“’jong, maar … belangrijk’ korte geschiedenis van de nederlandse hethitologie”

15
1939 NINO 2014 is pdf is a digital offprint of your contribution in Waar de geschiedenis begon. Nederlandse onderzoekers in de ban van spijkerschrift, hiërogliefen en aardewerk. Uitgave naar aanleiding van het 75-jarig bestaan van het Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten, 1939-2014. Onder redactie van O.E. Kaper en J.G. Dercksen. ISBN: 978-90-6258-248-8. www.nino-leiden.nl/publication/waar-de-geschiedenis-begon e copyright on this publication belongs to the publisher, the Netherlands Institute for the Near East (Leiden). As author you are licensed to make up to 50 paper prints from it, or to send the unaltered pdf file to up to 50 relations. Due to the special nature of this publication (Dutch-language jubilee volume), we exceptionally allow posting of this pdf on the World Wide Web – including websites such as Academia.edu and open- access repositories. 1 For any queries about offprints and copyright, please contact the editorial department at the Netherlands Institute for the Near East: [email protected] 1 Usual policy: no online publication until three years from appearance.

Upload: chicago

Post on 10-Nov-2023

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

1939 NINO 2014

This pdf is a digital offprint of your contribution in

Waar de geschiedenis begon. Nederlandse onderzoekers in de ban van spijkerschrift, hiërogliefen en aardewerk. Uitgave naar aanleiding van het 75-jarig bestaan van het Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten, 1939-2014. Onder redactie van O.E. Kaper en J.G. Dercksen. ISBN: 978-90-6258-248-8. www.nino-leiden.nl/publication/waar-de-geschiedenis-begon

The copyright on this publication belongs to the publisher, the Netherlands Institute for the Near East (Leiden).

As author you are licensed to make up to 50 paper prints from it, or to send the unaltered pdf file to up to 50 relations. Due to the special nature of this publication (Dutch-language jubilee volume), we exceptionally allow posting of this pdf on the World Wide Web – including websites such as Academia.edu and open-access repositories.1

For any queries about offprints and copyright, please contact the editorial department at the Netherlands Institute for the Near East: [email protected]

1 Usual policy: no online publication until three years from appearance.

Waar de geschiedenis begonNederlandse onderzoekers in de ban

van spijkerschrift, hiërogliefen en aardewerk

Uitgave naar aanleiding van het 75-jarig bestaan van het Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten, 1939-2014

o.e. Kaper en J.g. dercKsen (red.)

— 2014 —

1939 NINO 2014

Omslag: kalkstenen beeld van een Sumerische priester uit Chafadje, in 1939 gekocht door F.M.Th. Böhl in Irak (© RMO, Inv. Nr. B 1940/5.1). Böhl maakte in de jaren ’20-’30 ook de zwartwit-opnames, die hij gebruikte bij lezingen. Op de voorkant de piramide van Cheops in Giza, Egypte; op de achterkant v.l.n.r. reliëf van Sjapur I in Naqsh-e Radjab, Iran, de brug te Pol-e Dokhtar in Luristan, Iran, en de Grote Sfinx in Giza (collectie NINO).Binnenzijde omslag: twee kaarten van het Nabije Oosten. In rood aangegeven zijn de vindplaat-sen waar Nederlandse onderzoekers actief zijn of waren, zoals beschreven in dit boek. Voorin: Turkije, Syrië, Egypte, achterin: Syrië, Irak. Ontwerp en opmaak door Martin Hense.

Waar de geschiedenis begon: Nederlandse onderzoekers in de ban van spijker schrift, hiërogliefen en aardewerk. Uitgave naar aanleiding van het 75-jarig bestaan van het Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten, 1939-2014 / onder redactie van O.E. Kaper en J.G. Dercksen.ISBN 978-90-6258-248-8

Opmaak en druk: Peeters Publishers, Leuven.

EX ORIENTE LUX

Alle rechten voorbehouden / © 2014 Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten

Witte Singel 25 Postbus 9515

2300 RA Leiden [email protected]

www.nino-leiden.nl

Deze uitgave kwam tot stand mede dankzij financiële steun van Shell Nederland B.V. en Vooraziatisch-Egyptisch Genootschap “Ex Oriente Lux”.

Inhoudsopgave

Prof. dr. Jan Peters, Voorwoord ...................... vii

Prof. dr. Jesper Eidem, Voorwoord .................... ix

Olaf E. Kaper en Jan Gerrit Dercksen, Inleiding ................ xi

I. Nederlanders in het oude Nabije Oosten en Egypte: Mensen en objectenCarolien van Zoest en Sebastiaan Berntsen, 75 jaar NINO: Geschiedenis van het Instituut

in hoofdlijnen .......................... 3Marten Stol, De assyriologie in Nederland ................. 31Olaf E. Kaper, De geschiedenis van de egyptologie aan Nederlandse universiteiten .. 39Theo van den Hout, “Jong, maar... belangrijk”: Korte geschiedenis van de Nederlandse

Hethitologie ........................... 63Lucas Petit, Oud en verzameld: Nederlandse collecties uit het Nabije Oosten .... 73Hans D. Schneider, Egyptische oudheden in Nederlandse musea ......... 89

II. Nederlanders in het oude Nabije Oosten en Egypte: OnderzoekJan Gerrit Dercksen, Handelaars van vóór de Zijderoute: De Assyrische kooplieden in

Anatolië en de studie van het Oudassyrisch in Nederland .......... 105Diederik Meijer, Modern Nederlands onderzoek in het Nabije Oosten: Selenkahiye en

Tell Hammam al-Turkman ..................... 119Olivier Nieuwenhuyse, Graven voor het water komt .............. 133Bleda S. Düring, Over de oorsprong van oorlog in het oude Nabije Oosten ..... 141Wilfred H. van Soldt, Een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van Noord-Irak:

Een dynastie van koningen in Tell Satu Qala .............. 155Klaas R. Veenhof, Oudbabylonische brieven als bron van recht .......... 167Gerrit van der Kooij, “Palestijnse Oudheidkunde”: Archeologisch onderzoek in Jordanië

en Palestina-Westbank, 1960-2014 .................. 181Rob Demarée, Leiden – Deir el-Medina v.v. ................. 207Jacques van der Vliet, De bisschop en de dood: Een middeleeuwse grafkelder in Dongola

(Soedan) ............................ 215

III. Lopende Nederlandse opgravingen in Egypte en het Nabije OostenJesper Eidem, De cirkel gesloten: Het koninkrijk van Sjamsji-Adad ........ 229Fokke Gerritsen, Klei wordt aardewerk en melk wordt yoghurt: Neolithische innovaties

te Barcın Höyük ......................... 247Jacob Roodenberg & Songül Alpaslan Roodenberg, Neolithische bewoning van het

oostelijke Marmara-gebied in Noordwest-Anatolië ............ 259Peter M.M.G. Akkermans en Harmen O. Huigens, De archeologie van de Zwarte

Woestijn: Jebel Qurma in Noordoost-Jordanië .............. 277René T.J. Cappers, Graanteelt in Romeins Egypte: Nieuwe inzichten op basis van

onderzoek aan plantenresten uit Karanis (Fajoem; Egypte) ......... 287Jacobus van Dijk, Het tempeldomein van de Egyptische godin Moet in Karnak ... 301Olaf E. Kaper, Tempels, papyri en lemen huizen: Nederlands onderzoek

in de oase Dachla ......................... 317Maarten J. Raven, Eenheid in verscheidenheid: Veertig jaar opgraven in het Nieuwerijks

grafveld van Sakkara ........................ 325

Over de auteurs ........................... 339

Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten (NINO): Publicaties 1939-2014 ... 345

Index van persoonsnamen ....................... 357Index van plaatsnamen ......................... 361

Het vak Hethitologie (ook wel Hethietologie, Hettitologie of Hittitologie) is in Nederland lange tijd een voornamelijk Amsterdamse aangelegenheid

geweest. Het houdt zich bezig met de bestudering van de talen en culturen van het oude Anatolië, het moderne Turkije, van de laatste twee millennia v.Chr. De naam gaat terug op de best bewaarde taal uit die periode, het Hethitisch, de oudst bekende Indo-Europese taal, geschreven in spijkerschrift op kleitabletten. Daarnaast kennen we een reeks van direct verwante “zustertalen”, waarvan het Luwisch en het Lycisch de belangrijkste zijn. In de Hellenistische periode neemt Grieks over als geschreven taal en rond het begin van onze jaartelling houdt de overlevering van de Anatolische talen definitief op.

Systematische opgravingen in de voormalige Hethitische hoofdstad Hattusa begonnen onder leiding van de Duitse oriëntalist Hugo Winckler in 1906, en nog drie seizoenen volgden, tot hij in 1913 overleed. De eerste Nederlandse geleerde die de opgegraven teksten bestudeerde was de toen nog Groningse (en later Leidse) hoogleraar Franz M.Th. (de Liagre) Böhl (1882-1976). In 1910 gaf Winckler hem toestemming om de tabletten in het museum te Berlijn af te schrijven en spijkerschriftkopieën te maken en eens per week besprak hij ze ook met hem. Winckler stond hem echter niet toe iets daarvan te publiceren, zolang de officiële publicatie van de vondsten niet geregeld en begonnen was. Pas toen in 1915 het Hethitisch als Indo-Europese taal door de Tsjechische geleerde Bedrich Hrozný herkend en “ontcijferd” was en de Deutsche Orientgesellschaft publicatie van de vondsten in gang had gezet, aarzelde Böhl niet langer. Hij publiceerde twee Duitstalige artikelen in het Theologisch Tijdschrift (50 [1916] 159-215, 303-326): één met drie in het Akkadisch gestelde staatsverdragen en een ander met een gebed in het pas ontcijferde Hethitisch.

Böhl was daarmee zijn tijd vooruit: aan de Universiteit van Amsterdam gaf prof. Jan Six in het academisch jaar 1918-1919 nog college over “Chaldeeuwsche, Assyrische, Hethitische en Phoenicische Kunstgeschiedenis: Geheel Overzicht.”

“Jong, maar… belangrijk”Korte geschiedenis van de Nederlandse Hethitologie

Theo van den houT

waar de geschiedenis begon

64 waar de geschiedenis begon

De term “Hethitisch” verwees hier nog ouderwets naar de gemengd Indo- Europees-Semitische culturen van het vroege eerste millennium v.Chr. (de IJzer-tijd) in Zuidwest-Turkije en Noord-Syrië, die we tegenwoordig Neohethitisch noemen.

Het Hethitisch in de moderne zin verschijnt voor het eerst officieel in de leeropdracht van Petrus E. (“Manus”) van der Meer (1895-1963), die als opvolger van de beroemde Henry Frankfort sinds 1940 buitengewoon hoogleraar in de Geschiedenis en Archeologie van het Nabije Oosten was. Van der Meer was 20 toen het Hethitisch ontcijferd werd en toen hij in 1931 promoveerde stond het vak nog volstrekt in de kinderschoenen. Het verwondert daarom niet, dat het Hethitisch in zijn wetenschappelijke werk nooit een rol van betekenis gespeeld heeft. Toch moet zijn interesse al vroeg gewekt zijn: Van der Meers oorspron-kelijk Nijmeegse dissertatie (Une correspondence commerciale Assyrienne de Cappadoce, 1931) ging over een aantal Oudassyrische teksten, gevonden in Anatolië, uit de periode 2000-1730 v.Chr. Hoewel de vroegste Hethitische bronnen pas een eeuw later verschenen (1650-1600 v.Chr.), zitten er in de Assyrische tabletten al de nodige verwijzingen naar de lokale bevolking, die op dat moment o.a. Hethitisch sprak.

In 1963 stierf van der Meer op 68-jarige leeftijd. In zijn In memoriam van 5 juni van datzelfde jaar in De Tijd-Maasbode roemde zijn latere opvolger Philo H.J. Houwink ten Cate (1930-2013) Van der Meers “universaliteit”, zowel op het wetenschappelijke als het persoonlijke vlak. Die uitte zich onder andere daarin, dat Van der Meer zich in ieder geval het Hethitisch eigen maakte en er ook college in gaf. Dit moet een van Houwink ten Cates (Afb. 1) inspiratie bronnen geweest zijn om zich uitein-delijk geheel aan het Hethitisch en de verwante Anato-lische talen te wijden. Als student volgde hij twee stu-dies, klassieke en Semitische talen. De laatste benaming is eigenlijk te beperkt, omdat de studie in feite alle cul-turen die het spijkerschrift gebruikten omvat. Naast het Semitische Assyrisch en Babylonisch horen daar ook het Indo-Europese Hethitisch en het taalkundig geïsoleerde Hoerritisch en Sumerisch bij.

Aanvankelijk leek Houwink ten Cate voorbestemd om sumeroloog te worden: in 1958 verscheen van zijn hand de Nederlandse editie van Samuel Noah Kramers populaire History Begins at Sumer en in 1957 had Kramer hem een promotieplaats in Philadelphia aange-boden. Vanwege persoonlijke omstandig heden moest

1. Philo H.J. Houwink ten Cate.

korTe geschiedenis van de nederlandse heThiTologie 65

Houwink ten Cate dit echter afslaan. In 1956 was hij intussen in het Archaeolo-gisch-Historisch Instituut aan de Weesperzijde al begonnen de colleges Hethi-tisch van Van der Meer over te nemen. Een van zijn eerste studenten was de classicus én spijkerschriftstudent Ben H.L. van Gessel. Van Gessel bedankte begin 1967 voor het aanbod van een promotieplaats bij Houwink ten Cate op een Hethitisch onderwerp ten gunste van een carrière als rector van een middel-bare school in Amsterdam. Dat hij daarmee geenszins verloren was voor de Hethitologie, bleek decennia later (zie onder). Om zich verder in het Hethitisch te specialiseren reisde Houwink ten Cate in deze jaren vier winters lang om de week met de trein naar Parijs, waar hij dan in het Hôtel des étrangers verbleef, om college te lopen bij de Franse geleerde Emmanuel Laroche. Dat dit Van der Meers zegen had en dat hij ook toekomst zag zowel in het vak als in Houwink ten Cate als toekomstige opvolger blijkt uit het feit, dat hij in 1959 zijn leeropdracht liet veranderen in Geschiedenis en archeologie van het Nabije Oosten, Assyrisch- Babylonisch, Sumerisch, Hethitisch en de aanverwante Voor-Aziatische talen.

De invloed van Laroche zal waarschijnlijk een grote rol gespeeld hebben in Houwink ten Cates besluit om zijn dissertatie te schrijven over The Luwian Popu-lation Groups of Lycia and Cilicia Aspera during the Hellenistic Period (Afb. 2). Naast zijn werk op het gebied van het Hethitisch was Laroche vooral ook bekend door zijn werk over de Luwische tak van de Anatolische talen, waartoe onder meer het Lycisch behoorde. Zeker is in ieder geval, dat Houwink ten Cates dubbele achtergrond als classicus en oriëntalist hem als geen ander voor deze taak geschikt maakte. De Lycische inscripties stammen voornamelijk uit de 5de en 4de eeuw v.Chr. en verdwenen uiteindelijk onder druk van het Grieks, dat met de verovering door Alexander de Grote in 333 v.Chr. definitief de lokale talen verdrong. Toch blijkt uit het namenmateriaal in de Griekse inscripties van na Alexander dat het lokale Lycisch nog voortleefde. Om dit te kunnen aantonen moest Houwink ten Cate echter eerst een grammatica van het Lycisch schrijven – die bestond namelijk nog niet – om vervolgens op basis daarvan de namen als zodanig te kunnen identificeren en analyseren. Zijn grammatica is na ruim 50 jaar nog steeds de enige volledige beschrijving van het Lycisch. 2. Dissertatie van Houwink ten Cate

uit 1961.

66 waar de geschiedenis begon

In 1964 kwam Houwink ten Cate in contact met Hans Güterbock. De laatste had in 1938 Duitsland moeten verlaten en de leerstoel Hethitisch aan de Universiteit van Ankara geaccepteerd. Tien jaar later werd hij hoogleraar aan de University of Chicago. Op uitnodiging van Güterbock en diens collega Eric Hamp bracht Houwink ten Cate het academisch jaar 1964-1965 door in Chicago. In 1965 volgde zijn benoeming tot hoogleraar in Amsterdam met dezelfde leeropdracht als Van der Meer had gehad. Zijn inaugurele rede, “Mursili II, de bronnen voor een karakterschets”, op 2 mei 1966 ging over de “mens” achter de Hethitische grootkoning Mursili II (circa 1318-1295 v.Chr.) en was in zoverre programmatisch, dat Houwink ten Cate daarmee zijn voorliefde voor de Hethitische geschiedenis en in het bijzonder voor de historische werken van Mursili aankondigde.

Het was in deze jaren, dat in de Hethitologie een verwoede discussie over de datering van teksten uitbrak. Geïnspireerd door Güterbock besloot Houwink ten Cate met zijn tweede boek The Records of the Early Hittite Empire (1970), een bijdrage aan deze discussie te leveren met een gedetailleerde studie naar de taalkundige aspecten van en de spellinggewoontes in een reeks van Hethitische teksten uit de “vroege Empire periode” (rond 14de eeuw v.Chr.). Net als bij zijn dissertatie over het Lycisch verrichtte hij ook nu pionierswerk, ditmaal door als eerste in het vak voor zijn tekstanalyses van een computer gebruik te maken. Zowel door Houwink ten Cates boek als ook door zijn contacten met Güterbock schaarde de Amsterdamse Hethitologie zich in de herdateringsstrijd (een hele reeks van historische bronnen werd van de late 13de eeuw v.Chr. “opgewaardeerd” tot composities uit de vroeg 14de eeuw) aan de zijde van de Marburger “school” van Heinrich Otten en Erich Neu.

Gaandeweg werd steeds duidelijker, dat met de voortschrijdende wetenschap en de onvermijdelijk daarmee gepaard gaande specialisatie aan een zo veelom-vattende leeropdracht, als Van der Meer en Houwink ten Cate vervulden, nauwelijks meer door één persoon recht gedaan kon worden. Het is vooral aan Houwink ten Cates inspanningen te danken dat in 1971 uiteindelijk Maurits N. van Loon vanuit Chicago als hoofdmedewerker en vanaf 1973 als gewoon hoogleraar in de archeologie van het Oude Nabije Oosten kon aantreden. Om dat laatste gedaan te krijgen stond Houwink ten Cate toe, dat zijn tot dan toe structurele leerstoel in een persoonlijke werd omgezet. Het respect dat de vakgroep afdwong en de naoorlogse welvaart resulteerden zelfs in de aanstelling van twee wetenschappelijke medewerkers: Johan (Han) de Roos voor Hethitisch in 1973 en Diederik J.W. Meijer voor archeologie in 1974. De Roos (Afb. 3) was één van Van der Meers laatste en Houwink ten Cates eerste studenten geweest en was intussen al een aantal jaren als doctoraalassistent bij hem werkzaam. Tegelij-kertijd zorgde een landelijke taakverdelingsoperatie in de vroege jaren ’70 ervoor,

korTe geschiedenis van de nederlandse heThiTologie 67

dat de Vrije Universiteit in Amsterdam het hoofdvakonderwijs in het Akkadisch en Sumerisch voor haar rekening nam, wat voor de Universiteit van Amsterdam op een feitelijke concentratie op de talen en culturen van Anatolië neerkwam. Deze taak nam Houwink ten Cate uiterst serieus en naast Hethitisch gaf hij ook college in Hiërogliefen-Luwisch, Lycisch en Hoerritisch. Ook stimuleerde hij studenten, wier interesse daarnaar uitging, zich bijvoorbeeld op het Lydisch en Palaïsch toe te leggen.

De vakgroep, die als “Westaziatische Talen en Culturen” door het leven ging en intussen van de Weesperzijde naar het voormalige gebouw van De Nederland-sche Bank aan de Oude Turfmarkt verhuisd was, bloeide. Het waren vooral de onderwijsstijl en persoonlijkheid van “Houwink,” zoals studenten hem onder elkaar noemden, die in de jaren ’70 en ’80 vele studenten trokken. De meeste studenten kwamen bij klassieke talen vandaan, maar er was ook een aanhoudende stroom van archeologiestudenten met specialisatie Anatolië, die vooral in de jaren ’90 uit Leiden wekelijks naar Amsterdam reisden. De cultuur bij vele vakgroepen was destijds vooral die van een meester-leerling verhouding, waar eigen creati-viteit pas in een vrij laat stadium verwacht of zelfs geapprecieerd werd. Bij Hethitisch was dat anders: de combinatie van een jong vak en de fundamenteel bescheiden, respectvolle en open-minded houding van Houwink ten Cate gaven je vanaf het begin het gevoel, dat je mening als student ertoe deed. Je voelde je een medepionier en dat werkte enorm stimulerend. Had hij zijn eigen leermeester Van der Meer zelf beschreven als iemand die “met een bruusk gebaar … zijn

3. Willemijn Waal, Johan de Roos en Alwin Kloekhorst tijdens een excursie naar Boğazköy in 2008.

68 waar de geschiedenis begon

afkeer van iedere vormelijkheid en zijn behoefte aan hartelijkheid maskeerde”, vormelijkheid was een van Houwink ten Cates meest karakteristieke trekken, maar diezelfde vormelijkheid was zonder afstand en kwam voort uit een funda-menteel respect voor de ander, van welke rang of stand dan ook.

Houwink ten Cates “productie” van studenten en promovendi, die zich vervolgens ook actief in het vak manifesteerden, is internationaal ongeëvenaard. In 1984 promoveerden zijn eigen medewerker De Roos (Hettitische geloften. Een teksteditie van Hettitische geloften met inleiding, vertaling en critische noten) en Jos J.S. Weitenberg (Die hethitischen U-Stämme). In 1989 volgde zijn latere opvolger Theo P.J. van den Hout (Studien zum Spätjunghethitischen: Texte der Zeit Tudhalijas IV.). De Roos werd in 1985 hoofdmedewerker en verbleef gedurende het academisch jaar 1987-1988 als Visiting Professor voor Hethitisch aan de Northeast Normal University te Changchun in de Volksrepubliek China. Op instigatie van Houwink ten Cate begon De Roos zijn eigen computerproject; de secundaire Hethitologische literatuur was intussen zó aan het groeien, dat een gedetailleerde index van behandelde Hethitische tekstpassages een desideratum werd. Dit monsterproject nadert nu, in 2014, zijn voltooiing. In 1990 vertrok De Roos naar Leiden om directeur van het Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten (NINO) te worden, maar was, zoals we zullen zien, daarmee voor Amsterdam niet verloren.

Na een aantal jaren in de vakgroep Vergelijkende Indo-Europese Taalweten-schap aan de Universiteit Leiden naast Armeens ook colleges Hethitisch verzorgd te hebben werd Weitenberg in 1994 bijzonder hoogleraar Armeens. Houwink ten Cates laatste promovenda Francoise A. Tjerkstra koos voor een carrière in het onderwijs klassieke talen. Tot zijn laatste studenten behoorden Joost J.M. Hazenbos en Petra M. Goedegebuure.

Een sterk element in de “groepsgeest” van de Amsterdamse Hethitologie in al die jaren was het zgn. Hethietenconvent. Enkele malen per jaar kwamen huidige studenten en zij, die lang of minder lang geleden Hethitisch gedaan had-den, bij elkaar: hoofdstukken van dissertaties, scripties en werkstukken werden gepresenteerd, recente publicaties besproken en de laatste nieuwtjes uitgewisseld. Ook werden bepaalde gezamenlijke projecten ondernomen: zo verdeelden de leden Hethitische tekstgroepen onder elkaar, die ze dan translitereerden, en aan elkaar ter beschikking stelden. Het voorzitterschap van het “convent” roteerde onder de deelnemers. Op deze manier bleven ook degenen die niet als professio-neel hethitoloog werkten betrokken bij het vak. Van heinde en verre (Geert Haaijer-Groningen, Martien Dillo-Rosmalen, Ben van Gessel-Abcoude) kwam men voor deze bijeenkomsten naar de Oude Turfmarkt. Ook Jin Jie, een te Changchun gepromoveerde hethitologe, die door De Roos na zijn jaar in China naar Nederland gehaald was, was een actief lid.

korTe geschiedenis van de nederlandse heThiTologie 69

Van den Hout had zich intussen in het academisch jaar 1979-1980 verder in het Hethitisch bekwaamd bij Erich Neu aan de Ruhr-Universität te Bochum in Duitsland en schreef vervolgens naast een baan als leraar klassieke talen zijn dissertatie onder de gezamenlijke leiding van Houwink ten Cate en Neu. Via de nog altijd bestaande contacten tussen Amsterdam en Chicago werkte hij verder van 1988 tot 1990 als Research Associate bij het door Güterbock en diens opvol-ger Harry A. Hoffner in 1975 begonnen Chicago Hittite Dictionary. Bij terugkeer uit de VS verwierf Van den Hout een vijfjarige postdoc-positie als Akademie- onderzoeker bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) voor een vervolgstudie op zijn dissertatie. Standplaats was de vakgroep Westaziatische Talen en Culturen aan de Universiteit van Amsterdam.

Na de relatieve rijkdom van de jaren ’60 en ’70 kregen bezuinigingen de universiteiten steeds steviger in hun greep. Toen Houwink ten Cate in 1992 met pensioen ging en vrijwel gelijktijdig De Roos naar het NINO in Leiden vertrok, maakte de Universiteit van Amsterdam van de gelegenheid gebruik om de leer-stoel Hethitisch te schrappen en bleef er slechts een gewone universitair-docent-positie over. Hiervoor werd Van den Hout, die al uit KNAW-gelden betaald werd, aangenomen. Om toch de mogelijkheid van Hethitische promoties in Nederland te behouden voorzag gelukkig de Allard Pierson Stichting (Afb. 4) in deze leemte met een (onbezoldigd) bijzonder hoogleraarschap. De leer opdracht omvatte het “Hettitisch en verwante Anatolische talen en culturen alsmede de geschiedenis van Anatolië in de preklassieke periode.” Van den Hout hield op 16 juni 1993 zijn oratie “Tudhalija Kosmokrator. Gedachten over ikonografie en ideologie van een Hethitische koning” en zette de door Houwink ten Cate begonnen lijn door met colleges in het volledige scala van Anatolische talen. In 1998 promoveerde Joost Hazenbos bij hem (The Organization of the Ana-tolian Local Cults During the 13th Century B.C. An Appraisal of the Hittite Cult Inventories) en in 2003, na Van den Houts vertrek, zie hieronder, volgde Petra Goedegebuure (Reference, Deixis and Focus in Hittite. The demonstratives ka- “this”, apa- “that” and asi “yon”).

In de jaren ’90 zag een aantal belangrijke publica-ties het licht. In 1991 begon Jin Jie in Amsterdam aan een “omgekeerd” Hethitisch woordenboek: in een taal, waarvan vrijwel alle bronnen, de kleitabletten, gebroken zijn en je voortdurend geconfronteerd wordt met halfbewaarde woorden, waarvan het einde of begin mist, is dat een uitermate handig en nog steeds

4. Ex libris van de Allard Pierson Stichting, Amsterdam.

70 waar de geschiedenis begon

intensief gebruikt hulpmiddel. Met steun van De Roos in Leiden verscheen in 1994 haar A Complete Retrograde Glossary of the Hittite Language bij het NINO. In 1997 promoveerde Anna A.M. Prins bij Weitenberg in Leiden op een proefschrift met de titel Hittite neuter singular - neuter plural. Some evidence for a connec-tion. Prins koos uiteindelijk voor een carrière in het middelbaar onderwijs klassieke talen.

Sinds zijn vroege jaren als Houwink ten Cates eerste student aan het eind van de jaren ’50 was, zoals al eerder vermeld, Van Gessel altijd Hethitologisch actief gebleven. Hij had met het uitkomen van iedere publicatie van nieuwe Hethitische spijker-schriftfragmenten zijn verzamelingen van o.a. persoons- en goden-namen systematisch uitgebreid. Een speciaal “woordenboek” voor persoonsnamen bestond al, maar voor godennamen niet. Op aan-raden van Van den Hout maakte Van Gessel zijn collectie klaar voor publicatie en in 1998 verschenen de eerste massieve twee delen van zijn Onomasticon of the Hittite Pantheon (Afb. 5) in de prestigieuze reeks Handbuch der Orientalistik, gevolgd door deel drie in 2001. In 1995 verscheen de boekeditie van Van den Houts dissertatie (Der Ulmitešub-Vertrag) en een tweede boek (The Purity of Kingship) in 1998. Tot slot was er de Amsterdams-Leidse feest-bundel ter ere van en aangeboden op Houwink ten Cates 65ste verjaardag in 1995. Geredigeerd door de Roos en Van den Hout en uitgegeven door het NINO droeg het de titel Studio Historiae Ardens, verwijzend naar zijn passie voor geschiedenis. Een volledige bibliografie van zijn publicaties opgesteld door Jin Jie is daar ook te vinden.

Aan het eind van de jaren ’90 maakte de Universiteit van Amsterdam bij monde van haar toenmalige decaan Karel van der Toorn echter duidelijk, dat ook de huidige “luxe” van één medewerkersplaats exclusief voor het Hethitisch niet langer te handhaven was. Kort daarop accepteerde Van den Hout het aanbod van het Oriental Institute van de University of Chicago om de leerstoel in Hittite and Anatolian Languages daar te bezetten en vertrok hij in de zomer van 2000 naar de VS; na Frankfort en Van Loon, die van Chicago naar Amsterdam getrokken waren, was de richting nu omgekeerd. Ditmaal sneuvelde in Amsterdam ook de nog als enige overgebleven positie. Dat Hethitologie voor Nederland gered werd, was alweer te danken aan de Allard Pierson Stichting, die de bijzonder-hoog-leraarspositie, ditmaal kortweg “Hettitologie” genoemd, continueerde. Na 12 jaar directeur van het NINO in Leiden geweest te zijn volgde De Roos in 2002 op; hij hield op 21 maart 2003 zijn inaugurele rede onder de titel “Hattusili en Puduhepa, een ideaal echtpaar?” De Engelse en uitgebreide versie van zijn

5. Het woordenboek voor godennamen van Ben van Gessel uit 1997-2001.

korTe geschiedenis van de nederlandse heThiTologie 71

dissertatie verscheen in 2007 (Hittite Votive Texts) bij het NINO. In 2005 ging hij met emeritaat, waarna per januari 2006 Hazenbos aantrad als de nieuwe bij-zonder hoogleraar. Na diens promotie had hij een aanstelling aan de Universiteit van Leipzig gekregen en zijn dissertatie kwam uit als boek in 2003 (The Organi-zation of the Anatolian Local Cults During the 13th Century B.C.). Sinds alweer enkele jaren is Hazenbos een van de twee hoofdredacteuren voor het Hethitisches Wörterbuch-project aan de Ludwig-Maximilians- Universität in München. Zijn oratie met de titel “Hettitische Schrijvers, Schriften en Schrijfbenodigheden” vond plaats op 23 november 2007 en tot op de dag van vandaag komt hij jaarlijks in februari-maart naar Amsterdam om er (onbezoldigd) blok colleges Hethitisch en Cultuurgeschiedenis van Anatolië te geven.

Met de groeiende concentratie van Weitenberg op het Armeens en zijn emeritaat in 2009 werden intussen de colleges Hethitisch in de vakgroep Indo- Europese Taalvergelijking steeds meer door anderen waargenomen. Alwin Kloekhorst, student vergelijkende taalwetenschappen in Leiden, die ook in Amsterdam colleges gelopen had, doceerde Hethitisch vooral uit Indo-Europees taalhistorisch oogpunt. Hij promoveerde in 2006 bij Weitenberg in Leiden op het proefschrift The Hittite Inherited Lexicon, een magnum opus, dat in 2008 uitkwam als Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Afb. 6). De oorspronkelijk Amsterdamse studenten Petra Goedegebuure (tot 2006) en Willemijn J.I. Waal, daartoe in staat gesteld door de Leidse vakgroep “Talen en Culturen van het Midden- Oosten,” gaven Hethitisch vooral vanuit cultuur- historisch perspectief. Waal promoveerde in 2010 bij Wilfred van Soldt (Leiden) en Van den Hout op het proefschrift The Source as Object. Studies in Hittite Diplomatics (Afb. 7).

Ondanks deze tegenslagen en de bezuinigingsdrang, die dit soort kleine vakken vaak niet of nauwelijks over-leven, is de Nederlandse Hethitologie springlevend, jong én belangrijk, ook al zijn de meeste vertegenwoordigers ervan expats geworden: Van den Hout en Goedegebuure doceren allebei in Chicago, Hazenbos werkt in Leipzig en München, en Waal is onder meer als postdoc werkzaam in München. De respectievelijke dissertaties van Goede-gebuure en Waal komen in de zeer nabije toekomst uit in de prestigieuze Duitse

6. Handelseditie van de dissertatie van Alwin Kloekhorst uit 2008.

72 waar de geschiedenis begon

reeks Studien zu den Boğazköy-Texten. Kloekhorst heeft momenteel de enige structurele (halve) plaats in Neder-land, onder gebracht bij het Leiden University Centre for Linguistics, waarbinnen Hethitisch en Anatoli-sche talen gegeven kunnen worden. Zijn tweede boek komt binnenkort uit. Sinds 2013 heeft ook Waal weer een kleine aanstelling in Leiden. Het is dankzij de passie van alle bovenge-noemden, van Böhl tot Waal, dat Nederland in de internationale wereld van Hethitologie en Anatolische stu-dies een vooraanstaande en uiterst actieve rol kan blijven spelen.

DankzeggingHet citaat in de titel is van Ph.H.J. Houwink ten Cate, uit zijn inaugurele rede 2 mei 1966. Ik ben Ben van Gessel en Willemijn Waal erg dankbaar voor hun hulp bij het schrijven van deze bijdrage. Marten Stol ben ik bijzonder erkentelijk voor de informatie over de artikelen van prof. Böhl, die mij onbekend waren. Tenslotte heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de bijdrages van D.J.W. Meijer en J. de Roos aan de bundel Driehonderd Jaar Oosterse Talen in Amsterdam (red. J. de Roos, A. Schippers, J.W. Wesselius), Amsterdam 1986.

7. Dissertatie van Willemijn Waal uit 2010.