de betekenis van paltsgraaf herman ii (1064-1085) voor het graafschap brabant

166
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 1 De betekenis van paltsgraaf Herman II (1064-1085) voor het graafschap Brabant Een paltsgraaf was oorspronkelijk betrokken bij het bestuur van een palts, een koninklijke verblijfplaats. In de Karolingische paltsen fungeert hij voornamelijk als tussenpersoon in de communicatie naar de vorst en behartigt het koningsbelang in juridische aangelegenheden. Tijdens de Duitse koningsdynastieën van de Ottonen (936-1002), de Conradijnen (1002-1024) en de Saliërs (1024-1125) treden vooral de paltsgraven van Lotharingen op de voorgrond. Ze laten zich opmerken als trouwe bewaarders van het rijks- en koningsgoed, wat beloond werd met grafelijke functies buiten de beperkte omtrek van de palts. Daardoor verwerven zij grote territoriale betekenis in het gebied tussen Maas, Roer, Rijn en Moezel. Naast de waarneming van een aantal gouwgraafschappen voeren de paltsgraven de voogdij over de daar gelegen kerkelijke goederen en beheren de uitgestrekte woudgraafschappen en de koninklijke wegen. 1 Gaandeweg won het paltsgraafschap aan militaire slagkracht. In het Ripuarisch kerngebied verzekeren zij traditioneel de beveiliging van de paltsen (Aken, Herstal, Duisburg, Nijmegen, Kaiserswerth, …). Vanaf de 11e eeuw vindt men de Lotharingse paltsgraven echter geregeld betuigd als aanvoerders van de koninklijke heerban en als toeverlaat van de Duitse keizers bij het onderdrukken van interne opstanden en grensconflicten. Aansluitend werden ze soms ingezet als tussentijdse bewindvoerders in vacant verklaarde graafschappen of hertogdommen. Naast de rijksbisschoppen en de hertogen zag het paltsgrafelijk ambt daardoor de kans om uit te groeien tot de derde steunpijler van de keizerlijke militair-territoriale politiek. Als tegengewicht voor het hertogschap ontstonden er zodoende paltsgraafschappen met territoriaal gezag in Beieren, Frankenland, Lotharingen, Saksen en Zwaben. Het Lotharingse palatinaat, dat zich in de loop van de 11e eeuw tot een niet te verwaarlozen politieke factor in het rijksbestuur had opgewerkt, verloor bij de dood van paltsgraaf Herman II in 1085 1 Gerstner, Die Geschichte der lothringischen Pfalzgrafschaft, 1-13.

Upload: trismegistos

Post on 06-Jan-2023

118 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 1

De betekenis van

paltsgraaf Herman II (1064-1085)

voor het graafschap Brabant

Een paltsgraaf was oorspronkelijk betrokken bij het bestuur van een

palts, een koninklijke verblijfplaats. In de Karolingische paltsen

fungeert hij voornamelijk als tussenpersoon in de communicatie naar

de vorst en behartigt het koningsbelang in juridische

aangelegenheden. Tijdens de Duitse koningsdynastieën van de

Ottonen (936-1002), de Conradijnen (1002-1024) en de Saliërs

(1024-1125) treden vooral de paltsgraven van Lotharingen op de

voorgrond. Ze laten zich opmerken als trouwe bewaarders van het

rijks- en koningsgoed, wat beloond werd met grafelijke functies

buiten de beperkte omtrek van de palts. Daardoor verwerven zij grote

territoriale betekenis in het gebied tussen Maas, Roer, Rijn en

Moezel. Naast de waarneming van een aantal gouwgraafschappen

voeren de paltsgraven de voogdij over de daar gelegen kerkelijke

goederen en beheren de uitgestrekte woudgraafschappen en de

koninklijke wegen.1

Gaandeweg won het paltsgraafschap aan militaire slagkracht. In het

Ripuarisch kerngebied verzekeren zij traditioneel de beveiliging van

de paltsen (Aken, Herstal, Duisburg, Nijmegen, Kaiserswerth, …).

Vanaf de 11e eeuw vindt men de Lotharingse paltsgraven echter

geregeld betuigd als aanvoerders van de koninklijke heerban en als

toeverlaat van de Duitse keizers bij het onderdrukken van interne

opstanden en grensconflicten. Aansluitend werden ze soms ingezet

als tussentijdse bewindvoerders in vacant verklaarde graafschappen

of hertogdommen. Naast de rijksbisschoppen en de hertogen zag het

paltsgrafelijk ambt daardoor de kans om uit te groeien tot de derde

steunpijler van de keizerlijke militair-territoriale politiek. Als

tegengewicht voor het hertogschap ontstonden er zodoende

paltsgraafschappen met territoriaal gezag in Beieren, Frankenland,

Lotharingen, Saksen en Zwaben.

Het Lotharingse palatinaat, dat zich in de loop van de 11e eeuw tot

een niet te verwaarlozen politieke factor in het rijksbestuur had

opgewerkt, verloor bij de dood van paltsgraaf Herman II in 1085

1 Gerstner, ‘Die Geschichte der lothringischen Pfalzgrafschaft’, 1-13.

2 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

volledig zijn gezaghebbende rol in het uitgestrekte Lotharingen. Het

zal zich slechts in het Midden-Rijngebied onder de naam van de

Rijnpalts (Pfalz am Rhein) als een machtig landsheerschap

doorzetten. Daaraan bleef nog eeuwenlang de waardigheid van

keurvorst verbonden. Lange tijd gold in het Duitse keizerrijk de regel

dat de paltsgraaf van de Rijn in geval van ontstentenis van een Duits

koning als rijksvoogd fungeerde en in afwachting van de

koningsverkiezing het college van de zeven keurvorsten voorzat.

Het paltsgraafschap bezit tot in de 12e eeuw nog alle kenmerken van

een personeel ambt. Een paltsgraaf werd niet noodzakelijk voor het

leven benoemd en zijn functie vertoont ook nog geen erfelijke

overdraagbaarheid. In de chronologie van het Lotharingse palatinaat

doen zich niettemin vanaf paltsgraaf Herman I (989-996) tekenen van

familiale verankering noteren. Via diens twee zonen, Ezzo en Hezelo,

ontstonden twee dynastieke lijnen, die de moderne geschiedschrijvers

respectievelijk de Ezzonen en Hezeliniden hebben gedoopt.2

Ezzo Otto I

(996-1034) (1034-1045)

Herman I

(989-996)

Hezelo Hendrik I Herman II

(1045-1060) (1064-1085)

Paltsgraaf Ezzo (996-1034) heeft net als zijn vader nog overwegend

Ripuarisch belang en wordt als graaf in de Bonn-, Auel- en

Roergouw betuigd. Zijn huwelijk met Mathilde van Saksen (†1025),

dochter van keizer Otto II, heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het

aanzien dat het Lotharingse palatinaat in de Duitse rijksadel genoot.

Van Ezzo’s drie zonen3 trad Herman in de geestelijke stand. Hij

kreeg het machtige aartsbisdom Keulen (1036-1056) toegewezen en

was ook enige tijd kanselier voor de Italiaanse gebieden. Voor zijn

2 Om reden van de korte duur van deze dynastieën wordt het onderscheid

tussen Hezeliniden en Ezzonen in de literatuur niet altijd strikt aangehouden.

Generaliserend noemt men ze ook kortweg de Ezzonen. Kimpen, ‘Ezzonen

und Hezeliniden’. Gerstner, ‘Die Geschichte der lothringischen und

rheinischen Pfalzgrafschaft’. Renn, `Die Luxemburger in der lothringischen

Pfalzgrafschaft’. Steinbach, `Die Ezzonen’. Droege, `Pfalzgrafschaft’.

Lewald, `Die Ezzonen’.

3 Uit dit huwelijk zijn tien kinderen gekend. In de Brabantse context is

Adelheid (Alhede) hier vermeldenswaardig: omstreeks 1000-1010 leidde zij

de Sint-Gertrudisabdij van Nijvel. Hoebanx, L’abbaye de Nivelles, 327.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 3

twee broers was een militaire carrière weggelegd. Ludolf, aanvoerder

van de Keulse bisschoppelijke troepen, was als oudste misschien

voor de opvolging in het palatinaat voorbestemd, maar stierf nog

voor zijn vader in 1031. Bij Ezzo’s overlijden in 1034 kreeg de

jongste zoon Otto daardoor de kans om de familietraditie te

bestendigen.

De krijgsdaden van de Ezzonen vertonen tijdens de 11e eeuw

opmerkelijke raakpunten met de Lage Landen. Wellicht heeft dit ook

een bestuurlijke betrokkenheid met de gouw Brabant ingeluid.4 In

1045 bedwong paltsgraaf Otto namelijk samen met zijn broer,

aartsbisschop Herman van Keulen, de opstand van hertog Godfried

met de Baard. Bij het overlijden van zijn vader, hertog Gozelo

(†1044), had Godfried aanspraak gemaakt op de hertogdommen

Neder- en Opper-Lotharingen. Keizer Hendrik III vreesde echter voor

het herrijzen van een Lotharings Middenrijk dat aan de controle van

de Duitse koningen dreigde te ontsnappen. Hij bood Godfried daarom

slechts het hertogdom Opper-Lotharingen aan en beloofde Neder-

Lotharingen aan diens zwakzinnige broer Gozelo II. Godfried, die

zijn vader in het bestuur van Neder-Lotharingen al geruime tijd had

bijgestaan, ervoer dit als een zware vernedering en bracht een leger

op de voet dat een spoor van vernieling trok doorheen het ontnomen

hertogdom. De koningstrouwe Ezzonen organiseerden een korte,

maar succesvolle vergeldingsactie, waarbij de rebellerende hertog en

zijn zoon werden gevangen genomen.

Paltsgraaf Otto werd voor zijn krachtdadig optreden op 7 april 1045

aan het hof te Goslar met het hertogschap van Zwaben beloond.

Achter deze datum gaat een belangrijke mijlpaal schuil voor de

ontstaansgeschiedenis van Rijks-Vlaanderen (het latere graafschap

Aalst tussen Schelde en Dender). De keizer verbond namelijk aan de

begunstiging van paltsgraaf Otto ook een beslissing over een

markgraafschap, waarvoor de verslagen hertog Godfried had

gewedijverd. De keizer gaf de mark toen aan een zoon van

Boudewijn V van Vlaanderen, om reden dat diens gebied er bij

aangrensde.5 Alhoewel het bewuste markgraafschap in de annalen

4 Voor een goed begrip: van de 8e tot de 11e eeuw beschouwt men het gebied

tussen Schelde, Rupel, Dijle en Haine als de Brabantgouw. Enkel de

noordoostelijke landstrook tussen Dender en Dijle maakte later deel uit van

het hertogdom Brabant.

4 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

niet bij naam wordt genoemd, gaat het naar alle waarschijnlijkheid

om de mark Ename.6 Dat de graaf van Vlaanderen eensklaps in de

gunst van de Duitse keizer viel, ging wellicht gepaard met de belofte

om zich niet in het conflict met hertog Godfried te mengen.

Boudewijn V hanteerde daarmee dezelfde gewiekste

onderhandelingstactiek waarmee zijn vader in 1015 geweldloos het

markgraafschap Valenciennes in de wacht had gesleept. Boudewijn

IV van Vlaanderen wist toen de keizer van zijn rijkstrouw te

overtuigen door zich afzijdig te houden in de machtsstrijd tussen de

graven van de Ardennen (hertog Godfried de Kinderloze en

markgraaf Herman van Ename) en de Reiniers (Lambert I van

Leuven en Reinier V van Bergen). Dit conflict, dat beslecht werd

tijdens de Slag van Florennes (12 september 1015), liep voor de

Reiniers dan ook uit op een ware catastrofe.

Spijts de keizerlijke gunstmaatregelen had Boudewijn V van

Vlaanderen zich in 1045 toch aan de zijde van de hertog Godfried

geschaard. Weldra zou hij de Ardeense opstandeling in gedrevenheid

overtreffen. De graaf van Vlaanderen slaagde evenwel niet in het

opzet om meer Duits gebied in te palmen, want het keizerlijk leger

verjoeg hem terug op eigen bodem. Men mag aannemen dat toen alle

rijkslenen aan Vlaanderen werden ontnomen (waaronder alleszins

Valenciennes). De mark Ename heeft Boudewijn V van Vlaanderen

vermoedelijk pas teruggekregen, nadat hij eind 1056 te Keulen zijn

eed van trouw vernieuwde. Keizer Hendrik III was enkele maanden

voordien overleden, wat nieuwe onderhandelingen mogelijk maakte

met de regeringsvoogden van de minderjarige koning Hendrik IV. De

vredesbesprekingen van Andernach in 1056 en 1059 schijnen voor

Vlaanderen het verhoopte resultaat te hebben opgeleverd. Daar werd

de vergadering aan Duitse zijde voorgezeten door twee belangrijke

krijgsheren: aartsbisschop Anno II van Keulen (1056-1075) en

paltsgraaf Hendrik I (1045-1060).7

5 Annales Altahenses Maiores, 39: Pascha [= 7 april 1045] in Goslari regia

villa feriavit, dieque Sancto tradidit Otoni, filio sororis tercii Otonis regis,

Alemanniae ducatum, Ebboni capellano suo Niwenburgensem episcopatum.

Sed et filium Baldwini militem per manus accepit illique marcham suae

terrae conterminam, pro qua Gotefridus contenderat, dedit.

6 Lange tijd heeft men gedacht dat de mark Antwerpen werd bedoeld, doch

daartegen pleit dat dit markgraafschap een hertogelijk ambtsleen bleef. Ook

het feit dat de graven van Vlaanderen, met uitzondering van een

vernielzuchtige doortocht omstreeks 1051, nooit standvastig te Antwerpen

betuigd werden, schenkt veel krediet aan deze zienswijze. Boshof,

‘Lothringen’, 77-78 en 118.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 5

Met het aantreden van paltsgraaf Hendrik I, de zoon van Ezzo’s broer

Hezelin, werd in 1045 de paltsgrafelijke dynastie der Hezeliniden

ingeluid. Na de benoeming van paltsgraaf Otto tot hertog van

Zwaben had keizer Hendrik III hem het Lotharings palatinaat

opgedragen. Voordien bestuurde hij al het gouwgraafschap Zulpich

en een woudgraafschap nabij Aken, twee territoria die reeds door zijn

grootvader, paltsgraaf Herman I, werden beheerd. Bij deze

waardigheden behoorde ook de voogdij over de abdij van

Cornelimünster. Deze rijksabdij bezat vrij omvangrijke domeinen in

de gouw Brabant, namelijk in de Vlaamse Ardennen (Ronse,

Ellezelles, Wodecq, Acren, Brakel en Horebeke) en aan de Schelde-

Rupelmonding te Puurs. Dit voogdijschap verklaart nochtans niet

volledig de prominente aanwezigheid van paltsgraaf Hendrik I bij de

onderhandelingen te Andernach. In zijn hoedanigheid als paltsgraaf

van Lotharingen waakte hij vooral over de integriteit van de

westelijke rijksgrenzen en de handhaving van de vrede in

Lotharingen. Met de toewijzing van de mark Ename aan de

gebiedshongerige graaf van Vlaanderen (die overigens in eerste

instantie een Frans koningsvazal was) stond men in het Duitse rijk

voor een moeilijke strategische beslissing met ingrijpende

feodaalrechtelijke en politieke gevolgen.

De paltsgraven beschikten in Brabant ondertussen ook reeds over

allodiale belangen. Paltsgraaf Hendrik I heeft deze waarschijnlijk via

zijn echtgenote Mathilde van Verdun, dochter van hertog Gozelo,

verworven. Dit blijkt bij de vrijgave van het stichtingsgoed van de

abdij van Affligem. In 1084 werd dit deels geschonken door hun

zoon, paltsgraaf Herman II, en deels door de graven van Leuven, de

gebroeders Hendrik III en Godfried I van Leuven. De toestand van

onverdeeldheid van het geschonken eigengoed veronderstelt een

gemeenschappelijke voorouder, in dit geval hertog Gozelo van

Lotharingen († 1044). Via de huwelijken van zijn dochters Oda en

Mathilde ontstonden allianties met twee belangrijke vorstenhuizen:

Oda van Verdun trouwde met Lambert II van Leuven, terwijl haar

zus, Mathilde van Verdun, zoals gezegd huwde met paltsgraaf

Hendrik I.8

7 Meyer von Kronau, Jahrbücher Heinrich IV 1, 17 en 161-164.

8 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 38-95.

6 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Hendrik III

Hendrik II van Leuven

Oda van Verdun van Leuven †1095

x

hertog Lambert II van Leuven Godfried I

Gozelo van Leuven

†1044 †1139

Mathilde van Verdun

x paltsgraaf Herman II †1085

paltsgraaf Hendrik I

De ambtsperiode van paltsgraaf Herman II sluit niet rechtstreeks aan

bij deze van zijn vader. In een gewelddadig machtsconflict met

aartsbisschop Anno II van Keulen († 1075) werd Hendrik I omstreeks

1059 geëxcommuniceerd en ontnam men hem zijn grafelijke functies.

Zijn minderjarige zoon Herman werd aansluitend onder de voogdij

van dezelfde bisschop geplaatst. In 1064 wordt Herman II voor het

eerst in paltsgrafelijke hoedanigheid vermeld. Later blijkt hij in de

voormalige graafschappen van zijn vader (of althans met zekerheid in

de Roer- en Zulpichgouw) de oude bevoegdheden der Ezzonen te

hebben opgenomen.

Politiek en militair-strategisch doet paltsgraaf Herman II zich vooral

opmerken als een trouw medestander van koning Hendrik IV (1056-

1105). Tegen de achtergrond van de Investituurstrijd werd hij dan

ook meegeviseerd door de banvloeken van paus Gregorius VII (1073-

1085). Paltsgraaf Herman stond zijn vorst zelfs terzijde tijdens de

omstreden keizerskroning (31 maart 1084) door tegenpaus Clemens

III (1080-1100). Uitgerekend dit ophefmakend evenement onthult een

innige betrokkenheid van de paltsgraaf met Brabant. Hij nam zowaar

deze gelegenheid te baat om aan de befaamde abdij van Affligem

haar stichtingsdomein toe te kennen. In de kronieken van Brabant

wordt deze markante gebeurtenis merkwaardig genoeg verzwegen en

wordt de stichting van Brabants meest indrukwekkende abdij

volmondig aan de graven van Leuven toegedicht. Het heeft er

nochtans alle schijn van dat het Leuvense gravengeslacht pas

prominent in het Affligemse stichtingsverhaal naar voren is getreden

nadat de Lotharingse paltsgraaf onverwacht van het politieke toneel

verdween. Hij sneuvelde in een veldslag nabij zijn burcht te Dalhem

(in de Voerstreek) op 20 september 1085. De eerste oorkondelijke

dotatie van de graven van Leuven aan de abdij van Affligem (juli

1086) sluit opvallend dicht bij dit voorval aan. Als eerste van zijn

geslacht maakte Hendrik III van Leuven (1079-1095) zich daar ook

kenbaar met een Brabantse graventitel (patriae comes Bracbatensis).

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 7

Het tijdstip van dit eerste formele optreden der Leuvense dynasten in

Brabant suggereert dan ook een verband met het kort voordien

ontvallen van de paltsgraaf van Lotharingen. Onvermijdelijk rijst dan

ook de vraag: hebben we hier te kampen met een loutere samenloop

van omstandigheden of dienen we in het graafschap Brabant (in

weerwil van een eeuwenlange historiografische traditie) de

paltsgraven van Lotharingen als de ware territoriale voorgangers van

de graven van Leuven te beschouwen?

Deze bijdrage heeft als doelstelling het institutioneel en territoriaal

belang van de paltsgraven in Brabant dieper te doorgronden.

In een eerste deel voeren we de gezagsstudie op bronnenmateriaal uit

de abdijen van Maria-Laach en Affligem dat het aannemelijk maakt

dat paltsgraaf Herman II de aan Hendrik III van Leuven voorafgaande

graaf van Brabant zou geweest zijn.

In het tweede deel behandelen we de implicaties voor de Brabantse

institutionele geschiedschrijving. We pogen daarin een aanzet te

geven tot het historio-geografisch situeren van het graafschap

Brabant, vooraleer het zijn naam leende aan het omstreeks 1183-1184

opgerichte hertogdom Brabant.

8 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Westgevel van de abdijkerk van Maria-Laach.

De basilika in Staufische stijl werd opgetrokken op een grondplan dat

omstreeks 1100 al vastlag. De kerk werd ingewijd in 1156, doch de

romaanse bouw bereikte haar voltooiing pas omstreeks 1200.

Kenmerkend is de drievoudige torengevel: de vieringtoren met rombisch

dak is via een transept verbonden aan ronde flanktorens.

Het atrium (een voorhall met binnentuin, ook paradisium genoemd)

werd bij het begin van de 13e eeuw aangebouwd.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 9

Deel I

De identificatie van de comes Brabantinus

in de annalen van

de abdijen van Maria-Laach en Affligem

In 1093 stichtte paltsgraaf Hendrik II van Laach († 1095) de abdij

van Maria-Laach.9 Zonder afbreuk te doen aan zijn voorname rol is

het nochtans zijn echtgenote, Adelheid van Orlamünde-Weimar, die

het gedenkwaardig Rijnlandse gebeuren voor de Brabantse

geschiedschrijving relevant maakt. De scribenten uit Maria-Laach

preciseren hun stichteres namelijk als de weduwe van een graaf van

Brabant (relictam cuiusdam Brabantini comitis).

In een poging om deze mysterieuze overlevering te introduceren in de

Brabantse historiografie meende men de paltsgravin matrimoniaal te

moeten verbinden aan het roemrijke geslacht der graven van Leuven,

de voorvaderen van de hertogen van Brabant. Een nogal apodictische

invulling werd daartoe in het leven geroepen omstreeks het midden

van de 15e eeuw. De Brusselse kroniekschrijver Peter van der

Heyden (Petrus de Thimo, 1393-1474) was er namelijk van overtuigd

dat paltsgravin Adelheid vereenzelvigd moest worden met de vrouw

van de chronologisch in aanmerking komende graaf Hendrik II van

Leuven († 1078). Deze visie heeft stand gehouden tot in de 19e eeuw.

Via een Saksische kroniek kwam men toen te weten dat paltsgravin

Adelheid langs moederlijke kant dermate nauw aan het

Reiniersgeslacht verwant was, dat de vermeende huwelijksband met

de graaf van Leuven bezwaarlijk de kerkelijke zegen kon hebben

meegedragen.

De onverenigbaarheid resulteerde evenwel niet in een vervangende

vertolking van de Rijnlandse bron. Het lag de nationalistische

geschiedschrijving vooral moeilijk om de ongenaakbare Brabantse

overlevering in twijfel te trekken en de rol van de geheimzinnige

comes Brabantinus voor iemand anders dan een voormalig graaf van

Leuven weg te leggen. De consensus wil immers dat de gebiedswinst

uit de Brabantgouw reeds ten tijde van graaf Lambert I van Leuven

(† 1015) werd gerealiseerd. De beruchte krijgsheer zou het

grondgebied hebben verworven dankzij zijn huwelijk met Gerberga,

dochter van hertog Karel van Lotharingen. Hoewel de beschikbare

9 Het schilderachtige Maria-Laach ligt in het Eifelgebied, een dertigtal

kilometer ten westen van Koblenz.

10 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

bronnen het allemaal niet zo uitvoerig verwoorden, verbindt men

hieraan graag de bekleding van Lambert I van Leuven met het

grafelijke gezag in het noordoostelijk deel van de gouw Brabant.10

Wegens de strijdigheid met de Brabantse (respectievelijk Belgische)

consensus belandde de getuigenis uit Maria-Laach weldra in de

vergeethoek (De Ram, 1851).11

Het destijds gevoerde betoog is

inmiddels nochtans om velerlei redenen aan herziening toe. De

bewijsvoering kende bijvoorbeeld niet alle huwelijksbanden van

paltsgravin Adelheid en beheerste lang niet de daaraan verbonden

opvolgingsproblematiek in het Lotharings palatinaat. In deze

complexiteit liet een doorbraak overigens nog een volle eeuw op zich

wachten.

De moeizame realisatie bracht bovendien een nieuw personage in het

voetlicht: paltsgraaf Herman II (1064-1085). Eeuwenlang werd hij in

de rij van paltsgraven van Lotharingen over het hoofd gezien en

verwarde men hem steevast met zijn illustere tijdsgenoot, de Duitse

tegenkoning Herman van Luxemburg († 1088). In onze context wordt

paltsgraaf Herman bijzonder veelbetekenend, enerzijds omdat zijn

weduwe hertrouwde met de succederende paltsgraaf Hendrik II van

Laach, maar anderzijds ook omdat Hermans voorname rol bij het

ontstaan van de abdij van Affligem inmiddels opmerkelijke

affiniteiten met Brabant aan het licht heeft gebracht. De figuur van

paltsgraaf Herman II is daarmee een volwaardig alternatief geworden

ter identificatie van de mysterieuze comes Brabantinus uit het

stichtingskroniek van Maria-Laach. Omdat deze deductie

onvermijdelijk in een confrontatie met de historiografische

verworvenheden resulteert, veronderstelt de heropening van het debat

dat er niet over één nacht ijs mocht worden gegaan.

In dit eerste deel zullen we ons toeleggen op de reconstructie, de

datering en situering van het ontstaansmilieu van de mysterieuze

annalen van Maria-Laach. We trachten te achterhalen wanneer de

hertogelijke chroniqueurs voor het eerst de paradoxale getuigenis

over de onbekende graaf van Brabant hebben ontmoet en proberen

een verklaring te formuleren waarom in het hertogdom het precaire

thema der paltsgraven zo lang toegedekt bleef.

10 Vanderkindere, La formation territoriale II, 107-113. Bonenfant, ‘Quelques

cadres territoriaux’, 13-29. Niermeyer, ‘Lotharingen en Friesland’, 49.

Linssen, ‘Lotharingen’, 333-336.

11 De Ram, `Recherches sur l’histoire des comtes de Louvain’, 37-49.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 11

Met het resultaat van de bronkritiek gaan we op zoek naar de

opeenvolgende huwelijksverbintenissen van paltsgravin Adelheid.

Een onvooringenomen lezing van de annalen van Maria-Laach zou

immers tot de identificatie van de comes Brabantinus moeten leiden.

Ten slotte behandelen we het eigenlijke gezagsonderzoek, waarbij zal

blijken dat de nationalistische Brabantse overlevering weliswaar op

dubbelzinnigheden kan worden betrapt, maar daarom nog niet de

zeggingskracht van de annalen van Maria-Laach aan het wankelen

hoeft te brengen.

1. De annalen van de abdij van Maria-Laach.

Bij het nalezen der commentatoren die een gezagsoordeel aandurfden

over de onverklaarde getuigenis uit Maria-Laach, stuit het tegen de

borst dat een nauwkeurige aanhaling van de belanghebbende tekst

steevast achterwege is gebleven. Men lijkt deze bron wel te hebben

verworpen nog vóór haar ware inhoud ooit werd vastgesteld. De hier

aangevatte problematiek kan dan ook slechts vruchten afwerpen op

voorwaarde van een adequate uitbreiding van de heuristiek.

1.1 De informant van Jean Des Roches.

Over het werkelijke bestaan van de annalen van Maria-Laach

schittert slechts één auteur in de zelfverzekerdheid, namelijk de

taalkundige Jean Des Roches (1740-1787): Adelaïde était veuve de

Henri II, Comte de Brabant, quand elle épousa le Palatin, ce qui est

très-vrai; car [dans] les annales de l’Abbaye de Lach elle est appelée

Relicta comitis Brabantiae.12

We laten voorlopig in het midden of de

auteur het met zijn gedachtegang wel bij het rechte eind had. Vooraf

willen we nagaan op welke manier hij tot de vreemde bron is

doorgedrongen.

Het verbaast dat Des Roches nergens over bijzondere recherches of

buitenlandse missies gewaagt, duidelijk een teken dat hem op vrij

comfortabele wijze in de overlevering inzage werd verleend.

Wanneer men in de Lage Landen verbanden zoekt met de abdij van

Maria-Laach, dan leidt dit onvermijdelijk naar haar voormalige

moederabdij Affligem. In 1112 werd het Rijnlandse klooster door

12 Des Roches, Dissertation sur les comtes de Louvain, 622 (het ontbrekende

voorzetsel ‘dans’ betreft kennelijk een zetfout).

12 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

paltsgraaf Siegfried van Ballenstedt (1095-1113) onder het toezicht

van de abt van Affligem geplaatst. Zelfs nadat men te Laach in 1138

overging tot eigen abtverkiezing bleven de kontakten met de

Brabantse abdij goed onderhouden. Van de innige samenwerking

getuigen tot het einde van de 12e eeuw hoogstaande artistieke

uitwisselingen tussen hun scriptoria. In 1521 werden de oude banden

opnieuw aangehaald toen de Affligemse benedictijnen zich aansloten

bij de Congregatie van Bursfeld, waartoe Maria-Laach al omstreeks

1469 was toegetreden.

Ter voorbereiding van een voordracht over de graven van Leuven

voor de Keizerlijke Academie te Brussel was Jean Des Roches

uiteraard aangewezen op het archief en de oorkondeschat van de

Brabantse aartsabdij. Op 14 september 1774 verkreeg hij van de

kanselier van Brabant, Jozef Crumpipen, een aanbevelingsbrief

waarmee de vorser zich hoopvol naar Affligem begaf.13

Dit bracht

hem bij proost Beda Regaus14

die omstreeks dezelfde tijd in beslag

werd genomen door de redactie van zijn monumentale annalenreeks,

het Hafflighemum Illustratum.15

Ongetwijfeld vond de geestelijke in

Des Roches een gefascineerd gesprekspartner. Op 1 oktober 1774,

amper twee weken na zijn introductiebezoek aan de abdij, zond Des

Roches al een dankbrief aan zijn dienstvaardige gastheer. Hij prees

hem voor de gemaakte vorderingen en herinnerde aan diens belofte

om de driedelige annalen van Affligem weldra te mogen ontlenen.16

De drie folianten die zijn belangstelling genoten, zijn eenduidig te

identificeren met de Annales et Acta Archicoenobii Hafflighemensis

van Beda Regaus, een compilatie van zeer uiteenlopend

bronnenmateriaal die werd opgetekend tussen 1766 en 1773.17

Het

13 Abdijarchief Affligem, Collectio Epistolarum VII nr. 20 (Brussel, 14

september 1774): Le Porteur de la presente est le Sr des Roches, (…) il se

propose de publier quelques ouvrages sur l’histoire, la langue et les

antiquités des Provinces des Pays Bas.

14 Regaus (°1718 †1808) fungeerde vanaf 1747 als bibliothecaris. In 1763 werd

hij tot proost verkozen. Nationaal biografisch woordenboek 7, col. 781-783

(ed. Verleyen).

15 Van het zevendelige werk worden de eerste drie delen (de eigenlijke Annales

et Acta) in de abdij van Dendermonde bewaard. De overige vier delen

(namelijk de De filiationibus ejusdem abbatiae en de Catalogus

Monachorum) bevinden zich in de abdij van Affligem.

16 Abdijarchief Affligem, Collectio Epistolarum VII nr. 21 (Antwerpen, 1

oktober 1774): Ik maek ten vollen staet op UE belofte van mij in laeter tijd de

geleerde en wel doorwerkte annales van Afflighem 3 Tomi in fol. mede te

deelen.

17 Verleyen, Proost Beda Regaus.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 13

eerste deel uit de reeks behandelt uitvoerig de stichtingsperiode van

de abdij van Affligem en brengt sporadisch ook reeds de oprichting

van Maria-Laach ter sprake. Aansluitend op de bespreking van de

stichtingsoorkonde van Maria-Laach vereeuwigde Regaus haar

illustere weldoeners, paltsgraaf Hendrik II van Laach en zijn

echtgenote Adelheid. In die samenhang ontmoeten we voor het eerst

een in haar context bewaarde weergave van de Brabantparadox:

Comes Palatinus Rheni Henricus (…) exhortante et cooperante

Adleide, quam relictam cujusdam Comitis Brabantini uxorem

duxerat.18

De stilzwijgendheid ten spijt, heeft het er alle schijn van

dat Des Roches de mysterieuze passage van de Affligemse proost

Beda Regaus heeft afgeschreven. De identificatie van zijn informant

wordt echter overvleugeld door de aanzet die hier wordt gegeven ter

ontsluiering van de authentieke bewoording van de merkwaardige

bron. Dankzij Beda’s annalen (en een onderzoek naar de

codicologische verbanden met de Laachse bronnen) laat zich haarfijn

reconstrueren hoe de bewuste passage vanuit Maria-Laach naar

Affligem werd overgebriefd.

Tijdens de uitwisselingen tussen Beda Regaus en Jean Des Roches

stonden slechts de eerste drie delen van de Annales et Acta ter

beschikking. De Affligemse proost werkte ondertussen nog aan twee

aanvullende boeken die hij onderbracht onder de titel De filiationibus

ejusdem abbatiae. Daarin werden uitvoerig de annalen opgenomen

over het indrukwekkend aantal kloosters dat ooit onder Affligem had

geressorteerd: de Sint-Maurusrefuge te Antwerpen, de priorijen van

Waver en Frasnes, de abdij van Bornem, het Sint-Andriesklooster te

Brugge, de nonnenkloosters van Vorst en Groot-Bijgaarden, evenals

een aantal abdijen die zich na verloop van tijd van Affligem hadden

losgemaakt: Maria-Laach, Vlierbeek, Dielegem en Florival. De

wetenswaardigheden over deze stichtingen vullen twee lijvige en

zorgzaam gecompileerde volumes die tussen 1773 en 1775 werden

aangelegd.19

Hoewel de redactie van Regaus overlapt met de periode

waarin Des Roches zijn opzoekingen verrichtte, is het lang niet zeker

dat deze laatste de De filiationibus heeft mogen inkijken. Het

tegendeel wordt ingegeven door het feit dat de letterkundige slechts

in zeer oppervlakkige termen zijn bron wist te beschrijven als les

annales de l’Abbaye de La[a]ch, ofschoon Beda’s geschriften een

aanzienlijk gedetailleerder specificatie toelaten. Dit reveleert dat Des

Roches eigenlijk bitter weinig afwist over de Laachse overlevering.

18 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum I, fol. 43-44.

19 Verleyen, Proost Beda Regaus, passim.

14 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Zonder haar woordelijke inhoud en herkomst goed te hebben

doorgrond, heeft hij de eer van de vondst van zijn bescheiden

Affligems informant weggekaapt.

Beda Regaus had enige tijd voordien in het plaatselijk tabularium de

brieven opgedolven van een verdienstelijk voorganger, Odo Cambier

(1614-1651).20

Deze abdijhistoricus, gekend als de Affligemse

inlichtingsbron van befaamde tijdsgenoten zoals Antonius Sanderus

en de maurist Lucas d’Achery, schreef tussen 1642 en 1651 de

kroniek Haffligenium sive ducalis in Brabantia Abbatiae

Haffligiensis Historia.21

Cambier geraakte tijdens zijn

werkzaamheden ook gepassioneerd door de eeuwenoude banden met

het verre Maria-Laach. Dat resulteerde tussen juni 1646 en juli 1647

in een opmerkelijk productieve briefwisseling met zijn Laachse

confraters. Onder de attente correspondenten bevonden zich de

toenmalige abt Johannes Lückenbach (1638-1662),22

de prior Johann

Schöffer (1624-1652)23

en de jonge conventuaal Arnold Langenberg

(1646-1661)24

. Deze laatste verzorgde de briefwisseling en het

omvangrijke kopieerwerk, waartoe abt Leonard Colchon van de abdij

van Seligenstadt,25

preses van de congregatie van Bursfeld,

20 Verleyen, ‘Dom Odo Cambier’, 27-54.

21 Van deze kroniek beschikt men nog over het kladwerk (Koninklijke

Bibliotheek, nr.13550-52) en het netschrift (Abdijarchief Affligem).

22 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 698-699: XXXII.

Joannes Locobath (…) sub isto Abbate scripsit noster Odo Cambier ad

Lacenses anno 1646 et rescriptum accepit. Resmini, Die Benediktinerabtei

Laach, 392-395.

23 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 699: Eodem etiam

tempore vivebat R.D. Joannes Schoefberg, historicus ejusdem monasterii.

Regaus spelt weliswaar Schoefberg, maar bedoelde beslist Schöffer. De

naamsvervorming kan paleografisch verklaard worden bij middel van de

handtekening van de Laachse monnik. Zie daarvoor naar een bewaard

gebleven autograaf van Schöffer in Stadtsbibliotheek Trier, Hs.1696/327 fol.

76, waar de geestelijke ondertekende als Fr. Joes Schoefferij lacensis. Zonder

voldoende voorkennis zou men uit Schoefferij inderdaad Schoefberg kunnen

maken. Johann Schöffer was al geprofest in 1624. Hij fungeerde te Laach als

prior tussen 1636 en 1638. Vervolgens werd hij parochiepriester te Kruft,

waar hij stierf op 4 maart 1652. Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 229

en 425-426.

24 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 670: (…) quod

confirmat rescriptum R.D. Arnoldi Langenbergh ad nostrum Odonem

Cambier, qui anno 1646 ad Lacensem ecclesiam scripserat. Resmini, Die

Benediktinerabtei Laach, 237 en 494-495.

25 Seligenstadt ligt ten zuidoosten van Frankfurt.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 15

toestemming had verleend.26

Onder de toegestuurde papieren komen

in de annalen van Affligem drie perfect identificeerbare, maar

jammer genoeg niet langer naspeurbare codices ter sprake.27

Van de correspondentie tussen Affligem en Laach bleef de eerste

antwoordbrief van Arnold Langenberg bewaard (Budendorf, 9 juli

1646).28

Onder de ingesloten afschriften bevond zich een kopie van

26 De brieven van Leonard Colchon bleven bewaard: Hauptstaatsarchiv

Düsseldorf, Bestand Abtei Werden, Akten III Bursfelder Kongregation nr.19-

22 en 39. Wegens de Dertigjarige Oorlog verliep de briefwisseling in 1646 en

1647 langs een netwerk van benedictijnerabdijen, waarover Volk, ‘Laach und

Affligem’, 69-70; Verleyen, ‘Odo Cambier’, 40. Het eerste verzoek (midden

juni 1646) ging uit van proost Benedictus van Haeften (abdij Affligem) en

was gericht aan abt Leonard Colchon (abdij Seligenstadt). Deze laatste gaf

aan Arnold Langenberg uit Maria-Laach de opdracht tot het kopiëren van

hun manuscripten (9 juli 1646). Abt Colchon bedankte voor de stipte

uitvoering op 2 augustus. Kort nadien moest Langenberg, die aanvankelijk te

Budendorf verbleef, wegens oorlogsgeweld naar Frankfurt vluchten. Een

tweede brief van Cambier bereikte Langenberg via de abt van de abdij van

Luxemburg, wat abt Colchon op 18 augustus 1646 via de abt van Sint-

Truiden aan Affligem bevestigde. Op 26 augustus loofde Colchon de

dienstvaardigheid van Langenberg. In 1647 volgde nog een brief, andermaal

via abt Colchon, maar nu met bemiddeling van de abt van Sint-Pantaleon te

Keulen en het Hof van Laach te Koblenz. De ontvangst werd opnieuw

bevestigd via de abt van Sint-Truiden (2 juni 1647). Cambier had nog

specifiekere vragen (5 juni 1647), wat hem in contact bracht met prior Johann

Schöffer, toen dorpspastoor in het nabij Laach gelegen Kruft. Het antwoord

werd opnieuw via Seligenstadt doorgestuurd, waar abt Colchon de ontvangst

aan de monniken van Laach bevestigde op 27 juni 1647. Het laatste

brievenpakket bereikte Affligem op 9 juli 1647.

27 Voor het identificeren van de verdwenen Laachse geschriften vonden we een

onontbeerlijke leidraad in het doctoraal onderzoek van Bertram Resmini

(Univ. Bonn 1993), grotendeels uitgegeven in: Resmini, Die

Benediktinerabtei Laach. De wetenschapper heeft spijtig genoeg geen

gebruik gemaakt van de te Affligem bewaarde annalen over Maria-Laach.

28 In de kantlijn bij Beda’s excerpten uit deze brief (Abdijarchief Affligem,

Hafflighemum Illustratum IV, col. 670), staat als referentie: insertum in tom.

I. actorum mon. Hafflig. fol. 27. Deze cryptische bronvermelding verwijst

naar de toenmalige bibliotheek, heden ten dage te identificeren met:

Abdijarchief Dendermonde, Acta Monasterii Haffligemensis I, 27-32. De

brief werd ingebonden in een band met briefwisseling over de jaren 1509-

1595, samen met een kopie van het Exordium (naar de 15e-eeuwse kopie van

Johannes Gielemans van het Roodklooster) en andere nota’s van Beda

Regaus. Een vergelijking van de originele brief van Langenberg met de

transcriptie in de annalen van Affligem leert dat Beda Regaus ontleende

passages letterlijk weergaf, maar ze wel durfde te interpoleren met

verklarende tussenzinnen of bronvermeldingen. Deze tussenvoegingen zijn

goed herkenbaar en hebben aan deze studie geen noemenswaardige

problemen opgeleverd.

16 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

de oorkonde van paltsgraaf Siegfried uit 1112.29

Zij bevatte voor de

Affligemse kloosterlingen een uit de herinnering weggevaagd

gegeven, dat de fiere Laachse monnik niet naliet bij de verbaasde

Brabanders opmerkzaam te maken. Volgens deze oorkonde waren

hun beide abdijen immers op paltsgrafelijk eigengoed opgericht,

reden waarom paltsgraaf Siegfried ze onder één en dezelfde abt had

geplaatst: ut quia uterque locus in allodio meo situs erat, unius

ejusdemque Abbatis gubernatur providentia.30

Er ontspon zich eveneens een gedachtewisseling over de eerste

abtverkiezing te Maria-Laach. In de abdij van Affligem leefde men in

de vaste overtuiging dat hun vijfde (respectievelijk zevende) abt

Godeschalk (1147-1163 en 1185-1195)31

een onafhankelijke abt te

Laach had geïnstalleerd. Men ging er vanuit dat omstreeks 1160 de

hiërarchische positie tegenover de ver verwijderde priorij omwille

van praktische overwegingen werd opgegeven. De geschriften uit

Laach spraken dit echter tegen. Hun annalen en een abtencatalogus

reveleerden een aanzienlijk eigengereidere koers. Giselbert, de vierde

door Affligem uitgezonden prior, werd in 1138 door het Laachse

convent aangezocht om hun abt te worden, een initiatief dat

aansluitend door paus en keizer werd bekrachtigd.32

29 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 670: qui arnoldus

[= Arnold Langenberg] ejusdem loci monachus die 9 julii diploma Sigefridi

Comitis Palatini cum quibusdam annotationibus transmisit. Ibidem, col. 680:

(…) eodem anno MCXII Sifridus Palatinus amplius firmare cupiens

monasterii sui fundationem (…) cujus rei charta tempore Odonis [= Odo

Cambier] illac ad nos transmissa fuit, et sonat ut sequitur (…).

30 Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, nr. 425.

31 Despy-Meyer en Gérard, ‘L’abbaye d’Affligem’, 29-32. Men neemt aan dat

deze abt in 1163 aftrad en in 1185 opnieuw werd herkozen.

32 Het verschil van mening daarover woekert tot op heden voort tussen Duitse

en Belgische commentatoren. Het is nochtans veelbetekenend dat de eerste

vijf abten van Affligem ook te Laach herdacht worden: Stadsarchief Trier,

Hs.1696/327 fol. 39v: Abbates Sti Petri Haffligemensi Monasterii ante

alienatione nostri Monasterii ab eodem fuerit: Fulgentii; Franco; Alberti;

Petrii; Godesclensis. Landeshauptarchiv Koblenz Best.701 Nr.79, Vita S.

Genovesae, 187: opsomming van de eerste vijf abten van Affligem, tevens

abten van Laach: Fulgentius, Franco, Albertus, Petrus en Godeschalcus. Ons

inziens hoeft er niet noodzakelijk naar tegenspraak onder de bronnen gezocht

te worden. Mogelijk fungeerden de Affligemse abten als over-abt en werd

deze stratificatie ten tijde van abt Godeschalk opgegeven. Te Laach werd de

zesde Affligemse abt Arnold (1164-1185) niet meer opgetekend, waaruit men

mag afleiden dat de dubbelstructuur uiterlijk 1163 werd verlaten.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 17

Versierd initiaal in het Omelarius Lacensis, een tweedelig sermoenenboek

van de hand van de Affligemse monnik Lambertus (tussen 1125-1150),

dat aan zijn confraters te Maria-Laach werd geschonken.

In de hoofdletter L (Legimus …) staat een monnik met een schrijfstift

afgebeeld en stelt vermoedelijk de Affligemse kopiist Lambertus voor.

© Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz,

theol. fol. 270 blad 224r; Best. 403 Nr.4201 II Nr.45.

18 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

De Rijnlandse geestelijken verwezen daartoe naar de opzoekingen

van hun prior en abdijhistoricus Johann Schöffer.33

Diens autograaf

ging weliswaar verloren,34

maar het betrokken handschrift kan via

een 18e-eeuws traktaat over de vita van Genoveva van

Frauenkirchen35

vrij nauwkeurig gesitueerd worden in 1642.36

In de brief van Arnold Langenberg van 9 juli 1646 aan de abdij van

Affligem worden de dertien titels opgesomd waarmee Schöffers werk

was ingedeeld.37

Men liet aan de monniken van Affligem blijkbaar de

keuze om hieruit een selectie te maken. Wellicht werd als antwoord

hierop de studie van Schöffer geheel of gedeeltelijk overgeschreven.

In het sterk verspreide archief van Affligem, dat bovendien tijdens de

Franse bezetting op barbaarse wijze werd toegetakeld, hebben we de

correspondentie daarover echter niet kunnen terugvinden.38

33 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 687: (…)

respondeo verbis R. Patris Joannis Schoefferi adhuc viventis, et pro nunc

Pastoris in Crufft, pago subjecto monasterio nostro: ille enim in libro suo

manuscripto de rebus notabilibus monasterii Lacensis haec, quae sequuntur

habet: imperasse autem monasterio Lacensi abbates affliginienses, ut

constituerat in praefato privilegio Sifridus, et sub iisdem Priores praefuisse

usque ad annum Domini 1138 exploratum est cum legamus (in tabula

continente picturas et effigies Abbatum) illo anno Giselbertum primum

Abbatem huic loco praefectum cum quartus in ordine Prior exstitisset (…).

34 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 88-89.

35 In België staat deze heilige bekend als Genoveva van Brabant (gevierd op 2

april). Volgens haar vita was zij de dochter van een Merovingisch graaf van

Brabant en huwde met een zekere paltsgraaf Siegfried. Haar vereringsoord,

het nonnenklooster van Frauenkirchen, deed voor de bediening beroep op

priesters uit de abdij van Laach, waar naar alle waarschijnlijkheid de

inspiratie voor de nogal doorzichtige legende werd opgedaan.

36 Landeshauptarchiv Koblenz Best. 701 Nr. 79, Vita S. Genovesae. Daarin

vervat van de hand van Gerard Gussenhoven, Diatriba de S. Genovesa in

Frauenkirchen, 92-177. Voor datering van Schöffers annalen, zie pag. 158:

Observatione XL. Quod in annalibus domesticus ante centum et amplius

annos nempe 1642 a Schaeffero chronologo Lacensi annotatum invenio.

Overige verwijzingen naar de annalen ook op pagina 36 en 39. Over het

handschrift: Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 80.

37 Abdijarchief Dendermonde, Acta Monasterii Haffligemensis I, 32: Tractat

liber ille. Primo: De origine Palatinorum Henrici et Sifridi ... De passage

werd volledig overgenomen in de abdijgeschiedenis van Maria-Laach:

Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 698-699: Eodem

etiam tempore vivebat supra laudatus R.D. Joannes Schoëfberg, historicus

ejusdem monasterii, cujus operis elenchus ad nostrum Odonem transmissus

fuit, et continet sequentia capita: 1° De origine Palatinorum Henrici et

Sifridi… Een tweede hand heeft deze brief ook integraal in de supplementa

aan Beda’s annalen overgeschreven: Abdijarchief Affligem, Hafflighemum

Illustratum V, col. 1230-1239.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 19

Regaus onthult verder nog dat Schöffer zich had beroepen op het

Granarium van Tilman van Bonn († 1514).39

Deze codicologische

verwantschap wordt inderdaad langs een onafhankelijke weg

bevestigd.40

Tilman van Bonn fungeerde te Laach als cellarius vanaf

omstreeks 1474.41

Op basis van archiefstukken te Koblenz situeert

Resmini het Granarium tussen 1504 en 1509. In de brief van Arnold

Langenberg aan Affligem wordt het echter exact in 1509 geplaatst.

Het manuscript kan vandaag de dag evenmin nog gelokaliseerd

worden.42

Het derde Laachse manuscript dat model stond voor de annalen van

Affligem onthult ten slotte de belangwekkende passage over de

mysterieuze graaf van Brabant. Beda Regaus stak zijn verstomming

niet onder stoelen of banken toen hij op de contradictorische tekst

stootte en spendeerde zelfs enkele kolommen aan de flagrante

38 Ofschoon Beda Regaus uitvoerig uit deze correspondentie citeert, gaf hij

tegen zijn gewoonte in geen verwijzing naar de abdijbibliotheek of de toen

reeds ingebonden brievenwisseling (zoals de Acta Monasterii of de Collectio

Epistolarum). Dit kan er op wijzen dat Regaus de stukken los bewaarde (wat

de onvindbaarheid of het verlies zou kunnen verklaren).

39 Abdijarchief Dendermonde, Acta Monasterii Haffligemensis I, 30: Ita etiam

sentit R.P. Tilmannus de Bonna Celebris scriptor monasterij Lacensis qui

vixit anno Domini 1509 in suo libro, quem inscribit Granarium, in quem

omnia monasterii Lacensis Privilegia, Bona, et Annuos Census ac Reditus in

forma authentica per Notarium Publicum approbata congessit. Exact

overgenomen bij Regaus: Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum

IV, col. 687-688. Tilman van Bonn wordt ook vernoemd in de gesta over abt

Simon de Petra (1491-1512), ibidem col. 693: (…) ex scedula nobis missa

laudavimus Tilmannum de Bonna propter suum Granarium de privilegiis

Lacensibus, qui floruit sub praefato Abbate Simone.

40 Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 701 Nr. 79, Vita S. Genovesae, 187: Bij

een opsomming van de eerste vijf abten van Affligem, tevens abten van

Laach, noteert men: ut testantur noster Tillmannus de Bonna citato in

Annalibus Schoefferi fol.60.

41 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 440-442.

42 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 87. Een vergelijkbaar werk van

Tilman van Bonn, het Liber Monasterii (1498-1499) staat nog ter

beschikking: Landeshauptarchiv Kolbenz, Best. 128 Nr. 1279. Voor

bespreking: Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 70-71. Het Liber

Monasterii diende vermoedelijk ter voorbereiding van het omstandiger en

door een notaris geattesteerd Granarium. Het geeft een goed idee van de

vlijtige en waarheidsgetrouwe notities die werden vergaard uit het rijke

cartularium, het necrologium en tal van registers. Alhoewel ontworpen voor

administratieve doeleinden, verschaft het soms elders onnaspeurbare

historiografische componenten.

20 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

tegenspraak met de Brabantse traditie.43

De passage bevond zich in

de inleiding tot een abtencatalogus, die de monniken van Laach

toeschreven aan abt Johannes Augustinus.44

De auteur is te

identificeren met Johannes Augustinus Machhausen, abt te Maria-

Laach van 1553 tot 1568.45

1.2 De catalogus van abt Machhausen.

Regaus vond in de catalogus van abt Machhausen een geschikte

leidraad om in de door hem nagestreefde chronologische

rangschikking over de oude priorij Maria-Laach te verhalen.

Alhoewel Machhausens autograaf niet verder kan gereikt hebben dan

zijn eigen overlijdensjaar 1568, beschikt men te Affligem over de

gecontinueerde gesta tot 1646, het jaar waarin de correspondentie

tussen Arnold Langenberg en Odo Cambier werd gevoerd. De

annalen van Affligem bevatten daardoor grote passages (indien al

niet de integrale inhoud) van de catalogus van Machhausen. Dit is

een gelukkige zaak, gezien in Duitsland het authentieke handschrift

na een laatste gerapporteerde consultatie in 1771 als verloren wordt

beschouwd.46

In het reeds genoemde traktaat over de heilige Genoveva wordt ook

een titel voor Machhausens abtenlijst gesuggereerd, namelijk De

rebus gestis abbatum Lacensium.47

Daarover moet toch opgemerkt

worden dat in de annalen van Affligem herhaaldelijk naar een

Catalogus wordt gerefereerd en uitdrukkelijk zo genoemd wordt in

de gesta over Machhausens abbatiaat.48

Op een andere plaats

vernemen we dat Machhausen zijn Catalogus abbatum Lacensium

aan de jurist en chronist Willem Eisengrein († 1570) ter beschikking

43 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 676: Sed auctores

dicunt eam relictam comitis Brabantini; col. 677: ex Germanis aliique

auctoribus certum videtur eam esse Brabantini comitis relictam.

44 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 670: cum extracto

ex catalogo Joannes Augustini Abbati.

45 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 381-383.

46 Er werd nog summier naar verwezen in het Genovevatraktaat

(Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 701 Nr.79, fol. 243-272) dat op 13 juni

1771 werd aangevat.

47 Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 701 Nr. 79, pag. 231: Augustinus (…) de

Gestis abbatum; pag. 235: de Rebus gestis abbatum Lacensium. Zo ook

aangenomen bij Richter, ‘Die Schriftsteller’, 84, evenals bij Resmini, Die

Benediktinerabtei Laach, 88.

48 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 694-695: supra

laudatus fuit ad anno 1148 ex scedula nobis transmissa, ubi insinuatur, cum

composuisse catalogum abbatum Lacensium.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 21

had gesteld.49

Deze publiceerde tussen 1563 en 1568, maar

Machhausens gesta of herkenbare uittreksels daaruit, schijnen nooit

in druk te zijn gegeven.50

De oneensgezindheid over de titel van Machhausens abtenlijst leidt

ons trouwens naar een identiek betitelde, maar aanzienlijk beknoptere

Catalogus abbatum Lacensium. Deze vindt men in het Rituale

monasticae hyparchiae,51

een voorbeeldig gerestaureerd manuscript

waartoe de universiteitsbibliotheek van Bonn ons gastvrij inzage

verleende. Het handschrift werd met zekerheid door Machhausen

aangevat, doch de daar aangetroffen abtenlijst kan geen vergelijking

doorstaan met de aanzienlijk uitvoeriger gesta die in de annalen van

Affligem prijken. Hoogstwaarschijnlijk heeft een tweede hand

Machhausens catalogus voor deze lijst benut, maar heeft de kopiist

duchtig in de oorspronkelijke tekst gesnoeid. Zijn ingreep resulteerde

in een kernachtige opsomming van de abten, waarbij slechts één

lijntje per abt werd gespendeerd om de naam, het stervensjaar en het

aantal bewindsjaren te vermelden. Over de eerste abt noteert hij

bijvoorbeeld: Giselbertus primus Abbas Lacensi. Obiit anno 1152.

Praefuit 25 anni.

Deze lijst mag in geen geval aan Machhausen toegewezen worden,

gezien voorgenoemde kopiist hem als 25e abt en overleden in het jaar

1568 heeft ingeschreven.52

Dezelfde hand heeft trouwens alle abten

genoteerd tot en met Machhausens opvolger, Johannes van Cochem

(† 1597), de laatste evenwel zonder zijn overlijdensjaar te vermelden.

Hierop afgaande werd deze lijst tussen 1568 en 1597 aangelegd.

49 Abdijarchief Dendermonde, Acta Monasterii Haffligemensis I, 30-31: de

eadem materia sic scribit in Catalogo Abbatum Lacensium ad Guilielmum

Eysengreinium doctorem Nemetensem [= Willem Eisengrein de Nemeto

Spirensis] transmisso. Beda Regaus nam dit integraal over: Abdijarchief

Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 688: Joannes Augustinus (…) in

catalogo abbatum Lacensium ad Guilielmium Eijsengreinium Doctorem

Nemetensium transmisso.

50 Algemeine Deutsche Biographie 5, 765. Eisengrein, Chronologicarum

(1563-64) handelt bijna uitsluitend over Speyer. Eisengrein, Centenarii XVI

(1566-68) bleef beperkt tot twee centenarii. Twee postuum uitgegeven

theologische werken hebben we niet kunnen consulteren: Catalogus testium

veritatis omnium orthodoxorum ecclesiae doctorum (1565 of 1665?) en

Harmonia ecclesiae historica (1576).

51 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 113v-114r.

52 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 113v: Johannes

Augustinus 25. Abbas obiit anno 1568, praefuit annis 15.

22 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Deze opzoekingen verzekerden ons dat in de Hafflighemum

Illustratum van Beda Regaus de aanmerkelijk uitgebreidere autograaf

van abt Machhausen werd overgenomen. In tegenstelling tot de in het

Genovevatraktaat gesuggereerde titel De rebus gestis abbatum

Lacensium, kwamen we tot het besluit dat Machhausens abtenlijst

wellicht Catalogus abbatum Lacensium was getiteld.

Er rest nu nog de datering van Machhausens Catalogus. Resmini

situeert de optekening vrij ruim tussen 1530 en 1568.53

Het

Genovevatraktaat preciseert nochtans dat de gesta in het jaar 1554

werden geredigeerd.54

Het Rituale monasticae hyparchiae biedt een

mogelijkheid om deze preciezere datering meer kracht bij te zetten.

Machhausen had dit rituaal tussen 1560 en 156355

geconcipieerd om

de dagelijkse taken van de priors in goede banen te leiden. In een

geschiedkundige inleiding beweert de abt dat hij recent een nieuwe

abtenlijst had aangelegd en dat hij daarin een oudere catalogus

integraal had overgenomen: Abbatum quoque monasterii huius

catalogus, qui in antea hactenus usus est suae integritati redderem,

gestaque ac praeclara eorum facinora qui in rem maxime nostram

sudarint.56

Afgaande op Machhausens tijdsprecisering (hactenus = tot nu toe)

mogen we aannemen dat de oude codex afsloot bij Machhausens

voorganger, abt Petrus van Remagen. Diens overlijdensdatum († 31

januari 1553)57

maakt het plausibel dat de nieuwe Catalogus wel

degelijk in de loop van 1554 kan zijn opgesteld.

We beschikken thans over een voldoende nauwkeurige datering van

de abtenlijst die onder vorm van transcriptie in 1646 de abdij van

Affligem bereikte. Ter staving van een belangwekkend 11e-eeuws

historisch feit stuit Machhausens Catalogus als 16e-eeuwse bron

echter op een nauwelijks te verantwoorden voorbehoud. Het verheugt

enerzijds dat de abt zelf getuigt een oudere uitvoering van de gesta

53 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 88.

54 Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 701 Nr. 79, pag. 39: Observatione XXXV:

Schoefferiannae annotationi ante alios 100 annos praelusit Augustinus

Machhusius abbas Lacensis (…) anno 1554 data erroneam quorumdam

opinionem. De schrijver weerlegt in deze passage een foutief standpunt van

Johann Schöffer (d.w.z. in zijn annalen uit 1642) in vergelijking met een

authentiekere tekst uit de gesta van Machhausen.

55 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 78.

56 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 3r-3v.

57 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 380-381.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 23

integraal te hebben gekopieerd, maar anderzijds is men niet in staat

de authenticiteit daarvan te controleren, daar de oudere codex,

evenals Machhausens autograaf, voorlopig onvindbaar zijn. Indien

we echter in de Affligemse transcriptie mogen afgaan op de beknopte

tekstjes over de abten uit het regime voorafgaand aan de reformatie

van Bursfeld (omstreeks 1469-1473),58

dan wekt dit de indruk dat aan

het oorspronkelijke volume van de oude gesta weinig of niets werd

toegevoegd. Zonder inzage te hebben gehad in de Affligemse kopie

heeft Resmini een soortgelijke deductie gemaakt op basis van de

collectanea van Johann Schöffer.59

Deze laatste bediende zich slechts

van Machhausens catalogus voor concrete gegevens, zoals het

preciseren van de bewindsjaren of de naam van een abt.60

Resmini’s

bevroeden dat de gesta daarom waarschijnlijk vrij bondig waren, lijkt

dus te worden bewaarheid via de Affligemse transcriptie. De

eenduidigheid daarover veroorlooft zelfs een licht radicaler

standpunt, namelijk dat de redactie van Beda Regaus vermoedelijk de

oorspronkelijke inhoud van de middeleeuwse Catalogus abbatum

Lacensium reflecteert. Zoals we verderop zullen aantonen, is het

echter lang niet zeker dat deze in zijn totaliteit voor Affligem werd

overgeschreven.

Hoe moeten we de oudere codex dateren die aan Machhausen

voorlag? De uiterlijke afsluitdatum lijkt bezwaarlijk nog voor

discussie vatbaar. De getuigenis van Machhausen (catalogus, qui in

antea hactenus usus est) impliceert dat hij minstens werd

bijgehouden tot 1553 (overlijdensjaar van abt Petrus van Remagen,

voorganger van Machhausen). Wanneer hij voor het eerst in gebruik

werd genomen, is minder voor de hand liggend. De Affligemse

transcriptie vangt aan met de gesta van de tweede abt, Fulbertus

(1152-1177). Vanaf deze prelaat worden netjes afgescheiden en

genummerde biografieën bijgehouden. Over de daaraan voorafgaande

stichtingsperiode wordt daarentegen uitsluitend in een inleidend

kroniekje verhaald. Het is daarin dat de beruchte Laachse paradox

ons tegemoet treedt:

Comes Palatinus Rheni Henricus confirmata voluntate de

aedificando monasterio Lacensi, exhortante, et cooperante

Adleide, quam relictam cujusdam Comitis Brabantini uxorem

duxerat, praesertim dum neque filium, neque filiam haberent, in

58 Richter, ‘Die Schriftsteller’, 74-75.

59 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 41-76.

60 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 88.

24 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

sibi patrimonii fundo monasterium hoc nostrum fundavit anno

1093; jactis autem fundamentis, et ad solum usque perductis vir

pius fato concessit anno 1095, et dum non essent illi liberi,

Sifridum, quem ex uxore habuit Privignum haeredem omnium

scilicet honorum suorum, et Palatinatus constituit hac conditione,

ut incoeptum opus ecclesia quam diligentissime exequeretur.61

Een narratief aansluitende alinea kan verderop in het handschrift van

Beda Regaus eveneens goed onderscheiden worden. Ze werd

duidelijk aangehaald, zodat men moeilijk kan verwarren met Beda’s

tussengevoegde commentaren:62

Iste Sifridus post haec, ut delicatule enutritus, dum per juventutem

quae promiserat jam negligeret, factum est, ut inter urticas,

spinas et vepres fundamente sijlvescerent, donec vellicata aure

Dominus omnipotens hoc modo eum commone faceret; nempe in

illa expeditione, quando sarracenis fugatis, Hierosolijma iterum

in manus pervenit christianorum, dumque rebus bellicis expeditis,

nostrates ad solum suum reverterentur, ipse Sifridus cum suo

comitatu gravissima maris tempestate periclitaretur inque vitae

discrimen veniret, voto se obstrinxit, hanc suam tarditatem

intermissi operis, se diligentia compensaturum, id quod et

effectum est: atque ita haec magna moles ingentis structurae in

hanc, quae hodie visitur pulchritudinem sex altis turribus,

temploque ex omni parte polito lapide intus et extra ornatam

singulari artificio et decore surrexit, statque adhuc protegente

Deo prima illa structura, quam omnipotens et misericors Deus in

hoc miro rerum disturbio, ab incursione malorum dignetur

conservare.

Uit dit inleidend kroniekje vernemen we echter niets over de werken

van de eerste abt Giselbertus (1138-1152). Vermoedelijk hebben we

hier te kampen met tekstverlies. Het ontbrekend gedeelte bevatte

waarschijnlijk de verwikkelingen rond de abtverkiezing uit 1138 en

de inschrijving van de gesta over de eerste abt. Dit onderdeel kan ook

niet meer in haar authentieke verschijning geabstraheerd worden uit

de overvloed van aanmerkingen die Regaus over het betrokken thema

wist te verzamelen. Verderop in Beda’s annalen vernemen we

trouwens dat Odo Cambier in 1647 bij zijn Laachse broeders

aandrong op meer inlichtingen over de eerste abtverkiezing. Dit

61 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 670.

62 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 671.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 25

Zegel van paltsgravin Adelheid van Orlamünde (1097)

Het zegel toont de gravin met een opengeslagen boek

en leliestaf in de hand. Wellicht betreft dit het oudst bewaard gebleven zegel van een

voormalige gravin van Brabant.

© Wiesbaden, Hessisches Hauptstaatarchiv, Bestand 40 U 7.

26 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

maakt het twijfelachtig dat de betrokken alinea reeds in de eerste

briefwisseling naar Affligem werd overgezonden. Teneinde de

vragen van Cambier zo concreet mogelijk te beantwoorden, kan

Arnold Langenberg immers een selectie uit de beschikbare

archiefstukken hebben gemaakt. Op Cambiers tweede verzoek werd

overigens niet gereageerd door de zelfde correspondent. Omdat

Langenberg omwille van oorlogsgeweld Maria-Laach had moeten

ontvluchten, werd de gevraagde informatie toegestuurd door prior

Johann Schöffer. Die verbleef nog in de dichte omgeving van de

abdij, namelijk in het aangrenzende Kruft waar hij als dorpspastoor

dienst deed. Schöffer beschikte in zijn parochie duidelijk niet over

het handschrift van Machhausen en bezorgde Cambier slechts een

passage uit eigen notities (naar alle waarschijnlijkheid zijn Annales

uit 1642), alsmede een bronverwijzing naar het Granarium van

Tilman van Bonn.63

We vrezen dan ook dat de oorspronkelijke

inhoud van de derde inleidende alinea uit de Catalogus abbatum

Lacensium (met wellicht de bijzonderheden over de eerste

abtverkiezing) de abdij van Affligem nooit heeft bereikt.

Uiteraard zijn we benieuwd of het inleidend kroniekje en de daarin

vervatte Laachse paradox de waardering van een contemporaine bron

verdient. Op inhoudelijke gronden maakt zich dit niet zonder meer

kenbaar. Machhausen presenteert per slot van rekening het klassieke

relaas van de abdijstichting, dat evengoed uit latere tijden kan

overgeleverd zijn. De mogelijkheid dat de kroniek in werkelijkheid

tot het proza van abt Machhausen moet gerekend worden, lijkt zelfs

de meest voorzichtige uitgangspositie, temeer daar Machhausen zelf

beweert de oude abtencatalogus te hebben overgeschreven. Alvorens

ons te wagen aan een contemporaine appreciatie, is er bijgevolg nood

aan gewichtiger evidenties.

1.3 De versie van de Brabantparadox volgens Friedlieb.

Een tweede verschijningsvorm van de controversiële passage uit de

annalen van Maria-Laach openbaart zich langs de hierboven vluchtig

aangehaalde collectanea van Johann Schöffer.64

De prior had daarin

lang voor de optekening van zijn omstandiger annalen uit 1642 reeds

allerhande over het wedervaren van zijn abdij verzameld. Resmini

kon de collectanea situeren tussen 1625 en 1629,65

maar gezien

63 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 687.

64 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 41-76.

65 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 79 en 425-426.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 27

halverwege Schöffers autograaf een gebeurtenis uit het jaar 1627

wordt vermeld, mag dit interval naar ons oordeel nog een weinig

verfijnd worden.66

Hoe dan ook waren de twee bekende werken van

Schöffer geruime tijd voorafgaand aan de correspondentie met

Affligem (1646-1647) afgewerkt. Dit heeft methodologisch belang,

gezien daardoor de eventualiteit mag verwaarloosd worden dat de

Affligemse verzoekbrieven de Laachse monniken bepaalde woorden

in de mond konden gelegd hebben.

Laten we een blik werpen op de Brabantparadox zoals Schöffer die

weergeeft: Henricus ergo ducta in coniugem Adleide mortui

cuiusdam Brabantini comitis uxore tunc vidua.67

Verderop herhaalt

de schrijver wat er (zijn inziens) werd bedoeld: Henricus palatinus

duxit uxorem comitis Brabantinae relictam deditque palatinatum filio

eius Sifrido.68

Niettegenstaande we langs deze weg over een

gelijkluidende versie van de controversiële zinsnede beschikken, stelt

haar autoriteit nochtans dadelijk teleur. Schöffer had het fragment

namelijk niet uit het abdijarchief opgediept, maar citeert zowaar uit

het boek Germaniae Exegeseos van Franciscus Irenicus (Franz

Friedlieb).69 Het handelt in dit geval over de druk uit 1518.

70 De

Heidelbergse rector en reformator71

besteedt daarin inderdaad een

66 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 65.

67 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 41v.

68 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 42v.

69 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 41r-41v.: (…) ex sententia Francisci

Iraenici. Ipsi scripsit Exegesis germaniae (…); fol. 42r: (…) ita habet

Exegesis germaniae.

70 Twee edities komen in aanmerking: Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 76-

77 (ed. 1518) of pag. 133-134 (ed. 1567). Het gebruik van de editie uit 1518

blijkt via Schöffers collectanea fol. 42r: et paulo inferius capite

quinquagesimo sexto haec addit: Multa extant Christianissimorum (…), wat

overeenstemt met de aanhef van kapittel 56 in de editie uit 1518 (fol. 77v),

maar dat in de uitgave van 1567 hernummerd werd naar cap. 52 (pag. 136).

Een andere herkenningselement is de grammaticale ingreep van de uitgever

in het citaat uit de annalen van Laach, fol. 71v (ed. 1518): ac prolis carentia,

Sigifridum (…), wat in de editie uit 1567 (pag. 134) werd vervangen door ac

prole carente, Sigifridum (…).

71 De Lutheraanse reformator Franz Friedlieb (°1495, † 1559-1565) wordt in

Duitsland beschouwd als één der eerste historici die zich met nationalistische

geestdrift op de Duitse geschiedschrijving toelegde. Hij behoorde tot de

vriendenkring van de Nürnbergse humanist Willebald Pirckheimer (1470-

1530) die het voorwoord aan de Germaniae Exegeseos verzorgde. Algemeine

Deutsche Biographie (ed. Horawitz, A.) 14, 582-583. Neue deutsche

Biographie (ed. Csáky, M.) 10, 178-179. Benzing, Bibliographie

Haguenovienne, 49.

28 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

korte bijdrage aan de afstamming van de paltsgraven. In deze context

blijkt dat hij zich tot de abdij van Maria-Laach had gewend en over

hun illustere stichter Hendrik van Laach als volgt had vernomen: Hic

Henricus ergo ducta in coniugem Adelheide mortui cuiusdam

Brabantini comitis uxore, tunc vidua, ac prolis carentia, Sigifridum

praefatae Adelheidis, ex priori marito filium Palatinatui praefecit.

Hunc Sigifridum aliqui primum Palatinum dixerunt, verum falluntur,

ut liquide Lacensium Annales testantur.72

De versie van Friedlieb verdient meteen even getoetst te worden aan

de ongeveer gelijkluidende lezing uit de catalogus van Machhausen:73

1. In beide gevallen handelt de Brabantparadox over de weduwe van

een zekere graaf van Brabant. Bij de stichting van Maria-Laach was

zij aanwezig als echtgenote van paltsgraaf Hendrik van Laach en als

moeder van paltsgraaf Siegfried.

2. De paltsgravin heet in de Catalogus van Machhausen Adleide,

maar bij Friedlieb staat er Adelheide. Schöffer, die nochtans afschrijft

van Friedlieb, neemt niettemin de spelling Adleide aan. Mogelijk

heeft hij de uitgever willen corrigeren en bevestigt zich in Adleide

desgevallend de oorspronkelijke schrijfwijze uit de catalogus.74

De

72 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 77 (ed. 1518).

73 Het is niet duidelijk of het werk van Friedlieb ooit te Affligem beschikbaar is

geweest, maar in een handschrift van Odo Cambier (volgens Verleyen, ‘Odo

Cambier’, 39 te dateren 1644-1651) blijkt dat het via het beroemde werk van

Guicciardini toch in de abdij bekend was: Koninklijke bibliotheek, mss

22072, fol. 100v, onder de titel ‘Quis primarius Affligenii fundator’:

Ludovius Guicciardinus dum Bruxellam describit, ita adnotavit: Condita est

Abbatia Affliginiensis secundum Irenicum ab aliquo Ducum Brabantiae

cuius nomen ille non exprimit. Het betreft hier ongetwijfeld Cambiers eigen

Latijnse vertaling van een excerpt uit de Nederlandstalige uitgave van het

vermaarde Guicciardini, (Kiliaan en Van den Berghe, ed.), Beschrijvinghe

van alle de Nederlanden, 87. De oorspronkelijke Italiaanse editie en de

Duitse vertaling van Federmann uit 1580 bevatten deze passage namelijk

niet.

74 In de Laachse oorkonden uit de 12e eeuw verschijnt Adelheids naam

achtereenvolgens als volgt. Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, nr. 421:

assentiente et cooperante honorabili coniuge sua Adeleide (keizerlijke

bevestiging, 1112); nr. 425: exhortante uxore sua Athelheide (tweede

stichting door paltsgraaf Siegfried, 1112); nr. 496: assentiente honorabili

coniuge sua Adelheide; coniunx sua Adelhedis (koning Conrad III, 1138); nr.

506: athelheide uxore sua (paus Innocentius III, 1139); Adeleide uxore sua

(paus Eugenius III, 1147). De randlegende ADELHEIT.PALATINA.

COMITISSA op haar zegel uit 1097 (Hessisches Hauptstaatsarchiv

Wiesbaden, Bestand 40 U 7) sluit daarbij aan. In het dodenboek van Laach

(15e eeuw) staat dan weer Adleydis comitissa palatina, Landeshauptarchiv

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 29

variant Adleide komt trouwens ook voor in de schijnbaar originele

stichtingsoorkonde uit 1093, maar die omstreeks 1209 werd

vervalst.75

3. De graaf van Brabant staat in beide gevallen omschreven als

cuiusdam Brabantini comitis, steeds in een genitief bij Adelheid. De

variant comitis Brabantinae die men aantreft in het proza van

Schöffer verdient minder vertrouwen, daar de schrijver niet meer

over de authentieke annalen beschikte.

4. De huwelijksstaat van de paltsgravin ten opzichte van de

Brabantse graaf luidt te Affligem: quam relictam (…) comitis.

Friedlieb wijkt daar van af: mortui (…) comitis uxore tunc vidua.

Schöffer spreekt in eigen woordenschat elders nog van comitis

Brabantinae relictam.76

Andermaal schijnt bij deze laatste

Machhausens catalogus door te klinken. Ofschoon er redactionele

verschillen zijn waar te nemen, opperen er zich nochtans geen

noemenswaardige interpretatieproblemen.

5. De voornaam van de bedoelde graaf van Brabant ontbreekt in

beide bronnen. Niets uit de context dwingt er toe een graaf van

Leuven, noch enig ander gravenhuis, voorop te stellen. Zelfs in de

historiografische uiteenzetting van Friedlieb werd geen poging

ondernomen om een verband naar de voorvaderen der hertogen van

Brabant te leggen.77

In zijn glossarium suggereert Friedlieb dat de

mysterieuze Brabantse graaf de abdij van Affligem oprichtte: comes

Brabantinus condidit, doch de uiterst beknopte uitleg laat niet toe om

meteen tot een ongenuanceerde identificatie over te gaan.78

Koblenz, Best. 128 Nr. 1279: Tilman van Bonn, Liber Monasterii, fol. 132v

[met toevoeging van een tweede contemporaine hand: uxor illustris comitis

henrici palatini reni et domini de lacu]. (15e-eeuwse optekening). Ten slotte

het uitgegeven 18e-eeuws obituarium: Kalendarium defunctorum manasterii

beatae Mariae virginis in Lacu, ed. Wegeler, 279: V kal. Aprilis, Adtheleydis,

generosa comitissa, conthoralis illustris comitis Henrici palatini reni et

domini de lacu, fundatores monasterii nostri.

75 Landeshauptarchiv Koblenz, Bestand 128 U 1. Beyer, Urkundenbuch

Mittelrhein I, nr. 388: annuente et cooperante uxore mea Adleide. Schippers,

‘Die stiftungsurkunde’, 53-75. Resmini, ‘Anfänge und Fruhgeschichte’, 9-19.

Wauters, ‘A propos de deux documents apocryphes’, 6-17.

76 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 42v.

77 Friedlieb behandelt de hertogen van Brabant in een apart hoofdstuk en dan

nog slechts uit oogpunt van hun hertogschap in Neder-Lotharingen vanaf

Godfried I van Leuven. De Laachse paradox komt daarbij niet ter sprake.

Irenicus, Germaniae Exegeseos, 152-153 (ed. 1567).

78 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 215 (ed. 1518), trefwoord ‘Haflingen’:

in Brabantia, comes Brabantinus condidit, tribus a Bruxella miliaribus,

primus abbas fuit Fulgentius.

30 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Afgezien van deze punten van overeenkomst voorzien beide bronnen

in een onafhankelijke bevestiging van de oorspronkelijke inhoud van

de Laachse paradox. Belangwekkend is dat de eerste editie van de

Germaniae Exegeseos in 1518 verscheen, zesendertig jaar voordat

Machhausen (die zelf pas intrad in 1524)79

de abtencatalogus

vernieuwde (1554). Dit verzekert dat Friedliebs versie van de

Brabantparadox onafhankelijk van de catalogus van Machhausen tot

stand kwam.

Het verwondert natuurlijk dat Friedlieb, evenmin als Schöffer, niet

naar een abtencatalogus verwijst. Friedlieb licht trouwens de sluier

over de oorspronkelijke vindplaats van zijn versie van de Laachse

paradox: ut liquide lacensium Annales testantur.80

Zijn

bronvermelding komt geloofwaardig over, want enkele bladzijden

verder wordt nogmaals op de annalen gesteund bij een uitwijding

over paltsgrafelijke stichtingen. Daar meldt de auteur over zijn

vondst te Maria-Laach: Haec ex eorum Annalibus.81

In het

glossarium staaft hij met dezelfde bron voor de derde maal bij het

trefwoord Laach: (…) primus abbas Giselbertus fuit de Hafflingen.

Haec ex eorum annalibus habemus.82

De herhaaldelijke precisering

van ‘annalen’ overtuigt ervan dat Friedlieb niet in gemeenzame

termen naar een typologisch gelijksoortige bron verwees, maar

werkelijk op een aldus betitelde of als zodanig binnen de abdij

bekend staande codex doelde.

Deze vaststellingen voeren ons terug naar het hierboven

geformuleerde voorbehoud dat abt Machhausen evengoed zelf het

inleidend kroniekje aan zijn nieuwe Catalogus kan hebben

geredigeerd. Omdat nu Friedlieb beweert dat de paradox uit de

annalen van Laach werd overgenomen, lijkt het niet langer

uitgesloten dat Machhausen op hetzelfde manuscript beroep heeft

gedaan. Daar dit bezwaarlijk met volledige zekerheid te achterhalen

valt, hebben we nagetrokken of de fameuze annalen ten minste

bekend waren aan Machhausen. We vinden daarover bevestigend

uitsluitsel in zijn Rituale monasticae hyparchiae, waar Machhausen

een citaat inleidt met Legimus in nostris Annalibus…83

Deze passage

geeft te kennen dat de annalen omstreeks 1560 nog steeds in de abdij

bewaard werden en aan abt Machhausen hebben voorgelegen.

79 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 381.

80 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 71v (ed. 1518); pag. 134 (ed. 1567).

81 Irenicus, Germaniae Exegeseos, cap. 56, fol. 77v (ed. 1518).

82 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 217v (ed. 1518).

83 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 149.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 31

Versierd initiaal (hoofdletter I van Iohannes) in het Omelarius Lacensis,

een tweedelig sermoenenboek van de hand van de Affligemse monnik

Lambertus (tussen 1125-1150), dat geschonken werd

aan zijn confraters te Maria-Laach.

© Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz,

theol. fol. 269 blad 73r.; Best. 403 Nr.4201 II Nr.45.

32 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Gecombineerd met de aanwijzingen van Friedlieb mogen we dan ook

aannemen dat het inleidend kroniekje aan Machhausens gesta in

belangrijke mate door de mysterieuze middeleeuwse annalen van

Maria-Laach werd geïnspireerd.

1.4 De datering van de annalen van Maria-Laach.

Het Rituale monasticae hyparchiae wordt maar pas echt bezielend,

wanneer het ingaat op de ouderdom van het Laachse

stichtingsverhaal. In een uiteenzetting over abt Fulbertus (1152-1177)

beweert Machhausen over diens verwezenlijkingen vernomen te

hebben in Annales recte percevisemus synchronos et

comtemporaneos fuisse.84

Op het eerste gezicht komt de schrijver

nogal breedsprakig over, maar in dit geval kan ieder woord wel

degelijk gewicht worden toegekend. In eerste instantie dwingt de

specificatie synchronos het nodige respect af, daar zij zou inhouden

dat de annalen werden aangevat in de loop van het abbatiaat van

Fulbert (1152-1177).85

De andere kwalificatie comtemporaneos

geloven we beter te liëren aan de credibiliteit van het relaas. Ook in

dit geval mag de adjectivering niet zomaar als overbodig worden

afgedaan, daar de vertelling vanaf de stichting (1093) tot de tijd van

abt Fulbert tenslotte haast een volledige eeuw bestrijkt.

We mogen ons echter niet laten bedwelmen door de suggestieve

woordvloed van Machhausen. Beschikt hij wel over voldoende

objectiviteit ten behoeve van een kritische datering van de annalen

van Laach en de daarin vervatte Brabantparadox? De periode van abt

Fulbert imponeert alleszins met haar uitzonderlijk vruchtbare literaire

productie, in die uitbundige mate zelfs dat men te Laach een

gelijkwaardig prestatieniveau slechts een kwart eeuw lang heeft

84 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 65: Atque hinc liquet

si temporii suppeditationes et Annales recte percevisemus synchronos et

comtemporaneos fuisse hunc de quo loquimur Fulbertum nostrum, et divini

Bernhardum sub Conrado et Frederico primio Imperatoribus. Machhausen

bedoelt kennelijk de aanvang van het abbatiaat van Fulbertus in 1152, met

name wordt dit jaar overlapt door de levensloop van de hier genoemde

Bernardus van Clairvaux en de regeringsperioden van koning Koenraad III

(1138-1152) en keizer Frederik I Barbarossa (1152-1190).

85 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 113v: Catalogus

Abbatum Lacensium: Giselbertus primis Abbas Lacensi obiit anno 1152 (…).

Fulbertus secundus Abbas obiit anno 1177. Resmini, Die Benediktinerabtei

Laach, 349-351.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 33

kunnen volhouden. De abbatiaten van de drie volgende abten, Konrad

(1177-1194), Mauritius (1194-1199) en Albert (1199-1217), zouden

dus ook voor het ontstaan van de annalen in aanmerking kunnen

komen.86

Aan Fulbert worden niettemin de opmerkelijkste realisaties

toegeschreven. In zijn gesta wordt hij geroemd voor zijn

inspanningen om te Laach een bibliotheek uit te bouwen, het hoogste

culturele streefdoel voor iedere, zichzelf respecterende

benedictijnenabdij.87

Elders wordt Fulbert gelauwerd als de oprichter

van het Laachse scriptorium waarvoor hij al van bij het prille begin

vijftien vaste scribenten zou hebben aangetrokken.88

Het Laachse

scriptorium opereerde overigens in nauwe samenwerking met de

Affligemse moederabdij. De gemeenschappelijke huisstijl laat

vandaag de dag amper nog een onderscheid waarnemen tussen de

kunstwerken die te Laach, dan wel te Affligem, de schrijftafels

verlieten. Een aantal armarii wordt herdacht in de necrologia van

beide abdijen, wat er op wijst dat hun activiteit over de twee locaties

was gespreid.89

Alles te samen beschouwd, maakt dit de periode van

abt Fulbert voor het ontstaan van stereotiepe werken zoals de hier

bedoelde annalen niet alleen aannemelijk, maar misschien zelfs de

meest aangewezene. Dit sluit natuurlijk niet uit dat er reeds vroeger

uitwisselingen met Brabant bestonden, daar Maria-Laach uiteindelijk

al vanaf 1113 als priorij onder Affligem ressorteerde.90

86 Vermelden we volledigheidshalve Richter, ‘Die Schriftsteller’, 70-72, die de

Annales Lacenses situeert tijdens het abbatiaat van Albert (1199-1217),

evenwel met het zwakke argument dat de abdijgeschiedschrijvers über diese

Epoche nicht hinauskamen. Uiteraard kunnen we met deze al te

gevoelsmatige verklaring geen genoegen nemen. Reeds tijdens de 17e eeuw

waren immers al een massa Laachse archiefstukken vernietigd, gestolen of

door verkoop uit de abdij verdwenen. Omstreeks 1800 raakte ongelukkig

genoeg ook nog de compilatie van Schöffer zoek. We beschouwen Richters

intuïtieve beoordeling niettemin constructief, daar zij via een onafhankelijke

redenering de annalen uiterlijk 1217 dateert en derhalve de eigentijdsheid

van de bron niet betekenisvol in het gedrang brengt.

87 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 690: II. Fulbertus,

vir per omnia [interpolatie van Regaus: verba sunt Augustini Abbatis] suo

antecessori et magistro simillimus, clarus illustri[bu]s actibus, moribus

ornatus, sapiens, atque industrius & auxit non minimum monasterii

bibliothecam, ipse non minus, quam antecessor sacris et profanis litteris

egregie institutus, uterque relictis ingenii aliquot monimentis commendatus.

88 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 219-220.

89 Coosemans en Coppens, ‘Affligemse kopiïsten en miniaturisten’.

Huyghebaert, ‘Note sur les biblothèques d’Affligem’, 611.

34 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Op basis van een mededeling uit de annalen die Machhausen in zijn

Rituale aanhaalt (en die trouwens laat uitschijnen dat de annalen

narratief verder reiken dan de te Affligem bewaarde

stichtingsepisode), mag de terminus post quem niet al te lichtvaardig

bij het begin van het abbatiaat van Fulbertus (1152) gelegd worden.

Machhausen beweert namelijk in de annalen gelezen te hebben over

Hadewig van Are.91

Deze gravin voorzag in de financiële middelen

voor de afwerking van het oostkoor en de flanktorens van de

abdijkerk. In de Affligemse transcripties ontbreekt deze vermelding,

maar vernemen we in dit verband echter wel dat de zes torens reeds

prachtig waren afgewerkt: quae hodie visitur pulchritudinem sex altis

turribus. 92

Afgezien van een notitie in het necrologium93

bleven over de

schenkingen van Hadewig van Are evenwel geen andere

getuigenissen bewaard. Haar donatie kan enkel nog bouwtechnisch in

de tijd gesitueerd worden. Een dendrochronologisch onderzoek op

het dakgebinte van de abdijkerk wees uit dat de verwerkte bomen

tussen 1167 en 1169 geveld werden.94

Op comparatieve stilistische

gronden dateren kunsthistorici het betrokken gedeelte van de kerk

tussen 1060 en 1070.95

Er bestaat tevens eensgezindheid over dat de

grafelijke families Are en Hochstaden voornamelijk de

ondernemingen van abt Fulbert hebben begunstigd.96

Om die reden

geloven we de redactieperiode van de annalen van Maria-Laach

voorzichtigheidshalve te moeten beperken tot een situering niet

vroeger dan 1170 (de conservatieve datum van de afwerking van de

zes torens), maar anderzijds ook niet later dan 1177 (overlijdensjaar

van abt Fulbert). Hetzelfde tijdsvenster geldt uiteraard ook voor de

optekening van de paradoxale getuigenis over de graaf van Brabant,

want dankzij de attente Heidelbergse rector Franz Friedlieb hebben

we zekerheid dat de controversiële zinsnede in dezelfde annalen

vervat zat.

90 Zie te Laach bijvoorbeeld de aanwezigheid van een epitaphium ter ere van de

Vlaamse graaf Karel de Goede, die op 2 maart 1127 te Brugge werd

vermoord. Wattenbach, ‘Ein Blatt aus der Bibliothek des Klosters Laach’,

39-42. Narrative Sources, E025.

91 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 71: Legimus enim

Illustrem femina multa vertutam caridore predictam Hedwigem comitissam...

92 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 671.

93 Landeshauptarchiv Kolbenz, Best. 128 Nr. 1279: Liber Monasterii, 231.

94 Backes, ‘Zur Geschichte des Klosterkirche Maria Laach’, 59.

95 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 17.

96 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 350.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 35

Het oostkoor van de romaanse abdijkerk van Maria-Laach.

De bouw van het oostkoor met absis, vieringtoren en twee flanktorens

werd door gravin Hedwige van Are gefinancierd. Volgens de 16e-eeuwse

geschriften van abt Machhausen zou dit in de annalen van Maria-Laach

vermeld gestaan hebben. Uit de Affligemse transcriptie van deze annalen vernemen

we echter alleen dat de zes torens reeds waren afgewerkt.

Met haar twee dwarsschepen en twee groepen van drie torens vertoont de

abdijkerk van Maria-Laach sterke gelijkenis met de keizerlijke

domkerken van Speyer en Worms.

36 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Sinds de 17e eeuw is men het spoor naar de annalen van Laach

bijster. Zoals hierboven werd aangetoond, bestonden ze nog tijdens

de optekening van het Rituale monasticae hyparchiae, waarin

Machhausens autograaf zich tussen 1560 en 1563 situeert.97

Omstreeks 1628 bevond het geschrift zich niet meer in de abdij, wat

Johann Schöffer ertoe verplichtte om op de Germaniae Exegeseos

van Friedlieb te betrouwen, meer bepaald de druk uit 1518. In 1756

werd nog een nieuwe annalenreeks aangevat, die de

abdijgeschiedenis behandelt vanaf 1638.98

De middeleeuwse annalen

komen in dat manuscript niet meer ter sprake. Men verwijst

uitsluitend naar de compilatie van Schöffer uit 1642. Tijdens de

correspondentie met Odo Cambier te Affligem (1646-1647) ontbreekt

eveneens iedere allusie op de beschikbaarheid van de oude Annales.

Schöffer bezorgde toen transcripties uit eigen notities en citaten uit

het Granarium van Tilman van Bonn. We mogen dan ook

concluderen dat de middeleeuwse codex tussen 1560 en 1628 uit het

abdijmidden verdween.

Het blijft gissen naar de ware oorzaak van het verlies. Tussen 1560

en 1628 kunnen meerdere catastrofale gebeurtenissen ermee in

verband gebracht worden. In 1588 werd de abdij geplunderd door de

protestantse volgelingen van de afgezette bisschop van Keulen,

Gebhard van Waldburg (1577-1583). Enkele jaren later beroofden

Hollandse vrijbuiters het klooster achtereenvolgens in 1597, 1608 en

1609.99

Ten slotte moet ook een spijtig voorval uit 1623 overwogen

worden, namelijk de onbezonnen verkoop van perkamenten banden

door prior Thomas van Inden.100

Daaronder bevonden zich expliciet

geschriften die aan de periode van abt Fulbert werden

toegeschreven.101

97 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 78.

98 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.1019.

99 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 113-114.

100 Prior te Laach van 1622 tot 1625 en korte tijd parochiepastoor te Kruft waar

hij na zijn dood († 1630) als pestheilige werd vereerd. Resmini, Die

Benediktinerabtei Laach, 424-425.

101 Richter, ‘Die Schrifsteller’, 44 en 52. Resmini, Die Benediktinerabtei Laach,

351.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 37

Sacramentarie van de uit Affligem of Maria-Laach afkomstige

kopiist Gabriël (midden 12e eeuw).

Onze Lieve Vrouw met het Heilig Kind op de schoot

en een leliestaf in de hand.

© Darmstadt, Hessischen Landes- und Hochschulbibliothek,

codex 891, blad 118v.

38 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Samenvattend: De paradoxale uitspraak over de geheimzinnige graaf

van Brabant waarmee paltsgravin Adelheid gehuwd was, bleef

bewaard in een redelijk coherent kroniekje over de stichting van de

abdij van Maria-Laach. Het werd later in de inleiding verwerkt bij de

Catalogus abbatum Lacensium van abt Johann Augustinus

Machhausen. Diens manuscript mocht in 1554 gesitueerd worden.

Een briefwisseling met de monniken van de abdij van Maria-Laach

deed in 1646-1647 een transcriptie van deze catalogus te Affligem

belanden. Proost Beda Regaus heeft hem omstreeks 1774 in zijn

Hafflighemum Illustratum overgeschreven.

De Brabantparadox werd anderzijds al in 1518 in de openbaarheid

gebracht via het boek Germaniae Exegeseos van de Heidelbergse

rector Franz Friedlieb. Bij hem vernemen we dat de bewuste passage

uit de annalen van Laach kwam. Volgens het Rituale monasticae

hyparchiae van abt Machhausen (ca.1560) werden deze annalen

tijdens abt Fulbertus (1152-1177) opgetekend. De annalen vermelden

echter reeds de afwerking van de zes torens van de abdijkerk

(uiterlijk 1070 te dateren). Bij deze stand van zaken mag de eerste

optekening van de annalen van Laach (met de daarin vervatte

vermelding van de comes Brabantinus) tussen 1170 en 1177

gesitueerd worden. Als getuigenis over het ontstaan van de abdij van

Maria-Laach in 1093, en in het bijzonder de onopgehelderde

huwelijkstoestand van hun stichteres Adelheid van Orlamünde,

verdienen zij redelijkerwijze als een contemporaine bron

gewaardeerd te worden.

2. De Laachse paradox in de Brabantse historiografie.

De mysterieuze notitie uit Maria-Laach veroorzaakte in de Brabantse

en de Rijnlandse historiografie een persoonsverwisseling tussen de

Leuvense gravin Adela (vrouw van Hendrik II van Leuven) en

paltsgravin Adelheid (weduwe van een voormalig graaf van Brabant).

We onderzoeken in dit hoofdstuk hoe en wanneer deze verwarring

zich precies voltrok. Tegelijk gaan we na waarom de rol van de

paltsgraven bij de stichting van de abdij van Affligem in de

landsheerlijke kronieken hoegenaamd niet tot uiting komt. De bijna

spreekwoordelijke partijdigheid van de Brabantse kroniekschrijvers

uit de 14e en 15e eeuw kan bij de verzwijging van de paltsgraven

zelfs een sensationele ondertoon toevoegen. Het is immers lang niet

zeker of een herinnering aan de 11e-eeuwse paltsgrafelijke

dominantie in Brabant een bedreiging vormde voor de politieke

aspiraties van de hertogen of de legitimering van de Brabantse

(respectievelijk Bourgondische) dynastie doorkruiste.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 39

2.1 Het bronnenmateriaal uit de abdij van Affligem.

De betrokkenheid van de paltsgraven maakt zich in de Brabantse

bronnen slechts kenbaar via de stichtingskroniek van de abdij van

Affligem, het Chronicon Affligemense, in de literatuur doorgaans het

Exordium genoemd. Daarin schenkt een paltsgraaf op 31 maart 1084

(de kroningsdag van keizer Hendrik IV) een allodium dat deels ook

toebehoorde aan het broederpaar Hendrik III en Godfried I van

Leuven.102

De anonimiteit van de paltsgrafelijke schenker, evenals

het gebrekkige inzicht in de opvolging in het palatinaat, bleek in

latere eeuwen de oorzaak van een hardleerse mystificatie rond diens

ware identiteit. Men beschouwde onterecht paltsgraaf Hendrik II van

Laach († 1095) als de schenker van het Affligemse eigengoed,

ofschoon zijn voorganger pas in 1085 was gestorven. Het lijdt thans

nog weinig twijfel dat in het Exordium op paltsgraaf Herman II

(1064-1085) werd gedoeld.103

De datering van het Exordium betekent een taaie twistappel.104

Zij

verdient nochtans te worden geactualiseerd in verhouding tot een

tweede belangrijke Affligemse bron. Er bestaat namelijk een sterke

aanwijzing dat een eerste fase van het Exordium slechts de eerste tien

hoofdstukken zou bevat hebben. Het bestaan van codices die

uitsluitend deze tien hoofdstukken bevatten en bovendien afgerond

worden met een slotformule die niet voorkomt in de voleindigde

102 Narrative Sources, C014. Chronicon Affligemense, 408: Adela quoque

comitissa Lovaniensis super hoc interpellata cum duobus filiis Henrico et

Godefrido, quorum erat allodium, benigne annuit; nec his contenti

imperatorem Henricum expetunt, et die qua primum coronatus est ipsius

assensum comitisque Palatini, ad quem pars allodii respiciebat, quaerunt et

inveniunt.

103 De persoonsverwarring werd reeds bij het einde van de 19e eeuw opgemerkt

door Duitse historici, maar geraakte pas een eeuw later in de Affligemse

historiografie ingepast: Meyer von Kronau, Jahrbücher Heinrich IV 3, 528.

Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 47-50.

104 Over het Exordium werd een geanimeerd debat gevoerd, dat uiteindelijk in

een eerherstel van de kroniek schijnt uit te monden: Coosemans en Coppens,

`De eerste kroniek van Affligem’. Gorissen, Auctarium. Despy-Meyer en

Gerard, `L’abbaye d’Affligem’. Grundmann, ‘Adelsbekehrungen’. Despy,

`La fausse charte’. Dereine, `Le problème de la date de la fondation’. Van

Mingroot, `De Kamerijkse stichtingsbrief’. Despy, `Les Bénédictins en

Brabant’. Dereine, `Les origines érémitiques’. Verleyen, `L’Exordium

Affligemense, Légende ou réalité?’. Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman

II’. Verleyen, ‘La querelle’.

40 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

versie met twintig kapittels, maakt deze eventualiteit moeilijk te

ontkennen.105

De vertelling reikt in de kortere versie van Exordium

niet verder dan feiten uit het jaar 1088, meer bepaald de verkiezing

van Affligems eerste abt op 11 november van dat jaar. Een

significante mijlpaal uit de ontstaansgeschiedenis van de abdij,

namelijk het overlijden van de ontzagwekkende abt Fulgentius (†

1122), wordt pas in het 11e hoofdstuk behandeld. Het mag evenwel

duidelijk zijn dat de narratieve breuk tussen 1088 en 1122 daarom

nog niet meteen een dwingende terminus ante quem aan de redactie

oplegt. We houden de mogelijkheid toch even in gedachte voor wat

volgt.

Een bindende datering van het voleindigde Exordium wordt

opgedrongen door een combinatie van inhoudelijke en externe

aspecten. Het twintigste en laatste hoofdstuk sluit de schrijver af met

een schenking van Diederik van de Elzas uit 1133,106

maar net

voordien vermeldt hij nog de gift van een stuk land te Rodenburg. De

verwerving van dat grondbezit kon tot dusver slechts gelieerd worden

aan schenkingsoorkonden uit 1153 en/of 1158.107

De beide jaartallen

blijken echter problematisch, want ze overschrijden een uitwendig

opgedrongen terminus ante quem. Afgaande op de datering van de

Affligemse voortzetting aan de annalen van Sigebert van Gembloers

(bekend onder de naam Auctarium Affligemense),108

waarvoor aan het

Exordium meerdere excerpten werden ontleend, moet de tijdslimiet

namelijk vóór 1148-1149 liggen.109

Om zich uit de contradictie te bevrijden, kunnen nu twee

alternatieven overwogen worden. Hoewel ongetwijfeld speculatief,

ware het niet geheel onlogisch om de schenking te Rodenburg naar

een hypothetische datum vóór 1149 te verslepen en de oorkonden uit

1153 en 1158 als achterkomende bevestigingen te beschouwen. Dit

105 Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin nr. 13932, fol. 61-69.

Abdijarchief Dendermonde, Liber Anniversariorum, fol.1-2. Coppens, Liber

anniversariorum, 2-13.

106 Chronicon Affligemense, 416: Vroijendyc etiam a comite Theoderico (…)

comparavimus. Vergelijk dit met het diploma van Diederik van de Elzas uit

1133, De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 81: bercarium in fronedic in

Castellania gandensi.

107 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 143-144 en 160-161.

108 Narrative Sources, G089.

109 Gorissen, Auctarium, 27. Het laatste bericht van de eerste fase dateert uit

1148. Twee voortzettingen gaan respectievelijk tot 1155 en 1164. Later werd

er nog geïnterpoleerd bij het jaarbericht van 1104.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 41

zou binnen het Exordium alleszins het interval tot het jongste, met

zekerheid geattesteerde feit (1133) aanzienlijk coherenter maken en

desgevallend de redactie van het complete Exordium toewijzen aan

het relatief smal tijdsvenster tussen 1133 en 1149. Men dient zich

trouwens af te vragen wat de kroniekschrijver bezielde om negen

hoofdstukken te besteden aan de periode 1122-1133, om dan in het

laatste hoofdstuk een narratief vacuüm achter te laten over minstens

zestien jaar. Om de ongerijmdheid nog beter in de verf te zetten,

volstaat het te verwijzen naar de volumineuze oorkondeschat. Die

bevat over de periode 1133-1149 niet minder dan tweeëndertig

bewaard gebleven charters.110

Een criticus zou in zeer extreme mate

het stilzwijgendheidsargument moeten bespelen, indien hij het

weglaten van al deze gebeurtenissen als irrelevant zou beschouwen.

Sommige feiten mogen om reden van hun illustere betekenis zelfs

een hoge vertelwaarde toegeschreven worden, die een chroniqueur

amper kan zijn ontgaan: de schenkingen in het Zuid-Engelse

graafschap Arundel uitgaande van koningin Adela van Engeland (†

1151),111

de plechtige bevestigingen daarvan door graaf Willem van

Lincoln (1143), de verlening van het patronaat over enkele parochies

in Klein-Brabant (1138), om nog niet te spreken van de gulle

hertogelijke giften in 1133 en 1143 ter oprichting van het

nonnenklooster van Groot-Bijgaarden.

Merkwaardig is in dit verband de tegendraadse bronkritiek van

Despy, die stelt dat het Exordium later dan het Auctarium zou zijn

opgetekend.112

De auteur poneert namelijk dat het grondbezit te

Rodenburg niet vroeger dan 1170 kan aangetoond worden,

verwijzend naar een transactie omtrent goed te Rodenburg uit dat

jaar.113

Ons inziens raakt de redenering echter kant noch wal, want

het bewuste charter handelt in werkelijkheid om een verkoop van

gronden sumptu Ecclesiae acquisitam, d.w.z. omwille van veel te

duur aangeschafte goederen. Mogelijk betreft het hier dus een

gedwongen wederverkoop na een kort voordien ongunstig uitgevallen

of al te overmoedige aankoop door de abdij. Despy’s argumentatie

valt bovendien moeilijk in overeenstemming te brengen met de vrij

uitvoerige toelichtingen uit het Exordium waar de grondstukken te

Rodenburg aan de onbaatzuchtige eigendomsafstand van twee

110 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 82 (nr. 50) tot 126 (nr.81).

111 Annales de Margan, 14: MCLI. Obiit Adelidis, regina secunda Henrici regis.

112 Despy, `Les Bénédictins en Brabant’.

113 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 202-203.

42 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

ingetreden gebroeders worden toegeschreven. Dit maakt zijn

dateringstheorie alleszins selectief ten opzichte de nochtans goed

bekende bronnenvoorraad. Wat overigens te denken van het nog

flagrantere narratief vacuüm dat zij in het Exordium over de periode

1133 tot 1170 zou achterlaten? Het zou zowaar betekenen dat niet

minder dan 87 vertelwaardige en in oorkonden vastgelegde feiten

door de kroniekschrijver terzijde geschoven werden.

Ofschoon er zich een mening lijkt aan te kondigen om het Exordium

niet veel later dan 1133 te situeren, blijft het hoe dan ook mogelijk

dat het Chronicon vrijwel gelijktijdig met de eerste redactie van het

Auctarium (1148-1149) werd voleindigd, zij het slechts tot de

gebeurtenissen uit 1133. Men kan echter niet uitsluiten dat de

schrijver van het Auctarium reeds een eerste fase van het Exordium

(de eerste tien hoofdstukken) voorliggen had. Dit standpunt achten

we gezien de minimale veronderstellingen voorlopig het best

verdedigbaar. Uiteindelijk beperken de letterlijke ontleningen uit het

Chronicon zich slechts tot de eerste vier kapittels. De overige

corresponderende, maar niet-woordelijke vermeldingen (die alle

twintig hoofdstukken van het Exordium aanbelangen) mogen voor

een conservatieve datering geen leidraad vormen, gezien de daarvoor

benodigde informatie evengoed aan de Affligemse oorkondeschat

kon ontleend worden. In principe volstond voor de schrijver van het

Auctarium de eerste fase van het Exordium en dwingen de latere

feiten niet noodzakelijk tot het voorliggen van de voleindigde

stichtingskroniek.

Dit alles veroorlooft dan ook het standpunt dat de eerste fase van het

Chronicon (inbegrepen het vierde hoofdstuk waarin de paltsgrafelijke

realisaties voorkomen) alleszins vooraf ging aan de redactie van het

Auctarium (eerste fase 1148-1149).

Voor wat volgt is het nog belangrijk te wijzen op een wezenlijk

inhoudelijk verschil tussen het Chronicon en het Auctarium. Het

Auctarium beperkt zich tot de formele mijlpalen uit de

abdijgeschiedenis. De complexe eremitische (ergo paltsgrafelijke)

voorgeschiedenis werd bondig bij de jaarberichten van 1083 en 1086

ondergebracht. De precieze toedracht en chronologie der feiten

geraakt echter door twee dichterlijke ingrepen versluierd. Zo werd de

fundatio onder de annalen van 1083 geschikt, niettegenstaande het

Chronicon de betrokkenheid vermeldt van de lang voordien

gestorven aartsbisschop Anno II van Keulen († 1075).

Een tweede manoeuvre bekort het ingewikkelde stichtingsscenario

door de schenking van allodium uitsluitend aan de Leuvense gravin

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 43

Adela en haar zonen Hendrik en Godfried toe te schrijven. In het

Auctarium liet men daarbij de informatie verloren gaan dat de

domeinvrijgave al in 1084 met de goedkeuring van de keizer en de

paltsgraaf werd afgerond en heeft men de lange onderhandelingen

met de diverse schenkers uiterst bondig onder het jaarbericht van

1086 samengevat.

Men kan slechts gissen naar de ware beweegredenen van de schrijver

van het Auctarium, maar misschien zijn ze, afgezien van enige

slordigheid en een nogal schetsmatige interesse voor de

stichtingsverwikkelingen, gewoon te wijten aan de afwijkende

doelstelling die voor zijn werk was weggelegd. Als voortzetting aan

de annalen van Sigebert van Gembloers had het Auctarium wellicht

een beknopte berichtgeving met een vrij brede bestemming voor

ogen. Het Exordium ambieerde daartegenover een gedetailleerd en

onderhoudend relaas over het indrukwekkende stichtingstijdvak,

waarvan de lectuur hoofdzakelijk aan de nauwgezette belangstelling

binnen de abdij was voorbehouden.

2.2 De invloed van de Affligemse bronnen

op de kronieken van Brabant.

Het feit dat het Exordium weinig kans zag om buiten de Affligemse

abdijmuren te treden, samen met het extrovertere opzet van het

Auctarium, resulteerde later in nefaste historiografische

vertekeningen. Men kan zich zelfs afvragen of één en ander niet in de

kaart van de hertogelijke chroniqueurs heeft gespeeld.

Ten tijde van hertog Jan I van Brabant (1267-1294) zagen een aantal

opmerkelijke genealogieën over de Brabantse dynastie het licht.114

Een impressionante rij van Merovingische en Karolingische vorsten

gaat de Leuvense voorvaderen vooraf en deze illustere parade reikt

warempel terug tot de legendarische koning Priamus van Troje.115

De

hertogen van Brabant beschouwden zich de eerstgeborenen uit het

nageslacht van Karel de Grote, wat hertog Jan I toeliet rechtmatige

aanspraak op de Franse troon te propageren. Dichterlijke fantasieën

trachtten bovendien het aanzien van de hertogen van Brabant in het

Duitse Rijk op te vijzelen. De graven van Leuven uit de 11e eeuw

114 Stein, ‘Brabant en de Karolingische dynastie’, 329-351.

115 Genealogiae ducum Brabantiae, 385-413: versie I (Genealogia ducum

Brabantiae) nà 1268; versie II tussen 1270 en 1271; versie III (de metrische)

nà 1285; versie IV (Chronica de origine ducum Brabantiae) nà 1294.

Narrative Sources, G021 (ampliata) en G022 (genealogia).

44 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

kregen daarom de illusoire titel van marchio imperii toegedicht.116

Vanaf 1106 beheersten de hertogen met zekerheid het

markgraafschap Antwerpen, maar via een bedrieglijke retropolatie

trachtten zij wellicht ook binnen de Duitse rijksadel een bevoorrechte

plaats af te dwingen.

Bij hun publicatie in de Monumenta Germaniae Historica meende

Heller het ontstaansmilieu van de Genealogia binnen de abdij van

Affligem te mogen zoeken.117

Inhoudelijk is dit niet op evidente

wijze op te maken uit de versie I tot III (respectievelijk de

Genealogia, de ampliata en de metrica). In deze uitvoeringen

ontbreekt namelijk ieder nauwkeurig aspect uit de stichtingsepisode

van de abdij. Hoogst bedenkelijk is trouwens de zonderlinge spelling

van de in Brabant alombekende plaatsnaam als Afflictio in versie I en

Afflixio in versie III, meer bepaald in de passage over koningin

Aleidis van Engeland († 1151) die in de abdijkerk van Affligem werd

begraven.118

Deze eigenaardigheid doet zelfs betwijfelen of deze

genealogieën wel door een Brabander werden opgetekend, laat staan

iemand uit de abdij van Affligem.

Hellers opinie over het ontstaansmilieu kan evenmin bijgetreden

worden in het licht van de tegenstellingen tussen het Exordium en het

Auctarium. Met geen woord wordt er namelijk in de Genealogia over

de paltsgrafelijke stichting gerept. De verwezenlijkingen worden

uitsluitend aan de Leuvense gravin Adela en haar twee zonen

toegeschreven. Deze onvolkomenheid illustreert dat men zich

voornamelijk bediende van het Auctarium Affligemense,

waarschijnlijk onder vorm van de relatief goed verspreide kroniek

van Sigebert van Gembloers. Om die in te kijken, hoefden de

hertogelijke chroniqueurs geen stap binnen de abdij van Affligem te

zetten. Uit de stilzwijgendheid over de compromitterende paltsgraaf

laat zich echter niets met zekerheid besluiten ten aanzien van een

eventueel reeds bestaande nationalistische vooringenomenheid. De

algemene verheerlijkende teneur van de genealogieën in gedachte,

dreigde het precaire paltsgrafelijke thema alleszins de fantastische

afstamming der hertogen van Brabant te ondergraven. Om

gelijkaardige redenen gewagen deze geschriften trouwens ook niet

over de onmiskenbaar dominante rol van de graven van de Ardennen

tijdens de eerste helft van de 11e eeuw.

116 Mohr, Geschichte des Herzogtums Lothringen III, 158-167.

117 Genealogiae Ducum Brabantiae, 385.

118 Genealogiae Ducum Brabantiae, 389 en 403.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 45

De mening van Heller over de herkomst van de Genealogia uit de

abdij van Affligem lijkt echter wel gerechtvaardigd bij versie IV, de

Chronica de origine ducum Brabantiae (te dateren tussen 1298 en

1304).119

Deze kroniek bevat niet alleen een apart hoofdstuk over het

ontstaan van de abdij (cap.44), maar vermeldt bovendien een

nieuwigheid waarvoor zo goed als zeker inspiratie binnen de abdij

moest worden opgedaan. Voor het eerst wordt in de landsheerlijke

narratieve bronnen namelijk de geheimzinnige aartsbisschop Anno II

van Keulen ten tonele gevoerd. Zoals gezegd, is deze informatie niet

beschikbaar in het Auctarium en kan zij in principe enkel via het

Chronicon Affligemense vernomen worden. Vreemd genoeg deden de

hertogelijke genealogen de gebrekkig gecomprimeerde chronologie

uit het Auctarium prevaleren en hebben zij het decennialange

Affligemse stichtingsscenario volledig onder het jaartal 1083

samengebundeld.

In de Brabantsche Yeesten, de befaamde rijmkroniek van Jan van

Boendale, komen evenmin paltsgrafelijke verwezenlijkingen tot

uiting.120

De oprichting van de abdij van Affligem wordt er

behandeld onder het hoofdstukje ‘Hoe Afelgheem eerst begonste’

(boek IV cap.2).121

De vrijgave van het stichtingsdomein wordt in

navolging van de Genealogiae aan de Leuvense gravin Adela en haar

twee zonen toegeschreven, waarbij het aandeel van de paltsgraaf

achterwege is gelaten. Aan deze eenzijdige benadering ligt

ongetwijfeld de kroniek van Sigebert van Gembloers ten grondslag,

maar tegelijk draagt ook reeds het klakkeloos overpennen van de

Brabantse traditie een deel van de verantwoordelijkheid in het

mystificatieproces.

Het verbaast bovendien dat het stichtingsverhaal van Affligem tussen

de biografieën van de hertogen Godfried I († 1139) en Godfried II (†

1141) werd gerangschikt. In boek III, waar men de 11e eeuw

behandelt, concentreert de dichter zich op de aanloop naar de

roemvolle verwerving van de Neder-Lotharingse hertogtitel door

Godfried I van Leuven. Aan de betrokkenheid van de graven van

Leuven bij de inwijding van de abdij van Affligem werd echter geen

aandacht gespendeerd. De stilzwijgendheid daarover verrast vooral

omdat de oprichting van de kapittels te Leuven en te Brussel wel

wordt bezongen in het hoofdstukje Van den grave van Brusele ende

van Lovene (boek III cap.3). Blijkbaar vindt de vermeende

119 Genealogiae Ducum Brabantiae, 405 (voorwoord Heller).

120 Narrative Sources, J038 (redactie over meerdere fasen 1314-1348).

121 Jan de Klerk (ed. Willems), De Brabantsche Yeesten, 359-362.

46 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

prominente rol van de graven van Brussel-Leuven bij het ontstaan

van de abdij van Affligem in deze kroniek geen bevestiging.

Bij de continuatoren van de Brabantsche Yeesten uit de eerste helft

van de 15e eeuw ondergaan de hier belang hebbende hoofdstukken

vrijwel geen wijziging. Dit komt tot uiting in de autograaf van de

Dichter uit het Zoniënwoud122

die dateert uit 1432,123

evenals in de

vroegste kopieën van de in 1441 voleindigde voortzetting,

bijvoorbeeld het handschrift Henricus van den Damme124

uit 1444.125

We mogen derhalve aannemen dat de opeenvolgende bewerkers en

voortzetters van de Yeesten het Affligemse Exordium niet meer

hebben benut en zich tevreden hebben gesteld met het kopiëren van

hun voorgangers.

De omstreeks 1444 opgetekende Chronica nobilissimorum ducum

Lotharingiae et Brabantiae regum Francorum van Emond de Dynter

(† 1449) bouwt verder op de traditionele lijnen die waren uitgetekend

in de Brabantsche Yeesten. Zoals zijn voorgangers laat de Dynter

vooringenomenheid blijken ten opzichte van de Affligemse bronnen.

Opnieuw laat het Auctarium duidelijk zijn stempel achter,126

maar

jammer genoeg met het achterstellen van de gedetailleerdere

wetenschap uit het Exordium. Met inzicht in het langdurige en

ingewikkelde stichtingsproces van de abdij valt nochtans op dat de

Dynter in boek IV twee hoofdstukken aan Affligem besteedt. De

oprichting van de abdij wordt namelijk gedeeltelijk behandeld in het

kapittel XIV, De exordio Haffligemensis cenobii, maar verderop

schijnt de auteur in herhaling te vervallen met kapittel XVI, De

dedicatione cenobii Haffligemensis.127

In tegenstelling tot Gorissen

die dit louter aan de slordigheid van de schrijver wijt,128

zijn we van

mening dat, spijts de dicht op elkaar volgende stichtingsfasen van de

abdij, in het bijzonder de aedificatio (1083), de keizerlijke en

paltsgrafelijke goedkeuring (maart 1084), de Leuvense donatio (juli

1086) en ten slotte de bisschoppelijke dedicatio (augustus 1086), de

Dynter in primitieve mate het lange tijdsverloop tussen het

eremitische ontstaan en de uiteindelijke ceremoniële inwijding van

122 Koninklijke Bibliotheek Albertina, handschrift nr. 17017.

123 Stein, Politiek en Historiografie, 125-141.

124 Koninklijke Bibliotheek Albertina, handschrift nr. 19607.

125 Stein, Politiek en Historiografie, 37-38, 155.

126 Gorissen, Auctarium, 37-38. Stein, Politiek en Historiografie, 61.

127 De Dynter (ed. De Ram), Chronica 2, 42 en 45-47.

128 Gorissen, Auctarium, 37-38.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 47

Versierd initiaal (hoofdletter V van Vespere) in het Omelarius Lacensis,

een tweedelig sermoenenboek van de hand van de Affligemse monnik

Lambertus (tussen 1125-1150).

© Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz,

theol. fol. 270 blad 1v.; Best. 403 Nr.4201 II Nr.45.

48 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

de abdijkerk respecteert.129

Bij de Dynter worden tenminste de

eremitische voorgeschiedenis en het formele inwijdingsproces van de

abdij duidelijk van elkaar gescheiden gehouden. Alleen door het

lezen van het Auctarium kan men deze finesses nochtans niet

doorgronden. De Dynter verraadt daarmee dat hij toegang verwierf

tot een beter gedocumenteerde informatiebron zoals het Chronicon

Affligemense.

Tegelijk doet zich in de kronieken van Brabant echter ook voor het

eerst een actieve censuur van de paltsgrafelijke verwezenlijkingen

aanvoelen. Het wegmoffelen van deze bijzonderheden kan een

verklaring vinden in zowel economische als politieke drijfredenen.130

De Dynter was als stadspensionaris onvoorwaardelijke lippendienst

verschuldigd aan de stad Brussel, waar het patriciaat hemel en aarde

bewoog om de economisch attractieve Bourgondische hofhouding

binnen haar stadsmuren te verankeren.131

De redactieperiode van de

Dynters kroniek sluit trouwens dicht aan bij de opvolgingsperikelen

na het onverwachte heengaan van Filips van Saint-Pol († 1430) en de

legitimatiedrang der hertogen van Bourgondië bij de opvolging in het

hertogdom Brabant. Misschien is het slechts een toeval dat de

toenmalige Rijnpaltsgraaf Otto van Mosbach (1410-1461) om de

belening met het hertogdom Brabant aandrong bij Rooms-Koning

Sigismund.132

Het verdere verloop heeft evenwel uitgewezen dat de

feodale prerogatieven van de Duitse suzerein en zijn naar het

welvarende Brabant begerig uitkijkende vazallen niet opwogen tegen

de hereditair gewettigde aanspraken van Filips de Goede.

129 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 88.

130 De polarisatiebreuk in de politiek van de overduidelijk op het Duitse rijk

georiënteerde hertogen van Brabant uit de Leuvense dynastie lag niet enkel

moeilijk bij de 15e-eeuwse kroniekschrijvers (die gedurig de nieuwe

Bourgondische heersers wilden naar de mond praten). Zelfs moderne

Belgische historiografen bleken de aangelegenheid niet in alle objectiviteit te

kunnen vertolken en opteerden voor de nationalistische en de overdreven

rationele Drang nach Osten-stelling, alsof ideologische en irrationele

drijfredenen bij de landsheren of andere economische actoren onmogelijk of

niet van belang zouden geweest zijn. Avonds, ‘Brabant en Limburg’, 460-

482. Kritiek daartegen bij Bauer, De Lage Landen, 53.

131 Stein, Politiek en Historiografie, 167-206.

132 Grosz, ‘Ein Versuch Herzog Friedrichs von Tirol’, 152. Gallesloot,

‘Revendication du duché de Brabant’, 457-470.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 49

2.3 De aankomst van de Laachse paradox in Brabant.

Tot dusver liet nog niets vermoeden dat de paradoxale overlevering

uit Maria-Laach tot de Brabantse chroniqueurs was doorgesijpeld.

Met de Brabantiae Historia Diplomatica van Petrus ‘de Thimo’ van

der Heyden († 1474), kanunnik van het Sint-Goedelekapittel en de

aan de Dynter opvolgende Brusselse stadspensionaris, bereiken we

dat betreft een markant keerpunt.

Men prees reeds eerder de inspirerende invloed van de Thimo op de

voortzettingen van de Brabantse rijmkroniek tussen 1440 en 1460.

Stein toonde aan dat Petrus van der Heyden al omstreeks 1425 een

eigen versie van de vaderlandkroniek op zijn actief had.133

Het

betrokken handschrift is echter verloren gegaan. We beschikken nog

slechts over twee latere uitvoeringen die wegens de daarin vergaarde

diplomatische bronnen ruim na de optekening van het werk van

Emond de Dynter moeten geplaatst worden. De oorkondelijke

documentatie loopt in de twee codices door tot respectievelijk 1459

en 1464. Men vermoedt dat de Thimo niet vroeger dan na zijn

aanstelling tot kanunnik aan het Sint-Goedelekapittel met een

geordende optekening begon (1455). Voor een onbelemmerde

toegang tot de oorkondeschat van Sinte-Goedele diende hij mogelijk

zelfs zijn benoeming tot thesaurier af te wachten (1464).

Evenals zijn voorgangers steunt van der Heyden voor het

stichtingsverhaal van Affligem hoofdzakelijk op de voortzetting van

de kroniek van Sigebert van Gembloers en laat niets los over de

paltsgraven. Hij stelde zich nochtans niet altijd tevreden met het

zonder overweging overpennen of vertalen van de oude kronieken.

De kanunnik verrijkte integendeel de overlevering met bijkomend

oorkondemateriaal dat veelal nog in zijn onmiddellijke

werkomgeving kon vergaard worden. In zijn Historia ging zelfs de

diplomatische component domineren en werd het onderhoudend

narratief exposé vanaf de te Azincourt gesneuvelde hertog Antoon (†

1415) niet meer bijgewerkt.

Misschien dankzij deze grotere belangstelling voor bewijskrachtiger

bronnen kregen nieuwe of voorheen verwaarloosde elementen de

kans om in de geschiedschrijving te infiltreren. Een opvallende

verfijning bevindt zich alleszins in het hoofdstukje over graaf

Hendrik II van Leuven. Van der Heyden vertelt er voor het eerst iets

over de afstamming van Hendriks gemalin. In het Sint-

133 Stein, Politiek en Historiografie, 26-30.

50 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Goedelehandschrift (ca.1459) gebeurt dit als volgt: Hic [= Hendrik II

van Leuven] habuit uxorem nomine Adeliam filiam ducis seu

lantgravii Thuringie ex qua genuit quatuor filios Henricum,

Reynerum, Godefridum et Albertum.134

In de finale redactie (te

situeren tussen 1464 en 1474) wijkt de thesaurier van deze

voorstelling slechts af met een (kennelijk nog steeds foutieve)

correctie over het aantal kinderen van de gravin en die te kennen

geeft dat van der Heyden voor zijn beknopte berichtgeving op meer

dan één bron beroep deed en zijn nota’s overeenkomstig herwerkte:

Heinricus iste secundus comes Bruxellensis duxit uxorem nomine

Adeliam filiam ducis seu lantgravii Thuringie ex qua genuit tres

filios Heinricum, Reynerum et Godefridum.135

Bij de gezagskritiek op de annalen van Laach zullen we aantonen dat

de dochter van de landgraaf van Thuringen waarover de chroniqueur

hier schrijft, met haast volstrekte zekerheid te vereenzelvigen is met

de in 1093 te Maria-Laach optredende paltsgravin Adelheid van

Orlamünde. De bovenstaande passage onthult daardoor in wezen een

variante op de Laachse paradox, ook al promoveert de

kroniekschrijver haar met geheel afwezige kritische ingesteldheid tot

echtgenote van Hendrik II van Leuven. Voorlopig beperken we ons

tot de datering van deze nieuwigheid.

Dat gravin Adela uit een Thurings geslacht voortkwam, overstijgt

alleszins de summiere informatie waarmee we het tot de kroniek van

Emond de Dynter (ca.1444) hadden moeten stellen. Omdat bij de

weetgierige diplomaat de Dynter deze informatie nog ontbreekt,

evenals in de kort voordien afgewerkte voortzetting aan de Yeesten

(1441), zou dit er in eerste benadering op wijzen dat deze variante op

de Laachse paradox niet vroeger dan 1444 Brabant bereikte. Dit lijkt

zich te bevestigen langs een schrift waarin Emond de Dynter

omstreeks 1440 zijn De mutatione optekende.136

Na zijn dood werd

de bundel door Petrus van der Heyden als kladboek verder

gebruikt.137

Zijn hand kan gedateerd worden bij middel van een

notitie over de kroning van keizer Frederik III in 1452.138

Bij de

biografische gegevens over Hendrik II van Leuven maakt van der

134 Rijksarchief Brussel, Registrum antiquum, lib. I, cap. X, fol. 7v.

135 Historia Diplomatica, vol. I, pars III, tit. V, cap. I.

136 Koninklijke Bibliotheek Albertina, IV-687.

137 Stein, Politiek en Historiografie, 46, 97, 51-52, 121-123.

138 Koninklijke Bibliotheek Albertina, IV-687, fol. 52.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 51

Heyden echter nog geen gewag over gravin Adela.139

Omdat we van

de schrijver mogen veronderstellen dat hij onvermoeibaar uitkeek

naar nieuwe genealogische bouwstenen, zou dit betekenen dat haar

Thuringse afstamming (respectievelijk de Laachse paradox) niet

vroeger dan 1452 ter beschikking stond. Bijgevolg zou deze

inlichtingsbron pas tussen 1452 en 1459 te Brussel zijn aanbeland.

In de loop van de drie daaropvolgende eeuwen bepalen de

interpretaties van Petrus van der Heyden de hoofdteneur over de

herkomst van de Leuvense gravin Adela. De eerste die zijn vondst

kopieerde, is zelfs een tijdsgenoot: de Affligemse monnik Walter

Bosch.140

In zijn Alderexcellenste cronycke (1498)141

vernemen we

dat de compositoer zich baseerde op het handschrift van tresorier

Petrus van der Heyden.142

Amusant (maar tegelijk ook

veelbetekenend) zijn de revelaties over een fictieve vierde graaf

Hendrik van Leuven, die volgens een van de overlevering afwijkende

mening zou geregeerd hebben tussen Hendrik II († 1078) en Hendrik

III van Leuven († 1096). Over dit gefantaseerd personage vertaalt

Bosch naar het Diets als volgt: Dese Henrick hadde getrout des

hertoghen suster van Doringen.143

Bosch onthield ons spijtig genoeg

de reden waarom hij van der Heyden over de afstamming van gravin

Adela niet bijtrad en de zuster van de hertog van Thuringen niet met

de vrouw van Hendrik II van Leuven heeft willen vereenzelvigen.

Merk op dat hun oneensgezindheid over de huwelijksalliantie zich

uitgerekend daar manifesteert waar de Laachse paradox tot een

interpretatie verplicht. De tegenspraak illustreert hoe dan ook dat van

der Heydens vertolking reeds in zijn eigen tijd aan kritiek bloot stond

en zich toen al tot meervoudige uitleg leende. Klaarblijkelijk werd de

denkbeeldige graaf Hendrik door Bosch in het leven geroepen om de

chronologische tegenstrijdigheden te omzeilen die de Thuringse

alliantie in de Brabantse landsheerlijke genealogie teweegbrengen.

139 Koninklijke Bibliotheek Albertina, IV-687, fol. 34v: Hic (= Hendrik II van

Leuven) habuit tres filios quorum medius nomine Reynerus in hasbania in

quondam conflicta est occisis.

140 Ampe, ‘Walter Bosch’, 3-84.

141 (Bosch, W.), Die alder excellenste cronyke. Narrative Sources, W008.

142 (Bosch, W.), Die alder excellenste cronyke, 3.

143 (Bosch, W.), Die alder excellenste cronyke, 105 (cap. 26). Dat hier eensklaps

sprake is van een ‘zuster’ in plaats van een ‘dochter’ van de graaf van

Thuringen, zal verduidelijking vinden in de gezagskritiek verderop.

52 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Volgens de Affligemse monnikencatalogus begon Walter Bosch aan

zijn kroniek nadat hij in 1461 vanuit de priorij Waver naar de

moederabdij Affligem was teruggekeerd.144

Het jaartal wijst niet per

se op het begin van zijn schrijfwerk, want bij de inleiding citeert hij

van der Heyden reeds als schatbewaarder, een functie die deze pas in

1464 aan het Sinte-Goedelekapittel opnam.145

Deze samenloop

verschaft een bijkomende bevestiging dat omstreeks het midden van

de 15e eeuw een variant op de Laachse paradox tot de selecte kring

van Brabantse kroniekschrijvers was doorgedrongen. Ongetwijfeld

werden hun realisaties op de voet gevolgd door hun broodheren: het

Bourgondische hof en het Brusselse stadspatriciaat.

2.4 In gecorrumpeerde vorm terug naar het Rijnland.

Tijdens de 16e eeuw ging de belangstelling van de vorstelijke

geschiedschrijving vrijwel volledig naar de Habsburgse dynastie, wat

diepgaander onderzoek naar het verleden van het hertogdom Brabant

naar het achterplan verdrong. We noteren slechts het werk van de

Leuvense retor Adriaan Barlandus (1526) die het warempel waagt

een aantal Brabantse fantasieën te doorprikken. In de legendarische

lijst van de principes van Brabant schrapt hij onbarmhartig de

volledige reeks graven van Leuven uit de 11e eeuw. Hij laat Brabant

via het hertogschap van Lotharingen naar het Leuvense geslacht

overgaan ten tijde van hertog Godfried I (1096-1139), namelijk in de

overtuiging dat deze het Brabants gebied van de graven van de

Ardennen verwierf: qui Brabanticam terram ab Arduennae

Principibus occupatam primus recuperavit.146

Hoewel Barlandus

daarmee dicht aanleunt bij de hedendaagse inzichten over de

doorstroming van het Lotharingse hertogschap via de graven van

144 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum VI, Cathalogum

Monachorum col. 853-854: Walterus, cognomento Bosch (...) ab anno 1461

revocatus domum, incepit suum Chronicon Ducum Brabantiae MS in quo

multa invenientur notatu digna, sed simul conspersum est quibusdam

antiquis fabulis, et divisum est in quatuor libros; nam an. 1475 legitus cum

titulo scriptoris. Ampe, ‘Walter Bosch’, 5, las hier verkeerdelijk 1463 i.p.v.

1461. Noteer ook twee oudere werken die aan Bosch worden toegeschreven:

Chronicon Ducum Brabantiae usque ad a. 1485 (Narrative Sources, W006)

eerste redactie van 1449 tot 1472 en gecontinueerd tot 1496; De Laude

Brabantiae (Narrative Sources, W007), gedateerd 1462-1467.

145 (Bosch, W.), Die alder excellenste cronyke, 3.

146 Barlandus, Rerum gestarum a Brabantiae Ducibus Historia, fol. b3 verso:

Quae post huius Ludovici Principatum gesta sunt, usque ad tempora

Godefridi Barbati Ducis, qui Brabanticam terram ab Arduennae Principibus

occupatam primus recuperavit.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 53

Zegel van paltsgraaf Hendrik II van Laach.

Het zegel hangt aan de schijnbaar originele stichtingsoorkonde van de

abdij van Maria-Laach (1096). De brief werd echter omstreeks 1209

geredigeerd en de inhoud gedeeltelijk vervalst.

© Landeshauptarchiv Koblenz, Best.128 U 1.

54 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Verdun, was zijn verlichte stelling slechts een kortstondig succes

beschoren.

Een intermezzo met het in de Lage Landen gekoesterde Descrittione

di tutti i Paesi Bassi van de Florentijns-Antwerpse koopman

Ludovico Guicciardini (1567) mag hier in geen geval ontbreken. Het

reveleert namelijk een éénmalige invloed van de Germaniae

Exegeseos van Franz Friedlieb. Bij de Nederlandse vertaling uit 1612

van de hand van Cornelis Kiliaan en Petrus van den Berghe

(Montanus) wist men over de abdij van Affligem: Zij is ghefondeert

geweest (soo Irenicus schrijft) van eenen hertoghe van Brabant;

maer hij en noemt hem niet.147

De ware inhoud en toedracht van de

Laachse paradox ontsnapte evenwel aan de aandacht van de vertalers,

want Kilianus en Montanus hebben slechts een passage uit Friedliebs

glossarium benut.148

De publicaties van Barlandus en Guicciardini dienen alleszins als

buitenbeentjes beschouwd te worden, want veruit alle overige

schrijvers uit die tijd sloten zich aan bij de Brabantse traditie. Ter

situering van de mysterieuze echtgenote van Hendrik II van Leuven

dupliceren zij van der Heydens interpretatie: Mollijns (1565),

Molanus (ca.1570), Vrientius en de Succa (1600), Lipsius (1605),

Gramaye (1606), Hareaus (1623), Butkens (1641) en Chiffletius

(1654).149

De Thuringse herkomst van de gravin van Brabant wordt

147 Guicciardini, (Kiliaan en Van den Berghe, ed.), Beschrijvinghe van alle de

Nederlanden, 87. De verwijzing naar Friedlieb ontbreekt in de Italiaanse

editio princeps uit 1567, evenals de Duitse vertaling uit 1580 (Daniel

Federmann von Hemmingen, Niderlands Beschreibung, zie betreffende

paragraaf pag. 76).

148 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 215 (ed. 1518), trefwoord ‘Haflingen’:

in Brabantie, comes Brabantinus condidit. Merk op dat Kiliaan en Montanus

onterecht een ‘hertog’ van de stichter van Affligem hebben gemaakt.

149 Mollins, Dit is die Afcoemste, onderschrift bij de gravure van Hendrik II van

Leuven: Hij hadde getrout de suster vanden hertoghe van Thuringhen.

Molanus, Historiae Lovaniensium, 41. Vrientius en de Succa ed., Ducem

Brabantiae Chronica, (dit is een heruitgave van het werk van Barlandus,

maar waarin de 11e-eeuwse graven van Leuven opnieuw werden toegevoegd)

bijlage Dd2 verso: Henricus tertius eius filius successit: duxerat hic sororem

Ducis Thuringiae ex qua suscepit Henricum qui praelio Tornacensi

succubuit anno 1096 (noteer hier ook de verwarring met de onbestaande

vierde graaf Hendrik). Lipsius, Lovanium sive Opidi et Academiae eius

descriptio, 32: Successit Henricus Secundus, eius filius, cui uxor Adela, filia

Lantgravii Thuringiae. Gramaye, Lovanium Brabantiae Metropolis, 22: Obiit

(…) Baldericus 1054. Successit huius ex Oda filius Henricus Adelae

Thuringae maritus. Haraeus, Annales Ducum Brabantiae, 182: Lamberto

Secundo, ait Lipsius, successit Henricus eius filius; cui uxor Adela filia

Lantgravii Thuringiae.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 55

evenwel niet aangenomen door de Leuvenaar Divaeus (ed.1610) en

bij de Antwerpse kanunnik en Affligem-kenner Miraeus (1636)

wordt haar afkomst opmerkelijk genoeg als onbekend omschreven.150

De Vaddere valt dan weer op, omdat hij het thema helemaal niet

aanraakt.151

De gesloten Brabantse gelederen hebben tot een merkwaardige

complicatie in de paltsgrafelijke historiografie aanleiding gegeven.

De door van der Heyden geïnterpreteerde versie van de Laachse

paradox werd namelijk in gecorrumpeerde vorm naar het Rijnland

teruggekaatst. We moeten nochtans aannemen dat de oorspronkelijke

Laachse bron daar nog enige tijd in ongeschonden gedaante

toegankelijk is gebleven, want zowel de authentieke annalen van

Laach (die pas zoek raakten tussen 1560 en 1628) als de publicatie

van Franz Friedlieb stonden in principe ter beschikking. Niettemin

werd de Rijnlandse voorstellingswijze weldra bezoedeld door de

Brabantse vertaling van de Laachse paradox. Inhoudelijk gebeurde

dit als volgt: paltsgravin Adelheid werd eerst aangetrouwd aan

Hendrik II van Leuven (zoals de Brabanders eensgezind voorhielden)

en in een tweede huwelijk werd zij in de echt verbonden met

paltsgraaf Hendrik II van Laach (waarop de Laachse oorkonden en

codices onmiskenbaar insisteerden). Vermoedelijk kwam deze

vermenging door toedoen van het relatief goed verspreide werk van

Chifflet (Chiffletius) tot stand. Om dit te begrijpen, moet men vooraf

weten dat De Vaddere (en na hem ook Butkens) te Maastricht een

charter uit 1062 had opgediept. Daarin stonden de ouders van

paltsgravin Adelheid, namelijk de Thuringse markgraaf Otto en zijn

vrouw Adela, in het middelpunt van de belangstelling.152

Het

echtpaar schonk bij die gelegenheid enkele stukken land aan Sint-

Servatius.153

In wezen kende men via deze ontdekking de afstamming

van paltsgravin Adelheid van Orlamünde-Weimar, maar de ware

betekenis ging aan de genealogen voorbij. Verstard in de Brabantse

traditie was men er vast van overtuigd op de origines van gravin

150 Divaeus (ed. Miraeus), Rerum Brabanticarum libri XIX, 13 en 75. Miraeus,

Rerum Belgicarum Chronicon, 222: Uxor fuit Aleidis seu Adela memorata in

Auctorio Lipsiano ad Sigeberti Chronicon. Cuius fuerit filia nescitur.

151 De Vaddere, (Paquot ed.), Traité de l’origine des Ducs.

152 De Vaddere, Traité de l’origine des Ducs, 303. Butkens, Trophées, 86: Les

Chroniques de Brabant la font fille du Lantgrave de Thuringe ce qu’estant il

y at apparence qu’elle aurat esté fille d’Otton, Lantgrave de Thunringe.

153 Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 383-384.

MGH DD Henrici IV 3, nr.91.

56 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Adela, de echtgenote van Hendrik II van Leuven, te zijn gestoten. De

misvatting van De Vaddere en Butkens deinde vervolgens via het

werk van Jacobus Chifflet (1614-1666) uit naar het oosten.154

Chifflets boek viel namelijk in handen van de befaamde Johannes

Tolner, wiens Historia palatina (1700) een tweetal eeuwen de

geschiedschrijving over het Rijnpalatinaat zou gaan domineren.

Tolner negeerde daarbij de overlevering uit Maria-Laach en nam

kritiekloos de Brabantse visie over.155

Op één plaats liet hij zich wel

ontvallen dat een Laachs manuscript nog ten tijde van Masen ter

beschikking stond.156

Het is evenwel lang niet zeker dat Masen

(1606-1681) daarmee de 12e-eeuwse annalen bedoelde, want zoals

we konden aantonen, was de codex uiterlijk in 1628 uit de abdij van

Maria-Laach verdwenen.157

Vermoedelijk deden zowel Masen als

Tolner beroep op de jongere geschriften van prior Johann Schöffer.

We vervolgen meteen met de overgang van de 18e naar de 19e eeuw.

Des Roches (1780), Ernst (postuum gepubliceerd door Lavalleye,

1837) en De Ram (1851) situeren de bewering over de geheimzinnige

154 Chiffletius, (Blondellus ed.), Genealogiae Francicae plenior assertio II, 272:

Henricus comes Brabantiae & Lovanii, uxor Adela filia Othonis Thuringiae

Lantgravii. In zijn voetnoot 6 merkt de auteur op dat er in de 11e eeuw nog

geen landgraven van Thuringen bestonden, maar dat markgraaf Otto van

Thuringen bedoeld werd, die in 1062 te Maastricht aanwezig was. Chifflet

preciseerde Otto prompt als schoonvader van Hendrik II van Leuven: Henrici

socer fuit, maar een bewijs bracht hij niet aan.

155 Tolnerus, Historia palatina, 282. De auteur geeft zijn bron aan als volgt:

Chifflet & Blondel: primum in matrimonio vixit cum Henrico 2. Com.Brab.

Lovaniensi, quo defuncto, nupsit Henrico Palat. Nostro. (General Fr., 272

tab.36), wat te ontcijferen is als: Chiffletius, (Blondellus ed.), Genealogiae

Francicae plenior assertio II, 272.

156 Tolner bouwt uitvoerig verder op Brower en Masen, maar pas in zijn

Additiones, 89 maakt hij de annalen van Laach als bron kenbaar: Annales

Lacensis, Ms. imo etiam Massenius l.c.t.2.p.8, waarmee wordt verwezen

naar: Brouwer en Masen, Antiquitatem et Annalium Trevirensium II, 8. De

verwijzing is niettemin foutief, want Browers referentie staat eigenlijk in dat

boek in de marge van pagina 7: MS documenta Lacensia annus Chr. 1112

(waarschijnlijk bedoelde men de oorkonde van paltsgraaf Siegfried uit dat

jaar).

157 Een andere uitgave van Masen uit 1676 maakt er in de context van de

stichting van Laach geen gewag van: Masen, Epitome Annalium

Trevirensium, 356-357 (ad 1095) en 368 (ad 1112).

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 57

graaf van Brabant zeer vaag in de ‘annalen van Laach’.158

Geen

enkele van deze schrijvers kan ons ervan overtuigen de bewuste

archivalia eigenhandig te hebben geraadpleegd.159

Alleen Jean Des

Roches overtreft in de stelligheid over hun werkelijk bestaan, maar

ontgoochelt in de openheid over zijn ontegensprekelijk beter

ingelichte informant, die we hierboven mochten identificeren met de

Affligemse proost Beda Regaus.

De drie genoemde historici hebben verder gemeen dat zij

overwegend hun vertrouwen stellen in 18e-eeuwse drukwerken. In

eerste instantie verwijzen ze naar de Trierse suffragaan Johann

Nicolaus von Hontheim. In zijn Historia Trevirensis diplomatica et

pragmatica (1750) verkondigt de bisschop ongenuanceerd dat

paltsgravin Adelheid van Orlamünde met Hendrik II van Leuven was

getrouwd en dat zij paltsgraaf Siegfried als zoon hadden.160

Een

vluchtige blik op de benutte bronnen volstaat om in te zien dat de

prelaat grotendeels afschrijft van Brouwer (ed. Masen 1670) en

Freher (1599), maar vooral de gezaghebbende Tolner (1700).161

In

navolging van deze laatste sluit Hontheim dan ook aan bij het

denkbeeldige huwelijk van paltsgravin Adelheid met Hendrik II van

Leuven. Andermaal veruitwendigt zich hier de Brabantse invulling

van de Laachse paradox, evenals de verwaarlozing van de

overlevering uit Maria-Laach.

Een tweede werk dat de voorkeur wegdroeg van de bewerkers van de

Brabantse genealogie betreft de Annales Ordinis S. Benedicti van

Johannes Mabillon. De visie van de mauristen verschilt niet veel van

158 Des Roches, `Dissertation sur les comtes de Louvain’, 622. Ernst, `Mémoire

sur les comtes de Louvain’, 35. De Ram, `Recherches sur l’histoire des

comtes de Louvain’, 45.

159 Ernst, `Mémoire sur les comtes de Louvain’, 34-35 vervalt in retoriek zonder

de bron te hebben gezien: (…) ce qu’il [= Jean Des Roches] prétend prouver

par les annales de l’abbaye de Lach, où elle est appelée relicta comitis

Brabantia. Mais quel est l’auteur des ces annales, et quel fond y a-t-il à faire

sur son récit, après des autorités aussi respectables que celles dont j’ai étayé

mon assertion?

160 Von Hontheim, Historia Trevirensis diplomatica et pragmatica, 442:

Adelheide (…) fuit filia Othonis Orlamundi Marchionis Thuringiae. (…)

Primum in matrimonio vixit cum Henrico II. Com. Brab. Lovaniensi, quo

defuncto nupsit Henrico Palatino domino de Lacu. Idem over Siegfried, 493

nota (a): Sifridus (…) comes palatinus, filius vero Henrici II. Comitis

Brabant. Lovaniensis.

161 Brouwer en Masen, Antiquitatem et Annalium Trevirensium I, 710 en II, 7-8.

Freher, Originum Palatinarum Commentarius. Tolner, Historia palatina,

275-282; Additiones, 89.

58 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Hontheims beweringen. Mabillon citeert hoofdzakelijk uit de

befaamde uitgave van Johannes Thritemius, abt van Sponheim (1559)

over de hertogen van Beieren (de Wittelsbacher bemachtigden het

Rijnpalatinaat in 1214).162

Ook daar maakt zich echter de Brabantse

uitleg van de Laachse paradox kenbaar.163

Samenvattend: Door zich eenzijdig te verlaten op het Auctarium

Affligemense, de Affligemse voortzetting aan de annalen van Sigebert

van Gembloers, bleef in de Brabantse landsheerlijke kronieken de rol

van de paltsgraven bij de stichting van Affligem eeuwenlang

toegedekt. De verzwijging gebeurde aanvankelijk niet noodzakelijk

moedwillig. Pas vanaf 1430, wanneer het Brabants hertogschap

overging op Filips de Goede, verschijnen er tekenen dat de

dynastieke verzuchtingen en stadseconomische beweegredenen

doelbewuster de valorisatie en de interpretatie van het beschikbare

bronnenmateriaal beïnvloeden.

Tussen 1452 en 1459 verscheen in het hertogdom Brabant voor het

eerst een variante op de Laachse paradox, meer bepaald in het Sint-

Goedelehandschrift van Petrus van der Heyden. De brontekst dat

Adelheid van Orlamünde weduwe was van een graaf van Brabant

werd er vertolkt alsof de paltsgravin voorheen getrouwd was met

Hendrik II van Leuven.

Tijdens de tweede helft van de 17e eeuw heeft de Duitse

geschiedschrijving over het Rijnpalatinaat de Brabantse interpretatie

van de Laachse paradox geaccapareerd, wat zich bewerkstelligde via

de goed verspreide werken van Chifflet (1654) en Tolner (1700).

162 Thritemius, Opera historica, waarin Chronica Coenobii Hirsaugiensis, 108

(stichting Maria-Laach). Zie daar ook Chronicon successionis ducum

Bavariae et comitum palatinorum (naar Freher). Noteer dat het werk van

Freher in wezen weinig ter zake doet. Het behandelt immers hoofdzakelijk de

hertogen-paltsgraven van Beieren (het geslacht Wittelsbach) dat pas in de

13e eeuw het Rijnpalatinaat beheerste. Frehers werk vertoont slechts een

nuttig raakpunt in de periode van paltsgraaf Otto van Rheineck (die trouwde

met Gertrude van Northeim, weduwe van paltsgraaf Siegfried van

Ballenstedt). De auteur dringt in geen geval door tot de relevante periode van

Hendrik van Laach, laat staan de Ezzonen.

163 Mabillon, Annales Ordinis S. Benedicti V, 319: Sigfridus (= paltsgraaf

Siegfried van Ballenstedt), Adheleidis (= Adelheid van Orlamünde) tum

uxoris Henrici (= Hendrik II van Laach), ex altero Henrico, scilicet secundo

hujus nominis Brabantiae comite filius, (= ergo Hendrik II van Leuven?),

testamento ipsius Henrici comitis Palatini ejus in comitatu heres & successor

factus.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 59

3. De lectio difficilior van de Laachse paradox.

De objectieve invulling van de Laachse paradox wordt logischerwijze

gedirigeerd door de echtverbintenissen die paltsgravin Adelheid van

Orlamünde aanging voorafgaand aan haar huwelijk met paltsgraaf

Hendrik II van Laach. Vooraf dient nog de identiteitsverwisseling

met de Leuvense gravin Adela opgeklaard te worden.

3.1 De gelijkstelling van de Leuvense gravin Adela

met paltsgravin Adelheid van Orlamünde.

De 15e-eeuwse Brabantse interpretatie van de Laachse paradox

kwam er op neer dat paltsgravin Adelheid vereenzelvigd moest

worden met de Leuvense gravin Adela, echtgenote van Hendrik II

van Leuven. De toevallige quasi-gelijkheid der voornamen van beide

dames heeft de verwarring ongetwijfeld in de hand gewerkt.164

Het

handelt hier nochtans om twee goed van elkaar te onderscheiden

personages.

De Leuvense gravin Adela verloor volgens de landsheerlijke

kronieken haar man in 1078. Samen met Hendrik II van Leuven had

ze minstens vier kinderen: Hendrik, Godfried, Adelbert en een

dochter Ida.165

Haar opponente Adelheid van Orlamünde leefde rond

dezelfde tijd met haar eerste echtgenoot Adelbert van Ballenstedt, die

afstamt uit het geslacht der Askaniërs.166

Het toeval wil dat de

Saksische edelman het leven verloor tussen 1078 en 1080, dus

omstreeks dezelfde tijd als Hendrik II van Leuven. Hij liet zijn

weduwe achter met twee zonen: paltsgraaf Siegfried († 1113) en

graaf Otto van Ballenstedt († 1123).167

Afgezien van hun onverenigbare gezinssamenstelling schuilt er een

nog flagrantere tegenstrijdigheid in de obituaria van beide gravinnen.

Adela’s dood wordt in het Sint-Pieterskapittel van Leuven herdacht

164 Wat betreft de voornaam van deze Leuvense gravin sluiten we aan bij het

historiografisch ingeburgerde ‘Adela’. Het moet evenwel opgemerkt worden

dat zij door haar zoon Godfried in een oorkonde Aleidis wordt genoemd:

Miraeus, Opera Diplomatica I, 388. In haar necrologium heet ze Adelhedis

(zie verderop voetnoot 168). Alleen in de stichtingskroniek van Affligem

luidt haar naam Adela: Chronicon Affligemense, 408: Adela quoque

comitissa Lovaniensis.

165 Van Mingroot, Het Leuvense gravenhuis, 54.

166 Assing, Die frühen Askanier und ihre Frauen, 1-13.

167 Kimpen, ‘Ezzonen und Hezeliniden’, 15.

60 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

op de vijfde januari.168

Naar alle waarschijnlijkheid stierf zij in 1085

of 1086.169

De overlijdensgegevens van de paltsgravin wijken daar

volledig van af. Zij vond de dood in 1100 op weg naar Rome en voor

haar zielenheil wordt in de abdij van Maria-Laach gebeden op 28

maart.170

Volgens Otto Posse werd zij begraven in het klooster van

Springiersbach.171

De afstamming van beide gravinnen wijst ook op discrepanties.

Paltsgravin Adelheid staat volgens de Annalista Saxo bekend als

dochter van de Otto van Orlamünde († 1067), graaf van Weimar en

markgraaf in Thuringen.172

Haar moeder is luidens dezelfde bron een

zekere Adela van Brabant († 1083).173

De origines van de Leuvense gravin Adela zijn daartegenover verre

van opgehelderd. Vanderkindere meende in haar een dochter van

graaf Everard van Orten te herkennen.174

Hoewel deze opinie

ondertussen werd opgenomen in de leidinggevende synthese van de

Leuvense genealogie,175

mag het niet ontgaan dat in de destijds als

bewijs aangevoerde oorkonde met grote moeite een ‘Leuvens’

herkenningselement te bespeuren valt.176

Eigenlijk beperkt zich dit

tot de toevalligheid dat de overleden echtgenoot van de daar

optredende Adela een graaf Hendrik betrof. Inhoudelijk verplicht de

168 Rijksarchief Brussel, I-034-1378, Obituarium van het Sint-Pieterskapittel van

Leuven, fol. 1r: (5 jan.) Obiit Adelhedis comitissa.

169 Verleyen, `De overlijdensdatum van Gravin Adela van Leuven’.

170 Voor het jaartal 1100: Annalista Saxo, 733 (ad 1100): Adhela sive Adelheit

palatina Romam pergens defuncta est. Chronica S. Petri Erfordensi moderna,

358: Anno Domini MC… Adala palatina Romam pergens obiit. Voor de

kalenderdag: Kalendarium defunctorum manasterii beatae Mariae virginis in

Lacu, ed. Wegeler, 279. Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 128 Nr. 1279, fol.

132v: V kal. Aprilis, Adleydis comitissa palatina (…).

171 Posse, Die Markgrafen von Meissen, 152 (de auteur spelt Sprenkenbach).

Het augustijnerklooster van Springiersbach (aan de Moesel, halverwege Trier

en Koblenz) zou in 1100 gesticht geweest zijn door de vrouw van een

paltsgrafelijk ministriaal, maar er wordt ook een paltsgrafelijke

voorgeschiedenis vermoed: Brauksiepe en Neugebauer, Klosterlandschaft

Eifel, 124-125.

172 Het geslacht Orlamünde wordt ook naar het graafschap Weimar of de mark

Meissen genoemd: Patze en Schlesinger, Geschichte Thüringens 2, 155-159.

173 Annalista Saxo, 693 (ad 1062): Habuit autem uxorem nomine Adhelam de

Brabancia, ex castello quod Lovene dicitur, que peperit ei tres filias, Odam,

Cunigundam, Adhelheidam.

174 Vanderkindere, La formation territoriale II, 116.

175 Van Mingroot, Het Leuvense gravenhuis, 54.

176 Camps, Oorkonden Noord-Brabant I, 50-53 nr. 32.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 61

bron echter niet om hem met de weliswaar chronologisch in

aanmerking komende Hendrik II van Leuven te vereenzelvigen.

Territoriaal stelt zich bovendien het probleem dat zekere Ortense

bezittingen (waarvan men meende dat zij langs deze alliantie in

handen van de graven van Leuven vielen), pas tussen 1114 en 1120

door Godfried I van Leuven van de aartsbisschop van Keulen in leen

werden verkregen. Voordien ressorteerde Orten leenroerig onder de

abdij van Brauweiler.177

Een ander detail uit het charter heeft men overigens verzuimd te

verklaren. Het brengt namelijk aan het licht dat de Ortense gravin

Adela onder koninklijke voogdij stond via een niet nader

gepreciseerde Herman, een hoogstzorgwekkend feit dat niet te

verenigen valt met wat tot dusver geweten is over de bewindvoering

in het graafschap Leuven.178

Uit voorzichtigheid en bij gebrek aan

overtuigend bronnenmateriaal lijkt het aanbevolen om de herkomst

van de Leuvense gravin Adela voorlopig als onbekend te

beschouwen.

3.2 De drie huwelijken van Adelheid van Orlamünde.

Bij de huidige stand van zaken mag men stellen dat Adelheid van

Orlamünde driemaal trouwde. Over haar eerste huwelijk worden we

flink op weg geholpen door de rijkskroniek van de Annalista Saxo:179

Adhelheidis vero conjucta fuit Adalberto comiti de Ballenstide, (…).

Qui Adalbertus genuit ex ea Ottonem comitem et Sigefridum

palatinum comitem.180

Adelheid werd dus uitgehuwelijkt aan Adelbert van Ballenstedt en

kreeg van hem twee zonen, Siegfried en Otto. Via haar zoon

177 Camps, Het stadsrecht van Den Bosch, 15. Merken we tegelijk op dat de

identificatie van de lokaliteit Ortinam met Orten onzeker is. Vermits de daar

aanwezige Adela haar eigengoed overdroeg aan bisschop Koenraad van

Utrecht (1076-1099), om het vervolgens van hem in leen te ontvangen, werd

ook al eens Orden bij Apeldoorn voorgesteld.

178 Camps, Oorkonden Noord-Brabant I, 50: per manum Heremanni, quem ab

imperatore advocatum acceperat. Er werd overwogen om de daar genoemde

voogd Herman (ca.1080) eventueel te vereenzelvigen met Herman van

Malsen: Verdonk, Alverade van Kuyc, 5-6.

179 De kroniek bevat jaarberichten van 741 tot 1142 en werd tussen 1148 en

1152 opgetekend. Nass, Die Reichschronik, 365-367.

180 Annalista Saxo, 693. De annalist verzamelt onder het jaartal 1062 niet alleen

voorvallen uit dat jaar, maar ook inlichtingen uit het verleden, evenals een

aantal feiten die een voorsprong op de toekomst nemen, zoals bijvoorbeeld

de vermelding van Siegfried als paltsgraaf, hoewel deze maar ten vroegste in

1095 kan zijn aangesteld.

62 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Siegfried komt meteen een verband met het palatinaat tot uiting, wat

weldra bij de stichting van de abdij van Maria-Laach doet belanden.

Paltsgraaf Hendrik II van Laach richtte de abdij op in 1093 en werd

daarin bijgestaan door zijn echtgenote Adelheid.181

Te Laach

beschikte men kennelijk niet over inlichtingen die de Thuringse

afkomst van de gravin konden verduidelijken, maar daar tegenover

staat een overvloed aan plaatselijk uitgevaardigde oorkonden die haar

als moeder van de succederende paltsgraaf Siegfried aanwijzen. In

1112 bevestigde Siegfried dat Hendrik van Laach hem in het

aanschijn van de dood als stiefzoon en opvolger had herkend.182

Deze

combinatie van oorkondelijke en narratieve evidenties verzekert dat

Adelheid van Orlamünde eerst trouwde met Adelbert van Ballenstedt

en later (maar niet noodzakelijk aansluitend) in de echt trad met

paltsgraaf Hendrik II van Laach.

181 Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, 444-446 nr. 388. De oorkonde is niet in

origineel overgeleverd. We beschikken slechts over een waarschijnlijk in

1209 aangemaakt falsum (Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 128 U 1) dat

door een kopiist op doorzichtige wijze werd geannoteerd. Er schuilen

verscheidene anachronismen in. Zo laat men Hendrik van Limburg reeds

tekenen als hertog (1101-1106). Ook de vermelding van Wilhelmus comes de

Lutzelenburg ligt moeilijk, omdat deze als graaf van Luxemburg pas in 1096

zijn broer Hendrik III opvolgde. Bedenkelijk is ook dat Siegfried reeds

privignus wordt genoemd, hoewel Siegfrieds restauratie-oorkonde uit 1112 er

op duidt dat Hendrik van Laach hem als stiefzoon herkende jam morte

imminente, dus niet in 1093, maar veeleer tegen 1095 aan. Afgezien van deze

stuntelige toevoegingen in de ondertekening, is de oorspronkelijke

voogdijregeling vermoedelijk vervalst en betreft mogelijk een actualisatie van

de toestand omstreeks het einde van de 12e eeuw. De vermelde

paltsgrafelijke schenkingen blijven niettemin betrouwbaar, daar die ten

overvloede werden herbevestigd: Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I nr. 388

(keizer Hendrik V, 1112), nr. 496 (koning Koenraad III, 1138), nr.506 (paus

Innocentius II, 1139), nr. 530 (aartsbisschop Adolf van Keulen, 1144) en nr.

544 (paus Eugenius III, 1147).

182 Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, 481-482 nr.421: keizer Hendrik V

bevestigt de stichting. Ibidem, 487-488 nr.425: paltsgraaf Siegfried plaatst

Laach onder de abt van Affligem: Sifridus (…) comes palatinus (…) ecclesia

que vocatur Lacus constructa sit et libertati tradita Predecessor et dominus

meus Heinricus comes palatinus exhortante uxore sua Athelheide videlicet

matre mea (…) et jam morte imminente sicut bonorum suorum (…) heredem

me instituit. De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 36-39. Wampach,

Urkunden- und Quellenbuch I, 465-466 nr. 311.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 63

De identificatie van de tweede echtgenoot (die evenmin als Hendrik

van Laach bij de Annalista Saxo wordt vermeld) verloopt heel wat

moeizamer. Er reveleert zich in het huwelijksleven van Adelheid nà

de dood van Adelbert van Ballenstedt (vermoord tussen 1078-1080)

alleszins een leemte van meerdere jaren. De paltsgravin doet zich in

1088 voor het eerst oorkondelijk opmerken in het gezelschap van

Hendrik van Laach.183

Het werkelijke bestaan van de tweede

echtverbintenis komt aan het licht via een schenkingsbrief aan het

Sankt-Georgkapittel te Limburg-an-der-Lahn. Daar zegelde

paltsgravin Adelheid in 1097 een brief, waarbij ze een leen schonk

aan Mangold, haar kapelaan.184

Het leengoed, zes mansi gelegen te

Eisen en Meuth, werd opgedragen voor het zielenheil van haar vorige

man Heremanni palatini comitis. Men mag de gravin alleszins

vereenzelvigen met Adelheid van Orlamünde, daar de oorkonde

meegeeft dat haar zoon Siegfried welwillend zijn toestemming aan de

schenking verbond.185

Deze informatie volstaat echter niet om de daar herinnerde paltsgraaf

Herman met zekerheid te identificeren als de in 1085 gesneuvelde

Lotharingse paltsgraaf Herman II, voorganger van paltsgraaf Hendrik

II van Laach. Omstreeks die tijd komen immers vier palatinaten op

min of meer overtuigende wijze in aanmerking (Lotharingen, Saksen,

Beieren en Zwaben), zodat men beducht moet blijven voor mogelijke

verwarring. De geschonken goederen Eisen en Meuth liggen

trouwens in de Engersgouw op de oostelijke oever van de Rijn,

waardoor niet blindelings voor de Lotharinger mag geopteerd

worden.186

Aanvankelijk werden in de dorpen Eisen en Meuth zelfs

erfgoederen der graven van Luxemburg herkend en zocht men

183 Comburger Schenkungsbuch, 394 (stichting van het Sint-Nicolaasaltaar te

Comburg). Kimpen, ‘Ezzonen und Hezeliniden’, 21.

184 Hessisches Hauptstaatsarchiv Wiesbaden, Bestand 40 U 7 (oorkonde uit

1097). Over de kwaliteiten van het zegel: Kittel, Siegel, 277-279.

185 Acta Academiae Theodoro Palatinae, Volumen III. Historicum, 21-22 en 80-

81: Adelheit Palatina comitissa (…) praesente volenteque filio meo Sigefrido

(…) propter animae meae salutem domnique mei Hermanni.

Bevestigingsoorkonde van aartsbisschop Adelbert I van Mainz (1 april

1124): Sauer, Codex Diplomaticus Nassoicus, 100 nr. 171: VI mansis in villis

Hisena et Muede, quos Adelheit cometissa pro remedio anime coniugis sui

domni Heremanni palatini comitis prefato martiri, ipsis autem in

elemosinam contradidit.

186 Paltsgraaf Herman II van Lotharingen had alleszins bezittingen in dit gebied:

Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, 508 nr. 450: curtem nostram Bettendorf

[= Bendorf bij Sayn in de Engersgouw] a cognato nostro Hermanno palatino

comite ad nos hereditario iure transfusam (keizer Hendrik V in 1116).

64 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Adelheids tweede man argeloos onder de afstammelingen van

Siegfried van Luxemburg (963-998). Er bestonden in zijn nageslacht

twee gelijknamige figuren: Herman van Gleiberg en Herman van

Luxemburg-Salm. De kandidatuur van Herman van Gleiberg werd

spoedig om chronologische onverenigbaarheden en al te dichte

bloedverwantschap verworpen.187

De tweede gegadigde betrof de

bekende antirex, in pro-keizerlijke kringen smalend de Knoflook-

koning genoemd. Herman van Luxemburg-Salm stierf echter op 28

september 1088, op een ogenblik dat Adelheid van Orlamünde al

enige tijd met Hendrik van Laach in de echt was verbonden.188

Bovendien strookte een en ander niet met wat we weten over de ware

echtgenote van de tegenkoning, want die heette kennelijk Sofia. Men

dacht lange tijd dat de koningin uit de Billunger (het Saksische

koningshuis) afstamde, maar recent onderzoek sluit haar aan bij het

Oost-Beierse geslacht Formbach/Vornbach.189

Andere gelijknamige graven boden zich niet meer aan, wat een

aansporing betekende om het zoekpad via de Luxemburgse

familiegoederen op te geven. Het stoorde trouwens dat Adelheids

derde man, Hendrik van Laach, naar alle waarschijnlijkheid ook

Luxemburgse voorvaderen had.190

Daarom leek het lang niet

uitgesloten dat de landgoederen te Eisen en Meuth uit Hendriks

nalatenschap waren vrijgekomen.191

De bevestiging bij de Limburgse

oorkonde uit 1097 door zijn stiefzoon, paltsgraaf Siegfried, kan

trouwens in dezelfde richting wijzen.

187 Volk, ‘Der Stifter von Maria Laach’, 259-260.

188 Comburger Schenkungsbuch, 394 (schenking van een derde deel van zijn

bezit te Creglingen aan het Sint-Nicolaaskapittel te Comburg). Het afschrift

dateert van na 1096, maar de handeling heeft betrekking op feiten uiterlijk

1088 (overlijden van bisschop Rudhard van Mainz).

189 Twellenkamp, ‘Das Haus der Luxemburger’, 494. Hlawitschka, ‘Die

Verwandtenehe des Gegenkönings Hermann von Salm’, 19-51.

190 Er bestaan drie overwegenswaardige standpunten die pleiten voor een

Luxemburgse afstamming. Volk, ‘Der Stifter von Maria Laach’ beschouwt

Hendrik als zoon van Giselbert van Salm. Renn, ‘Die Luxemburger in der

lothringischen Pfalzgrafschaft’ rekent Hendrik tot de tak Gleiberg. Een

daarvan afwijkend standpunt bij Vannérus, ‘La première dynastie

Luxemburgeoise’, 830-833. Twellenkamp, ‘Das Haus der Luxemburger’ sluit

zich aan bij Renn, weliswaar met de wenk dat de beperkte bronnenvoorraad

tot wat meer twijfel zou moeten aanzetten.

191 De bezittingen van Hendrik van Laach lagen nochtans voor het merendeel in

de Maynfeldgouw, tussen Trier en Koblenz, op de linkerover van de Moezel.

Zie de kaart bij Steinbach, 'Die Ezzonen’, 80.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 65

Het ontmoedigend resultaat bij al deze alternatieven stuwde destijds

het onderzoek steeds meer in de richting van een louter theoretische,

‘feodaal-hereditaire’ benadering. Het Lotharingse palatinaat werd

vrijwel de gehele 11e eeuw door het Ezzonengeslacht aangevoerd.

Het bleef dan ook een raadsel hoe bij die stevige Ripuarische

verankering het ambtsleen op de volstrekt stamvreemde Hendrik van

Laach kon worden overgeheveld. Lange tijd geloofde men aan een

constructie via de paltsgravenweduwe. Afgaande op leenroerige

geplogenheden uit de Nieuwe Tijd zou men inderdaad geneigd zijn

een opvolging via de voogd over de douairière te arrangeren.

Rekening houdend met de 11e-eeuwse gebruiken is dit echter verre

van vanzelfsprekend. Het valt zelfs sterk te betwijfelen dat een

overwegend militaire hoedanigheid als het palatinaat, die geregeld tot

de strijdvaardige bevelvoering over het keizerlijk leger verplichtte,

aan het zogenoemde ‘zwakke’ geslacht kon worden toegewezen.192

Het ambt van paltsgraaf genoot in de 11e eeuw trouwens geen

erfelijke overdraagbaarheid. Zelfs onder de stambewuste Ezzonen

merkt men dat hun beneficium193

niet altijd in rechte lijn werd

doorgegeven en zowaar ook bij leven werd overgedragen. Dit

gebeurde bijvoorbeeld in 1045 toen de tot hertog van Zwaben

benoemde paltsgraaf Otto († 1047) in het Lotharingse palatinaat door

zijn neef Hendrik I werd opgevolgd.194

Het prerogatief voor de

toekenning van het rijksambt berustte overduidelijk bij de keizer.195

Indien we dus vaststellen dat Hendrik van Laach in het Lotharingse

paltsgraafschap opvolgde, dan mag de causaliteit geenszins in het

voogdijschap over de paltsgravenweduwe of een uitzonderlijke

toepassing van het ius hereditarium worden gezocht. De benoeming

in het palatinaat kan slechts een verklaring vinden in de politieke

wenselijkheid en het keizerlijk eindbeslissingsrecht. Uiteraard lag het

voor de ongehuwde Hendrik van Laach naderhand gunstig de

paltsgravenweduwe te trouwen, om via de haar nagelaten allodia het

ambt in de ondergeschikte gewesten meer kracht en ontzag bij te

zetten.

192 Droege, ‘Pfalzgrafschaft’, 1-5.

193 Een beneficium is een aan het ambt verbonden, niet-erfelijk leengoed dat bij

het opheffen of aflopen van het ambt aan de koning terugvalt.

194 Lewald, ‘Die Ezzonen’, 142 en 154.

195 Vergelijk met het beschikkingsrecht van de koning bij de toekenning van de

hertogelijke ambten: Goetz, ‘Das Herzogtum’, 268-271.

66 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

De schijnbaar erfelijke continuïteit in het Lotharings palatinaat geldt

dan ook niet als een afdoende bewijs dat Adelheid van Orlamünde

met paltsgraaf Herman II was getrouwd. Op chronologische gronden

levert de gepostuleerde echtverbintenis nochtans geen bezwaren op.

Omstreeks de tijd dat Adelbert van Ballenstedt stierf (tussen 1078-

1080), gold paltsgraaf Herman II nog als huwelijkskandidaat voor de

dochter van Rudolf van Rheinfelden.196

Hermans toekomstige

schoonvader werd echter door de Saksers met steun van paus

Gregorius VII tot tegenkoning uitgeroepen (1077), zodat de verloving

met de overtuigd Saliërgezinde paltsgraaf spoedig werd afgezegd. In

het voorjaar van 1080 zien we Herman samen met een andere

uitverkorene het klooster van Brauweiler, de huisabdij der Ezzonen,

bezoeken. De kroniek van Brauweiler ontsluiert zelfs de voornaam

van zijn eega: Adelheid!197

Herman II sneuvelde op 20 september 1085 in een tweegevecht met

Albert III van Namen.198

Zijn dood situeert zich dus alleszins vooraf

aan de schenking van paltsgravin Adelheid aan het Sint-

Nicolaaskapittel te Comburg (1088),199

waar zij reeds samen met

Hendrik van Laach optrad.

In weerwil van de grote eensgezindheid in de literatuur, die bij deze

stand van zaken er genoegen mee neemt om Adelheid van Orlamünde

in haar tweede huwelijk met paltsgraaf Herman II in de echt te

verbinden, zijn we van mening dat we ons voorlopig toch moeten

beperken tot de secuurdere gevolgtrekking dat de tweede man van

Adelheid van Orlamünde een zekere paltsgraaf Herman betrof, en

anderzijds, dat de Lotharingse paltsgraaf Herman II binnen een

overeenstemmend tijdsvenster met een zekere Adelheid getrouwd

was. De plausibiliteit van de consensus ten spijt, zijn de voornamen

van de betrokkenen in de 11e eeuw immers dermate populair dat de

gesuggereerde huwelijksband nog niet onomstotelijk vast staat.

Omdat de zekerheid over de tweede echtverbintenis van paltsgravin

Adelheid van Orlamünde van primordiaal belang is voor de

eenduidige identificatie van de comes Brabantinus uit de annalen van

Laach, ware het wenselijk om de nog resterende twijfel weg te

nemen.

196 Bertholdus, Annales, 294 (ad 1077): Herimannus comes Palatinus, qui gener

regis Roudolfi futurus erat, ...

197 Brunwilarensis monasterii fundatorum actus, 144: Hunc ergo suus dominus,

palatinus comes Herimannus, in quadragesima, quae dominicae

incarnationis 1080 attigit annum [= 25 februari 1080], cum conjuge

Adelheida veniens in Brunwilre causa orationis.

198 Lewald, ‘Die Ezzonen’, 165-166.

199 Comburger Schenkungsbuch, 394.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 67

We geloven uit de impasse te kunnen ontsnappen via de

bezitsgeschiedenis. Oplettendheid is evenwel geboden wanneer men

zich bedient van een bepaalde continuïteit in het feodaal

goederenbezit, dit om reden van de hierboven aangehaalde

ambtskenmerken van het palatinaat. Een succederende paltsgraaf

hoeft immers niet alle ambtslenen van zijn voorganger overgenomen

te hebben. Wegens het onverwachte uitsterven der Ezzonen beleefde

de territorialiseringspolitiek van keizer Hendrik IV omstreeks de

jaarwisseling 1085-1086 trouwens een hoogtij. Niet alleen

verbrokkelde het Ezzonenimperium onder nieuwe medestanders van

de keizer, maar men mag bovendien stellen dat vanaf Hendrik II van

Laach het palatinaat het hoge Lotharingse aanzien en zijn gevreesde

militaire slagkracht definitief teloor zag gaan. Het rijksleen zou

voortaan onder bescheidener gedaante als palts van de Rijn de

feodale geschiedenis verder zetten, terwijl de ambtsdragers vanaf

Hendrik van Laach comes palatinus Rheni werden betiteld.

Omdat de ambtsgoederen in dit geval geen selectiviteit toelaten, kan

men zich beter concentreren op eventuele continuïteiten in het

allodiaal grondbezit. Daar moet men dan weer waakzaam blijven

voor vermengingen met voormalig koningsgoed. Het evalueren van

een specifieke eigendomsconvergentie wordt hier specifiek

bemoeilijkt, omdat langs twee opeenvolgende paltsgraven allodia uit

het koninklijk domein in het familiecomplex kunnen zijn opgeslorpt.

Niettegenstaande de paltsgraven over een immens grondbezit

beschikten, blijft het daardoor grotendeels gissen naar de ware

oorsprong van het bezit. De domaniale slotsituatie is omstreeks 1095

zelfs zo goed als onontwarbaar doordat Adelheid van Orlamünde,

afgezien van haar eigen goederen, al beschikte over een heterogeen

samengesteld erfgoed voortkomende uit drie huwelijken. In dit

kluwen bleef er gelukkig één domeinstructuur intact die een duidelijk

onderscheid mogelijk maakt tussen het familiaal bezit van de

Lotharingse paltsgraven Herman II en Hendrik II.

We weten ondertussen dat paltsgraaf Herman II in 1084 zijn aandeel

in het stichtingsallodium van de abdij van Affligem ter beschikking

had gesteld. Naar alle waarschijnlijkheid is het eigengoed uit de

nalatenschap van hertog Gozelo I († 1044) voortgesproten.200

Van

zijn kant schonk Hendrik van Laach het allodium ter oprichting van

de abdij van Maria-Laach. Zonder uitzondering melden de bronnen

200 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 62-64.

68 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

dat dit grondstuk uit zijn eigen rijkdom voortkwam.201

In beide

transacties werd bijgevolg familiaal eigengoed verhandeld dat geen

uitstaans heeft met paltsgravin Adelheid en waar een eventuele

oorsprong uit ambts-, rijks- of koningsgoed niet (meer) ter zake doet.

Gewapend met deze wetenschap krijgt een uitspraak van stiefzoon

Siegfried van Ballenstedt een bijzondere betekenis. In een oorkonde

van 1112 beweert hij namelijk dat de abdijen van Affligem en Laach

beide in zijn allodium waren gelegen: uterque in allodium meo situs

erat.202

Alvorens toe te geven aan verheugende conclusies, moeten

we toch even de mogelijkheid voor ogen houden dat de jonge

paltsgraaf hier wilde terugkrabbelen op grond- of voogdijrechten

waaraan zijn voorgangers reeds uitdrukkelijk hadden verzaakt. Er

bestaan gelukkig goede redenen om geen pretentie te gaan zoeken

achter de enigszins aanmatigend klinkende uitspraak. Het is namelijk

bekend dat Siegfried niet bepaald van overmatige interesse betuigde

bij de verdere ontwikkeling van deze twee abdijen. Enerzijds weten

we dat de stichting van Hendrik van Laach hem bijna twintig jaar

onverschillig had gelaten (1093-1112). Hij trok zich het lot van het

verwaarloosde Maria-Laach pas aan nadat hij zich eensklaps zijn

moederlijke afstamming herinnerde om het geconfisceerde goed van

een Thurings verwant, Ulrich van Weimar († 1112) bij de keizer op

te eisen.203

Siegfried kon slechts geloofwaardig overkomen, indien hij

zich even vlijtig bekommerde om andere verweesde goederen,

waaronder in de eerste plaats Maria-Laach. De abdij bevond zich

onder keizerlijke oppervoogdij, zodat Hendrik V redenen te over had

om zich over de snelle teloorgang van de stichting ontstemd te tonen.

De desinteresse van Siegfried bevestigt zich trouwens in zijn eigen

oorkonde, want de opportunist redde zich uit de slag door met een

nogal zwak argument de verantwoordelijkheid over Maria-Laach

naar de abt van Affligem door te schuiven: ut quia uterque locus in

allodio meo situs erat, unius ejusdemque Abbatis gubernatur

providentia.204

Blijkbaar wenste Siegfried zich zo snel mogelijk van

de verplichtingen te ontdoen.

201 Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, nr. 425. In laatste instantie ook in de

annalen van Maria-Laach: Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum

IV, col. 670: (…) in sibi patrimonii fundo (…).

202 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 36-39.

203 Volk, ‘Der Stifter von Maria Laach’, 265.

204 Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, nr. 425.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 69

De abdijdomeinen van Laach en Affligem liggen dus zeer duidelijk

in twee afgescheiden familiale allodia van twee succederende

Lotharingse paltsgraven. De uitspraak van paltsgraaf Siegfried

‘uterque in allodium meo’ vindt dan ook slechts rechtvaardiging,

indien hij over deze grondstukken mocht beschikken, niet zozeer als

ambtsopvolger, maar veeleer omwille van zijn rechten als erfgenaam

van de niet-ambtsgebonden allodiale goederen van de twee

voorafgaande Lotharingse paltsgraven. Dit veronderstelt op zijn beurt

dat Siegfrieds moeder bezwaarlijk met andere paltsgraven, dan de

twee Lotharingse kan gehuwd geweest zijn. Adelheid van Orlamünde

moet dus wel degelijk in haar tweede huwelijk in de echt verbonden

zijn geweest met paltsgraaf Herman II van Lotharingen.

Samenvattend: Het lijkt zo goed als uitgesloten dat de annalen van

Laach met de daar herinnerde graaf van Brabant zouden willen

alluderen op een graaf van Leuven. De hypothetische huwelijksband

van Adelheid van Orlamünde met de chronologisch in aanmerking

komende graaf Hendrik II van Leuven († 1078) dient omwille van de

vele onverenigbaarheden met de levensloop van de paltsgravin als

onmogelijk bestempeld te worden.

We beschikken daarnaast over solide bewijsgronden dat paltsgravin

Adelheid van Orlamünde († 1100) driemaal huwde: eerst met de

Sakser Adelbert van Ballenstedt († 1078-1080), daarna met de

Lotharingse paltsgraaf Herman II († 1085) en ten slotte met

Rijnpaltsgraaf Hendrik II van Laach († 1095).

Er komen bijgevolg twee kandidaten in aanmerking voor de

identificatie van de comes Brabantinus uit de annalen van Maria-

Laach. In beide gevallen (een Askaniër en een Ezzoon) worden we

methodologisch geconfronteerd met een lectio difficilior, een

weliswaar objectieve, doch voor de gangbare Brabantse

historiografische inzichten bijzonder onwelgevallige invulling,

waarvan de geloofwaardigheid en gezagswaarde tot op heden niet

diepgaand werden onderzocht.

70 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Sacramentarie van de uit Affligem of Maria-Laach afkomstige kopiist

Gabriël (midden 12e eeuw).

De apostelen Petrus en Paulus,

patroonheiligen van de abdij van Affligem.

© Darmstadt, Hessischen Landes- und Hochschulbibliothek,

codex 891, blad 107r.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 71

4. Het gezagsonderzoek op de annalen van Laach.

Nu we beschikken over de oorspronkelijke gedaante van de Laachse

paradox en haar objectieve invulling vorm heeft gekregen, kunnen

een aantal aspecten van het eigenlijke gezagsonderzoek op de

Brabantparadox aangevat worden.

4.1 De conjectuur in de kroniek van Petrus van der Heyden.

Wanneer we de versie van Petrus van der Heyden (Heinricus iste

secundus comes Bruxellensis duxit uxorem nomine Adeliam filiam

ducis seu lantgravii Thuringie) confronteren met het vrijwel drie

eeuwen oudere Laachse archetype Adleide, quam relictam cujusdam

Comitis Brabantini, dan beklimt de vrees dat de vaderlandlievende

kroniekschrijver ons met een bijzonder vooringenomen interpretatie

heeft opgezadeld. Ofschoon van der Heydens vertolking zonder meer

in een zuivere conjectuur dreigt te vervallen, lijkt het verstandig om

bij dit waardeoordeel nog een ultiem voorbehoud te formuleren. We

dienen er ons namelijk van te vergewissen dat de bron die aan de

Brusselse hofchroniqueur voorlag, ontegensprekelijk op paltsgravin

Adelheid betrekking had. Hoewel er zich een verwantschap laat

vermoeden tussen de oorspronkelijke Laachse tekst en zijn

verschijningsvorm in de kronieken van Brabant, mag men immers

nog niet blindelings veronderstellen dat de bron uit Maria-Laach

rechtstreeks model stond. Integendeel zelfs, we geloven over

betrouwbare aanwijzingen te beschikken dat de getuigenis

hoogstwaarschijnlijk, hetzij via een tussenstap, hetzij via een variante

op de Laachse paradox, Brabant heeft bereikt. Merk daartoe op dat de

Thimo de gravin in een voornaam Thurings gravengeslacht wist

onder te brengen. Precies dit detail maakt het weinig waarschijnlijk

dat zijn bron integraal uit Laach afkomstig kon zijn. Binnen de abdij

van Maria-Laach stond paltsgravin Adelheid immers lange tijd louter

bekend als de echtgenote van hun stichter en als moeder van

paltsgraaf Siegfried. Uit de bewaard gebleven archiefstukken kunnen

we afleiden dat men van haar Thuringse origine pas in de loop van de

18e eeuw bewust werd.205

We wagen het dan ook te betwijfelen dat

205 Onder de geschiedschrijvers uit de abdij van Maria-Laach laat deze

bewustwording zich ten vroegste opmerken in een handschrift toegeschreven

aan lector Thomas Kupp (1791): Bisdomsarchief Trier, Abt. 95 Nr. 279:

Disquisitio de binis fundatoribus, 148-161. Kupp kon onmogelijk de

oorspronkelijke Laachse bronnen nog laten spreken en zocht zijn inspiratie

grotendeels in de Historia Palatina van Tolner (1700) en de inmiddels

toegankelijk geworden Annalista Saxo (deze laatste slechts dankzij Gottfried

72 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

van der Heyden of zijn informant zich uitsluitend te Laach heeft

kunnen inlichten. De krappe bewoording die de Thimo aan de

herkomst van de Thuringse gravin besteedt, laat trouwens uitschijnen

dat voor het bereikte resultaat geen intensieve zoekprestatie werd

geleverd en dat de beknopte notitie vermengd met de afkomst van

Adelheid aan de chroniqueur werd voorgekauwd. We geloven

daarom het standpunt te mogen innemen dat de Laachse paradox niet

per se rechtstreeks uit Maria-Laach naar Brabant werd overgeleverd,

maar samengevoegd met de Thuringse afstamming van Adelheid van

Orlamünde via een informant bij van der Heyden belandde, waarna

deze laatste de brontekst meende te moeten interpreteren en (omwille

van politieke verzuchtingen of nationalistische vooringenomenheid)

de Lotharingse paltsgravin omtoverde in een voormalige gravin van

Leuven.

Wat maakt het nu zo vanzelfsprekend dat Petrus van der Heyden wel

degelijk Adelheid van Orlamünde voor ogen had?206

Om hiervan te

overtuigen, moet men weten dat de Brusselse kroniekschrijver nog

meer over de Thuringse familiebanden had opgevangen. Van de

Heyden kende bijvoorbeeld nog een voorval uit 1073, waarbij een

graaf van Thuringen de jonge Godfried I van Leuven bij de Duitse

koning Hendrik IV aanbeveelt om hem aan het keizerlijk hof een

bijzondere opleiding te laten volgen: (…) anno sequenti scilicet

septuagesimo tercio Heinricus comes Lovaniensis per medium ducis

seu Lantgravii Thuringie qui erat frater Adelie sue uxoris et apud

Heinricum tercium imperatorem magne auctoritatis optinuit

Godefridum filium suum juniorem filius principum et nobilium qui in

Curia dicti Imperatoris educabantur adscribi.207

Wilhelm Leibniz, 1646-1716, in de openbaarheid gebracht: Nass, Die

Reichschronik, 341). Een ander herkenningselement schuilt in het feit dat

men te Laach de vaderlijke afstamming van paltsgraaf Siegfried niet kende of

hem als zoon van de mysterieuze graaf van Brabant beschouwde. Siegfrieds

Askanische origines komen eveneens via de vrij laat bekend geworden

Annalista Saxo tot uiting.

206 De houding die de commentatoren vroeger innamen, ging uit van

onwetendheid of al te grote verbeeldingskracht bij de kroniekschrijver. Zie

bijvoorbeeld De Ram, ‘Recherches’, 45-46: Nos chroniqueurs, soit par

ignorance, soit pour donner plus de relief à la maison de Louvain, l’ont pris

pour une fille du duc ou du landgrave de Thuringe. Gezien de uitbreiding

van de heuristiek met de annalen van Maria-Laach kan dit niet langer als een

objectief argument aanvaard worden.

207 Petrus van de Heyden, Historia Diplomatica Brabantiae I, pars III, cap. 5.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 73

In deze passage ligt een voetangel verscholen omtrent de identiteit

van de graaf van Thuringen, die de kroniekschrijver vreemd genoeg

voorstelt als de broer van gravin Adela van Leuven. De zaken

schijnen zelfs nog ingewikkelder te worden, doordat er zich een

persoonsverwisseling met Adelheids vader, Otto van Orlamünde, in

de discussie schijnt te verweven. Gelukkig spreekt de chronologie der

feiten dit tegen, want Otto stierf al in 1067 en kan dus bezwaarlijk bij

de evenementen uit 1073 aanwezig geweest zijn.208

De vertelling mag

daarom echter nog niet als een absurditeit overboord gegooid

worden. Otto van Orlamünde werd in het markgraafschap namelijk

opgevolgd door zijn schoonzoon, Egbert II van Braunschweig (†

1090),209

echtgenoot van Oda van Orlamünde.210

Indien het

lobbywerk zich dus werkelijk afspeelde in 1073, dan impliceert dit

normalerwijze de betrokkenheid van de jongere markgraaf Egbert II

van Braunschweig.211

Het familieverband dat de Thimo hier schetst

(qui erat frater Adelie sue uxoris) vereist in ieder geval

onverminderde oplettendheid, want indien we de schrijver letterlijk

nemen, dan zou er in tegenstelling tot de Thuringse origine die hij

voorwendt, aan gravin Adela zowaar een Braunschweigse afkomst

moeten toegeschreven worden. Dit valt evenwel niet te rijmen met de

andere informatie die van der Heyden met stelligheid aanreikt,

namelijk dat Adela een dochter van een Thurings markgraaf was. Dit

vaderschap kan uitsluitend betrekking hebben op de aan Egbert II

voorafgaande markgraaf Otto van Orlamünde uit de in 1067 in

mannelijke lijn uitgestorven Weimarse gravendynastie. Omdat we nu

pertinent weten dat Egbert II van Braunschweig eveneens met een

dochter van dezelfde markgraaf Otto van Orlamünde trouwde, zien

we gemakkelijk in dat de Brusselse kroniekschrijver met frater

Adelie sue uxoris niet een volle broer van gravin Adela kan hebben

208 Lampert van Hersfeld, Opera, 104 (ad 1067).

209 Annales Sancti Blasii Brunsvicenses: Annales, 824: AD 1090. Obiit Ecbertus

marchio, fundator Cyriaci martyris. Ex libro memoriarim sancti Blasii, 825:

[Jul] AD 1090. Egbertus marchio occisus. Notae Sancti Blasii, 827.

210 Annalista Saxo, 693 (ad 1062): [Otto van Orlamünde] Habuit autem uxorem

nomine Adhelam de Brabancia, (…) que peperit ei tres filias, Odam,

Cunigundam, Adhelheidam. Odam accepit Ecbertus marchio iunior de

Bruneswic, et hec sine liberis obiit.

211 Lampert van Hersfeld, Opera, 104 (ad 1067): Otto marchio Thuringorum

obiit (…) Marchiam eius Egbert patruelis regis suscepit. Meyer von Kronau,

Jahrbücher I, 565. Jakobs, Der Adel in der Klosterreform von St. Blasien,

196-197. Posse, Die Markgrafen von Meissen, 159-165.

74 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

bedoeld. De genealogische relatie klopt integendeel perfect indien

Adela’s schoonbroer daarvoor in aanmerking wordt genomen.

Het doorgronden van deze dubbelzinnigheid is voor het

gezagsonderzoek nochtans van niet te onderschatten belang. Doordat

Egbert II van Braunschweig zich naadloos in de genealogische

voorstelling van de chroniqueur inpast, blijkt inmiddels langs twee

wegen dat van der Heyden de Leuvense gravin Adela wel degelijk

met paltsgravin Adelheid van Orlamünde had verwisseld. Het staat

daardoor zo goed als vast dat we in de kronieken van Brabant te

kampen hebben met een bevooroordeelde interpretatie van de

huwelijkstoestand van paltsgravin Adelheid zoals die reeds drie

eeuwen voordien in de annalen van Maria-Laach stond opgetekend.

Het is hier tevens de geschikte plaats om een vroegere overreactie te

milderen omtrent het schijnbaar anachronisme ducis seu Lantgravii

Thuringie in de kroniek van de Thimo.212

In deze titulatuur is

ongetwijfeld een onnauwkeurigheid ingeslopen, maar die naar ons

oordeel hoogstens de proportie van een onschuldige overdrijving

aanneemt, mogelijk om de naaste familie van de Leuvense dynastie te

bewieroken. De toenmalige graven van Thuringen staan in

eigentijdse bronnen in voldoende mate als markgraven

geboekstaafd,213

waardoor hun hoedanigheid zich alleszins

onderscheidt van een gewone graventitel. Omstreeks 1111-1112

werden de Thuringse markgraven evenwel tot landgraaf verheven,

wat aangeeft dat zij niet langer aan de hertog van Saksen, maar

rechtstreeks aan de Duitse koning leenhuldeplichtig werden.214

212 De Ram, `Recherches sur l’histoire des comtes de Louvain’, 46-48, trok de

geloofwaardigheid van de chroniqueur daarover in twijfel, argumenterend dat

er omstreeks 1073 nog geen landgraven van die naam bestonden. De auteur

zocht de in aanmerking komende grafelijke figuren verkeerdelijk (en daarom

ook vruchteloos) onder voorvaderen van de landgraven van Hessen, terwijl

het hier de mark Meissen betreft met de geslachten Orlamünde-Weimar, en

vervolgens Braunschweig. In landgrafelijke hoedanigheid werden die

opgevolgd door Winzenburgers (ca.1111-1112) en Ludowingers (1130).

213 Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 383: marchio Otto de Thuringia

(koninklijk diploma, 1062; zelfde als MGH DD Henrici IV nr. 91). Posse,

Die Markgrafen von Meissen. Posse, Die Siegel der Wettiner bis 1324 und

der Landgrafen von Thüringen bis 1247.

214 Over ontstaan der landgraafschappen, zie pagina 117 e.v. in deze bijdrage.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 75

Er schuilt dan ook geen echte misvatting in de uitdrukking ducis seu

Lantgravii, want geheel terecht beklemtoont de kroniekschrijver

daarmee de institutioneel aan het hertogschap quasi gelijkgestelde

positie van een landgraaf. Er mag over de nauwkeurigheid van de

titulatuur dan ook geen te streng oordeel geveld worden.

4.2 De voorspiegelingen over paltsgraaf Siegfried.

De credibiliteit van de annalen van Laach werd in het verleden niet

geheel onterecht ondergraven door bepaalde Brabantse waardigheden

die op basis van deze bron aan paltsgraaf Siegfried van Ballenstedt

werden toegeschreven. Friedlieb heeft hiertoe wellicht gedachteloos

aanleiding gegeven door Siegfried als een Brabantinus dux te

roemen.215

Tolner weerde weliswaar de hertogelijke titel uit de

paltsgrafelijke geschiedschrijving, maar hield Siegfried niettemin in

stand als een voormalig woudgraaf van Brabant (nemoris comes

Brabantiae).216

Tenzij men zou kunnen aantonen dat bepaalde

rijksbevoegdheden pas na paltsgraaf Siegfried († 1113) aan de hertog

van Neder-Lotharingen (d.w.z. Godfried I van Leuven) werden

overgeheveld, geloven we met de vermeende Brabantse

hoedanigheden van paltsgraaf Siegfried toch omzichtig te moeten

omspringen.

Ons inziens ligt een dubbelzinnigheid in de annalen van Laach ten

grondslag van de misvatting. Siegfried wordt er namelijk voorgesteld

als ex priori marito filium van paltsgravin Adelheid.217

Friedlieb, die

duidelijk niet bewust was van de Askanische afstamming van

paltsgraaf Siegfried, meende diens vader te herkennen in de te Laach

genoemde comes Brabantinus. Op die manier geraakte Siegfried

natuurlijk gemakkelijk in de genealogie der graven van Leuven

verzeild. Mede omwille van een gebrekkig inzicht in de opvolging in

het hertogschap van Neder-Lotharingen, werd paltsgraaf Siegfried in

een volgende stap van de redenering tussengeschoven in de

Brabantse hertogelijke dynastie. Desgewenst mag men de schuld bij

215 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 77v (1518); pag. 136 (1567).

216 Tolner, Historia palatina, Additiones, 89.

217 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 71v (ed. 1518): Hic Henricus ergo ducta

in coniugem Adleide mortui cuiusdam Brabantini comitis uxore, tunc vidua,

ac prolis carentia, Sigifridum praefatae Adleidis, ex priori marito filium

Palatinatui praefecit. Vergelijk in laatste instantie met Catalogus abbatum

Lacensium (naar de Affligemse transcriptie): Comes Palatinus Rheni

Henricus (…) Sifridum, quem ex uxore habuit Privignum haeredem omnium

scilicet honorum suorum, et Palatinatus constituit.

76 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

de beknoptheid van de annalen van Laach leggen, maar dit betekent

nog niet dat hun geloofwaardigheid op het spel staat. Woordelijk

heeft men het er slechts over een vorige echtgenoot van Adelheid (ex

priori marito), wat niet zonder meer de voorlaatste (de graaf van

Brabant) betekent.

Indien we de overijlde beweringen over Siegfried van Ballenstedt

terzijde schuiven, dan verdwijnt meteen ook de enige relatie die zijn

geslacht ooit institutioneel met Brabant in verband bracht. Tegelijk

wordt daardoor de eventualiteit verwaarloosbaar dat de annalen van

Maria-Laach zouden gedoeld hebben op Adelbert van Ballenstedt als

de voormalige comes Brabantinus. Ten behoeve van de objectieve

invulling van de Laachse paradox rest er onder de twee relevante

echtgenoten van paltsgravin Adelheid bijgevolg nog slechts één

kandidaat: paltsgraaf Herman II.

4.3 De gezagswaarde van de Annalista Saxo.

De geloofwaardigheid van de annalen van Laach werd omstreeks het

midden van de 19e eeuw fundamenteel in vraag gesteld in

vergelijking met de schijnbaar overstijgende gezagswaarde van de

kroniek van de Annalista Saxo.218

Er ontbrak in het destijds gevoerde

betoog echter meer dan één stukje uit de puzzel om tot een

methodologisch waterdichte besluitvorming te kunnen komen. Net

als hun Pruisische collega’s kampten de Belgische historici immers

met het onbesliste aantal huwelijken van Adelheid van Orlamünde,

evenals de nog wankele chronologie der Lotharingse paltsgraven. Op

basis van de Saksische rijkskroniek en het cartularium van Maria-

Laach was men zich slechts van twee echtgenoten bewust: Adelbert

van Ballenstedt en paltsgraaf Hendrik van Laach. Omdat de figuur

van de Sakser geen geloofwaardige affiniteiten met Brabant

vertoonde en tegelijk alle andere alternatieven uitgeput waren, leek

niets nog in de weg te staan om de getuigenis uit Maria-Laach als

ongerijmd te verwerpen. Niettemin werd op geen enkel ogenblik de

onvooringenomenheid van de Rijnlandse bron in het gedrang

gebracht en kon men de plaats van herkomst ook niet onmiddellijk

verdenken van vervalsing van de Brabantse geschiedschrijving. Een

woordje van voorbehoud mocht derhalve de onverbiddelijke

stellingname vergezeld hebben, temeer daar uitgerekend de voorheen

onbekende tweede man van Adelheid (paltsgraaf Herman II) een niet

218 De Ram, `Recherches sur l’histoire des comtes de Louvain’, 37-49.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 77

te onderschatten rol vervulde bij het ontstaan van Brabants geestelijk

bastion bij uitstek, de abdij van Affligem. Zonder dat er spitsvondig

moet gesleuteld worden aan de letterlijke inhoud van de bronnen,

presenteert er zich thans één echtgenoot van Adelheid van

Orlamünde met de wenselijke sympathieën tot het graafschap

Brabant.

Waar liep het dan fout in de 19e-eeuwse bewijsvoering? De

uiteenzetting vertrok vanuit de getuigenis van de Annalista Saxo die

de moeder van Adelheid, Adela van Brabant, een nauwe verwante

maakt van de graven van Leuven.219

Luidens deze bron had Adela

van Brabant twee broers, Hendrik en Reinier. Al dadelijk werd

aangenomen dat de daar genoemde Hendrik moest worden

gelijkgesteld met graaf Hendrik II van Leuven.220

Dat leek plausibel,

want via een oorkondelijke signatuur uit 1073 kende men van graaf

Hendrik II van Leuven inderdaad een broer Reinier.221

Omdat men er

nu ook van uitging dat de comes Brabantinus uit de annalen van

Laach op Hendrik II van Leuven alludeerde, sorteerde dit in de

tegenstrijdigheid dat Hendrik II van Leuven met de dochter van zijn

zuster Adela zou getrouwd geweest zijn. Omwille van deze

onwaarschijnlijke 3e-graads bloedverwantschap leek de overlevering

uit Maria-Laach dan ook niet erg geloofwaardig. Achteraf gezien,

blijkt dit exposé echter op uiterst wankele en onvoldoende

gecontroleerde premissen te zijn opgebouwd. Het was immers lang

niet zeker dat men het juiste broederpaar van Adela van Brabant had

opgespoord, evenmin dat in de annalen van Laach werkelijk op

Hendrik II van Leuven gedoeld werd. Desondanks heeft men zich op

de daaruit voortvloeiende anomalieën beroepen om de Rijnlandse

overlevering te verwerpen (temeer daar die voor het nationalistische

sentiment nogal ergerlijk overkwam).

219 Annalista Saxo, 693 (ad 1062): [Otto van Orlamünde] Habuit autem uxorem

nomine Adhelam de Brabancia, ex castello quod Lovene dicitur. Annalista

Saxo, 697 (ad 1070): Ipsa autem Adhela dicebatur, nata de Brabancia ex

castello quod dicitur Lovania seu vulgaliter Lovene, erantque fratres eius

Heinricus comes et Reginherus.

220 De Ram, `Recherches sur l’histoire des comtes de Louvain’, 40.

221 Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 379-380. In de subscriptio: S.

Heinrici comitis. S Raineri comitis, eius fratris.

78 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Hendrik I van Leuven

Hendrik II van Leuven †1078 Hendrik III van Leuven †1096

x

Lambert II van Leuven Adela †1085/86 Godfried I van Leuven †1139

†1054

x

Lambert I van Leuven Oda van Verdun Reinier †1077

†1015

x Adelheid van Orlamünde †1100

Gerberga van Lotharingen x Adelbert van Ballenstedt †ca.1079

xx paltsgraaf Herman II †1085

xxx paltsgraaf Hendrik II van Laach †1095

Adela van Brabant

†1083 Oda van Orlamünde †1111

x x Egbert II van Braunschweig †1090

Otto van Orlamünde

Reinier †1067 Cunegunde van Orlamünde †1140

x x Jaropolk Izjaslavic van Kiev †1086

dochter van xx Kuno van Northeim-Beichlingen †1103

Boudewijn IV xxx Wiprecht II van Groitzsch †1124

van Vlaanderen Reinier

Hendrik

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 79

Laat ons dus terugkeren naar het beschikbare bronnenmateriaal, in dit

geval alleszins de contemporaine getuigenis van de Annalista Saxo.

Die maakt een Leuvense afstamming van Adela van Brabant niet

geheel onwaarschijnlijk. Haar herkomst uit de burcht te Leuven, haar

geboortetoenaam de Brabancia en de kenmerkende voornamen van

haar twee broers Hendrik en Reinier zijn drie waardevolle

aanwijzingen van een nauwe verwantschap met het Reiniersgeslacht.

Dit gezegd zijnde, gebiedt de woordelijke inhoud van de kroniek

hoegenaamd niet om de Thuringse gravin Adela als een dochter van

Lambert II van Leuven te beschouwen en verplicht niets ertoe om

haar tot de dynastieke hoofdlijn der graven van Leuven te rekenen.

De overlevering blijft evengoed van kracht door Adela te relateren tot

een ander broederpaar Hendrik en Reinier dan de zonen van Lambert

II van Leuven. Sterker zelfs, het moet zelfs zo goed als uitgesloten

worden geacht dat Adela van Brabant uit Lamberts echtverbintenis

met Oda van Verdun kan ontsproten zijn. Zoniet zou dit tussen

Adela’s dochter Adelheid van Orlamünde en paltsgraaf Herman II

een 5e-graads verwantschap doen uitmonden, waardoor dit huwelijk

naar het 11e-eeuwse canonieke recht evenmin ingezegend had

kunnen worden. Herman II is namelijk een zoon van Mathilde van

Verdun, die evenals Oda van Verdun (echtgenote van Lambert II van

Leuven) een dochter is van hertog Gozelo van Lotharingen (†

1044).222

Omdat men destijds nog niet beschikte over de precieze

chronologie der paltsgraven en kennelijk niets afwist van het bestaan

van paltsgraaf Herman II, kon deze tweede dreigende inbreuk op het

huwelijksverbod onmogelijk opgemerkt worden. Nochtans betekent

dit dat spijts het verwerpen van de Laachse paradox, het door De

Ram gepostuleerde gezinsverband nog steeds anomalieën bleef

opleveren. Eigenlijk zondigde de 19e-eeuwse bewijsvoering tegen

een elementaire regel van de logica. Gezien zij vertrok uit minstens

twee valse of althans onvoldoende onderbouwde assumpties, mocht

in principe geen enkele deductie uit deze onwaarschijnlijkheden in de

verdere redeneringsgang ingezet worden. Het gehele 19e-eeuwse

betoog valt bijgevolg om louter methodologische redenen in duigen,

ook al pleit het verzachtend dat men zich niet bewust was van het

bestaan van paltsgraaf Herman II.

Er werd reeds een alternatieve genealogische positionering van Adela

van Brabant verdedigd, namelijk dat zij (samen met haar broers

Reinier en Hendrik) aan het Leuvense gravengeslacht nog slechts kan

222 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 57-63.

80 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

worden toegewezen als dochter van Reinier van Leuven, zoon van

Lambert I van Leuven.223

Bij deze oplossing dient nog een ultiem

woord van kritiek te worden toegevoegd, dit namelijk omwille van

het normatief karakter van het huwelijksverbod dat zou bestaan

hebben tussen paltsgraaf Herman en Adelheid van Orlamünde.

Ofschoon een 5e-graads verwantschap een flagrante overtreding van

het 11e-eeuwse canonieke recht inhoudt,224

kan men gezien de

beperkte bronnenvoorraad niet uitsluiten dat om een onovergeleverde

rechtvaardiging dit huwelijk toch oogluikend werd toegestaan of

desgevallend met weinig omhaal dispensatie werd verleend.

Een bijkomend afstammingsgegeven over de Thuringse gravin

bevrijdt ons uit de besluitloosheid. Wij kennen Adela namelijk ook

als nicht van Boudewijn VI van Vlaanderen († 1070), dit afgaande op

diens uitspraak ‘comitissae de Toringa, neptis meae Adelae’ bij de

plechtige bevestiging van haar gift aan de in 1065 heropgerichte abdij

van Hasnon.225

Omdat Adela’s echtgenoot, Otto van Orlamünde, vanaf 1062 tot aan

zijn dood in 1067226

als markgraaf van Thuringen geboekstaafd staat,

lijdt het weinig twijfel dat de comitissa de Toringa uit 1065 wel

degelijk Adela van Brabant moet geweest zijn.227

Hiervan overtuigen

trouwens ook haar geschonken goederen in het westelijk deel van de

Brabantgouw (vanaf ca.1056 als rijksleen onder de graven van

Vlaanderen). Het handelt meer bepaald om allodia te Aalst, Lede en

Hessegem228

, evenals de kerk met altaar en eigengoed te Velzeke.229

Wellicht schuilt in deze Brabantse bezittingen een afdoende

verklaring voor Adela’s eigenaardige toenaam de Brabancia of hoeft

deze niet noodzakelijk een verwijzing in te houden naar de Leuvense

223 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 57-63.

224 Schadt, Die Darstellung der Arbores Consanguinitatis und der Arbores

Affinitatis, 13-16, 101-111, 137-141. Corbet, ‘Interdits de parenté’, 1-98.

225 Duvivier, Recherches sur le Hainaut II, 405.

226 Meyer von Kronau, Jahrbücher I, 565.

227 Kimpen, ‘Ezzonen und Hezeliniden’, 18-19. Posse, Die Markgrafen von

Meissen, 143-154.

228 Hessegem is een gehucht van Haaltert bij Aalst (prov. Oost-Vlaanderen).

229 Duvivier, Recherches sur le Hainaut II, 405: (…) tertiam partem allodiorum

comitissae de Toringa, neptis meae Adelae, quam mihi legitime tradidit in

Alost, et in Lede, et in Hesenghem, ex hac parte aquae nomine Tenre, in

terra et sylvis et servis; ecclesiam de Felsecl, [al-]lodium et altare.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 81

tak van het Reiniersgeslacht. Hoe dan ook blijkt langs deze weg dat

Adela van Brabant als een kleindochter van graaf Boudewijn IV van

Vlaanderen († 1035) mag beschouwd worden en bijgevolg niet meer

in aanmerking kan komen als vermeende dochter van Lambert II van

Leuven. 230

Ter evaluatie van de gezagswaarde van de annalen van Laach mogen

we besluiten dat de genealogische voorstelling uit de Annalista Saxo

geenszins de geloofwaardigheid van de annalen van Maria-Laach aan

het wankelen kan brengen. De beide bronnen behouden tot nader

order hun bestaansrecht en mogen verder complementair ingezet

worden. Daartegenover kan de 19e-eeuwse redenering ter verwerping

van de Laachse paradox niet langer buiten schot blijven. Het feit dat

de Rijnlandse overlevering maar moeilijk kon ingelast worden in de

Brabantse geschiedschrijving, heeft duidelijk van doen met de nogal

dogmatische opstelling dat alleen de toenmalige graven van Leuven

(Lambert II en zijn zoon Hendrik II) de graven van Brabant konden

geweest zijn. Bij de verdere afwikkeling van dit gezagsonderzoek

zullen we dan ook moeten nagaan of de oorkondelijke en narratieve

evidenties die eeuwenlang deze overtuiging wettigden, over de

wenselijke eensluidendheid en betrouwbaarheid beschikten.

4.4 De Brabantparadox tegenover de diplomatische bronnen.

Bij een narratieve overlevering weegt steeds de bekommernis om ten

minste de harmonie met oorkondelijke bronnen te garanderen. Een

confrontatie met twee keizerlijke charters uit de eerste helft van de

11e eeuw brengt in eerste instantie nochtans de gangbare Brabantse

consensus in een moeilijk parket. De aanwijzingen van het reële

bestaan van 11e-eeuwse graven van Brabant blijken zich namelijk te

beperken tot de persoon van Herman van Verdun, markgraaf van

230 Vergeten we nochtans niet het andere alternatief te vermelden, namelijk dat

Adela evengoed ook een nicht via de moederlijke kant van Boudewijn VI kan

geweest zijn en in dat geval van het Capetingisch koningshuis zou afstammen

(Boudewijn V van Vlaanderen huwde met Adela van Frankrijk, dochter van

koning Robrecht II). Deze positionering biedt echter geen verklaring voor

Adela’s verband met Thuringen en haar moeilijk te weerleggen identificatie

als vrouw van markgraaf Otto van Orlamünde. Ook haar Brabants grondbezit

en het familieverband met de Reiniers zou op onverenigbaarheden doen

stuiten.

82 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Ename († 1029).231

De betrokken koningsbrieven bedreigen niet

zozeer de potentiële hoedanigheden van paltsgraaf Herman II, maar

nodigen veeleer uit tot het relativeren van de Brabantse overlevering.

In de regel placht men de graven van Leuven althans vanaf omstreeks

het jaar 1000 een gelijkluidende grafelijke hoedanigheid toe te

dichten. Daar er vooralsnog geen redenen bestaan om de keizerlijke

oorkonden op de rechtmatige toekenning van de daar genoemde

Brabantse jurisdictie te betwisten, geloven we ervan te mogen

uitgaan dat Herman van Verdun tijdens de eerste kwart van de 11e

eeuw wel degelijk als graaf van Brabant fungeerde. Dit impliceert

evenwel dat men bezwaarlijk hetzelfde ambt aan de graven van

Leuven kan toeschrijven. De controverse doet trouwens opvallen dat

voornamelijk moderne geschiedschrijvers moeite ondervinden om het

onderscheid te bewaren tussen enerzijds de titel Brabant, en

anderzijds de graventitels Leuven en Brussel. Het door elkaar gebruik

wordt ongetwijfeld in de hand gewerkt doordat Brabant vanaf de 13e

eeuw als de overkoepelende omschrijving geldt voor enerzijds de

verworvenheden uit de Brabantgouw, maar anderzijds ook voor het

graafschap Leuven (evenals trouwens de hertogelijke ambtslenen,

zoals de mark Antwerpen).

231 MGH DD Heinrici II, nr. 340 (1015); MGH DD Conradi II, nr. 166 (1031):

Herimannus [Herman van Verdun, †1029] quoque venerabilis comes in

comitatu Bracbantinse. Voor de genealogische plaatsing van Herman van

Verdun: Parisse, `Généalogie de la Maison d'Ardenne', nr.35.

De historiografisch vastgeroeste denominatie ‘van Ename’ die Herman van

Verdun (evenals zijn vader Godfried de Gevangene) algemeen wordt

opgespeld, betreft mogelijk een mystificatie die ingeluid werd door de uit de

omgeving van Ename afkomstige Affligemse continuator van Sigebert van

Gembloers: Gorissen, Auctarium Affligemense, 54-55. Sigebert van

Gembloers kende immers geen graven Eihamensis, maar noemde ze steevast

Ardennensis. Al raakt dit niet de belangrijkheid van Ename als één der

voornaamste Lotharingse burchten, toch heeft de schrijver van het Auctarium

mogelijk met overdreven landsliefde ingegrepen op zijn bronnen. Gorissens

opmerkzaamheid daarover vindt eigenlijk een bevestiging in de twee

keizerlijke diploma’s die Herman van Verdun enkel herinneren als graaf van

Brabant.

Werner, ‘Der Herzog von Lothringen in salischer Zeit’, 419 beschouwt

uitdrukkingen als dux de Enham of Godefridus dictus Eihamensis,

niettegenstaande zij de grafelijke waardigheid in dit deel van Lotharingen

rechtstreeks aan de hertogen toewijzen, eveneens als ‘spätere Reminiszenz’.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 83

Afgaande op de keizerlijke charters hierboven is, voor wat de 11e

eeuw betreft, nochtans grotere differentiatie aangewezen. Laten we

daarom de concrete evolutie van de protocollaire titulatuur in de

oorkonden van de graven van Leuven even in ogenschouw nemen.

Afgezien van de niet-omstreden Leuvense graventitel, insisteren een

handvol oorkonden uit de 11e eeuw op het gelijktijdig bestaan van

een ‘Brusselse’ titel. In tegenstelling tot een hertogelijke titulatuur

bevat een 11e-eeuwse graventitel niet altijd een ondubbelzinnige

verwijzing naar het daarbij gecontroleerde territorium, maar wordt de

betrokken graaf veelal naar zijn hoofdresidentie of stamburcht

genoemd.232

Dat algemene patroon is duidelijk te herkennen in de

grafelijke titels Brussel en Leuven. Zij wijzen op belangrijke

burchtsteden, maar daarmee kan nog niet geoordeeld worden over de

nauwkeurige geografische omvang van het corresponderende

graafschap.

Gezien de vroegere ligging van Brussel binnen het gouwgraafschap

Brabant kan de Brusselse graventitel begrijpelijkerwijze aanzetten tot

verwarring met de Brabantse grafelijke waardigheid. Uit de

beschikbare oorkonden laat zich alleszins het bestaan vermoeden van

een jurisdictie die de stad Brussel overkoepelde. Omgekeerd

geredeneerd, betekent dit echter ook dat vanaf omstreeks het jaar

1000 (wanneer volgens de kronieken het graafschap Brussel door de

graven van Leuven bemachtigd werd) het verre van duidelijk is of de

lokaliteit Brussel in de toenmalige rijksgeografie nog wel tot het

graafschap Brabant werd gerekend. Een afdoende reden om hierover

de twijfel aan te wakkeren, is alleszins aanwezig in de twee

keizerlijke oorkonden hierboven. Indien men immers het graafschap

Brabant gelijk stelt met het graafschap Brussel, dan zou dit de

anomalie ontketenen dat Herman van Verdun rechtmatig in de plaats

treedt van Lambert I van Leuven (en om chronologische redenen

zelfs diens zoon Hendrik I van Leuven). Omdat de keizerlijke

oorkonden toch niet zomaar overboord mogen gegooid worden, lijken

we er ons naar te moeten schikken dat tijdens de 11e eeuw de

graafschappen Brussel en Brabant geenszins met elkaar mogen

vereenzelvigd worden. Daarom willen we vervolgens in de

oorkondelijke titulatuur van de betrokken gezagsdragers nagaan of

het wel geoorloofd was om de twee titels historiografisch gelijk te

stellen.

232 Werner, ‘Der Herzog’, 466.

84 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

De vroegst gekende vermelding van een Brusselse graventitel dateert

uit 1047, de stichting van het Sint-Goedelekapittel. Even ter zijde

latend dat dit gebeuren slechts wordt overgeleverd door een flagrant

falsum uit de 12e eeuw,233

laat zelfs het vervalste stuk niet

uitschijnen dat de daar optredende graaf Lambert II van Leuven reeds

als graaf van Brabant fungeerde. Integendeel zelfs, in 1073, bij een

nieuwe wijding van de Brusselse collegiale door bisschop Lietbert

van Kamerijk (waarvan wel een deugdelijk charter bestaat), stelt

Hendrik II van Leuven, de zoon van Lambert II, zich in samenhang

met het kapittel nogmaals op als drager van de Brusselse titel.234

We

mogen dan ook enig geloof hechten aan de persistentie van een

grafelijke jurisdictie die genoemd werd naar de burcht te Brussel en

waarbij de gezagsdragers te vereenzelvigen zijn met dezelfde

edellieden die ook te Leuven over een residentie beschikten.

Het relatieve belang van de stichting van het Sint-Goedelekapittel,

evenals de fel overdreven ouderdom van de stad Brussel, werd reeds

fel op de korrel genomen door Georges Despy.235

De historicus stelt

terecht dat de graaf van Leuven niet de enige van zijn tijd was die een

kapittel stichtte. Men kent in dezelfde regio ook de oprichting van de

evenwel bescheidener kapittels van Anderlecht (1076-1078) en

Liedekerke (1092), stichtingen die evenmin uitgingen van daar ter

plekke gezaghebbende landsheren. Maar zelfs indien men gelooft dat

er zich in 1047 te Brussel een godverheerlijkend evenement heeft

afgespeeld, overtuigt niets in de overlevering over de feitelijke

verwerving van het graafschap Brabant door de toenmalige graven

233 Bonenfant, `La charte de fondation du chapitre de Sainte-Gudule’, 17-58

dateert de vervalsing tussen 1180 en 1190. De ceremonie wordt echter ook

beschreven in de Vita Gudilae, die wel eigentijds (ca.1050) zou kunnen zijn.

234 Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 379-380 (charter van bisschop

Lietbertus van Kamerijk). In de narratio: cum a comite Heinrico super

aeclesia Borsellensi, in qua pater eius Lambertus comes canonicos posuerat.

In de subscriptio: S. Heinrici comitis. S Raineri comitis, eius fratris. Er staat

dus niet uitdrukkelijk comes Bruxellensis, noch Lovaniensis, maar men mag

redelijkerwijze aannemen dat Lambert II en zijn zoon Hendrik II reeds over

het graafschap Brussel regeerden. Er bestaan bijvoorbeeld aanduidingen dat

Hendrik I van Leuven te Brussel de muntslag organiseerde tijdens de eerste

helft van de 11e eeuw.

235 Despy, ‘Un dossier mystérieux: les origines de Bruxelles’, 241-303. De

auteur laat de portus ontstaan tussen 1015-1020 en betwijfelt of het castrum

van hertog Karel van Lotharingen (977-991) ooit bestaan heeft. Voor een

gelijklopende stadsontwikkeling (en o.i. raakpunten met de vermeende

handelingen van de Lotharingse hertogen bij het ontstaan van Brussel), zie

Schwarzmaier, ‘Bruchsal und Brüssel’, 209-235.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 85

Sacramentarie van de hand van de uit Affligem of Maria-Laach

afkomstige kopiist Gabriël (midden 12e eeuw).

Miniatuur met een Christus pantocrator

met op de hoekpunten de symbolen van de vier evangelisten.

© Darmstadt, Hessischen Landes- und Hochschulbibliothek,

codex 891, blad 9v.

86 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

van Brussel-Leuven. Niettemin dienen we ons ermee te verzoenen dat

een nader te bepalen deel van de oude Brabantgouw (waarin

kennelijk de stad Brussel omsloten lag) uiterlijk omstreeks het

midden van de 11e eeuw onder de graven van Leuven ressorteerde.

De daadwerkelijke afsplitsing van het graafschap Brussel uit de oude

gouw Brabant kan zich dus reeds enige tijd voordien hebben

voltrokken, zoals trouwens ook de kronieken van Brabant

pretenderen. Op zijn beurt houdt dit echter een niet onbeduidende

reden in om het betrokken landsgedeelte niet langer als deel van het

toenmalige graafschap Brabant te beschouwen, althans indien men

van de verschillende graventitels (Brabant, Leuven en Brussel) een

minimum aan juridische en diplomatische ondubbelzinnigheid mag

verwachten. Zoals we verderop zullen zien, is dit een minimale eis

waartegen zelfs de kronieken van Brabant niet zondigen.

Een graaf met residentie Brussel staat eveneens betuigd in een

koninklijk diploma uit 1062 voor Sint-Servaas te Maastricht. De brief

werd uitgevaardigd voor Otto van Orlamünde en zijn vrouw Adela. In

de getuigenlijst verschijnt Lamberti comitis de Brusela.236

Men heeft

gepoogd de ondertekenaar gelijk te stellen met Lambert II van

Leuven, maar omwille van diens overgeleverde overlijdensdatum (†

1054!) willen we daarover toch op enige terughoudendheid

aansturen.237

Ten behoeve van dit gezagsonderzoek behouden we als

meest relevante gevolgtrekking dat het charter het werkelijke bestaan

van een Brusselse jurisdictie herbevestigt, maar dat de broninhoud

andermaal niet volstaat om de daaraan verbonden personaliteit te

promoveren tot een graaf van Brabant.

236 Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 383-384 (vervalst einde 11e eeuw).

237 Volgens de Brabantse kronieken sneuvelde Lambert II te Doornik in 1054.

Zie daarover Sigebert van Gembloers, Chronica, 360 (ad 1054). Anderzijds

verschijnt in 1062 te Maastricht nog steeds een graaf Lambert van Brussel.

Bethmann, editor van de kroniek van Sigebert in de MGH, heeft de

tegenspraak menen op te lossen door Lambert II tot nà 1062 te laten

voortleven en het bericht over de te Doornik gesneuvelde Lambert toe te

schrijven aan Lambert van Lens. In die visie werd hij gevolgd door De Ram,

Recherches sur les comtes de Louvain, 40-41. Nochtans strookt de

spitsvondigheid niet met Kamerijkse bronnen volgens dewelke Lambert van

Lens de dood vond te Rijsel (weliswaar ook in 1054): Chronicon

Cameracense, 494; Chronicon S.Andreae, 534. Ons inziens dient men er zich

bij neer te leggen dat Lambert II van Leuven in 1054 sneuvelde en dat de

Lambert van Brussel uit 1062 iemand anders kan zijn.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 87

Een ultieme opwelling van de Brusselse grafelijke waardigheid

vinden we in 1138. Bisschop Nicolaas I van Kamerijk (1136-1167)

verleende toen een oprichtingscharter aan de Kapellekerk te Brussel

en citeerde haar weldoener Godfried I van Leuven in de

hoedanigheid van Bruxellae et Lovaniae comes.238

Opnieuw doen

zich in de locaties Brussel en Leuven veeleer de toenmalige

residenties van de hertog herkennen. De objectiviteit gebiedt echter

om bij ontstentenis van tegensprekelijke indicaties de uitgestrektheid

van de betroffen grafelijke jurisdictie niet verder westwaarts te doen

reiken dan de in dit document opgesomde lokaliteiten. De daar

vermelde dorpen Brussel, Dworp en Ruisbroek zijn allen gelegen ten

oosten van de Zenne en zouden voor een nadere definitie van de

uitgestrektheid der graafschappen er weinig twijfel mogen over laten

bestaan dat zij onder de jurisdictie Leuven-Brussel vielen. Een

eventuele verwarring met het graafschap Brabant staat andermaal op

het debatabele actief der commentatoren, want dit territorium komt in

dit charter hoegenaamd niet ter sprake.

In het oorkondebestand overschrijden we evenwel al in 1086 een

cruciaal keerpunt. Bij de altaardotatie ter inwijding van de abdijkerk

van Affligem noemt Hendrik III van Leuven zich namelijk als eerste

van zijn geslacht Bracbatensis patriae comes.239

Een tweede

schenkingsbrief van dezelfde graaf, te dateren tussen 1088 en 1096,

herhaalt de merkwaardige titel.240

Ook het dedicatiediploma van

bisschop Gerardus II van Kamerijk geldt als een impliciete

bevestiging, want de bisschop vermeldt over de inwijding van de

abdij: auxilio henrici comitis et fratris eius godefridi, erat enim in

comitatu eorum (1086).241

Hendrik III van Leuven signeert te Affligem dan wel als graaf van

Brabant, maar laat warempel op het diploma een zegel drukken met

randlegende ‘SIGILLUM HENRICI COMITIS LOVANIENSIS’.

Men hoede zich ervoor om de legitimiteit van de handeling in twijfel

te trekken, want aan Hendriks tweede diploma voor Affligem werd

hetzelfde zegel aangehangen.242

Via deze sigillografische aanwijzing

238 Miraeus, Opera Diplomatica I, 687.

239 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 1.

240 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 4.

Over de datering: Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 79-81.

241 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 6. Echtheidsonderzoek bij Van

Mingroot, `De Kamerijkse stichtingsbrief', 8-39.

242 De Ram, Notice sur les sceaux, 8-9. Laurent, Les sceaux I/1, 256-257; II pl.

87-89. Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 81.

88 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

zien we ons gedwongen om vanaf 1086 minstens twee graventitels

(Brabant én Leuven) aan Hendrik III toe te kennen.243

Merk tegelijk

op dat in tegenstelling tot het graafschap Leuven, de omschrijving

Brabant niet verwijst naar een burchtpositie, maar ten voordele van

de graven van Leuven voor het eerst een territoriale relatie legt met

de oude pagus Bracbatensis. Omstreeks 1086 was dus reeds onder

vier verschillende graafschappen was verbrokkeld: het graafschap

Henegouwen (dat de zuidelijke helft van de gouw verwierf), Rijks-

Vlaanderen (tussen Schelde en Dender), het graafschap Brussel en

kennelijk ook een nog nader te localiseren patriae comitatus

Brabant.244

Ondanks het feit dat de Brabantse titulatuur zich in 1086 al

onmiskenbaar in handen van de graven van Leuven bevindt, betekent

dit geenszins een aanval op de geloofwaardigheid van de annalen van

Laach. Paltsgraaf Herman II stierf immers slechts kort voordien op

243 Uit een postume bevestigingsbrief van Hendrik III van Leuven voor de abdij

van Flône blijkt dat hij wel degelijk graaf van Leuven was: Evrard,

‘Documents relatifs à l’abbaye de Flône’, 258-286: Henricus Lovaniensis

comes, filie Roberti, Flandriensis comitis, conjugio copulatos et in juvenili

flore apud Tornacum singulari certamine vita privatus (1095).

244 We zetten ons nochtans af tegen Kienast, Der Herzogtitel, 403, die enerzijds

de gewijzigde voorkeur observeert om een territoriumnaam in plaats van een

burchtnaam in de titulatuur te gebruiken, maar anderzijds uit de bocht gaat

met de verklaring die hij daaraan geeft: Der neue Name war besser geeignet

als die kleine Grafschaft Löwen, da die Besitzungen des Grafenherzogs

hauptsächlicht im Gau Brabant lagen. Het valt sterk te betwijfelen dat de

hertogelijke bezittingen binnen de omtrekken van de oude gouw Brabant

omvangrijker zouden geweest zijn dan deze in het graafschap Leuven of

elders in het Haspengouwse. Bovendien bleef de Leuvense graventitel

minstens tot de 13e eeuw in voege, terwijl de Brabantse graventitel vóór

1200 veeleer bij uitzondering voorkomt.

De visie bij De Waha, ‘Du pagus de Brabant’, 68, die stelt: La maison de

Louvain (…) émet par cette titulature une revindication sur le territoire de

l’ancien Brabant, moet eveneens ter discussie geroepen worden, want een

graaf was toch niet echt vrij in het kiezen van zijn titulatuur? Ons inziens

gaat het hier om een volkomen rechtsgeldige titel, maar waarin het daar

genoemde territorium Brabant nog weinig uitstaans had met de vroegere

omtrekken van de Brabantgouw. Het revindicatieverschijnsel waarop de

auteur alludeert, verschijnt pas ten volle in de 13e eeuw.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 89

20 september 1085.245

Er blijft bijgevolg nog steeds een toereikende

tijdsruimte geaccommodeerd om Hendrik III van Leuven bij de

ceremonie van juli 1086 als de nieuwe graaf van Brabant te laten

aantreden.246

Samenvattend:

Na controle van de nog toegankelijke grafelijke oorkonden uit de 11e

eeuw mogen we besluiten dat een gelijkstelling tussen de

graafschappen Brabant en Leuven-Brussel in geen geval door het

diplomatische bronnenmateriaal wordt opgelegd. Het lijkt

integendeel wenselijker om onder de diverse vermeldingen

aangaande beide territoria een ontdubbeld inventaris bij te houden.

De nog beschikbare brieven der graven van Leuven blijken ook niet

strijdig met de gevolgtrekkingen uit de Laachse paradox. Omstreeks

de jaarwisseling 1085-1086 situeert zich evenwel een kritische

transitieperiode vanaf wanneer de verwerving van de Brabantse

graventitel door de graven van Leuven als vaststaand moet

beschouwd worden.

Bij de valorisatie van de annalen van Maria-Laach (d.w.z. de

invulling met paltsgraaf Herman II als de voormalige comes

Brabantinus) levert dit voorbehoud niet de minste bezwaren op.

Andersom hoeft de Brabantse hoedanigheid van de Lotharingse

paltsgraaf het mogelijke bestaan van een 11e-eeuws graafschap

Brussel (evenals haar afsplitsing uit de gouw Brabant omstreeks

1000) niet noodzakelijk in het gedrang te brengen. Het is evenwel de

gepostuleerde uitgestrektheid van dit graafschap (bij consensus

gelegen tussen de Dijle en Rijks-Vlaanderen)247

die thans ter

discussie staat.248

245 Voor het overlijdensjaar 1085: Annales Brunwilarenses, 725; Annales

Wirziburgenses, 245; Annales Hildesheimenses, 105; Marianus Scottus,

Chronicon, 562; Annalista Saxo, 723; Chronica S. Petri Erfordensis

moderna, 357. Voor de overlijdensdag 20 september, zie het necrologium

van de abdij van Echternach: Sackur, `Handschriftliches', 13: XII kal. Oct.,

Heremannus palatinus comes nostre congregationis frater. Steffen, ‘Das

älteste erhaltene Obituar’, 80. Op dezelfde datum ook een jaargetijde in de

kathedraal van Mainz: Böhmer, Fontes Rerum Germanicarum III, 142:

Kalendarium Necrologicum Ecclesiae Metropolitinae Moguntiae: XII. kal.

oct., Hermannus comes palatinus quatuor libras Stedin.

246 Voor de datering juli 1086: zie verderop voetnoot 286.

247 Vanderkindere, Formation territoriale II, 102-118. Bonenfant, ‘Quelques

cadres territoriaux de l’histoire de Bruxelles’.

248 Deze problematiek wordt verderop behandeld in deel 2.

90 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

4.5 Geen tegenspraak met de kronieken van Brabant.

Gegeven hun tendentieuze geest zou men van de kronieken van

Brabant haast een fundamentele onverenigbaarheid met de annalen

van Laach verwachten. Deze geschriften etaleren immers een

imposante rij van Brabantse principes, die de voorvaderen der

hertogen van Brabant naar een voor hun rivalen onovertrefbaar

verleden moesten laten opklimmen. De hier aangesneden

problematiek doet echter opvallen dat de min of meer betrouwbare

hoofdstukjes over de eerste graven van Leuven, namelijk Lambert I,

Hendrik I, Otto I, Lambert II en Hendrik II in de kronieken niet als

graven van Brabant betiteld worden, maar steeds ten tonele worden

gevoerd als comes Bruxellensis of Lovaniensis.249

Zoals uit het

overzicht van de 11e-eeuwse grafelijke oorkonden is gebleken, kan

men hier bezwaarlijk nog de dichterlijke vrijheid van de chroniqueurs

ter vergoelijking inroepen, want zij blijken nauwgezet de

protocollaire formules weer te geven. Sterker zelfs, dezelfde

kroniekschrijvers situeren de verwerving van de omstreden Brabantse

titulatuur eveneens in de hierboven geobserveerde overgangsfase. Zij

stellen namelijk pertinent dat Hendrik III van Leuven als de eerste

graaf van Brabant moet beschouwd worden. Bij Peter van der

Heyden gebeurt dit veruit het minst omfloerst:

Scripsitque se [= Hendrik III van Leuven] Comitem Lovaniensum et

Brabancie (…). Sed hic Henricus tercius fuit primus post Karolum

ducem cui Hugo Capet Coronam Regni Francie subripuit, qui ex

Comitatu Brabancie tytulum suum voluit insignire.250

249 Genealogiae ducum Brabantiae, 389; ampliata: 394-395; metrica, 402;

chronica, 407. In de jongste genealogie (chronica) spreekt men zelfs alleen

maar over graven van Leuven. Jan de Klerk, (ed. Willems), De Brabantsche

Yeesten of Rymkronyk van Braband, 280, 283, 287-290: Van den grave van

Brusele ende van Lovene. Voor de dichter van de Yeesten is Godfried I

slechts een graaf van Brussel en Leuven: Enen sone liet hi van groter

waerde, Ende hiet Godevaert metten baerde, Die grave bleef ins vaders

stede, Van Lovene ende van Brusele mede, (…). De Dynter (ed. De Ram),

Chronica 2, 25. Petrus van der Heyden, Historia diplomatica, lib 1, pars 3:

respectievelijk voor deze eerste vijf graven van Leuven de titels 1 tot 5;

bijvoorbeeld titel 4: De Henrico Secundo comite Bruxellensi et Lovaniensi ac

Marchione Sacri Imperii et de suo tempore.

250 Petrus van der Heyden, Historia diplomatica, lib. 1, pars 3, titel 6: De

Henrico Comite Lovaniensi et Brabancie ac Marchione Sacri Imperii.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 91

Van der Heyden legt dus klaar en duidelijk de aanwinst van de

Brabantse graventitel ten tijde van Hendrik III van Leuven (1078-

1095). Hendrik III is volgens hem de eerste die het graafschap

Brabant herbemachtigde nadat het na hun voorvader hertog Karel van

Lotharingen (977-991) aan anderen was overgegaan. Het overstijgend

belang van de graven van de Ardennen-Verdun (evenals hun

paltsgrafelijke afstammeling Herman II) tijdens het verdere verloop

van de 11e eeuw wordt in de kronieken zorgvuldig ontweken door

deze Lotharingse edelen in de litanie van Brabantse vorsten

achterwege te laten.251

Het institutioneel vacuüm van bijna een eeuw

lang weet men spitsvondig op te vullen met de rij graven van Brussel-

Leuven vanaf omstreeks het jaar 1000. Dit handigheidje kan afgezien

van de dubbelzinnigheid over de ware machtsverhoudingen in het

11e-eeuwse Brabant in wezen weinig verweten worden, gezien de

opgesomde graven van Brussel-Leuven uiteindelijk thuishoren in de

hertogelijke genealogie. Niettemin openbaart er zich in de

vaderlandkronieken een onverdachte argumentatie om het graafschap

Brabant pas ten tijde van Hendrik III van Leuven (1078-1095) aan het

Reiniersgeslacht te laten overgaan. Bovendien blijkt nogmaals het

hoognodige onderscheid tussen de aanvankelijk Leuvens-Brusselse,

en vanaf Hendrik III de Brabants-Leuvens-Brusselse grafelijke

waardigheid. Zelfs volgens de bij uitstek nationalistische kronieken

mag het door Hendrik III bemachtigde graafschap Brabant dus niet

vereenzelvigd worden met het omstreeks 1000 verworven graafschap

Brussel-Leuven. Onnodig te beklemtonen dat deze ultieme

confrontatie met de land- en graafverheerlijkende Brabantse tradities

de deductie uit de annalen van Laach in de chronologie uitvoerbaar

maken en hun aannemelijkheid zelfs ten goede spreken.

Het Brabantse sentiment manifesteert zich ook in de befaamde gesta

over de abten van Sint-Truiden. Deze bron bezorgt trouwens

belangrijke inbreng bij het gangbare scenario over de vroegste

aanwinsten van de graven Leuven uit de Brabantgouw. Hun

woordelijke inhoud luidt daaromtrent als volgt: Lambertus in uxorem

duxerat Gerbergam, filiam Karoli ducis Lotharingie, et cum ea in

dotem accepit unam partem ducatus Lotharingie, scilicet terram que

251 De hertogen van Lotharingen worden wel opgehemeld in de biografie van

Godfried I van Leuven (vanaf 1106 hertog van Neder-Lotharingen), echter

met de bijbedoeling deze te lauweren als de waardigste opvolger van de

beroemde kruisvaarder Godfried van Bouillon.

92 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

nunc vocatur Brabantia, continens hec opida, Lovanium et

Bruxellam, cum suis appendiciis.252

Men dient zich bij het lezen van deze passage (en vooral bij het

inschatten van het woordje nunc) vooral te realiseren dat zij uit de

pen vloeit van de derde continuator van de gesta. Die behandelde de

periode tot 1366.253

Als vrij late 14e-eeuwse getuigenis beschikt deze

tekst dan ook lang niet over de dwingende capaciteiten om te

prevaleren op de heel wat dichter op de feiten staande annalen van

Maria-Laach. In geen geval ontkracht zij de deductie daaruit dat

paltsgraaf Herman II als een voormalig graaf van Brabant mag

beschouwd worden.

Men vermijde inderdaad tegen de bronnen in te gaan. Merk daartoe

op dat de twee getuigenissen elkaars geloofwaardigheid niet hoeven

te ontzenuwen indien het gebied Lovanium et Bruxellam, cum suis

appendiciis tijdens de 11e eeuw niet tot het graafschap Brabant zou

behoren. Sterker zelfs, de Truidense anonymus heeft deze zienswijze

zowaar willen benadrukken, wat expliciet blijkt uit zijn toelichting

over het in voege treden van de nomenclatuur Brabant: Occasione

cujus [= Lambert I van Leuven] primo et primus Lovaniensis est

appelatus, adhuc vero et post hec tempora usque ad Godefridum

primum cum barba [= Godfried I van Leuven], Lovaniensem comitem

et postea ducem, nomen Brabantie latuit, sed cum illo hoc [= laatste

kwart 14e eeuw] vocabulum Brabantia primo inolevit (…).254

We geloven de moeite te moeten honoreren waarmee de scribent

enerzijds op het precaire onderscheid wijst tussen de graventitels

Leuven en Brabant, en anderzijds, het door hem bedoelde Brabant

tracht te definiëren binnen zijn eigen tijdsruimte. Het beweegt ertoe

de onschatbare waarde van het ogenschijnlijk onbeduidende woordje

nunc te herontdekken in de passage net hierboven over de bruidschat

van Gerberga. De compilator accentueert daarmee overduidelijk de

feitelijke toestand van het einde van de 14e eeuw. Afgaande op de

252 Gestorum abbatum Trudonensium, 382.

253 Gesta abbatum Trudonensium, 221-222 (voorwoord Koepke).

254 De Borman, Chronique de l’abbaye de Saint-Trond 2, 140. Uitgerekend deze

passage staat met hiaten afgedrukt in de MGH-editie: Gestorum abbatum

Trudonensium, 382. Borman heeft de tekst aan de hand van een jongere

kopie kunnen vervolledigen. Merk op dat de continuator niet laat blijken dat

hij kennis had van de Brabantse graventitel van Hendrik III van Leuven. Hij

laat de naam Brabant pas in gebruik komen onder hertog Godfried I (graaf

van Leuven vanaf 1095).

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 93

toen reeds aan gang zijnde begripsverschuiving van de benaming

Brabant ter aanduiding van het overkoepelend hertogdom, kan er uit

terram que nunc vocatur Brabantia evengoed worden afgeleid dat

Gerberga’s bruidsschat zich voorheen niet op Brabants gebied

bevond. Zelfs vanuit een uiterst antagonistische standpunt zal men

deze interpretatie ten minste in acht moeten nemen voor de stad

Leuven en het Hasbanische patrimonium van de Reiniers ten oosten

van de Dijle. Deze gebieden liggen immers zo goed als zeker buiten

het eertijdse gouwgraafschap Brabant.255

Of dit ook de aanbevolen

lezing moet worden voor de Karolingische erfenis in de omgeving

van Brussel (en derhalve Brussel buiten het toenmalige graafschap

Brabant was gelegen), komt in het tweede deel aan de orde bij het

voortgezet onderzoek naar de geografische uitgestrektheid van het

graafschap Brabant.

5. De affirmerende bronnen en oude commentaren.

In weerwil van de eigentijdsheid en de concrete invulbaarheid van de

Brabantparadox, samen met het feit dat die niet uit eigen kracht

tegenspraak verwekt met het eeuwenlang in Brabant gekoesterde

bronnenmateriaal, kan het niettemin gewaagd overkomen om de

implementatie in de landsheerlijke geschiedschrijving te doen

afhangen van deze éne getuigenis. Ook al komt dit met het dun

gezaaide bronnenmateriaal meer over als een dooddoener, mag

uiteindelijk ook een 12e-eeuws annalist zich vergissen. Het

aanbrengen van bevestigende bronnen of behoorlijk oude

getuigenissen van het bestaan daarvan, ware dus wenselijk. Twee

contemporaine narratieve bronnen brengen alvast paltsgraaf Herman

II met Brabant in verband.

5.1 De stichtingskroniek van Affligem.

We herinneren ons dat de opmerkelijke rol van paltsgraaf Herman II

bij het ontstaan van de abdij van Affligem de ware aanzet gaf tot de

heropening van het debat. Volgens het Chronicon Affligemense

verkregen de eremitische stichters op de kroningsdag van keizer

Hendrik IV (31 maart 1084) de paltsgrafelijke goedkeuring voor de

oprichting van hun abdij. Merk terloops op dat de andere deelgenoten

in het toen geschonken eigengoed, de gebroeders Hendrik III en

Godfried I van Leuven, in deze kroniek hoegenaamd niet als graaf

255 Piot, Les pagi de la Belgique, 88-106. Bonenfant, ‘Le pagus de Brabant’, 25-

76. Nonn, Pagus und Comitatus, 110-118.

94 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

van Brabant betiteld worden.256

Ofschoon we er ons moeten bij

neerleggen dat de kroniek daarmee nog niet in een uitdrukkelijke

bevestiging van de Laachse paradox voorziet, laat zij zich toch op

een consonante manier interpreteren. Het daar gesuggereerde

voogdijschap van de paltsgraaf kan immers een teken inhouden van

zijn juridische en territoriale bevoegdheden in Brabant.257

Op zichzelf

beschouwd, is de woordelijke inhoud van de kroniek voor een

dergelijke geavanceerde conclusie weliswaar niet sterk genoeg, maar

wordt wel ten volle significant in combinatie met de annalen van

Maria-Laach.

5.2 Het Miraculum Affligemense.

Heel wat meer gewicht werpt het Miraculum Affligemense in de

schaal.258

De bron werd op het einde van de 19e eeuw ontdekt in de

bibliotheek van Darmstadt en zat in een bundel perkamenten

afkomstig uit de Sint-Alexanderabdij te Grafschaft. Ondanks haar

ligging in het verre Sauerland259

onderhield deze abdij reeds vroeg

contacten met de benedictijnen uit Affligem. Beide kloosters werden

door bemiddeling van aartsbisschop Anno II van Keulen († 1075)

opgericht. Grafschaft mag aangezien worden als een eigen stichting

van de bisschop (1070), terwijl de interventie te Affligem kan

verklaard worden via zijn voogdijschap over de minderjarige

paltsgraaf Herman II tussen 1061 en 1064.260

256 Chronicon Affligemense, 408: Adela quoque comitissa Lovaniensis super

hoc interpellata cum duobus filiis Henrico et Godefrido, quorum erat

allodium, benigne annuit.

257 Chronicon Affligemense, 408: Nec his contenti imperatorem Henricum

expetunt, et die qua primum coronatus est ipsius assensum comitisque

Palatini, ad quem pars allodii respiciebat, quaerunt et inveniunt. Het

asyndeton had zoals gebruikelijk kunnen geschreven worden als ipsius

assensum Palatini comitisque, maar de scribent heeft het verbindend partikel

–que niet achteraan in de opsomming geplaatst, waardoor het effect wordt

bereikt dat de toestemming van de paltsgraaf bovenop deze van de keizer

noodzakelijk was.

258 Narrative Sources, M044 (waar de bron Miraculum Affligemense werd

gedoopt). Wattenbach, `Handschriftliches’, 628-629. Het handschrift bevindt

zich te Darmstadt, Hessischen Landes-und Hochschulbibliothek nr. 749,

Liber S. Alexandri in Grascaph, fol. 145v-146r.

259 De abdij van Grafschaft ligt nabij Arnsberg (Kreiz Meschede), eertijds

ressorterend onder het aartsbisdom Keulen. Grafschaft mag niet verward

worden met de gelijknamige lokaliteit nabij de Belgisch-Duitse grens.

260 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 95

Op paleografische gronden situeert Wattenbach de betrokken

bladzijde in de 12e eeuw.261

Afgaande op inhoud en stijlkenmerken

kan deze datering weinig verbeterd worden. Het bizarre verhaal

handelt over de verschijning van de stichter van Affligem samen met

diens rivaal, Albert III van Namen († 1102). In het verhaal figureert

eveneens de eerste abt van Affligem, Fulgentius (1088-1122). Rond

zijn persoon werden omstreeks het midden van de 12e eeuw

gelijksoortige wonderverhalen geschreven. Als appendix bij het

Chronicon Affligmense kent men bijvoorbeeld een visioen met Hugo

van Cluny en Anselmus van Kantelberg in de hoofdrol.262

Gorissen

vond daarin gelijkenis met de Vita S. Wivinae.263

Dit heiligenverhaal

heeft eveneens een Affligemse origine en voert dezelfde abt

Fulgentius als duivelsbezweerder ten tonele.264

De overlevering uit

Grafschaft lijkt dus te worden getypeerd door de Affligemse

scriptoriumtraditie uit het laatste kwart van de 12e eeuw.

Ondanks de wonderbaarlijke aard van de vertelling verwierf het

visioenverhaal uit Grafschaft inmiddels heel wat historische

zeggenschap. Lange tijd heeft men ter invulling van het

hoofdpersonage graaf Hendrik III van Leuven († 1096) voor ogen

gehad, maar op inhoudelijke gronden kan men die zienswijze niet

handhaven.265

Het feit dat de verschijning onder een lanssteek

bezweek, leidde vroeger de gedachte naar het toernooi waar Hendrik

III de dood vond. Het verhaal uit Grafschaft kan daarmee nochtans

niet in overeenstemming gebracht worden, want de daar figurerende

graaf sneuvelde in een veldslag: ad agendam militiam qua pro virium

ostentatione decertatur evocatus, lancea confossus occubui. Zijn

belager (en tweede verschijning in het visioenverhaal) betreft

bovendien een graaf van Namen die als de vijandelijke veldheer in

het strijdperk trad. In het visioenverhaal wordt hij door de spreker als

volgt aangewezen: Is autem quem presto mecum cernitis, comes erat

Namensis. Nogmaals kan Hendrik III van Leuven niet in aanmerking

worden genomen, want volgens Herman van Doornik (die omstreeks

1160 schreef) bezweek de graaf van Leuven in een tweegevecht met

261 Wattenbach, `Handschriftliches’, 622.

262 Chronicon Affligmense, 417. Narrative Sources, V059.

263 Sinte-Wivina was de eerste priores van Groot-Bijgaarden († 17 december

1170). Haar vita (BHL-8982; Narrative Sources, V031) verhaalt over

gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan tussen 1175 en 1177.

264 Gorissen, Auctarium, 68.

265 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 80-87.

96 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

een zekere Goswin de Forest.266

Het relaas uit Grafschaft stemt

daarentegen perfect overeen met wat Jocundus kort voor 1088 over

de rampzalige dood van paltsgraaf Herman II optekende. De

paltsgraaf liet namelijk het leven in een veldslag tegen Albert III van

Namen om de burcht van Dalhem.267

Dankzij deze complementaire

bron lijdt het thans nog weinig twijfel dat voor dit visioenverhaal

inspiratie werd opgedaan in het noodlottig einde van paltsgraaf

Herman II.

De ontleding van de merkwaardige vertelling uit Grafschaft dwong

reeds een voorname rol toe te kennen aan paltsgraaf Herman II in het

stichtingsscenario van de abdij Affligem. Er is echter nog meer aan

de hand. De spreker opent zijn toespraak tot de monniken van

Affligem namelijk als een voormalig waardigheidsdrager van hun

streek: Ego quondam princeps regionis hujus (…). De majestatische

aanhef had vroeger weinig zorgwekkends. Omwille van de

persoonsverwisseling met Hendrik III van Leuven kon het

onmogelijk doordringen dat zij een latente bedreiging van de

historiografische consensus inhield. Met de uitwerking van dit

verhaal rond de figuur van de paltsgraaf, geruggensteund met de

woordelijke interpretatie van de Laachse paradox, zien we ons

voortaan nochtans verplicht om paltsgraaf Herman II als de daar

bedoelde princeps regionis te beschouwen. Het moge duidelijk zijn

dat de vorstelijke titel de annalen van Maria-Laach terstond uit hun

isolement bevrijden en we meteen over een onafhankelijke bron

beschikken ter bevestiging van de grafelijke hoedanigheid van

paltsgraaf Herman II in Brabant.

Het gebruik van het begrip princeps in de aanhef moet nochtans

behoedzaam benaderd worden, daar deze niet op volwaardige wijze

een ambtsrechtelijke positie uitdrukt. De allusie op de territoriale

266 Herman van Doornik, Liber de restauratione, 282. Er bestaat een

riddergeslacht de Forest genoemd naar een gelijknamig gehucht te Bruille bij

Saint-Amand (Frankrijk, dép. Nord).

267 Jocundus, Translatio S. Servatii, 122: (...) in loco dicitur Dalaheim castellum

construere venerunt una palatino cum comite Heremanno eiusdem

provinciae plures ex maioribus potentes. Quia contra imperatorem

memoratum hoc factum esse videbatur comes Namucensis Adelbertus aliique

principes animo acceperunt, sed non equo, sed non bono. Unde quandoque

armis concurrent, et hinc atque illiuc corruerunt, percussi gladio et mortui.

Lewald, `Die Ezzonen’, 166.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 97

bevoegdheid put in dit geval haar kracht volledig uit de

uitdrukkelijke verwijzing naar het omliggend gebied. Er mag in het

verhaal uit Grafschaft althans geen twijfel nawerken over de

geografische situering. Bij de Lotharingse paltsgraven denkt men

weliswaar in eerste instantie aan graafschappen in het land tussen

Maas, Roer, Rijn en Moezel,268

maar met regionis hujus wordt

ontegensprekelijk verwezen naar de omgeving van Affligem, wat op

zijn beurt het graafschap Brabant impliceert. De verteller schetst ter

inleiding namelijk de grootse verwezenlijkingen van de Affligemse

eremieten: Res in Haffligensi gesta est. Cum adhuc esset novella

ipsius cenobii plantatio, et industria cujusdam Gerhardi qui de

latrone monachus factus erat, septem vel paulo plus fratres illic

adunati fuissent (…). Deze passage herinnert daarmee aan het

welbekende stichtingsscenario uit het Chronicon Affligemense met de

bekering van de Affligemse roofridders en hun hoofdman Gerard.

Het is hier tevens aangewezen om het begrip princeps te beoordelen

in zijn formele betekenis binnen het tijdsbeeld van de 12e-eeuwse

scribent.269

Bij controle van het Affligemse cartularium stellen we

vast, dat de term princeps zeer uitzonderlijk werd toebedeeld.

Misschien onthult de vorstentitel zelfs een zekere trendmatigheid

onder de Affligemse scribenten, want over de 12e eeuw troffen we de

268 Uit oorkonden weten we dat paltsgraaf Herman II alleszins in de Zulpich- en

Roergouw graafschappen bestuurde: Lacomblet, Urkundenbuch I, 133 nr.

205: in pago Ruriggowe, in comitatu Herimanni comitis palatini (1065).

MGH DD Heinrici IV, nr. 354: in pago Wlpigonesi in comitatu illustrimi

palatini comitis (1084). Gerstner, ‘Die Geschichte der lothringische und

rheinischen Pfalzgrafschaft’, 45. Nonn, Pagus und Comitatus in

Niederlothringen, 175-177. Voor de ligging van de Rijnlandse bezittingen

der Ezzonen: Steinbach, ‘Die Ezzonen’, 80.

269 Willoweit, ‘Fürst und Fürstentum in Quellen der Stauferzeit’, 7-25. Alhoewel

de term princeps algemeen voorbehouden bleef aan de koningen, noteert men

vanaf de regering van Hendrik IV (1054-1105) een algemener gebruik. Onder

keizer Lotharius III (1125-1137) verruimt het toepassingsbereik nog verder

met het doel een zeker rangorde onder de edelen aan te duiden. Met Frederik

I Barbarossa (1152-1190) zwaait de ontwikkeling de tegengestelde richting

uit en reserveert men de titel opnieuw voor de koning en een handvol

hoogadellijken. Voor de 12e eeuw mag men algemeen vooropstellen dat,

afgezien van de koning, de princeps-titel ook aan de belangrijkste comites

werd toebedeeld. Zelfs losstaand van deze tendensen, mogen we voor de

persoon van paltsgraaf Herman II aannemen dat de princeps-titel op hem van

toepassing was. Dit is onder meer gebonden aan het palatinaat, maar ook aan

het feit dat hij in navolging van zijn vader Hendrik I tot de troonpretendenten

behoorde.

98 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

titel in de plaatselijke oorkondeverzameling slechts driemaal in de

relatief korte periode tussen 1164 en 1176.270

Dit tijdsinterval

overlapt opmerkelijk goed de vermoedelijke redactieperiode van het

visioenverhaal.

Men zal zich ongetwijfeld afvragen of het geschrift uit Grafschaft,

afgezien van de eigentijdse kwaliteiten, wel van voldoende

objectiviteit getuigt tegenover het hoofdpersonage. Merk op dat de

verteller aan de anonieme graaf de eervolle verdienste van stichter

van één der indrukwekkendste abdijen gunt, maar desondanks diens

geest decennialang rusteloos laat ronddolen. Pas mits het dertig

dagen volgehouden gebed van de Affligemse monniken vindt de

zondige krijgsheer de afgesmeekte zielenrust. Op die manier leren we

iets over de gevoelens jegens de abdijstichter. De

vooringenomenheid van de geestelijken vindt een plausibele

verklaring in de gedrevenheden die tijdens de Investituurstrijd zoveel

tweedracht zaaiden. De twee hoofdfiguren in het verhaal, de comes

palatinus Herman II en de vice-dux Albert III van Namen, behoorden

immers tot het meermaals verdoemde kamp van Hendrik IV. De

keizerlijke vechtjassen beschouwde men ronduit vijandig aan het

clunisiaanse gedachtegoed, waarvoor uitgerekend de abdij van

Affligem in Lotharingen model stond.271

Dit werpt nieuw licht op de

tweeslachtige houding die de abdijbronnen over hun stichter

aannemen. Enerzijds verzaken de scribenten niet aan hun strenge

regel door de goede kwaliteiten van de paltsgraaf aan de overlevering

toe te vertrouwen. Anderzijds willen zij ook niet te hoog oplopen

over diegenen die de realisatie van hun idealen dwarsboomden en

trachtten zij hun gewetensprobleem op te lossen door de identiteit

van de abdijstichter te verdoezelen. In dit geval resulteert de

vertelling dan ook in een subtiele afrekening met de keizersgezinde

adel.272

Voor de historische zeggingskracht mag dit echter geenszins

270 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 182: dominus et princeps Alostensis

(Dierik van de Elzas, 1164); ibidem, 217: a princibus terrae (in een charter

van hertog Godfried III van Leuven, 1173); ibidem, 237: Walterus princeps

et dominus oppidi teneremondensis (Walter van Dendermonde, 1176).

271 Wegens het overwicht van keizersgezinde partijgangers onder de stichters

van de abdij van Affligem staat ter discussie of de clunisiaanse gebruiken (en

de inherent daaraan verbonden politieke stellingname tegen keizer Hendrik

IV) daar reeds van in den beginne navolging hebben genoten: Verleyen, ‘La

querelle des investitures’, 139-147.

272 Paltsgraaf Herman II wordt omwille van zijn partijkeuze ook gelaakt bij

Bernold van Konstanz, Chronicon, 444: Eodem tempore palatinus comes

Heremannus et Otto Constantiensis episcopus ex parte Heinrici absque

aeclesiastica communione heu! miserabiliter periere.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 99

nefast noemen, want zodra men de hoofdrolspeler heeft ontmaskerd,

verstevigt het de geloofwaardigheid van de aangereikte overlevering.

Redelijkerwijze mag men van een geestdriftig cluniacenzer immers

niet verwachten dat hij een imposante abdijstichting aan een

gebrandmerkte paltsgraaf zou toewijzen, indien dit niet met de

waarheid strookte. Hetzelfde argument geldt bij uitbreiding ook voor

de waarachtigheid van de aanhef princeps regionis, temeer daar dit

visioen werd geschreven in een tijd dat de suprematie der graven van

Leuven (die overigens toen ook reeds als landgraven van Brabant

fungeerden) bezwaarlijk kan geloochend worden.273

Het mystificatieproces wordt tevens gekenmerkt door een zekere

hardnekkigheid, want het richt zijn pijlen steeds op dezelfde figuur.

Niet éénmaal wordt paltsgraaf Herman II in de drie hier relevante

abdijbronnen uitdrukkelijk bij naam genoemd. Bij het prachtig

godverheerlijkend initiatief van de stichting van de abdij van

Affligem staat hij enigszins weggedrukt en anoniem met het ambt

van palatinus comes als domeinschenker in de kroniek. In het

visioenverhaal uit Grafschaft laten de monniken van Affligem hun

naamloze stichter, zij het gelauwerd als princeps regionis, weinig

roemvol sneuvelen en gebieden zijn geest als boetedoening tientallen

jaren rond te dwalen. Laat in de 12e eeuw moet de paltsgraaf het te

Maria-Laach nog steeds ontgelden als de anonieme comes

Brabantinus. Nu deze bronnen ontcijferd werden, dienen we er

weliswaar in te berusten dat paltsgraaf Herman II bij de

hervormingsgezinde monniken in een verre van gunstig daglicht

stond, maar tegelijkertijd blijken zijn geestelijke tegenstrevers niet

alleen treffend eensgezind te oordelen over zijn voorname rol bij de

grondlegging van de abdij van Affligem, maar ook over zijn

grafelijke bevoegdheid in Brabant.

273 In West-Brabant moeten op dat ogenblik de Grimbergse Oorlogen (1139-

1159) nog vers in het geheugen gelegen hebben. Er werd toen een

mededogenloze burgeroorlog uitgevochten tussen West-Brabanders

(namelijk de Berthouts en hun aanhangers) en een verenigd leger van

Leuvenaars en Brusselaars (aangevoerd door de minderjarige hertog Godfried

III, dux in cunis). Omdat het Miraculum Affligemense waarschijnlijk na

afloop van dit langdurig conflict werd geschreven, komt de herinnering aan

het voorbije paltsgrafelijk bestuur politiek bijzonder gewaagd over.

100 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

5.3 De stichter van Affligem volgens Friedlieb (1518).

Ter ondersteuning van de bewijsvoering mag ook aan Friedliebs

uitleg over de stichter van Affligem herinnerd worden. In zijn

glossarium verduidelijkt hij onder het trefwoord ‘Haflingen’: in

Brabantie, comes Brabantinus condidit.274

Omdat paltsgraaf Herman

II slechts bij de eremitische stichting en de oprichting van de Sint-

Pieterskerk was betrokken (fundatio en aedificatio), terwijl zijn

opvolger Hendrik III van Leuven de inwijding van de abdij in 1086

heeft begunstigd, kan niet worden uitgesloten dat deze passage toch

aan de Leuvense landsheer lof heeft willen toezwaaien. Anderzijds

heeft Friedlieb zijn wetenswaardigheid zonder twijfel te Maria-Laach

opgediept, hoogstwaarschijnlijk zelfs uit het verdwenen gedeelte van

de stichtingsannalen. Met de typerende titel comes Brabantinus

verraadt hij trouwens de controversiële passage over de vorige

echtgenoot van paltsgravin Adelheid te hebben gezien. Zoals

hierboven al werd opgemerkt, heeft Friedlieb nergens in zijn werk

gepoogd de onbekende graaf met een voorvader der hertogen van

Brabant in verband te brengen. Er rest dan ook weinig andere keuze

dan Friedliebs onvooringenomenheid te valorizeren en paltsgraaf

Herman II, als reeds geïdentificeerde conditor van de abdij van

Affligem, ook in dit verband met de geheimzinnige comes

Brabantinus te vereenzelvigen.

5.4 De visie van de Oostenrijker Lazius (1564)

tegenover de Brabanders Molanus en Lipsius.

De Laachse paradox heeft een niet te onderschatten belang als

historiografische bouwsteen en relativeert ongetwijfeld de gangbare

theorieën over de territoriale en institutionele constellatie in het 11e-

eeuwse Brabant. Zoals reeds in de inleiding van deze bijdrage werd

geschetst, houdt de intrede der paltsgraven in Brabant vermoedelijk

verband met hun krijgsdaden tijdens de rebellie van Godfried-met-de-

Baard en Boudewijn V van Vlaanderen tussen 1044 en 1056. Dit

ging gepaard met een zo goed als machteloos en zelfs tijdelijk vacant

hertogelijk gezag in Neder-Lotharingen. Uit recente studies is

gebleken dat de keizerlijke afstraffingsexpeditie van 1044-1045 door

paltsgraaf Otto († 1047) werd aangevoerd.275

Keizer Hendrik III

274 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 215 (ed. 1518).

275 Boshof, ‘Lothringen’, 77-78 en 118.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 101

beloonde hem daarvoor in 1045 aan het hof te Goslar met het

hertogdom Zwaben276

en droeg kort nadien het Lotharings palatinaat

over aan diens neef Hendrik I, vader van paltsgraaf Herman II.

Wellicht heeft de succesvolle militaire missie van de paltsgraven

aanleiding gegeven tot een permanentere grafelijke opdracht in

Brabant. In samenklank daarmee wist de Weense hofhistoricus

Wolfgang Lazius (1514-1565)277

over de aanstelling van paltsgraaf

Hendrik I het volgende: Imperator (…) Henrico (…) etiam

palatinatum contulit. Cuius filii Henrichus & Hermannus, primi

Brabantiae duces fuerunt. Quibus sine prole extinctis, Gotofridus

cognomento Barbatus, Henrici Lovaniensis comitis (…) sufficitur.278

Het heilige vertrouwen in de Brabantse traditie maakte dat onze

vermaarde humanisten Molanus en Lipsius bij aanblik van deze

passage de Oostenrijker botweg van onwetendheid beschuldigden

(imprudenter a Lazio Henricum et Hermannum primos Brabantiae

duces nominari), met als bedroevend gevolg dat de vondst van Lazius

in Brabant later nog weinig aandacht heeft genoten.279

De Brabantse

erudieten hadden nochtans een loopje genomen met wat in

werkelijkheid bij de Habsburgse hofgeschiedschrijver afgedrukt

staat.280

Lipsius verwijt Lazius concreet dat hij in Hendrik II van

276 Annales Altahenses Maiores, 39.

277 Wolfgang Lazius (Wenen, °1514 †1565) doceerde geneeskunde te Wenen en

werd lijfarts van koning Ferdinand I (broer van keizer Karel V). Hij oogstte

echter vooral vermaardheid als cartograaf, hofhistoriograaf en numismaticus.

Algemeine deutsche Biographie 18, 89-94 (ed. Horawitz, A.). Neue deutsche

Biographie 14, 14-15 (ed. Kratochwill, M.).

278 Lazius, Commentariorum in Genealogiam Austriacam, 39 en 42.

279 Molanus, Historiae Lovaniensium, 40-41. Lipsius, Lovanium sive Opidi et

Academiae eius descriptio, 32.

280 De voorstelling van Lazius vereist alleszins oplettendheid. In zo verre men

kan achterhalen, had paltsgraaf Hendrik I slechts één zoon: Vita Annonis,

480. Omwille van de ontdekking dat de Lotharingse paltsgraven blijkbaar

ook graaf van Brabant waren, heeft Lazius mogelijk de latere paltsgraaf

Hendrik II van Laach met zijn tijdsgenoot Hendrik III van Leuven verward,

ook al omdat in de tijd van Lazius algemeen werd aangenomen dat Hendrik II

van Laach van paltsgraaf Hendrik I afstamde (deze visie bleef zelfs nog

gehandhaafd ca.1700 bij Tolner, Historia Palatina). Het toeval wil

bovendien dat Hendrik III van Leuven en Hendrik van Laach omstreeks

dezelfde tijd zijn gestorven. De kinderloosheid die wordt ingeroepen om het

graafschap vervolgens op hertog Godfried I van Leuven te laten overgaan, is

eveneens op beide personages van toepassing. Wellicht daarom dacht Lazius

dat het graafschap Brabant van paltsgraaf Herman II op een denkbeeldige

broer Hendrik was overgegaan.

102 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Leuven verkeerdelijk voor een hertog van Karinthië had aangezien.

Zijn onverholen kritiek verbaast, want tenslotte bericht de gewraakte

passage slechts over de benoeming van een paltsgraaf en vereist het

bijzondere voorkennis om daarin een allusie op het hertogschap van

Karinthië te ontdekken. Aan de snelle gedachtegang van Lipsius ligt

vermoedelijk het feit ten oorsprong dat Kuno, de broer van paltsgraaf

Hendrik I, in 1055 door keizer Hendrik III tot hertog van Karinthië

werd aangesteld.281

Hoe dan ook blijken Molanus en Lipsius zich schromelijk te hebben

vergist. De getuigenis van de onterecht verguisde Lazius bevestigt

immers datgene wat we uit de annalen van Maria-Laach en de

Affligemse archivalia met grotere overtuigingskracht leerden. Voor

een voortgezet onderzoek is het ongetwijfeld aanmoedigend dat

Lazius omstreeks het midden van de 16e eeuw aan het hof te Wenen

nog over geschriften beschikte die paltsgraaf Herman II onomwonden

als graaf van Brabant betitelden.

281 Meyer von Kronau, Jahrbücher Heinrich IV 1, 19 (13 november 1055).

Annales Altahenses, 808. Lampert van Hersfeld, Annales, 159: Cuono,

cognatus regis, dux factus est Carentinorum. Frater eius Heinricus,

palatinus comes Lothariorum, instinctu demonis monasticam vitam professus

est in Gorzia.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 103

De keizerskroning van Hendrik IV door tegenpaus Clemens III in 1084.

Pentekening uit 1156 in de kroniek van Otto van Freising, een kleinzoon van keizer Hendrik IV. De zwaarddrager achter de vorst

zou paltsgraaf Herman II kunnen voorstellen, daar we via de stichtingskroniek van de abdij Affligem weten dat hij als één van de

weinige Lotharingse edelen bij de kroningsceremonie aanwezig was. Rechts wordt

de legitieme paus Gregorius VII door een soldaat verjaagd.

© Universiteitsbibliotheek Jena.

104 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Deel II

Het landgraafschap Brabant

als aanloop tot het hertogdom Brabant

De identificatie van paltsgraaf Herman II (1064-1085) als de aan

Hendrik III van Leuven († 1095) voorafgaande graaf van Brabant

heeft implicaties voor de institutionele geschiedschrijving van het

hertogdom Brabant. Bedenk hierbij dat tegen de achtergrond van de

Investituurstrijd de opvolging in een voormalige paltsgrafelijke

jurisdictie omstreeks de jaarwisseling van 1085-1086 vrijwel zeker

gepaard ging met een kordate partijkeuze voor keizer Hendrik IV.

Afgezien van het duidelijker beeld omtrent de politieke oriëntatie van

het Leuvense gravenhuis voorziet dit tegelijk echter ook in een

legitiem kader waarin de voorvaderen der hertogen van Brabant via

de rechtsgeldige verwerving van een rijksleen de constitutieve en

territoriale grondslag van het hertogdom hebben kunnen leggen.

De Brabantkenner zal tevens getroffen worden door de fundamentele

verschillen tussen de allodiale origine die men aan het graafschap

Leuven-Brussel steeds heeft toegedicht en de specifieke kenmerken

van een rijksleen die voor het graafschap Brabant hier aan het licht

blijken te komen. De overlevering wil immers dat de Reiniers hun

stamgebied te danken hebben aan het huwelijk van Lambert I van

Leuven († 1015) met Gerberga van Lotharingen, dochter van één der

laatste Karolingische afstammelingen, hertog Karel van Lotharingen

(† ca.995). Het is niet onwaarschijnlijk dat er toen enclaves van

Karolingisch erfgoed vermengd raakten met het rijksgoed. Door de

familiale betrokkenheid van de toenmalige hertogen van Lotharingen

werd mogelijk grondgebied uit hun ambtsleen opgeslorpt in het

graafschap Leuven-Brussel, al dan niet met instemming van de

toenmalige Duitse koningen. De gedeeltelijke allodiale oorsprong

van de daaruit ontsproten jurisdictie is de latere hertogen van Brabant

en hun Bourgondische opvolgers alleszins nog van pas gekomen.

Voornamelijk tijdens gezagscrisissen werd het tweeslachtige statuut

handig uitgespeeld om de verplichtingen ten aanzien van de Duitse

suzerein te veronachtzamen of te relativeren. De Duitse keizers

konden van hun kant hooguit via beperkte opperheerlijke rechten hun

overstijgende positie in Brabant laten gelden.282

282 Het volgende voorval kan dit mooi illustreren. Met betrekking tot de

allodialiteit van zekere delen van het hertogdom Brabant schreven de raads-

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 105

Omwille van het paltsgrafelijk verleden van een nader te bepalen deel

van de Brabantgouw wordt onvermijdelijk ook de geografische

afbakening van de 11e-eeuwse Brabantse deelgraafschappen ter

discussie gebracht.283

Vooral de vermeende uitgestrektheid van het

graafschap Brussel, dat volgens een theorie van Brusselse historici

zou gelegen zijn in de landstrook tussen Rijks-Vlaanderen en de

rivier de Dijle, wordt hierdoor rechtstreeks geviseerd.284

Relicten van

de paltsgrafelijke aanwezigheid lieten zich tot dusver slechts

opmerken met betrekking tot de abdij van Affligem. Haar ligging in

het meest westelijk gedeelte van het hier belanghebbende territorium

suggereert dat de gepostuleerde westergrens van het graafschap

Brussel voor herziening vatbaar is geworden.

1. De echtheidsproblematiek bij de grafelijke

stichtingsoorkonde van de abdij van Affligem.

De vroegst gekende oorkonde van een graaf van Leuven in de

hoedanigheid van graaf van Brabant (Bracbatensis patriae comes et

advocatus) behandelt de altaardotatie van graaf Hendrik III van

heren van Filips de Goede (vanaf 1430 hertog van Brabant) het volgende

betoog aan keizer Sigismund: Car premièrement, toute la duchié de Brabant

n’est pas fief tenu de l’Empire, et qu’il soit vray il ny a Louvain, Bruxelles,

Bois-le-Duc, Thienemond, Leeuwe, ne plusieurs autres bonnes villes de

Brabant qui soient tenues en fief de l’Empire, ains sont franc aleu, si comme

sont pluisieurs rentes et revenues dudit Brabant. Bien est vray que le

marchionné de Saint-Empire, une partie du bois de Zonye, le tonlieu, les

chemins royaulx et la monnoie de Brabant sont fiefvez et tenuez en foy et

hommage de l’Empire. Gallesloot, ‘Revendication’ 453, Touchant

l’Empereur art.13.

283 In wat volgt, zullen we vooral aandacht besteden aan de vermeldingen van

het graafschap Brabant onder de graven van Leuven, dit in tegenstelling tot

elders onderzochte vermeldingen van de pagus Brabant. Die dienden

doorgaans voor het geografisch situeren van lokaliteiten binnen de omtrekken

van de oude Brabantgouw, maar laten weinig besluiten omtrent de omvang

van deelgraafschappen. Piot, Les pagi de la Belgique, 88-106. Bonenfant,

‘Le pagus de Brabant’, 25-76. Nonn, Pagus und Comitatus in

Niederlothringen, 110-118. De beschikbare toponymie met betrekking tot de

pagus situeert zich voornamelijk in het graafschap Henegouwen (ten noorden

van de Hene) en in minder frequente mate ook in Rijks-Vlaanderen (tussen

Schelde en Dender).

284 Vanderkindere, Formation territoriale II, 102-118. Bonenfant, ‘Quelques

cadres territoriaux de l’histoire de Bruxelles’, 5-45.

106 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Leuven en zijn broer Godfried ter begunstiging van de inwijding van

abdij van Affligem.285

Het charter werd uitgevaardigd tussen 17 en 31

juli 1086.286

Rekening houdend met de overlijdensdatum van

paltsgraaf Herman II zou de aanstelling van Hendrik III van Leuven

in het graafschap Brabant derhalve in het tijdsvenster van 20

september 1085 tot uiterlijk de tweede helft van juli 1086 hebben

plaatsgevonden. Het Affligemse charter is dan ook van groot belang

bij het situeren van de overgang van het graafschap Brabant aan de

graven van Leuven. De betrokken grafelijke brief is evenwel het

mikpunt geweest van een vernietigende echtheidskritiek, waarvan de

gegrondheid eerlijkheidshalve geverifieerd dient te worden.

De authenticiteit van de oorkonde wordt vanuit twee invalshoeken

bestreden. Als hoofdargument wordt aangevoerd dat de brief in de

tweede helft van de 12e eeuw geredigeerd zou zijn en dat er meer

bepaald een herziening van de voogdijregeling voor de abdij van

Affligem in verdoken zou zitten. Men gelooft dat de hertogen op de

coulante toezeggingen van Hendrik III van Leuven zouden

teruggekomen zijn, daarbij tevens veronderstellend dat de monniken

van Affligem werden overgehaald om de vrij compromisloze regeling

uit 1086 door een voor de hertogen voordeliger stipulatie te

vervangen.

285 Laurent, Cartularium van Affligem III, 346: Ego Heinricus divina propitiante

clementia Bracbatensis patriae comes et advocatus (transcriptie ca.1699 van

het origineel charter met opgedrukt grafelijk zegel). De Marneffe, Cartulaire

d’Afflighem, 1 (deze uitgave maakte voor het grafelijk charter gebruik van

een 15e-eeuws cartularium dat jammer genoeg een niet geheel volmaakte

transcriptie bevatte).

286 Daar we de dateringskritiek bijtreden van Van Mingroot, `De Kamerijkse

stichtingsbrief', 34, zou de datering van de grafelijke brief neerkomen op de

tweede helft van juli 1086. De ondergrens van de datatio verwijst naar een

datum ná 17 juli 1086 (de ordinatio van Hendrik IV tot Duits koning vond

plaats op 17 juli 1054). De brief geeft weliswaar verkeerdelijk het 36e

regeringsjaar op, maar precies dit detail reveleert een kenmerkende

rekenregel van de toenmalige Kamerijkse kanselarij (die waarschijnlijk

afging op het geboortejaar van Hendrik IV, die namelijk geboren werd op 11

november 1050). De datatio preciseert ook het tiende episcopaatsjaar van

Gerardus II, wat de handeling terugbrengt tot een datum tussen juli 1085 en

juli 1086 (de precieze aanvangsdatum van zijn episcopaat is onbekend).

Gecombineerd met het koninklijk regeringsjaar zou de Leuvense dotatie

derhalve tussen 17 en 31 juli 1086 hebben plaatsgevonden. Deze tijdspanne

ligt ook gunstig ten opzichte van de dedicatio, 24 augustus 1086 (traditioneel

herdenkt men binnen de abdij de inwijding op Sint-Bartolomeusdag).

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 107

Zegel van graaf Hendrik III van Leuven (1086).

Natekening van het zegel dat circa 1699 aan de toen nog beschikbare

stichtingsoorkonde van de abdij van Affligem uit 1086 hing

(cartularium van de abdij van Affligem van de hand van Vedastus van Nuffel; de

tekening wordt toegeschreven aan Jaspar Crusens;

de waarmerking van de akte en zegelbeschrijving gebeurde

door notaris B. van Laethem).

© Brussel, Rijksarchief, bestand I-061-4629, pag. 348.

108 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

In tweede orde betoogt men dat de merkwaardige protocollaire

titulatuur Bracbatensis patriae comes een louter anachronisme

betreft. In de overtuiging van de echtheidscriticus zou het begrip

patriae comes in de vermeende periode van vervalsing thuishoren.287

1.1 De hypothetische vervalsing van de voogdijregeling.

Het vermoeden dat de voogdijregeling over de abdij van Affligem

omstreeks het midden van de 12e eeuw zou gewijzigd geweest zijn,

vindt een voedingsbodem in het feit dat ten tijde van hertog Godfried

II (1139-1142) de overheveling van de keizerlijke oppervoogdij over

de kerkelijke instellingen plaatsvond.288

Het echtheidsonderzoek stelt

dat aangezien er in de grafelijke brief over de abdijvoogdij gehandeld

wordt, het overgeleverde stuk derhalve niet vroeger kan zijn

aangemaakt dan het akkoord van circa 1140 tussen de Duitse keizer

en de hertog van Neder-Lotharingen. Om te overtuigen van

veranderingen aan het oorspronkelijk formulier wijst men op de

eigenaardigheid dat in de oorkonde van graaf Hendrik III een vrij

omstandige clausule voorkomt met beknibbelende restricties over

woud- en akkerrechten, visvangst en jacht binnen een door hem

geschonken domein.289

Dit contrasteert met de overeenstemmende

287 Despy, `La fausse charte de fondation de l’abbaye d’Afflighem’, 65-85.

Despy, ‘Les Bénédictins en Brabant’, 54-59.

288 MGH DD Conradi III-296. Butkens, Trophées I, preuves 39: Godefridum

Ducem Lotharingiae & Marchionem, atque comitem Lovaniensum, omnium

Ecclesiarum Ecclesiasticarumque personarum & bonorum eorundem, sub

principatu Lotharingiae constitutorum, et successores ipsius Dominos

Lovanienses, seu Brabantiae dominatum obtinentes, pro tempore existentes

Advocatos, instituimus.

Bernhardi, Konrad III., 306: acht voogdijoverdracht mogelijk, maar maakt

voorbehoud bij de situering (1139-1142), die zijn inziens vroeger zou

kunnen liggen (de auteur wordt geleid door het feit dat de graven van Leuven

in het graafschap Brabant reeds als advocatus verschijnen vanaf 1086, wat

o.i. niet zonder meer tot het gehele hertogdom mag uitgebreid worden).

De betrokken oorkonde (slechts overgeleverd via een transcriptie bij

Butkens) wordt door Kienast vals verondersteld omdat de hertog naar

‘Brabant’ zou genoemd zijn, dit op een ogenblik dat de hertog elders nog niet

als zodanig bekend stond: Kienast, Der Herzogstitel, 399 en 404. Werner,

‘Der Herzog’, 411. Dit waardeoordeel is beslist voorbarig. Er is hier immers

geen sprake van een ‘hertog van Brabant’, maar wel van dominos

Lovanienses et Brabantiae, wat toch te begrijpen is als ‘landsheren van

Brabant en Leuven’ en waarin o.i. geen anachronisme te bespeuren valt.

289 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 2: Preterea quoniam sepissime

probata valde nobis placuerit militaris eorum industria, (…) et ad servicium

nostrum remanente in silvis et pratis, in campis et pascuis, in piscacionibus

et venacionibus anuuimus eis usum habere nobiscum.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 109

passage in de inwijdingsoorkonde van bisschop Gerardus II van

Kamerijk waarin een aanzienlijk beknoptere en onvoorwaardelijke

bewoording wordt aangewend: ipse comes nichil sui juris in eo

retinuit loco.290

De bisschopsbrief werd op 16 oktober 1086 tijdens

een synode te Kamerijk uitgevaardigd en situeert zich dus nà de

uitgifte van de grafelijke brief uit de maand juli van datzelfde jaar.

Bovendien geniet het charter vanuit vormelijk oogpunt groot

vertrouwen: een omstandige vergelijkende analyse wees uit dat de

oorkonde de diplomatische kenmerken vertoont die typerend waren

voor de bisschoppelijke kanselarij te Kamerijk.291

Zoals gezegd, werd Godfried II van Leuven circa 1140 de voogdij

opgedragen over de geestelijke instellingen binnen zijn hertogdom.

Dit valt inderdaad niet te verenigen met de aanhef van Hendrik III

van Leuven in zijn Affligemse schenkingsoorkonde, daar deze voor

het graafschap Brabant reeds aantreedt als advocatus. Aangezien

deze term veruit de meest specifieke is om een legitieme

voogdijfunctie uit te drukken, beschikken we hier over een moeilijk

te negeren overredingsgrond om de kerkelijke voogdij in het

graafschap Brabant desgevallend reeds aan graaf Hendrik III toe te

schrijven. Als ondersteunend argument dient daar thans aan

toegevoegd worden dat er ook reeds een vorm van voogdijschap

verweven zat in de Brabantse bevoegdheden van paltsgraaf

Herman.292

In deze visie zou de voogdij over de abdij van Affligem

(en bij uitbreiding mogelijk ook andere kerkelijke instellingen binnen

het toenmalige graafschap Brabant) niet noodzakelijk geviseerd

geweest zijn door de achterkomende schikkingen tussen de Duitse

keizer en de hertog van Neder-Lotharingen van omstreeks 1140. De

vraag rijst dan ook of de echtheidskritiek op de Affligemse

stichtingsoorkonde niet een discussie naast de kwestie heeft gevoerd.

Omwille van de tegenspraak werpen we nogmaals een blik op de als

gefalsifieerd aangewezen passages, ditmaal echter met verscherpte

aandacht voor de precieze context. In de alleszins buiten kijf staande

bisschoppelijke oorkonde luidt het als volgt: Comes vero henricus

quantum ad se illam ecclesiam absque vllo respectu nobis

290 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 7.

291 Van Mingroot, `De Kamerijkse stichtingsbrief', 8-39.

292 Over diens abdijvoogdij: zie tekst bij voetnoot 257.

110 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

presentibus liberam fecit, et super altare nominatum viginti mansos

aliaque predia coannuente fratre suo tradidit (…). Ipse comes nichil

sui juris in eo retinuit loco, excepto si fratres de aliqua gravi

offensione illata eum appellarent (…). Deze alinea behandelt de

domeinschenking van 20 mansi, waar de graaf geen enkele vorm van

de door hem waargenomen jurisdictie behoudt, tenzij de monniken

hem ter hulp zouden roepen. Klaarblijkelijk is er hier geen sprake

over abdijvoogdij, maar beperkt het zinsverband (en in het bijzonder

de gewraakte passage Ipse comes nichil sui juris in eo retinuit loco)

zich tot de rechtspraak in het weggeschonken eigengoed.

In de grafelijke oorkonde verschijnt de overeenstemmende clausule

weliswaar met een aantal restricties aangaande het vruchtgebruik op

de 20 mansi, maar in de hoofdzaak is er geen wezenlijk verschil waar

te nemen: Ego fraterque meus Godefridus (…) de allodio nostro ibi

iuxta in villa que dicitur Ascha tenuimus XX mansos usui nostro

subtraximus (…) et ex toto libere ad altare ipsius Ecclesie

tradidimus. Preterea … (hierna volgt dan de reeks beperkingen over

het vruchtgebruik binnen het eigengoed).

Ook uit deze passage mag ons inziens niet meer afgeleid worden dan

dat zij de overdracht van het ius allodii heeft willen formuleren. De

rechtspraak binnen het eigengoed te Asse wordt er bij middel van de

uitdrukking ex toto libere aan de abdij overgemaakt. Omwille van het

bijzonder karakter van deze de juris allodio-clausule werd zij

trouwens later nog meermaals in pauselijke bullen herbevestigd,

waarbij het nadrukkelijk verband met het geschonken eigengoed

werkelijk geen ruimte laat voor andersluidende interpretaties.293

Hier op afgaande kan de echtheidskritiek op de Affligemse

oorkonden dan ook bezwaarlijk gehandhaafd blijven. Blijkbaar heeft

men het aanzienlijk universelere concept van abdijvoogdij verward

met een specifieke vorm van allodiale jurisdictie en dit jammer

genoeg nadien als falsificatiemotief in de echtheidskritiek betrokken.

De handelwijze van graaf Hendrik is bij dit alles trouwens niet

ongewoon en getuigt zelfs van vooruitziendheid. Een eigengoed kent

immers geen overstijgend gezag, waardoor het betrokken grondstuk

niet onderhevig is aan de jurisdictie van het omringende feodum.

293 De Marneffe, Cartulaire d'Afflighem, 26: quecumque de sui juris alodio

egregie memorie Henricus comes consentiente fratre suo Gottifrido

contulisse dinoscitur (paus Paschalis II, 1105) en 49 (paus Callixtus II,

1119). Ibidem, 122: de sui juris alodio dinoscitur contulisse (paus Eugenius

III, 1148).

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 111

Natekening van het zegel van graaf Hendrik III van Leuven onder de

tweede schenkingsoorkonde voor de abdij Affligem,

met links daarvan het zegel van abt Fulgentius

(cartularium van de abdij van Affligem van de hand van Vedastus van Nuffel, circa

1699; tekeningen toegeschreven aan Jaspar Crusens; waarmerking

van de akte en zegelbeschrijving door notaris B. van Laethem).

© Brussel, Rijksarchief, bestand I-061-4627, pag. 2.

112 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

De explicitaties over de allodiale jurisdictie komen daardoor

weliswaar als redundant over, maar het is uiteindelijk ook niet

verboden ze expliciet te vermelden. Mede door het feit dat de

schenker een deel van zijn rechten (namelijk zeker vruchtgebruik)

wenste te behouden, hoeft daarin dan ook niet meer gezocht te

worden dan een wijselijke anticiperende actie tegen mogelijke

woordverdraaiingen.294

Inmiddels pleiten er ook zegelkundige argumenten ten goede van de

echtheid van de oorkonde van Hendrik III van Leuven, wat blijkt via

zijn tweede charter voor de abdij van Affligem.295

Het gaat hier om

een ongedateerde brief die gewoonlijk in 1086 wordt gesitueerd,

maar omwille van een eigenaardigheid in de zegeling is dit eigenlijk

onmogelijk.296

Een cartularium dat circa 1700 op basis van de toen

nog toegankelijke authentieke stukken werd samengesteld,297

getuigt

namelijk dat naast het grafelijke zegel ook het zegelmerk van abt

Fulgentius was aangebracht.298

Fulgentius werd op 11 november

1087 verkozen en vervolgens op 23 april 1088 gewijd. Men mag dus

aannemen dat de oorkonde op zijn vroegst bij de beschikking van zijn

294 Despy, `La fausse charte’ meent ook een anachronistische maatregel in de

toegekende tol- en molenrechten te Waver te ontwaren, daar de auteur gelooft

dat het domein aldaar in 1086 nog niet voldoende ontwikkeld was. Dit kan

evenmin als argument van falsificatie aanvaard worden, daar de graaf op het

ogenblik van zijn schenking kon geanticipeerd hebben op toekomstige

domeinopbrengsten en van voorspelbare heerlijke rechten kan afgezien

hebben.

295 Laurent, Les sceaux I/1, 256-257; II pl. 87-89. Van Droogenbroeck,

‘Paltsgraaf Herman II’, 79.

296 Laurent, Cartularium van Affligem I, 1: Ego Henricus Comes et Advocatus

Bracbatensis Patriae (transcriptie ca. 1699 van origineel charter met

aanhangend zegel van Hendrik III van Leuven en abt Fulgentius). De

Marneffe, Cartulaire de l'abbaye d'Afflighem, 4-5. De slotformule van dit

charter (Hanc deliberationem eodem die feci, in quo XX mansos de allodio

meo Ecclesiae concessi) duidt klaarblijkelijk op een mondelinge toezegging

ter gelegenheid van de dotatie in 1086. Over de datering: Van

Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 79-81.

297 Phalesius, Chronicon, 189-190 en 193-194 wijst er op dat de oorkonde van

Hendrik III van Leuven uit 1086 reeds tijdens de 17e eeuw niet meer in de

abdij aanwezig was, maar zich toen reeds in particulier bezit bevond.

Volgens Phalesius bevond zij zich ten huize van Joannes Govardus, mogelijk

te identificeren met de rechtsgeleerde en bekend verzamelaar van Brabantse

kronieken, Johannes Gevaerts, op het einde van zijn leven kanunnik aan het

OLV-kapittel te Antwerpen (1553-1613). De oorkonde is dan ook niet

noodzakelijk samen met andere abdijarchieven tijdens de Franse Revolutie

vernietigd en kan gerust ergens verscholen zitten.

298 Rijksarchief Brussel, Abdij van Affligem, toegang I-061-4627, pag. 2.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 113

abtenzegel (normalerwijze vanaf of kort na 23 april 1088) werd

uitgevaardigd. Alhoewel we heden ten dage nog slechts beschikken

over nagetekende stukken, schuilt er toch heel wat overredingskracht

in de beschrijving en waarmerking van de grafelijke zegels in dit

cartularium.299

1.2 De begripsinhoud van patria omstreeks 1100.

De twee Affligemse oorkonden van Hendrik III van Leuven verrassen

eveneens met de tot dusver onverklaarde patriae comes-titel.300

In

deze intitulatio heeft de echtheidskritiek op de Affligemse

dotatiebrieven een anachronisme vermoed. Ofschoon het

gepresumeerde vervalsingsmotief reeds kon worden verworpen, blijft

er daardoor toch nog een zweem van onbeslistheid hangen omtrent de

oorspronkelijkheid van het formulier.301

Het spreekt zelfs enigszins in

het voordeel van een falsificatievermoeden dat meerdere historici

weliswaar de gegrondheid van de vermeende aanwezigheid van een

anachronisme hebben afgezwakt, maar desondanks geen afdoende

uitleg aanbieden voor de specifieke titulatuur en het begrip patria in

het bijzonder.302

De kritiek op de Affligemse oorkonden mag dan ook

299 Van het zegel van Hendrik III van Leuven zijn vier afbeeldingen bewaard

gebleven: Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, ms. nr. I-22483,

handschrift Ch. Van Rietwijck, Sigillographica Belgica (circa 1640);

Butkens, Trophées, bijlage: Preuves du livre III, p. 29; Rijksarchief Brussel,

Kerkelijke archieven, Abdij van Affligem, I-061-4629, p. 348 en I-061-4627,

p. 2 (cartularium van Vedastus van Nuffel, ca. 1699); Laurent, Les sceaux

I/1, 256-257; II pl. 87-89.

300 Genicot, Etudes sur les principautés Lotharingiennes, 94: Le titre conféré à

Henri étonne un peu: qualification de “comes Brabantensis” et non “comes

Lovanii”; affirmation dès 1086 d’une avouerie générale sur toute la

“patria”.

301 Despy, `Les Bénédictins en Brabant’, 54-59.

302 Dereine, ‘Les origines érémitiques d’Affligem’, 66-68. De Waha, ’Du pagus

de Brabant’, 66-68 waarschuwde voor de institutionele betekenis en wees

tegelijk op de geopolitieke reikwijdte: La titulature utilisée laisse moins

supposer la fausseté de l’acte qu’elle n’exprime la mainmise de la maison de

Louvain sur la région. Werner, ‘Der Herzog’, 379 heeft in de patriae comes-

titel van Hendrik III van Leuven een laatste opwelling van de Groot-

Lotharingse bewustzijnsgedachte menen te ontwaren: Nun beginnt die

Vorstellung des regnum Lotharii als patria zu schwinden. In voetnoot 79: die

merkwürdige Titulatur (…), die, selbst wenn die Urkunde verfälscht wäre, in

diesem Zusammenhang (= de nieuwe territoria van ca.1100) höchst

aufschlußreich ist. Ons inziens wijst patria in de Affligemse oorkonde

nochtans niet op het hertogdom Lotharingen, maar zeer duidelijk op het

graafschap Brabant, want er staat tenslotte toch Bracbatensis patriae comes

(in de tweede oorkonde Comes et Advocatus Bracbatensis Patriae).

114 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

pas ten gronde als ontkracht beschouwd worden, indien men kan

overtuigen van de eigentijdsheid en de institutionele betekenis van de

Brabantse patriae comes-titel.303

Laat ons vooraf proberen de middeleeuwse begripsinhoud van patria

nauwkeuriger te omlijnen. De meeste eigentijdse Latijnse

synoniemen duiden veeleer op de betekenis van een territorium:

pagus, provincia, regio of terra.304

De verkieselijke vertaling van

patria helt dus veeleer naar ‘land’ of ‘gebied’, waarbij de betekenis

van ‘het thuisland’ het overwicht heeft en er slechts een geringe

connotatie aanwezig is met de hedendaagse emotionelere invulling

als ‘vaderland’ (d.w.z. het tijdens de Franse Revolutie geconcipieerde

patrie).

Eichenberger heeft in een omstandige woordstudie over het tijdvak

van de 6e tot de 12e eeuw ook politieke, juridische en institutionele

dimensies ontdekt in het veellagige fenomeen patria. Lange tijd heeft

men gedacht dat het begrip tijdens de Karolingische renaissance aan

de antieke wereld werd ontleend. De misvattingen daarover worden

in de hand gewerkt doordat de begripsinhoud van de termen patria en

terra vanaf het begin van de 13e eeuw zeer uitgesproken naar deze

uit het Romeins staatsrecht evolueert.305

Vanaf de Karolingische

periode tot het einde van de 12e eeuw vormt patria in een trias met

rex en populus evenwel een constitutief element in de theocratische

voorstelling van het koningschap, waarin de koning fungeert als de

303 Voor het Land van Luik werd over de 11e tot de 14e eeuw het begrip patria

al diepgaand onderzocht: Lejeune, ‘Les notions de patria’, 3: la patria, c’est

le pays (…); 22: Car si patria devait finalement s’appliquer au pays, (…);

44: patria suggère également une terre féodale. Ter vergelijking, voor het

14e-eeuwse hertogdom Brabant: Avonds, Brabant tijdens de regering van

hertog Jan III, 30-55 (de specifieke betekenis voor de 11e-12e eeuw wordt

hier niet behandeld).

304 Brinckmeier, Glossarium diplomaticum II, 418, trefwoord patria = nicht bloß

das Vaterland, sondern auch überhaupt Land, Gebiet. Du Fresne du Cange,

Glossarium 6, 213: trefwoord patria = pagus, provincia, regio, nostris. Blatt,

Novum glossarium mediae latinitatis P4 (ed. Monfrin, J.), 703-709

(trefwoord patria), met vooral betekenis B (col.707): province, division

adminstrative; (3) comes patriae = équivalent à Landgraf. Fuchs, Lexicon

Latinitatis Nederlandicae VI-P, 202: trefwoord patria = (1) vaderland; (2)

land, streek, terra, regio. Niermeyer, Mediae Latinitatis Lexicon Minus, 773,

trefwoord patria = (1) pays; (2) une région déterminée; (3) pagus ou comté;

(4) diocèse; (5) principauté [onder dit lemma wordt de Affligemse oorkonde

van Hendrik III van Leuven uit 1086 als voorbeeld aangehaald].

305 Eichenberger, Patria, zet zich vooral af tegen de volstrekt ontoereikende

klassieke patria-visie bij Kantorowicz, The King’s Two Bodies.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 115

hoogste bewaarder van Land en Kerk. In het Capetingische rijk bezat

de koninklijke beschermfunctie echter niet altijd de fysische kracht

om haar goddelijke opdracht eigenhandig tot uitvoering tot brengen.

Weldra werd die taak aan machtige leenvorsten gedelegeerd. Vanaf

het eerste kwart van 11e eeuw worden deze landsheren door de

Franse vorst als zijn patriae comites of patriae principes aangeduid.

Binnen het hun toegewezen territorium functioneren zij als

opperrechter en militair leider, met als opdracht het handhaven van

de orde en de vrede, evenals het instandhouden van het

grondgebied.306

In het noorden van het Franse koninkrijk gaf dit het

ontstaan aan drie belangrijke vorstendommen die afgezien van de

formele leenverbintenis met de Franse koning over een relatief grote

autonomie beschikten: Normandië307

, Anjou308

en Vlaanderen309

.

Indien zich nu in het graafschap Brabant omstreeks 1086 in de

persoon van Hendrik III van Leuven ook een patriae comes blijkt te

manifesteren, dan stelt zich dus allerminst een probleem met de

eigentijdsheid van de titel. Vooraleer echter de eventualiteit van een

verdoken anachronisme van tafel te vegen, moet het fenomeen

voorzichtigheidshalve toch nog op een potentieel exogeen gebruik

gecontroleerd worden. Brabant behoorde immers tot het Duitse rijk,

waar de theocratische visie op de koninklijke opdracht ter

bescherming van patria en ecclesia niet zo goed gehandhaafd bleef

als in het Franse koninkrijk. De oorzaak daarvan ligt in de aanloop

306 Eichenberger, Patria, 193-235.

307 Eichenberger, Patria, 220-229: eerste vermelding van patriae comes tijdens

de regering van koning Robert I (1027-1035).

308 Eichenberger, Patria, 229-230.

309 Boudewijn V van Vlaanderen (1035-1067) wordt voor het eerst in een

hagiografische bron van kort na 1067 als princeps patriae betiteld: De

Sancto Macario, 879: Princeps patriae Marchio Balduinus. Ex vita S.

Macharii, 617: Aderat eo die Tornaco princeps patriae senior Balduinus.

Eichenberger, Patria, 214: vermeldt Robert I Friso in 1090 als vroegste

Vlaamse princeps patriae, waardoor hij het verschijnsel in Vlaanderen

enigszins onderschat.

In tegenspraak met de theokratische begripsinhoud deed het begrip patria

binnen het graafschap Vlaanderen de allereerste tekenen van eenheidsgevoel

en vaderlandslievendheid vermoeden: Koch, ‘Het graafschap Vlaanderen’,

382. Bauer, Lotharingien als historischer Raum, 71-74.

Ganshof, ‘Coup d’oeil sur l’évolution territoriale’, 86-88 maakte op basis van

het begrip dominus terrae voordien al een interessante institutionele

vergelijking tussen de graafschappen Vlaanderen en Leuven bij het einde van

de 11e eeuw. Eichenberger, Patria, 212-220.

116 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

tot de Investituurstrijd. Tussen 1060 en 1070 zag de Duitse koning

Hendrik IV zich genoodzaakt om in Saksen met wapengeweld,

indrukwekkende burchtenbouw en willekeurige ambtsbenoemingen

zijn gezag door te drukken. Als tegenzet trachtte de Saksische

oppositie Hendriks koningschap in diskrediet te brengen, onder meer

door het falen in zijn godsgewilde opdracht aan de kaak te stellen. De

theocratische definitie van patria werd daardoor ideologisch geladen

en kreeg weldra de abstracte dimensie van de juridische en

institutionele eigenheid van het territorium toegevoegd. In de

traditionele (koningsgezinde) visie heeft patria nog steeds betrekking

op het goed van het Duitse rijk, maar voor de opstandige Saksers

verwijst het emotioneel naar het grondgebied van hun

volkssoevereine hertogdom. De Saksische interpretatie van patria

drong vrij vlug door naar andere hertogdommen, ook al omdat paus

Gregorius VII zich in de politieke strijd mengde en de gelegenheid te

baat nam om aan te sturen op een striktere scheiding tussen ecclesia

en patria.310

Daardoor werd patria uiteindelijk nog sterker betrokken

op de Duitse hertogdommen en de nieuwe territoriale creaties, maar

in tegenstelling tot de begripsinvulling uit het Franse rijk

veronderstelt de Duitse terminologie nog steeds een sterk

koningsgezag en voorbeeldige rijkstrouw van de kant van de

landsheren. Tijdens de regering van Hendrik IV merkt men dan ook

het grootste spanningsveld tussen enerzijds de politiek tegenstrijdige

invullingen van een rijks-patria tegenover het landen-patria, en

anderzijds, het gelijktijdig door de kerkelijke hervormingen

geambieerde patria dat zich een striktere scheiding van kerkelijke en

wereldlijke aangelegenheden tot doel had gesteld. Vanaf de

Staufendynastie (1138) begint men het begrip patria in koninklijke

oorkonden te weren en wordt in de protocollaire taal voor het

rijksgoed bewust de voorkeur gegeven aan imperium of res publica.

In verband met het landrecht en ter aanduiding van de Duitse

territoria zal omstreeks het midden van de 12e eeuw de term terra

zich doorzetten.311

De Brabantse patriae comes van omstreeks 1086 hoort dus niet alleen

thuis in zijn tijdperk, maar veruitwendigt bovendien ook een sterk

rijksgebonden institutioneel verschijnsel.

310 Eichenberger, Patria, 160-173.

311 Eichenberger, Patria, 173-182 en 245-247.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 117

1.3 De institutionele betekenis van patriae comes.

Om een patriae comes aan te duiden, wordt in de oorkonden kort

voor 1100 ook reeds het Germaans equivalent lantgrave

aangetroffen. Later werd dit zelfs opnieuw verlatiniseerd tot

lantgravius.312

Het zou ons principieel toelaten om in de Brabantse

patriae comes een landgraaf te herkennen, ware het niet dat we met

deze gedachtegang op een onverenigbaarheid stuiten in de

ontstaanstheorie van de Duitse landgraafschappen.

Vooral problematisch is het feit dat de titulatuur in Brabant relatief

vroeg opduikt. Volgens de Duitse historicus Theodor Mayer zouden

landgraafschappen nergens in de bronnen tegemoet treden vóór de

12e eeuw. Zijn studie vermeldt vier landgraafschappen waarvan de

oprichting overtuigend aan de regeerperiode van Lothar van

Supplinburg (1125-1137) werd toegewezen.313

De voormalige mark

Thuringen in het hertogdom Saksen werd als de oudste landgrafelijke

schepping aangeduid. Drie andere landgraafschappen bevinden zich

in het hertogdom Zwaben: de Sundgouw, Beneden-Elzas (beide

gelegen ten westen van de Rijn, thans in Frankrijk) en Heiligenberg

(ten noorden van het Bodenmeer aan de grens met het huidige

Zwitserland). Volgens Mayer werden deze Zwabische territoria in het

leven geroepen als politiek buffer tegen de Staufen (vanaf 1079

hertogen van Zwaben), daar die openlijk tegen de Supplinburger om

het koningschap rivaliseerden. Het typeert de nieuwe feodale creaties

312 Brinckmeier, Glossarium diplomaticum II, 13: trefwoord Landgraf,

Landgravius = in einer Urkunde Kaisers Rudolphs v. 1211 v. comes

provincialis übersetzt. (…) terrae comes. Comes patriae in einer Urkunde v.

1139 in Leuckfeld. Du Fresne du Cange, Glossarium 2, 429, trefwoord

Patriae comes = Idem que Provincialis qui et Landgravius. Idem 4, 23,

trefwoord Landgravius = Comes provincialis ex Germ. Land, terra, provincia

(…). Comes patriae etiam appelatur. Prinz, e.a., Mittellateinisches

Wörterbuch II, col. 917: trefwoord comes, waaronder nr. 4, de lantgravio:

a.1138, Theodericus comes provincialis; Thiedericus comes patriae de

Alsatia [namelijk de landgraven van de Elzas].

Diefenbach, Novum glossarium, 286: trefwoord Patricius = lantgreve.

Oudste vermelding in een keizerlijke oorkonde: MGH DD Henrici IV nr.

459: Gerardus lantgrave, namelijk Gerard ‘de Lange’ van Gelre (handeling

1096, uitvaardiging 1098).

313 Mayer, ‘Über Entstehung der älteren deutschen Landgrafschaften’, 191: Vor

allem sei festgestellt, daß vor dem 12. Jahrhundert die Bezeichnung

Landgrafschaft nirgends entgegentritt. (…) im 12. Jahrhundert sind es im

ganzen vier. Eichenberger, Patria, 145-146 en 173-182.

118 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

namelijk dat de leenman rechtstreeks aan de keizer leenhulde werd

verschuldigd en de jurisdicties uit hun oorspronkelijk territoriaal

verband (in dit geval een hertogdom) werden uitgelicht.

De bronnen die Mayer ter beschikking stonden, blijken slechts

landgraafschappen te hebben opgeleverd uit de Supplinburgse

regeerperiode (1125-1137). Zijn stellingname werd nauwgezet

onderbouwd en wat betreft de geo-politieke drijfredenen is de theorie

alleszins verantwoord voor de scheppingen in het hertogdom

Zwaben. Bij nader inzien heeft de studie evenwel de

ontstaansperiode van het landgraafschap Thuringen in Saksen fel

onderschat, terwijl gelijksoortige scheppingen in Neder-Lotharingen

niet behandeld werden en er zelfs een Beiers landgraafschap314

over

het hoofd werd gezien.

Aangaande het landgraafschap Thuringen hebben recente studies

inmiddels doen inzien dat Mayers besluiten door het relatief

selectieve oorkondenbestand van de Ludowingerdynastie op het

verkeerde been werd gezet. Daardoor werd Ludwig I van Thuringen

(†1140) als eerste landgraaf voorbestemd. Mayer had nochtans

gemerkt dat Ludwig I in 1130 door koning Lothar III in Thuringen als

landgraaf werd ingezet ter vervanging van de minder trouwhartige

Herman van Winzenburg. Deze laatste kon de auteur evenwel slechts

gewone grafelijke rechten toeschrijven.315

Gevorderd onderzoek heeft

nu aangetoond dat er aan de Ludowingers reeds twee landgraven

waren voorafgegaan. Na Herman I van Radelberg-Winzenburg

(†1122)316

had aansluitend ook nog diens zoon, Herman II van

Winzenburg (†1152) tot in 1130 als comes provincialis opgevolgd.317

Keizer Hendrik V had de uit Beieren afkomstige krijgsheren met het

Thuringse markgraafschap begunstigd, nadat zij hem in

grensconflicten met de Hongaren en het graafschap Vlaanderen

voorbeeldig hadden bijgestaan. Het landgrafelijk statuut werd er

omstreeks 1111-1112 ingeluid toen het betrokken rijksgoed (het

314 Opgemerkt bij Eichenberger, Patria, die verwijst naar Monumenta Boica 4,

84 (cit.1150). Zie ook: Genealogia Ottonis II. ducis Bavariae, 377:

Fredericus et Hermannus lantgravii de Stefninge [= Steffling].

315 Mayer, ‘Über Entstehung’, 192.

316 Zelfs de overlijdensberichten over Herman I van Winzenburg geven aan dat

hij de landgrafelijke waardigheid droeg: Annales Reicherspergensis, 453 (ad

1122): Hermannus comes provincialis obiit. Auctarium

Claustroneoburgense, 628 (ad 1122): Hermannus comes provincialis de

Saxonia obiit.

317 Over comes provincialis als variante voor landgraaf, zie voetnoot 312.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 119

markgraafschap Meissen) rechtstreeks van de Duitse vorst in leen

werd gegeven en de vroegere tussenkomst van de hertog van Saksen

definitief ongedaan werd gemaakt.318

Zoals gezegd, werd er in Mayers studie evenmin aandacht

gespendeerd aan gelijksoortige ontwikkelingen in Neder-

Lotharingen. Afgezien van de twee oorkondelijke vermeldingen van

Hendrik III van Leuven als patriae comes Bracbatensis, kennen we

daar nochtans ook Gerard ‘de Lange’ van Gelre319

die in 1098 als

lantgrave in een oorkonde van keizer Hendrik IV verschijnt.320

Ook

de landgraven van Hochstaden lijken aan de spreekwoordelijke

grondigheid te zijn ontsnapt.321

Deze aanvullingen nodigen uiteraard uit tot herziening van de

vroegere besluiten van Mayer. Het bredere bronnenfront

rechtvaardigt in eerste instantie de kritiek dat het ontstaan van de

318 Stand van zaken bij Patze, Die Entstehung der Landesherrschaft in

Thüringen, 582-601. Voor de aanvang van het landgraafschap baseert men

zich op de (onterecht vervalst gewaande) stichtingsoorkonde van het klooster

Reinhausen: Posse, Urkunden der Markgrafen von Meißen, 33: Hermannus

patrie comes (te dateren tussen 1110 en 1114).

319 Over Gerard de Lange (1055-1135): Verdonk, De oorsprong van de graven

van Gelre. Verdonk, Graaf Gerard “de Lange” van Gelre.

320 MGH DD Henrici IV nr. 459: Gerardus lantgrave. Reeds opgemerkt door

Vanderkindere, La formation territoriale II, 325. Landgraaf Gerard getuigt er

bij een domeinverkoop door Ida van Bolen aan de abdij van Nijvel. Dit

charter is slechts overgeleverd via een 15e-eeuws afschrift. Het stuk werd

waarschijnlijk door keizer Hendrik IV in 1098 ten behoeve van de rijksabdij

Nijvel uitgevaardigd, maar afgaande op de getuigenrij betreft het de

bevestiging van een handeling die te Maastricht in 1096 heeft

plaatsgevonden. Ida van Bolen begunstigde namelijk gelijktijdig de abdij van

Affligem (in de schenkingsbrief wordt zelfs de overbrenging van Nijvelse

relikwieën naar Maastricht herinnerd: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem,

13-14). Daar getuigt Gerard de Lange evenwel voor het eerst in de

hoedanigheid van comes de Gelre. Men mag hieruit afleiden dat daar

genoemde landsheer uiterlijk 1098 als landgraaf fungeerde (over de

territoriale basis van dit landgraafschap, dat niet noodzakelijk met het

overkwartier Gelre hoeft te worden vereenzelvigd, zie voetnoot 323

verderop).

321 Diederik van Are-Hochstaden (1166-1195) is de eerste uit zijn geslacht die

als lantgravius aantreedt in een brief voor het klooster van Füssenich. Zijn

vader Otto van Are (1144-1167) wordt evenwel al met de merkwaardige titel

comes principalis ca.1145 opgemerkt. Het is onbekend wanneer Hochstaden

formeel tot landgraafschap werd verheven, maar mogelijk liggen de origines

in het graafschap Are. Het heeft er tevens de schijn van dat de verheffing zich

pas na de regering van Lothar III heeft voltrokken. Droege, ‘Pfalzgrafschaft’,

12-14.

120 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

eerste landgraafschappen niet zomaar rechtlijnig aan de periode van

koning Lothar III mag toegeschreven worden. De institutionele

kunstgreep bewees duidelijk al zijn nut tijdens de voorafgaande

regeringen van de keizers Hendrik IV en V. Er komt daardoor

overigens een veel inniger verband tot uiting met de verschuiving in

de theocratische begripsinhoud van patria tegen de achtergrond van

de Saksische oorlogen en de daar op aansluitende Investituurstrijd.322

Ten tweede mag het ontstaan van landgraafschappen ook niet

uitsluitend gelieerd worden aan de wedijver tussen de Supplinburger

en de Staufen. De Staufendynastie (in 1079 in het hertogdom Zwaben

door Hendrik IV geïnstalleerd) getuigt immers van weinig relevante

betrokkenheid bij de vormgeving aan landgraafschappen in Saksen en

Neder-Lotharingen. We mogen dan ook gerust aannemen dat bij de

aanstelling van de eerste Duitse patriae comites geheel andere

overwegingen ten grondslag hebben gelegen.

Ten derde blijkt nogmaals dat het landgrafelijk fenomeen in het

Duitse rijk conceptueel moeilijk te vergelijken valt met het

verschijnen van de aanmerkelijk autonomere patriae principes in het

Franse koninkrijk. De Duitse patriae comites getuigen daartegenover

van een onvoorwaardelijke rijkstrouw onder een oppermachtig

keizerlijk gezag.

Over het landgraafschap der graven van Gelre bestaan er

aanduidingen dat het grotendeels uit hertogelijk ambtsgoed is

ontsproten.323

Een deel van het grondgebied zou mogelijk een

322 Eichenberger, Patria, 160-173.

323 Omwille van de persisterende landsnaam Gelre (ook voor het latere

hertogdom) is men geneigd de omgeving van Gelre (het zogenoemde

Overkwartier) als ontstaansgebied van het landgraafschap in aanmerking te

nemen. Zie voetnoot 320 omtrent de ongeveer gelijktijdige eerste

oorkondelijke attestaties van de landgrafelijke titel (1098) en de graventitel

Gelre (1096). De patriae comes-variant verschijnt daartegenover in

overtuigender territoriaal verband met de Teisterbant, weliswaar in een

narratieve bron: Gesta abbatum Trudonensium, 285: Gerardus Flaminius qui

dicebatur et erat patriae comes (i.v.m. usurpatie van de tiende te Aalburg

omstreeks 1108; opgelet nochtans voor een mogelijk anachronisme daar de

betrokken continuatie pas tussen 1136-1138 werd opgetekend). Verdonk, De

oorsprong der graven van Gelre, 11.

Aanvankelijk wordt Gerard de Lange meestal naar zijn stamburcht

Wassenburg genoemd, doch het handelt dan om de allodiale enclave in de

Mühlgouw waarmee zijn voorvaderen al omstreeks 1034 werden beleend.

Wassenberg verdwijnt circa 1107 uit het patrimonium der graven van Gelre

en kwam bij de hertogen van Limburg terecht via de bruidschat van Jutta van

Gelre (echtgenote van hertog Walram van Limburg). Verdonk, Jutta van

Gelre.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 121

voorgeschiedenis kunnen gehad hebben als ondergraafschap of

voogdijgebied van de Lotharingse paltsgraven.324

Een paltsgrafelijk verleden werd ook aannemelijk gemaakt bij het

graafschap Hochstaden.325

Omstreeks de tijd van de verheffing tot

landgraafschap werd nochtans de feodale tussenschakel van de

aartsbisschop van Keulen ontlopen.326

Deze twee Lotharingse landgraafschappen blijken dus de oorsprong

uit rijksgoed, maar gedeeltelijk ook een paltsgrafelijke of

rijksbisschoppelijke factor gemeen te hebben. Het tweede kenmerk is

zeker geen toeval. In 1060-1061 vielen al eens de ambtslenen van de

geëxcommuniceerde en waanzinnig verklaarde paltsgraaf Hendrik I

aan het rijk terug. Grote delen van het Lotharings palatinaat werden

toen ingepalmd door aartsbisschop Anno II van Keulen, die zich

tegelijk opdrong als voogd over de minderjarige koning Hendrik IV

en de nog onmondige paltsgraaf Herman II. Met de noodlottige dood

van paltsgraaf Herman II in 1085 viel het doek definitief voor het

Ezzonenimperium. De beschikking over het verweesde palatinaat van

Lotharingen, samen met een resem aan vacante ambtslenen en

kerkelijke voogdijgebieden,327

gaf noodgedwongen een krachtige

impuls aan de territorialiseringspolitiek van Hendrik IV.

De Lotharingse landgraafschappen vertonen niettemin tekenen van

gelijkenis met de latere Supplinburgse creaties. In beide periodes

getuigen zij van zelfbewuste koninklijke initiatieven. Mayers

leidinggevend besluit dat de landgraafschappen hun ontstaan danken

aan de wedijver tussen het koningdom en de hertogen,328

is

ongetwijfeld een belangrijke politieke motivator in Zwaben geweest

zijn, maar heeft niet dezelfde oorzakelijke waarde in het Rijn- en

Maasland. De stelling dient duidelijk verruimd te worden.

Generaliserend mag men stellen dat bij de creatie van een

landgraafschap de intentie van de Duitse koningen er in bestond om

324 Droege, ‘Pfalzgrafschaft’, 15 en 20.

325 Droege, ‘Pfalzgrafschaft’, 12-14.

326 Ewig, ‘Zum lothringischen Dukat der Kölner Erzbischöfe’, 215-217.

327 Werner, ‘Der Herzog’, 409-410: ook sommige kerkelijke voogdijrechten

kennen een voorgeschiedenis onder de paltsgraven.

328 Mayer, ‘Über Entstehung’, 201: Die ersten Landgrafschaften verdankten ihre

Entstehung dem Wettkampf zwischen dem Köningtum und dem Herzogtum,

wobei dieses in seiner Machtsausdehnung durch die Landgrafschaften

zurückgedämmt wurde.

122 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

het betrokken grondgebied aan een tussenliggend feodaal echelon te

ontnemen. Dit bleef niet beperkt tot de hertogdommen, maar viseerde

kennelijk ook paltsgrafelijke en rijksbisschoppelijke territoria.

Vermoedelijk heeft keizer Hendrik IV in het najaar van 1085 het

spitsvondige concept van het landgraafschap voor het eerst in

Brabant mogen beproeven. Op chronologische en institutionele

gronden stellen we immers vast dat de eerste oorkondelijke

vermelding van de Brabantse patriae comes (juli 1086) moeiteloos

bij het ontstaan van andere Lotharingse landgraafschappen aansluit.

De bewustwording over de grafelijke bevoegdheden van paltsgraaf

Herman II opent in Brabant bij analogie de mogelijkheid om een

uitleg voor de patriae comes-titel van Hendrik III van Leuven te

enten op het abrupt afgebroken paltsgrafelijke bewind en het

vrijkomen van het beneficium.

In Brabant zien we trouwens dat het hertogelijk gezag na de dood van

Gozelo de Grote († 1044) indien al niet afwezig, dan toch op zijn

minst institutioneel zwak mag genoemd worden.329

Na de moord op

hertog Godfried de Bultenaar († 1076) had Hendrik IV het

hertogschap van Neder-Lotharingen zelfs naar zich toe getrokken.330

Dit maakt dat bij de ineenstorting van het Lotharingse palatinaat de

Duitse keizer in Brabant vrijwel geen hinder meer ondervond van

tegenstrijdige hertogelijke aspiraties.

Met de aanstelling van Hendrik III van Leuven tot landgraaf heeft

Hendrik IV het moment handig aangegrepen om de territorialisering

in definitief onomkeerbare proporties te stuwen. Men mag aannemen

dat een eventuele residuele bevoegdheid van de hertog van Neder-

Lotharingen binnen de grenzen van de oude gouw Brabant toen

volledig werd opgeheven.

Tot besluit: De patriae comes Bracbatensis-titulatuur waarmee graaf

Hendrik III van Leuven aanheft in zijn (tot nader order niet-

gefalsifieerde) Affligemse oorkonden, zou bij voorkeur te vertalen

zijn als landgraaf van Brabant. De bijzondere titel vindt een

plausibele verklaring in de territorialiseringspolitiek van keizer

Hendrik IV bij het ontvallen van paltsgraaf Herman II. Brabant is

wellicht het oudste landgraafschap uit het Duitse rijk.

329 Werner, ‘Der Herzog’, 404-410 en 468-473.

330 Lampert van Hersfeld, Annales, 257. Kienast, Der Herzogstitel, 390-395.

Boshof, ‘Lothringen’, 126. Werner, ‘Der Herzog’, 401-402. Hendrik IV gaf

in 1076 het hertogschap aan zijn tweejarige zoon Koenraad. Pas na diens

koningskeuze (1087) werd Godfried van Bouillon (tot dan markgraaf van

Antwerpen) tot hertog van Neder-Lotharingen aangesteld.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 123

2. Omvang van het landgraafschap Brabant

Het verschijnen van een landgrafelijke titel in Brabant doet niet

alleen bezinnen over de gedreven territorialisering onder keizer

Hendrik IV. Het zeldzame en relatief jonge concept van een

landgraafschap impliceert ook een juridisch-institutionele eigenheid.

Mayer heeft op talrijke specifieke rechten gewezen.331

Een landgraaf

is in de eerste plaats de vervanger van de koning: hij is voorzitter van

de landdagen, neemt de hogere jurisdictie waar, oefent de rechtspraak

uit op de via publica (vermits die veruit het enige overblijvende

koningsgoed zijn) en vervangt de koning in diens relatie tegenover de

vrije lieden. De landgraaf voert de voogdij over kerkelijke

instellingen die nog geen voogd hebben en bezit het recht van

burchtenbouw. Hij mag een belasting heffen op onroerende

transacties en bezit de tol-, jacht- en visrechten. Hij beheert het

maatwezen en mag zich het hoofddeel toe-eigenen van de erflating

van bastaarden en vreemdelingen. Typerend voor de Duitse

landgraafschappen is ook het bestaan van vrije boerengeslachten.332

Het ligt derhalve in de verwachting dat de rechtsuitoefening in het

landgraafschap Brabant zich differentieerde van de gebruiken in het

allodiale graafschap Leuven. De codificaties van rechten en plichten

van een landsheer zijn voor de beoogde periode jammer genoeg

onbeschikbaar, laat staan dat deze ooit in geschreven vorm hebben

bestaan. Specificiteiten of benadrukkingen van het bijzonder

rechtsregime kunnen evenwel ook langs toevallige diplomatische

beschikkingen tot uiting komen. Deze gedachtegang inspireerde tot

het testen van de hypothese of het onder de graven van Leuven in

stand houden van de Brabantse landgrafelijke titel aan geografische

beperkingen onderhevig was. Op die manier zou via de spreiding van

onderhorige lokaliteiten op tentatieve wijze de omvang van het

landgraafschap Brabant kunnen geschetst worden.

331 Mayer, ‘Über Entstehung’, 197-200.

332 Ongetwijfeld zal in dit verband gedacht worden aan de typisch West-

Brabantse meisseniers-geslachten, die zich uitsluitend bij de schepenbank

van Grimbergen en op het slot van Gaasbeek konden laten registreren.

124 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

2.1 De landgrafelijke titulatuur in de grafelijke oorkonden.

Om het geheel van in aanmerking komende oorkondelijke excerpten

enigszins overzichtelijk te houden, hebben we in de nevenstaande

tabel de landsheerlijke charters verzameld waarin aanvaardbare

taalkundige varianten van de patriae comes-titulatuur voorkomen.333

De landgrafelijke titel verschijnt in de hertogelijke diploma’s onder

een zestal vergelijkbare uitdrukkingen:334

Bracbatensis patriae comes (1086 en >1088),

patriae dominus (1107, 1125, 1140, 1150),

comes provinciae (1121),

comes terrae Bracbatensis (1138, 1145),

terrae dominus (1168),

liber patriae advocatus (1172, 1173).

De verzamelde varianten bestaan in combinaties met comes of

dominus, maar naar het einde van de observatieperiode ook bij

uitzondering met advocatus.335

Er wordt hier ook wederzijdse

ondersteuning verleend aan de linguïstische aanbeveling dat het

middeleeuwse patria moet begrepen worden als een synoniem voor

terra of provincia.336

333 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 1-4 (1086); 4-5 (na 1088); 33-34

(1107), 58-60 (1121), 68-69 (1125), 91-94 (1138); 97-98 (1140); 114-116

(1145); 127-128 (1150), 193-194 (1168), 214 (1172), 218-220 (1173).

334 Het gaat hier geenszins om een eenmalig fenomeen zoals wordt gesuggereerd

bij Nikolay, Die Ausbildung, 99-100: der noch unter Graf Heirich III.

übliche Titel Bracbatensis Patriae Comes et Advocatus findet sich forthin

nicht mehr in der Quellen. De auteur corrigeert zichzelf trouwens in zijn

voetnoot 399: nur im Jahre 1125 bekräftigte Herzog Gotfried eine Urkunde

per me patriae Dominus.

335 In de oorkonden uit 1172 en 1173 staat bij uitzondering patriae advocatus,

wat op een inkorting van titel kan wijzen. Merk op dat De Marneffe,

Cartulaire d’Afflighem, 214 (1172) het woord patriae spelt als pater.

Vergelijk nochtans met de anastatische uitgave Laurent, Cartularium van

Affligem III, 93 (liggend streepje boven de eerste lettergreep en overduidelijk

met een uitgang -ae).

336 Bij het synoniem provincia: Mayer, ‘Herzogtum und Landeshoheit’, 282:

Provintia [p.281 = auf deutsch “Land”] und Land sind keine farblosen

geographischen Bezeichnungen für ein Landschaft, sondern sie gaben einen

bestimmten staatsrechtlichen Begriff.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 125

Opmerking: Bij de passages aangemerkt met (P) staat de

landgrafelijke titulatuur in het openingsprotocol van de oorkonde.

In alle andere gevallen staat zij in het dispositief.

Landsheer Jaar Bestemming Protocollaire intitulatio Lokaliteit Landgrafelijke titulatuur

Hendrik III 1086 Affligem landgraaf van Brabant Affligem Bracbatensis patrie comes et advocatus (P)

>1088 Affligem landgraaf van Brabant Affligem Comes et Advocatus Bracbatensis Patriae (P)

Godfried I 1107 Affligem hertog van Lotharingen Zellik Ego tanquam Patriae dominus

en graaf van Leuven et singularis prefati Coenobij Advocatus

1121 Affligem hertog van Lotharingen Affligem Sed me presente, (...),

Comite Provintiae, advocato suo

1125 Affligem hertog van Lotharingen Buggenhout, [Comes Arnulphus] per me patrie Dominum

Steenhuffel en Malderen et ecclesie Advocatum confirmari postulavit.

1138 Affligem hertog van Lotharingen Affligem Sed quicumque comes terre Bracbatensis fuerit

en graaf van Leuven

Godfried II 1140 Affligem hertog van Lotharingen Affligem ego tamquam patriae dominus et eiusdem

aecclesiae singularis advocatus

Godfried III 1145 Vorst hertog van Lotharingen Bollebeek Sed quicumque dominatum tocius

terre brabantensis optinuerit.

1150 Groot-Bijgaarden hertog van Lotharingen Strombeek Ego vero tamquam patrie dominus et ecclesie

en Bever advocatus prefato bygardensi cenobio

1168 Groot-Bijgaarden hertog van Lotharingen Groot-Bijgaarden Haec tamquam liber aecclesiae advocatus

et terrae dominus

1172 Affligem hertog van Lotharingen Ossegem tanquam liber patriae et Ecclesie Advocatus

1173 Vorst hertog van Lotharingen Anderlecht tamquam libero patrie et ecclesie advocato

126 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Ter bevestiging van de observaties van Eichenberger, namelijk dat

het patria-begrip in het Duitse rijk bij het aantreden van de

Staufendynastie (1138) door de term terra werd verdrongen,337

mag

opgemerkt worden dat de cesuur in Brabant weliswaar niet zo scherp

ligt, maar het vervangende begrip terra daadwerkelijk vanaf 1138

daar ook in de oorkonden verschijnt. Tijdens de 12e-eeuw bleven in

de Brabantse (d.w.z. Affligemse) kanselarijtaal patria en terra

duidelijk als synoniemen naast elkaar bestaan.338

Het aanhouden van

het patria-begrip hoeft echter niet onmiddellijk de visie te

ontkrachten dat men zich voornamelijk in koninklijke oorkonden van

het dubbelzinnig gebruik weerhield.

Dat de hertogen de gelegenheid niet eerder te baat hebben genomen

om via het landen-patria een thuislandconcept in hun hertogdom te

stimuleren, is uiteraard merkwaardig. Het suggereert dat het

aanwenden van de titulatuur met de overkoepelende landsnaam

‘Brabant’ in de 12e eeuw nog niet als een politieke opportuniteit

werd ervaren.

In deze groep van landsheerlijke oorkonden wordt de

gevolgtrekkingen alleszins overschaduwd door de sterke geografische

concentratie van de betrokken lokaliteiten.

2.2 Correlatie met de geografische ligging.

Laten we vervolgens de toepassing van de landgrafelijke titel in

functie van de geografische ligging van de betrokken lokaliteiten

even onder de loep nemen. Daarvoor dient vooraf enig gevoel

opgewekt te worden voor potentiële discrepanties tussen de

protocollaire en dispositieve vermeldingen van de landgraventitel.

Daarom hebben we in de tabel hierboven naast de vestiging van de

bestemmelinge eveneens de titel uit het inleidingsprotocol geplaatst.

In de twee kolommen rechts daarvan bevindt zich de lokaliteit

waarop de landgrafelijke titel in het corpus (het dispositief) van de

oorkonde werd betrokken. Voor de volledigheid werd in de meest

rechtse kolom de betrokken passage weergegeven. Zodoende blijkt

dat de volgende plaatsnamen tot het landgraafschap worden

gerelateerd:

337 Eichenberger, Patria, 144, 146, 182 en 246.

338 De respectievelijke frequenties in de twaalf Brabantse oorkonden: achtmaal

patria, driemaal terra en éénmaal provincia.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 127

Affligem (1086, >1088, 1121 en 1140339

),

Anderlecht (1173),

Asse (1086),

Bollebeek (1145),

Buggenhout, Steenhuffel en Malderen (1125),340

Groot-Bijgaarden (1168),

Ossegem (1172),341

Strombeek en Bever (1150),

Zellik (1106).

De geografische clustering van deze lokaliteiten openbaart dat de

graven van Leuven de landgrafelijke hoedanigheid (al dan niet met

toevoeging van ‘Brabant’) slechts binnen een beperkte regio hebben

aangewend. Op de bijgevoegde kaart werden de genoemde dorpen

uitgezet en stelt men moeiteloos vast dat ze allemaal gelegen zijn

tussen de grens met Rijks-Vlaanderen en de Zenne.

Daartegenover ontbreken gelijkwaardige vermeldingen in de delen

van de Brabantgouw die ressorteerden onder de graafschappen

Vlaanderen en Henegouwen. Evenmin hebben we ze kunnen noteren

in het Land van Mechelen of het noordoostelijk uitgedeinde ‘nieuwe’

Brabant (in het bijzonder de hertogelijke territoria: het

markgraafschap Antwerpen, het graafschap Leuven en de

voogdijgebieden van de abdijen van Nijvel en Gembloers).

Omdat buiten de landstrook tussen Rijks-Vlaanderen en de Zenne de

landgrafelijke titel niet kon worden waargenomen (wat ondanks de

nagestreefde exhaustieve benadering nog steeds een ultiem

voorbehoud inhoudt bij de hier beproefde hypothese), geloven we in

de sterke concentratie van de opgesomde dorpen een indicatie te

mogen onderkennen voor de omtrekken van het landgraafschap

Brabant in de periode begrepen tussen de uiterste observatiejaren

(1086 tot 1173).

339 De oorkonde uit 1140 betreft weliswaar een schenking van gronden te

Meerbeek (bij Kortenberg), maar de landgrafelijke titel en het voogdijschap

staan in verband met de begunstigde, de abdij van Affligem.

340 De toponiemen voor de bossen Emelo en Scriech werden bij De Marneffe,

Cartulaire d’Afflighem, 68 verkeerdelijk geïdentificeerd met de dorpen

Tremelo en Schriek onder het graafschap Aarschot. Het gaat wel degelijk om

bossen te Buggenhout: Verbesselt, Het parochiewezen X, 34-40.

341 Ossegem is een deelparochie van Laken: Verbesselt, Het parochiewezen IV,

152-157.

128 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Het landgraafschap Brabant

De plaatsnamen aangeduid met een ruitje (♦) worden in de Brabantse

oorkonden met het landgraafschap in verband gebracht.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 129

Het landgraafschap Brabant zou zich op deze basis grosso modo ten

westen van de Zenne uitstrekken. Dit gebied staat historisch bekend

als Overzenne.342

2.3 Het vormelijk karakter van de landgraventitel.

Er is bij de lijst van varianten hierboven enige voorzichtigheid

geboden met de gevallen waar de landgrafelijke titulatuur niet

uitdrukkelijk een institutionele waarde weerspiegelt. De variant

terrae dominus, die bijvoorbeeld in de oorkonde uit 1168 voor het

klooster van Groot-Bijgaarden voorkomt, kan de indruk wekken dat

slechts een gewone grafelijke hoedanigheid werd bedoeld. Men zou

immers geneigd zijn terrae dominus eenvoudigweg als landsheer te

vertalen. Dit geval op zich beschouwd, overtuigt inderdaad niet

gemakkelijk van het formalistisch karakter van de landgraventitel,

ook al komt er een territorium-specifieke grafelijke beschikking tot

uiting. Met het overzicht over alle varianten merkt men evenwel dat

voor het klooster van Groot-Bijgaarden (dat naar men mag aannemen

beroep deed op het scriptorium van de moederabdij Affligem) in

1150 in een gelijkaardige samenhang patrie dominus werd gebruikt.

Daardoor vindt het twijfelgeval uit 1168 desondanks aansluiting bij

de specifieke woordkeuze zoals die voorkomt in de overige

oorkonden. Ook om reden dat zich vanaf 1138 in de Duitse

kanselarijtaal terra doorzet ter vervanging van patria, lijkt het

aanbevelenswaardig om deze variant in het overzicht te behouden.

Interessant is de bijzondere situatie van het klooster van Vorst. Daar

zij als bestemmelinge ten oosten van de Zenne was gevestigd,

suggereert zich een plausibele verklaring waarom in de haar

verleende oorkonden de hertog gewoonlijk zijn imponerende

Lotharingse signatuur aanvulde met de Leuvense graventitel.343

Slechts in twee van haar charters duikt de landgrafelijke titulatuur in

dispositieve gedaante op. Bij het nalezen blijkt dat de context

betrokken werd op bezittingen in Overzenne, meer bepaald te

Bollebeek (1145) en te Anderlecht (1173).

342 De benaming Overzenne ter aanduiding van het gebied tussen Rijks-

Vlaanderen en de Zenne verschijnt pas eerst in de 13e eeuw via het

gerechtelijk mandaat van villicus ultra Cennam (Hendrik van Leefdaal,

ca.1245). In latere eeuwen vindt de benaming enkel nog toepassing in de

fiscale geografie (de rentmeester of ontvanger van Overzenne).

343 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 34 (1110, Ukkel); 114 (1145,

algemene bevestigingsoorkonde); 165 (1159, tussen Zenne en Heegde).

130 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

In dezelfde richting wijzen de hertogelijke brieven voor de priorij

Waver. Dit klooster was weliswaar geestelijk ondergeschikt aan het

Brabantse Affligem, maar haar grondbezittingen bevonden zich

geheel ten oosten van de Zenne.344

Het mag dan ook niet

verwonderen dat voor deze bestemmelinge de landgrafelijke titel

nergens kan bespeurd worden. Er schuilt zelfs een logica in het feit

dat de landsheer zich ten oosten van de Zenne zonder naspeurbare

uitzondering tot de vermelding van de Leuvense graventitel heeft

beperkt.

Volledigheidshalve past hier ook een kritische evaluatie van de

gevallen aangaande een materie in Overzenne, waarbij de hertog zich

spijts de formalistische traditie toch niet als landgraaf kenbaar maakt.

Er zijn zelfs meerdere categorieën te onderscheiden.

Het best begrijpbaar zijn de charters met particulier karakter, meer in

het bijzonder deze die op de allodia der graven van Leuven

betrekking hebben.345

De persoonlijke eigengoederen van de

landsheer mogen immers niet ondergeschikt beschouwd worden aan

de omringende jurisdictie. De graaf had er hoegenaamd geen belang

bij om ze te vermengen met het rijksleen of het daar inherent aan

verbonden ambtsgoed (zoals allodia, burchten, wouden en

rijkswegen). Bij dergelijke transacties had de hertog gegronde

redenen om de landgrafelijke signatuur te vermijden.

Er bestaan daarnaast de reeds gesignaleerde gevallen waarbij de

hertog uitsluitend oordeelde over grondbezit ten oosten van de

Zenne, zelfs indien de bestemmelinge ten westen van de Zenne

ressorteerde (doorgaans de abdij van Affligem of één van haar

dochters).346

Mogelijk wilde de landsheer in deze gevallen het

precedent vermijden dat delen van het allodiale graafschap Leuven

als grondgebied van het Brabants rijksleen zouden aangezien worden

en poogde hij zodoende een eventuele koninklijke revindicatie de pas

af te snijden.

Een derde klasse van brieven betreft ingeroepen tussenkomsten van

de hertog ter bekrachtiging van wilsbeschikkingen uitgaande van

personen van buiten het hertogdom. Daarbij deed de stipulatie van

344 Coppens, Cartularium Affligemense. Varia Diplomata, 1 (1116-1120). De

Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 152 (1155); 179 (1163, Baisy en

Tangissart); 192 (1168, Gehanmont); 217 (1173, allodium te Putbeke).

345 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem: 79 (1133, Groot-Bijgaarden); 144

(1154, Groot-Bijgaarden); 169-170 (1160, allodium Noville = Nievel onder

Meldert nabij Affligem); 171 (1160, Asbeek onder Asse).

346 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 65 (1125, Vlierbeek); 98-99 (1140,

Zichem, Sint-Agatha-Rode); 168-169 (1160, Baisy); 306 (1197, Vroenrode).

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 131

zijn ondergeschikte graafschappen in wezen weinig ter zake en kan

uit het ontbreken van de landgraventitel ook niets besloten worden.347

Ten slotte bestaan er een aantal diploma’s waarin de landsheer zich

in zijn overstijgende positie van hertog van Neder-Lotharingen

opstelt. Dit komt vooral tot uiting in algemene bevestigingsbrieven

aan geestelijke instellingen.348

Ook hier kan aan het ontbreken van de

landgrafelijke titel geen doorslaggevende conclusie verbonden

worden.

Er dient nog opgemerkt te worden dat bij dit alles ook reeds

kanselarijtradities kunnen gemoeid zijn. Zij spreken overigens ten

goede van de diplomatische waarde van de landgraventitel. De tabel

hierboven bevat namelijk twee charters waarbij de Brabants-

landgrafelijke titulatuur in een bezweringsformule voorkomt: Sed

quicumque comes terre Bracbatensis fuerit… (1138) en Sed

quicumque dominatum tocius terre brabantensis optinuerit… (1145).

De onheilspellende taal was ongetwijfeld gericht aan het adres van de

onverlaten die het waagden de kerkelijke bezittingen aan te tasten. In

deze analyse kan het echter niet onopgemerkt voorbijgaan dat van dit

dreigement ook een ‘Leuvense’ variante bestond en die in

overeenstemming met haar woordelijke inhoud ten oosten van de

Zenne werd aangewend. Voor de abdij van Vlierbeek werd de

formule bijvoorbeeld omgetoverd in: quicumque Lovaniensis Comes

fuerit.349

De notarissen hadden bijgevolg twee gelijksoortige formules

ter beschikking en de voorkeur voor de ene of de andere werd

blijkbaar ingegeven door louter territoriale overwegingen.350

Samenvattend:

1. We beschikken over de observatieperiode 1086-1173 over twaalf

charters waarin zekere passages er op wijzen dat de graven van

Leuven ook een landgrafelijke titel droegen.

347 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 60 (1122, Houtem); 218 (1173,

Lauretta van Aalst), e.a.

348 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 91 (1138); 114 (1145); 307 (1198). De

landgraventitel is dispositief aanwezig in de brieven van 1138 en 1145.

349 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 65 (1125, Vlierbeek).

350 Men zou hier bijna over een kanselarijgebruik kunnen gewagen. De

hertogelijke kanselarij werd nochtans pas ingericht onder hertog Jan III.

Voordien beschikken we alleen over destinaris-oorkonden waarbij het

scriptorium van de abdij van Affligem veelal als uitgifteplaats fungeerde.

Vanaf de tweede helft van de 12e eeuw merkt men de aanwezigheid van een

hertogelijk scribent, een capellanus of notarius. Reusens, ‘Les chancelleries

inférieures en Belgiques depuis leur origine jusqu’au XIIIe siècle’, 148-159.

132 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

2. In vier van deze oorkonden wordt het bewuste landgraafschap

uitdrukkelijk Brabant geheten. Daardoor hebben we

voldoeningschenkende zekerheid dat de landgraventitel wel

degelijk op het graafschap Brabant betrekking heeft.

3. Er tekent zich een persistent aanwezige traditie af, waarbij de

(Brabantse) landgrafelijke hoedanigheid werd gestipuleerd zodra

er specifiek over de regio ten westen van de Zenne werd

geoordeeld of ingeval de benadrukking van de daar van kracht

zijnde jurisdictie ertoe noodzaakte. Zulke handelwijze kan

algemeen als karakteristiek voor het grafelijke gezag beschouwd

worden. In dit geval accentueert het ook het bijzondere

institutioneel statuut van het landgraafschap Brabant.

4. De aangetroffen uitzonderingen op de rechtsgeldige aanwending

van de landgrafelijke titulatuur blijken niet bij machte om het

toepassingsgebied van de landgrafelijke titel in betekenisvolle

mate te relativeren. Alle waargenomen uitzonderingen kunnen

evengoed verklaard worden door het bijzondere opzet van de

betrokken oorkonden, waarbij het eventuele achterwege blijven

van de landgraventitel soms irrelevant kan beschouwd worden of

in andere gevallen de stipulering om rede van het eigenbelang

van de landsheer diende vermeden te worden.

5. Het ruim een eeuw aanhouden van een onderscheid tussen twee

territoriale jurisdicties kan in de betrokken periode slechts

verklaard worden via het bestaan van twee aparte territoriale

entiteiten onder de graven van Leuven. De hierboven bepleite

wenselijkheid van het aanhouden van een historiografisch

onderscheid tussen de graafschappen Brabant en Leuven-Brussel

(tijdens de 11e en 12e eeuw) blijkt zich hier te bevestigen.

3. Van landgraafschap naar hertogdom.

In wat volgt, willen we aantonen dat de titel van graaf van Brabant

zich bijna een eeuw lang heeft doorgezet. Het abrupte verdwijnen

van de landgrafelijke titulatuur situeert zich vreemd genoeg

omstreeks het ontstaan van een ander institutioneel fenomeen, het

hertogdom Brabant.

3.1 De titel van graaf van Brabant.

Graaf Hendrik III is de enige graaf van Leuven die de Brabantse

landgrafelijke titulatuur in het openingsprotocol van zijn oorkonden

heeft gevoerd, namelijk in de twee schenkingsbrieven voor de abdij

van Affligem.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 133

Bovenaanzicht van het praalgraf van paltsgraaf Hendrik van Laach

in de abdijkerk van Maria-Laach (2e helft 13e eeuw).

Het paltsgrafelijk ambtswapen linksboven vertoont sterke gelijkenis met

het wapen der hertogen van Brabant (van sabel, met een leeuw van goud). Hertog

Hendrik I van Brabant (1183-1235) voerde als eerste van

zijn geslacht een leeuw in het wapenschild (evenwel slechts aantoonbaar

via zijn zegel).

Het wapen van de Rijnpalts (Kurpfalz) is bekend vanaf 1228 (paltsgraaf Otto I van

Wittelsbach, hertog van Beieren): een veld van sabel met een

omgewende (d.w.z. voor de waarnemer een naar rechts kijkende) leeuw

van goud en gekroond van keel. In het wapenschild op het grafmonument van

Hendrik van Laach staat de leeuw inderdaad omgewend. De rode

kroon zou zijn afgebrokkeld en tijdens de 19e eeuw overschilderd.

134 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Bij zijn opvolgers openbaart de landgrafelijke waardigheid zich

alleen via clausules in het dispositief van hun oorkonden. Het valt op

dat dit zich in een zestal charters bewerkstelligde via de toegevoegde

formulering tamquam patriae dominus (1107, 1140, 1150, 1168,

1172 en 1173).351

Het herhaaldelijk gebruik van het partikel tamquam

lijkt er op te wijzen dat de Brabantse jurisdictie in een

supplementaire hoedanigheid bij het hertogschap werd uitgeoefend.

Deze eigenaardigheid vindt een passende verklaring in de bijzondere

kenmerken van een landgraafschap. Vermits een patriae comes in de

Duitse definitie niet ondergeschikt was aan het hertogelijke,

paltsgrafelijk of rijksbisschoppelijk gezag, maar integendeel evenals

deze intermediaire gezagsdragers rechtstreeks aan de koning

leenhuldeplichtig werd, moet dit instituut vanaf de aanstelling van de

graven van Leuven tot hertog van Neder-Lotharingen (1106)

onvermijdelijk tot tweeslachtige situaties aanleiding gegeven hebben.

De hertog fungeerde van dan af immers ook als graaf in een

landsgedeelte waar de Duitse keizer voorheen maatregelen had

getroffen om het hertogschap als feodaal intermediator uit te

schakelen. Met deze wetenschap zal men de zeldzame charters

waarin de hertog zich in het openingsprotocol aanvullend graaf van

Brabant betitelde, dan ook anders moeten gaan evalueren.352

Van hertog Godfried I bestaat één brief waarin hij toespreekt als dux

Lotharingie comesque Brabantie.353

Hij bevestigde toen de schenking

van een eigengoed te Bollebeek aan het klooster van Meerhem (bij

351 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 33-34 (1107), 97-98 (1140); 127-128

(1150), 193-194 (1168); 218-220 (1173). Dezelfde eigenaardigheid is ook te

bespeuren in de argumentatie die hertog Godfried I gaf bij zijn interventie ten

gunste van graaf Arnold van Aarschot: Ibidem, 68-69: per me patrie

Dominum et ecclesie Advocatum confirmari postulavit (1125).

352 Het handvol vermeldingen van de Brabantse graventitel en hun vindplaats

zijn genoegzaam bekend. Zij werden echter tot dusver niet aan een aparte

evaluatie onderworpen, uiteraard om reden dat er destijds werd

veronachtzaamd om de Brabantse titel te onderscheiden van de Leuvense

titel. Nelis, ‘L’origine du titre’, 145-161. De Waha, ‘Du pagus de Brabant’,

66-71.

353 Rijksarchief Brussel, Abdij van Vorst, bestand I-061-7034 (nr.4). Dit charter

is ongedateerd, maar mag gesitueerd worden tussen 1106 (vermelding van de

hertogtitel van Godfried I) en 1110 (eerste oorkondelijke vermelding van de

priorij Vorst en, naar men mag aannemen, uiterlijk tijdstip van de

overbrenging van haar eerste nederzetting te Meerhem bij Aalst, waar het in

1096 werd gesticht). In 1117 volgt vanwege de bisschop van Kamerijk een

eerste bevestiging over Bollebeek: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 45.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 135

Aalst binnen Rijks-Vlaanderen), de eerste nederzetting van de kort na

1100 naar Vorst verhuisde Affligemse priorij. In dit geval was

Godfrieds toevlucht tot de Brabantse graventitel alleszins

gerechtvaardigd omwille van de geografische ligging van Bollebeek

ten westen van de Zenne.

Hertog Godfried II vaardigde in 1142 op gelijkaardige wijze een

charter uit ten gunste van de Tempelridders. Daarin opende hij de

rede als dux Lotharingiae et Comes Brabantiae. De hertog kende

tegelijk zekere privileges toe in comitatu meo scilicet in Brabantia.354

Met het hier vorderend inzicht hoeven we in de vermelding van

Brabant niet langer voor een anachronistische verwijzing naar het

pas later opgerichte hertogdom bevreesd te zijn. Op deze enige basis

moet een gepresumeerde vervalsing van de brief voortaan zelfs als

ongegrond beschouwd worden. De specificatie van de comitatus

Brabant is immers zinvol en behoudt haar rechtsgeldigheid indien de

betrokken clausule een gebiedsbeperking tot het landgraafschap

Brabant zou inhouden.355

Omstreeks 1146 preciseert Godfried II nogmaals de Brabantse

graventitel, ditmaal in een brief ten voordele van de abdij van Park:

dux Lotharingiae, marchio et comes Brabantiae.356

De beide

rijkstitels van de landsheer zijn bijgevolg vermeld: het hertogschap

Lotharingen en het landgraafschap Brabant (waaraan de hertog hier

per uitzondering een markgrafelijke gradatie toevoegt). Omwille van

de ligging van de begunstigde abdij en de daar geschonken goederen

(Heverlee en Egenhoven), zou in de traditionele visie eveneens de

Leuvense titel te verwachten zijn. Omdat in de titel comes

Brabantiae echter evengoed het landgrafelijke formalisme kan

schuilgaan, durven we te betwijfelen dat in deze oorkonde reeds een

tendens aanwezig zou zijn om de betrokken dorpen geografisch onder

Brabant te situeren (en dus te hervallen in de oude kwaal om de

graafschappen Brabant en Leuven gevoelloos door elkaar te

gebruiken). We geloven hier in eerste instantie belang te moeten

hechten aan de soevereine en juridische waarde van de Brabantse

landgraventitel als toevoeging aan de hertogelijke titulatuur. In deze

logica ressorteert het graafschap Leuven onder het hertogelijk gezag

en was haar vermelding in dit charter derhalve overbodig.

354 Miraeus, Opera Diplomatica 2, 1164.

355 In 1160 zal hertog Godfried III de privileges aan de Tempelridders uitbreiden

tot al zijn provinciae en vervolgens in 1181 tot het gehele hertogdom Neder-

Lotharingen: Miraeus, Opera Diplomatica 3, 51 en 61.

356 De Marneffe, ‘Cartae Parcenses – Heverlee’, 17 (goederen te Heverlee en

Egenhoven). De brief dient gedateerd tussen 1142 en 1150.

136 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Hertog Godfried III heft ook twee maal aan als graaf van Brabant. In

1153 gebeurt dit als Godefridus dei gratia dux lotharingiae comesque

brachbantiae in een brief ten gunste van de priorij van Frasnes.357

Het preciseren van de Brabantse graventitel kan hier eigenaardig

overkomen, daar men er over kan debatteren of Frasnes (bij Nijvel)

wel tot de oude Brabantgouw mag gerekend worden.358

Anderzijds

werd het dorp als allodiaal beschouwd, wat de landsheerlijke titels in

het openingsprotocol in wezen irrelevant maakt. Hertog Godfried III

oorkondigt voor Frasnes inderdaad ook soms als graaf van Leuven.359

In ieder geval wordt hier geen afbreuk gedaan aan het contemporaine

en legitieme karakter van de Brabantse titel. Met het asyndeton dux

… comesque komt overigens nogmaals de zelfstandige waarde van de

Brabantse titel ten opzichte van het Lotharings hertogschap tot uiting.

Een brief uit 1171 voor de norbertijnenabdij van Heylissem geldt als

laatste oorkondelijke attestatie van het reële bestaan van een

Brabantse graventitel: dux Lotharingiae et comes Brabantiae.360

Omdat het betrokken gebied toen (nog) geen geografische verwijzing

inhield naar het hertogdom Brabant (dit voltrok zich pas in de loop

van de 13e-14e eeuw), lijkt de vermelding hier aan een louter

protocollaire doelstelling te willen voldoen. De twee rijkstitels van de

landsheer worden namelijk formeel opgesomd, ongeacht het feit of

de behandelde zaak wel op één van de territoria betrekking had. Het

ontbreken van de Leuvense graventitel lijkt trouwens nogmaals te

illustreren dat het graafschap Leuven onder het Neder-Lotharings

hertogschap viel, maar dat diezelfde gezagsrelatie niet gold ten

aanzien van het landgraafschap Brabant.

Samenvattend: Naast de twee Affligemse oorkonden van graaf

Hendrik III van Leuven bestaan er nog vijf oorkonden waarin de

hertogen Godfried I, II en III de titel van graaf van Brabant

protocollair toevoegden aan de gebruikelijke hertogelijke titulatuur.

357 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 138-139 (1153).

358 Dezelfde problematiek bestaat ook omtrent de ligging van Nijvel en Baisy.

Net als Frasnes behoren zij immers tot het bisdom Luik, wat evenwel niet

past in de theorie dat de omtrekken van de gouw Brabant met deze van het

aartsdiakonaat Brabant zouden overeenstemmen. Bonenfant, ‘Le pagus de

Brabant, 29-30. Hoebanx, L’Abbaye de Nivelles, 147-156.

359 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 124 (1148) en 167 (1160). Als hertog

van Lotharingen bij de oprichting van de ville neuve: ibidem 287 (1190).

360 De Marneffe, ‘Documents relatifs à l’abbaye de Heylissem’, 358.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 137

Rekening houdend met de specifieke rijksleen-kenmerken van een

landgraafschap kan deze handelwijze juridisch als zinvol worden

beschouwd. We mogen immers veronderstellen dat het

landgraafschap niet ondergeschikt was aan het hertogschap en dat de

betrokken landgraaf (ook al was deze tegelijk hertog van Neder-

Lotharingen) over dit feodum rechtstreeks aan de Duitse koning

leenhulde was verschuldigd.

3.2 Het verdwijnen van de landgrafelijke titel.

Het voorgaande heeft ontsluierd dat er tot vrij laat in de 12e eeuw

indicaties van het bestaan van het landgraafschap Brabant in de

oorkondetaal zijn terug te vinden. Zoals blijkt uit de tabel hierboven,

gelden een protocollaire titel uit 1171 (abdij van Heylissem), evenals

de dispositieve vermeldingen uit 1172 (abdij van Affligem) en 1173

(priorij van Vorst) als laatste overleveringen.

Hetzelfde decennium levert een bruikbare beschrijving van het

landsheerlijk territorium, waarbij ook de geografische situering van

het landgraafschap Brabant tot uiting schijnt te komen.361

We

bedoelen daarmee het contract dat werd afgesloten tussen hertog

Godfried III en Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, naar

aanleiding van het huwelijk tussen Hendrik I van Brabant en

Mathilde van Bonen (1179). Onder het beding van langstlevende

werden aan de aanstaande bruid alle leengoederen beloofd

afhangende van Brussel, Vilvoorde, Leuven en Ukkel, maar ook

afzonderlijk wat de hertog tussen Zenne en Vlaanderen bezat:

quidquid Dux habet inter Sonnam & Flandriam.362

Afgaande op deze

stipulatie bezat het gebied tussen Zenne en Rijks-Vlaanderen nog

361 Vóór de 13e eeuw zijn nauwkeurig opgetekende grensbeschrijvingen van

graafschappen uiterst zeldzaam. In Neder-Lotharingen kent men slechts de

curieuze omtrekbeschrijving van het graafschap Brunengeruz (ten zuidoosten

van het graafschap Leuven). Nonn, Pagus et Comitatus, 235-236.

362 Miraeus, Opera Diplomatica I, 106-107 (de originele brief bevindt zich in

het Sint-Goedelearchief): Brussellam cum castello, hominiis & pertinentiis,

Vilvordam hominiis & pertinentiis, Leuvam hominiis & pertinentiis, Ucclam

& Ruschbroc hominiis & pertinentiis, & quidquid Dux habet inter Sonnam &

Flandriam. Verderop worden nog Orten en Aarschot opgesomd. Merk op dat

hominiis & pertinentiis als stipulatie ontbreekt voor het gebied tussen Zenne

en Vlaanderen. Het bestaan van hertogelijke leenhoven ten westen van de

Zenne (o.a. te Asse en Lennik) kan nochtans niet ontkend worden. Mogelijk

stelde de hertog enkel zijn allodia ter beschikking. Een rijksleen kon immers

niet vervreemd worden zonder instemming van de suzerein.

138 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

steeds een eigen feodale identiteit, of die althans niet over één kam

mocht gescheerd worden met de leenhoven ten oosten van de Zenne.

Omwille van dit alliantiecontract verschuift de problematiek van het

verdwijnen van de Brabantse graventitel onvermijdelijk naar de

tachtiger jaren van de 12e eeuw en wordt daardoor meteen gekoppeld

aan een gelijklopend fenomeen, namelijk het verschijnen van de titel

van hertog van Brabant.

Het moet benadrukt worden dat de huidige stand van de

historiografie slechts tentatieve verklaringen aanbiedt voor de

oorsprong van het Brabants hertogschap.363

Veelal denkt men aan

fortuinlijke gebeurtenissen of eigengereide tot belligerente acties,

waarbij de wensendromen van de ooit in hun hertogelijke aspiraties

verongelijkte Reiniers glorievol in vervulling gingen. Sommige

auteurs hebben meer belang gehecht aan de sterke personaliteit van

de hertog en miskennen bij zulke impliciet illegitieme

titelaanmatiging de gebruikelijke institutionele plichtplegingen.364

Vreemd genoeg wordt bij vele commentatoren ook de territoriale

definitie van het hertogdom Brabant helemaal over het hoofd gezien.

Ons inziens liggen deze onvolkomenheden in de lijn van het

obstinate gelijkstellen van de graafschappen Brabant, Brussel en

Leuven.365

Vertrekkend uit een dergelijke fixatie kan het voortvloeien

van een Brabantse hertogelijke titel uit een reeds bestaande

gelijkluidende graventitel immers moeilijk aan de oppervlakte

komen.366

363 Typerend hiervoor recent nog Bauer, De Lage Landen, 50-51.

364 Nelis, ‘L’origine du titre’, 145: Voici une dénomination que son premier

titulaire n’a sans doute jamais sollicitée du suzerain. Uyttebrouck, Le

gouvernement du duché de Brabant I, 21: …s’il faut admettre qu’il existe un

duché de Brabant, il faut le définir par la personne du prince et non à partir

d’un territoire déterminé. Avonds, ‘Brabant en Limburg’, 452: het hertogdom

Brabant was juridisch een onding en bestond eenvoudigweg niet.

365 Zie bijvoorbeeld nogal dogmatisch bij Uyttebrouck, Le gouvernement du

duché de Brabant I, 19: (Le duc) est comte de plusieurs anciens comtés, dont

ceux de Louvain et de Bruxelles, comtés qui se sont plus ou moins fondus au

XIe siècle et sont parfois désignés sous le nom global de comté de Brabant.

366 Kritische ingesteldheid daartegen bij Waha, ‘Du pagus de Brabant’, 64-71

die met de eerste vermeldingen van het hertogschap Brabant het einde ziet

inluiden van het graafschap Brabant. In zijn concentratie op het graafschap

Henegouwen verklaart de auteur dit als allusies op de oude gouw Brabant en

verwaarloost dat er in de 12e eeuw een graafschap Brabant bestond.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 139

Het beschikbare bronnenmateriaal verraadt nochtans een behoorlijk

eenduidig tijdsvenster waarin het Brabants hertogschap op korte tijd

op een vrij algemene verspreiding blijkt te kunnen bogen. De eerste

vermeldingen duiken op tijdens het mederegentschap van Hendrik I.

De jonge hertog verving hier te lande namelijk zijn vader Godfried III

(† 1190), terwijl deze tussen 1183367

en 1186 in het Heilig Land

vertoefde.368

Een bul van paus Lucius III (1181-1185) voor de tempelridders, te

dateren op 22 juni 1184,369

spreekt over tam in ducatu de Brabantia

quam in comitatu de Arescot.370

Daarnaast beschikt men nog over

drie diploma’s uitgaande van de aartsbisschoppen van Keulen waarin

men Hendrik I als dux Brabantiae laat getuigen. Het oudste van deze

charters situeert men kort na 1182. Het tweede betreft een falsum,

ogenschijnlijk uit 1169, maar dat werd geredigeerd tussen 1187 en

1189. Het derde oudste charter uit Keulen dat het bestaan van de

hertogtitel aangeeft, dateert uit 1195.371

Op eigen bodem oorkondigde

Hendrik I in zijn nieuwe hertogelijke hoedanigheid eerst in 1188 voor

de abdij van Heylissem.372

Ook narratieve bronnen blijken zich bij de relatief nauwkeurige

situering 1183-1184 aan te sluiten.373

In zijn Chronicon Hanoniense

stelt grafelijk kanselier Giselbert van Bergen in de berichten tot 1182

Hendrik I van Brabant steeds voor als dux Lovaniensis, necdum

miles, maar zodra hertog Godfried III was afgereisd naar Jeruzalem

(1183), wordt zijn zoon Hendrik opvallend opgewaardeerd tot iunior

dux.374

367 Hendriks eerste oorkonde dateert uit 1183: Erens, De oorkonden van de abdij

van Tongerloo I, 54. Zijn zegel draagt tussen 1183 en 1188 als legende:

SIGILLUM HENRICI DUCIS LOVANIE. Laurent, Les sceaux I/1, 259-262

en 298-301.

368 Chronica de origine ducum Brabantiae, 409: Anno Domini 1183 dux

Godefridus Ierosolimam profiscitur. Succedit ei in ducatu Henricus, filius

eius, primus huius nominis.

369 Kienast, Der Herzogstitel, 404.

370 Miraeus, Opera diplomatica II, 1189.

371 Kienast, Der Herzogstitel, 404.

372 De Marneffe, ‘Documents relatifs à l’abbaye norbertine de Heylissem’, 262:

Ego heinricus dux brabantie (1188). Bonenfant-Feytmans, ‘Du duché de

Basse-Lotharingie au Duché de Brabant’. Kienast, Der Herzogstitel in

Frankreich und Deutschland, 394-405 en 424-427. Waha, ‘Du pagus’, 70.

373 Chronica de origine ducum Brabantiae, 409.

374 Giselbert, Chronicon Hanoniense, 532, 533, 541, 543, 548, 553, 562.

Giselbert vermeldt zelden de formele titels van de hertog (Lotharingen en

Brabant), maar noemt hem steeds enigszins geringschattend dux Lovaniensis.

140 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Het ogenblik waarop de feodale graad van de Leuvense telg ten

aanzien van de Duitse opperleenheer (Frederik Barbarossa) van

landgraaf naar hertog van Brabant overging, en aansluitend via

volwaardige attestaties op verscheidene plaatsen in het Duitse rijk op

herkenning blijkt te kunnen rekenen, situeert zich kennelijk

omstreeks het vertrek van Godfried III naar het Heilig Land in

1183.375

In tegenspraak met de pocherige kronieken van Brabant en in

weerwil van de dynastie-verheerlijkende voorspiegelingen over de

fabelachtige verwerving van het hertogschap lijkt de instelling van

het hertogdom Brabant volstrekt legitiem te zijn geweest, maar werd

de titel niet vroeger dan 1183-1184 in de wacht gesleept.

Vrijwel rond dezelfde tijd blijkt in Overzenne iedere allusie op de

Brabantse landgrafelijke waardigheid in de landsheerlijke charters

achterwege te blijven, namelijk daar waar zij geografisch in de

verwachting zou liggen en in acht nemende de plausibel geachte

uitzonderingen.376

Dit lijkt ten goede te spreken van de hypothese dat

omstreeks 1183-1184 Hendrik I in het landgraafschap in de plaats

mocht treden van zijn vader Godfried III (vermoedelijk als keizerlijke

tegenprestatie voor de hertogelijke deelname aan de kruistocht) en

waarschijnlijk tegelijkertijd in het kleine landgraafschap Brabant ten

westen van de Zenne tot hertog werd verheven.

Aan deze stelling kan nu ook probleemloos het keizerlijk

beslissingsrecht verbonden worden. Men dient zich daarbij te

realiseren dat de instelling van het hertogdom Brabant slechts

betrekking kan gehad hebben op een rijksleen. De regerende hertog

van Neder-Lotharingen (dit was omstreeks 1183-1184 trouwens de

nog steeds strijdvaardige Godfried III) heeft voor die gunst niet op

375 De Keulse bisschopsbrief waarin Hendrik I voor het eerst als hertog van

Brabant getuigt, wordt weliswaar kort na 1182 gesitueerd (Kienast, Der

Herzogstitel, 404), maar de dateringskritiek hield geen rekening met de

Brabantse en Henegouwse narratieve bronnen die Hendrik pas vanaf 1183

aan het bestuur laten deelnemen. We verkiezen daarom het jaar 1183 als

terminus post quem. Als terminus ante quem geldt de Keulse bisschopsbrief

van 22 juni 1184.

376 Men mag stellen dat uiterlijk 1188 de landgraafschapvermeldingen ontbreken

afgaande op volgende oorkonden: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 277

(Dilbeek, 1188), 285 (Kobbegem en Wachelgem, 1190), 296 (allodium te

Ascherholt, 1192), 307 (algemene bevestigingsoorkonde voor abdij Affligem,

1198), 315 (allodium te Ascherholt, 1200), 318 (Buggenhout, 1202).

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 141

noemenswaardige wijze moeten inbinden op zijn gezagsbereik.377

Dit

zou de anomalie kunnen verklaren waarom men in latere oorkonden

nog geruime tijd de titel van dux Lotharingiae et Brabantiae aantreft

(dus twee hertogtitels), maar contradictorisch genoeg in een tijdperk

wanneer het overgrote deel van het hertogdom de naam Brabant als

overkoepelende geografische of administratieve situering nog

helemaal niet had aangenomen. Hier vinden we aansluiting bij de

meningen van Uyttebrouck en Avonds. Zij beklemtonen dat de

assimilatie van het hertogdom Brabant als algemene landsnaam zich

pas voltrok in de loop van de 13e-14e eeuw, dit naarmate het

volksbindend gezagselement van het hertogschap van Brabant een

samenhorigheidsgevoel wist op te wekken, terwijl daartegenover de

Lotharingse titel meer en meer als gezagsloos werd ervaren.378

Nelis en Bonenfant hadden voordien het ontstaan van de titel van

hertog van Brabant pogen te verklaren via de oppositie van de Neder-

Lotharingse adel tegen de eigengereidheid van de graven van Leuven

en de onvrede over hun inmengingen op basis van het overstijgend

hertogelijk gezag.379

Een belangenconflict blijkt inderdaad uit het feit

dat hertog Hendrik I (evenals trouwens zijn opvolgers) zich binnen

eigen territoria halsstarrig hertog van Lotharingen bleef noemen,

terwijl hij buiten eigen gebied met die titel helemaal niet geprezen

wordt. In toenemende mate werd hij integendeel slechts met de jonge

titel van hertog van Brabant geciteerd (in pauselijke bullen, Keulse

bisschopsbrieven, Duitse en Engelse koningsoorkonden, etc.).380

377 Vermelden we toch dat in mei 1184 Boudewijn V van Henegouwen als

markgraaf werd aangesteld in een deel van het graafschap Namen (feodum

tenet et tenuit ab imperatore). Patze, Quellen zur Entstehung der

Landesherrschaft, 13-14.

378 Uyttebrouck, Le gouvernement du duché de Brabant I, 19-21. Avonds,

Brabant tijdens de regering van hertog Jan III, 30-33. Het is vooral de

verdienste van Avonds het Brabants nationalisme uit te breiden tot een

aangelegenheid van volk, land en dynastie, daar waar Uyttebrouck nog kampt

met de beperkingen van de dynastiegerichte probleembenadering. De

gunstige vorderingen bij Avonds dienen evenwel verfijnd te worden met de

o.i. legitieme oorsprong van het hertogschap van Brabant (al was het maar

om te voorzien in een rechtsgeldig fundament voor het Brabants

nationalisme).

379 Nelis, ‘L’origine du titre’, 159. Bonenfant, ‘Le pagus de Brabant, 40.

380 Een omstandig overzicht bij Smets, Henri I duc de Brabant, 230-231. Zelfs

zijn zoon Hendrik II schreef slechts de Brabantse hertogtitel aan zijn vader

toe (namelijk al vanaf 1231): De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 479: Ego

henricus de lovanio primogenitus Henrici ducis brabantie (Affligem 1231).

142 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

De theorie van Nelis en Bonenfant heeft inmiddels met meer dan één

moeilijkheid te kampen. In de eerste plaats ligt voor hun uitleg de

chronologie der feiten niet bepaald gunstig. Hendrik I titelt zich

namelijk al hertog van Brabant nog vóór de ontvoogdingsdrang van

enkele Lotharingse edelen (voornamelijk de graven van Henegouwen

en Namen) effectief tot kristallisatie kwam. Bonenfant meende de

formele voltrekking daarvan te ontwaren tijdens een rijksvergadering

in de abdij van Comburg, een evenement dat in de literatuur bekend

staat als de landdag van Schwäbisch Hall (23 september 1190).381

Dit

gebeuren komt echter veel te laat om het onmiskenbaar legitiem

gebruik van de Brabantse hertogtitel vanaf 1183-1184 te verklaren.

Bonenfant heeft zijn stelling dan ook ingekleed alsof de landdag van

Comburg ne fit qu’officialiser une situation de fait. Om wellicht

dezelfde reden hanteert de auteur grove selectiviteit in de bronnen en

laat het hertogdom pas in het jaar 1188 ontstaan.382

Dat jaar levert

weliswaar de eerste binnenlandse attestatie van de Brabantse

hertogtitel (abdij van Heylissem), maar verantwoordt uiteraard niet

het negeren van de oudere buitenlandse oorkondelijke en narratieve

vermeldingen vanaf 1183-1184.

Het is nochtans vooral de legitimiteit van het Brabants hertogschap

die de theorie van Nelis en Bonenfant over het ontstaan van het

hertogdom onhoudbaar maakt. Achteraf gezien, lijkt het inderdaad

vergezocht om de stemmingmakerij van een groepje insubordinante

Neder-Lotharingse landsheren aan de basis te leggen van een nieuw

opgericht hertogdom, laat staan dat de politieke tegenstrevers van

Hendrik I van Brabant zich voor diens promotie zouden hebben

ingespannen. Daar de nieuwe titel al meteen vanaf de eerste

volwaardige attestaties op een brede aanvaarding in het Duitse rijk

blijkt te kunnen rekenen, hebben de discussies te Schwäbisch Hall

(23 september 1190) waarschijnlijk slechts het gezagsbereik van het

hertogschap van Neder-Lotharingen geviseerd (en daadwerkelijk ook

teruggeschroefd). Een regeling daaromtrent drong zich alleszins op

ten gevolge van het heengaan van Godfried III († 10 of 21 augustus

1190). Onnodig te beklemtonen dat diens sterfdatum chronologisch

aanzienlijk gunstiger ligt dan de 6 à 7 jaar oudere creatie van het

hertogdom Brabant.

381 Nelis, ‘L’origine du titre’, 159. Smets, Henri I, 41. Bonenfant-Feytmans, ‘Du

duché de Basse-Lotharingie’, 1160-1163. Mohr, Geschichte des Herzogtums

Lothringen II, 113-117. Uyttebrouck, Le gouvernement du duché de Brabant

I, 19. Avonds, ‘Brabant en Limburg’, 460. De Waha, ‘Du pagus de Brabant’,

58.

382 Bonenfant, ‘L’origine du titre’, 707.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 143

De zienswijze van Nelis en Bonenfant blijkt ten slotte ook niet de

feodale geplogenheden te eerbiedigen. Zij lijdt namelijk onder de

ongerijmdheid dat men het hertogdom Brabant uit een territoriaal

vacuüm wil doen verrijzen. Een verheffing tot hertogdom geschiedt

immers bezwaarlijk zonder de uitdrukkelijke medewerking van de

Duitse suzerein, terwijl de institutionele rangverhoging ook slechts

tot uitvoering kan komen in een feodum waar de hiërarchische ruimte

bestaat om een hertogschap te creëren. Het Brabants landgraafschap

was omstreeks 1183-1184 veruit het enige rijksleen dat voor een

dergelijke keizerlijke gunst in aanmerking kwam. Het Leuvens-

Brusselse graafschap ging immers prat op zijn allodiale oorsprong uit

Karolingisch koningsgoed, maar waar de Duitse keizer over weinig

of niets kon beschikken en derhalve ook geen hertogtitel kon

begeven. De andere rijkslenen behoren ofwel tot de ambtslenen van

de hertog van Neder-Lotharingen (zoals het markgraafschap

Antwerpen) of missen iedere affiniteit met de oude Brabantgouw. Bij

eliminatie betekent dit dan ook dat de instelling van het hertogschap

Brabant slechts kon worden gerealiseerd mits een rangverheffing in

het landgraafschap Brabant. Bovendien was dit feodum ‘per

definitie’ aan het hertogschap van Neder-Lotharingen onttrokken,

zodat de keizer het daadwerkelijk nog tot hertogdom kon

uitroepen.383

Dat de naam van dit hertogdom spijts zijn geringe territoriale omvang

weldra werd geassimileerd door vrijwel alle gebieden onder de

Leuvense landsheren, behoeft dan ook een nieuwe, zij het licht

genuanceerde verklaring. Kennelijk was het Lotharingse hertogschap

reeds dermate uitgehold of kleefden daaraan nog slechts zo goed als

waardeloze reminiscenties, dat uitsluitend het Brabants hertogschap

nog beschikte over de rechtsgeldigheid en herkenning, de

rijksadellijke rangorde en de wenselijke traditionele waarden om als

volksbindende factor ten dienste te stellen van de geliefde Leuvense

dynasten.

383 Dit nodigt dan ook uit tot correcties bij vroegere visies, zoals Uyttebrouck,

Le gouvernement du duché de Brabant I, 21, die vrij categorisch betoogt: Ce

n’est pas le comté qui a été erigé en duché, dit om te benadrukken dat niet

het territorium, maar wel de persoon van de hertog ontstaan heeft gegeven

aan het grote hertogdom Brabant. Ons inziens ontstond het hertogdom

Brabant geheel legitiem uit het landgraafschap Brabant en heeft zich pas later

(13e-14e eeuw) het volksbindend proces voltrokken dat Uyttebrouck bedoelt.

Ook een andere, losjes geponeerde mening is thans voor nuancering vatbaar:

le duc de Lotharingie, qui a été réduit au rang de comte de Brabant et

marquis de Saint-Empire, tout en gardant le droit de s’intutiler duc.

144 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

3.3 Dux Brabantinus tegenover Dux Brabantiae.

Parallel aan de pogingen van de hertogen om de nochtans zo goed als

inhoudsloze Lotharingse hertogtitel in stand te houden, en tegelijk

hun weliswaar rechtsgeldige, maar territoriaal weinig

indrukwekkende Brabantse titel tot omstreeks 1250 weinig uitbundig

proclameren, verschijnt in eigentijdse narratieve bronnen een

daarmee verwant fenomeen. Terwijl de hertogen van Brabant

algemeen de variant dux Brabantiae verkiezen, wijken buitenlandse

geschriften daar soms van af met het verkleinend klinkende dux

Brabantinus. De Brabantinus-variant vindt men trouwens ook in de

annalen van Maria-Laach, waar paltsgraaf Herman II als comes

Brabantinus wordt herinnerd. Aangezien de annalen van Laach naar

alle waarschijnlijkheid al opgetekend werden voorafgaand aan het

ontstaan van het hertogdom Brabant, kan dit een bijkomend teken

inhouden dat het hertogdom is ontstaan uit hetzelfde graafschap waar

voorheen de paltsgraven van Lotharingen heersten.

Enigszins berucht in het geringschatten van de autoriteit van de

hertog van Lotharingen en Brabant is de Henegouwse kanselier

Giselbert van Bergen in zijn kort na 1195 opgetekende Chronicon

Hanoniense. Hij laat er weinig twijfel over bestaan dat in de

Henegouwse helft van de voormalige gouw Brabant de hertogen uit

Leuven niet de minste zeggenschap hadden.384

In zijn kroniek

ontwijkt Giselbert dan ook de protocollaire titulatuur van de hertogen

en noemt hun steevast dux Lovaniensis. Slechts éénmaal krijgt de

chroniqueur het hertogschap van Brabant over de lippen, maar dan

wel met het typerende, en zijn vooringenomenheid in acht nemende,

waarschijnlijk diminutief bedoelde dux Brabantinus.385

De verkleinende variante komt ook voor in de annalen van de Keulse

Sint-Pantaleonabdij. Een reeks bevat jaarberichten over de periode

1238-1250 (vermoedelijk in of kort na 1250 voleindigd) waarin de

hertogen Hendrik II en III van Brabant afwisselend als dux Brabantie

of dux Brabantinus worden vermeld.386

Deze bron veroorlooft dan

ook beide varianten omstreeks 1250 als synoniem te beschouwen.

384 De Waha, ‘Du pagus de Brabant’, 71.

385 Giselbert, Chronicon Hanoniense, 519: (…) duci autem Lovaniensi et

Brabantinis.

386 Annales Sancti Pantaleonis Coloniensis, 532, 538, 541-543.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 145

De aangehaalde bronnen uit Maria-Laach, Henegouwen en Keulen

hebben verder gemeen dat zij ten aanzien van het hertogdom Brabant

een buitenlands sentiment weerspiegelen. Ofschoon de hertogen met

de titel dux Brabantiae met enige nostalgie de eertijdse

uitgestrektheid van het gouwgraafschap Brabant overheen Rijks-

Vlaanderen en het noordelijk deel van Henegouwen ambieerden,

toonde men zich in de buurlanden minder onder de indruk van de

gebiedshongerige krijgsheren uit Leuven. Het geringschattend

klinkende dux Brabantinus mag dus best als een diminutief worden

geïnterpreteerd, ongetwijfeld zinspelend op de vrij kleine territoriale

omvang van het toenmalige hertogdom Brabant.387

4. Andere Rijnlandse actoren in Overzenne.

De vermeende Leuvense hegemonie tussen Dender en Zenne

verbleekt ten slotte ook bij de facto domaniale toestand tijdens de

11e eeuw. Afgezien van de daar regerende paltsgraaf Herman II blijkt

Overzenne zowaar een trefplaats van Rijnlandse actoren.

Het Sint-Pieterskapittel van Keulen bezat reeds sinds de 10e eeuw

een uitgestrekt allodium rond Sint-Pieters-Leeuw en haar negen

dochterkerken.388

Over de intrede van de graven van Leuven en de

manier waarop zij dit geestelijk domein bemachtigden, tast men in

het duister. De eerste grafelijke brieven ten gunste van deze regio

vindt men pas onder Godfried I van Leuven. Later is het als een

aparte heerlijkheid duidelijk te herkennen als deel van het Land van

Gaasbeek.

De abdij van Cornelimünster (te Inde bij Aken) bezat dan weer de

landsheerlijke en parochiale belangen in Klein-Brabant (het Land van

Puurs).389

Het doet herinneren dat de voogdij over deze rijksabdij

387 In de noordelijke helft van het middeleeuwse graafschap Brabant komen de

streeknamen Klein-Brabant en Smal-Brabant nog steeds courant in het

taalgebruik voor. Onder Klein-Brabant verstaat men de regio rondom Puurs

(net ten zuiden van de Schelde en Rupel). Smal-Brabant is de landstrook

beneden de Rupel, tussen Klein-Brabant en het Land van Grimbergen.

388 Verbesselt, Het parochiewezen XXI, 64-96.

389 Verbesselt, Het parochiewezen IX. Noteer volledigheidshalve Inde’s

patronaat over de parochies Heembeek (Verbesselt, Het parochiewezen III,

251 en 254-256) en Diegem (Verbesselt, Het parochiewezen XIII, 70-74),

beide ten noorden van Brussel (en ten dele ten oosten van de Zenne).

146 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

aanvankelijk bij de paltsgraven berustte. Het klooster ontsnapte kort

na 1064 echter uit hun greep, waarna de voogdij aan de

aartsbisschoppen van Keulen overging.390

De hertogen van Brabant

hebben Klein-Brabant trouwens nooit kunnen inpalmen. Nadat de

enclave enige tijd aan de heren van Grimbergen in voogdij werd

gegeven, besloot de abt van Inde het in 1276 tegen klinkende munt

van de hand te doen. Felicia van Traynel, weduwe van Godfried van

Perwez, ageerde daarbij als tussenpersoon om de parochiale en

heerlijke rechten over te maken aan de Sint-Bernardusabdij te

Hemiksem (1278).391

In dit overzicht mag ook de rijksabdij Nijvel niet ontbreken,

aangezien zij toch onder rechtstreekse keizerlijke controle stond.

Binnen de regio tussen Dender en Zenne bezat zij een uitgestrekt

domein rondom Lennik. Het werd omstreeks 1236 gedeeltelijk bij het

Land van Gaasbeek gevoegd als apanage voor Godfried van Leuven,

zoon van hertog Hendrik I van Brabant. De graven van Leuven

zouden vroeg in de 11e eeuw de voogdij over de abdij van Nijvel

hebben verworven, maar het valt te betwijfelen of zij dan ook

toezicht hadden op haar bezittingen in andere graafschappen (zoals in

Beveland, Rijks-Vlaanderen, Henegouwen en het Rijnland). Men

mag zich trouwens afvragen of de Reiniers de voogdij hebben kunnen

behouden toen Lambert II van Leuven zich in 1054 aansloot bij de

rebellerende Boudewijn V van Vlaanderen en volgens de kronieken

tijdens een gewelddadig treffen met het keizerlijk leger bij Doornik

sneuvelde. Met de aanwezigheid van de rijkstrouwe Ezzonen ten

westen van de Zenne wordt het erg onwaarschijnlijk dat de graven

van Leuven het Nijvelse abdijdomein ook maar voor een ogenblik

wederrechtelijk hebben mogen betreden. Voor een uitbreiding van

het landgraafschap Brabant overheen dit domein ontbreken

weliswaar de schriftelijke aanwijzingen.392

390 Laatste oorkonde met paltsgraaf Hendrik I als voogd over Cornelimünster

dateert uit 1059: MGH DD Heinrici IV, nr.46. In 1064 verschijnt zijn zoon,

paltsgraaf Herman II, nog éénmaal als advocatus: MGH DD Heinrici IV,

nr.127.

391 Miraeus, Opera Diplomatica III, 689.

392 Tot omstreeks de regering van hertog Hendrik I ging het heftige verzet van de

Nijvelse abdissen tegen de Leuvense advocati niet altijd onopgemerkt

voorbij. Verbesselt, Het domein van de abdij Nijvel. Verbesselt, Het

parochiewezen XXII. Hoebanx, L’abbaye de Nivelles, 147-167.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 147

Voor het overige rest in Overzenne nog slechts rijksgoed dat

grotendeels onder twee heerlijkheden, het Land van Asse en

Grimbergen, de geschiedenis voortzet. Merkwaardig genoeg is de

Brabantse landgrafelijke titel zeer opvallend vertegenwoordigd in

onderhorigheden van het Land van Asse, maar kon hij tot dusver niet

teruggevonden worden binnen de invloedssfeer van de heren van

Grimbergen.393

In dit gebied schaarden de Berthouts vrijwel alle

West-Brabantse riddergeslachten aan hun kant om tussen 1139 en

1159 een verbeten ontvoogdingsoorlog uit te vechten tegen de

minderjarige hertog Godfried III en een schare van Leuvenaars en

Brusselaars. De opstand van de (ware) Brabanders bracht de positie

van de hertog zelfs een ogenblik aan het wankelen, wat de Duitse

keizer Koenraad III (1138-1152) tot een spoedbezoek aan de regio

dwong. Aan de kronieken die over de Grimbergse oorlogen verhalen,

wordt niet altijd het volle geloof gehecht. Mogelijk zit er een

complexiteit in verborgen waarvan de voedingsbodem in het

paltsgrafelijk verleden kan liggen.394

Samenvattend mag men stellen dat het overaanbod aan Rijnlandse

actoren en de tegelijk schrijnende afwezigheid van de graven van

Leuven het gebied Overzenne niet enkel de jure, maar ook de facto

tijdens de 11e eeuw afstand doet nemen van het graafschap Leuven.

393 De hertogen oorkondigen uiterst zelden voor dit gebied. De Ridder,

‘Documents extraits du cartulaire de Grimbergen’, 11 (hertog Godfried III,

1153), 15 (idem slechts in conscriptio, 1170) en 23 (hertog Hendrik I, 1208).

394 De Berthouts, heren van Mechelen en Grimbergen, verschijnen voor het eerst

in 1096 in de oorkonden: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 13-14:

Walterus de Grimberges tekent een charter van Ida van Bonen (Sint-

Servatius Utrecht, 1096). MGH DD Heinrici IV, nr.459: Walterus de

Grimbergez getuigt bij een keizerlijk diploma ten voordele van abdis Richeza

van Nijvel (Aken, 1098). Dit brengt de vroegst gekende heren van

Grimbergen eigenaardig genoeg in verband met het Maas- en Rijnland.

Voorlopig hebben we echter niet kunnen uitmaken of hun plotselinge

opkomst in Brabant eveneens te verklaren is via het noodlottige verdwijnen

van de Ezzonen en de daarop volgende keizerlijke creaties van heerlijkheden,

zoals kan worden waargenomen in het Rijnland.

148 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

5. Oorsprong van de landsheerlijke allodia in Overzenne.

In Overzenne stellen we omstreeks het einde van de 11e eeuw vast

dat, afgezien van de graven van Leuven en de paltsgraven, ook de

graven van Vlaanderen en de heren van Aalst van eigengoederen

waren voorzien.395

Dit doet vlug inzien dat het bezit van allodia in dit

territorium hoegenaamd niet volstaat om de grafelijke autoriteit

tijdens de 11e eeuw bij voorbaat aan de graven van Leuven toe te

schrijven. Niettemin biedt zich hier een gelegenheid om de consensus

over de herkomst van het Leuvense eigengoed uit de Karolingische

bruidschat van Gerberga van Lotharingen (ca. 1000) in deze

omgeving met kritische ingesteldheid te herwaarderen.

Ten westen van de Zenne konden we vier lokaliteiten opsporen waar

op nader te bepalen wijze eigengoed bij het Leuvense geslacht

verzeild raakte: Affligem, Asse, Ascherholt en Bollebeek.396

Er moet

meteen benadrukt worden dat geen enkele van deze lokaliteiten in de

contemporaine bronnen gerelateerd wordt met de fameuze bruidschat

van Gerberga van Lotharingen, al waagt men dit voor Asse wel te

doen vanaf de publicaties van Divaeus en De Vaddere.397

395 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 49: (…) in eadem parochia [= Asse],

septem mansos terrae ex concambio nobilis memorie Balduini flandrensis

comitis et Lamberti Abbatis Sancti Bertini. Item duos ex dono Balduini de

Alost (bul van Callistus II, 1119).

396 De allodia in de Brabantgouw werden nog niet grondig bestudeerd. Noteer

toch enkele raakpunten in Rothoff, Studien zur Geschichte des Reichguts.

Dupont, ‘Les domaines des ducs’, 231-233.

Aan het lijstje van allodia zou eventueel ook Wolsem en Sint-Ulriks-Kapelle

kunnen toegevoegd worden. Bij het eigengoed te Wolsem (op de grens van

Groot-Bijgaarden, Dilbeek en Sint-Martens-Bodegem) blijkt evenwel dat de

hertogen zich daar over het vrijgoed van kleine dorpsheren hadden meester

gemaakt: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 79 (1133); 103 (1143): Ego

godefridus … et mater mea lutchardis tradidimus … XXXII bonaria allodii

quod jacet inter woluesem et bygardis quod domina berta de anderlecht que

prius illud possidebat, resposuit in manus nostras. De toestemming van

Lutgardis van Sulzbach (schoonzus van keizer Koenraad III) moet verklaard

worden via het voogdijschap over de minderjarige Godfried III. Ibidem, 144

(1154): VIII bonaria silve allodii nostri que jacent juxta claustrum rogatu

Arnulfi de bygardis… et quia eandem silvam in feodum de me tenebat. Over

het allodium te Sint-Ulriks-Kapelle (5 bunder) bestond eveneens betwisting

met de plaatselijke dorpsheren: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 108

(1143-1144).

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 149

Asse gedraagt zich zowat als het zwaartepunt van de cluster

eigengoederen, duidelijk een teken dat dit Gallo-Romeins divortium

ook tijdens de post-Karolingische periode voorname bestuurlijke

belangstelling genoot. Het daar gelegen eigengoed (30 mansi of

ongeveer 450 hectare) maakt het onderwerp uit van de oudste

vermelding. Een zekere graaf Lambert, waarin vrijwel iedereen

Lambert I van Leuven meent te herkennen, ontving het stuk land van

Herman van Ename en zijn broer Godfried de Kinderloze. Het werd

toen omgeruild tegen evenwaardige goederen te Buvrinnes in

Henegouwen.398

De transactie moet zich voor 1015 hebben afgerond, niet alleen

omdat Lambert I van Leuven in dat jaar te Florennes sneuvelde, maar

ook omdat een keizerlijk diploma uit 1015 Buvrinnes reeds als

geschenk van de graven van Verdun preciseert onder de bezittingen

van de abdij van Saint-Vanne.399

Deze evidenties brengen Divaeus en

De Vaddere uiteraard in verlegenheid, want daardoor wordt voor de

allodia te Asse weerlegd dat het om een inbreng van Gerberga van

Lotharingen zou handelen. De herkomst dient in dit geval

ontegensprekelijk bij de graven van de Ardennen te worden gezocht.

Het nabijgelegen allodium waarop de abdij van Affligem werd

opgericht, bevond zich in 1084 in gedeeld bezit van paltsgraaf

397 Een 14e-eeuwse bron heeft het enkel over Leuven en Brussel: Gestorum

abbatum Trudonensium cont. III, Auctarium usque a.1127, 382. De Vaddere,

Traité de l’origine des Ducs, 266 en 268-271 volgt Divaeus: Leuven,

Brussel, Nijvel, Vilvoorde, Tervuren, Zoniën en enkele gronden te Asse.

Henne en Wauters, Histoire de la Ville de Bruxelles 1, 10 geven zonder

bewijs Brussel, Yssche en Zoniën. De leidinggevende syntheses zoals Van

Mingroot, Het Leuvense gravenhuis, 50 houden het bij Tervuren, Vilvoorde,

Asse en ten dele het Zoniënwoud.

Bernard wees in vergelijking met andere Karolingische allodia op de

twijfelachtige origine van Brussel uit de nalatenschap van de Gerberges

grootmoeder Gerberge (vrouw van hertog Giselbert van Lotharingen):

Bernard, ‘Douaire ou dot de Gerberge’, 169-178. Naar ons gevoel verzuimde

de schrijfster aan te tonen dat de merkwaardige analogie met de Ardeense en

Rijnlandse allodia mocht doorgetrokken worden naar het geval Brussel.

398 Bloch, ‘Die älteren Urkunden S.Vanne’, 418-419: quam prius a comite

Lantberto in presentia nostri iusto concambio acceperunt pro alia villa Ascia

nomine sita in pago Bracbatense.

399 MGH DD Heinrici II, nr. 340 (1015): In villa quoque Beurunes, que sita est

in pago Hainau, dederunt tam ipse quam frater eius dux Godefridus XXX

mansos, cum ecclesia integra, et omnibus appendiciis.

150 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Herman II en de twee oudste zonen van Hendrik II van Leuven.400

De

toestand van onverdeeldheid suggereert dat het eigengoed uit

gemeenschappelijke voorouders werd verkregen. In dit geval bestaat

de meest waarschijnlijke convergentie bij de gezusters Mathilde en

Oda van Verdun, twee dochters van hertog Gozelo († 1044).401

Het

confronteert tegelijk met het feit dat het Verdunse geslacht tot

omstreeks het midden van de 11e eeuw met allodiaal bezit in

Overzenne vertegenwoordigd bleef. In ieder geval blijkt het verband

met de uitzet van Gerberga van Lotharingen zo goed als uitgesloten

en ligt de herkomst hoogstwaarschijnlijk bij hertog Gozelo.

Op de grens van Affligem en Meldert ligt een derde eigengoed, het

bos Ascherholt.402

Hieruit werden in 1047 vijf mansi (ca. 75 hectare)

ten gunste van het Sint-Goedelekapittel van Brussel afgesplitst. De

Brusselse stadsgeschiedenis heeft zich al dikwijls opgetrokken aan de

prominente rol van Lambert II van Leuven bij de oprichting van het

voorname kapittel. De (weliswaar gebrekkig overgeleverde)403

schenkingsbrief wijst er echter op dat zijn echtgenote voor minstens

evenwaardige inbreng borg stond, want zegt de graaf in zijn

oorkonde niet zelf: cum uxore mea Oda, adiutor mihi exstitit, tam

auxilio quam consilio.404

Met Oda van Verdun kan de invloed van het

Ardennengeslacht dus ook in dit geval niet weggecijferd worden en is

de inbreng van hun kant mogelijk zelfs belangrijker geweest dan die

der graven van Leuven. Daar Ascherholt temidden van de overige

Verdunse allodia is gelegen, komt het thans heel wat plausibeler over

om Oda van Verdun dit eigengoed in het Leuvense patrimonium te

laten inbrengen, temeer daar zij ook als deelgenote kan herkend

worden in het nabijgelegen allodium van Affligem.

400 Chronicon Affligemense, 408.

401 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 62-64.

402 Voor de situering van het bos Ascherholt: De Marneffe, Cartulaire

d’Afflighem, 131 (1151) en 169-170 (1160). Regaus, Bona et jura, ed.

Ockeley, 46-47 en 49c (kaart). Lindemans, Toponymie van Asse, 87.

403 Bonenfant, `La charte de fondation du chapitre de Sainte-Gudule’, 17-58.

404 Miraeus, Opera Diplomatica I, 57-58. Noteer dat tegelijkertijd ook 7 bunder

te Woluwe werd geschonken. Aangezien Woluwe ten oosten van Brussel is

gelegen, vermoeden we dat dit het aandeel van Lambert II

vertegenwoordigde. Let nochtans op de aanzienlijk grotere oppervlakte te

Ascherholt: 5 mansi, zijnde 60 bunder.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 151

Ten noordoosten van Asse situeert zich het allodium van Bollebeek.

Het werd tussen 1105 en 1110 geschonken aan het klooster van

Meerhem (bij Aalst), de eerste nederzetting van het kort nadien naar

Vorst verhuisde nonnenklooster.405

Het Bollebeeks eigengoed kan op

minstens 10 mansi (ongeveer 150 hectare) geschat worden en heeft

bijgevolg alleen al om reden van zijn substantiële oppervlakte een

aanzienlijk belang in dit overzicht.406

De schenkers waren een zekere

Gerberga en haar zoon Hendrik. Men mag de edeldame geenszins

met Gerberga van Lotharingen verwarren, want de voor haar

interveniërende Godfried I van Leuven noemt haar de dochter van

graaf Lambert. Gezien de handeling zich omstreeks 1100 situeert, is

deze Lambert hoogstwaarschijnlijk te vereenzelvigen met Lambert II

van Leuven (1041-1054). Gerberga pronkte weliswaar met de naam

van haar illustere Karolingische grootmoeder, maar met de kennis dat

Bollebeek aanleunt bij de Verdunse eigengoederen rondom Asse

verdient het aanbeveling om de herkomst van het domein

matriarchaal bij Oda van Verdun te zoeken.

Via dit beknopte overzicht (waarbij de lezer de uitgesproken

voorkeur voor de contemporaine bronnen niet zal ontgaan) komen we

tot de vaststelling dat de vermeende Karolingische herkomst van het

Leuvense en Brusselse eigengoed bezwaarlijk kan geëxtrapoleerd

worden naar de grafelijke allodia ten westen van de Zenne.

Daartegenover is de Verdunse oorsprong voor Asse en Affligem zo

goed als vaststaand, terwijl een gelijkaardige origine voor Bollebeek

en Ascherholt minstens plausibel mag genoemd worden, namelijk net

als Affligem voortkomend uit de tot dusver ongesitueerde

huwelijksinbreng van Oda van Verdun. Het valt dan ook sterk te

betwijfelen of de Leuvense allodia in Overzenne deel hebben

uitgemaakt van de beruchte Karolingische bruidschat. Dit lijkt

nogmaals te bevestigen dat de graven van Leuven ondanks de

aanwinst van het graafschap Brussel circa 1000 nog helemaal niet ten

westen van de Zenne regeerden.

405 Rijksarchief Brussel, Abdij van Vorst, bestand I-061-7034 (charter nr. 4). De

uitgifte van het charter situeert zich tussen 1106 en 1110 (zie voetnoot 353).

De eigenlijke schenking kan al in 1105 gebeurd zijn, maar moet alleszins

voor de overbrenging van het klooster van Meerhem naar Vorst hebben

plaatsgevonden. In de brief van abt Fulgentius, die de overbrenging regelde,

ontbreekt namelijk nog de toezegging van het eigengoed te Bollebeek en pas

in 1105 werd het altaar van Vorst aan de abdij van Affligem geschonken: De

Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 28-30 en 30-32.

406 Verbesselt, Het parochiewezen V, 274-275: in 1632 telde het hofland van de

abdij van Vorst circa 116 bunder en met inbegrip van de meersen een totaal

van ongeveer 150 bunder.

152 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Besluiten

De paltsgraven van Lotharingen, naast hertogen en rijksbisschoppen

de derde gezagspijler in de territoriale politiek van de Duitse keizers,

tonen vanaf omstreeks 1044 een nauwe betrokkenheid met de

Brabantgouw. Het nodigt uit tot meerdere geschiedkundige

verfijningen:

1. Landsheerlijk gezag: De eeuwenoude voorstelling dat de graven

van Leuven reeds rond het jaar 1000 het oostelijk deel van de gouw

Brabant zouden bestuurd hebben, schijnt maar een halve waarheid

geweest. Steunend op de eigentijdse bronnen kan de expliciete

zeggingskracht daarover slechts worden bijgetreden voor het gebied

tussen Dijle en Zenne. Daar zou zich het 11e-eeuwse graafschap

Brussel situeren, waarvan het soms betwijfelde bestaan in deze studie

op geen onverenigbaarheden heeft doen stuiten.

Het werd tevens aannemelijk dat de regio tussen Dender en Zenne

aanzienlijk later als rijksleen en landgraafschap (dat eveneens

Brabant werd genoemd) aan de graven van Leuven kwam. Naar alle

waarschijnlijkheid gebeurde dit kort nadat paltsgraaf Herman II op 20

september 1085 te Dalhem sneuvelde. De eerste gezaghebbende

oorkonde uitgaande van graaf Hendrik III van Leuven als landgraaf

van Brabant (Affligem, tussen 17 en 31 juli 1086) sluit goed aan bij

de sterfdatum van de paltsgraaf.

2. Territoriaal: In het verleden kon men moeilijk de graafschappen

Leuven-(Brussel) en Brabant uit elkaar onderscheiden of stelde men

ze zelfs gewoonweg gelijk. Het historiografisch uit elkaar houden

van deze territoriale entiteiten dringt zich thans op. Het graafschap

Brabant mag gesitueerd worden in het gebied tussen Rijks-

Vlaanderen en de Zenne, mogelijk met inbegrip van omvangrijke

kerkelijke voogdijgebieden (het domein van de abdij van Inde in

Klein-Brabant en het Brabants domein van de abdij van Nijvel

rondom Lennik).

3. De stadsontwikkeling van Brussel: Het graafschap Leuven-Brussel

reikte westwaarts wellicht niet verder dan de Zenne. In weerwil van

vroegere beschouwingen sluit het ontstaan van de stad Brussel nu

dichter aan bij het klassieke patroon van een portus met castrum aan

de buitengrens van het graafschap (zoals ook het geval bij andere

stedelijke vestigingen als Ename, Gent, Antwerpen, …). Het

noodzakelijke onderscheid tussen de graafschappen Brabant en

Leuven-Brussel impliceert het enigszins sentimenteel geladen feit dat

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 153

Brussel tijdens de 11e en 12e eeuw buiten Brabant lag. Het betekent

tegelijk dat de stad Leuven in het naar haar genoemde graafschap een

veel centralere positie innam dan zich voorheen kon laten

vermoeden.

4. Institutionele theorie: In tegenstelling tot de stelling van Theodor

Mayer dat landgraafschappen eerst ontstonden tijdens de regering

van Lothar van Supplinburg, blijken gelijksoortige creaties reeds

onder keizer Hendrik IV beproefd geweest met het verdwijnen van de

Ezzonen. Als oudste creaties gelden voorlopig de landgraafschappen

Brabant en Gelre (Teisterbant).

5. Diplomatiek: De landgrafelijke titel (waargenomen in combinaties

van patriae/terrae/provincae met comes/dominus) bezit voor Brabant

tijdens de 11e-12e eeuw een overwegend formalistische betekenis. In

analogie met andere landgraafschappen uit het Duitse rijk blijkt het

daaraan verbonden feodum voort te komen uit het rijksgoed, in het

geval van het landgraafschap Brabant namelijk uit een paltsgrafelijk

beneficium.

6. De Affligemse oorkonden van Hendrik III van Leuven: De (reeds

omstreden) echtheidskritiek op de twee grafelijke schenkingsbrieven

ten gunste van de abdij van Affligem lijkt geheel onhoudbaar te

worden. De jurisdictie in het allodium van Asse werd verward met

abdijvoogdij en in de titel patriae comes werd onterecht een

anachronisme vooropgezet.

7. Kerkelijke voogdij in Brabant: Afgezien van de toekenning van de

landgrafelijke jurisdictie blijken de graven van Leuven in het

landgraafschap Brabant ook als ecclesiae advocatus te fungeren,

vermoedelijk in opvolging van paltsgraaf Herman II. De regeling van

omstreeks 1140 tussen de Duitse keizer en hertog Godfried II van

Leuven heeft kennelijk slechts betrekking gehad op het hertogdom

Neder-Lotharingen (waar het landgraafschap geen deel meer van

uitmaakte).

8. Allodiaal: Bij het onderzoek naar de oorsprong van het

landsheerlijk eigengoed ten westen van de Zenne blijken er van de

vermeende Karolingische oorsprong uit de bruidschat van Gerberga

van Lotharingen geen overtuigende relicten te bekennen. De allodia

schijnen er integendeel voort te komen van de graven van de

Ardennen. De graven van Leuven verkregen ze deels uit een private

ruil van goederen te Buvrinnes en deels waarschijnlijk uit de

154 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

bruidschat of het vaderlijk erfdeel van Oda van Verdun, echtgenote

van Lambert II van Leuven.

9. Onomastisch: Afhankelijk van de tijdsperiode dekt één zelfde

territoriaal begrip niet altijd dezelfde lading. De benaming Brabant

laat zich van de 8e tot de 12e eeuw liefst vijf maal voor een grondig

verschillende reikwijdte gebruiken:

- als gouwgraafschap (8e-10e eeuw; jongere vermeldingen van de

pagus vindt men in de daarop volgende eeuwen nog overvloedig

terug ten behoeve van louter geografische situeringen);

- als markgraafschap: historiografisch wordt dit territorium

doorgaans de mark Ename genoemd, maar het is uitsluitend als

graafschap Brabant in keizerlijke oorkonden te bekennen;

- als ondergraafschap van de Lotharingse paltsgraven: vanaf een

nog nader te bepalen datum (mogelijk verband houdend met de

chaotische toestand in Neder-Lotharingen tijdens de rebellie van

hertog Godfried met de Baard vanaf 1044) tot uiterlijk 20

september 1085;

- als landgraafschap onder de graven van Leuven: vanaf omstreeks

de jaarwisseling 1085-1086 (in narratieve bronnen wordt de graaf

soms comes Brabantinus genoemd);

- ten slotte als hertogdom (ingericht tussen 1183 en 1184).

10. Oorsprong van de titel van hertog van Brabant: Er blijkt een

oorzakelijk verband te bestaan tussen het verdwijnen van de

Brabantse landgrafelijke titel en het ontstaan van het gelijknamige

hertogschap. Vermoedelijk werd het landgraafschap Brabant tussen

1183 en 1184 tot hertogdom verheven. Daardoor heeft het hertogdom

Brabant in een aanvangsfase wellicht slechts betrekking gehad op de

relatief geringe omtrekken van het rijksleen tussen de Zenne en

Rijks-Vlaanderen. Pas in de loop van de 13e en 14e eeuw werd de

landsnaam geassimileerd door het gehele gebied onder de

heerschappij van de hertogen.

Frans J. Van Droogenbroeck

Lombeekstraat 35

1790 Affligem

E-mail: [email protected]

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 155

Bronnen en bronnenrepertoria

I. Onuitgegeven bronnen.

Affligem, abdijarchief (Abdijstraat 6, B-1790 Affligem):

- Odo Cambier, Affligenium sive Ducalis in Brabantiâ Abbatiae Haffligeniensis

ordinis S.Benedicti Sanctae Sedi immediate sugiectae Historia in tres libros

distributa, notisque illustrata (circa 1648).

- Hubert du Fallais (al. Hubertus Phalesius), Monasterii SS. Petri et Pauli

Affligeniensis … Chronicon (1636).

- Beda Regaus, Hafflighemum Illustratum. Deel IV-V: De filiationibus ejusdem

abbatiae (1773-1775); Deel VI-VII: Catalogus Monachorum (1776-1778). [Sinds

kort ook in anastatische uitgave, ed. Verleyen, W. (Reprint 264 van het Algemeen

Rijksarchief, Brussel 2002)].

- Collectio Epistolarum, 7 dln. (1554 tot 1790).

Bonn, Universitäts- und Landesbibliothek, Abteilung Handschriften und Rara

(Adenauerallee 39-41, D-53113 Bonn):

- S-354: Johann Augustinus Machhausen, Rituale monasticae Hyparchiae.

Machhausens autograaf fol. 1-162 (1560-1563); fol. 163 e.v. kalender 1598;

tussengevoegd blad fol.113-114 van tweede hand (te dateren tussen 1568-1597):

Catalogus abbatum Lacensium a prima fundatione (begonnen na 1568; later

meermaals aangevuld tot in 1766).

- S-1019: Chronicon Lacense in quo incipiendo ab annum 1638 (1756-1759).

Brussel, Algemeen Rijksarchief, Kerkelijk archief Brabant:

- Kapittelkerk Sint-Michiel & Sint-Goedele van Brussel, bestand I-239/01-200:

Petrus van der Heyden (al. Petrus de Thimo), Registrum antiquum (ca.1460; met

aanvullingen van een tweede hand tussen 1518 en 1532).

- Sint-Pieterskapittel van Leuven, bestand I-034-1378, fragment van een

obituarium (einde 15e eeuw).

Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Handschriftenverzameling:

- nr.13550-52, MSS Opera B.D. Odonis Cambier (circa 1648).

- nr.16060: Petrus van der Heyden, Historia Diplomatica, kopie in opdracht van

C. F. de Nelis, bisschop van Antwerpen (1785-1794).

- nr.17017 (VdG 5640; olim Van Hulthem 667), fol. 1r-94r, 210bisr-210terv

Kronyke van Brabant in vlaemsche versen (het Zoniënhandschrift, autograaf van de

Voortzetting boek 6; voltooid 1432).

- nr.19607 (VdG 5638), fol. 117v-273r, Kroniek van Brabant (afschrift door

Henricus van den Damme; voltooid 1444).

- nr.22072 (samengebonden onder nr.22066-80), fol. 91-106 (handschrift Odo

Cambier).

- nr.IV-687, Anciennes notes historiques: collectanea van Emond de Dynter

(ca.1440) en Petrus van der Heyden (1452).

Brussel, stadsarchief:

- Oud archief, handschrift nr. I, II, III: Petrus van der Heyden, Brabantiae

Historia Diplomatica (ca.1465).

Darmstadt, Hessischen Landes-und Hochschulbibliothek, D-64283 Darmstadt:

- nr. 749, Liber S. Alexandri in Grafscaph (2e helft 12e eeuw).

156 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Dendermonde, archief oude abdij Affligem:

- Beda Regaus, Hafflighemum Illustratum. Deel I-III: Annales et Acta

Archicoenobii Hafflighemensis (1766-1773). [Sinds kort ook in anastatische uitgave,

ed. Verleyen, W. (Reprint 264 van het Algemeen Rijksarchief, Brussel 2002)].

- Acta Monasterii Haffligemensis, 7 dln. (1509 tot 1790).

- Liber Anniversariorum (1426-1427).

Koblenz, Landeshauptarchiv (Karmeliterstrasse 1-3, D-56068 Koblenz):

- Bestand 128 U 1: stichtingsoorkonde paltsgraaf Hendrik II van Laach.

- Bestand 128 Nr. 1279: Tilman van Bonn, Liber Monasterii (1498-1499).

- Bestand 701 Nr. 79: Vita Sanctae Genovesae a diversis tractata (1751-‘71).

Trier, Bistumsarchief (Jesuitenstrasse 13b, D-54290 Trier):

- Abteilung 95 Nr. 279: (Kupp, Thomas), Disquisitio de binis fundatoribus

monasterii Lacensis Henrico de Lacu et Sigefrido de Salm comitibus Rheni-Palatini

(1791).

Trier, Stadtbibliotheek (Weberbachstrasse 25, D-54290 Trier):

- Hs. 1696/327: Ingebonden bij Platina, B., en Panvinio, O., Historia B. Platinae

de vitis pontificum romanorum ... (Keulen 1568). Miscellanea van 81 folio’s met

herkomst uit de abdij van Maria-Laach. Eerste hand uit ca.1600 (fol.1-37) over de

chronologie der pausen tot circa 1000. Tweede hand (fol.38-40) met diverse notities

over de abdij van Maria-Laach, waaronder het epitaaf van paltsgraaf Hendrik II en de

vermelding van de eerste vijf abten van Affligem (fol.39v). De derde hand (fol.41-

76) is van prior Johann Schöffer (zijn handtekening op fol.76), Collectanea quaedam

quae ad constituendam Chronicon Monasterii nostri Lacensis necessaria aliquando

futura videbantur (dit gedeelte is te dateren tussen 1627 en 1629). Vierde hand

(fol.72-81) geeft een dialoog tussen Schöffer en een niet-geïdentificeerde vriend.

Wiesbaden, Hessisches Hauptstaatsarchiv (Mosbacher Straße 55, D-65187

Wiesbaden):

- Bestand 40 U 7 (met zegel van paltsgravin Adelheid van Orlamünde).

II. Uitgegeven bronnen.

Afkortingen: MGH = Momumenta Germaniae Historica; DD = Diplomata regum et

imperatorum Germaniae; SS = Scriptores (uitgave te Hannover tenzij anders

aangegeven).

Acta Academiae Theodoro palatinae. Historia et Commentationes Academiae

electoralis scientiarum et elegantiorum literarum Theodoro-Palatinae, 6 dln.

(Mannheim 1766-1794).

Annales Altahenses Maiores, W. de Giesebrecht en E.L.B. ab Oefele ed., Scriptores

Rerum Germanicum in usum scholarum 4 (1891).

Annales Brunwilarenses, G.H. Pertz ed., MGH SS 16 (1859) 724-728.

Annales de Margan sive Chronica abbreviata a tempore Sancti Edwardi, regis ultimi

de progenie Anglorum, H. Richards Luard ed., Rerum Britannicarum medii Aevi

Scriptores 1 (London 1864).

Annales Reicherspergensis, W.Wattenbach ed., MGH SS 17 (1861) 443-476.

Annales Sancti Blasii Brunsvicenses, G. Waitz ed., MGH SS 24 (1879) 822-827.

Annalista Saxo, G. Waitz ed., MGH SS 6 (1844) 542-777.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 157

Annales Sancti Pantaleonis Coloniensis, H. Cardauns ed., MGH SS 22 (1872) 529-

547.

Annalium Laubiensium continuatio, G.H. Pertz ed., MGH SS 4 (1841) 20-28.

Auctarium Affligemense (1005-1163), L.C. Bethmann ed., MGH SS 6 (1844) 398-

405.

Auctarium Claustroneoburgense, G.H. Pertz ed., MGH SS 9 (1851) 628.

Bernold van Konstanz, Chronicon, G.H. Pertz ed., MGH SS 5 (1844) 385-467.

Bertholdus, Annales a.1054-1080, G.H. Pertz ed., MGH SS 5 (1844) 264-326.

Beyer, H., Urkundenbuch zur Geschichte der, jetzt die Preussischen

Regierungsbezirke Coblenz und Trier bildenden mittelrheinischen Territorien, 3

dln. (Koblenz 1860).

Bloch, Hermann, ‘Die älteren Urkunden des Klosters S. Vanne zu Verdun’,

Jahrbuch der Gesellschaft für lothringische Geschichte und Altertumskunde 10,

338-450 (Metz 1898) en 14, 48-151 (Metz 1902).

(Bosch, Walter), Roland vanden Dorpe ed., Die alder. excelle[n]ste cronyke. va[n]

Braba[n]t (Antwerpen 1498).

Brunwilarensis monasterii fundatorum actus, G. Waitz ed., MGH SS 14 (1883) 121-

146.

Camps, H.P.H., ed., Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312. I De meierij van

‘s-Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert), 2 bdn. (‘s-Gravenhage 1979).

Chronicon Affligemense, G.H. Pertz ed., MGH SS 9 (1851) 407-417.

Chronicon S.Andreae, L.C.Bethmann ed., MGH SS 7 (1846) 526-550.

Comburger Schenkungsbuch. Wirtembergisches Urkundenbuch 1 (Stuttgart 1849).

Coppens, C., ed., Liber Anniversariorum (1426-1427). Fontes Affligemenses 1

(Hekelgem 1966) 1-50.

Coppens, C., ed., Cartularium Affligemense. Varia Diplomata (1105-1242). Fontes

Affligemenses 8 (Affligem 1969).

de Borman, C., ed., Chronique de l’abbaye de Saint-Trond. Société des Bibliophiles

Liégois 10, 2 dln. (Luik 1877).

de Dynter, Emond, (P.F.X. De Ram ed.), Chronica nobilissimorum ducum

Lotharingiae et Brabantiae ac regum Francorum, 4 dln. (Brussel 1854).

de Klerk van Antwerpen, Jan, (J.F. Willems ed.), De Brabantsche Yeesten of

Rymkronyk van Braband, 3 dln. (Brussel 1839).

De Marneffe, E., ed., Cartulaire de l’abbaye d’Afflighem et des monastères qui en

dépendaient. Analectes pour servir à l’histoire ecclésiastique de la Belgique. 2e

section. Série des cartulaires et des documents étendus 1, 3 dln. (Leuven 1894-

1901).

De Marneffe, E., ‘Documents relatifs à l’abbaye norbertine de Heylissem’, Analectes

pour servir à l’histoire ecclésiastique de la Belgique 2e série 8 (Leuven 1894) 182-

240; 2e série 9 (Leuven 1895) 257-432.

De Marneffe, E., ‘Cartae Parchensis - Heverlee’, Bijdragen tot de Geschiedenis van

het aloude Hertogdom Brabant 3 (Antwerpen 1904) 17-36.

De Ridder, C.B., ‘Documents extraits du cartulaire de Grimbergen’, Analectes pour

servir à l’histoire ecclésiastique de la Belgique 9 (Leuven 1874) 9-39.

De Sancto Macario, archiepiscopo Antiocheno, Gandavi in Flandria, G. Henschen

en D. Papebrochius ed., Acta Sanctorum Aprilis I (Parijs, Rome 1865) 864-886.

Duvivier, C., ed., Recherches sur le Hainaut ancien (Pagus Hainoensis) du VIIe au

XIIe siècle, 2 dln. (Brussel 1865).

Duvivier, C., ed., Actes et documents anciens intéressant la Belgique. Académie

royale de Belgique. Commission royale d’histoire. Publications in-8º, 2 dln.

(Brussel 1898-1903).

Erens, M.A., De oorkonden der abdij van Tongerloo (Tongerlo 1948-1952) 3 dln.

158 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Evrard, M., ‘Documents relatifs à l’abbaye de Flône’, Analectes pour servir à

l’histoire ecclésiastique de la Belgique 2e série 7 (Leuven 1892) 273-454.

Ex vita S. Macharii, O. Holder-Egger ed., MGH SS 15/2 (1888) 614-620.

Genealogia ducum Brabantiae, J. Heller ed., MGH SS 25 (1880) 385-413.

Genealogia Ottonis II ducis Bavariae, G.H.Pertz, MGH SS 17 (1861).

Genealogia Wettinensis, E. Ehrenfeuchter ed., MGH SS 23 (1874) 226-230.

Gesta abbatum Trudonensium, R. Koepke ed., MGH SS 10 (1852) 213-227.

Gesta pontificum Cameracensium, L.C. Bethmann ed., MGH SS 7 (1846) 393-525.

Gestorum abbatum Trudonensium continuatoris tertii auctarium, R. Koepke ed.,

MGH SS 10 (1852) 381-387.

Giselbert, Chronicon Hanoniense, W. Arndt ed., MGH SS 21 (1871) 481-601.

Gysseling, M., en Koch, A.C.F., ed., Diplomata Belgica ante annum millesimum

centesimum scripta (Brussel 1950).

Grierson, P., Les annales de Saint-Pierre de Gand et de Saint-Amand (Brussel

1937).

Herman van Doornik, Liber de restauratione monasterii S. Martini Tornacensis, G.

Waitz ed., MGH SS 14 (1883) 274-317.

Jocundus, Translatio S. Servatii, R. Koepke ed., MGH SS 12 (1856) 85-126.

Lacomblet, T.J., ed., Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins (etc.), 4 dln.

(Düsseldorf 1840-1858 = Aalen 1960-1966).

Lampert van Hersfeld, Annales, V.C.L.F. Hesse ed., MGH SS 5 (1844) 134-263.

Laurent, R., ed., Het cartularium en oorkondenboek van de abdij van Affligem

bewaard in het Algemeen Rijksarchief te Brussel, Algemeen Rijksarchief Reprints

168, publ. 3333, 3 dln. (Brussel 2000).

Magnum Chronicon Belgicum authore ordinis S.Augustini canonicorum regularum

prope Nussiam religioso, J. Pistorius ed., Rerum Germanicorum veteres iam

primum publicati Scriptores VI (Frankfurt 1607).

MGH DD Conradi II = MGH Diplomata 6. DD 4, Conradi II. Diplomata, H. Wibel

e.a., heruitg. H. Bresslau ed. (Berlijn 19572).

MGH DD Heinrici II = MGH Diplomata 6. DD 3, Heinrici II. et Arduini Diplomata,

H. Wibel e.a., heruitg. H. Bresslau ed. (Berlijn 19572).

MGH DD Heinrici IV = MGH Diplomata 6. DD 6, Heinrici IV. Diplomata, D. von

Gladiss, ed., 2 dln. (Weimar 1953); 3e deel A. Gawlik ed. (1978).

Miraeus, A., en Foppens, J.F., ed., Opera diplomatica et historica (etc.), 4 dln.

(Leuven en Brussel 1723-17482).

Molanus, J., Historiae Lovaniensium libri XIV, De Ram, P.F.X., ed., Les quatorze

livres sur l'histoire de la ville de Louvain du docteur et professeur en théologie Jean

Molanus. Joannis Molani in Academia Lovaniensi s. theologiae doctoris et

professoris Historiae Lovaniensium libri XIV. Collection de chroniques belges

inédites. Académie royale de Belgique. Commission royale d'histoire. Publications

in 4 (Brussel 1861).

Notae Bronienses, G. Waitz ed., MGH SS 24 (1879) 27.

Patze, H., ed., Quellen zur Entstehung der Landesherrschaft. Historische Texte

Mittelalter 13 (Göttingen 1969).

Regaus, B., Bona et jura monasterii Hafflighemensis, ed. Ockeley J., Fontes

Affligemenses. Bouwstoffen voor de Geschiedenis van de Abdij Affligem 20

(Hekelgem 1975).

Reusens, E., ‘Pouillé de l’ancien diocèse de Cambrai’, Analectes pour servir à

l’histoire ecclésiastique de la Belgique 2e série 12 (Leuven 1900) 1-352.

Sauer, W., ed., Codex Diplomaticus Nassoicus – Nassauisches Urkundenbuch

(Wiesbaden 18851, 19692).

Sigebert van Gembloers, Chronica, L.C. Bethmann ed., MGH SS 6 (1844) 300-374.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 159

Steffen, A., ‘Das älteste erhaltene Obituar der Abtei Echternach’, t Hémecht.

Zeitschrift für Luxemburger Geschichte 14 (1961) 5-102.

Thiofried van Echternach, Ex Vita S. Willibrordi, L. Weiland ed., MGH SS 23 (1874)

23-30.

Vita Annonis archiepiscopi Coloniensis, R. Koepke ed., MGH SS 11 (1854) 462-518.

Wattenbach, W., `Handschriftliches’, Neues Archiv der Gesellschaft für ältere

deutsche Geschichtskunde 7 (1882) 621-629.

Wegeler, J., ed., `Kalendarium defunctorum monasterii beatae Mariae in Lacu’,

Annalen des Historischen Vereins für den Niederrhein insbesondere das alte

Erzdiöcese Köln 26/27 (1874) 268-316.

III. Literatuur.

Ampe, A., ‘Walter Bosch, monnik van Affligem en zijn twee bewerkingen van Jan

van Boendale’s Brabantsche Yeesten’, Bijdragen tot de Geschiedenis 60 (1977) 3-

84.

Assing, H., Die frühen Askanier und ihre Frauen, Die Deutsche Bibliothek –

Kulturstiftung Bernburg (Bernburg 2002).

Avonds, P., ‘Brabant en Limburg’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden 2

(Haarlem 1982) 452-482.

Avonds, P., Brabant tijdens de regering van Hertog Jan III (1312-1356). Land en

Instellingen. Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen,

Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren 136 (Brussel 1991).

Backes, M., ‘Zur Geschichte des Klosterkirche Maria Laach’, Ecclesia Lacensis

(Munster 1993) 57-97.

Bader, U., ‘Geschichte der Grafen von Are zur Hochstadenschen Schenkung (1246)’,

Rheinisches Archiv 107 (Keulen, Weimar, Bonn 1979).

Barlandus, A., Rerum gestarum a Brabantiae Ducibus Historia (Antwerpen 1526).

Barlandus, A., (Vrientius, J., en de Succa, A., ed.), Ducum Brabantiae Chronica

(Antwerpen 1600).

Baronius, C., (Spondanus, H., ed.), Epitome Annalium Ecclesiasticarum (Lyon

1660).

Bauer, R., De Lage Landen, een geschiedenis in de spiegel van Europa (Tielt 1994).

Bauer, T., Lotharingien als historischer Raum: Raumbildung und Raumbewußtsein

im Mittelalter. Rheinisches Archiv 136 (Keulen, Weimar, Bonn 1997).

Benzing, J., Bibliographie Haguenovienne. Bibliotheca bibliographica Aureliana 50

(Baden-Baden 1973).

Bernard, C., ‘Douaire, ou dot de Gerberge, sont-ils à l’origine de la naissance de

Bruxelles?’, Cahiers Bruxellois 3 (Brussel 1958) 169-178.

Bernhardi, W., Konrad III., Jahrbücher der deutsche Geschichte, 2 dln. (Leipzig

1883).

Bonenfant, P., ‘Quelques cadres territoriaux de l’histoire de Bruxelles (comté,

ammanie, quartier, arrondissement)’, Annales de la Société royale d’Archéologie

de Bruxelles 38 (Brussel 1934) 5-45.

Bonenfant, P., ‘Le pagus de Brabant’, Bulletin de la Société belge d’études

géographiques 5 (1935) 25-76.

Bonenfant, P., `La charte de fondation du chapitre de Sainte-Gudule à Bruxelles’,

Bulletin de la Commission Royale d’Histoire 115 (1950) 17-58.

Bonenfant, †P. en Bonenfant-Feytmans, A.-M., ‘Du duché de Basse-Lotharingie au

Duché de Brabant’. Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis 46 (1968)

1129-1165.

160 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Boshof, E., `Lothringen, Frankreich und das Reich in der Regierungszeit Heinrichs

III.’, Rheinische Vierteljahrsblätter 42 (Bonn 1978) 63-127.

Brauksiepe, B., en Neugebauer, A., Klosterlandschaft Eifel, Historischer Klöster und

Stifte zwischen Aachen und Bonn, Koblenz und Trier (Regensburg 1994).

Browerus, C. en Masenius, J., Antiquitatem et Annalium Trevirensium libri XXV, 3

dln. (Luik 1670).

Butkens, C., Trophées tant sacrées que profanes du duché de Brabant (etc.) (Den

Haag 1641).

Camps, H. P. H., Het stadsrecht van Den Bosch van het begin (1184) tot het

Privilegium Trinitatis (1330). Een exposé met enkele nabeschouwingen (Hilversum

1995).

Chiffletius, J. J., (Blondellus, D., ed.), Genealogiae Francicae plenior assertio.

Vindiciarum Hispanicarum, Novorum Luminum & Lampadum Historicarum (etc.),

2 dln. (Amsterdam 1654).

Coosemans, V., en Coppens, C., ‘Affligemse kopiïsten en miniaturisten in de XIIe

eeuw’, Affligemensia 1 (Hekelgem 1945) 1-16.

Coosemans, V., en Coppens, C., ‘De eerste kroniek van Affligem’, Affligemensia 4

(Hekelgem 1947) 52-93.

Corbet, P., ‘Interdits de parenté, hagiographie et politique. La passio Frederici

episcopi Traiectensis’. Ius commune: Zeitschrift für europäische Rechtsgeschichte:

Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte 23

(Frankfurt am Main 1996) 1-98.

De Ram, P.F.X., Recherches sur l’histoire des comtes de Louvain et sur leurs

sépultures à Nivelles 976-1095. Mémoires de l’Académie royale des sciences, des

lettres et des beaux-arts de Belgique 26 (Brussel 1851).

De Ram, Notice sur les sceaux des comtes de Louvain et des Ducs de Brabant.

Mémoires de l’Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de

Belgique 26 (Brussel 1852)

Dereine, Ch., `Le problème de la date de la fondation d’Afflighem’, Cahiers

bruxellois 3 (1958) 184-186.

Dereine, Ch., `Les origines érémitiques d’Affligem (1083). Légende ou réalité?’,

Revue Bénédictine 101 (1991) 50-113.

Despy, G., `La fausse charte de fondation de l’abbaye d’Afflighem (1086) et

l’histoire ancienne de Wavre’, Wavriensia 26 (1977) 65-85.

Despy, G., `Les Bénédictins en Brabant au XIIe siècle: la `Chronique de l’abbaye

d’Afflighem’’, Problèmes d’Histoire du Christianisme 12 (1983) 51-116.

Despy, G., ‘Un dossier mystérieux: les origines de Bruxelles’, Bulletin de la Classe

des Lettres et des Sciences Morales et Politiques 6e série – VIII (Brussel 1997)

241-303.

Despy-Meyer, A., en Gerard, C., `L’abbaye d’Affligem, à Hekelgem’ in: U. Berlière

e.a., ed., Monasticon Belge. IV. Province de Brabant (Luik 1964-1972) 17-80.

Des Roches, M., `Dissertation sur les comtes de Louvain’ (séance 18 mei 1778),

Mémoires de l’Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de

Bruxelles 2 (1780) 601-629.

De Vaddere, J.B., (Paquot, J. N., ed.), Traité de l’origine des ducs et du duché de

Brabant, et de ses charges palatines héréditaires, avec une réponse à la défense

des Fleurs-de-Lis de France, par le P. Ferrand (Brussel 16721 17842).

de Waha, M., ‘Du pagus de Brabant au comté de Hainaut. Eléments pour servir à

l’histoire de la construction de la principauté.’, Annales du cercle royal d’histoire

et d’archéologie du canton de Soignies 36 (1994) 25-111.

Divaeus, P., (Miraeus, A., ed.), Rerum Brabanticarum libri XIX (Antwerpen 1610).

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 161

Droege, G., `Pfalzgrafschaft, Grafschaften und allodiale Herrschaften zwischen Maas

und Rhein in salisch-staufischer Zeit’, Rheinische Vierteljahrsblätter 26 (1961) 1-

21.

Dupont, C., ‘Les domaines des ducs en Basse-Lotharingie au XIe siècle’

Publications de la Section Historique de l’Institut G.-D. de Luxembourg 95 (1981)

217-240.

Eichenberger, T., Patria: Studien zur Bedeutung des Wortes im Mittelalter (6.-12.

Jahrhundert), Nationes – Historische und philologische Untersuchungen zur

Entstehung der europäischen Nationen im Mittelalter 9 (Sigmaringen 1991).

Eisengrein, W., Chronologicarum rerum amplissiamae clarissimaeque urbis Spirae,

Nemetum Augustae, iam inde ab Anno Christi Salvatoris primo ad Annum fere

MDLXIIII gestarum, Libri xvi (Dilingen 1564).

Eisengrein, W., Guilielmi Eysengreinei Centenarii XVI. Continentes descriptionem

rerum memorabilium, etc. (Ingolstad 1566).

Ernst, S.P., (Lavalleye, E., ed.), Mémoire sur les Comtes de Louvain, jusqu’à

Godefroi le Barbu (Luik 1837).

Ewig, E., ‘Zum lothringischen Dukat der Kölner Erzbischöfe’, Aus Geschichte und

Landeskunde. Franz Steinbach zum 65. Geburtstag gewidmet (Bonn 1960) 210-

246.

Freherus, M., Originum Palatinarum Commentarius (Heidelberg 1599, 1613²); ook

als Origines Palatinae (Heidelberg 1686).

Gallesloot, L., ‘Revendication du duché de Brabant par l’empereur Sigismond (1414-

1437)’, Compte rendu des séances de la Commission Royale d’Histoire 4e série 5

(Brussel 1878) 457-470.

Ganshof, F.L.,‘Coup d’oeil sur l’évolution territoriale comparée de la Flandre et du

Brabant’, Annales de la Société Royale d’Archéologie de Bruxelles 38 (Brussel

1934) 83-96.

Genicot, L., Etudes sur les principautés Lotharingiennes. UCL. Recueil de travaux

d'histoire et de philologie (Leuven 1975).

Gerstner, R., Die Geschichte der lothringischen und rheinischen Pfalzgrafschaft von

ihren Anfängen bis zur Ausbildung des Kurterritoriums Pfalz. Rheinisches Archiv

40 (Bonn 1941).

Giucciardini, L., Descrittione di tutti i Paesi Bassi, altrimenti detti Germania

Inferiore (Antwerpen 15671, 15812).

Giucciardini, L., (Federmann von Hemmingen, D., ed.), Niderlands Beschreibung

etc. (Basel 1580).

Giucciardini, L., (Kiliaaan, C. en Van den Berghe, P., ed.), Beschrijvinghe van alle

de Nederlanden, anderssins ghenoemt Neder-Duytslandt door M. Lowijs

Guicciardyn, edelman van Florencen (Amsterdam 1612).

Gorissen, P., Sigeberti Gemblacensis Chronographiae Auctarium Affligemense.

Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor wetenschappen,

letteren en schone kunsten van België. Klasse der Letteren 15 (Brussel 1952).

Goetz, H.-W., ‘Das Herzogtum im Spiegel der salierzeitlichen Geschichts-

schreibung’, Die Salier und das Reich 1 (Sigmaringen 1991) 253-271.

Gramaye, J.B., Antiquitates illustrissimi ducatus Brabantiae (Brussel 1610).

Gramaye, J.B., Bruxella cum suo comitatu (Brussel 1606).

Grosz, L., ‘Ein Versuch Herzog Friedrichs von Tirol zur Erwerbung von Brabant’,

Mitteilungen des österreichischen Instituts für Geschichtsforschung 41 (Innsbruck

1926) 150-158.

Grundmann, H., ‘Adelsbekehrungen im Hochmittelalter. Conversi und nutriti in

Kloster’, Adel und Kirche Gerd Tellenbach zum 65. Geburtstag dargebracht von

Freunden und Schülern (Freiburg, Basel, Wien 1968) 325-345.

162 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Haraeus, F., Annales ducum seu principum Brabantiae totiusq. Belgii; tomi tres

quorum primo solius Brabantiae, secundo Belgii uniti principum res gestae; tertio

Belgici tumultus ... enarrantur (Antwerpen 1623).

Henne, A., Wauters, A., Histoire de la ville de Bruxelles, 3 dln. (Brussel 1845).

Hlawitschka, E., ‘Die Verwandtenehe des Gegenkönings Hermann von Salm und

seiner Frau Sophie’, Bayern vom Stamm zum Staat. Festschrift für Andreas Kraus

zum 80. Geburtstag 1 (München 2002) 19-51.

Hoebanx, J. J., L’abbaye de Nivelles des origines au XIVe siècle. Koninklijke

Belgische Academie. Klasse der Letteren en der morele en staatkundige

wetenschappen. Verhandelingen in-8° 46 (Brussel 1952).

Houtman, E., Affligem, Stichting - Ontwikkeling van het domein 1083 - ca.1250.

Onuitgegeven licentiaatverhandeling Katholieke Universiteit Leuven (1970).

Huyghebaert, N.N., ‘Note sur les bibliothèques d’Affligem et de ses prieurés au XIIe

siècle’, Miscellanea J. Gessler (Leuven 1948) 610-616.

Irenicus (al. Friedlieb), F., (Pirckheimer, W., ed.) Germaniae exegeseos volumina

duodecim a Francisco Irenico Ettelingiacensi exarata. Eiusdem oratio protreptica

... ad illustris principis Palatini Electoris Florentium de Pheningen ... Vrbis

Norinbergae descriptio, Conrado Celte enarratore (Hagenau 15181; Basel 15672).

Jakobs, H., Der Adel in der Klosterreform von St.Blasien (Köln 1968).

Kahsnitz, R., Die Gründer von Laach und Sayn - Fürstenbildnisse des

13.Jahrhunderts. Ausstellungskataloge des Germanischen Nationalmuseums

Nürnberg (Passau 1992).

Kienast, W., Der Herzogstitel in Frankreich und Deutschland (9. bis 12.

Jahrhundert) (München 1968).

Kimpen, E., ‘Ezzonen und Hezeliniden in der rheinischen Pfalzgrafschaft’,

Mitteilungen des Österreichischen Instituts für Geschichtsforschung. XII. Erg.-

Band. (Innsbruck 1933) 1-91.

Kittel, E., Siegel, Bibliothek für Kunst und Antiquitätenfreunde 9 (Braunschweig

1970).

Koch, A.C.F., ‘Het graafschap Vlaanderen van de 9de eeuw tot 1070’, Algemene

Geschiedenis der Nederlanden 1 (Haarlem 1981) 354-383.

Laurent, R., Les sceaux des princes territoriaux belges du Xe siècle à 1482, 3 dln.

(Brussel 1993).

Lazius, W., Commentariorum in Genelogiam Austriacam libri duo (Basel 1564).

Lejeune, J., ‘Les notions de “patria” et d’”episcopatus” dans le diocèse et le pays de

Liège’, Standen en Landen. Anciens Pays et Assemblées d’états 8 (Leuven 1955)

1-51.

Lewald, U., ‘Die Ezzonen. Das Schicksal eines Rheinischen Fürstengeslechtes’,

Rheinische Vierteljahrsblätter 43 (1979) 120-168.

Linssen, C.A.A., ‘Lotharingen 880-1106’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden

1 (Haarlem 1981) 305-353.

Lipsius, J., Lovanium sive Opidi et Academiae eius descriptio (Antwerpen 16051,

16102).

Mabillon, J., Th. Ruinart en E. Martène, ed., Annales ordinis S. Benedicti

occidentalium monachorum patriarchae, 6 dln. (Lucca 1739-1745).

Masen, J., Epitome Annalium Trevirensium qua antiquae urbis ac dioecesis

Trevericae in politico et ecclesiastico regimine exordia … (Trier 1676).

Mayer, T., ‘Über Entstehung und Bedeutung der älteren deutschen

Landgrafschaften’, Theodor Mayer Mitteralterliche Studien – Gesammelte

Aufsätze, ed. F. Knapp (Sigmaringen 1958) 187-201. Heruitgave uit Zeitschrift der

Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte, Germanische Abteilung 58 (1938) 210-288.

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 163

Mayer, T., ‘Herzogtum und Landeshoheit’, Fürsten und Staat. Studien zur

Verfassungsgeschichte des deutschen Mittelalters (Weimar 1950) 276-301.

Meyer von Kronau, G., Jahrbücher des Deutschen Reiches unter Heinrich IV. und

Heinrich V., 4 dln. (Leipzig 1890-1903; Berlijn 19652).

Miraeus, A., Rerum Belgicarum chronicon (etc.) (Antwerpen 1635).

Mohr, W., Geschichte des Herzogtums Lothringen, 3 dln. (Saarbrücken 1974-1979).

Mollijns, Jan, ed., Dit is die Afcoemste en de Genalogie der Hertoghen ende

Hertoginnen van Brabandt (Antwerpen 1565).

Nass, K., Die Reichschronik des Annalista Saxo und die sächsiche

Geschichtsschreibung im 12. Jahrhundert. MGH Schriften 41 (Hannover 1996).

Nelis, H.., ‘L’origine du titre: “Duc de Brabant”’, Revue des bibliothèques et

archives de Belgique 6 (Brussel 1908) 145-161.

Niermeyer, J.F., ‘Lotharingen en Friesland in overgangstijd, 1076-1125’, Algemene

Geschiedenis der Nederlanden 2 (Utrecht 1950) 52-65.

Nikolay, W., Die Ausbildung der ständischen Verfassung in Geldern und Brabant

während des 13. und 14. Jahrhunderts. Ein Beitrag zur Entstehung und

Konsolidierung mittelalterlicher Territorien im Nordwesten des Alten Deutschen

Reiches. Rheinisches Archiv 118 (Bonn 1985).

Nonn, U., Pagus und Comitatus in Niederlothringen. Untersuchungen zur

politischen Raumgliederung im früheren Mittelalter. Bonner Historische

Forschungen 49 (Bonn 1983).

Parisse, M., `Généalogie de la Maison d'Ardenne', Publications de la Section

Historique de l'Institut G.-D. de Luxembourg 95 (1981) 9-40.

Patze, H., Die Entstehung der Landesherrschaft in Thüringen. Mitteldeutsche

Forschungen 22 (Keulen 1962).

Patze, H., en Schlesinger, W., Geschichte Thüringens, 5 dln. (Keulen, Wenen 1974).

Piot, C., Les pagi de la Belgique et leurs subdivisions pendant le Moyen Age.

Mémoires couronnés et mémoires des savants étrangers publiés par l'Académie

royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique 39 (Brussel 1876) 1-

260.

Posse, O., Die Markgrafen von Meissen und das Haus Wettin bis zu Konrad dem

Grossen (Leipzig 1881).

Posse, O., Die Siegel der Wettiner bis 1324 und der Landgrafen von Thüringen bis

1247 (Leipzig 1888).

Posse, O., Urkunden der Markgrafen von Meißen und Landgrafen von Thüringen,

Codex diplomaticus Saxoniae regiae 2 (Leipzig 1889).

Renn, H., `Die Luxemburger in der lothringischen Pfalzgrafschaft’, Rheinische

Vierteljahrsblätter 11 (1941) 102-118.

Resmini, B., Das Erzbistum Trier. 7. Die Benediktinerabtei Laach. Germania Sacra.

Neue Folge 31. Die Bistümer der Kirchenprovinz Trier (Berlijn 1993).

Resmini, B., ‘Anfänge und Fruhgeschichte des Klosters Laach in den älteren

Urkunden’, Jahrbuch für westdeutsche Landesgeschichte 11 (1985) 9-19.

Reusens, E., ‘Les chancelleries inférieures en Belgiques depuis leur origine jusqu’au

XIIIe siècle’, Analectes pour servir à l’histoire ecclésiastique de la Belgique 2e

série 10 (Leuven 1896) 20-206.

Richter, P., ‘Die Schriftsteller der Benediktinerabtei Maria-Laach. Studien zur

rheinischen Kloster- und Litteraturgeschichte, mit Textbeilagen.’ Westdeutsche

Zeitschrift für Geschichte und Kunst 17 (Trier 1898) 41-115 en 277-340.

Rothoff, G., Studien zur Geschichte des Reichguts in Niederlothringen und Friesland

während der sächsich-salischen Kaiserzeit. Reinisches Archiv 44 (Bonn 1953).

Schadt, H., Die Darstellungen der Arbores consanguinitatis und der Arbores

affinitatis. Bildschemata in juristischen Handschriften (Tübingen 1982).

164 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Schippers, A., ‘Die stiftungsurkunde Pfalzgraf Heinrichs für Laach’, Trierisches

Archiv 15 (1909) 53-75.

Schwarzmaier, H., ‘Bruchsal und Brüssel. Zur geschichtlichen Entwicklung zweier

mittelalterlicher Städte’, Oberrheinische Studien 3 (Bretten 1975) 209-235.

Sproemberg, H., ‘Die lothringische Politik Ottos der Grossen’, Rheinische

Vierteljahrsblätter 11 (1941) 1-101.

Smets, G., Henri I, duc de Brabant 1190-1235, Uitgave doctoraatsthesis Université

Libre de Bruxelles, Faculté de philosophie et lettres (Brussel 1908).

Stein, R., Politiek en Historiografie: Het ontstaansmilieu van Brabantse kronieken in

de eerste helft van de vijftiende eeuw. Miscellanea Neerlandica X (Leuven 1994).

Stein, R., ‘Brabant en de Karolingische dynastie. Over het ontstaan van een

historiografische traditie’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis

der Nederlanden 110 (Den Haag 1995) 329-351.

Steinbach, F., ‘Die Ezzonen. Ein Versuch territorialpolitischen Zusammenschlusses

der fränkischen Rheinlande’, Collectanea Franz Steinbach. Aufsätze und

Abhandlungen zur Verfassungs-, Sozial- und Wirtschaftsgeschichte,

geschichtlichen Landeskunde und Kulturraumforschung, ed. F. Petri en G. Droege

(Bonn 1967) 64-81.

Struck, W. H., Das St.Georgstift, die Klöster, das Hospital und die Kapellen in

Limburg an der Lahn. Regesten 910-1500. Veröffentlichungen der Historischen

Kommission für Nassau 12 (Wiesbaden 1956).

Tolnerus, C.L., Historia palatina seu prim. et antiquiss. Comitum Palatinarum ad

Rhenum res gestae (etc.) (Frankfurt am Main 1700); met Additiones (Frankfurt am

Main 1709).

Trithemius, J., Chronicon Insigne Monasterii Hirsaugensis Ordinis S. Benedicti

(Basel 1559).

Trithemius, J., (ed. Duraclusius, J.) Opera Historica quotquot hactenus reperiri

potuerunt… ex bibliotheca Marquardi Freheri (Frankfurt 1601), waarin:

Chronicon successionis ducum Bavariae et comitum palatinorum.

Twellenkamp, M., ‘Das Haus der Luxemburger’, Die Salier und das Reich 1

(Sigmaringen 1991) 475-502.

Uyttebrouck, A., Le gouvernement du Duché de Brabant au bas Moyen Age (1355-

1430). ULB. Faculté de philosophie et lettres 59, 2 dln. (Brussel 1975).

Vanderkindere, L., La formation territoriale des principautés belges au moyen âge,

2 dln. (Brussel 1902).

Van Droogenbroeck, F.J., ‘Paltsgraaf Herman II (†1085) en de stichting van de abdij

van Affligem (28 juni 1062)’, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 2

(Hilversum 1999) 38-95.

Van Mingroot, E., `De Kamerijkse stichtingsbrief voor de abdij Affligem (Novum

Monasterium, 1086)’, Sacris Erudiri 24 (1980) 8-39.

Van Mingroot, E., ‘Het Leuvense gravenhuis’, Leuven “De beste stad van Brabant”,

Arca Lovaniensis. Artes atque historiae reserans documenta 7 (Leuven 1980) 47-

69. Ook als: Het Leuvense gravenhuis (met een kaart door E. van Ermen).

Historica Lovaniensia. Studiën van het departement Geschiedenis van de

Katholieke Universiteit te Leuven 112 (1981).

Vannérus, J., ‘La première dynastie Luxemburgeoise’, Belgisch Tijdschrift voor

Philologie en Geschiedenis 25/2 (Brussel 1947) 801-858.

Verbesselt, J., Het domein van de abdij Nijvel in West-Brabant (Brussel 1957).

Verbesselt, J., Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw, 27 dln.,

Koninklijk geschied- en oudheidkundig genootschap van Vlaams Brabant Brussel

(1950-2001).

Verdonk, H., De oorsprong der graven van Gelre (Lelystad 1992).

ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 165

Verdonk, H., Alverade van Kuyc (1108-1131) en haar verwantschap (Lelystad

1999).

Verdonk, H., Graaf Gerard “de Lange” van Gelre en zijn vrouw Clementia van

Gleiberg (Lelystad 2000).

Verdonk, H., Jutta van Gelre, erfgename van het allodium van Wassenberg

(Lelystad 2001).

Verleyen, H., Proost Beda Regaus. Geschiedschrijver van de abdij Affligem (1718-

1808). Licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven (1972).

Verleyen, W., `De overlijdensdatum van Gravin Adela van Leuven’, Bijdragen tot de

Geschiedenis 64 (1981) 3-8.

Verleyen, W., `Dom Odo Cambier (1614-1651) geschiedschrijver van de abdij van

Affligem’, Bijdragen tot de Geschiedenis 73 (1990) 27-54.

Verleyen, W., Necrologium van Affligem 1083-1992, Koninklijk Geschied- en

Oudheidkundig Genootschap van Vlaams-Brabant (Brussel 1993).

Verleyen, W., ‘La querelle des investitures et l’introduction de la règle de Saint-

Benoît à Affligem (1083-1086)’, Revue Bénédictine 112 (2002) 139-147.

Verleyen, W., `L’Exordium Affligemense, Légende ou réalité?’, Revue d’Histoire

Ecclésiastique 90 (1995) 471-483.

Volk, P., `Der Stifter von Maria Laach (Pfalzgraf Heinrich II.) aus dem Hause

Luxemburg-Salm’, Revue Bénédictine 36 (1924) 255-267.

Volk, P., `Laach und Affligem’, Benediktinische Monatschrift zur Pflege religiösen

und geistigen Lebens 9 (Beuron 1927) 69-70.

Volk, P., ‘Eine unbekannte Laacher Chronik’, Annalen des Historischen Vereins für

den Niederrhein insbesondere das alte Erzbistum Köln 142/143 (Düsseldorf 1943)

45-83.

Von Hontheim, J.N., Historia Trevirensis diplomatica et pragmatica, 3 dln.

(Augsburg en Würzburg 1750).

Wauters, A., Histoire des Environs de Bruxelles ou Description historique des

localités qui formaient autrefois l’ammanie de cette ville, 3 dln. (Brussel 1855);

hier naar Marien, F., ed., 18 dln. (Brussel 1971-1975).

Wauters, A., `A propos de deux documents apocryphes ou altérés: l’inscription de

Conrad Ier, comte de Luxembourg, et la charte de fondation de l’abbaye de Laach,

en 1093. Origine probable de la tradition de Geneviève de Brabant’, Compte Rendu

des séances de la Commission royale d’Histoire ou Recueil de ses bulletins 4e

série 12 (1885) 6-17.

Wattenbach, W., ‘Ein Blatt aus der Bibliothek des Klosters Laach’, Anzeiger für

Kunde der deutschen Vorzeit 16 (1869) 39-42.

Wattenbach, W., Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter bis zur Mitte des

dreizehnten Jahrhunderts, 2 dln. (Berlijn 1893-18946).

Werner, M., ‘Der Herzog von Lothringen in salischer Zeit’, Die Salier und das Reich

1 (Sigmaringen 1991) 367-473.

Willoweit, D., ‘Fürst und Fürstentum in Quellen der Stauferzeit’, Rheinische

Vierteljahrsblätter 63 (1999) 7-25.

Wisplinghoff, E., `Zur Reihenfolge der lothringischen Pfalzgrafen am Ende des 11.

Jahrhunderts’, Rheinische Vierteljahrsblätter 28 (1963) 290-293.

IV. Naslagwerken.

Algemeine Deutsche Biographie. Königliche Akademie der Wissenschaften (Leipzig,

München 1875-1912).

166 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004

Blatt, F., e.a., Novum glossarium mediae latinitatis ab anno DCCC usque ad annum

MCC (Kopenhagen 1957-…).

Brinckmeier, E., Glossarium diplomaticum, 2 dln. (Hamburg, Gotha 1855-1856; hier

naar anastatische uitgave Aalen 1967).

Diefenbach, L., Glossarium Latino-Germanicum mediae et infimae aetatis (Frankfurt

am Main 1857, Aalen 1964).

Du Fresne du Cange, C., Glossarium mediae et infimae latinitatis, L. Favre, ed.

(Graz 19544).

Fuchs, J., Lexicon Latinitatis Nederlandicae Medi Aevi (Leiden 1998).

Narrative Sources = Milis L., Van Mingroot E., Verbeke W., Goossens J., Gypen M.,

De verhalende bronnen uit de Zuidelijke Nederlanden 600-1500. The narrative

sources from the Southern Low Countries 600-1500 (Gent, Leuven, 2000), ook

toegankelijk via website http://www.narrative-sources.be.

Nationaal Biografisch Woordenboek. Koninklijke Academiën van België (Brussel

1977-…).

Neue deutsche Biographie, Historische Kommission bei der bayerischen Akademie

der Wissenschaften (Berlijn 1953-uitgave nog onafgewerkt).

Niermeyer, J.F., Mediae Latinitatis Lexicon Minus (Leiden 1976).

Prinz O., Payr Th., Dinter P., Mittellateinisches Wörterbuch bis zum ausgehenden

13. Jahrhundert (Munchen 1999).