuwe

benaming is even gebrekkig als de oude. Dit laatste is b. v. het geval met dat eindelooze betre1c1celijk tegenwoordige tijd, waardoor men onvolmaakt verleden tijd heeft vervangen. Geen van beiden is juist, wanneer de bedoelde werkwoordelijke vOllm

dient om voldongen historische· feiten mede te deelen. In een

uitdrukking als de bekende van CAESAR: Ik kwam, ik zag, ik overwon, wordt evenmin betrekkelijke tegenwoordigheid als on­

volmaaktheid, maar worden eenvoudig drie in een verleden tijd

achtereenvolgens voltooide handelingen bedoeld. Maar welke is

dan de juiste benaming voor dezen vorm. Die bestaat niet en

kan niet bestaan, omdat de bedoelde vorm twee diensten heeft

te verrichten, die zoozeer van elkaar verschillen, dat ze nooit

door éénen steekhoudend en naam kunnen worden aangeduid I).

I) In Piet zong, toen Jan "binnen kwam, duiden zong en kwam beiden handelin­gen in 't verleden aan, maar het zingen was aan den gang, toen het komen be­gon. Zong is dus een waar imperfectum in praeterito = een onvoltooide handeling in 't verleden, en dat aan·den.gang,zljn in 't verleden wordt in andere talen, b. v. in 't Gri., Lat. en Fransch, door een bijzonderen werkwoordelijken vorm aangeduid, die zich meestal zeer duidelijk onderscheidt van dien waardoor het be­ginnen, het komen in de werkelijkheid, een in 't verleden begoDnen en voltooide handeling of gebeurtenis wordt aangewezen. Piet zong, toen Jan binnen kwam, luidt in 't Fra.: Pierre chantAIT lorsque Jean entrA, in 't Lat.: Petruscanta"bAT,

369

De onmogelijkheid om voor dezen werkwoordelijken vorm een

naam te bedenken, die al de diensten die hij den sprekers

bewijst duidelijk uitdrukt, valt nog meer in 't oog, als we ons

herinneren dat hij ook wordt aangewend om tegenwoordige niet­werkelijkheid aan te wijzen, zoo als plaats heeft in: Ik zong, indien ik niet zoo 8chor wa8. "Een zoodanige , alle verschillende

eigenschappen of hoedanigheden uitdrukkende, naam is, waar wij

met werkelijk bestaande dingen te doen hebben, ook op weten­schappelijk gebied, niet te ver krijgen en ook niet te wenschen.

Ook bij wetenschappelijke, opzettelijk vervaardigde benamingen

is men dikwijls genoodzaakt zich te vergenoegen met een naam,

die een enkelen hoofdtrek van de te benoemen zaak uitdrukt, zoo als dat onder anderen bij adverbium het geval is, dat let­terlijk biJ-werkwoord, d. i. een woord dat bij een verbum (werkwoord)

wordt gebezigd beteekent ,schoon het ook ter bepaling van adjec­

tieva , adverbia en van heele zinnen, en zelfs ter vervanging van

zinnen wordt gebruikt. Het gaat dus op het gebied der opzettelijke,

wetenschappelijke naamgeving dikwijls evenzoo als op dat der

onopzettelijke, onwetenschappelijke der grootendeels onbewust

naamgevende spraakmakende gemeente. In zulke gevallen kan

ook het toevlugt nemen tot uitheemsche hulpbronnen ons niet

baten.

Doch niet alleen zaken van meer wetellschappelijken aard, ook

de meest alledaagsehe, meest gebruikelijke en meest bekende

djngen krijgen bij ons menigmaal geleerde, kunstmatige bena­

mmgen.

Een zekere prachtige bloem, die nog niet zoo erg lang

q uum Johannes intra vit. Bedoel ik dat Pieter begon te zingen, toen Jan binnen­trad, dat het binnentreden van .Jan als 't ware ecn sein was voor Pieter om zijn stem te verheffen, dan zeg ik: Pierre chantA, lorsque Jean entrA. Wil ik zeggen dat Hein kwam te vallen, terwijl Piet zong en Jan juist binnen kwam, dan lnidt het: P. chantAIT et Jean entrAIT lorsque Henri tombA. Wil ik te kennen geven dat J an's binnentreden aan den gang was, toen Piet begon te zingen, dan wordt het : Jean entrait, lorsque Pierrc chanta, waarvoor men echter liever Pierre se mit à chanter of commença à chanter zou bezigen. V,

24

.370

geleden door toedoen der deskundigen een plaats in de

bloemtuinelI der rijken vOlld, maar die men thans bijna in eIken

armemanstuin ziet pronken en die nu haast even algemeen is als

de zonnebloem en de roos, i:; onder ons alleen bekend onder

den naam van dahlia I), die haar werd gegeven ter eere van

den Zweedschen plantkundige Dah!. De telegraaf, een gewrocht

der wetenschap, behoudt - en dat niet alleen in ons vader­

land, maar overal op den ganschen aardbodem - zijnen uit­

heemschen, wetenschappelijken titel, ofschoon hij een bijna even

algemeene en even onmisbare instelling is geworden als de brie­

venpost.

Een nog niet lang geleden ontdekte, hoogst nuttige zelfstan­

digheid, die in de laatste jaren een allergewigtigste rol op het gebied der verlichting heeft gespeeld, is geenzins onder den

echt N ederlandschen naam rotaolie , maar alleen onder de, van de geleerden overgenomen, half Grieksche half Latijnsche bena­ming petroleum "), reeds veel verminkt tot peterolie of petrolie, in

gebruik gekomen, en wordt zoo genoemd door millioenen, die

van de afleiding en de beteekenis van den naam geen zweem

van een begrip hebbe11. Den invloed, dien de geleerden op de

vorming der namen in de Nederlandsche taal uitoefenen, is

reeds veel eeuwen lang steeds grooter geworden, en is heden

ten dage inderdaad buitengewoon groot, en daarmee ging en

gaat een eenigermate on behoorlijk streven gepaard, om menig

oorspronkelijk N ederlandsch woord of uitdrukking door kl~s­

sieke 3) of wel Fransche woorden en uitdrukkingen te vervangen.

I) Bij de Duitschers heeten de dahlia's ook Georginen. V. 2) Petroleum is gevormd van 't Gri. petra = rots en 't Lat. oléum = olie.

't Gri. voor olie is elaion, zoodat een zuiver Gri. zamensteUing petrela/on of pe­trola/on zou hebben opgeleverd. Een zuivere Grieksche benaming is pefroselînon, waaruit peter- of pieterselie is geboren, dat letterlijk rotseppe beduidt. Selïnon heeft in 't Fr. cél!ri, in 't Eng. cdery en bij ons selderij opgeleverd, dat nog minder van 't oorspronkelijke afwijkt dan suikerij, Gron. solclcerai, voor ciekärium, Gri. kickorion = cichorei = andivie. V.

3) Onder klassieke talen zonder meer verstaat men gewoonlijk Grieksch en Latijn. V'.

37l

Is dit euvel ook al zoo erg niet in onze taal als in 't Engelsch

en Hoogduitsch, het laat zich niet ontkennen dat zich bij tal

van zelfs gewilde schrijvers en openbare sprekers een zeer sterke

neiging openbaart, om zich in hunne opstellen en voordragten

van de taal der zoogenaamde beschaafde wereld te bedienen. Dit

verdient de hoogste afkeuring. niet alleen omdat die schrijvers

en sprekers daardoor voor een groot gedeelte hunner lezers en

hoorders onverstaanbaar worden, maar omdat zij door hun voor­bèeld het gevoel der groote menigte voor de zuiverheid onzer

schoone moedertaal noodzakelijk moeten verstompen.

Ik bedoel hier niet de dwaze gewoonte van sommige schrijvers

en sprekers om hun geschriften of redevoeringen met talrijke

ellenlange Engelsche. Duitsche en Fransche aanhalingen te door­

spekken 1), maar het geheel noodeloos en enkel uit de zucht o.m aan hun taal een hoogst fatsoenlijken glimp te geveu voort­

spruitende aardigheid om recht pittige, echt N ederlandsche

woorden door uitheemsche te vervangen. Zulk hoogst fatsoenlijke,

schijnbaar den volkstoon aanslaande bastaard-Nederlanders spreken

b. v. niet van driften of hartstogten, maar van passies; niet

van godsdienstig, maar van religieus j niet van vroom, maar van

pieus; niet van edelmoedig, maar van ge1lereus j niet van afge­trokken of verstrooid, maar van distrait j niet van gemaakt, maar van

gea.ffecteerd. niet van genegenheid, maar van affectie enz. enz. enz .•

en dat alles) God beter 't, tot Nut van 't algemeen. AIs ik

zulke taalverbasteraars hoor, dan wensch ik uit den grond van

mijn hart dat hun van den kant hunner toehoorders dat moge

gebeuren) wat te Athene eIken redenaar overkwam, die zich op

1) Nergens is dit invlechten van vreemde talen minder op zijn plaats, dan in zoogenaamde nutslezingen, en nergens heh ik het in den laatsten tijd meer hooren doen, zelfs door predikanten van beroep. Wat zeg ik? ik heb ergens een man, die bij uitnemendheid een volksman wil heeten, een voordragt voor een ver­gadering van mannen en vrouwen hooren doen, die zoodanig wemelde van lange Fransehe, Hoogduitsche en, soms zeer slecht uitgesproken, Engelsche brokstukken, dat zeker de helft van 't geen hij zei voor de helft van zijn gehoor volkomen ver­loren ging. V.

24~

372

dusdanige ergerlijke wijze aan de moedertaal vergreep. En wat

overkwam zulk een aterling? Wel, hij hoorde zich onmiddelijk

van alle kanten begroeten met een luid geschreeuw van lcathellce! 1catheZ1ce / En dat beteekent ? Haal hem er af! Haal hem er af! I)

Hoe lakenswaardig het verbasteren der taal door 't onnoodig

invoeren van vreemde woorden en uitdrukkingen ook is te ach­

ten, wij dienen ons, zooals altijd, zoo ook hier, vooral voor

overdrijving te wachten en geenzins ons door vrees voor taal­

verbastering te laten verleiden om ons tegen alle inlijving van

vreemde bestanddeelen in onze taal hardnekkig te verzetten.

Dit toch zou zooals reeds is gezegd, niet minder dwaas en school­

vossig zijn.

't ts altoos hoogst raadzaam, dat we ons van dit opnemen

van vreemdelingen ter vermijding van vele b. v. in 't Hd. gebezigde zamenstellingen geenûns verkeerde begrippen vormen.

Wij zouden bijna alle vreemdelingen, ja alle zoo talrijke Hoogd. zamenstelsels door verstaanbare, uit bestanddeelen van onze eigen

taal vervaardigde letterlijke vertalingen kunnen en ook mogen

vervangen, indien wij bij 't woordvormen met niets anders dan

de verstaanbaarheid hadden te rade te gaan. Wij moeten echter

ook de gevestigde hebbelijkheid der gemeente raadplegen; en

deze is aan dusdanige handelwijze niet gewoon, en zou er dikwijls

ook weinig door gebaat zijn. Indien wij apotheek door de letterlijke

vertaling afzetterij vervingen, dan zou deze letterlijke vertaling

hoogst waar5chijnlijk evenveel opgang onder het N ederlandsche

volk maken, als de in 't N ederlandsch wetboek opgenomen

letterlijke vertolking van hypotheek, namelijk onderzetting, tot

nu toe werkelijk heeft gemaakt. Het omklan1c, waardoor Hamel­

berg het Hd. Umlaut in zijne spraakkunst had wedergegeven,

vond geen genade in de oogen dergenen die van dat taalver·

I) Namelijk van het bëma, d. i. de verheven plaats, waarvan de redenaar het gehoor toesprak. V.

373

schijnsel hadden te spreken of te schrijven; het wordt nog altijd

door den Hd. naam aangewezen.

De geheele taal vorming en taalverandering in al hare verschil­

lende vertakkingen wordt. door een reeks afzonderlijke, door

bepaalde personen verrichte handelingen tot stand gebragt. Evenwel

wordt elk dier handelingen niet alleen door de behoeften van

het bijzonder geval, maar tevens door het algemeene taalgebruik

der betrokken gemeente bepaald, voor zoo ver dat in en door

den bijzonderen persoon die de afzonderlijke handeling verricht,

werkt en vertegenwoordigd wordt; zoodat zoodanige handeling

zoowel ten ouzichte van haar ontstaan als van hare aanneming

en bekrachtiging feitelijk een verrichting van de geheele gemeente

is, en die dus evenzeer een uitvloeisel van 't onderling goed­vinden is, alsof ze in een opzettelijk ten dien einde belegde

vergadering was besproken en vastgesteld.

Tot nu toe hebben we hoofdzakelijk nagegaan, hoe verschillende

omstandigheden de ontwikkeling der taal bevorderen en haar met

middelen om nieuwe begrippen aan te duiden en nieuwe oordeelen

voor te stellen, verrijken. Nu dienen we ook eens kortelijk te

onderzoeken, welken invloed zij alzoo op taalverval , klankveran­

dering en het verloop der eigenlijk gezegde spraakkunst plegen

uit te oefenen. Alle drie zijn, zooals reeds vroeger voldoende is

uiteengezet, een gevolg van de gebrekkige overlevering der taal.

Door achteloosheid in het aanleeren , of door onnaauwkeurigheid

in het weergeven der woorden, veranderen de sprekers, van

geslacht tot geslacht, de taal die zij overdragen. Het is dus

klaarblijkelijk dat alles wat de naauwkeurigheid der taal-overlevering

bevordert, tevens strekt om het klankstelsel en de grammatica

voor verandering te bewaren.

Waar de taal het minst naauwgezet wordt gebezigd, waar de

sprekers zich het meest uitsluitend door de behoeften en 't gemak

van 't oogenblik laten leiden en zich het minst om het overgeërfd

gebruik bekommeren, daar zijn de veranderingen steeds het

374

menigvuldigst. De geringste zweem van bewust nadenken werkt

steeds behoudend op de taal. Een volk dat over zijn taal

nadenkt, er over spreekt, hare regels en haar gebruik opmerkt en

afleidt, zal haar slechts langzaam veranderen. De neiging om dit

te doen vormt soms een gedeelte van 't eigenaardig karakter

eener natie, en is het gevolg van hoedanigheden en omstandig­

heden, die het welhaast onmogelijk is op te diepen en te verklaren.

Soms echter wordt zoodanige neiging door zeer in 't oog vallende

voorwaarden in 't aanzijn geroepen, of begunstigd en versterkt.

Nu eens is zij het uitvloeisel van de bewonderende nabootsing

van de spreekwijzen en woorden der voorvaders, dan weer wordt

zij teweeg gebragt door het bezit van eene op mondelinge over­

levering steunende, maar zeker het allermeest door eene te boek

gestelde letterkunde, door de schrijfkunst, en een welgeordend

onderwijs. Beschaving en opvoeding zijn de meest werkzame

krachten, waardoor de taalverandering wordt te keer gegaan. De allerminste aanleiding tot verandering zal natuurlijk van dengene

uitgaan, die geleerd heeft met voorbedachten rade juist te

spreken, en dus gewend is z~ne taal bijna even vaak en even

ongedwongen te 8chrijven als hij ze spreelct. De woorden staan

hem in hunne ware gedaante en hun onafhankelijk bestaan te

duidelijk voor den geest, dan dat hij zich a'ln hunne versmelting

of verminking medepligtig zou maken. De letterkundige beschaving

heeft dus de strekking, om een taal te doen blijven in den

toestand waarin zij eenmaal is, om haar in 't voortdurend bezit

van de vormende processen, die in hare ontwikkeling werkzaäm

zijn, te handhaven; maar tevens om het verkrijgen van nieuwe

te belemmeren of geheel te beletten, om heerschende gewoonten tot

onveranderlijke wetten te verheffen, en haar klankstelsel voor

alle behalve de allerlangzaamste en meest ongemerkt insluipende

wijziging te behoeden.

Tot nu toe is deze behoudende invloed gewoonlijk alleen tot

bepaalde klassen van lieden beperkt geweest; b. v. wanneer een

375

Gaste van geleerden of priesters de nationa!e letterkunde in be­

waring nam en de taal waarin zij was vervat, handhaafde, terwijl

beiden onder de groote menigte buiten zwang raakten. Telkens

wanneer een beschaafde taal aldus van den steun des volks werd

beroofd; begon haar levenskracht te kwijnen; want geen taal

kan blijven leven, tenzij ze in a! de oneindig verschillende beo

hoeften vtm het geheele volk voorziet en zich in alle deelen naar

de veranderingen dier behoeften vüegt. Zij wordt in haren natuurlijkeu en noodzakelijken wasdom belemmerd, zoodra zij

van 't algemeen gebruik gescheiden, en tot;. bet uitsluitend

eigendom van eene enkele klasse wordt gemaakt. Dus doende

ontstaan er onder één en 't zelfde volk twee verschillende t9len; de 0éne een erfstuk uit vroegere dagen, die hoe langer hoe

st.ijver en gedwongener wordt, en alleen voor bijzondere doelein­den bruikbaar is; de andere het gewrocht van den tegenwoordigcn

tijd, die door de werking der gewone taal wijzigende krachten

van die eerste hoe langer hoe meer begint te verschillen, en dus

een nieuwe t:wl wordt, vol ollnaauwkeurigheden en bederfsels ,

als we ze zoo willen noemen, maar tevens vol gezond en krachtig

leven, dat haar in staat stelt eindelijk de geleerde of heilige

taal, waaruit zij is gesproten, den voet te lichten en ze te ver­

dringen. Dat is de oorsprong, dat het lot geweest van al de

geleerde talen, die in verschillende deelen van den aardbol,

nadat zij hadden opgehouden 't levend denk· en spreektuig

van een volk te zijn, ten gerieve der geleerden als doode talen

in gebruik zijn gebleven. Van dien aard is b. v. het Egyptisch,

dat nog lang nadat zoowel de taal als de letters onder 't volk

een geheel andere gedaante hadden aangenomen, toch ten behoeve

van heilige gebruiken in zwang bleef en met hieroglyphen werd

geschreven; het Zend, door de dienaren van Zoroaster's leer

bewaard; het Sanskriet, dat te midden van dat Babel der daaruit

voortgekomen hedendaagsche tongvallen, zelfs nog tot op den

huidigen dag toe, in de Brahminen-scholen van Indië wordt

376

onderwezen; het Latijn, dat eeuwen lang, door geheel Europa

heen, toen de latere Romaansche tongvallen, die nu het voertuig

zijn van een beschaving welke die der Grieken en Romeinen ver

te boven gaat, louter barbaarsche patoi8 waren, de algemeene

taal der beschaafde lieden is geweest. Elke taal, die letterkundig

beschaafd wordt, staat bloot voor 't lot van 't Latijn, want op

het gebied der taalkunde, zoowel als op dat der staatkunde, loopen

voornaamheid en trotsche afzondering ligt uit op algeheelen on­

dergang; de behoeften en belangen der groote menigte zijn van

meer gewigt dan die van een geringe minderheid en zullen in

't eind noodzakelijk zegevieren. Op het gebied der taal bestaat het ware conservatisme (stelsel van behoud) daarin, dat men

een welopgevoede en deugdzame democratie vestigt; dat men

door middel van een grondige, zooveel mogelijk tot alle burgers

doordringende, opvoeding het geheele volk tot de gepaste en

gezonde handhaving van het gevestigde, juiste taalgebruik laat medewerken, en dan alle veranderingen die het eigenaardig leven der taal onvermijdelijk meebrengt, ongestoord haren gang laat

gaan. Er bestaat een purisme, een jagen naar zuiverheid, dat

terwijl het de taal rein en ongekrenkt tracht te bewaren, inder­

daad haar groeikracht verlamt; want een al te groote vrees voor

nieuwe woorden en wendingen, nieuwe beteekenissen, platte

uitdrukkingen der omgangstaal, is weinig minder noodlottig voor

de welvaart van een gesproken taal, dan wanneer men door

overmaat van liberalisme in het andere uiterste vervalt.

Ik behoef er haast de aandacht niet op te vestigen, dat deze

wenschelijke voorwaarden in onze hedendaagsche beschaafde en

letterkundige talen hare verwezenlijking veel meer nabij komen

dan in de talen van den ouden tijd; en dat gene llaar alle

waarschijnlijkheid een lot te gemoet gaan, 't welk van 't lot

der laatstgenoemde aanmerkelijk zal verschillen.

In de tegenwoordige gesteldheid der maatschappij onder de

verlichte volken van Europa en Amerika., hebben oorzaken die

377

de algemeene zuiverheid der taal in stand houden, een mate

van ontwikkeling en kracht erlangd, waarvan in de oude tijden,

zelfs onder de gunstigste omstandigheden, slechts een zweem

werd aangetroffen. Zij die de taal met bewustheid en opzettelijk

overleg bezigen, die, wel onderwezen en beschaafd, hunne ge­

dachten te boek stellen, vormen thans een klasse zoowel aan­

zienlijk door hare talrijkheid, als veelvermogend door haren

invloed. Opvoeding en beschaving zijn niet meer uitsluitend het

deel der hoogere standen, hare weldadige invloed strekt zich

meer of min tot het geheele volk uit. Boeken zijn in aller han­

den; en werken krachtig mede om alle geschreven en gesproken

taalgebruik gelijk te maken en te vestigen. Die vorm van de

gemeenschappelijke landstaal, die door 't gebruik der helderste

en degelijkste hoofden geschraagd, door de meest zoet- en wel­

luidende tongen gesproken wordt) begint alle andere hoe langer

hoe meer te overvleugelen, hunne gebruiken te verdringen, en

belooft eindelijk de algemeene volkstaal te zullen worden en

blijven.

Het is hier de plaats om een woord in 't midden te. brengen

over de mate van invloed, die aan de verschillende elementen)

die door hun zamenwerken de algemeene landstaal vormen, dient

te worden toegestaan. NaaI het vroeger gezegde spreekt het van

zelf dat, zoo de spreuk "de taal is gansch het volk" waar

zal blijven, in dezen alle enkel op grond van persoonlijke

zienswijze ingevoerde willekeurige quasi-verbeteringen en verande­

ringen volstrekt dienen geweerd te worden. Op die wijze mogen

zelfs de geleerdste koppen geen invloed op de ontwikkeling der

taal uitoefenen. Van den anderen kant moet men ook met het

toelaten van den invloed der geschreven taal zeer omzigtig te

werk gaan, aangezien de taal van vele der meest gelezen ge­

schriften en bladen alles behalve voorbeeldig mag heeten. De

taal der, dikwijls uit den aard der zaak in der haast geschre­

ven, dagbladen is niet altijd een voorbeeld ter navolging, ja is

378

soms zoo ongekui scht mogelijk) tel wijl ook de bepaalde partij­

bladen en partij schriften wat beschaafdheid van toon mingaat ,

dikwijls veel te wenschen overlaten. En dat is da:uom zoo zeer

te betreuren, omdat voor velen iu den bnde, na het verlaten

der school) de inhoud val} dag- en nieuwsbbden , vau vlu3- en

partijschrifteu, bijna het ef'ni~e is wat hun van de ges3hreven

taal bekend wordt. Het is dus van 't allergrootste belau3 dat 't

schrijven van dusdanige geschriften en bladen zoo veel mogelijk

aan de handrn van bekwame, beschaafde, wel ontwikkelde, en

bovenal ('ok naauwgezeUe, edel denkende en rechtschapen, echt

N ederlandsche mannen worde toevertrouwd, wie het wezenlijk

welzijn van het volk dat ze willen voorlichten, in aUe opzigtell

waarachtig ter harte gaat. Is het dus gesteld, dan zal zoowel

de taal als de inhoud van de voortbrengselen der pers die

dagelijks tot het volk spreken, vcor het opkomend geslacht een

veilig richtsnoer 1) zijn; dat thans nog geenzins iu allen deele

het geval is. In groote stedén heeft ook de taal van het tooneel

en overal die van den kansel, en 't allermeest, zoo als reéds

gezegd is, de taal der school_ een veelvermogenden invloed op

de vorming van het gemeenbndsche spree\:- en dellktuig, en ook

hier dient men er zonder schoolvosserij, zonder gewchte deftig­

heid naar te streven, dat den toeschouwers, den hoorders en

den leerlingen steeds het beste, het schoonste en meest ge­

kuischte en dus meest navolgenswaardige in eJ1{ genre 2) warde

voorgedragen.

1) Snoer bij HOLTROP m. en o. opgegeven, is bij H OOFT en VON DEL onzijdig 't Hd. Sch'llur is uitsluitend vr., ook 't Ohd. muo)'. V.

2) Onder de vele door VAN DUE in zijn woorden boek opgenomen zoogenaamde basterdwoorden zal men dit veel gebruikte woord te vergeefs zoeken. 't Beteekent , evenals het Lat. genus, waaruit dit Fransche woord is gesproten, geslacht, soort, maar wordt onder ons, evenals bij de Duitsche,s, in navolging der Franschen, gebezigd om daardoor de ~erschil1ende nfdeelin~en of va1;ken der schilderkunst aan te duiden, b. v. het historische J:;cure; het landschapsgenre ; en zoo' wordt genre ook gebru;~t ter aanduiding van de verschillende soorten of vakken op 't gebic,l drr 'otte:'kurde. ZCG spr~e'" meD v~n I:et epische, Ir'i-'cLo en d"Fm~"sche gem'd;

379

De begeerte om de meergemelde zinrijke spreuk "ele taal is

gansch het volk" te verwezenlijken, om te bewerken dat de taal

steeds hare levenssappen aan de gedachten en het gevoel van

't gansche volk ontleent, moet ons natuurlijk niet nopen

om of den toon en den stiji der meest beschaafde standen te

verlagen, of het gemiddelde van den toon en den stijl van alle

standen te nemen, maar veeleer om de lagere standen in beide

opzigten tot het standpunt der hoogere te verheffen. Het door ons gegeven overzigt van de oorzaken, welke de

rol bepalen die door de verschillende op het gebied der taal­

ontwikkeling werkende krachten wordt gespeeld en van de

verschillende mate waarin zij zich elk afzonderlijk doen gel­den, is alles behalve volledig. Een grondige en volledige ont­wikkeling van dit onderwerp zon een afzonderlijke verhan­

deling eischen. Sommige gedeelten van dit onderwerp zijn

uiterst diepzinnig en moeilijk. Wij hebben tot nu toe onze aan­

dacht bijna uitsluitend aan de uiterlijke geschiedkundige omstan­

digheden, dat is aan die omstandigheden gewijd, wier werking

het gemakkelijkst is na te gaan. Op den meer in 't verborgen

werkenden, veel vermogellden invloed der krachten, die diep in

het eigenaardig karakter der verschillende talen en den aard van

de volken die ze spreken, wortelen, hebben we hier en daar

slechts ter loops gezinspeeld. Dat veelzijdig en hoogst ingewikkeld

zamenstel van aangeboren aanleg en neiging, van aangenomen

en overgeërfde gewoonten en besturende omstandigheden, waar­

van bij elk bijzonder volk de vorm en de ontwikkeling der ge­

meenlandsche taal het gewrocht is, zal bij geen twee volken

volkomen hetzelfde zijn, pn eischt overal eene afzonderlijke, tot

in alle bijzonderheden a:dalende, studie. De ethnologen zijn ge­

woonlijk genoodzaakt de verschillen in 't karakter der volken als

ook van het tragische en komische genre; van het oratorische genre, van 't losse, luchtige, deftige, verheven genre, die natuurlijk elk hun eigen trant of stijl eischen , waarnaar de taal zich steeds moet voegen, en zich ook met de meest bewonderen.­w' ardige plooibarrheid inderdrad voeg,~. V.

380

eindfeiten aan te nemen en zich te vergenoegen met ze duidelijk aan

te wijzen, zonder zich aan de verklaring er van te wagen: en

de taalkenner moet ten opzigte der taal verschillen iets dergelijks

doen. Niet alleen is hij buiten magte om van het bestaan van

eigenaardigheden in 't karakter, die eigenaardigheden van taal

ten gevolge hebben, voldoende rekenschap te geven, maar hij

kan ze niet eens ontleden: zij openbaren zich alleen in de door

hem waargenomen bijzondere verschijnsels, en laten zich niet

verder afleiden. Verschil van taal en taalontwikkeling rechtstreeks

aan physische oorzaken toe te schrijven, ze uit eigenaardigheden

van ligchamelijken aard, van de hersens, van het stemorgaan

of iets dergelijks af te leiden, dat beteekent volstrekt niets, is

louter gebeuzel. De taal is, wij hebben het meermalen gezegd,

geen louter natuurproduct, maar een menschelijke instelling, die

door vrije menschelijke wer~ing wordt in stánd gehouden I over­

geleverd en veranderd. Opvoeding en gewoonte alleen beperken een menseh tot de taal, in wier beût hij is opgegroeid; onder

hen die dezelfde taal spreken, zal men licht personen vinden

met gaven I die in graad en aard niet minder verschillen dan

die waardoor zich de groote hoop van andere, veraf-wonende, zeer

verschillende rassen onderscheidt. Zinnelijke oorzaken oefenen, wel

is waar, invloed op de taal uit, maar zij doen dat slechts op

twee wijzen: ten eersten voor zoo verre zij de omstandigheden

veranderen waarnaàr de menschen hun taal moeten voegen; en

ten tweeden doordien zij 's menschen aard en aanleg wijzigen.

Iedere zinnelijke oorzaak moet in een onzinnelijke, in een gees­

telijke drangreden of neiging overgaan, voordat zij op de teekens

waardoor wij de verrichtingen van onzen geest uitdrukken, in­

vloed kan uitoefenen. Algemeen wordt erkend dat physische

omstandigheden zoowel op de innerlijke als uiterlijke eigenaardig­

heden van een ras in 't algemeen, en dus ook op die waardoor

de taal in hare ontwikkeling wordt bestuurd in 't biJzonder, wel

degelijk een blijvende werking teweeg brengen, maar in welke

381

mate dit geschiedt, daarover verschillen de meeningen nog hemels­

breed, daarover wordt nog met de grootste heftigheid gestreden.

Er zijn onbesuisde stoffelingen I), die den mensch tot een slaaf

en speelbal der natuur verlagen, zoodat hij uitsluitend geleid

en geregeerd wordt door de uitwendige krachten in wier midden

hij leeft, en die staande bouden dat zijne geschiedenis zich door

middel van de kennis dezer krachten laat verklaren en voor­

spellen; en dit ofschoon het A-B-C van de wijze waarop de men­

schelijke natuur door de omringende krachten gevormd wordt,

nog altijd moet gevonden worden. Ook zijn er op het gebied

der taalstudie lieden, die op dit punt een geheel tegenoverge­

stelde denkwijze aankleven. Wat we echter ook in dezen van de

toekomst mogen hopen, zeker is 't dat hetgeen er tot nu toe gedaan is om aan te toonen, hoe de taalontwikkeling in aard

en mate door stoffelijke oorzaken bestuurd wordt, al zeer weinig

heeft te beteekenen. Er bestaat geen menschentaal , of zij zou

haar tegenwoordig zamenstel in alle wezenlijke eigenaardigheden

onveranderd kunnen handhaven, al werd zij ook overgebragt naar

een luchtstreek geheel verschillend van die waarin zij is opge­

groeid, en al werd ze ook gebezigd door een volk, welles be­

fichaving en levenswijze een snelle verandering onderging. Immers

de landverhuizing, die dikwijls voor de voornaamste en krach­

tigste oorzaak op 't stuk van taalverandering wordt gehouden,

blijkt ook niet zelden een behoudenden invloed uit te oefenen 2). En van den anderen ka:rJ.t kan een taal zeer snel ontaarden of

klankverloop ondergaan, of den inhoud van zijn woordenschat

veranderen, zonder haar geboortegrond te verlaten, of het

orgaan 3) van andere levensomstandigheden te worden. Wanneer

I) Stojfeling is een gewaagde verduitsehing van materialist, d. i. iemand die van niets onstoffelijks wil weten; die beweert dat de mensch enkel stof is. Y.

2) In de taal der in Zuid-Afrika gevestigde Nederlanders is veel uit 't onder Nederlandseh, evenals iu 't Engelsch veel uit 't ouder Fransch bewaard, dat iu 't moederland geheel verdwenen of erg veranderd is. V_

3) D. i. denk- en spreektuig. V.

382

de taalgeleeráen eenmaal een volkomen bevredigend antwoord

weten te geven op vragen als deze: hoe het komt dat het Oud­

Noordsch (IJslandsch) van al de taaltakken van zijn familie de

oudste vormen heeft bewaard; dat het Litauensch meer van het

oorspronkelijk Indo-Europeesch buigingstelsel heeft behouden dan

eenige andere hedendaagsche taal hoegenaamd; dat men in 't

Armenisch slechts met groote moeite een Iraniechen tongval kan

herkennen; dat de Melanesische, Afrikaansche en Amerikaansche

de meest veranderlijke talen zijn die ter wereld worden gespro­

ken; - zijn zij eens bij magte ons op deze en dergelijke vragen

een volkomen bevredigend antwoord te geven, dan kunnen ze misschien met recht beweren, dat zij van de omstandigheden waardoor de taalontwikkeling wordt bestuurd, een helder begrip hebben verkregen.

Dat plaatsverschil evenzeer als tijdverschil steeds taalverschil

meebrengt, is een zeer baarblijkelijk feit. De aarde wemelt van bijna tallooze tongvallen, die in meer of mindere mate van elkaar afwijken, en van sommige dezer is het historisch bewe­

zen, dat zij van dezelfde grondtaal afstammen. Deze staat van

zaken laat zich door de vroeger uiteengezette beginselen eenvou­

dig en gereedelijk verklaren. Deze beginselen vereischen dus

slechts een korte toepassing en eenige meerdere opheldering.

Toen we vroeger over taalontwikkeling uf taalgroei handelden,

spraken we over levensprocessen die in 't ligchaam der taal

zelve gaande zijn, evenals gisting in brood of verplaatsing of

vervanging van weefsels in een dierlijk organisme. Maar we heb­

ben toch tevens zorgvuldig in gedachte gehouden, dat het woord

proces in dezen enkel in figuurlijken zin wordt gebrui~t. Iedere

gedeeltelijke verandering, die medewerkt om het groot geheel

dat wij taalontwikkeling noemen, tot stand te brengen, is bij

slot van rekening een gevolg van een met bewustheid verrichte

handeling van menschelijke wezens. In de taal zijn de atomen,

die de gistende massa en het groei jende weefsel vormen, geen-

383

ZInS door wetten van verbinding en verwantschap bewerkte do ode

stof, maar ter bereiking van een bepaald doel zelfwerkende, met

verstand begaafde wezens. De taalontwikkeling is dus niets anders

dan de slotsom van de verrichtingen van een aantal afzonderlijke

wezens in zekere richting, geleid door den bijzonderen smaak

en beperkt door de onmisbare goedkeuring van 't volk,· waar­

van genoemde individuën deel uitmaken. "En nu zijn alle ver­

schijnselen van dialectische splitsing en versmelting uitvloeisels

van de geliamenlijke werking van de individuën en 't volk op

de taal en van hun wederzijdsche werking op elkander, voor zoo

ver die zich in de taal openbaart.

Ten eerste toch valt het in 't oog dat de eindeloOl'le verschei­denheid van aard en omstandigheden der redelijke wezens, die de taal in bewaring hebben, ook een eindelooze verscheidenheid

in hun doen en in de uitkomsten van hun doen ten gevolge

moet hebben. Ieder afzonderlijke geest zou, zoo hij onbeperkt

en onafhankelijk volgens zijn eigen aandrift kon te werk gaan,

de ontwikkeling der taal een eenigzins verschillend karakter ver­

leenen. Reeds in 't begin van onze beschouwingen hebben we

doen opmerken, dat geen twee menschell volkomen dezelfde taal

spreken j daaruit volgt natuurlijk, dat ze ook geenzins dezelfde

taal zouden overdragen. Ieder heeft zijn eigen woordenschat, zijn

eigen lievelingswoorden en gezegden, zijn eigen afwijkingen van

de gevestigde, algemeen geldige uitspraak, zinbouw, spraakkunst.

De behoeften van den eene zijn in zekere mate verschillend van

die van den andere, zijn geest wordt door aandoeningen en

ervaringen eenigermate anders armgedaan en beheerscht, en anders

geleid door den invloed der bestaande analogieën. Deze neiging

om af te wijken is zeker binnen enge grenzen beperkt. Liet men

de Nederlanders elk op hun eigen hand geheel onbeperkt met de taal

omspringen, ze zouden dan wel is waar geenzins na zekeren tijd op

Kamschatdaalschen trant gaan spreken; toch zijn de uitkomsten

van dusdauige persoonlijke afwijkingen volstrekt l).iet onmerkbaar

384

of onbeduidend. Men kan ze gevoegelijk vergelijken met het

verschil dat zich tusschell de afzonderlijke leden van een plant­

of diersoort ten opzigte van de eigenaardige trekken van zamenstel

en geaardheid laat opmerken. Kon dit verschil ongehinderd voort­

woekeren, het zou, hoe langzaam ook van voortgang, toch eindelijk

onfeilbaar de hoofdsoort in wel onderscheiden speelsoorlen oplos­

sen. De taalontwikkeling wordt - dat laat zich met volle recht

zeggen - door een tallooze menigte afwijkende of middelpunt­

vliedende krachten tot stand gebragt.

Maar vau den anderen kant ontbreekt het ook geenzins aan een

middelpuntzoekende kracht, die al de andere krachten in bedwang

houdt, die ze ontbindt, terwijl ze dat gedeelte, 't welk in een zekere

richting werkt, ongestoord zijn werking laat doen en de rest ver­nietigt. 1) Deze middelpuntzoekende kracht is de noodzakelijkheid

waarin de menschen verkeeren om elkaar hunne gedachten mede te deelen, elkander te verstaan. Het menschelijk spreken bepaalt zich niet tot alleenspraken: hij spreekt niet om zich zelven te

verlustigen of te stichten '. maar om zich met zijne natuurgenoo­ten te onderhouden. Een taal die slechts voor een enkel wezen

verstaanbaar en bruikbaar was, zou in 't geheel geen taal zijn.

Wel is, zooals we reeds vroeger hebben gezien, ieder onzer be­

stendig bezig de taal op zijn manier en in zijne mate te wijzi­

gen; maar niemands werkzaamheid in dit opzigt oefent eenigen

invloed op de algemeene taal uit, dan voor zoo ver zij door

anderen wordt goedgekeurd en door hun gebruik wordt bekrach­

tigd. Ieder teeken (woord) dat ik uit, uit ik door een vrijwillige

inspanning mijner spraakorganen, waarover mijn wil een onver­

vreembare heerschappij uitoefent. Ik kan dat teeken naar believen

1) Mogt een werktuigkundige dit onder de oogen krijgen. hij bedenke dat elke vergelijking mank gaat; en dat het hoogste recht dikwijls 't hoogste on­recht is. De schrijver redeneert hier over middelpuntvliedende en middelpunt­zoekende kracht, etc. zooals de groote hoop zich deze dingen, ten gevolge van de wijze waarop de elliptische heweging der planeten pingui Minerva wordt verklaard. voorstelt. V.

385

veranderen, ja, er zelfs een geheel nieuw teeken voor in plaats

stellen; maar indien ik dusdoende. het gevoel van hen onder

wie ik leef, krenk, of mij onverstaanbaar maak, dan belet ik

mijzelf het doel te bereiken dat ik mij met mijn spreken voor­

stel. Dit is het juist dat mij bij 't wijzigen der taal van wille­

keur en teugelloosheid terughoudt, en maakt dat ik mijnen

persoonlijken invloed alleen door tusschenkomst van de gemeente

waarvan ik lid ben, kan doen gelden. Indien zij die een volk

uitmaken niet gelijk spreken ell elkaar dus niet kunnen verstaan, dan wordt het oorspronkelijk eu wezenlijk doel der taal niet be­

reikt. Welke veranderingen dus een taal ook mag ondergaan,

altijd is de geheele gemeènte daaraan medepligtig. De bijzondere eigenaardigheden, de scherpe en uitstekende hoeken van ieders eigen taal moeten door 't wrijven tegen die van anderen waar­

mee hij in den dagelijkschen omgang in aanraking komt) afslij­

ten; want alleen daardoor kan de taal een volkomen afgerond

geheel worden. Hieruit volgt echter nog volstrekt niet dat al de

leden van eene taalgemeente , tot in de kleinste bijzonderheden

toe, volkomen een en dezelfde taal spreken. Binnen zekere gren­

zen - die, schoon niet met volslagen juistheid te bepalen, toch

duidelijk en bepaald genoeg zijn om aan haar doel te beantwoor­

den - kan iedereen zoo oorspronkelijk zijn, als hij maar verkiest.

Hij kan zijne zonderlingheid en duisterheid tot aan de uiterste

grens van het grillige en onbegrijpelijke drijven, ja die zelfs

overschrijden, indien 't hem niet kan schelen dat men hem ver­

keerd verstaat I) of uitlacht; indien hij zulk een hoogen dunk van

zijn eigen persoon heeft, dat hij de wereld kan ontberen en

zich zelven volkomen genoeg is. Ook dient het woord gemeente,

I) Men verhaalt van HERACLITUS - Jean qui pleurait - dat hij in zijne·diep­zinnige stndies verzonken, en door zijn langdurig afgezonderd leven, de gewone spreektaal zoo geheel had verleerd, dat hij, aan de waterzucht lijdend, de genees­heeren vroeg of zij een stortbui in een droogte konden veranderen. De zonen van ESCULAAP verstonden den wijsgeer niet. Deze wist het niet anders te zeggen, en 't endje? was de dood. Is 't niet waar, dan is 't toch mooi verzonnen. V.

25

386

met betrekking tot de taal gebezigd, geenszins in een te beperk­

ten zin te worden genomen. Het heeft verschillende graden van

uitgebreidheid en meer of minder ruime grenzen. Een en dezelfde

persoon kan dan ook tot meer dan een taalgemeente behooren

en zich in elke daarvan van een verschillend idioom bedienen.

Zoo houd ik er - zoo als dat bij anderen ook wel 't geval zal

zijn - een soort van huistaal op na, waarin een zeker aantal

ouderwetsche Oldamptster, Land-Friesche, Overijsselsche en tevens

ettelijke zelfgemaakte, van tijd tot tijd door andere vervangen,

woorden voorkomen, die iederen oningewijde zeker zeer vreemd

in de ooren zouden klinken, maar waarvan mijn gezin de bedoe­

ling volkomen wel begrijpt. Als persoon die een of ander bedrijf

of beroep uitoefent of zich met een of ander studie óf vak van

wetenschap onledig houdt, ben ik weer lid van een andere taal­

gemeente en spreek als zoodanig tot een zekere hoogte een

eigenaardige taal, die noch door mijn gezin, noch door 't meerendeel der N ederlandsche sprekers zou verstaan worden_

Voorts kan ik mij verdiepen in de verborgenheden van een

of ander diepzinnig stelsel van wijsbegeerte, of verzinken in be­

spiegelingen over het eindelijk physisch zamenstel der atomen,

en 'indien ik over deze dingen, die voor mij vol van den diep­

sten zin en hoogst belangwekkend zijn, tot een gemengd ge­

hoor het woord ging voeren, dan zon misschien een van de

twintig mijne woorden volkomen begrijpen, bewonderen en waar­

deeren, terwijl de negentien anderen ze voor onbegrijpelijk ge­

raaskal zouden verklaren. Maar zelfs de taal van een gewoon

spreker der N ederlandsche taal, die bekwaam is om zich met

anderen, die op denzelfden titel aanspraak maken, over gemeen­

schappelijke belangen en zaken verstandig en verstaanbaar te

onderhouden, kan meer of minder sterk door plaatselijke of

persoonlijke eigenaardigheden gekleurd zijn; zij kan zich onder­

scheiden door ongewone klemlegging , zonderlingen toon en vreemde

wendingen, die hij, zoo men hem gereedelijk en volkomen zal

3H7

verstaan, 300 veel doenlijk moet trachten te vermijden. Al de3e

verschillen nu, hoe beperkt ook van omvang, ûjn we3enlijk

en eigenlijk dialectisch.

Zulke persoonlijke taaleigenaardigheden of idiome?t, 300als wij

3e 3eer wel mogen noemen, onderscheiden ûch van eigenlijke

tongvallen en verwante, maar 3elfstalldige talen niet in aard,

maar in graad. Immers heb ik niet alleen een aanmerkelijk ge­

deelte van mijne taal gemeen met mijne eigen landgenooten,

maar ook met den Hoogduitscher, den Zweed, den Deen en den

Engelschman, om nu niet te spreken van de meer verre taal­

verwanten, den Rus, den Pers en den Hindoe. En indien ik,

in een gesprek met een de3er, slechts alle woorden die uitslui­

tend aan mijn dialect eigen 3ijn, kon weglaten, en buitendien

de rest maar niet met zulk een plaatselijke eigenaardigheid uitsprak,

en er niet 3ulke bij30ndere beteekenissen aan gaf) dan 30uden

we 3eker uitstekend met elkaar terecht kunnen, en de een alles

verstaan wat de ander zei. 'Wiskundige berekeningen en formules

kan ik den ganschen dag met zulk een taalverwant maken, of, indien

wij scheikundigen zijn, kunnen we tot onderlinge stichting on3e

denkbeelden omtrent de 3amenstelling van alle mogelijke organische

en on organische stoffen naar hartelust vergelijken, aangezien de

stelsels van wiskundige en scheikundige teekens en benamingen bij

allen die in de Europeesche beschaving deelen, een en dezelfde zijn.

Naast de algemeene overeenstemming die er tusschen lieden

die dezelfde taal spreken 1l00d3akelijk heerscht, bestaat er ruimte

voor al die verscheidenheid, die zich, 300 als wij in on3e eerste

lezing hebben blootgelegd, in de taal van verschillende personen

en verschillende klassen van dezelfde taalgemeente vertoont. De

invloed der gemeente werkt in verschillende graden en binnen

verschillende gren3en, al naar den aard en den omvang der ge­

meente waardoor hij wordt uitgeoefend. De gril van een kind

en de goedkeuring der ouders kan verandering in de taal der

familie teweeg brengen; de toestemming van al degenen die 25*

388

een zeker bedrijf uitoefenen is voldoende om een nieuwe bena­

ming een plaats in de rij hunner kunsttermen te verschaffen; de

meerderheid van heu die 't Nederlaudsch goed spreken en schrij­

ven is 't eenige gezag 't welk in dat gedeelte van onze taal dat

wij allen gelijkelijk gebruiken, een woord tot goed N ederlandsch

kan verheffen; terwijl daarentegen al (?) de geleerden van 'tvak zich

moeten vereenigen om de beteekenis van een cijfer of de voor­

stelling van een scheikundig element te veranderen. Maar het

beginsel is overal hetzelfde. Gelijk de behoefte om elkander te

verstaan de bron is waaruit de eenheid der taal voortvloeit, zoo

is zij tevens de kracht die de eenheid handhaaft en bestendigt.

Is dus het onderling verkeer, de bestendige wisseling van ge­dachten de kracht die uit de verschillende en soms tegenstrij­

dige werking der afzonderlijke personen op de taal als 't ware

het gemiddelde neemt en, ondanks de bestendige neiging tot

verdeeldheid, in den eigenlijken zin des woords de goede ver­standhouding in 't aanzijn roept, en de taal in weerwil van de

gedurige veranderingen voor al de leden van dezelfde taalgemeente

steeds dezelfde doet blijven, dan is het duidelijk dat alles wat

het onderling verkeer beperkt, en de strekking heeft. om ge­

meenten te verstr?oijen, ook de verdeelillg van een taal in tong­

vallen moet bevorderen; terwijl alles wat het onderling verkeer

uitbreidt en de banden die de deelen der gemeente zamenbinden,

versterkt, dient om de eenheid der taal te bewaren. Veronder­

stel eens dat een zeker volkstam , die een zeker grondgebied

bewoont, eene enkele taal bezit, die alle leden evenzeer gebruiken

en verstaan. Zoo lang nu dit ras binnen enge grenzen beperkt

blijft, zullen, hoe snel de taal ook voor de onweerstaanbare

krachten die de taalontwikkeling teweeg brengen, zwicht, allen

van elkander leeren , en van geslacht tot geslacht zal ieder zijne

met hem levende stamgenootell verstaan, hoe moeilijk het hem

ook mogt vallen om met den geest van zijnen overgrootvader of

een nog ouderen bloedverwant een gesprek te voeren. Maar als

389

de stam vermenigvuldigt, en zich hoe langer hoe verder ver­

spreidt en volkplantingell naar afgelegen landen uitzendt, dan

wordt de eenheid hunner taal aan ernstig gevaar blootgesteld,

en kan alleen door bijzonder gunstige omstandigheden en toe­

standen behouden blijven. En deze omstandigheden zijn nog

meer uitsluitend van uitwendigen aard dan die waardoor, zooals

we kortelings zagen, de wijze en mate van taalverandering in 't

algemeen worden bepaald. Zij bestaan hoofdzakelijk in de soort en

mate van beschaving, in wier bezit de stamgenooten zich verheugen,

en in de vruchten die daardoor natuurlijk worden voortgebragt.

Op een lage trap van beschaving, is het handhaven der gemeen­

schap, onder een over een uitgestrekt grondgebied verspreid

volk, volslagen ondoenlijk; de neiging om zich van elkaar af te zonderen heeft de overhand; het bekrompen plaats- en stam ge­

voel zegeviert, en belet het tot stand komen van een meer on·

bekrompen en edel gevoel van nationale eenheid en gemeenschap­

pelijke belangen. Ieder kleine stam benijdt en ducht den anderen,

de strijd om 't bestaan jaagt ze allen tegen elkaar in 't harnas; of,

in 't gunstigste geval, zullen ten minste de middelen om tusschen

de bewoners van de verschillende deel en des lands een brstendige

en degelijke gemeenschap gaande te houden, als ook de gezind­

heid die daartoe aanspoort, ontbreken. Aldus kunnen al de tot

verschil leidende neigingen ongehinderd haren gang gaan; ver­

schil van omstandigheden en ervaring, de meer verborgen en

minder rechtstreeks werkende invloed van klimaat en levenswijze,

de nog minder duidelijk aan te wijzen werking van persoonlijke

en nationale grillen, vereenigen langzamerhand hunne van elkaar

afwijkende gevolgen om afzonderlijke middelpunten, en er ont­

staan plaatselijke taal verschillen, die allengs tot tongvallen aan·

groeijen , waaruit eindelijk duidelijk onderscheiden, hemelsbreed

van elkaar verschillende talen voortspruiten. De snelheid en de

omvang van dusdanige scheiding hangt natuurlijk in geen ge­

ringe mate af van de snelheid waarmee en den omvang waarin

390

de gemeene taal in 't algemeen verandert. Daar namelijk dialect­

verschillen alleen door afzonderlijk groeijen ontstaan, zal traagheid

in 't groeijen de splitsing natuurlijk lang tegenhouden, en dat niet

door hare eigen onmiddelijke werking alleen, maar ook middelijk

doordien deze traagheid aan het weinigje eenheid bevorderende kracht

dat ook een gebrekkig en gering verkeer toch altijd meebrengt, ge­

legenheid geeft de splitsingzoekende meer krachtdadig tegen te wer­

ken. Dus zien we alle verschillende soorten van invloed die, volgens

onze vroegere uiteenzetting, de verandering der taal bij haar over­

gaan van 't eene geslacht op 't andere vertragen, ook hare veran­

dering bij haar overgaan van 't eene gedeelte van een volk tot

het andere tegenwerken. De meest gewigtige werken echter ook nog

op een andere wijze tot het verkrijgen van dezelfde uitkomst mede, doordien zij de banden der maatschappij uitbreiden en versterken.

Beschaving en· verlichting bezitten een verbazende kracht van

zamenhang (cohesie-vermogen): zij maken een veelomvattende staatkundige eenheid, handhaving van dezelfde instellingen, be­

stuur door dezelfde wetten mogelijk; zij bevorderen gemeenschap

van herinneringen en overleveringen, en kweeken het nationaal

gevoel aan; zij roepen behoeften en neigingen in 't aanzijn, die

volken uit verschillende streken tot onderling verkeer en weder­

zijdsch hulpbetoon aansporen; zij leveren de middelen om het

onderling verkeer te bespoedigen en te vermeerderen'; en dit

alles draagt krachtig bij om eenheid van taal te bevorderen.

Een van geslacht tot geslacht mondeling overgeleverde godsdien­

stige of heroïsche 1) letterkunde heeft weer dezelfde strekking.

Maar het allergewigtigst is in dezen een te boek gestelde litte­

ratuur en eeu welgeordend, alle klassen des volks doordringend,

onderwijs, waardoor dezelfde uitdrukkingen voor gedachten, aan-

1) Door heroïsch verstaat men meestal heroïsck-episck, d. i. 't geen tot bet heldendicht behoort, d i. het dichterlijk verhaal van een of ander heldenfeit, het bereiken van een groot doel, het volbrengen van een moeilijke onderneming, waarbij een held zijn geestkracht, onbezweken moed, schranderheid en andere deugden ten toon spreidt. V.

391

doeningen en ervaringen allen als modellen worden voorgesteld,

eu waardoor de meest verreikende, krachtdadige soort van taal­

gemeenschap wordt tot stand gebragt.

Voorts bezit diezelfde behoefte om elkander te verstaan, die

de eenheid van taal onder een volk tot stanà brengt en in stand

houdt, ook het vermogen om uit verscheidenheid eenheid te

voorschijn te roepen. Geen menschelijk wezen is door een nood­

zakelijken , onverbrekelijken band aan zijne persoonlijke of ge­

westelijke taaleigenaardigheden, of zelfs aan zijn moedertaal ge­bonden; gewoonte en gemak alleen maken ze tot zijn eigendom,

en hij is steeds gereed om ze te laten varen, wanneer dat wegens

omstandigheden de moeite waard is. De platte, plompe landbe­woner, die zich door aangeboren geestkracht en talent een plaats onder beschaafde lieden verovert, legt van lieverlede de onbe­

schaafde, ruwe taal, waarin hij is opgevoed, af, en leert mis­

schien even juist en sierlijk spreken, als iemand die van zijn

geboorte af, volgens de beste modellen, in de spreekkunst is

onderwezen. Zij die uit de noordelijke provinciën van ons land

naar de meer zuidelijke, b. v. naar Utrecht of Holland trekken,

om daar fortuin te zoeken, nemen spoedig iets van den aldaar

hAerschenden spreektrant over; en kunnen zij zeI ven hunne ge­

westelijke eigenaardigheden ook al niet geheel afleggen, hunne

kinderen zullen allicht reeds Uitersch of Hooghaarlemmerdijksch

spreken, alsof hunne familie van ouder tot ouder in de buurt

van den Dom of den Noordertoren haar leven had gesleten. 1) Ieder onzer die naar een vreemd land trekt, zich daar met­

terwoon vestigt, en zich met een andere taalgemeente vereen­

zelvigt, leert daarmee spreken zoo goed en kwaad zijn vroeger

1) Merkwaardig lang blijven toch onder de afstammelingen van dusdanige ver· huisde gezinnen eigenaardige woorden en spreekwijzen hnnnen gewestelijken oor· sprong verraden. Een heer van mijn kennis had in zijn streven om zijn Groningsch zoo veel mogehjk te verhollandsehen 't Oldampster mit in alle gevallen door mee vervangen, en zei niet alleen ga·je MEE, voor fJaist MIT? maar ook MEE 'n mes voor MIT 'n mes etc. V.

392

aangenomen gewoonten dat gedoogen, en tusschen zijne en hunne

nazaten zal eindelijk alle taalverschil zijn verdwenen, hoe zij ook

in kleur en gelaat van elkander afwijken. Wanneer avonturiers

van verschillende rassen en talen zich tot een kolonie vereenigen

en zich in een of andere woeste streek nederzetten, dan begin­

nen de verschillende talen die zij spreken van stonden aan te

veranderen en elkander hoe langer hoe meer te gelijken, waar­

door eindelijk eene homogene I) taal wordt geboren. Hoe spoe­

dig dit doel wordt bereikt. of een der bestanddeelen al de andere

in zich opneemt of verdringt, of wel alle gelijkelijk tot het vormen

van een, eindelijk tot stand komend, gemeenschappelijk dialect

zullen bijdragen, - dat hangt natuurlijk in elk geval van bijzondere

Dmstandigheden af. Van de talrijke drommen Hoogduitschers die

naar Amerika verhuizen, gaan sommige in grooten getale bijeen

wonen: zij vestigen zich in een landstreek in 't Westen, of

nemen een wijk van een der groote steden În. Zij vormen dus een soort van op ûch zelf staande maatschapP\i te midden van

een grootere die hen omringt, waarmee zij veel punten van

aanraking hebben, zonder er echter in op te gaan. Er zijn onder

hen genoeg personen die Engelsch spreken, om met de wereld

om hen heen de noodige gemeenschap te onderhouden. Zij zijn

trotsch op hunnen Duitschen oorsprong, en houden dien in eere j

zij hebben hunne eigen scholen, nieuwspapieren , boeken en pre­

dikanten, en schoon hun taal eindelijk en ten laatste voor den

invloed der hen omringende meerderheid onyermijdelljk zal zwich­

ten, kan zij zich toch geslachten lang staande houden. De te

Zeist gevestigde Hernhutters bewijzen dat, hoezeer een hoop bui­

tenlanders zich in ee~ vreemd land ook aaneensluiten, zich afzon­

deren en bij elkaar blijven, hun taal toch op den duur tegen

den aandrang van de taal der inwoners van 't land hunner

vreemdelingschap niet bestand is.

I) Letterlijk: gelijkslachtig, van 't Grieksch hornos - gelijk en genos - geslacht, soort, aard. V.

393

Dit versmelten, dit vereenzelvigen van de eene taal met de

andere heeft natuurlijk geen grenzen. Dezelfde oorzaken die een

enkel persoon of gezin of aantal gezinnen er toe brengen om

een andere taal te leeren en te gebruiken dan die waarin zij

zelven of hun vàders zijn opgevoed, kunnen, tengevolge van

historische omstandigheden, ook wel op een geheele klasse of in

een geheele landstreek haren invloed doen gelden. Worden twee

volksstammen tot één versmolten, dan ontstaat er ééne taal waar

vroeger twee waren. 't Vermenigvuldigen en versterken der ban­

den die de verschillende afdeelingen van een volk zamenhouden, leidt rechtstreeks tot het doen verdwijnen van reeds bestaande

verscheidenheden van tongval, en tot het in 't aanzijn roepen

van eenvormigheid van taal. Dusdanig te niet gaan en opkomen van dialectische verschillen

is steeds onder de verschillende menschelijke maatschappijen

gaande, al naar mate de omstandigheden deze of gene soort van

taalverandering in de hand werken j en zonder een behoorlijke

beschouwing van beide verschijnsels kunnen wij van de geschie­

denis eener taal of taalfamilie geen helder begrip krijgen. Laat

01lS dus een paar voorbeelden die hunne gezamenlijke en weder­

zijdsche werking in 't licht stellen, in oogenschouw nemen, ten

einde dusdoende de waarheid der door ons ten grondslag gelegde

beginselen des te beter te doen uitkomen.

't Eerst van allen willen we nu de geschiedenis van die onder

de voornaamste hedendaagsche talen nagaan, welke het laatst

haren rang als hoofdtaal heeft verworven: ik bedoel het Hoog­

duitsch. Van 't eerste uchtendkrieken der geschiedenis van Eu­

ropa vinden we Duitschland wemelen van eene menigte meer of

min van elkaar afwijkende tongvallen, die elk hun beperkt gebied

innemen, terwijl geen van allen meer recht heeft dan de andere

om als toonbeeld van zuiver Duitsch tot hoofdtaal te worden

verheven. Hoe ver deze staat van verdeeldheid in den nacht der

tijden terug gaat, dat laat zich niet uitmaken. Van waar, wan-

394

neer en hoe de eerste Germaansche stam Midden-Europa bin­nendrong, welks taal de moeder van dat heirleger van tong­

vanen zou worden, dat Germanië en Scandinavië vervult, en

zich, door Engeland en Nederland heen, zelfs een weg naar de

kusten en prairieën van een nieuwe wereld heeft gebaand; of

de splitsing der taal in tongvallen reeds was begonnen, voordat

het Germaansche ras zijne tegenwoordige woonplaats betrok, dit

zijn geheimen die zich zeker nimmer volkomen zullen laten ont­

sluijeren. Geweldige veranderingen in aard en omvang ondergingen

de Germaansche dialecten gedurende dien tijd van verhuizing en

worsteling, toen tusschen Germanië en Rome een felle strijd op leven

en dood werd gevoerd. Heele takken van het Germaansche ras,

en daaronder sommige van de roemruchtigste en magtigste,

zoo als de Gothen en Vandalen, gingen zelfs als zelfstandige

volken volkomen te gronde, en hunne talen de~lden in hun val.

Ten gevolge van verbonden en verhuizingen, binnenlandsche twisten en buitenlandsche veroveringen, werden de Germaansche

stammen op velerlei wijze met elkaar versmolten, door elkaar

verzwolgen; breidden zich uit, slonken of verdwenen zelfs voor

goed van den aardbodem, zonder dat zij daardoor der eenheid

een stap nader kwamen; en zoo heerschte pas vierdehalf eeuw

geleden, toen het hedendaagsche Duitsch zich het eerst tot den

rang van algemeene . landstaal begon te verheffen, in Duitschland

nog dezelfde Babylonische spraakverwarring als omstreeks het

begin der Christelijke tijdrekening. Sedert de invoering van het

Ohristendom en de eerste beginselen der beschaving, was meer

dan een der zoogenoemde Hoogduitsche tongvallen, d. i. de

dialecten van Midden- en Zuid·Duitschland, voor een poos het

voertuig van een welige letterkundige beschaving geweest. Dit

was van de 7de tot in de 12de eeuw achtereenvolgens met het

Allemannisch, Frankisch en Beijersch het geval. Toen kreeg het

Zwabische dialect een tijd lang de overhand: het werd de om­

gangstaal der hoogere beschaving, en het orgaan van een rijke

395

epische en lyrische poëzie, wier gedenkstukken nog heden ten

dage overal waar de Duitsche taal bekend is, bestudeerd en ge­

waardeerd worden. Dit was een veelbelovend begin; er bestond

schijnbaar alle kans dat er nu een echte, algemeene volkstaal

zou tot stand komen. De tijdsomstandigheden waren echter nog

geenzins van dien aard, dat het begonnen werk voor goed zijn

beslag kon krijgen. Drie eeuwen later ontstond die groote natio­

nale beweging, die onder den naam van "de Hervormi?~gll be­

kend staat. De geschriften van LUTHER, door de pas uitgevon­

den boekdrukkunst met honderdvoudige kracht vermenigvuldigd

en gewapend, drongen in alle hoeken des lands en tot bijna alle

rangen en standen der maatschappij door, en deden overal de

gemoederen in vurige geestdrift ontgloeijen. De taal die hij bezigde was geenzins de plaatselijke tongval van een of ander

gewest, maar een dialect dat er meer dan eenig ander aanspraak

op had om tot algemeene Duitsche landstaal te worden verheven.

Het was de hof- en ambtstaal van de voornaamste Midden- en

Zuidduitsche Staten, die uit Zwabische J Oostenrijksche en andere

dialectische bestanddeelen was zamengesteld 1). Die innerlijke

aandrang der godsdienstige opgewondenheid en der staatkundige

omwel!telingen die haar vergezelden J gevoegd bij den uiterlijken

invloed van de drukpers, die de letterkundige voortbrengselen

welke door deze beweging in 't aanzijn werden geroepen en vooral

LUTHER'S bijbelvertaling in alle lezende gezinnen bragt J moest

aan een taal die reeds zoozeer in aanzien stond, noodzakelijk­

heid, algemeene gangbaarheid en geldigheid verschaffen. Zij werd

nu als de beschaafde vorm der Duitsche taal aan de natie voor­

gesteld, zij werd als het voornaamste dialect erkend en aange­

nomen, als het eenige orgaan waarin beschaafde en welopgevoede

lieden met elkaar van gedachten konden wisselen. Van dien tijd af

tot den huidigen dag toe is haar invloed en magt steeds grooter

geworden. Overal is zij thans het voertuig van de letterkunde

1) Zie Schleicher, lleutsche Sprache, p. 107 seq. Wh.

396

en van het onderwijs. Welke ook de' taal der lagere klassen

moge zijn, de beschaafde lieden, de fatsoenlijke stand spreekt

het letterkundig Hoogduitsch; hun kinderen worden er in onder­

wezen, en al wat er geschreven wordt, dat wordt daarin ge­

schreven! De volksdialecten zijn nog even talrijk als voorheen,

omdat de opvoeding niet algemeen genoeg doordringt om ze

uit te roeijen ; en zij kunnen nog voor een onbepaalden tijd hun

bestaan rekken. Toch oefent de letterkundige taal een veel ver­

mogenden invloed op al de tongvallen uit: zij vermindert hun

aanzien doordien zij hun in een groote mate de bescherming en

den steun der beschaafden onttrekt; doordien zij ze met hare

stof en gebruiken doortrekt; en eindelijk zal het haar misschien

gelukken ze geheel in onbruik te brengel!. Hare heerschappij strekt zich even ver uit als de velerlei uitwendige invloed die

haar tot stand heeft gebragt , reikt. Zij is geenzins tot het

grondgebied dat door haar naaste maagschap, de Hoogduitsche tongvallen, wordt ingenomen, beperkt. Ook het volk der Noord­

duitsche gewesten, dat talen van N ederduitschen oorsprong, welke

veel naauwer met het N ederlandsch of zelfs met het Engelsch

verwant zijn, spreekt, wordt door banden van staatkundige,

maatschappelijke en godsdienstige gemeenschap genoopt ze aan

te nemen en te gebruiken. Van den anderen kant heeft staat­

kundige onafhankelijkhèid, gevoegd bij verschil van maatschap­

pelijke en godsdienstige gebruiken, aan het Nederlandsch en

nog meer aan het Engelsch, beide afstammelingen van dialecten

die oorspronkelijk gelijk stonden met den grooten hoop van Ne­

derduitsche tongvallen die langs de kusten van de Noordzee

gesproken worden, een onafhankelijk letterkundig bestaan bezorgd.

De geschiedenis van de meeste andere letterkundige talen is

van denzelfden aard als die welke wij zoo even kortelijk hebben

nagegaan. Allen behoorden in den beginne tot een aantal lJIeer

of miJl van elkaar verschillende verwante taaltakken , en indien

zij zich boven de anderen in aanzien verhieven, was dat geen-

397

zins een gevolg van hare meerdere innerlijke voortreffelijkheid,

van hare meerdere geschiktheid om tot denk- en spreektuig te

dienen, maar enkel en alleen van uitwendige omstandigheden,

die haar waardig maakten om door een steeds talrijker menigte

te worden aangenomen en gesproken. Zoo was de grondtaal van

het hedendaagsche Fransch oorspronkelijk de tongval van slechts

een gering gedeelte der bevolking van Frankrijk, en het reeds

vroeg zeer beschaafde dialect van Zuid-Frankrijk, het Proven­

çaalsch of de langue d' oe, heeft haar lang den voorrang betwist;

ja, indien het koningrijk van TouloU8e zich had gehandhaafd,

dan zou het laatstgenoemde dialect zeker nimmer voor 't eerst­

genoemde het· hoofd in den schoot hebben gelegd. Doch de

schepter van het staatkundig oppergezag over geheel 1!'rankrijk raakte in de handen der noordelijke gewesten, en hun taal werd

langzamerhand de heerschende taal van 't gansche land, terwijl

de langue d' oe daarentegen van lieverlede haar karakter van be­

schaafden tongval verloor, en eindelijk alleen nog als een ruw

en nietsbeduidend patoi8 bleef voortleven. Eveneens was het thans

heerschende Italiaansch eerst alleen de volkstaal van Toscane,

een der tallooze gewestelijke dialecten die elkaar tusschen de Alpen

en Sicilië als 't ware verdringen; en dat deze tongval, door het

geheele schiereiland heen, tot den rang van algemeene landstaal

werd verheven was louter een gevolg van letterkundigen invloed

en van 't onderwijs.

Een ophelderend voorbeeld van een eenigzins verschillenden

aard levert ons de geschiedenis van 't Latijn, die in menig opzigt

merkwaardiger is dan die van alle andere talen welke ooit hebben

bestaan. Deze wijd en zijd heerschende taal wier telgen zulk een

groot en schoon gedeelte van Europa innemen, en met haar half­

zuster het Engelsch ten naastenbij de geheele nieuwe wereld en

talrijke ver uiteen liggende landstreken, kusten en eilanden op

alle vastlanden en in alle oceanen overdekken, terwijl zij de talen

van alle verlichte volken meer of min met haren geest heeft be-

398

zwangerd of met haar woorden stof verrijkt, deze vorstin onder

de talen was, nog geen vijfentwintig eeuwen geleden, het ge­

westelijk dialect van een klein lapje gronds in Midden-Italië,

een streek, die men op ieder wereldkaart, welke niet op een

reusachtige schaal is aangelegd, gemakkelijk met den top van

den vinger zou kunnen bedekken. Hoe en wanneer zij daar kwam -

dat weten we niet; maar zij was een van een groep verwantschapte

tongvallen, allen afstammelingen en vertegenwoordigers van een

ouder taal, gesproken door de eersten, die het schiereiland bin­

nendrongen. En deze tongvallen hadden zich op hunne beurt, op

de gewone wijze, van den hoofd stam afgescheiden en tot verschil­

lende dialecten ontwikkeld. Van ten minste twee dezer verwante

tongvallen, het Oscisch en het Umbrisch, zijn overblijfselen

bewaard, waaraan de geleerden veel zins hunne scherpzinnigheid

hebben beproefd en die in hunne handen een middel zijn gewor­den om over het voorhistorische tijdperk der Italische 1) taal eenig

licht te verspreiden. Het Latijn werd in 't noorden door het

Etrurisch beperkt en in 't zuiden bedreigd door 't Grieksch,

beide talen van veel magtiger rassen; terwijl laatstgenoemde inner­

lijk veel hooger geordend en oneindig meer beschaafd was. Wie

had toen durven voorspellen dat de rol door het Latijn gespeeld

zooveel schitterender zou zijn dan die der beide naburige taaltak­

ken. De uitbreiding van 't Latijn begon met die der Romeinsche

heerschappij, en die uitbreiding der taal was het sprekendste en mftest

ondubbelzinnige bewijs hoe wel gevestigd, hoe vast geworteld die

heerschappij was. Niet tevreden met het weifelend en dikwijls

slechts in naam bestaande gezag dat de Perzische machthebber

over de ongelijksoortige bestanddeelen van zijn uitgestrekt gebied,

1 Met Italiaanscn bedoelt men 't geen tot het latere, na·Romeinsche Italië be­hoort; Italiscn heeft betrekking op Italië in 't algemeen voor en ten tijde der Romeinsche heerschappij. Italiscn werd zelfs tijdens den oorlog der bondgenooten (Bellum Sociale) tegenover Romeinsch gesteld, zoodat zelfs Corfinium in 't land der Peligniërs, dat de hoofdstad der van de Romeinsche dwingelandij vrijgevochten Italische bondgenooten zoude zijn, in Italica werd omgedoopt. V.

399

of het nog minder gevestigd gezag dat de latere Mongoolsche

geweldenaars over hunne nog uitgebreider veroveringen uitoefenden,

bezielden de Romeinen het reusachtig staatsligchaam waarvan zij

't hoofd waren, als 't ware met een llÎeuw leven, z66, dat hun

invloed zich, om zoo te zeggen, in elke spier en vezel openbaarde.

"Eerst onderwierpen en romanizeerden zij Italië. Het gareel waarin

zij' de overwonnelingen door hunne militaire koloniën, hunne

wetten en instellingen, hunne beschaving en hun alles doordrin­

gend bestuur als het ware vastklonken , was een band van ge­

meenschap, waartegen geen ander bestand was. Al de talen van

het geheele schiereiland van de Keltische in 't noorden af, tot

het Grieksch van 't uiterste ~uiden toe, zwichtten van lieverlede

voor die van den zegevierend en stam, en zoo werd Italië een land met eene enkele gemeenschappelijke eenvormige volkstaal. En toch

ook weer niet geheel eenvormig: want in sommige minder toe­

gankelijke oorden hielden zich nog lang overblijfselen van de

oude talen staande, en hun invloed was ongetwijfeld duidelijk

zigtbaar in de verschillende gewestelijke tongvallen der verschil.

lende deel en van 't schiereiland; ja, zelfs nog heden ten dage

laten zich daarvan sporen ontdekken. Ook was, afgezien van

deze dialektische verschillen, de gemeenlandsche taal van Italië

geenzins het zuivere gepolijste Latijn van CICERO en VERGIUUS,

maar een minder beschaafd idioom, dat reeds de kiemen bevatte

van vele veranderingen die zich in het hedendaagsch Italiaansch

en in de andere Romaansche tongvallen vertoonen. Dat veroveren

en inlijven bij 't Romeinsche staatsligchaam werd op een grootsche

en verbazende schaal tot andere landen van "Europa uitgestrekt.

De Kelten van Gallië en de Iberiërs van Spanje lieten hun eigen

taal varen en namen die hunner overwinnaars en beschavers niet

minder volledig aan dan de Kelten van Ierland hunne taal binnen de

weinig laatst verloopen eeuwen voor die der Engelschen verruild

hebben. Van Keltische woorden en Keltisch taalgebruik worden

in 't Fransch en Spaansch van den huidigen dag slechts geringe

400

en weinigbeteekenende sporen gevonden. Hetzelfde lot hing Ger­

mnnië boven 't hoofd, maar hare dappere en kloeke stammen

boden aan de reeds tanende magt van 't Romeinsche rijk een te

hardnekkigen wederstand. Ook Brittanje zon het evenzoo ver­

gaan zijn als Frankrijk en Spanje, indien niet zijn afgelegen

ligging en minder gewigt als wingewest hadden gemaakt dat de

Romeinen er minder vat op hadden en het weldra lieten varen.

Minder aanzienlijke streken van zuidoostelijk Europa, die zich

van de noordgrens van Italië tot digt bij den mond der Donau

uitstrekken, zwichtten voor denzelfden invloed. Onderworpen door

de wapenen, bezet met koloniën, best u urd volgens de staatsrege­

ling en beschaafd door de beschaving der eeuwige stad, leerden

zij spoedig ook haar taal spreken, terwijl zij haar eigt)u vergaten.

Aldus kwam die grootsche en gewigtige groep, de zoogenaamde

Romaansche talen, in 't aanzijn. 't ltaliaansch, 't Fransch, 't Spaansch, 't Portugeesch, het Rhreto-Romaansch van Zuid-Zwitser­

land en het Wallachisch - die elk weer een heirleger dialekten

bevatten - stammen allen in een rechte lijn van 't Latijn af,

ofschoon ze gesproken worden door bevolkingen, die slechts voor

een gering gedeelte van het Latijnsche ras afkomstig zijn.

Intusschen moeten we niet onderstellen dat de volkstaal. van

dit uitgestrekt gebied van Europa ooit een zuiver en klassiek

Latijn is geweest. Dit was daar evenmin het geval als in Italië,

toen dit voor 't eerst geromanizeerd werd. Dezelfde belemmerende

oorzaken die in dezen op een grooter schaal en met verhoogde

kracht werkten, beletten het tot stand komen van een volkomen

naauwkeurige en homogene taal. De groote hoop ontleende zijn

Latijn veeleer aan 't leger en de legervolgers , aan de colonisten

cn mindere beambten, dan aan de beschaafde Romeinen en de

werken der groote schrijvers. Ongetwijfeld was in den beginne

het verschil tusschen de taal der hoogste en die der laagste stan­

den geenzins zoo groot, dat ze elkaar niet konden verstaan. Hoe

het echter met dit verschil ook eigenlijk gelegen was - zeker werd de

401

klove spoedig hoe langer hoe grooter. Terwijl toch de geleerden

en de geestelijken zich door het bestudeeren en het navolgen der

groote, gezaghebbende, onveranderlijke modellen in 't bezit van

het, natuurlijk door 't onvermijdelijk indringen van enkele, aan

de landstaal eigene, woorden en verbindingen een weinig gewijzigde,

IJatijn handhaafden, begon de taal der groote menigte zeer snel

af te wijken en te ontaarden, en zich tevens in die tallooze

menigte gewestelijke vormen op te lossen op wier bestaan wij

boven reeds zinspeelden. Onder de millioenen die de taal van Rome

tot de hunne hadden gemaakt was geen zoo krachtig behoudende of

gelijkheid handhavende invloed werkzaam dat die hen bij het geves­

tigd taalgebruik houden of bij de taalontwikkeling denzelfden weg kon doen bewandelen. Hier en daar kwamen ook nog eigenaar­

dige storende krachten mee in 't spel. Invallen en veroveringen van Germaansche stammen bragten een Germaansch bestanddeel

in de talen van Spanje, Frankrijk en Italië. Eeuwenlange Sara­

ccensche overheersching heeft een aanzienlijke hoeveelheid woor­

den van Arabischen oorsprong op den Spaanschen taalstam geënt.

Toen eindelijk de duistere eeuwen der Europeesche geschiedenis

voorbij waren, en kennis en beschaving, aan de uitsluitende hoede

van enkelen onttogen, een schat en zegen VDor velen werden,

toen was het Latijn een doode taal en op verre na niet meer

bij magte om al 't geen de nieuwe volken dachten en gevoelden,

behoorlijk uit te drukken. Dit was de oorzaak dat in de ver­

schillende landen, die vroeger deelen van 't Romeinsche rijk

uitmaakten, op ten naastenbij denzelfden tijd, nieuwe natio~ale talen

opkwamen, om aan de nieuwe nationale beschaving uitdrukking

te verleenen. Het geheele geromanizeerde Europa verkeerde toen

in denzelfden ) vroeger beschreven, toestand waarin Duitschland

zich bevond, voordat het hedendaagsch Hoogduitsch tot zijn

tegenwoordigen rang werd verheven. In al die landen bestond

een bonte menigte tongvallen; en in elk afzonderlijk land werd

door uitwendige, historische omstandigheden bepaald, welke 26

402

daarvan tot hooger aanzien geraken, de overige overvleugelen en

in de schaduw stellen zou.

In al dit beurtelings en herhaald divergeeren en convergeeren 1) der tongvallen is baarblijkelijk niets dat meu geheimzinnig of

zelfs raadselachtig behoeft te noemen. Dit is van den beginne in

alle de~len der aarde het gewone beloop der taal geweest. De

neiging die ieder afzonderlijke taal openbaart om te verander.en,

en de strekking van 't maatschappelijk zamenleven om deze nei­

gillg in bedwang te houden, te beperken en zelfs in een omge­

keerde te doen verkeeren, zijn volkomen voldoende om elk geval

dat zich opdoet, bevredigend te verklaren; terwijl het telkens

van de eigenaardige omstandigheden van ieder geval afhangt,

of de slotsom der werkende krachten gelijkheid of verschil van

taal ten gevolge heeft. Steeds zal de einduitkomst in aard en

graad evenredig z~in aan de som der oorzaken, die haar tot stand

bragten, evenals in eene door onderscheidene, en in verschillende

richtingen werkende krachten, eindelijk teweeg gebragte mecha­nische beweging, al deze krachten in aard en graad zijn verte­

genwoordigd en uitgedrukt 2). Wanneer dus twee grootere of kleinere

volksstammen met verschillende talen tot één versmelten, dan kan

geen algemeelle wet vooruit bepalen, welke soort van dialect de

telg dezer vereeniging zal zijn. Toen de Romeinen Gallië ver­

overden, verdrongen zij, ofschoon zij slechts een geringe minder­

heid van de bevolking uitmaakten, de Gallische taal bijna geheel

door 't Latijn. En waarom? Omdat zij beschaving en een gere­

geld staatsbestuur, kunsten en wetenschappen, geleerdheid en

1) Lat. di-vergere en con-vergere (= uiteenloopen en zamenloopen), hoe echt Latijnsch ook van uitkijk, zijn toch geen van beiden bij oude schrijvers te vinden, maar later van ver.qo gemaakt. Vergo is eigenlijk ergens keen, naartoe liggen, loopen, kellen en bevat dus het begrip naderen, zoodat di·vergo twee met elkaar onbestaanbare begrippen verbindt. Dit is echter geen ongewoon verschijnsel en vertoont zich b. v. ook in 't Hd. Abneigung. Reeds SICULUS 1<'LACCUS heeft divergium = watersckei­ding = plaats waar een rivier zich splitst. V.

2) JOLLY is hier de plank mis. Hij heeft niet begrepen dat WHITNEY hier van een werktuigkundige vergelijking gebruik maakt. V.

403

letterkunde meebragten. Dientengevolge toch werd het voor de

Kelten veel meer de moeite waard Latijn te leeren , dan zich

hardnekkig bij hun eigen taal te houden. Toen evenwel de Ger­

maansche Franken eenige eeuwen later het gelatinizeerde Gallië

overheerden , en er het )wningrijk Frankrijk van maakten,

namen zij de taal van hnnne meer talrijke en beschaafde onder­

danen over, terwijl zij slechts een geringe hoeveelheid Germaansche

woorden bij den in zwang zijn den Latijnschen woordenschat voeg­

den, en misschien tevens eenigzins bijdroegen om het reeds ver

gevorderde verval van het Latijnsche taalstelsel te bespoedigen

en te voltooijen. Hetzelfde gebeurde nog een~, toen de Scandina­

vische Noormannen , die een anderen tak van den Germaanschen

stam vertegenwoordigen, nadat zij aan de verslagen en sidderende

]'ransche vorsten een hunner schoonste provinciën hadden ont­weldigd, de niet minder geduchte en gevreesde Normandijers

werden. Schijnbaar waren zij in zeer gunstige omstandigheden

geplaatst om hunne taalkundige zelfstandigheid te handhaven.

Immers woonden ze op een betrekkelijk klein gebied digt bij

elkander, en vormden op hun eigen bodem, waarvan zij de

onbeperkte heeren waren, verreweg de meerderheid der bevolking.

En toch konden zij, een hoop onbehouwen en onwetende barba­

ren, den veelvuldigen en veelvermogenden invloed, die hen van

alle kanten als 't ware bestormde, geen weerstand bieden. Binnen

een wonderkorten tijd was hunne Ond-N oordsche taal geheel in

onbruik geraakt 1); alleen in een paar geographische benamingen

heeft zij enkele sporen van haar bestaan achter gelaten. Met de

Fransche zeden, Fransche geleerdheid, en 't Fransch staatsbestuur

hadden ze, als van zelf, ook de Fransche taal overgenomen.

Naauw had deze ommekeer zijn beslag gekregen, of zij togen

1) Reeds Wn.LEM, later de Veroveraar bijgenaamd (geb. 1027), kon in zijn jeugd, d. i. een goede 100 jaar nadat de Noormannen de naar hen genoemde provincie in bezit badden gekregen, alleen nog te BayBux de taal zijner vaderen, bet Oud· N oorscb, leeren . V.

26*

404

uit om hun nieuw taalkundig geloof te verbreiden in een land,

welks bewoners dialecten spraken naauw verwant met dat, 't welk

zij onlangs hadden afgezworen. Intusschen waren de Anglen en

Saksers, twee Germaansche stammen, begonnen het door de

Romeinen aangevangen werk, het uitroeijen van de oude Keltische

taal op 't grootste en beste deel van den Britschen bodem, zijn

beslag te geven. Zij deden dit echter op een eenigûns andere

wijze, namelijk louter door ruw geweld, door de oorspronkelijke

bevolking uit te roeijen , tot slaven te maken of te verdrij ven,

en alles, behalve de meest ontoegankelijke oorden, met hun

eigen woeste stammen te bezetten. Dit verklaart waarom in den

gewon en Engelschen taalschat de overblijfselen van Keltische taalstof zoo uiterst on beduidend zijn. Het christendom en de

beschaving vonden de overweldigers in hunne nieuwe woonplaats

gevestigd, en er ontwikkelde zich een Angelsaksische letterkunde, die, waren de omstandigheden gunstig gebleven, met de natio­

nale eenheid van bestuur, van instellingen en beschaving had kunnen zamenwerkert, om de verschillende tongvallen van het

land tot elkander, d. i. tot eenheid te brengen en eene nationale

taal In 't aanzijn te roepen, die in rijkdom en beschaafdheid voor het

tegenwoordig Engelsch geenszins zou hebben ondergedaan. Maar

zij die het zwaard trekken, zullen door het zwaard vergaan. De

AngeJsaksers moesten boeten voor de rampen, die zij zeI ven

vroeger over de Kelten hadden gebragt. Gedurende een langen

tijd werd de Angelsaksische staat door Deensche en N oorsche

invallen bitter geteisterd en verzwakt, en ging eindelijk, ten

gevolge van de Normandische verovering, geheel ende al te gronde.

Dezen keer bragt de botsing tusschen twee talen die beide

door een bijna gelijken graad van beschaving werden geschraagd

- de gedeeltelijke meerderheid der Normandijers in dit op­

zigt werd door hun minderheid in getal meer dan opgewo­

gen - onder den invloed van reeds vroeger uiteengezette

staatkundige omstandigheden, een uitkomst teweeg, verschillend

405

van alle die we tot nu toe gelegenheid hebben gehad op

te merken. En deze uitkomst was? Een waarlijk gemengde taal 1), die haar stof en kracht in zoo gelijke mate uit de beide

bronnen put, dat de geleerden er dikwijls over twisten, of de

hedendaagsche Engelsche taal meer Saksisch of wel meer Fransch

is. 't Is hier de plaats niet, om over den aard en de mate dezer

combinatie :) in bijzonderheden te treden; wij kunnen thans

enkel onze aandacht aan de verdere dial~ctische geschiedenis der

taal wijden, en den lezer op bet gewigtige en algemeen bekende

feit wijzen, dat baast het geheele vormentoestel dezer mengel­

taal - haar buigingsvormen, afleidingsuitgangen, hare voeg­

en betrekkingswoorden - benevens het meest gemeenzame en

onmisbare deel van haar woordenschat, bijna zuiver Saksisch is gebleven, zoodat men haar, ofschoon zij in geene geringe mate

met woorden, wendingen en uitdrukkingen van Romaanschen oor­

sprong is vermengd, toch wat haar grammaticaal zamenstel aangaat,

nog altijd voor een zuiver Germaansche taal moet verklaren.

De versmelting van Saksische en Romaansche bestanddeelen

heeft niet in alle deelen of in alle standen in even groote mate

plaats gehad; ook heeft zij geenszins alle vroeger bestaande dia­

lectische verschillen uitgewischt. Zij heeft dan ook geen nieuwe,

volkomen homogene taal tot stand gebragt , waarvan een nieuwe

splitsing in tongvallen had kunnen uitgaan. Integendeel, Engë~

land is nog altijd, evenals Duitschland, al is het' dan ook in

mindere mate, een land wemelend van tongvallen, wier eigen­

.aardigheden gedeeltelijk haar oorsprong aan het taal verschil , dat

onder de stammen die nu + 1300 jaar geleden de Anglo­

Saksische verovering van Brittanje hebben volvoerd, reeds heer-

') Naar 't model van' gemengd getal; naar 't voorbeeld van mengelwerk zon men ook 'IMf/gel/aal knnnen zeggen. V.

2) Combinatie staat bier, van de verbinding van twee talen tot één gebezi!!;d. in den eigenlijken zin des woords, want in den wortel bi = dvi = twi ligt bet be!!;rip twee opgesloten. Veelal wordt bij 't gebruik van dit woord op deze etymologische beteekenis niet gelet. V.

406

schende was, te danken hebben, terwijl de overige op verschil­

lende tijden tusschen de verovering en den huidigen dag zijn

geboren. Een paar dezer dialecten - vooral het Schotsche en

het York·Shiresche - zijn ons door letterkundige voortbrengselen

in dicht en ondicht meer gemeenzaam bekend geworden; de

andere zijn voor den taalbeoefenaar het voorwerp van naauwlet­

tend en belangstellend onderzoek, aangezien hun getuigenis voor

't recht begrip van de geschiedenis der Engelsche taal van bijna

even veel gewigt is, als dat't welk door het letterkundige dialect

wordt te berde gebragt.

Zelfs in veel lateren tijd, toen het Engelsch reeds lang tot

den rang van schrijftaal was verheven, hebben zich bij harp,

verplanting naar Amerika een reeks nieuwe dialectische eigen.

aardigheden ontwikkeld, zoodat een deskundige onmiddelijk aan

uitspraak en wijze van uitdrukking kan hooren, of iemand b. v.

uit Nieuw-Engeland 1), uit de westelijke of zuidelijke streken geboortig is; en hoe lager de trap van beschaving, hoe duidelijker

deze dialectische eigenaardigheden merkbaar z~in. Voeg_ daarbij

een tamelijk verregaand' onderscheid tusschen de spreek- en

schrijftaal, tot welke laatst.e men ook de taal moet rekenen

waarin een groot gedeelte der in de Vereenigde Staten verschijnende

literatuur van den dag wordt geschreven. De toon en taal die

in zeker aantal dezer dagelijks tot de menigte sprekende kortere

en langere opstellen en geschriften heerscht, is opzettelijk ruw

en min beschaafd, en verschilt hemelsbreed van die, waarin de

grootere nieuwspapieren en de eigenlijke beschaafde letterkundige

voortbrengselen worden gesteld. In die minder gekuischte, voor

het min beschaafde publiek bestemde opstellen, wordt de taal

van het dagelijksch leven zoo trouw mogelijk weergegeven, en

deze onderscheidt zich in Amerika meer dan elders van de

beschaafde schrijftaal. Immers is een zekere trek om zeer gemeen·

1) Ook van de taal der oorspronkel\ike N ederJandsche kolonisten laat zich in 't Noord· Amerikaansch Engelsch menig spoor ontdekken. V.

407

zame, studentikoze, ja zelfs platte uitdrukkingen te gebruiken

een soort van erfzonde der Amerikanen. Kan men dus, met 't

oog op dit laatste verschijnsel, ook al niet beweren, dat in Ame­

rika sehrijf- en spreektaal volkomen van elkaar gescheiden zijn,

het laat zich niet ontkennen dat de begînselen van dusda­

nige scheiding zeer zeker aanwezig zijn. Ook beslaat er tus­

schen de gelcui8chte schrijf- en de gelcui8chte spreektaal -

even als overal - reeds een aanmerkelijk verschil. Er worden

ook in de beschaafde omgangstaal woorden eu uitdrukkingen

gebezigd, die men, zoo ze in een boek werden aangetroffen,

ongeknischt, ja zelfs plat zou noemen. Omgekeerd gebruikt men

in geschriften uitdrukkingen en woorden, die in de taal van het

dagelijksch verkt"'er stijf, gemaakt of hoogdravend zouden heeten,

en er is dus in de3en slechts een verandering niet in aard, maar

in graad noodig, om de kloof tusschen geschreven en gesproken

taal in de Vereenigde Staten even groot te maken als die, welke

er vroeger bestond tusschen het letterkundig I.atijn en de volks­

taal waaruit de latere Romaansche talen zich hebben ontwik­

keld: en gelijk deze het Latijn van den troon hebben gestooten,

zoo zou gene eindelijk het letterkundig Engelsch in N oord~

Amerika wel eens den voet kunnen lichten.

Indien wij het beschaafde Nederlandsch dat wij spreken en

schrijven vergelijken met dat, 't welk voor + 50 jaar werd

gesproken en geschreven, dan valt er ook een merkwaardig

onderscheid op te merken. Veel van 't geen men toen amper

durfde zeggen, wordt nu zonder aanstoot in de beschaafde schrijf­

taal gebezigd. Veel verkortingen en verminkingen, waartegen

jaren lang in "Boelczaal" en "Letteroejening" met on bezweken

moed slag werd geleverd, hebben eindelijk over al dien geduch­

ten tegellstand getriomfeerd. En ofschooB' hierdoor de kloof

tusschen de beschaafde schrijftaal en de beschaafde spreektaal

vrij wat minder breed is geworden, is zij nog altijd breed ge­

noeg, en zou hij die zoo schreef als hij beschaafd spreekt, een

408

geheele andere taal voor den dag brengen dan die welke men

gewoon is met den eerenaam van "beschaafde N ederlandsche schrijftaal" te betitelen.

En gelijk het gedurende de laatste vijftig jaren is gegaan,

zoo ging het van den beginne, sedert er een gemeenschappelijke,

beschaafde N ederlandsche schrijftaal was tot stand gekomen. De

geschiedenis der N ederlandsche taal, d. i. het ontstaan van het

gemeenlandsche dialect, heeft natuurlijk een <lergelijk beloop

gehad als die der andere beschaafde talen, het Hoogduitsch,

Engelsch ,Fransch etc., waarover we boven kortelijk hebben

gehandeld. Ook op N ederlandschen bodem leefden vroeger,' en

leven nog in den mond des volks, een menigte verschillende tongvallen naast elkander, die alle tot drie hoofdstammen be­

hoorden: het Priesch, het Saksi8ch en het Neder-Frankisch, die alle op de boven uiteen gezette wijze door herhaald divergeeren en convergeeren in 't aanzijn waren gekomen.

In de vroegste tijden, waarvan berichten tot ons zijn ge­

bragt, besloeg het Friesch, natuurlijk in verschillende nuances,

een zeer uitgestrekt gebied 1). Het Friesch was toen de volks­

taal a) in de provincie Groningen (Friesland tusschen Eems en

Lauwers); b) in het zoogellaamde eigenlijke Friesland tusschen

Lauwers en l!'lie; c) in Noordholland of Friesland tusschen Flie

en de Reken. In. Groningerland is echter 't Friesch verdrongen

door 't Saksisch, in Noordholland door 't Neder-Frankisch.

1) In de oudste oorkonden (de LeX Frisionum = de Wet der Friezen) wordt herhaaldelijk 't verschil van 't weergeld (man geld) in de verschillende Friesche gewesten opgegeven en dan gesproken a) van een Friesland tusschen Sinc/al en Flie, b) Friesland tusschen Flie en Lauóack (= Lauwers), c} Friesland tllsschen Lau­back en de Wezer. Hoe ver de Friezen zich naar de Sckelde of 't Zwin (waarmee men Sincfal verklaart) hebhen uitgestrekt, daarover is men 't niet eens. Zeker is 't dat thans N ederlandsch of Vlaamsch gesllroken wordt tot voorhij Duinkerken en dat er nog Friezen (de Noord-Friezen) gevonden worden aan gene zijde der Elbe. De :l<'riezen zijn natuurlijk hier en daar van de lange kuststreek, die ze in oude dagen bezet hielden, verdrongen, door andere stammen die van achteren op tot de zee doordrongen. De aan schakeling werd verhroken. hier en daar hieven stammen zittIJn. V.

409

Ten gevolge van deze veranderingen zijn de drie hoofdtong­

vallen heden ten dage aldus in de verschillende gewesten ver·

deeld:

I in Groningen, Drenthe, Overijssel en 't Graafschap

Zutfen - Saksisch;

Il in Friesland tusschen Lauwers en Flie - Frie8ch;

III in Gelderland (min 't Gr. Zutfen), in Utrecht, Noord­

en Zuid-Holland, Zeeland, N oord-Braband en Limburg -

Neder-Frankisch.

In Groningen en Noord·Holland heeft het verdrongen Friesch

in uitspraak, woorden en wendingen, hier meer, daar minder,

sporen van zijn vroeger aanwezen achter gelaten.

Langen tijd werden wetten, verordeningen, overeenkomsten en dergelijke stukken in de verschillende gewesten in het in ieder

inheemsch dialect opgesteld, en hiervan zijn nog heden ten dage

vrij wat, vooral Friesche, gedenkstukken overgebleven. Dusdanige

letterkundige voortbrengsels zijn echter geenszins bijzonder ge­

schikt om door algemeene verbreiding een veelvermogenden invloed

ter ontwikkeling van een gemeenschappelijke, beschaafde landstaal

uit te oefenen. Ook was de maatschappelijke toestand van de bewo­

ners der noordelijke gewesten in geenen deele van dien aard, dat

zij door hunne meerdere beschaving of staatkundig overwigt hunne

landgenooten tot voorbeelden ter navolging konden verstrekken.

Met de bewoners van 't gebied waar het Neder-Frankisch

heerschte, stond het anders, d. i. veel gunstiger geschapen, en

dat dit element eindelijk over de beide andere zegevierde en als

algemeene N ederlandsche beschaafde spreek. en schrijftaal ten

troon werd verheven, was zeer natuurlijk. Het lag in den aard

der omstandigheden.

Immers, sedert na veelvuldige beroeringen en woelingen de

oudste volksstammen hier te lande tot drie, den Frankischen,

den Saksischen en den N e~er-Frankischen waren versmolten, was

laatstgenoemde er steeds op uit om tot zijn uitgestrekt gebied,

410

dat zich omtrent het midden der zesde eeuw dwars door Mid­

den-Duitschland heen, van den Atlantischen Oceaan tot de

Elbe 1) ui~strekte, ook de noordelijke streken langs de zee, dus

ook de N oord-N ederlandsche gewesten, toe te voegen. Onder

de regeering van Karel den Groote werd dit doel bereikt. Karel

onderwierp de Friezen en Saksers. Van dien tijd af stonden de

drie hoofdtongvallen eigenlijk niet meer gelijk. Het Frankisch

was de taal der overwinnaars, het Friesch en het Saksi.sch

die der overwonnenen. Ofschoon dit, ondanks de vele moeite

die Karel zich ter opbeuring der Duitsche taal gaf, wegens de

gewoonte om voor regeeringszaken zich van de Latijnsche taal te

bedienen, toen nog weinig afbreuk aan de andere tongvallen

kon doen, kan men toch zeggen dat in dezen tijd de grond­

slagen van de toekomstige zege van het Frankische dialect wer­

den gelegd. En na verloop van tijd voegden de Franken bij hun

staatkundig een ander overwigt. Deze onbeschaafde veroveraars waren, evenmin als een weinig later de ruwe Noormannen, tegen den

invloed der hoogere beschaving, waarin de inwoners van het

veroverde Gallië zich door hun eeuwenlang verkeer met de

Romeinen mogten verheugen, opgewassen. Reeds zeer spoedig

namen zij de taal en de zeden van het onderworpen land over.

En toen eindelijk, weer na verloop van een vrij langen tijd,

de uit het Latijn voortgekomen nieuwe landstaal voor het opstel­

len van nieuwe letterkundige voortbrengselen begon aangewend

te worden, deed de invloed dezer lettergewrochten zich in de

Zuid-N ederlandsche gewesten spoedig ten zeerste gevoelen. De

inwoners van het oude België hadden namelijk met hunne

starogenooten in Frankrijk steeds een druk verkeer onderhouden.

Geen wonder dan ook dat de lettervruchten, die vooral na de

kruistogten in Frankrijk ontsproten, spoedig de aandacht van de

bewoners der bloeijende Vlaamsche en andere Zuid-N ederlandsche

1) In 562 versloeg SIEG'BERT. de zoon van CLOTARIUS Cloviszoon. den Khalcan der Avaren in een grooten slag aan gene (d. i. de Oost) zijde der Elbe. V.

411

streken trokken, met graagte gelezen en ijverig in hunne taal

werden overgebragt. Holland, Zeeland en Utrecht stonden weer

lIlet de Zuid-Nederlanden in menigvuldige betrekking. De taal

van dit Zuider- en dit Noorderdeel was grootendeels één; en

ook in deze noordelijker streken nam lIlen vlijtig kennis van

de Fransche letterprodukten en hunne Vlaamsche nabootsingen.

De oudste en meest met den geest des volks strookende , in het

Dietsch geschreven werken, zooals de Reinaert en MAERLANTs,

tegen 't eind der 13de eeuw opgestelde, geschriften, werden ge·

lezen en herlezen, en de taal waarin ze geschreven waren werd

de modeltaal voor iedereen die iets te boek wilde stellen dat

voor ruimer kring bestemd was. In deze taal schreef MEUS

STOKE, die in 't klooster te Egmond vertoefde, zijn R~jm-

1cronij1c. Uit Holland en Utrecht geraakte de Dietsche taal weer zeer na­

tuurlijk naar de nog noordelijker gewesten van Nederland. 't Geen

toch de Franken in vroegere tijden hadden beproefd, dat zochten nu

de Graven van Holland en de Bisschoppen van Utrecht tot stand

te brengen: de onderwerping der noorderstreken aan hun gezag.

Door dit streven der genoemde vorsten werd het Frankisch weer

het dialect der heerschende , het J!'riesche en Saksische dat der

beheerschte partij. Zoodoende werd het .Dietsch, d. i. het Neder­Frankisch , tot algemeene landstaal verheven. 't Eerst drong deze

taal door in de steden, en vooral in die, waar 't gezag der

Graven van Holland en dat der Bisschoppen van Utrecht, het

eerst en 't meest bestendig werd gehuldigd.

Terwijl b. v. de wetten, onderlinge verdragen en andere stuk­

ken in Friesland tusschen Flie en IJauwers nog in zuiver Oud­

Friesch worden geschre.ven, is het verdrag waarbij de inwoners

van Staveren in 1292 Graaf Floris als hUIl heer erkennen, in

in 't Hollandsch opgesteld. Nog zeer lang wordt in de stukken,

die de Friezen onderling opmaakten, het Friesch gebezigd, en

dat nog wel tot aan 't eind der 15de eeuw, terwijl echter hier

412

en daar ook reeds in enkele schrifturen het Hollandsch wordt

gebruikt 1). In koopacten, verdragen etc. uit de jaren tusschen 1490 en

1500 kan men allerlei nuancen van het steeds meer en meer

in zwang komend Hollandsch vinden. Dit in de plaats treden

van 't Hollandsch voor 't Friesch in dergelijke stukken is echter

volstrekt geen bewijs dat het ]'riesch onder 't landvolk in onbruik

raakte. Het hing natuurlijk veel van de personen af, door wie

zulke schrifturen werden opgesteld. Schoon wat sterk gekleurd,

is er toch altijd veel waars in 't geen de geschiedschrijver van

Friesland, stmen .Aebbes Gaeóema, omtrent 1650, zegt: /t is nu

overal vol van 't vremdelingschap en doorzaayt met een ontal­

baar tal van aaterlinxze Friezen. Eerlange wierd ons vaderland

ontrust door de verwoedde gespanschappen van Schieringers en

Vetkoopers , die elkander ten scherpsten vervolgden en niemand die in hun gewouwd kwam, lijfsgenà toestonden: zoo dat endelijk door deze genootschappen de vrijheid, vastgemetzelt in 't bloedig

sement der vaderen, den Zakx vrijwillig wierde opgedragen. En

is, als toen, te gelijk met de Zakxzische Rechtpleegingen , door

's Vorsten ooverst-Richters, de Zakxzische taal ingesloopen.

Naamaals raakten wij onder 't juk van Kaarl, naamaaIs Kaay­

zar van Germanie: deeze stelde een hof van Rechtspleeginge

in, en vulden 't met buyten-landers, en eenige ingezeetenen.

Van doen af werden alle kennisschriften en verdingen , in de

Braabandsche taal uytgeleevert. Bij welke geleegenheyd de Friesche

moederspraak endelyk uyt de kerkken , schooIen, gerichthooven

en rechtbanken, ja! van de straat en uyt de gedachten der

menschen gebannen wierd, der voege, dat wij naauwelyk op

heden, van de woorden of uytspraak der grijze taal de minste

1) Zoo in een aete van Recht en Raad der steden van Oostergo en Westergo • den 20 J ulij 1432 te Bolsward vergaderd. welk stuk volgens Schwartzenherg (I pag. 497) op perkament geschreven, in 't Archief te Leeuwarden wordt bewaard. Op diezelfde pag. staat een uit een ond HS. overgeschreven stuk van den 17 Apri I 1433, dat een aardig proefj~ van Friesch-Hollandsch oplevert. V.

413

kennisze hebben om die te leerell of al staamerend na te bab­

belen. Dit leert ons niet alleene eygen ervaarenheid, neemaar

ook de uytheemsche getuygen hieraf met smart en verwonde­

ringe. Aldus schrijft den taalkundigen 1) KONRAAD GESNER 2) van Bazel in zijn Mithridate8: De Friezen gebruykten een aan­

geboore en straffe taal, die verre van der naabuyren uytspraak

afweek. In deeze schreeven zij alle verbanden en handelzaakken.

Heeden apen zij voorneemenlijk in de steeden , de Braabandsche

en Hollandsche naa. Spruyttende uyt. den handel, die weeder­

zijds in zwang gaat, en 't Hooge Hof van Rechtspleeginge,

doorgaans vol Braabanders, die in hun taal het recht wijzen en

de twistzaakken en oovereenkomingen den volke op 't Braabands

voorschrijven" . Ik heb deze plaats van Gaebema zoo omstandig overgeschre­

ven, omdat zij spreekt van omstandigheden, die ook in andere

provinciën hebben medegewerkt om het Frankisch, of Dietsch,

of Hollandsch tot den rang van gemeenlandsch dialect te ver­

heffen.

Ook is het niet onaardig bij een man van G.'s uitgebreide

kennis en groote ontwikkeling op te merken, hoe hij uit inge-

1) Omtrent 1650 was men aangaande de eigenlijke beteekenis der buigingsvormen de klus erg kwijt geraakt, en er bestond gevaar dat b. v. de verbogen vorm van den accusatief der lid- en bijvoegelijke naamwoorden ook voor den nominatief in gebruik zou komen, zoo als dat in 't. Deensch en Zweedsch in vele opzigten wer­kelijk is gebeurd. De grondige taalkennis van Lambert ten Kate en anderen heeft het tot stand komen dezer taalverandering hier te lande voor goed verhinderd. V.

2) KOENRAAD VON GESNER, een polyhistor (veelweter) in 1516 te Zllrich geboren en aldaar in 1565 als hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de pest gestorven, een nitstekend man, die de letterkunde, natuurlijke historie en scheikunde door betere methode op den rechten weg bragt, die ter eigen onderrichting en om verzamelin­gen aan te leggen bijna geheel Europa afreisde, en, ondanks zijn bekrompen omstan­digheden, een kruidtuin en 't eerste cabinet van natllurvoortbrengselen aan lei. Van 1545-1555 verscheen te Zurich GESNER'S .Algemeene Bibliotheek of Catalogus van alle schrijvers in drie talen, Grieksch, Latijn en Hebreeuwsch, waardoor hij een nieuwe toekomst voor de letterkunde opende. Voorts schreef hij over den aard en de verwantschap der talen, gaf verscheidene oude schrijvers met aanteekeningen uit, en was, ondanks zijne groote verdiensten, dienstvaardig, bescheiden en leer­gierig. V.

414

nomenheid met zijn gewest, geheel blind is voor de groote voor­

deel en , die door 't ontstaan van zulk een algemeene beschaafde

schrijftaal een geheel volk wordt aangebragt , en niet ziet hoe

niets meer geschikt is om den geest van eenheid, om het zamen­

werken van alle krachten, en daardoor eend ragt en magt te

bevorderen. Hoezeer hij dan ook T'igle (Wichle?) Á!Jita van Zuichum, Raadsman in den heymelykken Raad van den groot­

sten Kaarl, om zijne kennis van zijne Friesche moederspraak

prijst, met hoeveel geestdrift hij uitroept: "Geen minder liefde

droeg dien grooten, en waarlijk taalkundigen staatsmol 1) LIEUWE

VAN AYTZEMA de Friesche taal toe 11 ; hoezeer hij ook op het op­

richten van "oefening-plaatzen aandringt, om daar oopenbare

lessen te laat en doen in de ouwde Friesche taal, en hoe breed

hij opgeeft van de onooverwillnelyke schade die der Friezen ge­

meene beste op den hals is gevallen in 't verjagen der grijze

moederspraak" - ook Simen Aebbes Gaebema zwicht voor den

drang der omstandigheden - ook hij schrijft zijne geschiedenis

in '" de N ederlandsche taal. Ja, zijn vriend, de beoefenaar

der Friesche taal bij uitnemendheid, de dichterlijke, degelijke

Gysbert J apix, schreef de inleiding voor zijne Friesche R!Jmel~r!Je , en ook menig kloek gedicht in - de N ederlandsche taal.

Natuurlijk omdat zij heL niet ongaarne zagen, dat behalve de

bescheydendste ]<'riezen en hunne letter-louterende landslieden,

ook letterkundige on-Friezen van de gedichtselen huns geestes een

weinig kennis namen. En deze zeer geoorloofde, neen hoogst lof­

felijke eerzucht konden ze niet anders bevredigen dan door hunne

gedachten te kleed en in de taal, die door de uitstekende geesten

als CO(')RNHERT, ROEMERS VISSCHER, SPIEGEL, HOOFT, lIUlGENS

en VONDEL, vooral na den val van Antwerpen en 't verhuizen

1) Hoewel GABBEMA el' op stoft dat den (sic) Aadel en Huysmanne-stand de :Friesche taal, als hnn eygen spraak te landewaart oeffenden, - de Grietman over Acht Karspelen , ISAAC DE SCHEPPER, wenscht sijn vrund SIMON ABBES GABBEMA ter gelegentheid van het uitgeven der vermeerderde werken van GIJSPERT JAKOBS (sic) geluk ende heil door middel van een vers in de - Nederland,che tale. V.

415

van de keur der Zuid-N ederlandsche denkers naar 't Noorden,

toen Holland de bakermat der hedendaagsche beschaving werd,

deels door rechtstreeksche pogingen tot opbouwen zuivering van

de taal "van alle schuim der vreemde talen," deels door het

scheppen van schoone lettergewrochten , voor goed tot gemeenschap­

pelijk voertuig der gedachten van 't gansche denkende en dichtende

Nederland was gestempeld.

En evenals in Friesland, zoo is 't ook in Groningen, in

Drenthe, in Overijssel en Gelderland, ja, in 't geheele land

gegaan; overal hebben dezelfde, of ongeveer dezelfde oorzaken

dezelfde gevolgen gehad.

Gelijk de Engelsche taal naar Amerika en andere buiten­

Europeesche streken is overgebragt , en daar meer of min eigen.

aardige lotgevallen heeft gehad, zoo is ook onze N ederlandsche

taal naar onze overzeesche bezittingen gekomen, doch heeft zich

noch in Oost- noch in W est-Indië tot een nieuwe speelsoort

der moedertaal ontwikkeld. Wat er echter in dezen zou gebeuren,

indien de Oost-Indische bezittingen van het moederland geschei­

den, zich zelfstandig gingen ontwikkelen, dat is licht te begrijpen.

Er zou dan hoogst waarschijnlijk een mengeltaal geboren worden,

waarvan men de voorboden in de stukken en brieven van

zoogenoemde sinjo's kan aanschouwen. Ook is 't niet onmogelijk

dat de afstammelingen der Nederlanders in den Oranjevrijstaat ,

in latere dagen, wanneer zij, tot groot er bloei en welvaart ge­

stegen, zich ook letterkundig beginnen te ontwikkelen, hunne

lettervruchten zullen opstellen in het dialect, dat dan onder

't algemeen in zwang zal zijn gekomen.

Zonder ons echter omtrent deze en dergelijke zaken verder in

gissingeu te verdiepen, willen we alleen opmerken, dat uit al

hetgeen boven uiteengezet is, onder anderen ook dit zonneklaar

blijkt, dat niets ter wereld het ontstaan van dialectische ver­

schillen kan keeren; zelfs de meest krachtige invloed, zelfs het

steilste, met de meest onverzettelijke hardnekkigheid gehandhaafde

416

stelsel van behoud, slooft zich in dezen te vergeefs af. Zulk een

tegenstand mag het tot stand komen van dialectische splitsing

eeniger mate of zelfs vrij wat vertragen, haar op den duur

geheel tegen te houden - dat is aan geene magt op aarde gegeven.

Men zal hebben opgemerkt, dat wij in het bovenstaande de

woorden taal en tongval of dialect zonder onderscheid voor en

door elkaar hebben gebezigd, en we vertrouwen dat het door

de gegeven uiteenzetting iedereen duidelijk zal zijn geworden,

dat het een ijdele poging zou zijn bepaalde en wezenlijke kenmerken

te willen opgeven, waardoor deze benamingen zich van elkaar

onderscheiden, of de beteekenis van een der andere namen, die

verschillende graden van onderscheid tusschen verwante talen

aanwijzen, naauwkeurig te begrenzen. Er bestaat, zoo ver onze

kennis reikt, geen taal of zij is, of was, een tongval, d. i het

idioom ') van een bepaalde taalgemeente , die zich daardoor onderscheidt van andere taalgemeenten , welke verwante, maar

eenigzins verschillende idiomen spreken. Van den anderen kant

is er geen tongval, of zij is in den waren zin des woords een

') We gebruiken hier dezen vreemdeling idioom, om niet altijd taal en tongval of dialect te bezigen. WHITNEY verkeert in dit opzigt in gunstiger omstandigheden dan wij; hij heeft naast language nog fongue, speech, idiom en dialect tot zijn dienst. Wij bezitten zeker ook het aan speech beantwoordende apraak , doch dit wordt buiten zamenstelling niet veel anders dan in den zin van spraakvermogen of manier van spreken gebruikt. Zeg ik: ,,'k hoorde aan zijn spraak dat hij een Duit­scher was", dan bedoel ik daarmee zijn taal, zooals die zich in zijn spreken open­baarde. Voor idioom heeft HOLTROP spraalcuiting = -manier van spreken in een land gebruikelijk en van de algemeene moedertaal ontleend " dat hij opheldert door: "men heeft in een en dezelfde stad dikwijls verscheidene spraakuitingen" . 't Gri. subst. idiöma is letterlijk eigenheid = eigenaardigheid, ~ok reeds eigen­aardige manier van zich uit te drulc/cen, 't komt van 't adj. i-dios (= eigen, eigen­aardig), een Gr. verminking van swi-dio8, welks eerste gedeelte van denzelfden stam is als ons zi-ck, 't Sanskr. sva = zelf, sva·s = eigen, Goth. svés, waarmee Ulfila 't Gri. idios = eigen vertaalt. Gemeente bezig ik, voor WHITNEY'S ('ommunity, in den zin van "vereeniging van personen die dezelfde taal gemeen hebben". 't Is hier 't geschikste woord dat ik weet te bedenken. 't Is voor staat­kundige en kerkelijke vereenigingen lang en veel gebezigd; 't is volkomen begrijpe­lijk en voorziet in een bestaande behoefte. V.

417

taal, d. i. het middel waardoor een bepaald gedeelte van 't

menschdom elkaar, naar gelang van bekwaamheid en behoeften,

hunne gedachten mededeelen. De geheele geschiedenis der ge­

sproken taal bestaat in alle landen en eeuwen uit een reeks van

elkaar opvolgende taalgedaanten 1). Ten gevolge van uitwendige

omstandigheden, die soms zeer toevallig zijn, erlangen sommige

dezer gedaanten een aanzien en gewigt, een algemeene gangbaar­

heid en duurzaamheid, die andere niet bereiken; en al naar

den graad van 't aanzien en gewigt spreken we van idioom, basterdtaal, tongval (dialect) of taal. Ook de natuurlijke historie

ondervindt, schoon in mindere mate, dezelfde moeilijkheid, als

zij het verschil tusschen speelsoort en soort 2) tracht vast te

stellen; en de moeilijkheid zou in de natuurwetenschap niet

minder verregaand en onoverkomelijk zijn dan in de taalweten­schap, indien zich daarin, even als bij de taal, liet aanwijzen

dat niet alleen de soorten, maar ook de geslachten en hoogere

groepen bij planten en dieren van elkaar of van gemeenschap­

pelijke voorouders zijn afgestamd en langzamerhand en onge­

voelig in elkander zijn overgegaan. Soortwisseling is op het

gebied der taal geen hypothese, maar een baarblijkelijk feit; zij

is een der hoofdbeginselen die der taalwetenschap tot grondslag

strekken.

Een paar van de mannen die in den laatsten tijd over taal

hebben geschreven 3), maken zich aan deze zeer grove dwaling

1) Gedaante genomen in den zin dien 't heeft in "de zaak is van gedaante ver­anderd" = uiterlijk aanzien en toestand. WHITNEY gebruikt hier phase = schijn­gestalte, oorspronkelijk van hemelligchamen gebezigd; zoo _de verschillende phasen der maan". De taalgedaanten = zijn dus verschillende manieren waarop de taal zich achtereenvolgens vertoont. V.

2) Tl ariëteit en specie. V. a) Ik bedoel hier den heer ERNEST RENAN, di~ zijne eigenaardige begrippen over

dit punt ontwikkelt in zijne Algemeene Geschiedenis del' Semitische falen en meer omstandig in zijn Oorsprong del' faal (2de uitgave, Parijs 1858, Hoofdst. VIII), een werk opgelegd van: scherpzinnigheid en welsprekendheid, maar waarin de schrij­ver, bij zijne wijsgerige taalbeschouwing, veel meer zijne verbeelding dan de ervaring raadpleegt, meer van onbewezen stellingen dan van behoorlijk getoetste feiten uit-

27

418

schuldig, dat zij de betrekking waarin taitlsplitsing en taaleen­

heid tot elkander staan, juist omkeeren, en dusdoende de ge­

schiedenis der taalontwikkeling onderste boven halen, of liever

achterste voor draaijen. Misleid door den loop dien de heden­

daagsche beschaafde dialecten hebben genomen - waaruit door het

te niet gaan van bestaande dialectische verschillen, in zeer uit­

gestrekte streken, eenheid van taal tot stand is gekomen - hebben

deze schrijvers, daar zij den aard der krachten waardoor dus­

danige- loop mogelijk werd; miskenden, beweerd dat de taal van

nature geneigd is van verscheidenheid tot eenheid over te gaan j

dat, in den gewonen loop der dingen, de dialecten voor de taal bestaan; dat de menschentaal oorspronkelijk uit een tallooze

menigte dialecten bestond, die sedert bestendig met elkaar ver­

smelten, en dus in aantal verminderen. Het zou overbodig kunnen schijnen, dat we ons de moeite getroost.en een denk­

wijze, wier ongerijmdheid door de bovenstaande uiteenzetting reeds duidelijk is gebleken, hier nog opzettelijk te weerleggen; intusschen zal een korte bespreking van dit punt ons geleget'l.heid

verschaffen om een paar beginselen, die men 1 zoo ons verder

onderzoek wel zal slagen, duidelijk moet vatten, in een meer

helder licht te plaatsen.

Iedereen zal ons zeker gereedelijk toestemmen, dat het v~­

schil tusschen twee dialecten van denzelfden taalstam gevo-rmd

wordt door een menigte afzonderlijke punten van verschil en be­

staat in de som dier afzonderlijke punten en hunne gezamenlijke wer­

king. Zoo bezit b. v. het eene dialect woorden, die in het andere

ontbreken; voorts zijn er woorden die beide bevatten, maar verschil­

lend worden uitgesproken, of in meer of minder verschillende

beteekenis worden gebezigd; zekere verbindingen en vormen zijn

in 't eene aanwezig, in 't andere niet, of zijn door beide in

-gaat, dus meer constructief dan inductief te werk gaat. Prof. MAX MiiLLERblijkt, volgens 't geen hij in de 5de lezing van zijn lste reèks te berde brébgt, op dit

punt Inet den Fransehen taalgeleerde gelijk te denken. WH,

419

verschillende mate bedorven en verminkt; in 't eene komen zegs­

wijzen voor, die in 't ander zonder zin zouden zijn, etc. etc, Nu zien

we dat het trapsgewijze ontstaan van dusdanige verschillen een

verschijnsel is, dat gedurende het geheele tijdperk harer ge­

schiedenis, voor zoover deze door letterkundige overblijfselen wordt

opgehelderd, onafgebroken gaande is geweest, ja, dat het nog

heden ten dage onophoudelijk voor onze oogen gaande ia. Zien wij 't ltaliaansch voor ons waarheid het woord verità, het Spaansch verdad, het Fransch vlritl, en 't Engelsch verity gebruiken, dan weten we zeer wel dat dit geenzins daar van

daan komt, dat al deze vormen eens in den mond van 't zelfde

volk gelijkelijk gangbaar waren, tot dat eindelijk degenen die

elk een dier vormen verkozen, zich afscheidden en een afzon­derlijke taalgemeente vormden. N eeu, dit voorkomen vau zoo ver­schillende vormen bij verschillende volken, laat zich alleen verklaren

door aan te nemen, dat vroeger een enkel volk een enkel woord

in een en denzelfden zin bezigde, dat of met een van deze in

vorm overeenkwam, of niet veel van alle verschilde; en dat al die

vormen volgens den gewonen loop der, natuurlijk met vormverande­

ring gepaard gaande, taaloverlevering , van dit ééne woord zijn afge­

stamd. In dit bijzonder geval weten we toevallig, volgens recht­

streeks historisch getuigenis, hoe dat grondwoord er uitzag en

bij welk volk het in gebruik was. Dat woord luidde veritat (nominatief veritaa) en behoorde tot de taal van Rome, d. i. het

Latijn; en de verschillende bovenstaande vormen, waaron­

d~r het zich thans vertoont, zijn enkel voorbeelden van de

gewone gevolgen der vroeger behandelde klankwijziging. Zegt

een "J!"lngelschman attend! en een Franschman attendez! dan

verschillen die woorden in uitspraak, grammaticalen vorm 1) en in beteekenis 2)) van elkander en van het Latijn atten-

1) 't Fransch heeft een meervouds- en persoonsuitgang die aan 't Engelsch ont­breekt. V.

~) 't Engelsch beteekent geef of geeft aclit! 't Fransch waclit!

27*

420

dite 1); en toch zijn beide evenzeer erfelijke vertegenwoordigers en

afstammelingen van dit Latijnsche grondwoord: geen Romein zei ooit

attend! of attendez ! Dezelfde redeneering passen we ook toe in geval­

len , waarin ons het rechtstreeksch historisch getuigenis ontbreekt, en

komen zonder aarzeling of onzekerheid tot hetzelfde besluit. Indien

de Engelschman true, de Duitscher treu, de Deen tro, de Zweed

trog en , de Nederlander trouw zegt, dan houden wij het voor

uitgemaakt, dat alle deze verschillende volken eens ongeveer

hetzelfde woord met ongeveer dezelfde beteekenis door onafge­

broken overlevering ontvingen van een of ander oorspronkelijk

volk, waarbij een dergelijk woord met dergelijke beteekenis in

gebruik was, en wij trachten te ontdekken welk woord dit was

en hoe en waarom het die veranderingen heeft ondergaan, waar­

door het zich thans onder zoo veel verschillende gedaanten ver­

toont. Het verschil van vorm dat er thans tusschen ons vader, 't Hd. Vater, 't Engelsch father, 't Ags. fader, 't On. fadir bestaat, noopt ons evenmin als 't verschil 't welk er tusschen vérité en zijn vormgenooten valt op te merken, om te veron­

derstellen dat er eens een tijd bestond waarin deze onderscheiden

vormen als oorspronkelijke dialectische speel vormen bij een en 't

zelfde volk aanwezig waren. Wij beschouwen deze verschillende

vormen als geboren ten gevolge van 't splitsen van een volk in

ettelijke deelen: en wanneer wij ze alle in het Latijnsche pater, 't Grieksche paü;r, 't Perzische peder en het Sanskritische pitar­dat klaarblijkelijk ook al vormen van 't zelfde grondwoord zijn

waarvan de andere zijn gesproten - terugvinden, dan komen

we altijd weer tot hetzelfde besluit.

Om nog eens weer op een vroeger reeds gebezigd woord terug

te komen - ons woord is stemt overeen met het Hd. ist, 't

Latijn eat, 't Grieksch eati, Littauensch esti, 't Slavische yesti, 't Persisch est, 't Sanskriet asti. In 't oog van den historischen

taalbeoefenaar zijn dit niets anders dan luttel gewijzigde vormen

1) 't Engelsch heeft de beteekenis van 't Latijn eenigermate bewaard. V.

421

van een en 't zelfde grondwoord: hun verschil is een van de

talloos vele verschillen, waardoor de genoemde talen zich van

elkaar onderscheiden. 't Is ons wel is waar nu niet meer moge­

lijk om, door gelijktijdige bescheiden geleid, tot het volk waar­

onder en den tijd waarin het is ontstaan, op te klimmen; maar

even min als in de boven vermelde, zijn we in dit geval ge­

noodzaakt te besluiten, dat de tegenwoordige vormen alle even

oorspronkelijk zijn, dat zij zamen den staat van grenzenlooze

dialectische verscheidenheid, waarmee de uitdrukking van den

derden persoon enkelvoud aant. wijs tegenw. tijd van 't ww. ziJn oorspronkelijk begon, vertegenwoordigen, en dat de heden daag­

sche of de oude natiën, in wier talen wij ze vinden, de lijnrechte

afstammelingen zijn van die groepen eener vroegere taalgemeente , die eindelijk besloten den eenen of den anderen er van bij

voorkeur in gebruik te nemen. Omgekeerd trekken wij met al

het vertrouwen dat een streng logische redeneering meebrengt,

het besluit, dat de woorden die wij hier beschouwen latere speel­

vormen zijn van· één grondwoord, namelijk ast i , en dat al die

woorden niet zouden bestaan, indien niet een zeker volk of

volksstam, tot welks vroeger bestaan wij met volkomen zekerheid

mogen besluiten, den werkwoordelijken vorm as, die bestaan beteekent , had verbonden met het voornaamwoord ti 1) = die, ten einde aldus het grondwoord asti te vormen.

Dezelfde redeneering is van toepassing op elk ander bijzonder

geval van dialectisch verschil. En zij wordt ook inderdaad aldus

op elk bijzonder geval toegepast, zelfs door degenen die het

voorbestaan der dialecten volhouden. In vergelijkingen en ge­

volgtrekkingen als wij zoo even door voorbeelden hebben opge­

helderd, bestaat juist het taalkundig onderzoek der vergelijkende

taalbeoefenaars, waaronder genoemde voorstanders van het vroe­

ger bestaan der dialecten toch ook willen gerekend worden. Hun

dwaalbegrip in dezen spruit daaruit voort, dat zij niet inzien

I) Of een minder geslonken vorm van ti. V.

422

dat bij slot van rekening alle dialectisch verschil uit dergelijke

als de boven gegeven voorbeelden bestaat, en dat, indien deze

elk afzonderlijk op een oorspronkelijke eenheid terugwijzen, hun

som, d. i. alle dialectisch verschil, in 't zelfde geval verkeert.

"Gelijk er gezinnen, geslachten en volksstammen waren, voordat

er een natie bestond, zoo waren er ook tongvallen voor dat er

een taal was" l Het gebrek waaraan deze vergelijking, zoowel

aJs de geheele redeneering die wij hier bestrijden, mank gaat,

bestaat hierin, dat zij niet ver genoeg terug gaat, niet tot den

oorsprong opklimt; zij begint in 't midden der historische ont­

wikkeling, in plaats van met het begin. Indien familiën, ge­

slachten, stammen in de geschiedenis der menschheid oorspron­

kelijke elementen waren, indien zij elk op zich zelf uit den

bodem waarop zij staan, ontsprongen, dan zou de eindelooze

verscheidenheid der menschentaal in haar vroegste tijdperken niet

als een analogisch, maar als een rcchtstreeksch historisch gevolg daaruit kunnen voortvloeijen. De aldus geboren taalverscheidenheid

zou dan echter geen dialectisch, ma,ar een fundamenteel verschil

zijn 2). Maar zoo lang eene in verscheiden stammen verspreid

wonende bevolking verspreiding van een enkel punt uit veron­

derstelt; indien wij de lotgevallen van ons geslachte moeten

nasporen totdat we zijn oor~prong in een bepaald aantal gezin­

nen of in een enkel paar menschen terugvinden, dat ten gevolge

van natuurlijke vermenigvuldiging zich uitbreidde en verstrooide

en de kleine volksstammen vormde. die later tot grootere zamen­

smolten - en wie zal ontkennen dat het aldus is geschied? -

dan volgt daaruit, zoowel analogisch als hietorisch, noodzakelijk

dat de zienswijze aangaande den aard der betrekking tusschen

taal en tongvallen, waartoe wij door onze bovenstaande beschou­

wing zijn geleid, de alleen ware is; dat toeneming en splitsing

I) lIfAx MÛLLER t. a. p. WH.

2) D. i. het zouden geen speelsoorten van dezelfde taal, maar verschillende, elk nit bOaar eigen bodem voortgesproten, talen zijn. V.

423

van dialecten gepaard gaat met uitbreiding en splitsing van

volksstammen, en dat zamensmelten van dialecten tot eene ge­

meenschappelijke taal een even natuurlijk gevolg is van het

zamensmelten van verschillende stammen tot een volk.

Buiten kijf zou het ontstaan van een zoo wijd en zijd ver­

breide taal als heden ten dage het Engelsch i8, in de 16de eeuw

het Spaansch, of in de klassieke oudheid eerst het Griekscll en

vervolgens het Latijn wa8, in den voor-historischen tijd een vol­

slagen onmogelijkheid ûjn geweest. Zien wij heden ten dage over

't geheel genomen in de taalgeschiedenis een streven om de

tusschen de verschillende talen bestaande verschillen hoe langer

hoe meer te doen verdwijnen, dan laat ûch dat uit den steeds

toenemenden invloed van die uiterlijke omstandigheden, welke de natuurlijke neiging der talen tot verscheidenheid belemmeren

en beperken, genoegzaam verklaren. Aan de omstandigheid, dat

de beschaafde talen van den huidigen dag zulk een uitgebreide

heerschappij hebben verkregen, laat ûch dan ook geen zweem

van een bewijs ontleenen voor de juistheid van de meening, dat

de dialecten altUd aan de talen voorafgaan, en dat deze altijd

en overal uit gene geboren worden.

Van den anderen kant is het ook waar, dat een zekere mate

van dialectisch verschil van iedere taal, op elk tijdstip van haar

bestaan, onafscheidelijk is. Immers is 't wel bekend dat zelfs in

ons vaderland, waar zoo goed als ergens eenheid van schrijftaal

heerscht, geen twee lieden uit den beschaafden stand volkomen

gelijk spreken, of, indien zij de grondleggers van twee onafhan­

kelijke talen werden, geheel dezelfde taal zouden verbreiden.

Hoe klein dus ook de gemeente, die den grondslag van een

werkelijk bestaande taal of taalfamilie gelegd heeft, mag geweest

zijn, altoos moeten we erkennen dat er tusschen de taaluitingen

der afzonderlijke leden of gezinnen ettelijke verschillen hebben

bestaan. Indien we nu veronderstellen dat dusdanige gemeente

ûch, in de kleinst mogelijke deelen gesplitst, verspreidde, en

424

dat ieder deel de oorsprong van een nieuwe gemeente werd,

dan zou men in zeker opzigt naar waarheid kunnen zeggen, dat

de talen dezer later geboren gemeenten hare geschiedenis met

reeds ontwikkelde dialectische verschillen hadden begonnen. Hoe

uitgebreider de oorspronkelijke gemeente voor hare verstrooijing,

en hoe meer in 't oog vallend de plaatselijke verschillen die,

altoos behoudens de onderlinge verstaanbaarheid, iu hare tàal

bestaan, des te grooter kapitaal - als we het zoo eens mogen

noemen - zou ieder gedeelte bezitten, om daarmee de verdere

ontwikkeling van dialectische verschillen te beginnen. Maar die

oorspronkelijke verschillen zouden zelve het gevolg van vroegeren

wasdom en zoo goed als van geene beteekenis zijn, aangezien

zij van den beginne met eenheid van taal bestaanbaar waren

geweest; zij zouden bij het naauwlettendst onderzoek in de later

ontsproten dialectische eigenaardigheden licht niet te onderkennen

zijn; en het zou van de grofste onkunde getuigen, indien men staande hield, dat deze laatste van den beginne af hadden be­

staan, of dat zij van die hoogst geringe eerste verscheidenheden

uitgegaan en daardoor veroorzaakt waren. Veeleer zou men vol­

komen waar kunnen beweren, dat de latere dialecten door

trapsgewijze afwijking uit eene enkele homogene taal zijn voort­

gekomen.

'l'en einde aan den aangenomen regel, 7 vel per aflevering,

te voldoen, heb ik een gedeelte van de 5de lezing met de

4de verbonden. De inhoud van eerstgenoemde is echter van dien

aard, dat ik, zonder midden in 't onderwerp af te breken, daar

niet genoeg kon afnemen, om het laatste vel vol te maken. Van

de hierdoor overschieten de weinige bladzijden wil ik gebruik

maken om door de vertaling en verklaring van een korten zin uit een on verschoven taal, den lezer nog meer dan in het boven­staande heeft kunnen geschieden, van de eenheid der verschoven

en onverschoven Indo-europeesche talen en van 't vermogen der

taalwetenschap om dat te bewijzen, te overtuigen. Ik kies den

volgenden Sanskritischen zin.

Sanskr. Tam çwabhis khadajéd rágá;

Lat. (Is)tum canibu8 lacerandum CU1'et rex (= reg-s);

Goth. Thana .1tundam tarjai reiks.

Den (dien) door honden veracheurendoe (de) koning 1). Doordien verwante talen na de splitsing elk haar eigen gang

gaan, waardoor dikwijls de eene beholidt wat de andere laat

varen, zoo zal men natuurlijk zelden zinnen aantreffen, waarvan

alle woorden in een of meer der verwante talen aanwezig zijn.

Van de 4 woorden, waaruit bovenstaande zin bestaat, hebben

't Gothisch,N ederlandsch etc. nog drie bewaard.

Tam is (zie pag. S8 en .99) de acc. man. enk. van 't voornw.

sa, sá, tad, Goth. sa, SÓ, thata, dat in 't onz. en in de ver.

bogen naamvallen van alle geslachten de vormen van den stam

ta bezigt, waarin 't Goth., Ags., Oud-noordsch en 't Grieksch

volkomen met het Sanskriet overeenstemmen:

1) D, i. de koning doe hem door hdnden verscheuren.

426

Enk. Sanskriet. Griekseh. Goth. Ags. Oudn. NhcL

N. aa, ho (= ao), aa, ae, aá, (de-r), G. ta-aja, tou, thi-a, thm-a, the-aIJ,' de-a, D. ta·amai, to-i, tha-mma, tka-m, (he-im, de-m, A. ta-m, to-n , tha-na, th,a-ne, tha-nn, de.n, Vr. N. aá, he(aë), aó, aeo, au, (die). Onz. tad toe =tod) thata, theet, that, daB. Van 't verschijnsel dat de verschillende naamvallen van't zelfde

begrip door vormen van verschillende woorden worden aangewe­

zen, is vroeger (pag. 348) gewaagd en wordt dit onder anderen ook

in 't N edl. relatief N. die, G. wiena, D. wien, A. dien, aange­troffen. In 't Latijn wordt tum buiten zamenstelling alleen als bijwoord in den zin van toen, dan gevonden. Als voornw. komt het alleen in verband met is (die) voor; namelijk ia-te. Dit is dus een stapelvorm van 2 voornaamwoorden, die elk op zich zelf en ook te ZJamen de beteekenisvan ons die, soms met minachtende kracht, hebben en waarvan alleen het laatste wordt verbogen.

N. iste, G. is-tiuB, Dat. ia-ti, Ac. is-tum, etc. Klaarblijkelijk zijn

-tiua en -tum van taaja en tam nog niet ver afgeweken, veel minder dan 't Gri. tou, waarvoor men echter nog toio vindt, waarin, volgens Gri.

gewoonte, de a in 0 is overgegaan} en de a is verdwenen. Toio staat voor toaio of toajo, dat klaarblijkelijk zeer weinig van taaja verschilt.

Boven hebben we er reeds de aandacht op gevestigd, dat de m van den acc. in 't Gri. en Germaansch tot 13 is verzwakt.

. Het' 2de woord fiwaMia heeft zoo op, 't oog niet erg veel

overeenkomst met 't Lat. canioua; en nog minder met het Goth. hund-am en 't NedI. hond-en,. en toch ûjn deze vier één van

stam. De vorm fiwá-Ohia is een instrnmentalis (werktuigaandui­

der) meervoud; nominatief enk. fiwá en dit is een verminking van fiwan, waarvoor in de Veda's nog fiuanen fiun voorkomen 1). De klank door fi voorgesteld wordt aj uitgesprokèn, en is een gewone Sanskritische wijûging van Ic. Dus is fiwá oorspronkelijk

kwan, !cuan, leun. Nu weten we dat een on verschoven le in 't

1) In 't gewone Sanskriet is in 't enk. N. çwd, Voc. çwan, Acc. ç/lldnalll, lnst. çund.

427

Lat. door c wordt voorgesteld. Canibus komt dus in stam en

uitgang vrij wat met cwdMi,y overeen. Het Latijn heeft de n in

alle naamvallen behouden. De in 't Goth. hunrl-am aanwezige

stam hUlt stemt overeen met den Vedischen vorm gun = kun, aangezien, zooals vroeger (pag. 274) is gebleken, een Sanskr. ,

Gri., Lat. k in de Germaansche talen door h wordt vervangen;

en wanneer we ons tevens herinneren, dat de Germanen een n

gaarne door een rl versterken 1), dan ziet men oogenblikkelijk dat hund de regelmatige Germaansche plaatsvervanger van gun of kun, voller kwan, en dus oorspronkelijk met çwa identiek is.

Uit gwd-Mis vergeleken met hund·am blijkt, dat de Germaansche talen een ander achtervoegsel voor den instrumentalis mv. bezigden

dan hare on verschoven verwanten. Het ww. khadajéd is de 3 de pers. enk. van den optatief cau­

satief van 't W.w. khad. Dit woord komt, voor zoo ver we zien,

in de verschoven talen niet voor. Sanskritische woorden die met

kh beginnen vindt men zelden in de verschoven talen weer 2). Een oplettend lezer, die zich herinnert 't geen op pag. 1 § 7

aangaande 't ontstaan van 't achtervoegsel van den Bden pers.

enk. uit het voornw. ta is gezegd, zal misschien vragen hoe nu

deze 3de pers. enk. op d uitgaat. Deze d dankt haar oorsprong

aan de sterke neiging tot assimilatie (zie pag. 264), waardoor

zich het Sanskriet onderscheidt, ten gevolge waarvan klinkers

en medeklinkers zoo veelvuldige wijzigingen ondergaan, dat het

den beginner dikwijls zeer moeilijk valt, den oorspronkelijken vorm

op te diepen 3). De uiteenzetting dezer klankwijzigingen beslaat

dan ook geen geringe plaats in de Sanskritische spraakkunst.

1) Vergelijk man met iemand, boender met boenen, etc. etc. 2) Een versterkte vorm van khad is Mand (echeuren, splijten, breken), een

afleidsel hiervan is khanda (brok, stuk, deel), dat we vroeger als het grondwoord van kandy in kandY8uiker hebben leer en kennen. De zoogenoemde. cerebrale n en d stel ik maar door onze gewone teekens voor.

3) Voor een vreemdeling die N ederlandsoh moest leeren , zon dat werk zeker niet gemakkelijker worden, zoo wij b. v. in plaats van ik heo !tet er in, naar Sanskrietschen trant schreven, kebOetterin of keppetterin.

428

De regel, volgens welken de t van den 8den pers. in boven­staanden zin in d is overgegaan, luidt: de scherpen (k, t, p), gaan voor alle zachten door assimilatie in de zachte g, d, ó over. De ,. waarmee rafia begint is een zachte; van daar khada­

géd ráfiá in plaats van khadajét rdgá. Ook wij assimileeren op

deze wijze, maar duiden meestal, zeer verstandig, de assimilatie

in 't schrift niet aan. Potdek8el wordt veelal in de uitspraak

poddek8el, zakdoek - zaddo(;k; in hij zat daar wordt of de t van

zat, of de d van daar geassimileerd, maar de assimilatie in 't schrijven

niet uitgedrukt. De ê in den uitgang éd (ét) is uit ai geboren, en de i in dit ai is die, welke wij vroeger (pag. 227), als kenmerk van den optatief (bij ons subjunctief) hebben leeren

kennen, die in 't Goth. tairja-r. nog bewaard is, en uit den

Umlaut van Hoogd. imperf. subj. als kà'me, grüóe etc. nog

spreekt. Het aj dat tusschen den wortel khad en het suffix ét

staat, is een element waarmee men in 't Sanskriet veelvuldig causatieven vormt. Vollediger luidt het aja, zoodat ik doe

8cheuren is lchad-aja-mi. Ook van dit aja is in 't Goth. slechts een

~nkele i of j overgebleven, zoodat b. v. ik doe zitten Goth. 8at-j-an

is, waaruit door Umlaut en assimilatie ons zetten is geboren.

Het Sanskriet en 't Germaansch komen in dezen ook daarin

overeen dat, gelijk het eerste gaarne den stam van 't grondwoord

in 't causatief versterkt, zoo het tweede het causat;ef geregeld van

een sterken of versterkten stam vormt I). Sanskriet gam (gaan),

gám!aja (doen gaan), nî (voeren) - naj-aja (doen voeren);

plu (zwemmen, drijven) - plav-aja (doen zwemmen); Gotb.

ligan- lag, causatief lag-j-an, waaruit ons leggen; 8iugan -

8aug (= zuigen - zoog), causatief aaug-j-an (doen zuigen,

1) De versterking bestaat in 't algemeen daarin, dat men voor a, i, u een 0 plaatst , waardoor a + a = á, 0 + i = ai, a + u = au ontstaan. De ai en au worden voor een volgenden klinker aj en av; dllS wordt nt versterkt naien dit +oja - naj-ajo; plu wordt versterkt plau, en dit + oja - [llov·aja. De a is sterker of zwaarder dan de i; ai en au zIjn i en u versterkt door a. Zie boven MiJ,· MaBomi.

429

zoogen), atigan - ataig (stijgen - steeg), causatief ataig-j-an (doen stijgen), waarvan ons ateigm'en (voor ziek steigeren), even­

als neigen, voor zich neigen). Het laatste woord rafiri is de nom. sing. van den stam rrifian.

De n die in den nom. sing. en een paar andere naamvallen weg­

valt, blijft in de meeste: acc. sing. rágdnam, nom. pI. rd(;ánas, doch instr. pI. rá!Jábhia. Evenzoo wordt in 't Latijn de stam homin in den nom. sing. homo, gen. hom in-is , dat. homin-i etc., in 't

Goth. de stam hanin in nom. sing. 'iana, gen. hanins etc.

De wortel van rdgán is oorspronkelijk dezelfde als die van het

Lat. rex (voor regs), gen. reg-is, en van 't Goth. rei1cs (over­

ste, vorst), dat nog over is in 't ri1c van ons Frede-ri1c, Goth.

Fritha-rei1cs. Ollverschoven 9 = verschoven 1c (zie pag. 274), dus onv. rag of reg = verschov. ra1c of rek, waaruit door vocaal­

verandering Goth. reik-s d. i. riks is geboren. De 8 van 't Lat.

reg-s -= rex en die van 't Goth, rei1c-8 is 't oude nominatief­

teeken en denkelijk een verminking van 't voornw. sa. Dat de

Ondnoren, Denen en Zweden 't lidw. als achtervoegsel met het

subst. versmelten, is bekend: mand = man, manden = de

lllan, barn = kind, barnet = het kind. 't Onderscheid is dat

die Skandinaven in dit achtervoegsel nog altijd het lidwoord

voelen, terwijl dat gevoel bij de s van reika en de daaruit in 't

Oudnoordsch voortgekomen r als in kongR (koning) reeds verlo­

ren was; want DE koning is lcongr-INN. De klank door g meteen punt (1) voorgesteld, is een zeer

gebruikelijke Sanskritische wijziging van de zachte verhemelte­

letter die gelijk de N edl. dzj, en dus evenzoo klinkt als de zachte

9 in 't Engelsch in woorden van onduitschen oorsprong voor e en i, b. v. in gentle, gin. Een dergelijke wijziging der keelletter als door

ç in çwri is voorgesteld, komt ook veel in 't Engelsch voor, b. v.

Nederl. kin, Eng. ohin (spr. uit tsjin); Nedl. kaak, Eng. cheek (spr. uit tsjiek); Nedl. kerk, Eng. church (spr. uit tsjörtaj).

429

zoogen), stigan - staig (stijgen - steeg), causatief staig-j-an (doen stijgen), waarvan ons steigm'en (voor ziek steigeren), even­

als neigen, voor zich neigen). Het laatste woord rágá is de nom. sing. van den stam ráfJan.

De n die in den nom. sing. en een paar andere naamvallen weg­

valt, blijft in de meeste: acc. sing. rágrinam, nom. pl. rli(;ánas, doch instr. pl. rá!Jábhis. Evenzoo wordt in 't Latijn de stam homin in den nom. sing. homo, gen. hom in-is , dat. homin-i etc., in 't

Goth. de stam hanin in nom. sing. liana, gen. hanins etc.

De wortel van rdjján is oorspronkelijk dezelfde als die van het

Lat. rex (voor regs), gen. reg-is, en van 't Goth. reiks (over­

ste, vorst), dat nog over is in 't rik van ons Frede-rik, Goth.

Fritha-reiks. Ollverschoven 9 = verschoven k (zie pag. 274), dus onv. rag of reg = verschov. rak of rek, waaruit door vocaal­

verandering Goth. reik-s d. i. riks is geboren. De s van 't Lat.

reg-s -= rex en die van 't Goth, reik-s is 't oude nominatief­

teeken en denkelijk een verminking van 't voornw. sa. Dat de

Ondnoren, Denen en Zweden 't lidw. als achtervoegsel met het

subst. versmelten, is bekend: mand = man, manden = de

man, barn = kind, barn et = het kind. 't Onderscheid is dat

die Skandinaven in dit achtervoegsel nog altijd het lidwoord

voelen, terwijl dat gevoel bij de s van reiks en de daaruit in 't

Oudnoordsch voortgekomen r als in kongR (koning) reeds verlo­

ren was; want DE koning is kongr-INN. De klank door g met· een punt (1) voorgesteld, is een zeer

gebruikelijke Sanskritische wijziging van de zachte verhemelte­

letter die gelijk de N edl. dzj, en dus evenzoo klinkt als de zachte

g in 't Engelsch in woorden van onduitschen oorsprong voor e en i, b. v. in gentle, gin. Een dergelijke wijziging der keelletter als door

ç in çwá is voorgesteld, komt ook veel in 't Engelsch voor, b. v.

Nederl. kin, Eng. ohin (spr. uit tsjin); Nedl. kaak, Eng. cheek

(spr. uit tsjiek); Nedl. kerk, Eng. church (spr. uit tsjörtsj).

OPHELDERINGEN EN VERBETERINGEN.

Pag. X, noot 1. Zeer te recht hebben mijn collega voor 't Grieksch, Dr. VAN DAM, en de heere~ KONING ALTMANN te Leeuwarden en C. STOFFEL te Amsterdam mij doen opmerken, dat de op pag. X ge­noemde Mrs. Malaprop niet in GOLDSMITH'S Slze atoopa to conquer, maar in SHERIDAN'S Rivals voorkomt. Beide stukken staan, eenigzins verkort, vlak achter elkander in een uitgave van HERRIG'S Handhoo/c of Eng. Lit., waaruit ik, voor jaren, mijn eerste kennis van dit drama putte. Hinc ille lapsus. Pag. 2 reg. Iv. b. staat: ltet bekende uit het onbekende, lees: het

onbekende uit het bekende. 11 2 11

11 5 11

11 5 11

11 6 11

11 9 11

10 12

5 11

6 8 9 2

13

11

" " 11

11

11

11

11

11

11

o. 11

b. o. b. 11

b. 11

11 nauwkeurigheid, lees: naauwkeurigheid.

" menachelij/ce, " menscltelijk. 11 Keppler, " Kepler. 11 Overijssel , " Overijsel. 11 de andere, " het andere. 11 daar, 11 daar. "daarbij. 11 eerst met. lees: eerst vermenigvuldigd met. 11 bovenuitc/ezette . lees: bovenuiteeng8zeUe. 'I Mortof. "Morhof

" 14 " 14 "'1 11 overeenstemming, " overeenstemmingen. " 14 " 10 "0. " verschillend, "verschillende. " 17. Dat vaalt, zooals Dr. Cosijn in zijne hoogst welwillende be­

oordeeling der eerste aflevering (Taal- en Letterbode VI, 4 ,po 314) terecht opmerkt, niet van vaulte afstamt, blijkt uit de Overijsel&che uitspraak vaalt, niet vaolt. Pag. 22 reg. 2 v. o. staat: uraprün-glich, lees: urapriing-lich.

" 25 " 5" I! Dr. Lubach's klassiek oog heeft zeer juist gezien, dat door 't wegvallen van est achter arbitrium het vers te gronde gaat. Pag. 30 reg. 2 v. b. Volkomen jnist,eischt Dr. Cosijn !tet BIJWOORD beter in plaats van beter zonder meer. 't Adjectief beter is geen dubbele comparatief. Pag. 34 reg. 17 v. b. staat: ontwikkelinglijnen , lees: onttoikkelingslijnen.

" 51" 2" o. " ?roTCI.{hb" lees: rroTCI.{h6,. " 52" 2" b. Het hier opgegeven woord ta,ug is de in 't Oud-

noordsch bestaande vorm van touw. Pag. 52, noot 2. Opmerking verdieut het dat het Oudnoordsch kinnebak weergeeft door kinnwangi of kinnwangr, dbs ook een opeenstapeling gebruikt; want lca"flgi of wangr staat evenals kinn in beteekenis gelijk met ons

101013

431

wan!l. Bak is onverschoven Ma!l, Gri. pkag. De stam Mag beduidt breken, deelen, eten; het Sanskr. bltaga is deel, het Gri. phag-os beteekent etemi, eter. Bak is dus, evenals bek, oorspronkelijk een naam ter aanduiding van den mond of van een deel van den mond als spijsbreker, kaauwer. Pag. 54 reg. 3 v. o. staat: ondervinden, lees: onde1·vindt.

" 54 " 12 "" If .En!leland, "Llmerika. " 63" 6 11 h. " meening, If beleekenis. If 69 If 16 If o. " Lukas V, If Lukas XV. " 74 " 2 If" If ofwikele, "ofwixele. " 7 7 " 6 11" " dikwijls i, 11 dikwijls.

Uit noot 2 op deze pag. moet men niet opmaken dat de gegeven deel­woorden staaltjes van Jouster Friesch zijn. Pag. 80 reg. 15 v. b. staat: spreken, lees: zij spreken.

" 86 " 14 "0. " den, der, det, " den, den, det. " 89 11 10 "" " moet, "moet. " 9 0 " 1 0 "" " Consatntin, "Constantin. " 93 " 3"" " qua·, "qufi. 11 94 11 4 11 b. " also, 11 al8Ó. " 94 " 4 If" " duvan, If dûvan. " 94 " 5 H" " jlugon, "jliuflon. H 101 " 16 "" 11 Trithney, "Wkitney.

Het op diezelfde pag. geuite vermoeden dat de metselaar, dien ik het w.w. portlanden hoorde bezigen, dat woord toen misschien in den drang van 't oogenblik maakte, is niet bevestigd, aangezien de heer C. STOr'­r'EL, aan wien ik menig nuttige opmerking te danken heb, mij verze­kert, dat hij het vroeger te Deventer dikwijls heeft gehoord. Pag. 104, noot. Behalve de hier opgegeven uitdrukkingen voor pleijen (Gron. botter en broodje), zijn mij nog twee medegedeeld. Te Heino zegt men schilferen, dat zeer duidelijk is, en te Giethoorn 8cReenselen. Pag. 104 reg. 16 v. b. Volgens Dr. COSIJN is de wanvorm bedistelen voor bedis8elen zeer gewoon. De Jonker is dan van 't vaderschap ontheven. Pag. 105, noot. Te Heino noemt men een velocipède wel een zónder­peerd, te Terwolde een Piloosck peerd. Pag. 106 reg. 16 v. b. Op de vraag mij gedaan waarom ik hier as­teroïde mannelijk bezig, antwoord Ik dat V. DALE asteroïde als man­nelijk, daarentegen rlwmboïde als vrouwelijk opgeeft. Waarom? Dat is niet duidelijk. De Franschen maken aste1·oïde en rhomboïde mannelijk, de Hoogduitschers beide vrouwelijk. Al deze en dergelijke woorden op ide zijn van Grieksehen oorsprong en eigenlijk adjectieven welke in deze taal, zelfstandig gebezigd, het geslacht aannemen van het sub­stantief dat er bij gedacht werd. Zoo werd van rhomoo-eides in 't Grieksch het neutl'um (r1tombo-eide8) gebruikt ter aanduiding van een figuur, omdat het Grieksche woord voor figuur, namelijk sckema, onzijdig is. Rhombo

432

eidë8 beteekent 1'1l0mb-vormig, want eidi!S is afgeleid van 't subst. eidos, dat gedaante, vorm, figuur beduidt. Rllombos duidt in 't Gri. allerlei cirkelvormige, of ronde voorwerpen aan, onder anderen een draaitol; ook visschen van een eenigzins ronde gedaante, vooral rog, 8altOl, bot. Meetknndig beteekent het een figuur bestaaude uit twee met de grondvlakken op elkaar geplaatste kegels. .Astero-eides komt in 't Grieksch niet voor, maar is door de sterrekundigen naar 't model der bestaande adjectieven op eidea gevormd. Daar we planeet en komeet, die in 't Gri. uitsluitend mannelijk worden gebezigd, beide, denkelijk wegens 8ter, vrouwelijk hebben gemaakt, zoo zou er niets tegen zijn ook asteroïde van 't zelfde geslacht te maken, indien men daar ster kon bij denken , dat echter niet gaat, omdat asteroïde 8ter letterlijk beo teekent een naar een ster (aster) zwemende ster. Daar eidos niet alleen gedaante, maar ook gesteldlleid, soort, aard beteekeut, zoo kan een adjectief op eidi'S ook beduiden iets llebhende van den aard, de natuur van 't geen doo?' 't grondwoord /fJordt aangeduid. In dezen zin is eidea, of zijn verminking we, gebezigd in asteroïde en metalloïde, letterlijk ster-aard-ig en metaal-aardig, d. i. een ligchaam dat iets heeft van den aard van een ster, van een metaal. Daar V. DALE asteroïde als manne· lijk en metalloïde als onzijdig opgeeft, schijnt het dat er een neiging bestaat om aan dusdanige afleidsels het geslacht van 't grondwoord te geven, want 't Gri. a8ter is mannelijk, metallon ') echter onzijdig. Bij rlwmboïde volgt men denkelijk het geslacht van figuur; want 't Gri. rllombos is mannelijk. Pag. 106 reg. 10 v. o. staat: af, lees: of

11 108 11 15 11 b. 11 8anaal, 11 8altaar. 11 116 /! 6 /! o. 11 der, "van de. /! 118 " 13 "b. 1/ provinciali8me, " provinciali8men. ,~ 123 /I 8"" /I geweldadig, 11 gewelddadig. 11 135 11 10 11 " Het met iemand (of iets) te doen lleMen is vol-

gens mij avoir affaire à quelqu'un (ou à quelque aliose) = met iemand iets uitte8taan, ook welllet met iemand aan den 8tok lleMen; maar met iemand te doen lleMen (zonder lidwoord) is met iemand begaan zijn, deernis met iemand lleMen. Pag. 135 reg. 8 v. o. staat: ent oet-, lees: en toet-.

" 141 /I 1" b. 11 zij, 11 llet. 11 143 " 12 " " Als voorbeeld van eigenlijke zamenstelling met

een sterk werkwoord is mij beeldhouwen, gebeeldllouwd opgegeven, dat geen volkomen afdoend geval is, omdat houwen reeds veelal met een

') MetalIon beteekent in 't Gri. oorspronkelijk bergwerk, mijn, groeve, b. v. c1zrusea metalla , goudmijneu; argureia metalla - zilvermijnen; 1zalos (= salos) metallon = zoutgroeve. Ook mijn in de belegeringskunst. Eerst laat wordt me· tallon gebezigd ter aanduiding van hetgeen men in de mijnen vindt, namelijk erts.

433

zwak imperfectum wordt gebezigd. Naast beeldhouwen bezigde men vroeger beeld8nijden, dat bij ROLTROP ter verklaring achter beeldhouwen is geplaatst. Ik twijfel of men wel ooit gebeeldsnijd zou hebben gezegd. ROLTROP , die zeer naauwgezet alle verleden deelwoorden afzonderlijk opgeeft, kent wel beeldhouwen en pluim8trijken, maar gebeeldhouwd en gepluimstrijkt kent hij niet. Evenmin echter geharddraafd. Deze drie zijn dus denkelijk kinderen dezer eeuw. Pag. 143 reg. 7 v. o. staat: is; ik etc., lees: is, dan ik.

I! 144 I! 4 I! b. Denominatieven zijn werkwoorden die van no-mina (naamwoorden) zijn afgeleid. Pag. 152 reg. ] v. o. staat: OverijlJ8el, lees: Overijsel.

I! 168 r. 10 v. o. Een sterretje voor een woord - * asmas - geeft te kennen dat een dus gekenmerkte vorm niet meer bestaat, maar op grond van bekende taalwetten wordt gededuceerd. Pag. 171 reg. 3 v. b. Ook 't Zweedsch bezit, zooals de heer STOFFEL juist opmerkt, ettelijke met het in ons huwe·lijk voorkomende lijk (leik) gevormde ~amenstelsels, b. v. stor/ek (grootheid), tjocklek (dikheid), väderlek (weerheid = weerageateldheiá), die ook in 't Oudnoordsch reeds aanwe­zig waren: alorleiki of 8lorleikr, vedhrleikr etc. Dit laatste komt in 't Deensch als veirlig voor, en daar ook de adjectief-uitgang lik in deze taal lig is geworden, zoo staat het in 't Deensch met veirlig geschapen als in 't Nederl. met huwel&"k. Pag. 171, noot 1. Huwelijk dienden we, volgens het aangenomen stelsel, ltuwelEIk te spellen, omdat het grondwoord niet lîk is maar leik ofZaik. De vokaalklank van het tweede bestanddeel in dit woord staat in oorsprong niet gelijk met dien in rijk, dijk, 8lijk, maar met dien van reik, eik. Pag. 177 reg. 2 v. o. staat: ltau-ha, lees: ltault-8.

If 185 " 15 "" " 1oerkt, IJ werken. " 185 " 14 "" " brengt, "brengen. " 188 " 5" b. " den naam, "de naam. " 189 noot. Te Deventer heet een vlinder ook palmdoorn, in Noord­

braband evenals in Zweden zomervogel. Pag. 189 reg. 18 v. b. OP (sic) Zaandam is, volgens de mededeeling van mijn vriend, den heer C. STOFFEL, weeg voor wand ook zeer gewoon. Pag. 192 reg. 16 v. o. staat: Pronvençaalach, lees: Provençaalsclt.

" 200 I, 13 "b. " behoorlijke, I! beltoodijk. " 209 " 10 "" " Matth. VII, 8, " Matth. VII, 22. " 212 " 4" o. " vallen, "vallen 1). " 215 " l"" " !Jealecltta , "geschlecltls. " 222 " 15 "" " onze gewestelijke, " onzen geweatel&ken. " 223 " 4" b. " lieeft, "liebben. " 223 " 18 "" " fungir, "jungir. 11 231" 2"" De heer STOFFEL herinnert mij dat in 't Zweedsch

434

het verschil van klinker tusschen enkel- en meervoud bij de i (ä) ~ a - u werkwoorden bewaard is:

finner (vind), fann (vond), funno (vonden); 8!eär (scheer), 8kar (schoor), 8!euro (schoren).

Bij vele van deze klasse is 't verschil echter in onbruik, daarentegen bij enkele andere in gebruik, b. v.:

löper (loop), lopp (liep), lupo (liepen). Pag. 237 reg. 8 v. o. staat: TH, lees: Tw.=Tweevoud.

1/ 237 1/ 11 H b. H talketive, H talkative. H 240 H 12 "0. 11 bevel, "bevel. 1).

11 241 " 2" 11 H bet, 11 het. 11 258 11 1" 11 11 Rui8enoR, u RuiaenoR.

" 260" 7 "" " t, " l. 11 261, noot. Te Deventer heet een eend onder de mindere klasse

nooit anders dan een piel/ende en een jong varken een kerme. (STOFFEL).

Pag. 270 reg. 4 v. b. staat: met. met, lees: met. H 270 11 14 "" " BohemerB, "Polen. 11 272 " 1" o. " tan8e1l, "tanzen. H 272, noot. De heer STOFFEL herinnert aan het lJackBlan!/ der Lon­

densche c08termonger8. Pag. 27 8 re~. 14 v. b. staat: die, lees: dien.

" 302" 8"" " ft·isck, versck , " lriscle: versck. Enkele weifelingen in mijn spelling, als b. v. !/eenzin8 en !/een8zin"

zijn gevolgen mijner nog niet gevestigde overtuiging. Al degenen - en hun aantal is niet gering - die mij, bij de uitgave van

WHITNEY'S nuttig boek, op een of andere wijze hunne belangstelling heb­ben betoond, betuig ik bij dezen mijnen hartelijken dank, terwijl ik het werk bij voortduring ten sterkste aan hunne welwillendheid aanbeveel.

Mijnen broeder, HAJWO hPSEMA VINCKERS, ben ik, voor tal van nuttige wenken, den grootsten dank verschuldigd.

Een man die mij mijn feilen toont, Mij in mijn misdoen niet verschoont, Heeft op mijn hart een groot vermogen.

Ofschoon ik, tot mijn niet gering genoegen, bemerkt heb, dat menig jeugdig onderwijzer zich het werk heeft aangeschaft, het met ijver be­studeert en dientengevolge zijn denkbeelden omtrent taal en taalonder­wijs geheel en al heeft gewijzigd, is het toch altijd nog hoogst wen­schelijk dat ieder die in dezen iets ten goede vermag, het zijne bij­drage, om de verspreiding van den ons door den ijverigen en kundigen Amerikaanschen geleerde aan de hand gedanen leiddraad zoo veel moge­lijk te bevorderen, waardoor men tevens de uitgevers in staat zal stellen eerlang de tweede serie in 't licht te geven.

INHOUD.

INLEIDING VAN DEN BEWERKER. . . . . . . . . . . . . • blz. 1

VOORLEZING 1.

Inleiding: geschiedenis, onderwerp, doel der taalwetenschap; plan dezer voorlezingen. - De hoofdvraa~;: hoe we aan de taal gekomen zijn die we spreker, en waarin ze bestaat; verschillende wijze waarop verschil­lende personen dezelfde taal spreken. Wat is eigenlijk 't geen men de Nederlandsche taal noemt; hoe blijft zij in wezen, welke veranderingen ondergaat ze. Hoe en waardoor de taal bestendig ve~andert .. blz. 31

VOORLEZING 1I.

Van welken aard de kracht is, die de veranderingen in de taal te weeg brengt; verschillende wijzen waarop zij werkt; de taal is een mensche­lijke instelling die zich historisch ontwikkelt: de taalstudie een histori­sche (moreele) wetenschap. Punten van overeenkomst tusschen de taal­wetenschap en de natuurwetenschappen. Hare methode is hi,storisch, de woordafleiding haar grondslag. Ontleding van zamengestelde woorden. 't Ontstaan van achtervoegsels. Bijna alle woorden zijn oorspronkelijk uit zamenstellingen geboren. . . . . . . . . . . . . . • . . . . . . blz. 97

VOORLEZING lIl.

Klankverandering: haar oorzaak; haar werking op zamengestelde woor­den; rol die zij speelt in de woordvorming, verwoesting die zij aanricht. Vervanging van den eenen vorm door den anderen. Uitbreiding van analogieën. Te loor gaan van nuttige onderscheidingen. Overgang van den eenen klank in den anderen. Physiologie der spraakklanken; phy­Biologie der Nederlandsche letterklanken. 't In-onhruik-raken van woor­den. Verandering van beteekenis; haar oorsprong en aard. Verschillende

INHoUD.

beteekenissen van één woord. Woorden van verwante beteekenis (syno­nymen). Overgang van de zinnelijke tot de onzinnelijke beteekenis. Ver­zwakking van beteekenis; 't ontstaan van vorm woorden. Verscheiden afleidsels van één stam. Namen en vormen worden niet opzettelijk, niet met overleg gemaakt. De begrippen bestaan eerder dan hun namen. De oorsprong der namen is historisch; zij zijn telgen der gemakzucht, niet der noodzakelijkheid. Bij 't werkelijk gebruik der taal is de oorspron-kelijke beteekenis veelal van ondergeschikt belang ....... blz. 183

VOORLEZING IV.

Hoe de taalwording steeds in" graad en aard wisselt, en door welke oor­zaken zij beheerscht wordt. Verschillende wijzen waarop de wording der taal in haar voegen gaat. Waardoor de taal in aard en wezen dezelfde blijft. Oorsprong der tongvallen. Waardoor homogenëiteit van taal ge­handhaafd, bevorderd en uitgebreid wordt. Ophelderingen: geschiedenis der Hoogduitsche, der Latjjnsche, der Engelsche, der N ederlandsche taal. Dwaalbegrippen aangaande de betrekking waarin dialectisch ver­schil en eenheid van taal tot elkaar staan. Dialectisch verschil veron­derstelt oorspronkelijke eenheid. . . • • • . • • . • . . . • • . blz. 350