hoe stond de antieke mens tegenover het landschap?

7
S H SPIEGEL HISTORIAEL MAANDBLAD VOOR GESCHIEDENIS EN ARCHEOLOGIE JAARGANG 29 NR. 7/8 JULI/AUGUSTUS 1994 GERTRUDIS A.M. OFFENBERG Woord vooraf - 270 HANS KAMERMANS Beginpunt I. De eerste twintig miljard jaar: van de oerknal tot Aegyptopithecus - 271 Beginpunt 11. De volgende 33 miljoen jaar: van Aegypto- pithecus tot Homo - 276 Beginpunt 111. De laatste 2 miljoen jaar: van Homo habilis tot Homo sapiens - 283 RAYMOND CORBEY Wie zijn wij? Archeologie en identiteit - 272 THIJS MAARLEVELD Het ruime sop of wanneer de mens ging varen - 277 GERTRUDIS A.M. OFFENBERG In gesprek met prof. dr. L.P. Louwe Kooijmans. Van prehistorische jager tot boer: waarom? - 284 GERTRUDIS A.M. OFFENBERG De ontwikkeling van de taal- 2 9 ° PETER A.J. ATTEMA Hoe stond de antieke mens tegenover het landschap? - 2 9 2 HANS KAMERMANS Religie - 2 9 8 WIM KLOOSTER Boekenspiegel - Latijns- Amerika en het Caribisch gebied - 3°0 FRITS KAT Boekenspiegel - Midden- en Oost-Europa - 301 J URJEN M. BOS Waarom ging de mens ontgin- nen? Over elitenetwerken en moddersloten - 304 FRANS THEUWS De mens achter het object. Archeologie en materiële cultuur - 30 9 GERTRUDIS A.M. OFFENBERG Het waarom van de paleolitische kunst - 314 W.J.H. WILLEMS De toekomst van het ver- leden. Archeologische monu- mentenzorg in Nederland - 316 GERARD E. IJZEREEF Hoe relevant is archeologie voor de hedendaagse Nederlander? - 322 COURANT De eerste Europeaan - 327 Reacties - 32 9 Honderd jaar sociaal-demo- cratie in Nederland - 330 Agenda- 332 Literatuur - 335 Auteurs- 337

Upload: rug

Post on 06-Jan-2023

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

S

H SPIEGEL HISTORIAEL MAANDBLAD VOOR GESCHIEDENIS EN ARCHEOLOGIE

JAARGANG 29 NR. 7/8 J ULI/AUGUSTUS 1994

GERTRUDIS A.M. OFFENBERG

Woord vooraf - 270

HANS KAMERMANS

Beginpunt I. De eerste twintig miljard jaar: van de oerknal tot Aegyptopithecus - 271

Beginpunt 11. De volgende 33 miljoen jaar: van Aegypto­pithecus tot Homo - 276

Beginpunt 111. De laatste 2 miljoen jaar: van Homo habilis tot Homo sapiens - 283

RAYMOND CORBEY

Wie zijn wij? Archeologie en identiteit - 272

THIJS MAARLEVELD

Het ruime sop of wanneer de mens ging varen - 277

GERTRUDIS A.M. OFFENBERG

In gesprek met prof. dr. L.P. Louwe Kooijmans. Van prehistorische jager tot boer: waarom? - 284

GERTRUDIS A.M. OFFENBERG

De ontwikkeling van de taal-29°

PETER A.J. ATTEMA

Hoe stond de antieke mens tegenover het landschap? -292

HANS KAMERMANS

Religie - 298

WIM KLOOSTER

Boekenspiegel - Latijns­Amerika en het Caribisch gebied - 3°0

FRITS KAT

Boekenspiegel - Midden- en Oost-Europa - 301

J URJEN M. BOS

Waarom ging de mens ontgin­nen? Over elitenetwerken en moddersloten - 304

FRANS THEUWS

De mens achter het object. Archeologie en materiële cultuur - 309

GERTRUDIS A.M. OFFENBERG

Het waarom van de paleolitische kunst - 314

W.J.H. WILLEMS

De toekomst van het ver­leden. Archeologische monu­mentenzorg in Nederland - 316

GERARD E. IJZEREEF

Hoe relevant is archeologie voor de hedendaagse Nederlander? - 322

COURANT

De eerste Europeaan - 327 Reacties - 329 Honderd jaar sociaal-demo­cratie in Nederland - 330

Agenda - 332 Literatuur - 335 Auteurs - 337

PETER A.J. ATTEMA Hoe stond de antiel{e mens

tegenover het landschap?

De Pontijnse moerassen in de provincie Lazio ten zuiden van Rome zijn vooral bekend

geworden door Mussolini's drooglegging in de jaren dertig. De beeldvorming van dit

gebied is daardoor in belangrijke mate beïnvloed. Maar hoe gekleurd was dit beeld in

de Oudheid? Hoe beleefden de bewoners hun omgeving? De Pontijnse nederzettings-

geschiedenis laat een ontwikkeling zien van proto-urbane samenleving gedurende de

periode voor 500 v. Chr. en de romanisering van het gebied in de periode daarna.

Welke verstrekkende gevolgen hebben zulke ingrijpende culturele processen als urba-

nisering en romanisering voor de contemporaine landschapsbeleving gehad? En is het

mogelijk daar op basis van archeologisch onderzoek zinnige uitspraken over te doen?

Is de mens een homo economicus? Het belang van de interactie tussen de mens en het hem omringende land­schap wordt binnen de ecologische archeologie al geruime tijd onderkend. Landschappelijke veranderingen kun­nen vaak in verband worden gebracht met de gevolgen van de ecologische druk die de mens op het landschap uit­oefent. Ook in de nederzettingsarcheo­logie wordt al sinds de j aren zestig veel aandacht besteed aan de nauwe relatie tussen landschappelijke gesteldheid en keuze van nederzettingslocaties. In deze samenhang kunnen bewonings­plekken voor de archeoloog als een vaak betekenisvol nederzettingspatroon in het landschap herkenbaar zijn. Van aan­vankelijk passief heeft de mens in de verschillende benaderingen van de geschiedenis van het landschap geleide­lijk aan een steeds actievere rol toebe­dacht gekregen. Veel archeologisch onderzoek in het mediterrane gebied is er tegenwoordig op gericht door mid­del van oppervlakteverkenningen, of surveys, zoveel mogelijk aan de weet te komen over nederzettingspatronen en vormen van landgebruik uit het verle­den. Minder gangbaar nog is dat weten-

292 S P I E GEL HlS TO R I A E L

schappers zich verdiepen in de recon­structie van de beleving, of de perceptie van het landschap door de mens. In de sociale geografie is daar aandacht voor geweest onder invloed van de gedrags­psychologie en zijn er resultaten geboekt met het concept van de mental map; dat wat van belang wordt geacht in het landschap telt mee in de beleving. Nu er over vrijwel het gehele mediter­rane bekken landschaps- en surveyon­derzoeken worden uitgevoerd, en de mediterrane archeologen steeds meer zicht krijgen op de veranderingen in nederzettingsgedrag en landgebruik over millennia lange perioden, lijkt het of de nieuwsgierigheid naar de erva­ringswereld van de antieke mens groeit. Er liggen echter nogal wat voetangels en klemmen op de weg van een derge­lijke cognitieve benadering van verle­den landschappen, maar deze wegen ruimschoots op tegen het fascinerende van een landschapsarcheologie waarin de mens uitstijgt boven de homo econo­micus, die hij in veel bestaande archeo­logische modellen geacht wordt te zijn. Bij onze inlevingspogingen zullen wij het kader van de historische bronnen en historische kartografie hard nodig hebben, waarbij we steeds moeten bouwen op een zo soliede mogelijk fundament van archeologische en land­schappelijke veldgegevens. Belangrijk is ook dat we steeds eerst de bestaande beeldvorming omtrent een landschap ontleden en de invloed daarvan op de onderzoeker zelf vaststellen.

Beeldvorming van verleden landschappen

De historisch gegroeide beeldvorming van een landschap kan een belangrijke drempel in het cognitieve landschaps­onderzoek vormen. Ten aanzien van de perceptie' van het Pontijnse landschap speelt dit een bijzonder duidelijke rol. De vermeende pogingen tot integrale drooglegging van de Pontijnse moeras­sen door de Romeinen stond model voor de geslaagde drooglegging onder

Rome •

Mussolini's fascisme, wat een stroom aan pseudo-historische publikaties opleverde, waarin een sterk mythologi­serend landschapsbeeld werd gecreëerd van de landschappelijke situatie van vóór de drooglegging. De Pontijnse re­gio zou voordien van generlei econo­misch nut zijn geweest, een beeld dat zorgvuldig levend wordt gehouden. Veel archeologische publikaties omtrent het Pontijnse gebied zijn dan ook ge­kleurd doordat zij de inzet vormden voor dergelijke propagandistische doel­einden. Dit probleem kan natuurlijk gemakkelijk omzeild worden door terug te gaan naar de bronnen van voor de drooglegging, in dit geval die uit de 19de eeuw en eerder. De geschiedenis van de beeldvorming van het Pontijnse land­schap leert echter dat in de historische berichtgeving omtrent het landschap vervormingen van bovengeschetste aard al optreden vanaf de Romeinse tijd. In de topografie en landschapsverbeel­ding bijvoorbeeld, zijn elementen aan te wijzen die hun oorsprong hebben in kaartmateriaal uit de Renaissance, dat in veel gevallen niet aan de landschappe­lijke realiteit van dat moment beant­woordde. De evaluatie van potentieel landgebruik in een landschap op basis van historisch kaartmateriaal kan daarom alleen verkregen worden op zeer zorgvuldig daartoe uitgekozen kar­teringen uit het verleden. Vaak is het niet eenvoudig de invloed van de ver­schillende tradities te achterhalen die een rol speelde in de verbeelding van het landschap, zoals dat bij historici en

Ligging van de

Pontijnse regio in

Midden-Italië.

Beeld van de Pon-

tijnse moerassen vóór

de drooglegging dat

als pars pro toto ging

gelden voor de gehele

regio. Uit: R. Alma­

già, Le Regioni d'Ita­

lia, Vol 11, 'Lazio',

Torino, I976.

archeologen impliciet leeft in hun weer­gave van aspecten van de nederzettings­geschiedenis van een regio. Daarmee rij st de vraag hoe de onderzoeker eigen­lijk in het landschap staat. Onderzoeks­traditie en politieke voorkeur, motieven en methodiek, het type landschap en de veranderingen die het heeft ondergaan, en natuurlijk de mate waarin het gebied door middel van historische documen­ten ontsloten is (waarbij het type docu­ment goed moet worden 'gewogen'). Al deze factoren zijn van niet te onder­schatten invloed op het archeologisch beeld dat door de tijd heen wordt opge­bouwd omtrent de relatie van de vroe­gere mens tot zijn omgeving.

Romanisering

Is de archeologie dan wel in staat basis­gegevens aan te dragen om kennis te verwerven over de menselijke beleving van het landschap, en zo ja, kunnen we daarvoor een denkraam ontwikkelen? De Pontijnse regio in Midden-Italië geldt in de schriftelijke bronnen als het eerste vanuit Rome gekoloniseerde landschap. Als zodanig stond het al in een vroeg stadium bloot aan landschap­pelijke ingrepen die ons veel kunnen vertellen over verschillen in land­schapswaardering tussen de diverse bevolkingsgroepen door de tijd heen. Wij beperken ons hier tot de protohis- . torische periode, toen in het gebied de Latijnse proto-urbane samenleving tot

ontwikkeling kwam (circa 800-500 v. Chr.) en de vroeg-historische periode toen het gehele gebied langzamerhand door de Romeinen werd gekoloniseerd (hetgeen na 350 v. Chr. een feit was). Volgens de historische bronnen vonden er in de periode van ca. 500 v. Chr. tot halverwege de 4de eeuw v. Chr. steeds schermutselingen plaats die in deze periode de archaïsche samenleving moeten hebben ontwricht. Niet alleen op grond van de historische bronnen, maar ook op basis van de archeologische gegevens, valt er een duidelijke breuk waar te nemen in de nederzettingsge­schiedenis van het Pontijnse gebied. Deze breuk, die tot gevolg had dat ne­derzettingen verdwenen of ingrijpend van karakter veranderden, moet zonder twijfel van invloed zijn geweest op het beeld dat de bewoners van hun regio hadden. De collectieve mental map van de Pontijnse bevolking moet in deze periode aanzienlijk zijn gewijzigd. De romanisering van het gebied bracht immers een geheel andere landschappe­lijke waardering met zich mee. We hoe­ven alleen maar te denken aan de introductie van de olijf die de hellingen van de Lepijnse bergen tot produktieve grond maakte, of de landindelingen in de Pontijnse vlakte die voorheen margi­naaI geëxploiteerd gebied tot rationeel geëxploiteerd akkerbouwareaal maakte. Maar naast deze nieuwe economische waardering van het landschap verander­den ook de tijds- en ruimteconcepties in het gebied door nieuwe infrastructurele elementen als de Via Appia, die als een

D E A N TIE K E MEN S EN HET L A N D S C HA P 293

Detail uit de kadasterkaart omstreeks 1660 gemaakt in opdracht van Paus Alexan­

der VII. Uit: A.P. Frutaz, Le Carte del Lazio, Rome, 1972. De kaart was gemaakt met

het oog op de registratie van landgoederen in de regio en geeft een goede indicatie

van de natuurlijke waterwegen en de moerasvorming in het gebied.

Detail uit de kaart van Ortelius uit 1595 waarin de antieke topografie op zeer

onrealistische wijze is verbeeld. Uit: A.P. Frutaz, Le Carte del Lazio, Rome 1972.

De gedurende de middeleeuwen overbouwde Romeinse koloniestad Setia.

Uit: L. Zaccheo, I Monti Lepini, Rome, 1985.

Opname van scherven gevonden in een recente

groeve. Foto auteur.

294 S P I E GEL HlS TO R I A E L

rechte streep het Pontijnse gebied in tweeën deelde. Rome was op deze manier snel bereikbaar vanuit de Pon­tijnse regio, terwijl tevens de landstreek Campanië onder handbereik kwam. Op gezette plekken langs de Via Appia ont­stonden pleisterplaatsen waar uitwisse­lingvan produkten plaatsvond en waar diensten werden aangeboden aan reizi­gers en soldaten afkomstig uit andere streken. Er ontwikkelde zich gaandeweg een tegenstelling tussen stad en platte­land en daarmee een stedelijke en rurale mentaliteit. De zich ontwikkelende Romeinse koloniesteden vormden dui­delijk afgebakende stedelijke elementen in een zich ontwikkelend ruraal land -schap. Voor de romanisering zijn beslag kreeg in de Pontijnse regio moeten de gren­zen tussen cultuurlandschap en na­tuurlandschap veel vloeiender zijn geweest. In de periode voor 500 v. Chr., om dit tijdstip maar even als scharnier­punt te gebruiken, mogen we het land­schap op basis van de archeologische gegevens nog niet portretteren als uit­eenvallend in entiteiten als stad en platteland, zoals dat wel mag voor het geromaniseerde landschap. In de archaïsche samenleving was aan land­schapselementen als bossen en moe­rassen nog niet de marginale plaats toegedacht die zij in de Romeinse land­schappelijke perceptie kregen. Een per­ceptie die in de historische bronnen althans, duidelijk blijk geeft van een urbane mentaliteit. Ten aanzien van het archaïsch landschap moeten we een geheel andere landschappelijke bele­ving veronderstellen, een die in ieder geval in veel mindere mate door aan onze maatschappij verwante economi­sche inzichten werd bepaald. De archaïsche landschapsbeleving staat daarmee verder van ons af dan de Romeinse. Toch moeten we oppassen te willen beweren dat de Romeinse

landschapsbeleving in enige mate gelijk zou zijn aan de onze.

Landschapsbeleving

Zijn er ook verschillen in landschaps­perceptie aan te geven tussen de diverse lagen van de bevolking onderling of tussen verschillende bevolkingsgroe­pen? Het staat buiten kijf dat de platte­lander geheel anders tegen de hem omringende natuur zal hebben aange­keken dan de stedeling en dat er in de Archaïsche samenleving grote verschil­len zijn geweest tussen de visie van pro­ducenten en elitegroepen op het landschap. Zeker is ook dat herders, vis­sers en akkerbouwers de diverse land­schappelijke eenheden verschillend zullen hebben gewaardeerd. Wrijving tussen transhumane bevolkingsgroe­pen (zomer- en wintertrek) en seden­taire boeren die claims leggen op dezelfde arealen zijn uit de geschiedenis genoegzaam bekend. Ook onze kennis omtrent de religieuze en politieke bete­kenis van landschappelijke arealen speelt bij zo'n analyse een zeer grote rol. Niet alleen moeten we veel aan de weet zien te komen over hoe het landschap er in het verleden in fysieke zin uitzag, maar ook hoe dat landschap door de tijd heen werd gebruikt en van economi­sche, sociale en religieuze betekenissen werd voorzien. Hoe er van buitenaf en van binnenuit tegen aan werd gekeken door de koning en priester, de reiziger, de ingenieur, de stedeling, de boer en de herder. Dat nu vereist de inzet van een enorme dosis archeologischè, ecologi­sche, antropologische en historische kennis. Op dit punt is het illustratief twee onderzoekers ten tonele te voeren als aantoonbare voorbeelden van hoe ver­schillend wetenschappers op nog geen

Deel van de kaarsrechte Via Appia Antica in het

Pontijnse gebied tussen Tre Ponti en Ad Medias,

opgetekend door Domenico Parasacchi, 1637. Zie

ook pag. 297. Uit: A.P. Frutaz, Le Carte del Lazio,

Rome1972.

eeuw afstand van elkaar in hetzelfde landschap staan. Het zijn de laat 19de­eeuwse Franse onderzoeker M.R. De La Blanchère, lid van de Franse school te Rome en werkzaam in de Pontijnse regio gedurende de jaren tachtig van de 19de eeuw en ik zelf die mijn archeolo­gische onderzoekingen in het gebied een eeuw later aanving.

Zoveel onderzoekers, zoveel landschappen

De romanisering van het archaïsche landschap in de Pontijnse regio bete­kende een face-lift die haar gelijke niet kende tot aan het begin van de 20ste eeuw. Dit mét inbegrip van de pogin­gen door onder meer Nederlandse bedijkers om grote delen van de Pon­tijnse moerassen droog te leggen. Met name na wo I onder het dictatoriale bewind van Mussolini, vonden in de Pontijnse kustvlakte omvangrijke land­verbeteringen plaats die, zoals elders in de mediterrane kustvlaktes, er op waren gericht het moeras element in het landschap te elimineren. Dit diende zowel een economisch als een hygië­nisch doel, want zo veroverde men niet alleen meer bouwland, maar werd ook de malaria teruggedrongen. Hoewel ingrijpend was deze drooglegging bij lange na niet zo desastreus voor het antieke landschap als de veranderingen ná wo II, toen vele antieke sporen in de mediterrane kustvlaktes werden uitge­wist ten gevolge van de stedelijke expansie, terwijl andere sporen op grove wijze aan het licht kwamen tij­dens het diepploegen van nieuw akker­bouwareaal. Uit het bovenstaande wordt duidelijk dat beide onderzoekers, hoewel werk­zaam in dezelfde regio, met een geheel ander archeologisch landschap te ma-

DE A N T IE KE MENS EN HE T L A N D S C HA P 295

ken kregen. Waar De La Blanchère me­nig antiek spoor in het archeologisch landschap nog met het blote oog kon lezen, ben ik aangewezen op het karte­ren van wat rest in de akkers aan scher­ven en bouwmateriaal van de protohistorische nederzettingen, de Romeinse villae en boerderijen. Het is de onomkeerbare aantasting van het mediterrane landschap geweest die de methode van de archeologischefield survey heeft gegenereerd. Landschaps­archeologen van de British School at Rome introduceerden deze methode in Italië in de na- oorlogse periode, toen het antieke landschap hevig te lijden had onder de gemechaniseerde land­bouw. Geboren als reddingswerk groeide de archeologische survey in de jaren zeventig en tachtig uit tot een gespecialiseerde tak van archeologie met als doel gedetailleerde informatie te verkrijgen over urbane en rurale bewonings- en exploitatiepatronen in het antieke landschap. In hoeverre verschilt dit met wat De La Blanchère wilde? Het motief van de oudheidkundige Marie René de la Blanchère om veldon­derzoek te doen naar de antieke neder­zettingsgeschiedenis van de in zijn tijd nog desolate en door malaria bezochte Pontijnse regio lag besloten in zijn ken­nis van de historische bronnen, welke hij combineerde met zijn kennis en belangstelling voor de topografie van de uitzonderlijk goed gekarteerde Pon­tijnse regio. Hij paarde dit aan een opmerkelijke antropologische belang­stelling. Vooral dat laatste aspect maakt zijn onderzoek zo relevant voor het onderwerp van dit artikel. Want wat De La Blanchère om zich heen zag aan het einde van de 19de eeuw in het Pontijnse gebied was een naar zijn gevoel al vanaf de Romeinse keizertijd door de mensen verwaarloosd, desolaat cultuurland­schap dat, en hier lag zijn fascinatie voor het verleden van dit landschap, volgens de antieke Romeinse bronnen ooit een dichtbevolkt en vruchtbaar gebied was geweest, dat wil zeggen al in de vóór-

Romeinse tijd van de Latijnse bescha­ving. De antieke bron Plinius bijvoor­beeld maakte gewag van het verdwijnen van drieënvijftig stammen uit het oude Latium van wier woonplekken er vol­gens De La Blanchère - en dat zei hij op goede gronden - zeker zo'n twintig in de Pontijnse regio moeten hebben gele­gen. Maar ook nog gedurende de periode van de jonge Romeinse Repu­bliek zou de streek hebben gefloreerd. Dergelijke uitspraken baseerde de Franse oudheidkundige niet louter en alleen op papieren reconstructies van de antieke topografie alleen, zoals vele van zijn collegae dat bij voorkeur deden, maar voornamelijk op veelal door hemzelf verzamelde veldgege­vens, die hem iets konden vertellen over de toestand van het antieke land­schap. Hij onderzocht bijvoorbeeld de bodemafzettingen die delen van de Via Appia bedekten en meende in sommige profielen de antieke ploegvoor te her­kennen. Hierin verschilde zijn aanpak niet van de moderne. Hij karteerde de aanwezigheid van in verval geraakte antieke drainagesystemen door de sterk begroeid geraakte luchtschachten ervan in de velden op te zoeken, en kon in het voorjaar, staande op een van de graf­tombes langs de Via Appia, met het blote oog de Romeinse wegtracés vol­gen aan de hand van de op de steenach -ti ge ondergrond weelderig bloeiende Asphodelus ramosus. Op systematische wijze onderzocht hij de in zijn tijd bewoonde nederzettingen op sporen van een mogelijke antieke voorgeschie­denis. Nauwkeurig tekende hij de con­temporaine vormen van landgebruik op en analyseerde de exploitatiewijze van het plattelandsareaal dat in zijn tijd voornamelijk door middel van het grootgrondbezit gebeurde. Hij had aan­dacht voor seizoenarbeid, transport, marginale exploitatie en ga zo maar door. Deze kennis maakte hij tot inzet van een sociaal-economische benade­ring van de nederzettingsgeschiedenis van de Pontijnse regio in de Oudheid waarbij het contemporaine landschap

296 S P I E GEL HlS TO R I A E L

hem tot uitgangspunt diende. Waar het de extensieve exploitatiewijze door de grootgrondbezitters van zijn tijd betrof, vertoonde de Pontijnse regio in zijn visie een sterke gelijkenis met het beeld dat de antieke bronnen ervan schetsten uit de Keizertijd. Toen kende het gebied nog slechts enkele slecht beheerde latifundia (grote door slaven bemande en door een zaakwaarnemer gerunde boerenbedrijven), terwijl grote delen van de kustvlakte en zelfs grote delen van de Via Appia aan hun lot waren overgelaten, zodanig dat de Pon­tijnse moerassen weer een obstakel vormden voor reizigers. Het thema van de waterbeheersing met behulp van cuniculi (gegraven ondergrondse drai­nagekanalen) speelde een grote rol in de theorie van De La Blanchère om de bloei van dit landschap te verklaren gedurende de archaïsche en vroeg­Romeinse periode. Maar in tegenstel­ling tot anderen die in de waterbeheersing een unieke oplossing zagen voor het 'probleem van Plinius' van de verdwenen stammen en steden, plaatste De La Blanchère zo'n land­schappelijke ingreep in het sociaal-eco­nomisch perspectief van een fase, waarin grote delen van het Pontijnse landschap werden gecultiveerd middels het boerenkleinbedrijf. Langzamerhand zou de kleine boer het echter hebben afgelegd tegen de grootgrondbezitter met als gevolg de uiteindelijke verwaar­lozing van het landschap in de Keizer­tij d en de terugkeer van de zo gevreesde malaria.

Hoe wij denken dat de mens in het landschap staat

Hoewel we De La Blanchère ervan kun­nen betichten dat hij er een te moder­nistische visie op nahield ten aanzien van de antieke wereld, verdient hij in de eerste plaats onze waardering om zijn benij denswaardige in terdisci plinaire onderzoeksaanpak waarin archeologie,

Opname van de Via Appia halverwege tussen Rome en de Colli Albani. Uit: V Proietti en E. Cacace (eds.)

Morfologia del territoria, Rome, 1983.

Opname van de huidige Via Apvia bij de Romeinse pleisterplaats Forum Appii met rechts op de foto nog

enige overblijfselen. Uit: Quaderni del Centro di Studio per L'Archeo logia Etrusco-Italica 18.

oude geschiedenis, etnografie en land­schapsonderzoek hand in hand gingen. We kunnen in hem één van de voorlo­pers van de Annales school zien voor wat betreft de oude geschiedenis net als Paul Vi dal de la Blache dat in deze periode was voor de geografie. Nog steeds actueel is het door hem gehan­teerde interpretatieve kader waarin de pré-Romeinse en Romeinse platte­landseconomie centraal stond. Overi­gens was de tol die De La Blanchère voor zijn lijfelijke aanwezigheid in het Pontijnse gebied betaalde hoog. Hij leed aan steeds terugkerende aanvallen van malaria, die hem dan noopten in zijn hotelkamer te Velletri te blijven in de Albaanse heuvels, vanwaar hij slechts uitzicht had over de Pontijnse vlakte.

Het is jammer dat het De La Blanchère slechts gegeven was één hoofdstuk te voltooien van het boek dat hij in gedachten had. Dat hoofdstuk kreeg de titel Un Chapitre d'Histoire Pontine en laat iets zien van het modernistische geschiedbeeld dat een flink deel van de 20ste eeuw nog zou beheersen. De La Blanchère had er immers geen moeite mee de contemporaine sociaal-econo­mische situatie in de Pontijnse regio waarin het gebied op extensieve wijze vanuit grote casali werd geëxploiteerd te transponeren naar een vergelijkbare episode in de Romeinse geschiedenis, waarin exploitatie van het platteland. plaatsvond vanuit latifunda. De La Blanchère stak bovendien zijn voorkeur voor een intensieve exploitatie van

akkerland door het familiebedrijf niet onder stoelen of banken. De Pontijnse regio zou volgens hem in de periode voor de Keizertijd een gezonde econo­mie hebben gekend dank zij het klein­bedrijf. Dit zou in zijn visie tevens de oplossing vormen voor de deplorabele toestand van de regio die hij op dat moment om zich heen zag. We krijgen hiermee ook vat op de tijd­geest; zo'n dertig jaar later onder Mus­solini zouden de Pontijnse moerassen worden drooggelegd onder - inderdaad - het motto 'het land terug aan de boe­ren'. De tegenstelling die De La Blan­chère schetste voor de Oudheid tussen het kleinbedrijf en het grootgrondbezit is nog steeds gangbaar in de benadering van de nederzettingsgeschiedenis van Midden-Italië. Het beeld wordt echter langzaam bijge­stuurd door her-interpretaties van de surveygegevens uit de jaren zestig en door de resultaten van recente surveys, waarbij gebruik wordt gemaakt van veel intensievere onderzoeksmethoden. De surveys laten zien dat de kleine boer wel degelijk in veel gevallen een rol bleef vervullen in de regionale platte­landseconomieën. Nu survey-archeolo­gen zich bewust worden van de eenzijdigheid van hun gegevens, die vaak alleen uit de kustvlaktes afkomstig zijn, en de archeologie van marginale gebieden als bergland en moerasgebied opgeld doet, begint men oog te krijgen voor de archeologisch veel moeilijker te achterhalen praktijk van veeteelt, jacht en visserij. De groeiende kennis van chronologie en functie van het aarde­werk, de integratie van de surveys met bodemonderzoek en palynologisch onderzoek maken daarbij onze kennis van het antieke landschap steeds gede­tailleerder. Dit resulteert in een gestage stroom van belangrijk nieuwe informa­tie die onder andere benut moet wor­den voor de reconstructie van de diachrone en synchrone landschapsbe­leving, ofwel hoe wij denken dat de mens in het landschap stond. •

D E A N T IE K E MEN S EN HET L A N D S C HA P 297