hoe stond de antieke mens tegenover het landschap?
TRANSCRIPT
S
H SPIEGEL HISTORIAEL MAANDBLAD VOOR GESCHIEDENIS EN ARCHEOLOGIE
JAARGANG 29 NR. 7/8 J ULI/AUGUSTUS 1994
GERTRUDIS A.M. OFFENBERG
Woord vooraf - 270
HANS KAMERMANS
Beginpunt I. De eerste twintig miljard jaar: van de oerknal tot Aegyptopithecus - 271
Beginpunt 11. De volgende 33 miljoen jaar: van Aegyptopithecus tot Homo - 276
Beginpunt 111. De laatste 2 miljoen jaar: van Homo habilis tot Homo sapiens - 283
RAYMOND CORBEY
Wie zijn wij? Archeologie en identiteit - 272
THIJS MAARLEVELD
Het ruime sop of wanneer de mens ging varen - 277
GERTRUDIS A.M. OFFENBERG
In gesprek met prof. dr. L.P. Louwe Kooijmans. Van prehistorische jager tot boer: waarom? - 284
GERTRUDIS A.M. OFFENBERG
De ontwikkeling van de taal-29°
PETER A.J. ATTEMA
Hoe stond de antieke mens tegenover het landschap? -292
HANS KAMERMANS
Religie - 298
WIM KLOOSTER
Boekenspiegel - LatijnsAmerika en het Caribisch gebied - 3°0
FRITS KAT
Boekenspiegel - Midden- en Oost-Europa - 301
J URJEN M. BOS
Waarom ging de mens ontginnen? Over elitenetwerken en moddersloten - 304
FRANS THEUWS
De mens achter het object. Archeologie en materiële cultuur - 309
GERTRUDIS A.M. OFFENBERG
Het waarom van de paleolitische kunst - 314
W.J.H. WILLEMS
De toekomst van het verleden. Archeologische monumentenzorg in Nederland - 316
GERARD E. IJZEREEF
Hoe relevant is archeologie voor de hedendaagse Nederlander? - 322
COURANT
De eerste Europeaan - 327 Reacties - 329 Honderd jaar sociaal-democratie in Nederland - 330
Agenda - 332 Literatuur - 335 Auteurs - 337
PETER A.J. ATTEMA Hoe stond de antiel{e mens
tegenover het landschap?
De Pontijnse moerassen in de provincie Lazio ten zuiden van Rome zijn vooral bekend
geworden door Mussolini's drooglegging in de jaren dertig. De beeldvorming van dit
gebied is daardoor in belangrijke mate beïnvloed. Maar hoe gekleurd was dit beeld in
de Oudheid? Hoe beleefden de bewoners hun omgeving? De Pontijnse nederzettings-
geschiedenis laat een ontwikkeling zien van proto-urbane samenleving gedurende de
periode voor 500 v. Chr. en de romanisering van het gebied in de periode daarna.
Welke verstrekkende gevolgen hebben zulke ingrijpende culturele processen als urba-
nisering en romanisering voor de contemporaine landschapsbeleving gehad? En is het
mogelijk daar op basis van archeologisch onderzoek zinnige uitspraken over te doen?
Is de mens een homo economicus? Het belang van de interactie tussen de mens en het hem omringende landschap wordt binnen de ecologische archeologie al geruime tijd onderkend. Landschappelijke veranderingen kunnen vaak in verband worden gebracht met de gevolgen van de ecologische druk die de mens op het landschap uitoefent. Ook in de nederzettingsarcheologie wordt al sinds de j aren zestig veel aandacht besteed aan de nauwe relatie tussen landschappelijke gesteldheid en keuze van nederzettingslocaties. In deze samenhang kunnen bewoningsplekken voor de archeoloog als een vaak betekenisvol nederzettingspatroon in het landschap herkenbaar zijn. Van aanvankelijk passief heeft de mens in de verschillende benaderingen van de geschiedenis van het landschap geleidelijk aan een steeds actievere rol toebedacht gekregen. Veel archeologisch onderzoek in het mediterrane gebied is er tegenwoordig op gericht door middel van oppervlakteverkenningen, of surveys, zoveel mogelijk aan de weet te komen over nederzettingspatronen en vormen van landgebruik uit het verleden. Minder gangbaar nog is dat weten-
292 S P I E GEL HlS TO R I A E L
schappers zich verdiepen in de reconstructie van de beleving, of de perceptie van het landschap door de mens. In de sociale geografie is daar aandacht voor geweest onder invloed van de gedragspsychologie en zijn er resultaten geboekt met het concept van de mental map; dat wat van belang wordt geacht in het landschap telt mee in de beleving. Nu er over vrijwel het gehele mediterrane bekken landschaps- en surveyonderzoeken worden uitgevoerd, en de mediterrane archeologen steeds meer zicht krijgen op de veranderingen in nederzettingsgedrag en landgebruik over millennia lange perioden, lijkt het of de nieuwsgierigheid naar de ervaringswereld van de antieke mens groeit. Er liggen echter nogal wat voetangels en klemmen op de weg van een dergelijke cognitieve benadering van verleden landschappen, maar deze wegen ruimschoots op tegen het fascinerende van een landschapsarcheologie waarin de mens uitstijgt boven de homo economicus, die hij in veel bestaande archeologische modellen geacht wordt te zijn. Bij onze inlevingspogingen zullen wij het kader van de historische bronnen en historische kartografie hard nodig hebben, waarbij we steeds moeten bouwen op een zo soliede mogelijk fundament van archeologische en landschappelijke veldgegevens. Belangrijk is ook dat we steeds eerst de bestaande beeldvorming omtrent een landschap ontleden en de invloed daarvan op de onderzoeker zelf vaststellen.
Beeldvorming van verleden landschappen
De historisch gegroeide beeldvorming van een landschap kan een belangrijke drempel in het cognitieve landschapsonderzoek vormen. Ten aanzien van de perceptie' van het Pontijnse landschap speelt dit een bijzonder duidelijke rol. De vermeende pogingen tot integrale drooglegging van de Pontijnse moerassen door de Romeinen stond model voor de geslaagde drooglegging onder
Rome •
Mussolini's fascisme, wat een stroom aan pseudo-historische publikaties opleverde, waarin een sterk mythologiserend landschapsbeeld werd gecreëerd van de landschappelijke situatie van vóór de drooglegging. De Pontijnse regio zou voordien van generlei economisch nut zijn geweest, een beeld dat zorgvuldig levend wordt gehouden. Veel archeologische publikaties omtrent het Pontijnse gebied zijn dan ook gekleurd doordat zij de inzet vormden voor dergelijke propagandistische doeleinden. Dit probleem kan natuurlijk gemakkelijk omzeild worden door terug te gaan naar de bronnen van voor de drooglegging, in dit geval die uit de 19de eeuw en eerder. De geschiedenis van de beeldvorming van het Pontijnse landschap leert echter dat in de historische berichtgeving omtrent het landschap vervormingen van bovengeschetste aard al optreden vanaf de Romeinse tijd. In de topografie en landschapsverbeelding bijvoorbeeld, zijn elementen aan te wijzen die hun oorsprong hebben in kaartmateriaal uit de Renaissance, dat in veel gevallen niet aan de landschappelijke realiteit van dat moment beantwoordde. De evaluatie van potentieel landgebruik in een landschap op basis van historisch kaartmateriaal kan daarom alleen verkregen worden op zeer zorgvuldig daartoe uitgekozen karteringen uit het verleden. Vaak is het niet eenvoudig de invloed van de verschillende tradities te achterhalen die een rol speelde in de verbeelding van het landschap, zoals dat bij historici en
Ligging van de
Pontijnse regio in
Midden-Italië.
Beeld van de Pon-
tijnse moerassen vóór
de drooglegging dat
als pars pro toto ging
gelden voor de gehele
regio. Uit: R. Alma
già, Le Regioni d'Ita
lia, Vol 11, 'Lazio',
Torino, I976.
archeologen impliciet leeft in hun weergave van aspecten van de nederzettingsgeschiedenis van een regio. Daarmee rij st de vraag hoe de onderzoeker eigenlijk in het landschap staat. Onderzoekstraditie en politieke voorkeur, motieven en methodiek, het type landschap en de veranderingen die het heeft ondergaan, en natuurlijk de mate waarin het gebied door middel van historische documenten ontsloten is (waarbij het type document goed moet worden 'gewogen'). Al deze factoren zijn van niet te onderschatten invloed op het archeologisch beeld dat door de tijd heen wordt opgebouwd omtrent de relatie van de vroegere mens tot zijn omgeving.
Romanisering
Is de archeologie dan wel in staat basisgegevens aan te dragen om kennis te verwerven over de menselijke beleving van het landschap, en zo ja, kunnen we daarvoor een denkraam ontwikkelen? De Pontijnse regio in Midden-Italië geldt in de schriftelijke bronnen als het eerste vanuit Rome gekoloniseerde landschap. Als zodanig stond het al in een vroeg stadium bloot aan landschappelijke ingrepen die ons veel kunnen vertellen over verschillen in landschapswaardering tussen de diverse bevolkingsgroepen door de tijd heen. Wij beperken ons hier tot de protohis- . torische periode, toen in het gebied de Latijnse proto-urbane samenleving tot
ontwikkeling kwam (circa 800-500 v. Chr.) en de vroeg-historische periode toen het gehele gebied langzamerhand door de Romeinen werd gekoloniseerd (hetgeen na 350 v. Chr. een feit was). Volgens de historische bronnen vonden er in de periode van ca. 500 v. Chr. tot halverwege de 4de eeuw v. Chr. steeds schermutselingen plaats die in deze periode de archaïsche samenleving moeten hebben ontwricht. Niet alleen op grond van de historische bronnen, maar ook op basis van de archeologische gegevens, valt er een duidelijke breuk waar te nemen in de nederzettingsgeschiedenis van het Pontijnse gebied. Deze breuk, die tot gevolg had dat nederzettingen verdwenen of ingrijpend van karakter veranderden, moet zonder twijfel van invloed zijn geweest op het beeld dat de bewoners van hun regio hadden. De collectieve mental map van de Pontijnse bevolking moet in deze periode aanzienlijk zijn gewijzigd. De romanisering van het gebied bracht immers een geheel andere landschappelijke waardering met zich mee. We hoeven alleen maar te denken aan de introductie van de olijf die de hellingen van de Lepijnse bergen tot produktieve grond maakte, of de landindelingen in de Pontijnse vlakte die voorheen marginaaI geëxploiteerd gebied tot rationeel geëxploiteerd akkerbouwareaal maakte. Maar naast deze nieuwe economische waardering van het landschap veranderden ook de tijds- en ruimteconcepties in het gebied door nieuwe infrastructurele elementen als de Via Appia, die als een
D E A N TIE K E MEN S EN HET L A N D S C HA P 293
Detail uit de kadasterkaart omstreeks 1660 gemaakt in opdracht van Paus Alexan
der VII. Uit: A.P. Frutaz, Le Carte del Lazio, Rome, 1972. De kaart was gemaakt met
het oog op de registratie van landgoederen in de regio en geeft een goede indicatie
van de natuurlijke waterwegen en de moerasvorming in het gebied.
Detail uit de kaart van Ortelius uit 1595 waarin de antieke topografie op zeer
onrealistische wijze is verbeeld. Uit: A.P. Frutaz, Le Carte del Lazio, Rome 1972.
De gedurende de middeleeuwen overbouwde Romeinse koloniestad Setia.
Uit: L. Zaccheo, I Monti Lepini, Rome, 1985.
Opname van scherven gevonden in een recente
groeve. Foto auteur.
294 S P I E GEL HlS TO R I A E L
rechte streep het Pontijnse gebied in tweeën deelde. Rome was op deze manier snel bereikbaar vanuit de Pontijnse regio, terwijl tevens de landstreek Campanië onder handbereik kwam. Op gezette plekken langs de Via Appia ontstonden pleisterplaatsen waar uitwisselingvan produkten plaatsvond en waar diensten werden aangeboden aan reizigers en soldaten afkomstig uit andere streken. Er ontwikkelde zich gaandeweg een tegenstelling tussen stad en platteland en daarmee een stedelijke en rurale mentaliteit. De zich ontwikkelende Romeinse koloniesteden vormden duidelijk afgebakende stedelijke elementen in een zich ontwikkelend ruraal land -schap. Voor de romanisering zijn beslag kreeg in de Pontijnse regio moeten de grenzen tussen cultuurlandschap en natuurlandschap veel vloeiender zijn geweest. In de periode voor 500 v. Chr., om dit tijdstip maar even als scharnierpunt te gebruiken, mogen we het landschap op basis van de archeologische gegevens nog niet portretteren als uiteenvallend in entiteiten als stad en platteland, zoals dat wel mag voor het geromaniseerde landschap. In de archaïsche samenleving was aan landschapselementen als bossen en moerassen nog niet de marginale plaats toegedacht die zij in de Romeinse landschappelijke perceptie kregen. Een perceptie die in de historische bronnen althans, duidelijk blijk geeft van een urbane mentaliteit. Ten aanzien van het archaïsch landschap moeten we een geheel andere landschappelijke beleving veronderstellen, een die in ieder geval in veel mindere mate door aan onze maatschappij verwante economische inzichten werd bepaald. De archaïsche landschapsbeleving staat daarmee verder van ons af dan de Romeinse. Toch moeten we oppassen te willen beweren dat de Romeinse
landschapsbeleving in enige mate gelijk zou zijn aan de onze.
Landschapsbeleving
Zijn er ook verschillen in landschapsperceptie aan te geven tussen de diverse lagen van de bevolking onderling of tussen verschillende bevolkingsgroepen? Het staat buiten kijf dat de plattelander geheel anders tegen de hem omringende natuur zal hebben aangekeken dan de stedeling en dat er in de Archaïsche samenleving grote verschillen zijn geweest tussen de visie van producenten en elitegroepen op het landschap. Zeker is ook dat herders, vissers en akkerbouwers de diverse landschappelijke eenheden verschillend zullen hebben gewaardeerd. Wrijving tussen transhumane bevolkingsgroepen (zomer- en wintertrek) en sedentaire boeren die claims leggen op dezelfde arealen zijn uit de geschiedenis genoegzaam bekend. Ook onze kennis omtrent de religieuze en politieke betekenis van landschappelijke arealen speelt bij zo'n analyse een zeer grote rol. Niet alleen moeten we veel aan de weet zien te komen over hoe het landschap er in het verleden in fysieke zin uitzag, maar ook hoe dat landschap door de tijd heen werd gebruikt en van economische, sociale en religieuze betekenissen werd voorzien. Hoe er van buitenaf en van binnenuit tegen aan werd gekeken door de koning en priester, de reiziger, de ingenieur, de stedeling, de boer en de herder. Dat nu vereist de inzet van een enorme dosis archeologischè, ecologische, antropologische en historische kennis. Op dit punt is het illustratief twee onderzoekers ten tonele te voeren als aantoonbare voorbeelden van hoe verschillend wetenschappers op nog geen
Deel van de kaarsrechte Via Appia Antica in het
Pontijnse gebied tussen Tre Ponti en Ad Medias,
opgetekend door Domenico Parasacchi, 1637. Zie
ook pag. 297. Uit: A.P. Frutaz, Le Carte del Lazio,
Rome1972.
eeuw afstand van elkaar in hetzelfde landschap staan. Het zijn de laat 19deeeuwse Franse onderzoeker M.R. De La Blanchère, lid van de Franse school te Rome en werkzaam in de Pontijnse regio gedurende de jaren tachtig van de 19de eeuw en ik zelf die mijn archeologische onderzoekingen in het gebied een eeuw later aanving.
Zoveel onderzoekers, zoveel landschappen
De romanisering van het archaïsche landschap in de Pontijnse regio betekende een face-lift die haar gelijke niet kende tot aan het begin van de 20ste eeuw. Dit mét inbegrip van de pogingen door onder meer Nederlandse bedijkers om grote delen van de Pontijnse moerassen droog te leggen. Met name na wo I onder het dictatoriale bewind van Mussolini, vonden in de Pontijnse kustvlakte omvangrijke landverbeteringen plaats die, zoals elders in de mediterrane kustvlaktes, er op waren gericht het moeras element in het landschap te elimineren. Dit diende zowel een economisch als een hygiënisch doel, want zo veroverde men niet alleen meer bouwland, maar werd ook de malaria teruggedrongen. Hoewel ingrijpend was deze drooglegging bij lange na niet zo desastreus voor het antieke landschap als de veranderingen ná wo II, toen vele antieke sporen in de mediterrane kustvlaktes werden uitgewist ten gevolge van de stedelijke expansie, terwijl andere sporen op grove wijze aan het licht kwamen tijdens het diepploegen van nieuw akkerbouwareaal. Uit het bovenstaande wordt duidelijk dat beide onderzoekers, hoewel werkzaam in dezelfde regio, met een geheel ander archeologisch landschap te ma-
DE A N T IE KE MENS EN HE T L A N D S C HA P 295
ken kregen. Waar De La Blanchère menig antiek spoor in het archeologisch landschap nog met het blote oog kon lezen, ben ik aangewezen op het karteren van wat rest in de akkers aan scherven en bouwmateriaal van de protohistorische nederzettingen, de Romeinse villae en boerderijen. Het is de onomkeerbare aantasting van het mediterrane landschap geweest die de methode van de archeologischefield survey heeft gegenereerd. Landschapsarcheologen van de British School at Rome introduceerden deze methode in Italië in de na- oorlogse periode, toen het antieke landschap hevig te lijden had onder de gemechaniseerde landbouw. Geboren als reddingswerk groeide de archeologische survey in de jaren zeventig en tachtig uit tot een gespecialiseerde tak van archeologie met als doel gedetailleerde informatie te verkrijgen over urbane en rurale bewonings- en exploitatiepatronen in het antieke landschap. In hoeverre verschilt dit met wat De La Blanchère wilde? Het motief van de oudheidkundige Marie René de la Blanchère om veldonderzoek te doen naar de antieke nederzettingsgeschiedenis van de in zijn tijd nog desolate en door malaria bezochte Pontijnse regio lag besloten in zijn kennis van de historische bronnen, welke hij combineerde met zijn kennis en belangstelling voor de topografie van de uitzonderlijk goed gekarteerde Pontijnse regio. Hij paarde dit aan een opmerkelijke antropologische belangstelling. Vooral dat laatste aspect maakt zijn onderzoek zo relevant voor het onderwerp van dit artikel. Want wat De La Blanchère om zich heen zag aan het einde van de 19de eeuw in het Pontijnse gebied was een naar zijn gevoel al vanaf de Romeinse keizertijd door de mensen verwaarloosd, desolaat cultuurlandschap dat, en hier lag zijn fascinatie voor het verleden van dit landschap, volgens de antieke Romeinse bronnen ooit een dichtbevolkt en vruchtbaar gebied was geweest, dat wil zeggen al in de vóór-
Romeinse tijd van de Latijnse beschaving. De antieke bron Plinius bijvoorbeeld maakte gewag van het verdwijnen van drieënvijftig stammen uit het oude Latium van wier woonplekken er volgens De La Blanchère - en dat zei hij op goede gronden - zeker zo'n twintig in de Pontijnse regio moeten hebben gelegen. Maar ook nog gedurende de periode van de jonge Romeinse Republiek zou de streek hebben gefloreerd. Dergelijke uitspraken baseerde de Franse oudheidkundige niet louter en alleen op papieren reconstructies van de antieke topografie alleen, zoals vele van zijn collegae dat bij voorkeur deden, maar voornamelijk op veelal door hemzelf verzamelde veldgegevens, die hem iets konden vertellen over de toestand van het antieke landschap. Hij onderzocht bijvoorbeeld de bodemafzettingen die delen van de Via Appia bedekten en meende in sommige profielen de antieke ploegvoor te herkennen. Hierin verschilde zijn aanpak niet van de moderne. Hij karteerde de aanwezigheid van in verval geraakte antieke drainagesystemen door de sterk begroeid geraakte luchtschachten ervan in de velden op te zoeken, en kon in het voorjaar, staande op een van de graftombes langs de Via Appia, met het blote oog de Romeinse wegtracés volgen aan de hand van de op de steenach -ti ge ondergrond weelderig bloeiende Asphodelus ramosus. Op systematische wijze onderzocht hij de in zijn tijd bewoonde nederzettingen op sporen van een mogelijke antieke voorgeschiedenis. Nauwkeurig tekende hij de contemporaine vormen van landgebruik op en analyseerde de exploitatiewijze van het plattelandsareaal dat in zijn tijd voornamelijk door middel van het grootgrondbezit gebeurde. Hij had aandacht voor seizoenarbeid, transport, marginale exploitatie en ga zo maar door. Deze kennis maakte hij tot inzet van een sociaal-economische benadering van de nederzettingsgeschiedenis van de Pontijnse regio in de Oudheid waarbij het contemporaine landschap
296 S P I E GEL HlS TO R I A E L
hem tot uitgangspunt diende. Waar het de extensieve exploitatiewijze door de grootgrondbezitters van zijn tijd betrof, vertoonde de Pontijnse regio in zijn visie een sterke gelijkenis met het beeld dat de antieke bronnen ervan schetsten uit de Keizertijd. Toen kende het gebied nog slechts enkele slecht beheerde latifundia (grote door slaven bemande en door een zaakwaarnemer gerunde boerenbedrijven), terwijl grote delen van de kustvlakte en zelfs grote delen van de Via Appia aan hun lot waren overgelaten, zodanig dat de Pontijnse moerassen weer een obstakel vormden voor reizigers. Het thema van de waterbeheersing met behulp van cuniculi (gegraven ondergrondse drainagekanalen) speelde een grote rol in de theorie van De La Blanchère om de bloei van dit landschap te verklaren gedurende de archaïsche en vroegRomeinse periode. Maar in tegenstelling tot anderen die in de waterbeheersing een unieke oplossing zagen voor het 'probleem van Plinius' van de verdwenen stammen en steden, plaatste De La Blanchère zo'n landschappelijke ingreep in het sociaal-economisch perspectief van een fase, waarin grote delen van het Pontijnse landschap werden gecultiveerd middels het boerenkleinbedrijf. Langzamerhand zou de kleine boer het echter hebben afgelegd tegen de grootgrondbezitter met als gevolg de uiteindelijke verwaarlozing van het landschap in de Keizertij d en de terugkeer van de zo gevreesde malaria.
Hoe wij denken dat de mens in het landschap staat
Hoewel we De La Blanchère ervan kunnen betichten dat hij er een te modernistische visie op nahield ten aanzien van de antieke wereld, verdient hij in de eerste plaats onze waardering om zijn benij denswaardige in terdisci plinaire onderzoeksaanpak waarin archeologie,
Opname van de Via Appia halverwege tussen Rome en de Colli Albani. Uit: V Proietti en E. Cacace (eds.)
Morfologia del territoria, Rome, 1983.
Opname van de huidige Via Apvia bij de Romeinse pleisterplaats Forum Appii met rechts op de foto nog
enige overblijfselen. Uit: Quaderni del Centro di Studio per L'Archeo logia Etrusco-Italica 18.
oude geschiedenis, etnografie en landschapsonderzoek hand in hand gingen. We kunnen in hem één van de voorlopers van de Annales school zien voor wat betreft de oude geschiedenis net als Paul Vi dal de la Blache dat in deze periode was voor de geografie. Nog steeds actueel is het door hem gehanteerde interpretatieve kader waarin de pré-Romeinse en Romeinse plattelandseconomie centraal stond. Overigens was de tol die De La Blanchère voor zijn lijfelijke aanwezigheid in het Pontijnse gebied betaalde hoog. Hij leed aan steeds terugkerende aanvallen van malaria, die hem dan noopten in zijn hotelkamer te Velletri te blijven in de Albaanse heuvels, vanwaar hij slechts uitzicht had over de Pontijnse vlakte.
Het is jammer dat het De La Blanchère slechts gegeven was één hoofdstuk te voltooien van het boek dat hij in gedachten had. Dat hoofdstuk kreeg de titel Un Chapitre d'Histoire Pontine en laat iets zien van het modernistische geschiedbeeld dat een flink deel van de 20ste eeuw nog zou beheersen. De La Blanchère had er immers geen moeite mee de contemporaine sociaal-economische situatie in de Pontijnse regio waarin het gebied op extensieve wijze vanuit grote casali werd geëxploiteerd te transponeren naar een vergelijkbare episode in de Romeinse geschiedenis, waarin exploitatie van het platteland. plaatsvond vanuit latifunda. De La Blanchère stak bovendien zijn voorkeur voor een intensieve exploitatie van
akkerland door het familiebedrijf niet onder stoelen of banken. De Pontijnse regio zou volgens hem in de periode voor de Keizertijd een gezonde economie hebben gekend dank zij het kleinbedrijf. Dit zou in zijn visie tevens de oplossing vormen voor de deplorabele toestand van de regio die hij op dat moment om zich heen zag. We krijgen hiermee ook vat op de tijdgeest; zo'n dertig jaar later onder Mussolini zouden de Pontijnse moerassen worden drooggelegd onder - inderdaad - het motto 'het land terug aan de boeren'. De tegenstelling die De La Blanchère schetste voor de Oudheid tussen het kleinbedrijf en het grootgrondbezit is nog steeds gangbaar in de benadering van de nederzettingsgeschiedenis van Midden-Italië. Het beeld wordt echter langzaam bijgestuurd door her-interpretaties van de surveygegevens uit de jaren zestig en door de resultaten van recente surveys, waarbij gebruik wordt gemaakt van veel intensievere onderzoeksmethoden. De surveys laten zien dat de kleine boer wel degelijk in veel gevallen een rol bleef vervullen in de regionale plattelandseconomieën. Nu survey-archeologen zich bewust worden van de eenzijdigheid van hun gegevens, die vaak alleen uit de kustvlaktes afkomstig zijn, en de archeologie van marginale gebieden als bergland en moerasgebied opgeld doet, begint men oog te krijgen voor de archeologisch veel moeilijker te achterhalen praktijk van veeteelt, jacht en visserij. De groeiende kennis van chronologie en functie van het aardewerk, de integratie van de surveys met bodemonderzoek en palynologisch onderzoek maken daarbij onze kennis van het antieke landschap steeds gedetailleerder. Dit resulteert in een gestage stroom van belangrijk nieuwe informatie die onder andere benut moet worden voor de reconstructie van de diachrone en synchrone landschapsbeleving, ofwel hoe wij denken dat de mens in het landschap stond. •
D E A N T IE K E MEN S EN HET L A N D S C HA P 297