
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 1
De betekenis van
paltsgraaf Herman II (1064-1085)
voor het graafschap Brabant
Een paltsgraaf was oorspronkelijk betrokken bij het bestuur van een
palts, een koninklijke verblijfplaats. In de Karolingische paltsen
fungeert hij voornamelijk als tussenpersoon in de communicatie naar
de vorst en behartigt het koningsbelang in juridische
aangelegenheden. Tijdens de Duitse koningsdynastieën van de
Ottonen (936-1002), de Conradijnen (1002-1024) en de Saliërs
(1024-1125) treden vooral de paltsgraven van Lotharingen op de
voorgrond. Ze laten zich opmerken als trouwe bewaarders van het
rijks- en koningsgoed, wat beloond werd met grafelijke functies
buiten de beperkte omtrek van de palts. Daardoor verwerven zij grote
territoriale betekenis in het gebied tussen Maas, Roer, Rijn en
Moezel. Naast de waarneming van een aantal gouwgraafschappen
voeren de paltsgraven de voogdij over de daar gelegen kerkelijke
goederen en beheren de uitgestrekte woudgraafschappen en de
koninklijke wegen.1
Gaandeweg won het paltsgraafschap aan militaire slagkracht. In het
Ripuarisch kerngebied verzekeren zij traditioneel de beveiliging van
de paltsen (Aken, Herstal, Duisburg, Nijmegen, Kaiserswerth, …).
Vanaf de 11e eeuw vindt men de Lotharingse paltsgraven echter
geregeld betuigd als aanvoerders van de koninklijke heerban en als
toeverlaat van de Duitse keizers bij het onderdrukken van interne
opstanden en grensconflicten. Aansluitend werden ze soms ingezet
als tussentijdse bewindvoerders in vacant verklaarde graafschappen
of hertogdommen. Naast de rijksbisschoppen en de hertogen zag het
paltsgrafelijk ambt daardoor de kans om uit te groeien tot de derde
steunpijler van de keizerlijke militair-territoriale politiek. Als
tegengewicht voor het hertogschap ontstonden er zodoende
paltsgraafschappen met territoriaal gezag in Beieren, Frankenland,
Lotharingen, Saksen en Zwaben.
Het Lotharingse palatinaat, dat zich in de loop van de 11e eeuw tot
een niet te verwaarlozen politieke factor in het rijksbestuur had
opgewerkt, verloor bij de dood van paltsgraaf Herman II in 1085
1 Gerstner, ‘Die Geschichte der lothringischen Pfalzgrafschaft’, 1-13.
2 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
volledig zijn gezaghebbende rol in het uitgestrekte Lotharingen. Het
zal zich slechts in het Midden-Rijngebied onder de naam van de
Rijnpalts (Pfalz am Rhein) als een machtig landsheerschap
doorzetten. Daaraan bleef nog eeuwenlang de waardigheid van
keurvorst verbonden. Lange tijd gold in het Duitse keizerrijk de regel
dat de paltsgraaf van de Rijn in geval van ontstentenis van een Duits
koning als rijksvoogd fungeerde en in afwachting van de
koningsverkiezing het college van de zeven keurvorsten voorzat.
Het paltsgraafschap bezit tot in de 12e eeuw nog alle kenmerken van
een personeel ambt. Een paltsgraaf werd niet noodzakelijk voor het
leven benoemd en zijn functie vertoont ook nog geen erfelijke
overdraagbaarheid. In de chronologie van het Lotharingse palatinaat
doen zich niettemin vanaf paltsgraaf Herman I (989-996) tekenen van
familiale verankering noteren. Via diens twee zonen, Ezzo en Hezelo,
ontstonden twee dynastieke lijnen, die de moderne geschiedschrijvers
respectievelijk de Ezzonen en Hezeliniden hebben gedoopt.2
Ezzo Otto I
(996-1034) (1034-1045)
Herman I
(989-996)
Hezelo Hendrik I Herman II
(1045-1060) (1064-1085)
Paltsgraaf Ezzo (996-1034) heeft net als zijn vader nog overwegend
Ripuarisch belang en wordt als graaf in de Bonn-, Auel- en
Roergouw betuigd. Zijn huwelijk met Mathilde van Saksen (†1025),
dochter van keizer Otto II, heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het
aanzien dat het Lotharingse palatinaat in de Duitse rijksadel genoot.
Van Ezzo’s drie zonen3 trad Herman in de geestelijke stand. Hij
kreeg het machtige aartsbisdom Keulen (1036-1056) toegewezen en
was ook enige tijd kanselier voor de Italiaanse gebieden. Voor zijn
2 Om reden van de korte duur van deze dynastieën wordt het onderscheid
tussen Hezeliniden en Ezzonen in de literatuur niet altijd strikt aangehouden.
Generaliserend noemt men ze ook kortweg de Ezzonen. Kimpen, ‘Ezzonen
und Hezeliniden’. Gerstner, ‘Die Geschichte der lothringischen und
rheinischen Pfalzgrafschaft’. Renn, `Die Luxemburger in der lothringischen
Pfalzgrafschaft’. Steinbach, `Die Ezzonen’. Droege, `Pfalzgrafschaft’.
Lewald, `Die Ezzonen’.
3 Uit dit huwelijk zijn tien kinderen gekend. In de Brabantse context is
Adelheid (Alhede) hier vermeldenswaardig: omstreeks 1000-1010 leidde zij
de Sint-Gertrudisabdij van Nijvel. Hoebanx, L’abbaye de Nivelles, 327.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 3
twee broers was een militaire carrière weggelegd. Ludolf, aanvoerder
van de Keulse bisschoppelijke troepen, was als oudste misschien
voor de opvolging in het palatinaat voorbestemd, maar stierf nog
voor zijn vader in 1031. Bij Ezzo’s overlijden in 1034 kreeg de
jongste zoon Otto daardoor de kans om de familietraditie te
bestendigen.
De krijgsdaden van de Ezzonen vertonen tijdens de 11e eeuw
opmerkelijke raakpunten met de Lage Landen. Wellicht heeft dit ook
een bestuurlijke betrokkenheid met de gouw Brabant ingeluid.4 In
1045 bedwong paltsgraaf Otto namelijk samen met zijn broer,
aartsbisschop Herman van Keulen, de opstand van hertog Godfried
met de Baard. Bij het overlijden van zijn vader, hertog Gozelo
(†1044), had Godfried aanspraak gemaakt op de hertogdommen
Neder- en Opper-Lotharingen. Keizer Hendrik III vreesde echter voor
het herrijzen van een Lotharings Middenrijk dat aan de controle van
de Duitse koningen dreigde te ontsnappen. Hij bood Godfried daarom
slechts het hertogdom Opper-Lotharingen aan en beloofde Neder-
Lotharingen aan diens zwakzinnige broer Gozelo II. Godfried, die
zijn vader in het bestuur van Neder-Lotharingen al geruime tijd had
bijgestaan, ervoer dit als een zware vernedering en bracht een leger
op de voet dat een spoor van vernieling trok doorheen het ontnomen
hertogdom. De koningstrouwe Ezzonen organiseerden een korte,
maar succesvolle vergeldingsactie, waarbij de rebellerende hertog en
zijn zoon werden gevangen genomen.
Paltsgraaf Otto werd voor zijn krachtdadig optreden op 7 april 1045
aan het hof te Goslar met het hertogschap van Zwaben beloond.
Achter deze datum gaat een belangrijke mijlpaal schuil voor de
ontstaansgeschiedenis van Rijks-Vlaanderen (het latere graafschap
Aalst tussen Schelde en Dender). De keizer verbond namelijk aan de
begunstiging van paltsgraaf Otto ook een beslissing over een
markgraafschap, waarvoor de verslagen hertog Godfried had
gewedijverd. De keizer gaf de mark toen aan een zoon van
Boudewijn V van Vlaanderen, om reden dat diens gebied er bij
aangrensde.5 Alhoewel het bewuste markgraafschap in de annalen
4 Voor een goed begrip: van de 8e tot de 11e eeuw beschouwt men het gebied
tussen Schelde, Rupel, Dijle en Haine als de Brabantgouw. Enkel de
noordoostelijke landstrook tussen Dender en Dijle maakte later deel uit van
het hertogdom Brabant.
4 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
niet bij naam wordt genoemd, gaat het naar alle waarschijnlijkheid
om de mark Ename.6 Dat de graaf van Vlaanderen eensklaps in de
gunst van de Duitse keizer viel, ging wellicht gepaard met de belofte
om zich niet in het conflict met hertog Godfried te mengen.
Boudewijn V hanteerde daarmee dezelfde gewiekste
onderhandelingstactiek waarmee zijn vader in 1015 geweldloos het
markgraafschap Valenciennes in de wacht had gesleept. Boudewijn
IV van Vlaanderen wist toen de keizer van zijn rijkstrouw te
overtuigen door zich afzijdig te houden in de machtsstrijd tussen de
graven van de Ardennen (hertog Godfried de Kinderloze en
markgraaf Herman van Ename) en de Reiniers (Lambert I van
Leuven en Reinier V van Bergen). Dit conflict, dat beslecht werd
tijdens de Slag van Florennes (12 september 1015), liep voor de
Reiniers dan ook uit op een ware catastrofe.
Spijts de keizerlijke gunstmaatregelen had Boudewijn V van
Vlaanderen zich in 1045 toch aan de zijde van de hertog Godfried
geschaard. Weldra zou hij de Ardeense opstandeling in gedrevenheid
overtreffen. De graaf van Vlaanderen slaagde evenwel niet in het
opzet om meer Duits gebied in te palmen, want het keizerlijk leger
verjoeg hem terug op eigen bodem. Men mag aannemen dat toen alle
rijkslenen aan Vlaanderen werden ontnomen (waaronder alleszins
Valenciennes). De mark Ename heeft Boudewijn V van Vlaanderen
vermoedelijk pas teruggekregen, nadat hij eind 1056 te Keulen zijn
eed van trouw vernieuwde. Keizer Hendrik III was enkele maanden
voordien overleden, wat nieuwe onderhandelingen mogelijk maakte
met de regeringsvoogden van de minderjarige koning Hendrik IV. De
vredesbesprekingen van Andernach in 1056 en 1059 schijnen voor
Vlaanderen het verhoopte resultaat te hebben opgeleverd. Daar werd
de vergadering aan Duitse zijde voorgezeten door twee belangrijke
krijgsheren: aartsbisschop Anno II van Keulen (1056-1075) en
paltsgraaf Hendrik I (1045-1060).7
5 Annales Altahenses Maiores, 39: Pascha [= 7 april 1045] in Goslari regia
villa feriavit, dieque Sancto tradidit Otoni, filio sororis tercii Otonis regis,
Alemanniae ducatum, Ebboni capellano suo Niwenburgensem episcopatum.
Sed et filium Baldwini militem per manus accepit illique marcham suae
terrae conterminam, pro qua Gotefridus contenderat, dedit.
6 Lange tijd heeft men gedacht dat de mark Antwerpen werd bedoeld, doch
daartegen pleit dat dit markgraafschap een hertogelijk ambtsleen bleef. Ook
het feit dat de graven van Vlaanderen, met uitzondering van een
vernielzuchtige doortocht omstreeks 1051, nooit standvastig te Antwerpen
betuigd werden, schenkt veel krediet aan deze zienswijze. Boshof,
‘Lothringen’, 77-78 en 118.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 5
Met het aantreden van paltsgraaf Hendrik I, de zoon van Ezzo’s broer
Hezelin, werd in 1045 de paltsgrafelijke dynastie der Hezeliniden
ingeluid. Na de benoeming van paltsgraaf Otto tot hertog van
Zwaben had keizer Hendrik III hem het Lotharings palatinaat
opgedragen. Voordien bestuurde hij al het gouwgraafschap Zulpich
en een woudgraafschap nabij Aken, twee territoria die reeds door zijn
grootvader, paltsgraaf Herman I, werden beheerd. Bij deze
waardigheden behoorde ook de voogdij over de abdij van
Cornelimünster. Deze rijksabdij bezat vrij omvangrijke domeinen in
de gouw Brabant, namelijk in de Vlaamse Ardennen (Ronse,
Ellezelles, Wodecq, Acren, Brakel en Horebeke) en aan de Schelde-
Rupelmonding te Puurs. Dit voogdijschap verklaart nochtans niet
volledig de prominente aanwezigheid van paltsgraaf Hendrik I bij de
onderhandelingen te Andernach. In zijn hoedanigheid als paltsgraaf
van Lotharingen waakte hij vooral over de integriteit van de
westelijke rijksgrenzen en de handhaving van de vrede in
Lotharingen. Met de toewijzing van de mark Ename aan de
gebiedshongerige graaf van Vlaanderen (die overigens in eerste
instantie een Frans koningsvazal was) stond men in het Duitse rijk
voor een moeilijke strategische beslissing met ingrijpende
feodaalrechtelijke en politieke gevolgen.
De paltsgraven beschikten in Brabant ondertussen ook reeds over
allodiale belangen. Paltsgraaf Hendrik I heeft deze waarschijnlijk via
zijn echtgenote Mathilde van Verdun, dochter van hertog Gozelo,
verworven. Dit blijkt bij de vrijgave van het stichtingsgoed van de
abdij van Affligem. In 1084 werd dit deels geschonken door hun
zoon, paltsgraaf Herman II, en deels door de graven van Leuven, de
gebroeders Hendrik III en Godfried I van Leuven. De toestand van
onverdeeldheid van het geschonken eigengoed veronderstelt een
gemeenschappelijke voorouder, in dit geval hertog Gozelo van
Lotharingen († 1044). Via de huwelijken van zijn dochters Oda en
Mathilde ontstonden allianties met twee belangrijke vorstenhuizen:
Oda van Verdun trouwde met Lambert II van Leuven, terwijl haar
zus, Mathilde van Verdun, zoals gezegd huwde met paltsgraaf
Hendrik I.8
7 Meyer von Kronau, Jahrbücher Heinrich IV 1, 17 en 161-164.
8 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 38-95.
6 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Hendrik III
Hendrik II van Leuven
Oda van Verdun van Leuven †1095
x
hertog Lambert II van Leuven Godfried I
Gozelo van Leuven
†1044 †1139
Mathilde van Verdun
x paltsgraaf Herman II †1085
paltsgraaf Hendrik I
De ambtsperiode van paltsgraaf Herman II sluit niet rechtstreeks aan
bij deze van zijn vader. In een gewelddadig machtsconflict met
aartsbisschop Anno II van Keulen († 1075) werd Hendrik I omstreeks
1059 geëxcommuniceerd en ontnam men hem zijn grafelijke functies.
Zijn minderjarige zoon Herman werd aansluitend onder de voogdij
van dezelfde bisschop geplaatst. In 1064 wordt Herman II voor het
eerst in paltsgrafelijke hoedanigheid vermeld. Later blijkt hij in de
voormalige graafschappen van zijn vader (of althans met zekerheid in
de Roer- en Zulpichgouw) de oude bevoegdheden der Ezzonen te
hebben opgenomen.
Politiek en militair-strategisch doet paltsgraaf Herman II zich vooral
opmerken als een trouw medestander van koning Hendrik IV (1056-
1105). Tegen de achtergrond van de Investituurstrijd werd hij dan
ook meegeviseerd door de banvloeken van paus Gregorius VII (1073-
1085). Paltsgraaf Herman stond zijn vorst zelfs terzijde tijdens de
omstreden keizerskroning (31 maart 1084) door tegenpaus Clemens
III (1080-1100). Uitgerekend dit ophefmakend evenement onthult een
innige betrokkenheid van de paltsgraaf met Brabant. Hij nam zowaar
deze gelegenheid te baat om aan de befaamde abdij van Affligem
haar stichtingsdomein toe te kennen. In de kronieken van Brabant
wordt deze markante gebeurtenis merkwaardig genoeg verzwegen en
wordt de stichting van Brabants meest indrukwekkende abdij
volmondig aan de graven van Leuven toegedicht. Het heeft er
nochtans alle schijn van dat het Leuvense gravengeslacht pas
prominent in het Affligemse stichtingsverhaal naar voren is getreden
nadat de Lotharingse paltsgraaf onverwacht van het politieke toneel
verdween. Hij sneuvelde in een veldslag nabij zijn burcht te Dalhem
(in de Voerstreek) op 20 september 1085. De eerste oorkondelijke
dotatie van de graven van Leuven aan de abdij van Affligem (juli
1086) sluit opvallend dicht bij dit voorval aan. Als eerste van zijn
geslacht maakte Hendrik III van Leuven (1079-1095) zich daar ook
kenbaar met een Brabantse graventitel (patriae comes Bracbatensis).
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 7
Het tijdstip van dit eerste formele optreden der Leuvense dynasten in
Brabant suggereert dan ook een verband met het kort voordien
ontvallen van de paltsgraaf van Lotharingen. Onvermijdelijk rijst dan
ook de vraag: hebben we hier te kampen met een loutere samenloop
van omstandigheden of dienen we in het graafschap Brabant (in
weerwil van een eeuwenlange historiografische traditie) de
paltsgraven van Lotharingen als de ware territoriale voorgangers van
de graven van Leuven te beschouwen?
Deze bijdrage heeft als doelstelling het institutioneel en territoriaal
belang van de paltsgraven in Brabant dieper te doorgronden.
In een eerste deel voeren we de gezagsstudie op bronnenmateriaal uit
de abdijen van Maria-Laach en Affligem dat het aannemelijk maakt
dat paltsgraaf Herman II de aan Hendrik III van Leuven voorafgaande
graaf van Brabant zou geweest zijn.
In het tweede deel behandelen we de implicaties voor de Brabantse
institutionele geschiedschrijving. We pogen daarin een aanzet te
geven tot het historio-geografisch situeren van het graafschap
Brabant, vooraleer het zijn naam leende aan het omstreeks 1183-1184
opgerichte hertogdom Brabant.
8 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Westgevel van de abdijkerk van Maria-Laach.
De basilika in Staufische stijl werd opgetrokken op een grondplan dat
omstreeks 1100 al vastlag. De kerk werd ingewijd in 1156, doch de
romaanse bouw bereikte haar voltooiing pas omstreeks 1200.
Kenmerkend is de drievoudige torengevel: de vieringtoren met rombisch
dak is via een transept verbonden aan ronde flanktorens.
Het atrium (een voorhall met binnentuin, ook paradisium genoemd)
werd bij het begin van de 13e eeuw aangebouwd.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 9
Deel I
De identificatie van de comes Brabantinus
in de annalen van
de abdijen van Maria-Laach en Affligem
In 1093 stichtte paltsgraaf Hendrik II van Laach († 1095) de abdij
van Maria-Laach.9 Zonder afbreuk te doen aan zijn voorname rol is
het nochtans zijn echtgenote, Adelheid van Orlamünde-Weimar, die
het gedenkwaardig Rijnlandse gebeuren voor de Brabantse
geschiedschrijving relevant maakt. De scribenten uit Maria-Laach
preciseren hun stichteres namelijk als de weduwe van een graaf van
Brabant (relictam cuiusdam Brabantini comitis).
In een poging om deze mysterieuze overlevering te introduceren in de
Brabantse historiografie meende men de paltsgravin matrimoniaal te
moeten verbinden aan het roemrijke geslacht der graven van Leuven,
de voorvaderen van de hertogen van Brabant. Een nogal apodictische
invulling werd daartoe in het leven geroepen omstreeks het midden
van de 15e eeuw. De Brusselse kroniekschrijver Peter van der
Heyden (Petrus de Thimo, 1393-1474) was er namelijk van overtuigd
dat paltsgravin Adelheid vereenzelvigd moest worden met de vrouw
van de chronologisch in aanmerking komende graaf Hendrik II van
Leuven († 1078). Deze visie heeft stand gehouden tot in de 19e eeuw.
Via een Saksische kroniek kwam men toen te weten dat paltsgravin
Adelheid langs moederlijke kant dermate nauw aan het
Reiniersgeslacht verwant was, dat de vermeende huwelijksband met
de graaf van Leuven bezwaarlijk de kerkelijke zegen kon hebben
meegedragen.
De onverenigbaarheid resulteerde evenwel niet in een vervangende
vertolking van de Rijnlandse bron. Het lag de nationalistische
geschiedschrijving vooral moeilijk om de ongenaakbare Brabantse
overlevering in twijfel te trekken en de rol van de geheimzinnige
comes Brabantinus voor iemand anders dan een voormalig graaf van
Leuven weg te leggen. De consensus wil immers dat de gebiedswinst
uit de Brabantgouw reeds ten tijde van graaf Lambert I van Leuven
(† 1015) werd gerealiseerd. De beruchte krijgsheer zou het
grondgebied hebben verworven dankzij zijn huwelijk met Gerberga,
dochter van hertog Karel van Lotharingen. Hoewel de beschikbare
9 Het schilderachtige Maria-Laach ligt in het Eifelgebied, een dertigtal
kilometer ten westen van Koblenz.
10 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
bronnen het allemaal niet zo uitvoerig verwoorden, verbindt men
hieraan graag de bekleding van Lambert I van Leuven met het
grafelijke gezag in het noordoostelijk deel van de gouw Brabant.10
Wegens de strijdigheid met de Brabantse (respectievelijk Belgische)
consensus belandde de getuigenis uit Maria-Laach weldra in de
vergeethoek (De Ram, 1851).11
Het destijds gevoerde betoog is
inmiddels nochtans om velerlei redenen aan herziening toe. De
bewijsvoering kende bijvoorbeeld niet alle huwelijksbanden van
paltsgravin Adelheid en beheerste lang niet de daaraan verbonden
opvolgingsproblematiek in het Lotharings palatinaat. In deze
complexiteit liet een doorbraak overigens nog een volle eeuw op zich
wachten.
De moeizame realisatie bracht bovendien een nieuw personage in het
voetlicht: paltsgraaf Herman II (1064-1085). Eeuwenlang werd hij in
de rij van paltsgraven van Lotharingen over het hoofd gezien en
verwarde men hem steevast met zijn illustere tijdsgenoot, de Duitse
tegenkoning Herman van Luxemburg († 1088). In onze context wordt
paltsgraaf Herman bijzonder veelbetekenend, enerzijds omdat zijn
weduwe hertrouwde met de succederende paltsgraaf Hendrik II van
Laach, maar anderzijds ook omdat Hermans voorname rol bij het
ontstaan van de abdij van Affligem inmiddels opmerkelijke
affiniteiten met Brabant aan het licht heeft gebracht. De figuur van
paltsgraaf Herman II is daarmee een volwaardig alternatief geworden
ter identificatie van de mysterieuze comes Brabantinus uit het
stichtingskroniek van Maria-Laach. Omdat deze deductie
onvermijdelijk in een confrontatie met de historiografische
verworvenheden resulteert, veronderstelt de heropening van het debat
dat er niet over één nacht ijs mocht worden gegaan.
In dit eerste deel zullen we ons toeleggen op de reconstructie, de
datering en situering van het ontstaansmilieu van de mysterieuze
annalen van Maria-Laach. We trachten te achterhalen wanneer de
hertogelijke chroniqueurs voor het eerst de paradoxale getuigenis
over de onbekende graaf van Brabant hebben ontmoet en proberen
een verklaring te formuleren waarom in het hertogdom het precaire
thema der paltsgraven zo lang toegedekt bleef.
10 Vanderkindere, La formation territoriale II, 107-113. Bonenfant, ‘Quelques
cadres territoriaux’, 13-29. Niermeyer, ‘Lotharingen en Friesland’, 49.
Linssen, ‘Lotharingen’, 333-336.
11 De Ram, `Recherches sur l’histoire des comtes de Louvain’, 37-49.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 11
Met het resultaat van de bronkritiek gaan we op zoek naar de
opeenvolgende huwelijksverbintenissen van paltsgravin Adelheid.
Een onvooringenomen lezing van de annalen van Maria-Laach zou
immers tot de identificatie van de comes Brabantinus moeten leiden.
Ten slotte behandelen we het eigenlijke gezagsonderzoek, waarbij zal
blijken dat de nationalistische Brabantse overlevering weliswaar op
dubbelzinnigheden kan worden betrapt, maar daarom nog niet de
zeggingskracht van de annalen van Maria-Laach aan het wankelen
hoeft te brengen.
1. De annalen van de abdij van Maria-Laach.
Bij het nalezen der commentatoren die een gezagsoordeel aandurfden
over de onverklaarde getuigenis uit Maria-Laach, stuit het tegen de
borst dat een nauwkeurige aanhaling van de belanghebbende tekst
steevast achterwege is gebleven. Men lijkt deze bron wel te hebben
verworpen nog vóór haar ware inhoud ooit werd vastgesteld. De hier
aangevatte problematiek kan dan ook slechts vruchten afwerpen op
voorwaarde van een adequate uitbreiding van de heuristiek.
1.1 De informant van Jean Des Roches.
Over het werkelijke bestaan van de annalen van Maria-Laach
schittert slechts één auteur in de zelfverzekerdheid, namelijk de
taalkundige Jean Des Roches (1740-1787): Adelaïde était veuve de
Henri II, Comte de Brabant, quand elle épousa le Palatin, ce qui est
très-vrai; car [dans] les annales de l’Abbaye de Lach elle est appelée
Relicta comitis Brabantiae.12
We laten voorlopig in het midden of de
auteur het met zijn gedachtegang wel bij het rechte eind had. Vooraf
willen we nagaan op welke manier hij tot de vreemde bron is
doorgedrongen.
Het verbaast dat Des Roches nergens over bijzondere recherches of
buitenlandse missies gewaagt, duidelijk een teken dat hem op vrij
comfortabele wijze in de overlevering inzage werd verleend.
Wanneer men in de Lage Landen verbanden zoekt met de abdij van
Maria-Laach, dan leidt dit onvermijdelijk naar haar voormalige
moederabdij Affligem. In 1112 werd het Rijnlandse klooster door
12 Des Roches, Dissertation sur les comtes de Louvain, 622 (het ontbrekende
voorzetsel ‘dans’ betreft kennelijk een zetfout).
12 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
paltsgraaf Siegfried van Ballenstedt (1095-1113) onder het toezicht
van de abt van Affligem geplaatst. Zelfs nadat men te Laach in 1138
overging tot eigen abtverkiezing bleven de kontakten met de
Brabantse abdij goed onderhouden. Van de innige samenwerking
getuigen tot het einde van de 12e eeuw hoogstaande artistieke
uitwisselingen tussen hun scriptoria. In 1521 werden de oude banden
opnieuw aangehaald toen de Affligemse benedictijnen zich aansloten
bij de Congregatie van Bursfeld, waartoe Maria-Laach al omstreeks
1469 was toegetreden.
Ter voorbereiding van een voordracht over de graven van Leuven
voor de Keizerlijke Academie te Brussel was Jean Des Roches
uiteraard aangewezen op het archief en de oorkondeschat van de
Brabantse aartsabdij. Op 14 september 1774 verkreeg hij van de
kanselier van Brabant, Jozef Crumpipen, een aanbevelingsbrief
waarmee de vorser zich hoopvol naar Affligem begaf.13
Dit bracht
hem bij proost Beda Regaus14
die omstreeks dezelfde tijd in beslag
werd genomen door de redactie van zijn monumentale annalenreeks,
het Hafflighemum Illustratum.15
Ongetwijfeld vond de geestelijke in
Des Roches een gefascineerd gesprekspartner. Op 1 oktober 1774,
amper twee weken na zijn introductiebezoek aan de abdij, zond Des
Roches al een dankbrief aan zijn dienstvaardige gastheer. Hij prees
hem voor de gemaakte vorderingen en herinnerde aan diens belofte
om de driedelige annalen van Affligem weldra te mogen ontlenen.16
De drie folianten die zijn belangstelling genoten, zijn eenduidig te
identificeren met de Annales et Acta Archicoenobii Hafflighemensis
van Beda Regaus, een compilatie van zeer uiteenlopend
bronnenmateriaal die werd opgetekend tussen 1766 en 1773.17
Het
13 Abdijarchief Affligem, Collectio Epistolarum VII nr. 20 (Brussel, 14
september 1774): Le Porteur de la presente est le Sr des Roches, (…) il se
propose de publier quelques ouvrages sur l’histoire, la langue et les
antiquités des Provinces des Pays Bas.
14 Regaus (°1718 †1808) fungeerde vanaf 1747 als bibliothecaris. In 1763 werd
hij tot proost verkozen. Nationaal biografisch woordenboek 7, col. 781-783
(ed. Verleyen).
15 Van het zevendelige werk worden de eerste drie delen (de eigenlijke Annales
et Acta) in de abdij van Dendermonde bewaard. De overige vier delen
(namelijk de De filiationibus ejusdem abbatiae en de Catalogus
Monachorum) bevinden zich in de abdij van Affligem.
16 Abdijarchief Affligem, Collectio Epistolarum VII nr. 21 (Antwerpen, 1
oktober 1774): Ik maek ten vollen staet op UE belofte van mij in laeter tijd de
geleerde en wel doorwerkte annales van Afflighem 3 Tomi in fol. mede te
deelen.
17 Verleyen, Proost Beda Regaus.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 13
eerste deel uit de reeks behandelt uitvoerig de stichtingsperiode van
de abdij van Affligem en brengt sporadisch ook reeds de oprichting
van Maria-Laach ter sprake. Aansluitend op de bespreking van de
stichtingsoorkonde van Maria-Laach vereeuwigde Regaus haar
illustere weldoeners, paltsgraaf Hendrik II van Laach en zijn
echtgenote Adelheid. In die samenhang ontmoeten we voor het eerst
een in haar context bewaarde weergave van de Brabantparadox:
Comes Palatinus Rheni Henricus (…) exhortante et cooperante
Adleide, quam relictam cujusdam Comitis Brabantini uxorem
duxerat.18
De stilzwijgendheid ten spijt, heeft het er alle schijn van
dat Des Roches de mysterieuze passage van de Affligemse proost
Beda Regaus heeft afgeschreven. De identificatie van zijn informant
wordt echter overvleugeld door de aanzet die hier wordt gegeven ter
ontsluiering van de authentieke bewoording van de merkwaardige
bron. Dankzij Beda’s annalen (en een onderzoek naar de
codicologische verbanden met de Laachse bronnen) laat zich haarfijn
reconstrueren hoe de bewuste passage vanuit Maria-Laach naar
Affligem werd overgebriefd.
Tijdens de uitwisselingen tussen Beda Regaus en Jean Des Roches
stonden slechts de eerste drie delen van de Annales et Acta ter
beschikking. De Affligemse proost werkte ondertussen nog aan twee
aanvullende boeken die hij onderbracht onder de titel De filiationibus
ejusdem abbatiae. Daarin werden uitvoerig de annalen opgenomen
over het indrukwekkend aantal kloosters dat ooit onder Affligem had
geressorteerd: de Sint-Maurusrefuge te Antwerpen, de priorijen van
Waver en Frasnes, de abdij van Bornem, het Sint-Andriesklooster te
Brugge, de nonnenkloosters van Vorst en Groot-Bijgaarden, evenals
een aantal abdijen die zich na verloop van tijd van Affligem hadden
losgemaakt: Maria-Laach, Vlierbeek, Dielegem en Florival. De
wetenswaardigheden over deze stichtingen vullen twee lijvige en
zorgzaam gecompileerde volumes die tussen 1773 en 1775 werden
aangelegd.19
Hoewel de redactie van Regaus overlapt met de periode
waarin Des Roches zijn opzoekingen verrichtte, is het lang niet zeker
dat deze laatste de De filiationibus heeft mogen inkijken. Het
tegendeel wordt ingegeven door het feit dat de letterkundige slechts
in zeer oppervlakkige termen zijn bron wist te beschrijven als les
annales de l’Abbaye de La[a]ch, ofschoon Beda’s geschriften een
aanzienlijk gedetailleerder specificatie toelaten. Dit reveleert dat Des
Roches eigenlijk bitter weinig afwist over de Laachse overlevering.
18 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum I, fol. 43-44.
19 Verleyen, Proost Beda Regaus, passim.
14 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Zonder haar woordelijke inhoud en herkomst goed te hebben
doorgrond, heeft hij de eer van de vondst van zijn bescheiden
Affligems informant weggekaapt.
Beda Regaus had enige tijd voordien in het plaatselijk tabularium de
brieven opgedolven van een verdienstelijk voorganger, Odo Cambier
(1614-1651).20
Deze abdijhistoricus, gekend als de Affligemse
inlichtingsbron van befaamde tijdsgenoten zoals Antonius Sanderus
en de maurist Lucas d’Achery, schreef tussen 1642 en 1651 de
kroniek Haffligenium sive ducalis in Brabantia Abbatiae
Haffligiensis Historia.21
Cambier geraakte tijdens zijn
werkzaamheden ook gepassioneerd door de eeuwenoude banden met
het verre Maria-Laach. Dat resulteerde tussen juni 1646 en juli 1647
in een opmerkelijk productieve briefwisseling met zijn Laachse
confraters. Onder de attente correspondenten bevonden zich de
toenmalige abt Johannes Lückenbach (1638-1662),22
de prior Johann
Schöffer (1624-1652)23
en de jonge conventuaal Arnold Langenberg
(1646-1661)24
. Deze laatste verzorgde de briefwisseling en het
omvangrijke kopieerwerk, waartoe abt Leonard Colchon van de abdij
van Seligenstadt,25
preses van de congregatie van Bursfeld,
20 Verleyen, ‘Dom Odo Cambier’, 27-54.
21 Van deze kroniek beschikt men nog over het kladwerk (Koninklijke
Bibliotheek, nr.13550-52) en het netschrift (Abdijarchief Affligem).
22 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 698-699: XXXII.
Joannes Locobath (…) sub isto Abbate scripsit noster Odo Cambier ad
Lacenses anno 1646 et rescriptum accepit. Resmini, Die Benediktinerabtei
Laach, 392-395.
23 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 699: Eodem etiam
tempore vivebat R.D. Joannes Schoefberg, historicus ejusdem monasterii.
Regaus spelt weliswaar Schoefberg, maar bedoelde beslist Schöffer. De
naamsvervorming kan paleografisch verklaard worden bij middel van de
handtekening van de Laachse monnik. Zie daarvoor naar een bewaard
gebleven autograaf van Schöffer in Stadtsbibliotheek Trier, Hs.1696/327 fol.
76, waar de geestelijke ondertekende als Fr. Joes Schoefferij lacensis. Zonder
voldoende voorkennis zou men uit Schoefferij inderdaad Schoefberg kunnen
maken. Johann Schöffer was al geprofest in 1624. Hij fungeerde te Laach als
prior tussen 1636 en 1638. Vervolgens werd hij parochiepriester te Kruft,
waar hij stierf op 4 maart 1652. Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 229
en 425-426.
24 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 670: (…) quod
confirmat rescriptum R.D. Arnoldi Langenbergh ad nostrum Odonem
Cambier, qui anno 1646 ad Lacensem ecclesiam scripserat. Resmini, Die
Benediktinerabtei Laach, 237 en 494-495.
25 Seligenstadt ligt ten zuidoosten van Frankfurt.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 15
toestemming had verleend.26
Onder de toegestuurde papieren komen
in de annalen van Affligem drie perfect identificeerbare, maar
jammer genoeg niet langer naspeurbare codices ter sprake.27
Van de correspondentie tussen Affligem en Laach bleef de eerste
antwoordbrief van Arnold Langenberg bewaard (Budendorf, 9 juli
1646).28
Onder de ingesloten afschriften bevond zich een kopie van
26 De brieven van Leonard Colchon bleven bewaard: Hauptstaatsarchiv
Düsseldorf, Bestand Abtei Werden, Akten III Bursfelder Kongregation nr.19-
22 en 39. Wegens de Dertigjarige Oorlog verliep de briefwisseling in 1646 en
1647 langs een netwerk van benedictijnerabdijen, waarover Volk, ‘Laach und
Affligem’, 69-70; Verleyen, ‘Odo Cambier’, 40. Het eerste verzoek (midden
juni 1646) ging uit van proost Benedictus van Haeften (abdij Affligem) en
was gericht aan abt Leonard Colchon (abdij Seligenstadt). Deze laatste gaf
aan Arnold Langenberg uit Maria-Laach de opdracht tot het kopiëren van
hun manuscripten (9 juli 1646). Abt Colchon bedankte voor de stipte
uitvoering op 2 augustus. Kort nadien moest Langenberg, die aanvankelijk te
Budendorf verbleef, wegens oorlogsgeweld naar Frankfurt vluchten. Een
tweede brief van Cambier bereikte Langenberg via de abt van de abdij van
Luxemburg, wat abt Colchon op 18 augustus 1646 via de abt van Sint-
Truiden aan Affligem bevestigde. Op 26 augustus loofde Colchon de
dienstvaardigheid van Langenberg. In 1647 volgde nog een brief, andermaal
via abt Colchon, maar nu met bemiddeling van de abt van Sint-Pantaleon te
Keulen en het Hof van Laach te Koblenz. De ontvangst werd opnieuw
bevestigd via de abt van Sint-Truiden (2 juni 1647). Cambier had nog
specifiekere vragen (5 juni 1647), wat hem in contact bracht met prior Johann
Schöffer, toen dorpspastoor in het nabij Laach gelegen Kruft. Het antwoord
werd opnieuw via Seligenstadt doorgestuurd, waar abt Colchon de ontvangst
aan de monniken van Laach bevestigde op 27 juni 1647. Het laatste
brievenpakket bereikte Affligem op 9 juli 1647.
27 Voor het identificeren van de verdwenen Laachse geschriften vonden we een
onontbeerlijke leidraad in het doctoraal onderzoek van Bertram Resmini
(Univ. Bonn 1993), grotendeels uitgegeven in: Resmini, Die
Benediktinerabtei Laach. De wetenschapper heeft spijtig genoeg geen
gebruik gemaakt van de te Affligem bewaarde annalen over Maria-Laach.
28 In de kantlijn bij Beda’s excerpten uit deze brief (Abdijarchief Affligem,
Hafflighemum Illustratum IV, col. 670), staat als referentie: insertum in tom.
I. actorum mon. Hafflig. fol. 27. Deze cryptische bronvermelding verwijst
naar de toenmalige bibliotheek, heden ten dage te identificeren met:
Abdijarchief Dendermonde, Acta Monasterii Haffligemensis I, 27-32. De
brief werd ingebonden in een band met briefwisseling over de jaren 1509-
1595, samen met een kopie van het Exordium (naar de 15e-eeuwse kopie van
Johannes Gielemans van het Roodklooster) en andere nota’s van Beda
Regaus. Een vergelijking van de originele brief van Langenberg met de
transcriptie in de annalen van Affligem leert dat Beda Regaus ontleende
passages letterlijk weergaf, maar ze wel durfde te interpoleren met
verklarende tussenzinnen of bronvermeldingen. Deze tussenvoegingen zijn
goed herkenbaar en hebben aan deze studie geen noemenswaardige
problemen opgeleverd.
16 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
de oorkonde van paltsgraaf Siegfried uit 1112.29
Zij bevatte voor de
Affligemse kloosterlingen een uit de herinnering weggevaagd
gegeven, dat de fiere Laachse monnik niet naliet bij de verbaasde
Brabanders opmerkzaam te maken. Volgens deze oorkonde waren
hun beide abdijen immers op paltsgrafelijk eigengoed opgericht,
reden waarom paltsgraaf Siegfried ze onder één en dezelfde abt had
geplaatst: ut quia uterque locus in allodio meo situs erat, unius
ejusdemque Abbatis gubernatur providentia.30
Er ontspon zich eveneens een gedachtewisseling over de eerste
abtverkiezing te Maria-Laach. In de abdij van Affligem leefde men in
de vaste overtuiging dat hun vijfde (respectievelijk zevende) abt
Godeschalk (1147-1163 en 1185-1195)31
een onafhankelijke abt te
Laach had geïnstalleerd. Men ging er vanuit dat omstreeks 1160 de
hiërarchische positie tegenover de ver verwijderde priorij omwille
van praktische overwegingen werd opgegeven. De geschriften uit
Laach spraken dit echter tegen. Hun annalen en een abtencatalogus
reveleerden een aanzienlijk eigengereidere koers. Giselbert, de vierde
door Affligem uitgezonden prior, werd in 1138 door het Laachse
convent aangezocht om hun abt te worden, een initiatief dat
aansluitend door paus en keizer werd bekrachtigd.32
29 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 670: qui arnoldus
[= Arnold Langenberg] ejusdem loci monachus die 9 julii diploma Sigefridi
Comitis Palatini cum quibusdam annotationibus transmisit. Ibidem, col. 680:
(…) eodem anno MCXII Sifridus Palatinus amplius firmare cupiens
monasterii sui fundationem (…) cujus rei charta tempore Odonis [= Odo
Cambier] illac ad nos transmissa fuit, et sonat ut sequitur (…).
30 Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, nr. 425.
31 Despy-Meyer en Gérard, ‘L’abbaye d’Affligem’, 29-32. Men neemt aan dat
deze abt in 1163 aftrad en in 1185 opnieuw werd herkozen.
32 Het verschil van mening daarover woekert tot op heden voort tussen Duitse
en Belgische commentatoren. Het is nochtans veelbetekenend dat de eerste
vijf abten van Affligem ook te Laach herdacht worden: Stadsarchief Trier,
Hs.1696/327 fol. 39v: Abbates Sti Petri Haffligemensi Monasterii ante
alienatione nostri Monasterii ab eodem fuerit: Fulgentii; Franco; Alberti;
Petrii; Godesclensis. Landeshauptarchiv Koblenz Best.701 Nr.79, Vita S.
Genovesae, 187: opsomming van de eerste vijf abten van Affligem, tevens
abten van Laach: Fulgentius, Franco, Albertus, Petrus en Godeschalcus. Ons
inziens hoeft er niet noodzakelijk naar tegenspraak onder de bronnen gezocht
te worden. Mogelijk fungeerden de Affligemse abten als over-abt en werd
deze stratificatie ten tijde van abt Godeschalk opgegeven. Te Laach werd de
zesde Affligemse abt Arnold (1164-1185) niet meer opgetekend, waaruit men
mag afleiden dat de dubbelstructuur uiterlijk 1163 werd verlaten.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 17
Versierd initiaal in het Omelarius Lacensis, een tweedelig sermoenenboek
van de hand van de Affligemse monnik Lambertus (tussen 1125-1150),
dat aan zijn confraters te Maria-Laach werd geschonken.
In de hoofdletter L (Legimus …) staat een monnik met een schrijfstift
afgebeeld en stelt vermoedelijk de Affligemse kopiist Lambertus voor.
© Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz,
theol. fol. 270 blad 224r; Best. 403 Nr.4201 II Nr.45.
18 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
De Rijnlandse geestelijken verwezen daartoe naar de opzoekingen
van hun prior en abdijhistoricus Johann Schöffer.33
Diens autograaf
ging weliswaar verloren,34
maar het betrokken handschrift kan via
een 18e-eeuws traktaat over de vita van Genoveva van
Frauenkirchen35
vrij nauwkeurig gesitueerd worden in 1642.36
In de brief van Arnold Langenberg van 9 juli 1646 aan de abdij van
Affligem worden de dertien titels opgesomd waarmee Schöffers werk
was ingedeeld.37
Men liet aan de monniken van Affligem blijkbaar de
keuze om hieruit een selectie te maken. Wellicht werd als antwoord
hierop de studie van Schöffer geheel of gedeeltelijk overgeschreven.
In het sterk verspreide archief van Affligem, dat bovendien tijdens de
Franse bezetting op barbaarse wijze werd toegetakeld, hebben we de
correspondentie daarover echter niet kunnen terugvinden.38
33 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 687: (…)
respondeo verbis R. Patris Joannis Schoefferi adhuc viventis, et pro nunc
Pastoris in Crufft, pago subjecto monasterio nostro: ille enim in libro suo
manuscripto de rebus notabilibus monasterii Lacensis haec, quae sequuntur
habet: imperasse autem monasterio Lacensi abbates affliginienses, ut
constituerat in praefato privilegio Sifridus, et sub iisdem Priores praefuisse
usque ad annum Domini 1138 exploratum est cum legamus (in tabula
continente picturas et effigies Abbatum) illo anno Giselbertum primum
Abbatem huic loco praefectum cum quartus in ordine Prior exstitisset (…).
34 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 88-89.
35 In België staat deze heilige bekend als Genoveva van Brabant (gevierd op 2
april). Volgens haar vita was zij de dochter van een Merovingisch graaf van
Brabant en huwde met een zekere paltsgraaf Siegfried. Haar vereringsoord,
het nonnenklooster van Frauenkirchen, deed voor de bediening beroep op
priesters uit de abdij van Laach, waar naar alle waarschijnlijkheid de
inspiratie voor de nogal doorzichtige legende werd opgedaan.
36 Landeshauptarchiv Koblenz Best. 701 Nr. 79, Vita S. Genovesae. Daarin
vervat van de hand van Gerard Gussenhoven, Diatriba de S. Genovesa in
Frauenkirchen, 92-177. Voor datering van Schöffers annalen, zie pag. 158:
Observatione XL. Quod in annalibus domesticus ante centum et amplius
annos nempe 1642 a Schaeffero chronologo Lacensi annotatum invenio.
Overige verwijzingen naar de annalen ook op pagina 36 en 39. Over het
handschrift: Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 80.
37 Abdijarchief Dendermonde, Acta Monasterii Haffligemensis I, 32: Tractat
liber ille. Primo: De origine Palatinorum Henrici et Sifridi ... De passage
werd volledig overgenomen in de abdijgeschiedenis van Maria-Laach:
Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 698-699: Eodem
etiam tempore vivebat supra laudatus R.D. Joannes Schoëfberg, historicus
ejusdem monasterii, cujus operis elenchus ad nostrum Odonem transmissus
fuit, et continet sequentia capita: 1° De origine Palatinorum Henrici et
Sifridi… Een tweede hand heeft deze brief ook integraal in de supplementa
aan Beda’s annalen overgeschreven: Abdijarchief Affligem, Hafflighemum
Illustratum V, col. 1230-1239.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 19
Regaus onthult verder nog dat Schöffer zich had beroepen op het
Granarium van Tilman van Bonn († 1514).39
Deze codicologische
verwantschap wordt inderdaad langs een onafhankelijke weg
bevestigd.40
Tilman van Bonn fungeerde te Laach als cellarius vanaf
omstreeks 1474.41
Op basis van archiefstukken te Koblenz situeert
Resmini het Granarium tussen 1504 en 1509. In de brief van Arnold
Langenberg aan Affligem wordt het echter exact in 1509 geplaatst.
Het manuscript kan vandaag de dag evenmin nog gelokaliseerd
worden.42
Het derde Laachse manuscript dat model stond voor de annalen van
Affligem onthult ten slotte de belangwekkende passage over de
mysterieuze graaf van Brabant. Beda Regaus stak zijn verstomming
niet onder stoelen of banken toen hij op de contradictorische tekst
stootte en spendeerde zelfs enkele kolommen aan de flagrante
38 Ofschoon Beda Regaus uitvoerig uit deze correspondentie citeert, gaf hij
tegen zijn gewoonte in geen verwijzing naar de abdijbibliotheek of de toen
reeds ingebonden brievenwisseling (zoals de Acta Monasterii of de Collectio
Epistolarum). Dit kan er op wijzen dat Regaus de stukken los bewaarde (wat
de onvindbaarheid of het verlies zou kunnen verklaren).
39 Abdijarchief Dendermonde, Acta Monasterii Haffligemensis I, 30: Ita etiam
sentit R.P. Tilmannus de Bonna Celebris scriptor monasterij Lacensis qui
vixit anno Domini 1509 in suo libro, quem inscribit Granarium, in quem
omnia monasterii Lacensis Privilegia, Bona, et Annuos Census ac Reditus in
forma authentica per Notarium Publicum approbata congessit. Exact
overgenomen bij Regaus: Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum
IV, col. 687-688. Tilman van Bonn wordt ook vernoemd in de gesta over abt
Simon de Petra (1491-1512), ibidem col. 693: (…) ex scedula nobis missa
laudavimus Tilmannum de Bonna propter suum Granarium de privilegiis
Lacensibus, qui floruit sub praefato Abbate Simone.
40 Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 701 Nr. 79, Vita S. Genovesae, 187: Bij
een opsomming van de eerste vijf abten van Affligem, tevens abten van
Laach, noteert men: ut testantur noster Tillmannus de Bonna citato in
Annalibus Schoefferi fol.60.
41 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 440-442.
42 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 87. Een vergelijkbaar werk van
Tilman van Bonn, het Liber Monasterii (1498-1499) staat nog ter
beschikking: Landeshauptarchiv Kolbenz, Best. 128 Nr. 1279. Voor
bespreking: Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 70-71. Het Liber
Monasterii diende vermoedelijk ter voorbereiding van het omstandiger en
door een notaris geattesteerd Granarium. Het geeft een goed idee van de
vlijtige en waarheidsgetrouwe notities die werden vergaard uit het rijke
cartularium, het necrologium en tal van registers. Alhoewel ontworpen voor
administratieve doeleinden, verschaft het soms elders onnaspeurbare
historiografische componenten.
20 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
tegenspraak met de Brabantse traditie.43
De passage bevond zich in
de inleiding tot een abtencatalogus, die de monniken van Laach
toeschreven aan abt Johannes Augustinus.44
De auteur is te
identificeren met Johannes Augustinus Machhausen, abt te Maria-
Laach van 1553 tot 1568.45
1.2 De catalogus van abt Machhausen.
Regaus vond in de catalogus van abt Machhausen een geschikte
leidraad om in de door hem nagestreefde chronologische
rangschikking over de oude priorij Maria-Laach te verhalen.
Alhoewel Machhausens autograaf niet verder kan gereikt hebben dan
zijn eigen overlijdensjaar 1568, beschikt men te Affligem over de
gecontinueerde gesta tot 1646, het jaar waarin de correspondentie
tussen Arnold Langenberg en Odo Cambier werd gevoerd. De
annalen van Affligem bevatten daardoor grote passages (indien al
niet de integrale inhoud) van de catalogus van Machhausen. Dit is
een gelukkige zaak, gezien in Duitsland het authentieke handschrift
na een laatste gerapporteerde consultatie in 1771 als verloren wordt
beschouwd.46
In het reeds genoemde traktaat over de heilige Genoveva wordt ook
een titel voor Machhausens abtenlijst gesuggereerd, namelijk De
rebus gestis abbatum Lacensium.47
Daarover moet toch opgemerkt
worden dat in de annalen van Affligem herhaaldelijk naar een
Catalogus wordt gerefereerd en uitdrukkelijk zo genoemd wordt in
de gesta over Machhausens abbatiaat.48
Op een andere plaats
vernemen we dat Machhausen zijn Catalogus abbatum Lacensium
aan de jurist en chronist Willem Eisengrein († 1570) ter beschikking
43 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 676: Sed auctores
dicunt eam relictam comitis Brabantini; col. 677: ex Germanis aliique
auctoribus certum videtur eam esse Brabantini comitis relictam.
44 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 670: cum extracto
ex catalogo Joannes Augustini Abbati.
45 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 381-383.
46 Er werd nog summier naar verwezen in het Genovevatraktaat
(Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 701 Nr.79, fol. 243-272) dat op 13 juni
1771 werd aangevat.
47 Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 701 Nr. 79, pag. 231: Augustinus (…) de
Gestis abbatum; pag. 235: de Rebus gestis abbatum Lacensium. Zo ook
aangenomen bij Richter, ‘Die Schriftsteller’, 84, evenals bij Resmini, Die
Benediktinerabtei Laach, 88.
48 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 694-695: supra
laudatus fuit ad anno 1148 ex scedula nobis transmissa, ubi insinuatur, cum
composuisse catalogum abbatum Lacensium.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 21
had gesteld.49
Deze publiceerde tussen 1563 en 1568, maar
Machhausens gesta of herkenbare uittreksels daaruit, schijnen nooit
in druk te zijn gegeven.50
De oneensgezindheid over de titel van Machhausens abtenlijst leidt
ons trouwens naar een identiek betitelde, maar aanzienlijk beknoptere
Catalogus abbatum Lacensium. Deze vindt men in het Rituale
monasticae hyparchiae,51
een voorbeeldig gerestaureerd manuscript
waartoe de universiteitsbibliotheek van Bonn ons gastvrij inzage
verleende. Het handschrift werd met zekerheid door Machhausen
aangevat, doch de daar aangetroffen abtenlijst kan geen vergelijking
doorstaan met de aanzienlijk uitvoeriger gesta die in de annalen van
Affligem prijken. Hoogstwaarschijnlijk heeft een tweede hand
Machhausens catalogus voor deze lijst benut, maar heeft de kopiist
duchtig in de oorspronkelijke tekst gesnoeid. Zijn ingreep resulteerde
in een kernachtige opsomming van de abten, waarbij slechts één
lijntje per abt werd gespendeerd om de naam, het stervensjaar en het
aantal bewindsjaren te vermelden. Over de eerste abt noteert hij
bijvoorbeeld: Giselbertus primus Abbas Lacensi. Obiit anno 1152.
Praefuit 25 anni.
Deze lijst mag in geen geval aan Machhausen toegewezen worden,
gezien voorgenoemde kopiist hem als 25e abt en overleden in het jaar
1568 heeft ingeschreven.52
Dezelfde hand heeft trouwens alle abten
genoteerd tot en met Machhausens opvolger, Johannes van Cochem
(† 1597), de laatste evenwel zonder zijn overlijdensjaar te vermelden.
Hierop afgaande werd deze lijst tussen 1568 en 1597 aangelegd.
49 Abdijarchief Dendermonde, Acta Monasterii Haffligemensis I, 30-31: de
eadem materia sic scribit in Catalogo Abbatum Lacensium ad Guilielmum
Eysengreinium doctorem Nemetensem [= Willem Eisengrein de Nemeto
Spirensis] transmisso. Beda Regaus nam dit integraal over: Abdijarchief
Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 688: Joannes Augustinus (…) in
catalogo abbatum Lacensium ad Guilielmium Eijsengreinium Doctorem
Nemetensium transmisso.
50 Algemeine Deutsche Biographie 5, 765. Eisengrein, Chronologicarum
(1563-64) handelt bijna uitsluitend over Speyer. Eisengrein, Centenarii XVI
(1566-68) bleef beperkt tot twee centenarii. Twee postuum uitgegeven
theologische werken hebben we niet kunnen consulteren: Catalogus testium
veritatis omnium orthodoxorum ecclesiae doctorum (1565 of 1665?) en
Harmonia ecclesiae historica (1576).
51 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 113v-114r.
52 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 113v: Johannes
Augustinus 25. Abbas obiit anno 1568, praefuit annis 15.
22 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Deze opzoekingen verzekerden ons dat in de Hafflighemum
Illustratum van Beda Regaus de aanmerkelijk uitgebreidere autograaf
van abt Machhausen werd overgenomen. In tegenstelling tot de in het
Genovevatraktaat gesuggereerde titel De rebus gestis abbatum
Lacensium, kwamen we tot het besluit dat Machhausens abtenlijst
wellicht Catalogus abbatum Lacensium was getiteld.
Er rest nu nog de datering van Machhausens Catalogus. Resmini
situeert de optekening vrij ruim tussen 1530 en 1568.53
Het
Genovevatraktaat preciseert nochtans dat de gesta in het jaar 1554
werden geredigeerd.54
Het Rituale monasticae hyparchiae biedt een
mogelijkheid om deze preciezere datering meer kracht bij te zetten.
Machhausen had dit rituaal tussen 1560 en 156355
geconcipieerd om
de dagelijkse taken van de priors in goede banen te leiden. In een
geschiedkundige inleiding beweert de abt dat hij recent een nieuwe
abtenlijst had aangelegd en dat hij daarin een oudere catalogus
integraal had overgenomen: Abbatum quoque monasterii huius
catalogus, qui in antea hactenus usus est suae integritati redderem,
gestaque ac praeclara eorum facinora qui in rem maxime nostram
sudarint.56
Afgaande op Machhausens tijdsprecisering (hactenus = tot nu toe)
mogen we aannemen dat de oude codex afsloot bij Machhausens
voorganger, abt Petrus van Remagen. Diens overlijdensdatum († 31
januari 1553)57
maakt het plausibel dat de nieuwe Catalogus wel
degelijk in de loop van 1554 kan zijn opgesteld.
We beschikken thans over een voldoende nauwkeurige datering van
de abtenlijst die onder vorm van transcriptie in 1646 de abdij van
Affligem bereikte. Ter staving van een belangwekkend 11e-eeuws
historisch feit stuit Machhausens Catalogus als 16e-eeuwse bron
echter op een nauwelijks te verantwoorden voorbehoud. Het verheugt
enerzijds dat de abt zelf getuigt een oudere uitvoering van de gesta
53 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 88.
54 Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 701 Nr. 79, pag. 39: Observatione XXXV:
Schoefferiannae annotationi ante alios 100 annos praelusit Augustinus
Machhusius abbas Lacensis (…) anno 1554 data erroneam quorumdam
opinionem. De schrijver weerlegt in deze passage een foutief standpunt van
Johann Schöffer (d.w.z. in zijn annalen uit 1642) in vergelijking met een
authentiekere tekst uit de gesta van Machhausen.
55 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 78.
56 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 3r-3v.
57 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 380-381.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 23
integraal te hebben gekopieerd, maar anderzijds is men niet in staat
de authenticiteit daarvan te controleren, daar de oudere codex,
evenals Machhausens autograaf, voorlopig onvindbaar zijn. Indien
we echter in de Affligemse transcriptie mogen afgaan op de beknopte
tekstjes over de abten uit het regime voorafgaand aan de reformatie
van Bursfeld (omstreeks 1469-1473),58
dan wekt dit de indruk dat aan
het oorspronkelijke volume van de oude gesta weinig of niets werd
toegevoegd. Zonder inzage te hebben gehad in de Affligemse kopie
heeft Resmini een soortgelijke deductie gemaakt op basis van de
collectanea van Johann Schöffer.59
Deze laatste bediende zich slechts
van Machhausens catalogus voor concrete gegevens, zoals het
preciseren van de bewindsjaren of de naam van een abt.60
Resmini’s
bevroeden dat de gesta daarom waarschijnlijk vrij bondig waren, lijkt
dus te worden bewaarheid via de Affligemse transcriptie. De
eenduidigheid daarover veroorlooft zelfs een licht radicaler
standpunt, namelijk dat de redactie van Beda Regaus vermoedelijk de
oorspronkelijke inhoud van de middeleeuwse Catalogus abbatum
Lacensium reflecteert. Zoals we verderop zullen aantonen, is het
echter lang niet zeker dat deze in zijn totaliteit voor Affligem werd
overgeschreven.
Hoe moeten we de oudere codex dateren die aan Machhausen
voorlag? De uiterlijke afsluitdatum lijkt bezwaarlijk nog voor
discussie vatbaar. De getuigenis van Machhausen (catalogus, qui in
antea hactenus usus est) impliceert dat hij minstens werd
bijgehouden tot 1553 (overlijdensjaar van abt Petrus van Remagen,
voorganger van Machhausen). Wanneer hij voor het eerst in gebruik
werd genomen, is minder voor de hand liggend. De Affligemse
transcriptie vangt aan met de gesta van de tweede abt, Fulbertus
(1152-1177). Vanaf deze prelaat worden netjes afgescheiden en
genummerde biografieën bijgehouden. Over de daaraan voorafgaande
stichtingsperiode wordt daarentegen uitsluitend in een inleidend
kroniekje verhaald. Het is daarin dat de beruchte Laachse paradox
ons tegemoet treedt:
Comes Palatinus Rheni Henricus confirmata voluntate de
aedificando monasterio Lacensi, exhortante, et cooperante
Adleide, quam relictam cujusdam Comitis Brabantini uxorem
duxerat, praesertim dum neque filium, neque filiam haberent, in
58 Richter, ‘Die Schriftsteller’, 74-75.
59 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 41-76.
60 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 88.
24 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
sibi patrimonii fundo monasterium hoc nostrum fundavit anno
1093; jactis autem fundamentis, et ad solum usque perductis vir
pius fato concessit anno 1095, et dum non essent illi liberi,
Sifridum, quem ex uxore habuit Privignum haeredem omnium
scilicet honorum suorum, et Palatinatus constituit hac conditione,
ut incoeptum opus ecclesia quam diligentissime exequeretur.61
Een narratief aansluitende alinea kan verderop in het handschrift van
Beda Regaus eveneens goed onderscheiden worden. Ze werd
duidelijk aangehaald, zodat men moeilijk kan verwarren met Beda’s
tussengevoegde commentaren:62
Iste Sifridus post haec, ut delicatule enutritus, dum per juventutem
quae promiserat jam negligeret, factum est, ut inter urticas,
spinas et vepres fundamente sijlvescerent, donec vellicata aure
Dominus omnipotens hoc modo eum commone faceret; nempe in
illa expeditione, quando sarracenis fugatis, Hierosolijma iterum
in manus pervenit christianorum, dumque rebus bellicis expeditis,
nostrates ad solum suum reverterentur, ipse Sifridus cum suo
comitatu gravissima maris tempestate periclitaretur inque vitae
discrimen veniret, voto se obstrinxit, hanc suam tarditatem
intermissi operis, se diligentia compensaturum, id quod et
effectum est: atque ita haec magna moles ingentis structurae in
hanc, quae hodie visitur pulchritudinem sex altis turribus,
temploque ex omni parte polito lapide intus et extra ornatam
singulari artificio et decore surrexit, statque adhuc protegente
Deo prima illa structura, quam omnipotens et misericors Deus in
hoc miro rerum disturbio, ab incursione malorum dignetur
conservare.
Uit dit inleidend kroniekje vernemen we echter niets over de werken
van de eerste abt Giselbertus (1138-1152). Vermoedelijk hebben we
hier te kampen met tekstverlies. Het ontbrekend gedeelte bevatte
waarschijnlijk de verwikkelingen rond de abtverkiezing uit 1138 en
de inschrijving van de gesta over de eerste abt. Dit onderdeel kan ook
niet meer in haar authentieke verschijning geabstraheerd worden uit
de overvloed van aanmerkingen die Regaus over het betrokken thema
wist te verzamelen. Verderop in Beda’s annalen vernemen we
trouwens dat Odo Cambier in 1647 bij zijn Laachse broeders
aandrong op meer inlichtingen over de eerste abtverkiezing. Dit
61 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 670.
62 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 671.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 25
Zegel van paltsgravin Adelheid van Orlamünde (1097)
Het zegel toont de gravin met een opengeslagen boek
en leliestaf in de hand. Wellicht betreft dit het oudst bewaard gebleven zegel van een
voormalige gravin van Brabant.
© Wiesbaden, Hessisches Hauptstaatarchiv, Bestand 40 U 7.
26 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
maakt het twijfelachtig dat de betrokken alinea reeds in de eerste
briefwisseling naar Affligem werd overgezonden. Teneinde de
vragen van Cambier zo concreet mogelijk te beantwoorden, kan
Arnold Langenberg immers een selectie uit de beschikbare
archiefstukken hebben gemaakt. Op Cambiers tweede verzoek werd
overigens niet gereageerd door de zelfde correspondent. Omdat
Langenberg omwille van oorlogsgeweld Maria-Laach had moeten
ontvluchten, werd de gevraagde informatie toegestuurd door prior
Johann Schöffer. Die verbleef nog in de dichte omgeving van de
abdij, namelijk in het aangrenzende Kruft waar hij als dorpspastoor
dienst deed. Schöffer beschikte in zijn parochie duidelijk niet over
het handschrift van Machhausen en bezorgde Cambier slechts een
passage uit eigen notities (naar alle waarschijnlijkheid zijn Annales
uit 1642), alsmede een bronverwijzing naar het Granarium van
Tilman van Bonn.63
We vrezen dan ook dat de oorspronkelijke
inhoud van de derde inleidende alinea uit de Catalogus abbatum
Lacensium (met wellicht de bijzonderheden over de eerste
abtverkiezing) de abdij van Affligem nooit heeft bereikt.
Uiteraard zijn we benieuwd of het inleidend kroniekje en de daarin
vervatte Laachse paradox de waardering van een contemporaine bron
verdient. Op inhoudelijke gronden maakt zich dit niet zonder meer
kenbaar. Machhausen presenteert per slot van rekening het klassieke
relaas van de abdijstichting, dat evengoed uit latere tijden kan
overgeleverd zijn. De mogelijkheid dat de kroniek in werkelijkheid
tot het proza van abt Machhausen moet gerekend worden, lijkt zelfs
de meest voorzichtige uitgangspositie, temeer daar Machhausen zelf
beweert de oude abtencatalogus te hebben overgeschreven. Alvorens
ons te wagen aan een contemporaine appreciatie, is er bijgevolg nood
aan gewichtiger evidenties.
1.3 De versie van de Brabantparadox volgens Friedlieb.
Een tweede verschijningsvorm van de controversiële passage uit de
annalen van Maria-Laach openbaart zich langs de hierboven vluchtig
aangehaalde collectanea van Johann Schöffer.64
De prior had daarin
lang voor de optekening van zijn omstandiger annalen uit 1642 reeds
allerhande over het wedervaren van zijn abdij verzameld. Resmini
kon de collectanea situeren tussen 1625 en 1629,65
maar gezien
63 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 687.
64 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 41-76.
65 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 79 en 425-426.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 27
halverwege Schöffers autograaf een gebeurtenis uit het jaar 1627
wordt vermeld, mag dit interval naar ons oordeel nog een weinig
verfijnd worden.66
Hoe dan ook waren de twee bekende werken van
Schöffer geruime tijd voorafgaand aan de correspondentie met
Affligem (1646-1647) afgewerkt. Dit heeft methodologisch belang,
gezien daardoor de eventualiteit mag verwaarloosd worden dat de
Affligemse verzoekbrieven de Laachse monniken bepaalde woorden
in de mond konden gelegd hebben.
Laten we een blik werpen op de Brabantparadox zoals Schöffer die
weergeeft: Henricus ergo ducta in coniugem Adleide mortui
cuiusdam Brabantini comitis uxore tunc vidua.67
Verderop herhaalt
de schrijver wat er (zijn inziens) werd bedoeld: Henricus palatinus
duxit uxorem comitis Brabantinae relictam deditque palatinatum filio
eius Sifrido.68
Niettegenstaande we langs deze weg over een
gelijkluidende versie van de controversiële zinsnede beschikken, stelt
haar autoriteit nochtans dadelijk teleur. Schöffer had het fragment
namelijk niet uit het abdijarchief opgediept, maar citeert zowaar uit
het boek Germaniae Exegeseos van Franciscus Irenicus (Franz
Friedlieb).69 Het handelt in dit geval over de druk uit 1518.
70 De
Heidelbergse rector en reformator71
besteedt daarin inderdaad een
66 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 65.
67 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 41v.
68 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 42v.
69 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 41r-41v.: (…) ex sententia Francisci
Iraenici. Ipsi scripsit Exegesis germaniae (…); fol. 42r: (…) ita habet
Exegesis germaniae.
70 Twee edities komen in aanmerking: Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 76-
77 (ed. 1518) of pag. 133-134 (ed. 1567). Het gebruik van de editie uit 1518
blijkt via Schöffers collectanea fol. 42r: et paulo inferius capite
quinquagesimo sexto haec addit: Multa extant Christianissimorum (…), wat
overeenstemt met de aanhef van kapittel 56 in de editie uit 1518 (fol. 77v),
maar dat in de uitgave van 1567 hernummerd werd naar cap. 52 (pag. 136).
Een andere herkenningselement is de grammaticale ingreep van de uitgever
in het citaat uit de annalen van Laach, fol. 71v (ed. 1518): ac prolis carentia,
Sigifridum (…), wat in de editie uit 1567 (pag. 134) werd vervangen door ac
prole carente, Sigifridum (…).
71 De Lutheraanse reformator Franz Friedlieb (°1495, † 1559-1565) wordt in
Duitsland beschouwd als één der eerste historici die zich met nationalistische
geestdrift op de Duitse geschiedschrijving toelegde. Hij behoorde tot de
vriendenkring van de Nürnbergse humanist Willebald Pirckheimer (1470-
1530) die het voorwoord aan de Germaniae Exegeseos verzorgde. Algemeine
Deutsche Biographie (ed. Horawitz, A.) 14, 582-583. Neue deutsche
Biographie (ed. Csáky, M.) 10, 178-179. Benzing, Bibliographie
Haguenovienne, 49.
28 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
korte bijdrage aan de afstamming van de paltsgraven. In deze context
blijkt dat hij zich tot de abdij van Maria-Laach had gewend en over
hun illustere stichter Hendrik van Laach als volgt had vernomen: Hic
Henricus ergo ducta in coniugem Adelheide mortui cuiusdam
Brabantini comitis uxore, tunc vidua, ac prolis carentia, Sigifridum
praefatae Adelheidis, ex priori marito filium Palatinatui praefecit.
Hunc Sigifridum aliqui primum Palatinum dixerunt, verum falluntur,
ut liquide Lacensium Annales testantur.72
De versie van Friedlieb verdient meteen even getoetst te worden aan
de ongeveer gelijkluidende lezing uit de catalogus van Machhausen:73
1. In beide gevallen handelt de Brabantparadox over de weduwe van
een zekere graaf van Brabant. Bij de stichting van Maria-Laach was
zij aanwezig als echtgenote van paltsgraaf Hendrik van Laach en als
moeder van paltsgraaf Siegfried.
2. De paltsgravin heet in de Catalogus van Machhausen Adleide,
maar bij Friedlieb staat er Adelheide. Schöffer, die nochtans afschrijft
van Friedlieb, neemt niettemin de spelling Adleide aan. Mogelijk
heeft hij de uitgever willen corrigeren en bevestigt zich in Adleide
desgevallend de oorspronkelijke schrijfwijze uit de catalogus.74
De
72 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 77 (ed. 1518).
73 Het is niet duidelijk of het werk van Friedlieb ooit te Affligem beschikbaar is
geweest, maar in een handschrift van Odo Cambier (volgens Verleyen, ‘Odo
Cambier’, 39 te dateren 1644-1651) blijkt dat het via het beroemde werk van
Guicciardini toch in de abdij bekend was: Koninklijke bibliotheek, mss
22072, fol. 100v, onder de titel ‘Quis primarius Affligenii fundator’:
Ludovius Guicciardinus dum Bruxellam describit, ita adnotavit: Condita est
Abbatia Affliginiensis secundum Irenicum ab aliquo Ducum Brabantiae
cuius nomen ille non exprimit. Het betreft hier ongetwijfeld Cambiers eigen
Latijnse vertaling van een excerpt uit de Nederlandstalige uitgave van het
vermaarde Guicciardini, (Kiliaan en Van den Berghe, ed.), Beschrijvinghe
van alle de Nederlanden, 87. De oorspronkelijke Italiaanse editie en de
Duitse vertaling van Federmann uit 1580 bevatten deze passage namelijk
niet.
74 In de Laachse oorkonden uit de 12e eeuw verschijnt Adelheids naam
achtereenvolgens als volgt. Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, nr. 421:
assentiente et cooperante honorabili coniuge sua Adeleide (keizerlijke
bevestiging, 1112); nr. 425: exhortante uxore sua Athelheide (tweede
stichting door paltsgraaf Siegfried, 1112); nr. 496: assentiente honorabili
coniuge sua Adelheide; coniunx sua Adelhedis (koning Conrad III, 1138); nr.
506: athelheide uxore sua (paus Innocentius III, 1139); Adeleide uxore sua
(paus Eugenius III, 1147). De randlegende ADELHEIT.PALATINA.
COMITISSA op haar zegel uit 1097 (Hessisches Hauptstaatsarchiv
Wiesbaden, Bestand 40 U 7) sluit daarbij aan. In het dodenboek van Laach
(15e eeuw) staat dan weer Adleydis comitissa palatina, Landeshauptarchiv
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 29
variant Adleide komt trouwens ook voor in de schijnbaar originele
stichtingsoorkonde uit 1093, maar die omstreeks 1209 werd
vervalst.75
3. De graaf van Brabant staat in beide gevallen omschreven als
cuiusdam Brabantini comitis, steeds in een genitief bij Adelheid. De
variant comitis Brabantinae die men aantreft in het proza van
Schöffer verdient minder vertrouwen, daar de schrijver niet meer
over de authentieke annalen beschikte.
4. De huwelijksstaat van de paltsgravin ten opzichte van de
Brabantse graaf luidt te Affligem: quam relictam (…) comitis.
Friedlieb wijkt daar van af: mortui (…) comitis uxore tunc vidua.
Schöffer spreekt in eigen woordenschat elders nog van comitis
Brabantinae relictam.76
Andermaal schijnt bij deze laatste
Machhausens catalogus door te klinken. Ofschoon er redactionele
verschillen zijn waar te nemen, opperen er zich nochtans geen
noemenswaardige interpretatieproblemen.
5. De voornaam van de bedoelde graaf van Brabant ontbreekt in
beide bronnen. Niets uit de context dwingt er toe een graaf van
Leuven, noch enig ander gravenhuis, voorop te stellen. Zelfs in de
historiografische uiteenzetting van Friedlieb werd geen poging
ondernomen om een verband naar de voorvaderen der hertogen van
Brabant te leggen.77
In zijn glossarium suggereert Friedlieb dat de
mysterieuze Brabantse graaf de abdij van Affligem oprichtte: comes
Brabantinus condidit, doch de uiterst beknopte uitleg laat niet toe om
meteen tot een ongenuanceerde identificatie over te gaan.78
Koblenz, Best. 128 Nr. 1279: Tilman van Bonn, Liber Monasterii, fol. 132v
[met toevoeging van een tweede contemporaine hand: uxor illustris comitis
henrici palatini reni et domini de lacu]. (15e-eeuwse optekening). Ten slotte
het uitgegeven 18e-eeuws obituarium: Kalendarium defunctorum manasterii
beatae Mariae virginis in Lacu, ed. Wegeler, 279: V kal. Aprilis, Adtheleydis,
generosa comitissa, conthoralis illustris comitis Henrici palatini reni et
domini de lacu, fundatores monasterii nostri.
75 Landeshauptarchiv Koblenz, Bestand 128 U 1. Beyer, Urkundenbuch
Mittelrhein I, nr. 388: annuente et cooperante uxore mea Adleide. Schippers,
‘Die stiftungsurkunde’, 53-75. Resmini, ‘Anfänge und Fruhgeschichte’, 9-19.
Wauters, ‘A propos de deux documents apocryphes’, 6-17.
76 Stadsarchief Trier, Hs.1696/327, fol. 42v.
77 Friedlieb behandelt de hertogen van Brabant in een apart hoofdstuk en dan
nog slechts uit oogpunt van hun hertogschap in Neder-Lotharingen vanaf
Godfried I van Leuven. De Laachse paradox komt daarbij niet ter sprake.
Irenicus, Germaniae Exegeseos, 152-153 (ed. 1567).
78 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 215 (ed. 1518), trefwoord ‘Haflingen’:
in Brabantia, comes Brabantinus condidit, tribus a Bruxella miliaribus,
primus abbas fuit Fulgentius.
30 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Afgezien van deze punten van overeenkomst voorzien beide bronnen
in een onafhankelijke bevestiging van de oorspronkelijke inhoud van
de Laachse paradox. Belangwekkend is dat de eerste editie van de
Germaniae Exegeseos in 1518 verscheen, zesendertig jaar voordat
Machhausen (die zelf pas intrad in 1524)79
de abtencatalogus
vernieuwde (1554). Dit verzekert dat Friedliebs versie van de
Brabantparadox onafhankelijk van de catalogus van Machhausen tot
stand kwam.
Het verwondert natuurlijk dat Friedlieb, evenmin als Schöffer, niet
naar een abtencatalogus verwijst. Friedlieb licht trouwens de sluier
over de oorspronkelijke vindplaats van zijn versie van de Laachse
paradox: ut liquide lacensium Annales testantur.80
Zijn
bronvermelding komt geloofwaardig over, want enkele bladzijden
verder wordt nogmaals op de annalen gesteund bij een uitwijding
over paltsgrafelijke stichtingen. Daar meldt de auteur over zijn
vondst te Maria-Laach: Haec ex eorum Annalibus.81
In het
glossarium staaft hij met dezelfde bron voor de derde maal bij het
trefwoord Laach: (…) primus abbas Giselbertus fuit de Hafflingen.
Haec ex eorum annalibus habemus.82
De herhaaldelijke precisering
van ‘annalen’ overtuigt ervan dat Friedlieb niet in gemeenzame
termen naar een typologisch gelijksoortige bron verwees, maar
werkelijk op een aldus betitelde of als zodanig binnen de abdij
bekend staande codex doelde.
Deze vaststellingen voeren ons terug naar het hierboven
geformuleerde voorbehoud dat abt Machhausen evengoed zelf het
inleidend kroniekje aan zijn nieuwe Catalogus kan hebben
geredigeerd. Omdat nu Friedlieb beweert dat de paradox uit de
annalen van Laach werd overgenomen, lijkt het niet langer
uitgesloten dat Machhausen op hetzelfde manuscript beroep heeft
gedaan. Daar dit bezwaarlijk met volledige zekerheid te achterhalen
valt, hebben we nagetrokken of de fameuze annalen ten minste
bekend waren aan Machhausen. We vinden daarover bevestigend
uitsluitsel in zijn Rituale monasticae hyparchiae, waar Machhausen
een citaat inleidt met Legimus in nostris Annalibus…83
Deze passage
geeft te kennen dat de annalen omstreeks 1560 nog steeds in de abdij
bewaard werden en aan abt Machhausen hebben voorgelegen.
79 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 381.
80 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 71v (ed. 1518); pag. 134 (ed. 1567).
81 Irenicus, Germaniae Exegeseos, cap. 56, fol. 77v (ed. 1518).
82 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 217v (ed. 1518).
83 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 149.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 31
Versierd initiaal (hoofdletter I van Iohannes) in het Omelarius Lacensis,
een tweedelig sermoenenboek van de hand van de Affligemse monnik
Lambertus (tussen 1125-1150), dat geschonken werd
aan zijn confraters te Maria-Laach.
© Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz,
theol. fol. 269 blad 73r.; Best. 403 Nr.4201 II Nr.45.
32 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Gecombineerd met de aanwijzingen van Friedlieb mogen we dan ook
aannemen dat het inleidend kroniekje aan Machhausens gesta in
belangrijke mate door de mysterieuze middeleeuwse annalen van
Maria-Laach werd geïnspireerd.
1.4 De datering van de annalen van Maria-Laach.
Het Rituale monasticae hyparchiae wordt maar pas echt bezielend,
wanneer het ingaat op de ouderdom van het Laachse
stichtingsverhaal. In een uiteenzetting over abt Fulbertus (1152-1177)
beweert Machhausen over diens verwezenlijkingen vernomen te
hebben in Annales recte percevisemus synchronos et
comtemporaneos fuisse.84
Op het eerste gezicht komt de schrijver
nogal breedsprakig over, maar in dit geval kan ieder woord wel
degelijk gewicht worden toegekend. In eerste instantie dwingt de
specificatie synchronos het nodige respect af, daar zij zou inhouden
dat de annalen werden aangevat in de loop van het abbatiaat van
Fulbert (1152-1177).85
De andere kwalificatie comtemporaneos
geloven we beter te liëren aan de credibiliteit van het relaas. Ook in
dit geval mag de adjectivering niet zomaar als overbodig worden
afgedaan, daar de vertelling vanaf de stichting (1093) tot de tijd van
abt Fulbert tenslotte haast een volledige eeuw bestrijkt.
We mogen ons echter niet laten bedwelmen door de suggestieve
woordvloed van Machhausen. Beschikt hij wel over voldoende
objectiviteit ten behoeve van een kritische datering van de annalen
van Laach en de daarin vervatte Brabantparadox? De periode van abt
Fulbert imponeert alleszins met haar uitzonderlijk vruchtbare literaire
productie, in die uitbundige mate zelfs dat men te Laach een
gelijkwaardig prestatieniveau slechts een kwart eeuw lang heeft
84 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 65: Atque hinc liquet
si temporii suppeditationes et Annales recte percevisemus synchronos et
comtemporaneos fuisse hunc de quo loquimur Fulbertum nostrum, et divini
Bernhardum sub Conrado et Frederico primio Imperatoribus. Machhausen
bedoelt kennelijk de aanvang van het abbatiaat van Fulbertus in 1152, met
name wordt dit jaar overlapt door de levensloop van de hier genoemde
Bernardus van Clairvaux en de regeringsperioden van koning Koenraad III
(1138-1152) en keizer Frederik I Barbarossa (1152-1190).
85 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 113v: Catalogus
Abbatum Lacensium: Giselbertus primis Abbas Lacensi obiit anno 1152 (…).
Fulbertus secundus Abbas obiit anno 1177. Resmini, Die Benediktinerabtei
Laach, 349-351.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 33
kunnen volhouden. De abbatiaten van de drie volgende abten, Konrad
(1177-1194), Mauritius (1194-1199) en Albert (1199-1217), zouden
dus ook voor het ontstaan van de annalen in aanmerking kunnen
komen.86
Aan Fulbert worden niettemin de opmerkelijkste realisaties
toegeschreven. In zijn gesta wordt hij geroemd voor zijn
inspanningen om te Laach een bibliotheek uit te bouwen, het hoogste
culturele streefdoel voor iedere, zichzelf respecterende
benedictijnenabdij.87
Elders wordt Fulbert gelauwerd als de oprichter
van het Laachse scriptorium waarvoor hij al van bij het prille begin
vijftien vaste scribenten zou hebben aangetrokken.88
Het Laachse
scriptorium opereerde overigens in nauwe samenwerking met de
Affligemse moederabdij. De gemeenschappelijke huisstijl laat
vandaag de dag amper nog een onderscheid waarnemen tussen de
kunstwerken die te Laach, dan wel te Affligem, de schrijftafels
verlieten. Een aantal armarii wordt herdacht in de necrologia van
beide abdijen, wat er op wijst dat hun activiteit over de twee locaties
was gespreid.89
Alles te samen beschouwd, maakt dit de periode van
abt Fulbert voor het ontstaan van stereotiepe werken zoals de hier
bedoelde annalen niet alleen aannemelijk, maar misschien zelfs de
meest aangewezene. Dit sluit natuurlijk niet uit dat er reeds vroeger
uitwisselingen met Brabant bestonden, daar Maria-Laach uiteindelijk
al vanaf 1113 als priorij onder Affligem ressorteerde.90
86 Vermelden we volledigheidshalve Richter, ‘Die Schriftsteller’, 70-72, die de
Annales Lacenses situeert tijdens het abbatiaat van Albert (1199-1217),
evenwel met het zwakke argument dat de abdijgeschiedschrijvers über diese
Epoche nicht hinauskamen. Uiteraard kunnen we met deze al te
gevoelsmatige verklaring geen genoegen nemen. Reeds tijdens de 17e eeuw
waren immers al een massa Laachse archiefstukken vernietigd, gestolen of
door verkoop uit de abdij verdwenen. Omstreeks 1800 raakte ongelukkig
genoeg ook nog de compilatie van Schöffer zoek. We beschouwen Richters
intuïtieve beoordeling niettemin constructief, daar zij via een onafhankelijke
redenering de annalen uiterlijk 1217 dateert en derhalve de eigentijdsheid
van de bron niet betekenisvol in het gedrang brengt.
87 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 690: II. Fulbertus,
vir per omnia [interpolatie van Regaus: verba sunt Augustini Abbatis] suo
antecessori et magistro simillimus, clarus illustri[bu]s actibus, moribus
ornatus, sapiens, atque industrius & auxit non minimum monasterii
bibliothecam, ipse non minus, quam antecessor sacris et profanis litteris
egregie institutus, uterque relictis ingenii aliquot monimentis commendatus.
88 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 219-220.
89 Coosemans en Coppens, ‘Affligemse kopiïsten en miniaturisten’.
Huyghebaert, ‘Note sur les biblothèques d’Affligem’, 611.
34 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Op basis van een mededeling uit de annalen die Machhausen in zijn
Rituale aanhaalt (en die trouwens laat uitschijnen dat de annalen
narratief verder reiken dan de te Affligem bewaarde
stichtingsepisode), mag de terminus post quem niet al te lichtvaardig
bij het begin van het abbatiaat van Fulbertus (1152) gelegd worden.
Machhausen beweert namelijk in de annalen gelezen te hebben over
Hadewig van Are.91
Deze gravin voorzag in de financiële middelen
voor de afwerking van het oostkoor en de flanktorens van de
abdijkerk. In de Affligemse transcripties ontbreekt deze vermelding,
maar vernemen we in dit verband echter wel dat de zes torens reeds
prachtig waren afgewerkt: quae hodie visitur pulchritudinem sex altis
turribus. 92
Afgezien van een notitie in het necrologium93
bleven over de
schenkingen van Hadewig van Are evenwel geen andere
getuigenissen bewaard. Haar donatie kan enkel nog bouwtechnisch in
de tijd gesitueerd worden. Een dendrochronologisch onderzoek op
het dakgebinte van de abdijkerk wees uit dat de verwerkte bomen
tussen 1167 en 1169 geveld werden.94
Op comparatieve stilistische
gronden dateren kunsthistorici het betrokken gedeelte van de kerk
tussen 1060 en 1070.95
Er bestaat tevens eensgezindheid over dat de
grafelijke families Are en Hochstaden voornamelijk de
ondernemingen van abt Fulbert hebben begunstigd.96
Om die reden
geloven we de redactieperiode van de annalen van Maria-Laach
voorzichtigheidshalve te moeten beperken tot een situering niet
vroeger dan 1170 (de conservatieve datum van de afwerking van de
zes torens), maar anderzijds ook niet later dan 1177 (overlijdensjaar
van abt Fulbert). Hetzelfde tijdsvenster geldt uiteraard ook voor de
optekening van de paradoxale getuigenis over de graaf van Brabant,
want dankzij de attente Heidelbergse rector Franz Friedlieb hebben
we zekerheid dat de controversiële zinsnede in dezelfde annalen
vervat zat.
90 Zie te Laach bijvoorbeeld de aanwezigheid van een epitaphium ter ere van de
Vlaamse graaf Karel de Goede, die op 2 maart 1127 te Brugge werd
vermoord. Wattenbach, ‘Ein Blatt aus der Bibliothek des Klosters Laach’,
39-42. Narrative Sources, E025.
91 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.354, fol. 71: Legimus enim
Illustrem femina multa vertutam caridore predictam Hedwigem comitissam...
92 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum IV, col. 671.
93 Landeshauptarchiv Kolbenz, Best. 128 Nr. 1279: Liber Monasterii, 231.
94 Backes, ‘Zur Geschichte des Klosterkirche Maria Laach’, 59.
95 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 17.
96 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 350.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 35
Het oostkoor van de romaanse abdijkerk van Maria-Laach.
De bouw van het oostkoor met absis, vieringtoren en twee flanktorens
werd door gravin Hedwige van Are gefinancierd. Volgens de 16e-eeuwse
geschriften van abt Machhausen zou dit in de annalen van Maria-Laach
vermeld gestaan hebben. Uit de Affligemse transcriptie van deze annalen vernemen
we echter alleen dat de zes torens reeds waren afgewerkt.
Met haar twee dwarsschepen en twee groepen van drie torens vertoont de
abdijkerk van Maria-Laach sterke gelijkenis met de keizerlijke
domkerken van Speyer en Worms.
36 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Sinds de 17e eeuw is men het spoor naar de annalen van Laach
bijster. Zoals hierboven werd aangetoond, bestonden ze nog tijdens
de optekening van het Rituale monasticae hyparchiae, waarin
Machhausens autograaf zich tussen 1560 en 1563 situeert.97
Omstreeks 1628 bevond het geschrift zich niet meer in de abdij, wat
Johann Schöffer ertoe verplichtte om op de Germaniae Exegeseos
van Friedlieb te betrouwen, meer bepaald de druk uit 1518. In 1756
werd nog een nieuwe annalenreeks aangevat, die de
abdijgeschiedenis behandelt vanaf 1638.98
De middeleeuwse annalen
komen in dat manuscript niet meer ter sprake. Men verwijst
uitsluitend naar de compilatie van Schöffer uit 1642. Tijdens de
correspondentie met Odo Cambier te Affligem (1646-1647) ontbreekt
eveneens iedere allusie op de beschikbaarheid van de oude Annales.
Schöffer bezorgde toen transcripties uit eigen notities en citaten uit
het Granarium van Tilman van Bonn. We mogen dan ook
concluderen dat de middeleeuwse codex tussen 1560 en 1628 uit het
abdijmidden verdween.
Het blijft gissen naar de ware oorzaak van het verlies. Tussen 1560
en 1628 kunnen meerdere catastrofale gebeurtenissen ermee in
verband gebracht worden. In 1588 werd de abdij geplunderd door de
protestantse volgelingen van de afgezette bisschop van Keulen,
Gebhard van Waldburg (1577-1583). Enkele jaren later beroofden
Hollandse vrijbuiters het klooster achtereenvolgens in 1597, 1608 en
1609.99
Ten slotte moet ook een spijtig voorval uit 1623 overwogen
worden, namelijk de onbezonnen verkoop van perkamenten banden
door prior Thomas van Inden.100
Daaronder bevonden zich expliciet
geschriften die aan de periode van abt Fulbert werden
toegeschreven.101
97 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 78.
98 Universiteitsbibliotheek Bonn, handschrift S.1019.
99 Resmini, Die Benediktinerabtei Laach, 113-114.
100 Prior te Laach van 1622 tot 1625 en korte tijd parochiepastoor te Kruft waar
hij na zijn dood († 1630) als pestheilige werd vereerd. Resmini, Die
Benediktinerabtei Laach, 424-425.
101 Richter, ‘Die Schrifsteller’, 44 en 52. Resmini, Die Benediktinerabtei Laach,
351.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 37
Sacramentarie van de uit Affligem of Maria-Laach afkomstige
kopiist Gabriël (midden 12e eeuw).
Onze Lieve Vrouw met het Heilig Kind op de schoot
en een leliestaf in de hand.
© Darmstadt, Hessischen Landes- und Hochschulbibliothek,
codex 891, blad 118v.
38 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Samenvattend: De paradoxale uitspraak over de geheimzinnige graaf
van Brabant waarmee paltsgravin Adelheid gehuwd was, bleef
bewaard in een redelijk coherent kroniekje over de stichting van de
abdij van Maria-Laach. Het werd later in de inleiding verwerkt bij de
Catalogus abbatum Lacensium van abt Johann Augustinus
Machhausen. Diens manuscript mocht in 1554 gesitueerd worden.
Een briefwisseling met de monniken van de abdij van Maria-Laach
deed in 1646-1647 een transcriptie van deze catalogus te Affligem
belanden. Proost Beda Regaus heeft hem omstreeks 1774 in zijn
Hafflighemum Illustratum overgeschreven.
De Brabantparadox werd anderzijds al in 1518 in de openbaarheid
gebracht via het boek Germaniae Exegeseos van de Heidelbergse
rector Franz Friedlieb. Bij hem vernemen we dat de bewuste passage
uit de annalen van Laach kwam. Volgens het Rituale monasticae
hyparchiae van abt Machhausen (ca.1560) werden deze annalen
tijdens abt Fulbertus (1152-1177) opgetekend. De annalen vermelden
echter reeds de afwerking van de zes torens van de abdijkerk
(uiterlijk 1070 te dateren). Bij deze stand van zaken mag de eerste
optekening van de annalen van Laach (met de daarin vervatte
vermelding van de comes Brabantinus) tussen 1170 en 1177
gesitueerd worden. Als getuigenis over het ontstaan van de abdij van
Maria-Laach in 1093, en in het bijzonder de onopgehelderde
huwelijkstoestand van hun stichteres Adelheid van Orlamünde,
verdienen zij redelijkerwijze als een contemporaine bron
gewaardeerd te worden.
2. De Laachse paradox in de Brabantse historiografie.
De mysterieuze notitie uit Maria-Laach veroorzaakte in de Brabantse
en de Rijnlandse historiografie een persoonsverwisseling tussen de
Leuvense gravin Adela (vrouw van Hendrik II van Leuven) en
paltsgravin Adelheid (weduwe van een voormalig graaf van Brabant).
We onderzoeken in dit hoofdstuk hoe en wanneer deze verwarring
zich precies voltrok. Tegelijk gaan we na waarom de rol van de
paltsgraven bij de stichting van de abdij van Affligem in de
landsheerlijke kronieken hoegenaamd niet tot uiting komt. De bijna
spreekwoordelijke partijdigheid van de Brabantse kroniekschrijvers
uit de 14e en 15e eeuw kan bij de verzwijging van de paltsgraven
zelfs een sensationele ondertoon toevoegen. Het is immers lang niet
zeker of een herinnering aan de 11e-eeuwse paltsgrafelijke
dominantie in Brabant een bedreiging vormde voor de politieke
aspiraties van de hertogen of de legitimering van de Brabantse
(respectievelijk Bourgondische) dynastie doorkruiste.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 39
2.1 Het bronnenmateriaal uit de abdij van Affligem.
De betrokkenheid van de paltsgraven maakt zich in de Brabantse
bronnen slechts kenbaar via de stichtingskroniek van de abdij van
Affligem, het Chronicon Affligemense, in de literatuur doorgaans het
Exordium genoemd. Daarin schenkt een paltsgraaf op 31 maart 1084
(de kroningsdag van keizer Hendrik IV) een allodium dat deels ook
toebehoorde aan het broederpaar Hendrik III en Godfried I van
Leuven.102
De anonimiteit van de paltsgrafelijke schenker, evenals
het gebrekkige inzicht in de opvolging in het palatinaat, bleek in
latere eeuwen de oorzaak van een hardleerse mystificatie rond diens
ware identiteit. Men beschouwde onterecht paltsgraaf Hendrik II van
Laach († 1095) als de schenker van het Affligemse eigengoed,
ofschoon zijn voorganger pas in 1085 was gestorven. Het lijdt thans
nog weinig twijfel dat in het Exordium op paltsgraaf Herman II
(1064-1085) werd gedoeld.103
De datering van het Exordium betekent een taaie twistappel.104
Zij
verdient nochtans te worden geactualiseerd in verhouding tot een
tweede belangrijke Affligemse bron. Er bestaat namelijk een sterke
aanwijzing dat een eerste fase van het Exordium slechts de eerste tien
hoofdstukken zou bevat hebben. Het bestaan van codices die
uitsluitend deze tien hoofdstukken bevatten en bovendien afgerond
worden met een slotformule die niet voorkomt in de voleindigde
102 Narrative Sources, C014. Chronicon Affligemense, 408: Adela quoque
comitissa Lovaniensis super hoc interpellata cum duobus filiis Henrico et
Godefrido, quorum erat allodium, benigne annuit; nec his contenti
imperatorem Henricum expetunt, et die qua primum coronatus est ipsius
assensum comitisque Palatini, ad quem pars allodii respiciebat, quaerunt et
inveniunt.
103 De persoonsverwarring werd reeds bij het einde van de 19e eeuw opgemerkt
door Duitse historici, maar geraakte pas een eeuw later in de Affligemse
historiografie ingepast: Meyer von Kronau, Jahrbücher Heinrich IV 3, 528.
Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 47-50.
104 Over het Exordium werd een geanimeerd debat gevoerd, dat uiteindelijk in
een eerherstel van de kroniek schijnt uit te monden: Coosemans en Coppens,
`De eerste kroniek van Affligem’. Gorissen, Auctarium. Despy-Meyer en
Gerard, `L’abbaye d’Affligem’. Grundmann, ‘Adelsbekehrungen’. Despy,
`La fausse charte’. Dereine, `Le problème de la date de la fondation’. Van
Mingroot, `De Kamerijkse stichtingsbrief’. Despy, `Les Bénédictins en
Brabant’. Dereine, `Les origines érémitiques’. Verleyen, `L’Exordium
Affligemense, Légende ou réalité?’. Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman
II’. Verleyen, ‘La querelle’.
40 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
versie met twintig kapittels, maakt deze eventualiteit moeilijk te
ontkennen.105
De vertelling reikt in de kortere versie van Exordium
niet verder dan feiten uit het jaar 1088, meer bepaald de verkiezing
van Affligems eerste abt op 11 november van dat jaar. Een
significante mijlpaal uit de ontstaansgeschiedenis van de abdij,
namelijk het overlijden van de ontzagwekkende abt Fulgentius (†
1122), wordt pas in het 11e hoofdstuk behandeld. Het mag evenwel
duidelijk zijn dat de narratieve breuk tussen 1088 en 1122 daarom
nog niet meteen een dwingende terminus ante quem aan de redactie
oplegt. We houden de mogelijkheid toch even in gedachte voor wat
volgt.
Een bindende datering van het voleindigde Exordium wordt
opgedrongen door een combinatie van inhoudelijke en externe
aspecten. Het twintigste en laatste hoofdstuk sluit de schrijver af met
een schenking van Diederik van de Elzas uit 1133,106
maar net
voordien vermeldt hij nog de gift van een stuk land te Rodenburg. De
verwerving van dat grondbezit kon tot dusver slechts gelieerd worden
aan schenkingsoorkonden uit 1153 en/of 1158.107
De beide jaartallen
blijken echter problematisch, want ze overschrijden een uitwendig
opgedrongen terminus ante quem. Afgaande op de datering van de
Affligemse voortzetting aan de annalen van Sigebert van Gembloers
(bekend onder de naam Auctarium Affligemense),108
waarvoor aan het
Exordium meerdere excerpten werden ontleend, moet de tijdslimiet
namelijk vóór 1148-1149 liggen.109
Om zich uit de contradictie te bevrijden, kunnen nu twee
alternatieven overwogen worden. Hoewel ongetwijfeld speculatief,
ware het niet geheel onlogisch om de schenking te Rodenburg naar
een hypothetische datum vóór 1149 te verslepen en de oorkonden uit
1153 en 1158 als achterkomende bevestigingen te beschouwen. Dit
105 Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin nr. 13932, fol. 61-69.
Abdijarchief Dendermonde, Liber Anniversariorum, fol.1-2. Coppens, Liber
anniversariorum, 2-13.
106 Chronicon Affligemense, 416: Vroijendyc etiam a comite Theoderico (…)
comparavimus. Vergelijk dit met het diploma van Diederik van de Elzas uit
1133, De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 81: bercarium in fronedic in
Castellania gandensi.
107 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 143-144 en 160-161.
108 Narrative Sources, G089.
109 Gorissen, Auctarium, 27. Het laatste bericht van de eerste fase dateert uit
1148. Twee voortzettingen gaan respectievelijk tot 1155 en 1164. Later werd
er nog geïnterpoleerd bij het jaarbericht van 1104.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 41
zou binnen het Exordium alleszins het interval tot het jongste, met
zekerheid geattesteerde feit (1133) aanzienlijk coherenter maken en
desgevallend de redactie van het complete Exordium toewijzen aan
het relatief smal tijdsvenster tussen 1133 en 1149. Men dient zich
trouwens af te vragen wat de kroniekschrijver bezielde om negen
hoofdstukken te besteden aan de periode 1122-1133, om dan in het
laatste hoofdstuk een narratief vacuüm achter te laten over minstens
zestien jaar. Om de ongerijmdheid nog beter in de verf te zetten,
volstaat het te verwijzen naar de volumineuze oorkondeschat. Die
bevat over de periode 1133-1149 niet minder dan tweeëndertig
bewaard gebleven charters.110
Een criticus zou in zeer extreme mate
het stilzwijgendheidsargument moeten bespelen, indien hij het
weglaten van al deze gebeurtenissen als irrelevant zou beschouwen.
Sommige feiten mogen om reden van hun illustere betekenis zelfs
een hoge vertelwaarde toegeschreven worden, die een chroniqueur
amper kan zijn ontgaan: de schenkingen in het Zuid-Engelse
graafschap Arundel uitgaande van koningin Adela van Engeland (†
1151),111
de plechtige bevestigingen daarvan door graaf Willem van
Lincoln (1143), de verlening van het patronaat over enkele parochies
in Klein-Brabant (1138), om nog niet te spreken van de gulle
hertogelijke giften in 1133 en 1143 ter oprichting van het
nonnenklooster van Groot-Bijgaarden.
Merkwaardig is in dit verband de tegendraadse bronkritiek van
Despy, die stelt dat het Exordium later dan het Auctarium zou zijn
opgetekend.112
De auteur poneert namelijk dat het grondbezit te
Rodenburg niet vroeger dan 1170 kan aangetoond worden,
verwijzend naar een transactie omtrent goed te Rodenburg uit dat
jaar.113
Ons inziens raakt de redenering echter kant noch wal, want
het bewuste charter handelt in werkelijkheid om een verkoop van
gronden sumptu Ecclesiae acquisitam, d.w.z. omwille van veel te
duur aangeschafte goederen. Mogelijk betreft het hier dus een
gedwongen wederverkoop na een kort voordien ongunstig uitgevallen
of al te overmoedige aankoop door de abdij. Despy’s argumentatie
valt bovendien moeilijk in overeenstemming te brengen met de vrij
uitvoerige toelichtingen uit het Exordium waar de grondstukken te
Rodenburg aan de onbaatzuchtige eigendomsafstand van twee
110 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 82 (nr. 50) tot 126 (nr.81).
111 Annales de Margan, 14: MCLI. Obiit Adelidis, regina secunda Henrici regis.
112 Despy, `Les Bénédictins en Brabant’.
113 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 202-203.
42 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
ingetreden gebroeders worden toegeschreven. Dit maakt zijn
dateringstheorie alleszins selectief ten opzichte de nochtans goed
bekende bronnenvoorraad. Wat overigens te denken van het nog
flagrantere narratief vacuüm dat zij in het Exordium over de periode
1133 tot 1170 zou achterlaten? Het zou zowaar betekenen dat niet
minder dan 87 vertelwaardige en in oorkonden vastgelegde feiten
door de kroniekschrijver terzijde geschoven werden.
Ofschoon er zich een mening lijkt aan te kondigen om het Exordium
niet veel later dan 1133 te situeren, blijft het hoe dan ook mogelijk
dat het Chronicon vrijwel gelijktijdig met de eerste redactie van het
Auctarium (1148-1149) werd voleindigd, zij het slechts tot de
gebeurtenissen uit 1133. Men kan echter niet uitsluiten dat de
schrijver van het Auctarium reeds een eerste fase van het Exordium
(de eerste tien hoofdstukken) voorliggen had. Dit standpunt achten
we gezien de minimale veronderstellingen voorlopig het best
verdedigbaar. Uiteindelijk beperken de letterlijke ontleningen uit het
Chronicon zich slechts tot de eerste vier kapittels. De overige
corresponderende, maar niet-woordelijke vermeldingen (die alle
twintig hoofdstukken van het Exordium aanbelangen) mogen voor
een conservatieve datering geen leidraad vormen, gezien de daarvoor
benodigde informatie evengoed aan de Affligemse oorkondeschat
kon ontleend worden. In principe volstond voor de schrijver van het
Auctarium de eerste fase van het Exordium en dwingen de latere
feiten niet noodzakelijk tot het voorliggen van de voleindigde
stichtingskroniek.
Dit alles veroorlooft dan ook het standpunt dat de eerste fase van het
Chronicon (inbegrepen het vierde hoofdstuk waarin de paltsgrafelijke
realisaties voorkomen) alleszins vooraf ging aan de redactie van het
Auctarium (eerste fase 1148-1149).
Voor wat volgt is het nog belangrijk te wijzen op een wezenlijk
inhoudelijk verschil tussen het Chronicon en het Auctarium. Het
Auctarium beperkt zich tot de formele mijlpalen uit de
abdijgeschiedenis. De complexe eremitische (ergo paltsgrafelijke)
voorgeschiedenis werd bondig bij de jaarberichten van 1083 en 1086
ondergebracht. De precieze toedracht en chronologie der feiten
geraakt echter door twee dichterlijke ingrepen versluierd. Zo werd de
fundatio onder de annalen van 1083 geschikt, niettegenstaande het
Chronicon de betrokkenheid vermeldt van de lang voordien
gestorven aartsbisschop Anno II van Keulen († 1075).
Een tweede manoeuvre bekort het ingewikkelde stichtingsscenario
door de schenking van allodium uitsluitend aan de Leuvense gravin
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 43
Adela en haar zonen Hendrik en Godfried toe te schrijven. In het
Auctarium liet men daarbij de informatie verloren gaan dat de
domeinvrijgave al in 1084 met de goedkeuring van de keizer en de
paltsgraaf werd afgerond en heeft men de lange onderhandelingen
met de diverse schenkers uiterst bondig onder het jaarbericht van
1086 samengevat.
Men kan slechts gissen naar de ware beweegredenen van de schrijver
van het Auctarium, maar misschien zijn ze, afgezien van enige
slordigheid en een nogal schetsmatige interesse voor de
stichtingsverwikkelingen, gewoon te wijten aan de afwijkende
doelstelling die voor zijn werk was weggelegd. Als voortzetting aan
de annalen van Sigebert van Gembloers had het Auctarium wellicht
een beknopte berichtgeving met een vrij brede bestemming voor
ogen. Het Exordium ambieerde daartegenover een gedetailleerd en
onderhoudend relaas over het indrukwekkende stichtingstijdvak,
waarvan de lectuur hoofdzakelijk aan de nauwgezette belangstelling
binnen de abdij was voorbehouden.
2.2 De invloed van de Affligemse bronnen
op de kronieken van Brabant.
Het feit dat het Exordium weinig kans zag om buiten de Affligemse
abdijmuren te treden, samen met het extrovertere opzet van het
Auctarium, resulteerde later in nefaste historiografische
vertekeningen. Men kan zich zelfs afvragen of één en ander niet in de
kaart van de hertogelijke chroniqueurs heeft gespeeld.
Ten tijde van hertog Jan I van Brabant (1267-1294) zagen een aantal
opmerkelijke genealogieën over de Brabantse dynastie het licht.114
Een impressionante rij van Merovingische en Karolingische vorsten
gaat de Leuvense voorvaderen vooraf en deze illustere parade reikt
warempel terug tot de legendarische koning Priamus van Troje.115
De
hertogen van Brabant beschouwden zich de eerstgeborenen uit het
nageslacht van Karel de Grote, wat hertog Jan I toeliet rechtmatige
aanspraak op de Franse troon te propageren. Dichterlijke fantasieën
trachtten bovendien het aanzien van de hertogen van Brabant in het
Duitse Rijk op te vijzelen. De graven van Leuven uit de 11e eeuw
114 Stein, ‘Brabant en de Karolingische dynastie’, 329-351.
115 Genealogiae ducum Brabantiae, 385-413: versie I (Genealogia ducum
Brabantiae) nà 1268; versie II tussen 1270 en 1271; versie III (de metrische)
nà 1285; versie IV (Chronica de origine ducum Brabantiae) nà 1294.
Narrative Sources, G021 (ampliata) en G022 (genealogia).
44 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
kregen daarom de illusoire titel van marchio imperii toegedicht.116
Vanaf 1106 beheersten de hertogen met zekerheid het
markgraafschap Antwerpen, maar via een bedrieglijke retropolatie
trachtten zij wellicht ook binnen de Duitse rijksadel een bevoorrechte
plaats af te dwingen.
Bij hun publicatie in de Monumenta Germaniae Historica meende
Heller het ontstaansmilieu van de Genealogia binnen de abdij van
Affligem te mogen zoeken.117
Inhoudelijk is dit niet op evidente
wijze op te maken uit de versie I tot III (respectievelijk de
Genealogia, de ampliata en de metrica). In deze uitvoeringen
ontbreekt namelijk ieder nauwkeurig aspect uit de stichtingsepisode
van de abdij. Hoogst bedenkelijk is trouwens de zonderlinge spelling
van de in Brabant alombekende plaatsnaam als Afflictio in versie I en
Afflixio in versie III, meer bepaald in de passage over koningin
Aleidis van Engeland († 1151) die in de abdijkerk van Affligem werd
begraven.118
Deze eigenaardigheid doet zelfs betwijfelen of deze
genealogieën wel door een Brabander werden opgetekend, laat staan
iemand uit de abdij van Affligem.
Hellers opinie over het ontstaansmilieu kan evenmin bijgetreden
worden in het licht van de tegenstellingen tussen het Exordium en het
Auctarium. Met geen woord wordt er namelijk in de Genealogia over
de paltsgrafelijke stichting gerept. De verwezenlijkingen worden
uitsluitend aan de Leuvense gravin Adela en haar twee zonen
toegeschreven. Deze onvolkomenheid illustreert dat men zich
voornamelijk bediende van het Auctarium Affligemense,
waarschijnlijk onder vorm van de relatief goed verspreide kroniek
van Sigebert van Gembloers. Om die in te kijken, hoefden de
hertogelijke chroniqueurs geen stap binnen de abdij van Affligem te
zetten. Uit de stilzwijgendheid over de compromitterende paltsgraaf
laat zich echter niets met zekerheid besluiten ten aanzien van een
eventueel reeds bestaande nationalistische vooringenomenheid. De
algemene verheerlijkende teneur van de genealogieën in gedachte,
dreigde het precaire paltsgrafelijke thema alleszins de fantastische
afstamming der hertogen van Brabant te ondergraven. Om
gelijkaardige redenen gewagen deze geschriften trouwens ook niet
over de onmiskenbaar dominante rol van de graven van de Ardennen
tijdens de eerste helft van de 11e eeuw.
116 Mohr, Geschichte des Herzogtums Lothringen III, 158-167.
117 Genealogiae Ducum Brabantiae, 385.
118 Genealogiae Ducum Brabantiae, 389 en 403.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 45
De mening van Heller over de herkomst van de Genealogia uit de
abdij van Affligem lijkt echter wel gerechtvaardigd bij versie IV, de
Chronica de origine ducum Brabantiae (te dateren tussen 1298 en
1304).119
Deze kroniek bevat niet alleen een apart hoofdstuk over het
ontstaan van de abdij (cap.44), maar vermeldt bovendien een
nieuwigheid waarvoor zo goed als zeker inspiratie binnen de abdij
moest worden opgedaan. Voor het eerst wordt in de landsheerlijke
narratieve bronnen namelijk de geheimzinnige aartsbisschop Anno II
van Keulen ten tonele gevoerd. Zoals gezegd, is deze informatie niet
beschikbaar in het Auctarium en kan zij in principe enkel via het
Chronicon Affligemense vernomen worden. Vreemd genoeg deden de
hertogelijke genealogen de gebrekkig gecomprimeerde chronologie
uit het Auctarium prevaleren en hebben zij het decennialange
Affligemse stichtingsscenario volledig onder het jaartal 1083
samengebundeld.
In de Brabantsche Yeesten, de befaamde rijmkroniek van Jan van
Boendale, komen evenmin paltsgrafelijke verwezenlijkingen tot
uiting.120
De oprichting van de abdij van Affligem wordt er
behandeld onder het hoofdstukje ‘Hoe Afelgheem eerst begonste’
(boek IV cap.2).121
De vrijgave van het stichtingsdomein wordt in
navolging van de Genealogiae aan de Leuvense gravin Adela en haar
twee zonen toegeschreven, waarbij het aandeel van de paltsgraaf
achterwege is gelaten. Aan deze eenzijdige benadering ligt
ongetwijfeld de kroniek van Sigebert van Gembloers ten grondslag,
maar tegelijk draagt ook reeds het klakkeloos overpennen van de
Brabantse traditie een deel van de verantwoordelijkheid in het
mystificatieproces.
Het verbaast bovendien dat het stichtingsverhaal van Affligem tussen
de biografieën van de hertogen Godfried I († 1139) en Godfried II (†
1141) werd gerangschikt. In boek III, waar men de 11e eeuw
behandelt, concentreert de dichter zich op de aanloop naar de
roemvolle verwerving van de Neder-Lotharingse hertogtitel door
Godfried I van Leuven. Aan de betrokkenheid van de graven van
Leuven bij de inwijding van de abdij van Affligem werd echter geen
aandacht gespendeerd. De stilzwijgendheid daarover verrast vooral
omdat de oprichting van de kapittels te Leuven en te Brussel wel
wordt bezongen in het hoofdstukje Van den grave van Brusele ende
van Lovene (boek III cap.3). Blijkbaar vindt de vermeende
119 Genealogiae Ducum Brabantiae, 405 (voorwoord Heller).
120 Narrative Sources, J038 (redactie over meerdere fasen 1314-1348).
121 Jan de Klerk (ed. Willems), De Brabantsche Yeesten, 359-362.
46 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
prominente rol van de graven van Brussel-Leuven bij het ontstaan
van de abdij van Affligem in deze kroniek geen bevestiging.
Bij de continuatoren van de Brabantsche Yeesten uit de eerste helft
van de 15e eeuw ondergaan de hier belang hebbende hoofdstukken
vrijwel geen wijziging. Dit komt tot uiting in de autograaf van de
Dichter uit het Zoniënwoud122
die dateert uit 1432,123
evenals in de
vroegste kopieën van de in 1441 voleindigde voortzetting,
bijvoorbeeld het handschrift Henricus van den Damme124
uit 1444.125
We mogen derhalve aannemen dat de opeenvolgende bewerkers en
voortzetters van de Yeesten het Affligemse Exordium niet meer
hebben benut en zich tevreden hebben gesteld met het kopiëren van
hun voorgangers.
De omstreeks 1444 opgetekende Chronica nobilissimorum ducum
Lotharingiae et Brabantiae regum Francorum van Emond de Dynter
(† 1449) bouwt verder op de traditionele lijnen die waren uitgetekend
in de Brabantsche Yeesten. Zoals zijn voorgangers laat de Dynter
vooringenomenheid blijken ten opzichte van de Affligemse bronnen.
Opnieuw laat het Auctarium duidelijk zijn stempel achter,126
maar
jammer genoeg met het achterstellen van de gedetailleerdere
wetenschap uit het Exordium. Met inzicht in het langdurige en
ingewikkelde stichtingsproces van de abdij valt nochtans op dat de
Dynter in boek IV twee hoofdstukken aan Affligem besteedt. De
oprichting van de abdij wordt namelijk gedeeltelijk behandeld in het
kapittel XIV, De exordio Haffligemensis cenobii, maar verderop
schijnt de auteur in herhaling te vervallen met kapittel XVI, De
dedicatione cenobii Haffligemensis.127
In tegenstelling tot Gorissen
die dit louter aan de slordigheid van de schrijver wijt,128
zijn we van
mening dat, spijts de dicht op elkaar volgende stichtingsfasen van de
abdij, in het bijzonder de aedificatio (1083), de keizerlijke en
paltsgrafelijke goedkeuring (maart 1084), de Leuvense donatio (juli
1086) en ten slotte de bisschoppelijke dedicatio (augustus 1086), de
Dynter in primitieve mate het lange tijdsverloop tussen het
eremitische ontstaan en de uiteindelijke ceremoniële inwijding van
122 Koninklijke Bibliotheek Albertina, handschrift nr. 17017.
123 Stein, Politiek en Historiografie, 125-141.
124 Koninklijke Bibliotheek Albertina, handschrift nr. 19607.
125 Stein, Politiek en Historiografie, 37-38, 155.
126 Gorissen, Auctarium, 37-38. Stein, Politiek en Historiografie, 61.
127 De Dynter (ed. De Ram), Chronica 2, 42 en 45-47.
128 Gorissen, Auctarium, 37-38.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 47
Versierd initiaal (hoofdletter V van Vespere) in het Omelarius Lacensis,
een tweedelig sermoenenboek van de hand van de Affligemse monnik
Lambertus (tussen 1125-1150).
© Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz,
theol. fol. 270 blad 1v.; Best. 403 Nr.4201 II Nr.45.
48 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
de abdijkerk respecteert.129
Bij de Dynter worden tenminste de
eremitische voorgeschiedenis en het formele inwijdingsproces van de
abdij duidelijk van elkaar gescheiden gehouden. Alleen door het
lezen van het Auctarium kan men deze finesses nochtans niet
doorgronden. De Dynter verraadt daarmee dat hij toegang verwierf
tot een beter gedocumenteerde informatiebron zoals het Chronicon
Affligemense.
Tegelijk doet zich in de kronieken van Brabant echter ook voor het
eerst een actieve censuur van de paltsgrafelijke verwezenlijkingen
aanvoelen. Het wegmoffelen van deze bijzonderheden kan een
verklaring vinden in zowel economische als politieke drijfredenen.130
De Dynter was als stadspensionaris onvoorwaardelijke lippendienst
verschuldigd aan de stad Brussel, waar het patriciaat hemel en aarde
bewoog om de economisch attractieve Bourgondische hofhouding
binnen haar stadsmuren te verankeren.131
De redactieperiode van de
Dynters kroniek sluit trouwens dicht aan bij de opvolgingsperikelen
na het onverwachte heengaan van Filips van Saint-Pol († 1430) en de
legitimatiedrang der hertogen van Bourgondië bij de opvolging in het
hertogdom Brabant. Misschien is het slechts een toeval dat de
toenmalige Rijnpaltsgraaf Otto van Mosbach (1410-1461) om de
belening met het hertogdom Brabant aandrong bij Rooms-Koning
Sigismund.132
Het verdere verloop heeft evenwel uitgewezen dat de
feodale prerogatieven van de Duitse suzerein en zijn naar het
welvarende Brabant begerig uitkijkende vazallen niet opwogen tegen
de hereditair gewettigde aanspraken van Filips de Goede.
129 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 88.
130 De polarisatiebreuk in de politiek van de overduidelijk op het Duitse rijk
georiënteerde hertogen van Brabant uit de Leuvense dynastie lag niet enkel
moeilijk bij de 15e-eeuwse kroniekschrijvers (die gedurig de nieuwe
Bourgondische heersers wilden naar de mond praten). Zelfs moderne
Belgische historiografen bleken de aangelegenheid niet in alle objectiviteit te
kunnen vertolken en opteerden voor de nationalistische en de overdreven
rationele Drang nach Osten-stelling, alsof ideologische en irrationele
drijfredenen bij de landsheren of andere economische actoren onmogelijk of
niet van belang zouden geweest zijn. Avonds, ‘Brabant en Limburg’, 460-
482. Kritiek daartegen bij Bauer, De Lage Landen, 53.
131 Stein, Politiek en Historiografie, 167-206.
132 Grosz, ‘Ein Versuch Herzog Friedrichs von Tirol’, 152. Gallesloot,
‘Revendication du duché de Brabant’, 457-470.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 49
2.3 De aankomst van de Laachse paradox in Brabant.
Tot dusver liet nog niets vermoeden dat de paradoxale overlevering
uit Maria-Laach tot de Brabantse chroniqueurs was doorgesijpeld.
Met de Brabantiae Historia Diplomatica van Petrus ‘de Thimo’ van
der Heyden († 1474), kanunnik van het Sint-Goedelekapittel en de
aan de Dynter opvolgende Brusselse stadspensionaris, bereiken we
dat betreft een markant keerpunt.
Men prees reeds eerder de inspirerende invloed van de Thimo op de
voortzettingen van de Brabantse rijmkroniek tussen 1440 en 1460.
Stein toonde aan dat Petrus van der Heyden al omstreeks 1425 een
eigen versie van de vaderlandkroniek op zijn actief had.133
Het
betrokken handschrift is echter verloren gegaan. We beschikken nog
slechts over twee latere uitvoeringen die wegens de daarin vergaarde
diplomatische bronnen ruim na de optekening van het werk van
Emond de Dynter moeten geplaatst worden. De oorkondelijke
documentatie loopt in de twee codices door tot respectievelijk 1459
en 1464. Men vermoedt dat de Thimo niet vroeger dan na zijn
aanstelling tot kanunnik aan het Sint-Goedelekapittel met een
geordende optekening begon (1455). Voor een onbelemmerde
toegang tot de oorkondeschat van Sinte-Goedele diende hij mogelijk
zelfs zijn benoeming tot thesaurier af te wachten (1464).
Evenals zijn voorgangers steunt van der Heyden voor het
stichtingsverhaal van Affligem hoofdzakelijk op de voortzetting van
de kroniek van Sigebert van Gembloers en laat niets los over de
paltsgraven. Hij stelde zich nochtans niet altijd tevreden met het
zonder overweging overpennen of vertalen van de oude kronieken.
De kanunnik verrijkte integendeel de overlevering met bijkomend
oorkondemateriaal dat veelal nog in zijn onmiddellijke
werkomgeving kon vergaard worden. In zijn Historia ging zelfs de
diplomatische component domineren en werd het onderhoudend
narratief exposé vanaf de te Azincourt gesneuvelde hertog Antoon (†
1415) niet meer bijgewerkt.
Misschien dankzij deze grotere belangstelling voor bewijskrachtiger
bronnen kregen nieuwe of voorheen verwaarloosde elementen de
kans om in de geschiedschrijving te infiltreren. Een opvallende
verfijning bevindt zich alleszins in het hoofdstukje over graaf
Hendrik II van Leuven. Van der Heyden vertelt er voor het eerst iets
over de afstamming van Hendriks gemalin. In het Sint-
133 Stein, Politiek en Historiografie, 26-30.
50 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Goedelehandschrift (ca.1459) gebeurt dit als volgt: Hic [= Hendrik II
van Leuven] habuit uxorem nomine Adeliam filiam ducis seu
lantgravii Thuringie ex qua genuit quatuor filios Henricum,
Reynerum, Godefridum et Albertum.134
In de finale redactie (te
situeren tussen 1464 en 1474) wijkt de thesaurier van deze
voorstelling slechts af met een (kennelijk nog steeds foutieve)
correctie over het aantal kinderen van de gravin en die te kennen
geeft dat van der Heyden voor zijn beknopte berichtgeving op meer
dan één bron beroep deed en zijn nota’s overeenkomstig herwerkte:
Heinricus iste secundus comes Bruxellensis duxit uxorem nomine
Adeliam filiam ducis seu lantgravii Thuringie ex qua genuit tres
filios Heinricum, Reynerum et Godefridum.135
Bij de gezagskritiek op de annalen van Laach zullen we aantonen dat
de dochter van de landgraaf van Thuringen waarover de chroniqueur
hier schrijft, met haast volstrekte zekerheid te vereenzelvigen is met
de in 1093 te Maria-Laach optredende paltsgravin Adelheid van
Orlamünde. De bovenstaande passage onthult daardoor in wezen een
variante op de Laachse paradox, ook al promoveert de
kroniekschrijver haar met geheel afwezige kritische ingesteldheid tot
echtgenote van Hendrik II van Leuven. Voorlopig beperken we ons
tot de datering van deze nieuwigheid.
Dat gravin Adela uit een Thurings geslacht voortkwam, overstijgt
alleszins de summiere informatie waarmee we het tot de kroniek van
Emond de Dynter (ca.1444) hadden moeten stellen. Omdat bij de
weetgierige diplomaat de Dynter deze informatie nog ontbreekt,
evenals in de kort voordien afgewerkte voortzetting aan de Yeesten
(1441), zou dit er in eerste benadering op wijzen dat deze variante op
de Laachse paradox niet vroeger dan 1444 Brabant bereikte. Dit lijkt
zich te bevestigen langs een schrift waarin Emond de Dynter
omstreeks 1440 zijn De mutatione optekende.136
Na zijn dood werd
de bundel door Petrus van der Heyden als kladboek verder
gebruikt.137
Zijn hand kan gedateerd worden bij middel van een
notitie over de kroning van keizer Frederik III in 1452.138
Bij de
biografische gegevens over Hendrik II van Leuven maakt van der
134 Rijksarchief Brussel, Registrum antiquum, lib. I, cap. X, fol. 7v.
135 Historia Diplomatica, vol. I, pars III, tit. V, cap. I.
136 Koninklijke Bibliotheek Albertina, IV-687.
137 Stein, Politiek en Historiografie, 46, 97, 51-52, 121-123.
138 Koninklijke Bibliotheek Albertina, IV-687, fol. 52.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 51
Heyden echter nog geen gewag over gravin Adela.139
Omdat we van
de schrijver mogen veronderstellen dat hij onvermoeibaar uitkeek
naar nieuwe genealogische bouwstenen, zou dit betekenen dat haar
Thuringse afstamming (respectievelijk de Laachse paradox) niet
vroeger dan 1452 ter beschikking stond. Bijgevolg zou deze
inlichtingsbron pas tussen 1452 en 1459 te Brussel zijn aanbeland.
In de loop van de drie daaropvolgende eeuwen bepalen de
interpretaties van Petrus van der Heyden de hoofdteneur over de
herkomst van de Leuvense gravin Adela. De eerste die zijn vondst
kopieerde, is zelfs een tijdsgenoot: de Affligemse monnik Walter
Bosch.140
In zijn Alderexcellenste cronycke (1498)141
vernemen we
dat de compositoer zich baseerde op het handschrift van tresorier
Petrus van der Heyden.142
Amusant (maar tegelijk ook
veelbetekenend) zijn de revelaties over een fictieve vierde graaf
Hendrik van Leuven, die volgens een van de overlevering afwijkende
mening zou geregeerd hebben tussen Hendrik II († 1078) en Hendrik
III van Leuven († 1096). Over dit gefantaseerd personage vertaalt
Bosch naar het Diets als volgt: Dese Henrick hadde getrout des
hertoghen suster van Doringen.143
Bosch onthield ons spijtig genoeg
de reden waarom hij van der Heyden over de afstamming van gravin
Adela niet bijtrad en de zuster van de hertog van Thuringen niet met
de vrouw van Hendrik II van Leuven heeft willen vereenzelvigen.
Merk op dat hun oneensgezindheid over de huwelijksalliantie zich
uitgerekend daar manifesteert waar de Laachse paradox tot een
interpretatie verplicht. De tegenspraak illustreert hoe dan ook dat van
der Heydens vertolking reeds in zijn eigen tijd aan kritiek bloot stond
en zich toen al tot meervoudige uitleg leende. Klaarblijkelijk werd de
denkbeeldige graaf Hendrik door Bosch in het leven geroepen om de
chronologische tegenstrijdigheden te omzeilen die de Thuringse
alliantie in de Brabantse landsheerlijke genealogie teweegbrengen.
139 Koninklijke Bibliotheek Albertina, IV-687, fol. 34v: Hic (= Hendrik II van
Leuven) habuit tres filios quorum medius nomine Reynerus in hasbania in
quondam conflicta est occisis.
140 Ampe, ‘Walter Bosch’, 3-84.
141 (Bosch, W.), Die alder excellenste cronyke. Narrative Sources, W008.
142 (Bosch, W.), Die alder excellenste cronyke, 3.
143 (Bosch, W.), Die alder excellenste cronyke, 105 (cap. 26). Dat hier eensklaps
sprake is van een ‘zuster’ in plaats van een ‘dochter’ van de graaf van
Thuringen, zal verduidelijking vinden in de gezagskritiek verderop.
52 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Volgens de Affligemse monnikencatalogus begon Walter Bosch aan
zijn kroniek nadat hij in 1461 vanuit de priorij Waver naar de
moederabdij Affligem was teruggekeerd.144
Het jaartal wijst niet per
se op het begin van zijn schrijfwerk, want bij de inleiding citeert hij
van der Heyden reeds als schatbewaarder, een functie die deze pas in
1464 aan het Sinte-Goedelekapittel opnam.145
Deze samenloop
verschaft een bijkomende bevestiging dat omstreeks het midden van
de 15e eeuw een variant op de Laachse paradox tot de selecte kring
van Brabantse kroniekschrijvers was doorgedrongen. Ongetwijfeld
werden hun realisaties op de voet gevolgd door hun broodheren: het
Bourgondische hof en het Brusselse stadspatriciaat.
2.4 In gecorrumpeerde vorm terug naar het Rijnland.
Tijdens de 16e eeuw ging de belangstelling van de vorstelijke
geschiedschrijving vrijwel volledig naar de Habsburgse dynastie, wat
diepgaander onderzoek naar het verleden van het hertogdom Brabant
naar het achterplan verdrong. We noteren slechts het werk van de
Leuvense retor Adriaan Barlandus (1526) die het warempel waagt
een aantal Brabantse fantasieën te doorprikken. In de legendarische
lijst van de principes van Brabant schrapt hij onbarmhartig de
volledige reeks graven van Leuven uit de 11e eeuw. Hij laat Brabant
via het hertogschap van Lotharingen naar het Leuvense geslacht
overgaan ten tijde van hertog Godfried I (1096-1139), namelijk in de
overtuiging dat deze het Brabants gebied van de graven van de
Ardennen verwierf: qui Brabanticam terram ab Arduennae
Principibus occupatam primus recuperavit.146
Hoewel Barlandus
daarmee dicht aanleunt bij de hedendaagse inzichten over de
doorstroming van het Lotharingse hertogschap via de graven van
144 Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum VI, Cathalogum
Monachorum col. 853-854: Walterus, cognomento Bosch (...) ab anno 1461
revocatus domum, incepit suum Chronicon Ducum Brabantiae MS in quo
multa invenientur notatu digna, sed simul conspersum est quibusdam
antiquis fabulis, et divisum est in quatuor libros; nam an. 1475 legitus cum
titulo scriptoris. Ampe, ‘Walter Bosch’, 5, las hier verkeerdelijk 1463 i.p.v.
1461. Noteer ook twee oudere werken die aan Bosch worden toegeschreven:
Chronicon Ducum Brabantiae usque ad a. 1485 (Narrative Sources, W006)
eerste redactie van 1449 tot 1472 en gecontinueerd tot 1496; De Laude
Brabantiae (Narrative Sources, W007), gedateerd 1462-1467.
145 (Bosch, W.), Die alder excellenste cronyke, 3.
146 Barlandus, Rerum gestarum a Brabantiae Ducibus Historia, fol. b3 verso:
Quae post huius Ludovici Principatum gesta sunt, usque ad tempora
Godefridi Barbati Ducis, qui Brabanticam terram ab Arduennae Principibus
occupatam primus recuperavit.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 53
Zegel van paltsgraaf Hendrik II van Laach.
Het zegel hangt aan de schijnbaar originele stichtingsoorkonde van de
abdij van Maria-Laach (1096). De brief werd echter omstreeks 1209
geredigeerd en de inhoud gedeeltelijk vervalst.
© Landeshauptarchiv Koblenz, Best.128 U 1.
54 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Verdun, was zijn verlichte stelling slechts een kortstondig succes
beschoren.
Een intermezzo met het in de Lage Landen gekoesterde Descrittione
di tutti i Paesi Bassi van de Florentijns-Antwerpse koopman
Ludovico Guicciardini (1567) mag hier in geen geval ontbreken. Het
reveleert namelijk een éénmalige invloed van de Germaniae
Exegeseos van Franz Friedlieb. Bij de Nederlandse vertaling uit 1612
van de hand van Cornelis Kiliaan en Petrus van den Berghe
(Montanus) wist men over de abdij van Affligem: Zij is ghefondeert
geweest (soo Irenicus schrijft) van eenen hertoghe van Brabant;
maer hij en noemt hem niet.147
De ware inhoud en toedracht van de
Laachse paradox ontsnapte evenwel aan de aandacht van de vertalers,
want Kilianus en Montanus hebben slechts een passage uit Friedliebs
glossarium benut.148
De publicaties van Barlandus en Guicciardini dienen alleszins als
buitenbeentjes beschouwd te worden, want veruit alle overige
schrijvers uit die tijd sloten zich aan bij de Brabantse traditie. Ter
situering van de mysterieuze echtgenote van Hendrik II van Leuven
dupliceren zij van der Heydens interpretatie: Mollijns (1565),
Molanus (ca.1570), Vrientius en de Succa (1600), Lipsius (1605),
Gramaye (1606), Hareaus (1623), Butkens (1641) en Chiffletius
(1654).149
De Thuringse herkomst van de gravin van Brabant wordt
147 Guicciardini, (Kiliaan en Van den Berghe, ed.), Beschrijvinghe van alle de
Nederlanden, 87. De verwijzing naar Friedlieb ontbreekt in de Italiaanse
editio princeps uit 1567, evenals de Duitse vertaling uit 1580 (Daniel
Federmann von Hemmingen, Niderlands Beschreibung, zie betreffende
paragraaf pag. 76).
148 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 215 (ed. 1518), trefwoord ‘Haflingen’:
in Brabantie, comes Brabantinus condidit. Merk op dat Kiliaan en Montanus
onterecht een ‘hertog’ van de stichter van Affligem hebben gemaakt.
149 Mollins, Dit is die Afcoemste, onderschrift bij de gravure van Hendrik II van
Leuven: Hij hadde getrout de suster vanden hertoghe van Thuringhen.
Molanus, Historiae Lovaniensium, 41. Vrientius en de Succa ed., Ducem
Brabantiae Chronica, (dit is een heruitgave van het werk van Barlandus,
maar waarin de 11e-eeuwse graven van Leuven opnieuw werden toegevoegd)
bijlage Dd2 verso: Henricus tertius eius filius successit: duxerat hic sororem
Ducis Thuringiae ex qua suscepit Henricum qui praelio Tornacensi
succubuit anno 1096 (noteer hier ook de verwarring met de onbestaande
vierde graaf Hendrik). Lipsius, Lovanium sive Opidi et Academiae eius
descriptio, 32: Successit Henricus Secundus, eius filius, cui uxor Adela, filia
Lantgravii Thuringiae. Gramaye, Lovanium Brabantiae Metropolis, 22: Obiit
(…) Baldericus 1054. Successit huius ex Oda filius Henricus Adelae
Thuringae maritus. Haraeus, Annales Ducum Brabantiae, 182: Lamberto
Secundo, ait Lipsius, successit Henricus eius filius; cui uxor Adela filia
Lantgravii Thuringiae.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 55
evenwel niet aangenomen door de Leuvenaar Divaeus (ed.1610) en
bij de Antwerpse kanunnik en Affligem-kenner Miraeus (1636)
wordt haar afkomst opmerkelijk genoeg als onbekend omschreven.150
De Vaddere valt dan weer op, omdat hij het thema helemaal niet
aanraakt.151
De gesloten Brabantse gelederen hebben tot een merkwaardige
complicatie in de paltsgrafelijke historiografie aanleiding gegeven.
De door van der Heyden geïnterpreteerde versie van de Laachse
paradox werd namelijk in gecorrumpeerde vorm naar het Rijnland
teruggekaatst. We moeten nochtans aannemen dat de oorspronkelijke
Laachse bron daar nog enige tijd in ongeschonden gedaante
toegankelijk is gebleven, want zowel de authentieke annalen van
Laach (die pas zoek raakten tussen 1560 en 1628) als de publicatie
van Franz Friedlieb stonden in principe ter beschikking. Niettemin
werd de Rijnlandse voorstellingswijze weldra bezoedeld door de
Brabantse vertaling van de Laachse paradox. Inhoudelijk gebeurde
dit als volgt: paltsgravin Adelheid werd eerst aangetrouwd aan
Hendrik II van Leuven (zoals de Brabanders eensgezind voorhielden)
en in een tweede huwelijk werd zij in de echt verbonden met
paltsgraaf Hendrik II van Laach (waarop de Laachse oorkonden en
codices onmiskenbaar insisteerden). Vermoedelijk kwam deze
vermenging door toedoen van het relatief goed verspreide werk van
Chifflet (Chiffletius) tot stand. Om dit te begrijpen, moet men vooraf
weten dat De Vaddere (en na hem ook Butkens) te Maastricht een
charter uit 1062 had opgediept. Daarin stonden de ouders van
paltsgravin Adelheid, namelijk de Thuringse markgraaf Otto en zijn
vrouw Adela, in het middelpunt van de belangstelling.152
Het
echtpaar schonk bij die gelegenheid enkele stukken land aan Sint-
Servatius.153
In wezen kende men via deze ontdekking de afstamming
van paltsgravin Adelheid van Orlamünde-Weimar, maar de ware
betekenis ging aan de genealogen voorbij. Verstard in de Brabantse
traditie was men er vast van overtuigd op de origines van gravin
150 Divaeus (ed. Miraeus), Rerum Brabanticarum libri XIX, 13 en 75. Miraeus,
Rerum Belgicarum Chronicon, 222: Uxor fuit Aleidis seu Adela memorata in
Auctorio Lipsiano ad Sigeberti Chronicon. Cuius fuerit filia nescitur.
151 De Vaddere, (Paquot ed.), Traité de l’origine des Ducs.
152 De Vaddere, Traité de l’origine des Ducs, 303. Butkens, Trophées, 86: Les
Chroniques de Brabant la font fille du Lantgrave de Thuringe ce qu’estant il
y at apparence qu’elle aurat esté fille d’Otton, Lantgrave de Thunringe.
153 Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 383-384.
MGH DD Henrici IV 3, nr.91.
56 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Adela, de echtgenote van Hendrik II van Leuven, te zijn gestoten. De
misvatting van De Vaddere en Butkens deinde vervolgens via het
werk van Jacobus Chifflet (1614-1666) uit naar het oosten.154
Chifflets boek viel namelijk in handen van de befaamde Johannes
Tolner, wiens Historia palatina (1700) een tweetal eeuwen de
geschiedschrijving over het Rijnpalatinaat zou gaan domineren.
Tolner negeerde daarbij de overlevering uit Maria-Laach en nam
kritiekloos de Brabantse visie over.155
Op één plaats liet hij zich wel
ontvallen dat een Laachs manuscript nog ten tijde van Masen ter
beschikking stond.156
Het is evenwel lang niet zeker dat Masen
(1606-1681) daarmee de 12e-eeuwse annalen bedoelde, want zoals
we konden aantonen, was de codex uiterlijk in 1628 uit de abdij van
Maria-Laach verdwenen.157
Vermoedelijk deden zowel Masen als
Tolner beroep op de jongere geschriften van prior Johann Schöffer.
We vervolgen meteen met de overgang van de 18e naar de 19e eeuw.
Des Roches (1780), Ernst (postuum gepubliceerd door Lavalleye,
1837) en De Ram (1851) situeren de bewering over de geheimzinnige
154 Chiffletius, (Blondellus ed.), Genealogiae Francicae plenior assertio II, 272:
Henricus comes Brabantiae & Lovanii, uxor Adela filia Othonis Thuringiae
Lantgravii. In zijn voetnoot 6 merkt de auteur op dat er in de 11e eeuw nog
geen landgraven van Thuringen bestonden, maar dat markgraaf Otto van
Thuringen bedoeld werd, die in 1062 te Maastricht aanwezig was. Chifflet
preciseerde Otto prompt als schoonvader van Hendrik II van Leuven: Henrici
socer fuit, maar een bewijs bracht hij niet aan.
155 Tolnerus, Historia palatina, 282. De auteur geeft zijn bron aan als volgt:
Chifflet & Blondel: primum in matrimonio vixit cum Henrico 2. Com.Brab.
Lovaniensi, quo defuncto, nupsit Henrico Palat. Nostro. (General Fr., 272
tab.36), wat te ontcijferen is als: Chiffletius, (Blondellus ed.), Genealogiae
Francicae plenior assertio II, 272.
156 Tolner bouwt uitvoerig verder op Brower en Masen, maar pas in zijn
Additiones, 89 maakt hij de annalen van Laach als bron kenbaar: Annales
Lacensis, Ms. imo etiam Massenius l.c.t.2.p.8, waarmee wordt verwezen
naar: Brouwer en Masen, Antiquitatem et Annalium Trevirensium II, 8. De
verwijzing is niettemin foutief, want Browers referentie staat eigenlijk in dat
boek in de marge van pagina 7: MS documenta Lacensia annus Chr. 1112
(waarschijnlijk bedoelde men de oorkonde van paltsgraaf Siegfried uit dat
jaar).
157 Een andere uitgave van Masen uit 1676 maakt er in de context van de
stichting van Laach geen gewag van: Masen, Epitome Annalium
Trevirensium, 356-357 (ad 1095) en 368 (ad 1112).
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 57
graaf van Brabant zeer vaag in de ‘annalen van Laach’.158
Geen
enkele van deze schrijvers kan ons ervan overtuigen de bewuste
archivalia eigenhandig te hebben geraadpleegd.159
Alleen Jean Des
Roches overtreft in de stelligheid over hun werkelijk bestaan, maar
ontgoochelt in de openheid over zijn ontegensprekelijk beter
ingelichte informant, die we hierboven mochten identificeren met de
Affligemse proost Beda Regaus.
De drie genoemde historici hebben verder gemeen dat zij
overwegend hun vertrouwen stellen in 18e-eeuwse drukwerken. In
eerste instantie verwijzen ze naar de Trierse suffragaan Johann
Nicolaus von Hontheim. In zijn Historia Trevirensis diplomatica et
pragmatica (1750) verkondigt de bisschop ongenuanceerd dat
paltsgravin Adelheid van Orlamünde met Hendrik II van Leuven was
getrouwd en dat zij paltsgraaf Siegfried als zoon hadden.160
Een
vluchtige blik op de benutte bronnen volstaat om in te zien dat de
prelaat grotendeels afschrijft van Brouwer (ed. Masen 1670) en
Freher (1599), maar vooral de gezaghebbende Tolner (1700).161
In
navolging van deze laatste sluit Hontheim dan ook aan bij het
denkbeeldige huwelijk van paltsgravin Adelheid met Hendrik II van
Leuven. Andermaal veruitwendigt zich hier de Brabantse invulling
van de Laachse paradox, evenals de verwaarlozing van de
overlevering uit Maria-Laach.
Een tweede werk dat de voorkeur wegdroeg van de bewerkers van de
Brabantse genealogie betreft de Annales Ordinis S. Benedicti van
Johannes Mabillon. De visie van de mauristen verschilt niet veel van
158 Des Roches, `Dissertation sur les comtes de Louvain’, 622. Ernst, `Mémoire
sur les comtes de Louvain’, 35. De Ram, `Recherches sur l’histoire des
comtes de Louvain’, 45.
159 Ernst, `Mémoire sur les comtes de Louvain’, 34-35 vervalt in retoriek zonder
de bron te hebben gezien: (…) ce qu’il [= Jean Des Roches] prétend prouver
par les annales de l’abbaye de Lach, où elle est appelée relicta comitis
Brabantia. Mais quel est l’auteur des ces annales, et quel fond y a-t-il à faire
sur son récit, après des autorités aussi respectables que celles dont j’ai étayé
mon assertion?
160 Von Hontheim, Historia Trevirensis diplomatica et pragmatica, 442:
Adelheide (…) fuit filia Othonis Orlamundi Marchionis Thuringiae. (…)
Primum in matrimonio vixit cum Henrico II. Com. Brab. Lovaniensi, quo
defuncto nupsit Henrico Palatino domino de Lacu. Idem over Siegfried, 493
nota (a): Sifridus (…) comes palatinus, filius vero Henrici II. Comitis
Brabant. Lovaniensis.
161 Brouwer en Masen, Antiquitatem et Annalium Trevirensium I, 710 en II, 7-8.
Freher, Originum Palatinarum Commentarius. Tolner, Historia palatina,
275-282; Additiones, 89.
58 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Hontheims beweringen. Mabillon citeert hoofdzakelijk uit de
befaamde uitgave van Johannes Thritemius, abt van Sponheim (1559)
over de hertogen van Beieren (de Wittelsbacher bemachtigden het
Rijnpalatinaat in 1214).162
Ook daar maakt zich echter de Brabantse
uitleg van de Laachse paradox kenbaar.163
Samenvattend: Door zich eenzijdig te verlaten op het Auctarium
Affligemense, de Affligemse voortzetting aan de annalen van Sigebert
van Gembloers, bleef in de Brabantse landsheerlijke kronieken de rol
van de paltsgraven bij de stichting van Affligem eeuwenlang
toegedekt. De verzwijging gebeurde aanvankelijk niet noodzakelijk
moedwillig. Pas vanaf 1430, wanneer het Brabants hertogschap
overging op Filips de Goede, verschijnen er tekenen dat de
dynastieke verzuchtingen en stadseconomische beweegredenen
doelbewuster de valorisatie en de interpretatie van het beschikbare
bronnenmateriaal beïnvloeden.
Tussen 1452 en 1459 verscheen in het hertogdom Brabant voor het
eerst een variante op de Laachse paradox, meer bepaald in het Sint-
Goedelehandschrift van Petrus van der Heyden. De brontekst dat
Adelheid van Orlamünde weduwe was van een graaf van Brabant
werd er vertolkt alsof de paltsgravin voorheen getrouwd was met
Hendrik II van Leuven.
Tijdens de tweede helft van de 17e eeuw heeft de Duitse
geschiedschrijving over het Rijnpalatinaat de Brabantse interpretatie
van de Laachse paradox geaccapareerd, wat zich bewerkstelligde via
de goed verspreide werken van Chifflet (1654) en Tolner (1700).
162 Thritemius, Opera historica, waarin Chronica Coenobii Hirsaugiensis, 108
(stichting Maria-Laach). Zie daar ook Chronicon successionis ducum
Bavariae et comitum palatinorum (naar Freher). Noteer dat het werk van
Freher in wezen weinig ter zake doet. Het behandelt immers hoofdzakelijk de
hertogen-paltsgraven van Beieren (het geslacht Wittelsbach) dat pas in de
13e eeuw het Rijnpalatinaat beheerste. Frehers werk vertoont slechts een
nuttig raakpunt in de periode van paltsgraaf Otto van Rheineck (die trouwde
met Gertrude van Northeim, weduwe van paltsgraaf Siegfried van
Ballenstedt). De auteur dringt in geen geval door tot de relevante periode van
Hendrik van Laach, laat staan de Ezzonen.
163 Mabillon, Annales Ordinis S. Benedicti V, 319: Sigfridus (= paltsgraaf
Siegfried van Ballenstedt), Adheleidis (= Adelheid van Orlamünde) tum
uxoris Henrici (= Hendrik II van Laach), ex altero Henrico, scilicet secundo
hujus nominis Brabantiae comite filius, (= ergo Hendrik II van Leuven?),
testamento ipsius Henrici comitis Palatini ejus in comitatu heres & successor
factus.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 59
3. De lectio difficilior van de Laachse paradox.
De objectieve invulling van de Laachse paradox wordt logischerwijze
gedirigeerd door de echtverbintenissen die paltsgravin Adelheid van
Orlamünde aanging voorafgaand aan haar huwelijk met paltsgraaf
Hendrik II van Laach. Vooraf dient nog de identiteitsverwisseling
met de Leuvense gravin Adela opgeklaard te worden.
3.1 De gelijkstelling van de Leuvense gravin Adela
met paltsgravin Adelheid van Orlamünde.
De 15e-eeuwse Brabantse interpretatie van de Laachse paradox
kwam er op neer dat paltsgravin Adelheid vereenzelvigd moest
worden met de Leuvense gravin Adela, echtgenote van Hendrik II
van Leuven. De toevallige quasi-gelijkheid der voornamen van beide
dames heeft de verwarring ongetwijfeld in de hand gewerkt.164
Het
handelt hier nochtans om twee goed van elkaar te onderscheiden
personages.
De Leuvense gravin Adela verloor volgens de landsheerlijke
kronieken haar man in 1078. Samen met Hendrik II van Leuven had
ze minstens vier kinderen: Hendrik, Godfried, Adelbert en een
dochter Ida.165
Haar opponente Adelheid van Orlamünde leefde rond
dezelfde tijd met haar eerste echtgenoot Adelbert van Ballenstedt, die
afstamt uit het geslacht der Askaniërs.166
Het toeval wil dat de
Saksische edelman het leven verloor tussen 1078 en 1080, dus
omstreeks dezelfde tijd als Hendrik II van Leuven. Hij liet zijn
weduwe achter met twee zonen: paltsgraaf Siegfried († 1113) en
graaf Otto van Ballenstedt († 1123).167
Afgezien van hun onverenigbare gezinssamenstelling schuilt er een
nog flagrantere tegenstrijdigheid in de obituaria van beide gravinnen.
Adela’s dood wordt in het Sint-Pieterskapittel van Leuven herdacht
164 Wat betreft de voornaam van deze Leuvense gravin sluiten we aan bij het
historiografisch ingeburgerde ‘Adela’. Het moet evenwel opgemerkt worden
dat zij door haar zoon Godfried in een oorkonde Aleidis wordt genoemd:
Miraeus, Opera Diplomatica I, 388. In haar necrologium heet ze Adelhedis
(zie verderop voetnoot 168). Alleen in de stichtingskroniek van Affligem
luidt haar naam Adela: Chronicon Affligemense, 408: Adela quoque
comitissa Lovaniensis.
165 Van Mingroot, Het Leuvense gravenhuis, 54.
166 Assing, Die frühen Askanier und ihre Frauen, 1-13.
167 Kimpen, ‘Ezzonen und Hezeliniden’, 15.
60 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
op de vijfde januari.168
Naar alle waarschijnlijkheid stierf zij in 1085
of 1086.169
De overlijdensgegevens van de paltsgravin wijken daar
volledig van af. Zij vond de dood in 1100 op weg naar Rome en voor
haar zielenheil wordt in de abdij van Maria-Laach gebeden op 28
maart.170
Volgens Otto Posse werd zij begraven in het klooster van
Springiersbach.171
De afstamming van beide gravinnen wijst ook op discrepanties.
Paltsgravin Adelheid staat volgens de Annalista Saxo bekend als
dochter van de Otto van Orlamünde († 1067), graaf van Weimar en
markgraaf in Thuringen.172
Haar moeder is luidens dezelfde bron een
zekere Adela van Brabant († 1083).173
De origines van de Leuvense gravin Adela zijn daartegenover verre
van opgehelderd. Vanderkindere meende in haar een dochter van
graaf Everard van Orten te herkennen.174
Hoewel deze opinie
ondertussen werd opgenomen in de leidinggevende synthese van de
Leuvense genealogie,175
mag het niet ontgaan dat in de destijds als
bewijs aangevoerde oorkonde met grote moeite een ‘Leuvens’
herkenningselement te bespeuren valt.176
Eigenlijk beperkt zich dit
tot de toevalligheid dat de overleden echtgenoot van de daar
optredende Adela een graaf Hendrik betrof. Inhoudelijk verplicht de
168 Rijksarchief Brussel, I-034-1378, Obituarium van het Sint-Pieterskapittel van
Leuven, fol. 1r: (5 jan.) Obiit Adelhedis comitissa.
169 Verleyen, `De overlijdensdatum van Gravin Adela van Leuven’.
170 Voor het jaartal 1100: Annalista Saxo, 733 (ad 1100): Adhela sive Adelheit
palatina Romam pergens defuncta est. Chronica S. Petri Erfordensi moderna,
358: Anno Domini MC… Adala palatina Romam pergens obiit. Voor de
kalenderdag: Kalendarium defunctorum manasterii beatae Mariae virginis in
Lacu, ed. Wegeler, 279. Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 128 Nr. 1279, fol.
132v: V kal. Aprilis, Adleydis comitissa palatina (…).
171 Posse, Die Markgrafen von Meissen, 152 (de auteur spelt Sprenkenbach).
Het augustijnerklooster van Springiersbach (aan de Moesel, halverwege Trier
en Koblenz) zou in 1100 gesticht geweest zijn door de vrouw van een
paltsgrafelijk ministriaal, maar er wordt ook een paltsgrafelijke
voorgeschiedenis vermoed: Brauksiepe en Neugebauer, Klosterlandschaft
Eifel, 124-125.
172 Het geslacht Orlamünde wordt ook naar het graafschap Weimar of de mark
Meissen genoemd: Patze en Schlesinger, Geschichte Thüringens 2, 155-159.
173 Annalista Saxo, 693 (ad 1062): Habuit autem uxorem nomine Adhelam de
Brabancia, ex castello quod Lovene dicitur, que peperit ei tres filias, Odam,
Cunigundam, Adhelheidam.
174 Vanderkindere, La formation territoriale II, 116.
175 Van Mingroot, Het Leuvense gravenhuis, 54.
176 Camps, Oorkonden Noord-Brabant I, 50-53 nr. 32.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 61
bron echter niet om hem met de weliswaar chronologisch in
aanmerking komende Hendrik II van Leuven te vereenzelvigen.
Territoriaal stelt zich bovendien het probleem dat zekere Ortense
bezittingen (waarvan men meende dat zij langs deze alliantie in
handen van de graven van Leuven vielen), pas tussen 1114 en 1120
door Godfried I van Leuven van de aartsbisschop van Keulen in leen
werden verkregen. Voordien ressorteerde Orten leenroerig onder de
abdij van Brauweiler.177
Een ander detail uit het charter heeft men overigens verzuimd te
verklaren. Het brengt namelijk aan het licht dat de Ortense gravin
Adela onder koninklijke voogdij stond via een niet nader
gepreciseerde Herman, een hoogstzorgwekkend feit dat niet te
verenigen valt met wat tot dusver geweten is over de bewindvoering
in het graafschap Leuven.178
Uit voorzichtigheid en bij gebrek aan
overtuigend bronnenmateriaal lijkt het aanbevolen om de herkomst
van de Leuvense gravin Adela voorlopig als onbekend te
beschouwen.
3.2 De drie huwelijken van Adelheid van Orlamünde.
Bij de huidige stand van zaken mag men stellen dat Adelheid van
Orlamünde driemaal trouwde. Over haar eerste huwelijk worden we
flink op weg geholpen door de rijkskroniek van de Annalista Saxo:179
Adhelheidis vero conjucta fuit Adalberto comiti de Ballenstide, (…).
Qui Adalbertus genuit ex ea Ottonem comitem et Sigefridum
palatinum comitem.180
Adelheid werd dus uitgehuwelijkt aan Adelbert van Ballenstedt en
kreeg van hem twee zonen, Siegfried en Otto. Via haar zoon
177 Camps, Het stadsrecht van Den Bosch, 15. Merken we tegelijk op dat de
identificatie van de lokaliteit Ortinam met Orten onzeker is. Vermits de daar
aanwezige Adela haar eigengoed overdroeg aan bisschop Koenraad van
Utrecht (1076-1099), om het vervolgens van hem in leen te ontvangen, werd
ook al eens Orden bij Apeldoorn voorgesteld.
178 Camps, Oorkonden Noord-Brabant I, 50: per manum Heremanni, quem ab
imperatore advocatum acceperat. Er werd overwogen om de daar genoemde
voogd Herman (ca.1080) eventueel te vereenzelvigen met Herman van
Malsen: Verdonk, Alverade van Kuyc, 5-6.
179 De kroniek bevat jaarberichten van 741 tot 1142 en werd tussen 1148 en
1152 opgetekend. Nass, Die Reichschronik, 365-367.
180 Annalista Saxo, 693. De annalist verzamelt onder het jaartal 1062 niet alleen
voorvallen uit dat jaar, maar ook inlichtingen uit het verleden, evenals een
aantal feiten die een voorsprong op de toekomst nemen, zoals bijvoorbeeld
de vermelding van Siegfried als paltsgraaf, hoewel deze maar ten vroegste in
1095 kan zijn aangesteld.
62 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Siegfried komt meteen een verband met het palatinaat tot uiting, wat
weldra bij de stichting van de abdij van Maria-Laach doet belanden.
Paltsgraaf Hendrik II van Laach richtte de abdij op in 1093 en werd
daarin bijgestaan door zijn echtgenote Adelheid.181
Te Laach
beschikte men kennelijk niet over inlichtingen die de Thuringse
afkomst van de gravin konden verduidelijken, maar daar tegenover
staat een overvloed aan plaatselijk uitgevaardigde oorkonden die haar
als moeder van de succederende paltsgraaf Siegfried aanwijzen. In
1112 bevestigde Siegfried dat Hendrik van Laach hem in het
aanschijn van de dood als stiefzoon en opvolger had herkend.182
Deze
combinatie van oorkondelijke en narratieve evidenties verzekert dat
Adelheid van Orlamünde eerst trouwde met Adelbert van Ballenstedt
en later (maar niet noodzakelijk aansluitend) in de echt trad met
paltsgraaf Hendrik II van Laach.
181 Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, 444-446 nr. 388. De oorkonde is niet in
origineel overgeleverd. We beschikken slechts over een waarschijnlijk in
1209 aangemaakt falsum (Landeshauptarchiv Koblenz, Best. 128 U 1) dat
door een kopiist op doorzichtige wijze werd geannoteerd. Er schuilen
verscheidene anachronismen in. Zo laat men Hendrik van Limburg reeds
tekenen als hertog (1101-1106). Ook de vermelding van Wilhelmus comes de
Lutzelenburg ligt moeilijk, omdat deze als graaf van Luxemburg pas in 1096
zijn broer Hendrik III opvolgde. Bedenkelijk is ook dat Siegfried reeds
privignus wordt genoemd, hoewel Siegfrieds restauratie-oorkonde uit 1112 er
op duidt dat Hendrik van Laach hem als stiefzoon herkende jam morte
imminente, dus niet in 1093, maar veeleer tegen 1095 aan. Afgezien van deze
stuntelige toevoegingen in de ondertekening, is de oorspronkelijke
voogdijregeling vermoedelijk vervalst en betreft mogelijk een actualisatie van
de toestand omstreeks het einde van de 12e eeuw. De vermelde
paltsgrafelijke schenkingen blijven niettemin betrouwbaar, daar die ten
overvloede werden herbevestigd: Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I nr. 388
(keizer Hendrik V, 1112), nr. 496 (koning Koenraad III, 1138), nr.506 (paus
Innocentius II, 1139), nr. 530 (aartsbisschop Adolf van Keulen, 1144) en nr.
544 (paus Eugenius III, 1147).
182 Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, 481-482 nr.421: keizer Hendrik V
bevestigt de stichting. Ibidem, 487-488 nr.425: paltsgraaf Siegfried plaatst
Laach onder de abt van Affligem: Sifridus (…) comes palatinus (…) ecclesia
que vocatur Lacus constructa sit et libertati tradita Predecessor et dominus
meus Heinricus comes palatinus exhortante uxore sua Athelheide videlicet
matre mea (…) et jam morte imminente sicut bonorum suorum (…) heredem
me instituit. De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 36-39. Wampach,
Urkunden- und Quellenbuch I, 465-466 nr. 311.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 63
De identificatie van de tweede echtgenoot (die evenmin als Hendrik
van Laach bij de Annalista Saxo wordt vermeld) verloopt heel wat
moeizamer. Er reveleert zich in het huwelijksleven van Adelheid nà
de dood van Adelbert van Ballenstedt (vermoord tussen 1078-1080)
alleszins een leemte van meerdere jaren. De paltsgravin doet zich in
1088 voor het eerst oorkondelijk opmerken in het gezelschap van
Hendrik van Laach.183
Het werkelijke bestaan van de tweede
echtverbintenis komt aan het licht via een schenkingsbrief aan het
Sankt-Georgkapittel te Limburg-an-der-Lahn. Daar zegelde
paltsgravin Adelheid in 1097 een brief, waarbij ze een leen schonk
aan Mangold, haar kapelaan.184
Het leengoed, zes mansi gelegen te
Eisen en Meuth, werd opgedragen voor het zielenheil van haar vorige
man Heremanni palatini comitis. Men mag de gravin alleszins
vereenzelvigen met Adelheid van Orlamünde, daar de oorkonde
meegeeft dat haar zoon Siegfried welwillend zijn toestemming aan de
schenking verbond.185
Deze informatie volstaat echter niet om de daar herinnerde paltsgraaf
Herman met zekerheid te identificeren als de in 1085 gesneuvelde
Lotharingse paltsgraaf Herman II, voorganger van paltsgraaf Hendrik
II van Laach. Omstreeks die tijd komen immers vier palatinaten op
min of meer overtuigende wijze in aanmerking (Lotharingen, Saksen,
Beieren en Zwaben), zodat men beducht moet blijven voor mogelijke
verwarring. De geschonken goederen Eisen en Meuth liggen
trouwens in de Engersgouw op de oostelijke oever van de Rijn,
waardoor niet blindelings voor de Lotharinger mag geopteerd
worden.186
Aanvankelijk werden in de dorpen Eisen en Meuth zelfs
erfgoederen der graven van Luxemburg herkend en zocht men
183 Comburger Schenkungsbuch, 394 (stichting van het Sint-Nicolaasaltaar te
Comburg). Kimpen, ‘Ezzonen und Hezeliniden’, 21.
184 Hessisches Hauptstaatsarchiv Wiesbaden, Bestand 40 U 7 (oorkonde uit
1097). Over de kwaliteiten van het zegel: Kittel, Siegel, 277-279.
185 Acta Academiae Theodoro Palatinae, Volumen III. Historicum, 21-22 en 80-
81: Adelheit Palatina comitissa (…) praesente volenteque filio meo Sigefrido
(…) propter animae meae salutem domnique mei Hermanni.
Bevestigingsoorkonde van aartsbisschop Adelbert I van Mainz (1 april
1124): Sauer, Codex Diplomaticus Nassoicus, 100 nr. 171: VI mansis in villis
Hisena et Muede, quos Adelheit cometissa pro remedio anime coniugis sui
domni Heremanni palatini comitis prefato martiri, ipsis autem in
elemosinam contradidit.
186 Paltsgraaf Herman II van Lotharingen had alleszins bezittingen in dit gebied:
Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, 508 nr. 450: curtem nostram Bettendorf
[= Bendorf bij Sayn in de Engersgouw] a cognato nostro Hermanno palatino
comite ad nos hereditario iure transfusam (keizer Hendrik V in 1116).
64 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Adelheids tweede man argeloos onder de afstammelingen van
Siegfried van Luxemburg (963-998). Er bestonden in zijn nageslacht
twee gelijknamige figuren: Herman van Gleiberg en Herman van
Luxemburg-Salm. De kandidatuur van Herman van Gleiberg werd
spoedig om chronologische onverenigbaarheden en al te dichte
bloedverwantschap verworpen.187
De tweede gegadigde betrof de
bekende antirex, in pro-keizerlijke kringen smalend de Knoflook-
koning genoemd. Herman van Luxemburg-Salm stierf echter op 28
september 1088, op een ogenblik dat Adelheid van Orlamünde al
enige tijd met Hendrik van Laach in de echt was verbonden.188
Bovendien strookte een en ander niet met wat we weten over de ware
echtgenote van de tegenkoning, want die heette kennelijk Sofia. Men
dacht lange tijd dat de koningin uit de Billunger (het Saksische
koningshuis) afstamde, maar recent onderzoek sluit haar aan bij het
Oost-Beierse geslacht Formbach/Vornbach.189
Andere gelijknamige graven boden zich niet meer aan, wat een
aansporing betekende om het zoekpad via de Luxemburgse
familiegoederen op te geven. Het stoorde trouwens dat Adelheids
derde man, Hendrik van Laach, naar alle waarschijnlijkheid ook
Luxemburgse voorvaderen had.190
Daarom leek het lang niet
uitgesloten dat de landgoederen te Eisen en Meuth uit Hendriks
nalatenschap waren vrijgekomen.191
De bevestiging bij de Limburgse
oorkonde uit 1097 door zijn stiefzoon, paltsgraaf Siegfried, kan
trouwens in dezelfde richting wijzen.
187 Volk, ‘Der Stifter von Maria Laach’, 259-260.
188 Comburger Schenkungsbuch, 394 (schenking van een derde deel van zijn
bezit te Creglingen aan het Sint-Nicolaaskapittel te Comburg). Het afschrift
dateert van na 1096, maar de handeling heeft betrekking op feiten uiterlijk
1088 (overlijden van bisschop Rudhard van Mainz).
189 Twellenkamp, ‘Das Haus der Luxemburger’, 494. Hlawitschka, ‘Die
Verwandtenehe des Gegenkönings Hermann von Salm’, 19-51.
190 Er bestaan drie overwegenswaardige standpunten die pleiten voor een
Luxemburgse afstamming. Volk, ‘Der Stifter von Maria Laach’ beschouwt
Hendrik als zoon van Giselbert van Salm. Renn, ‘Die Luxemburger in der
lothringischen Pfalzgrafschaft’ rekent Hendrik tot de tak Gleiberg. Een
daarvan afwijkend standpunt bij Vannérus, ‘La première dynastie
Luxemburgeoise’, 830-833. Twellenkamp, ‘Das Haus der Luxemburger’ sluit
zich aan bij Renn, weliswaar met de wenk dat de beperkte bronnenvoorraad
tot wat meer twijfel zou moeten aanzetten.
191 De bezittingen van Hendrik van Laach lagen nochtans voor het merendeel in
de Maynfeldgouw, tussen Trier en Koblenz, op de linkerover van de Moezel.
Zie de kaart bij Steinbach, 'Die Ezzonen’, 80.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 65
Het ontmoedigend resultaat bij al deze alternatieven stuwde destijds
het onderzoek steeds meer in de richting van een louter theoretische,
‘feodaal-hereditaire’ benadering. Het Lotharingse palatinaat werd
vrijwel de gehele 11e eeuw door het Ezzonengeslacht aangevoerd.
Het bleef dan ook een raadsel hoe bij die stevige Ripuarische
verankering het ambtsleen op de volstrekt stamvreemde Hendrik van
Laach kon worden overgeheveld. Lange tijd geloofde men aan een
constructie via de paltsgravenweduwe. Afgaande op leenroerige
geplogenheden uit de Nieuwe Tijd zou men inderdaad geneigd zijn
een opvolging via de voogd over de douairière te arrangeren.
Rekening houdend met de 11e-eeuwse gebruiken is dit echter verre
van vanzelfsprekend. Het valt zelfs sterk te betwijfelen dat een
overwegend militaire hoedanigheid als het palatinaat, die geregeld tot
de strijdvaardige bevelvoering over het keizerlijk leger verplichtte,
aan het zogenoemde ‘zwakke’ geslacht kon worden toegewezen.192
Het ambt van paltsgraaf genoot in de 11e eeuw trouwens geen
erfelijke overdraagbaarheid. Zelfs onder de stambewuste Ezzonen
merkt men dat hun beneficium193
niet altijd in rechte lijn werd
doorgegeven en zowaar ook bij leven werd overgedragen. Dit
gebeurde bijvoorbeeld in 1045 toen de tot hertog van Zwaben
benoemde paltsgraaf Otto († 1047) in het Lotharingse palatinaat door
zijn neef Hendrik I werd opgevolgd.194
Het prerogatief voor de
toekenning van het rijksambt berustte overduidelijk bij de keizer.195
Indien we dus vaststellen dat Hendrik van Laach in het Lotharingse
paltsgraafschap opvolgde, dan mag de causaliteit geenszins in het
voogdijschap over de paltsgravenweduwe of een uitzonderlijke
toepassing van het ius hereditarium worden gezocht. De benoeming
in het palatinaat kan slechts een verklaring vinden in de politieke
wenselijkheid en het keizerlijk eindbeslissingsrecht. Uiteraard lag het
voor de ongehuwde Hendrik van Laach naderhand gunstig de
paltsgravenweduwe te trouwen, om via de haar nagelaten allodia het
ambt in de ondergeschikte gewesten meer kracht en ontzag bij te
zetten.
192 Droege, ‘Pfalzgrafschaft’, 1-5.
193 Een beneficium is een aan het ambt verbonden, niet-erfelijk leengoed dat bij
het opheffen of aflopen van het ambt aan de koning terugvalt.
194 Lewald, ‘Die Ezzonen’, 142 en 154.
195 Vergelijk met het beschikkingsrecht van de koning bij de toekenning van de
hertogelijke ambten: Goetz, ‘Das Herzogtum’, 268-271.
66 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
De schijnbaar erfelijke continuïteit in het Lotharings palatinaat geldt
dan ook niet als een afdoende bewijs dat Adelheid van Orlamünde
met paltsgraaf Herman II was getrouwd. Op chronologische gronden
levert de gepostuleerde echtverbintenis nochtans geen bezwaren op.
Omstreeks de tijd dat Adelbert van Ballenstedt stierf (tussen 1078-
1080), gold paltsgraaf Herman II nog als huwelijkskandidaat voor de
dochter van Rudolf van Rheinfelden.196
Hermans toekomstige
schoonvader werd echter door de Saksers met steun van paus
Gregorius VII tot tegenkoning uitgeroepen (1077), zodat de verloving
met de overtuigd Saliërgezinde paltsgraaf spoedig werd afgezegd. In
het voorjaar van 1080 zien we Herman samen met een andere
uitverkorene het klooster van Brauweiler, de huisabdij der Ezzonen,
bezoeken. De kroniek van Brauweiler ontsluiert zelfs de voornaam
van zijn eega: Adelheid!197
Herman II sneuvelde op 20 september 1085 in een tweegevecht met
Albert III van Namen.198
Zijn dood situeert zich dus alleszins vooraf
aan de schenking van paltsgravin Adelheid aan het Sint-
Nicolaaskapittel te Comburg (1088),199
waar zij reeds samen met
Hendrik van Laach optrad.
In weerwil van de grote eensgezindheid in de literatuur, die bij deze
stand van zaken er genoegen mee neemt om Adelheid van Orlamünde
in haar tweede huwelijk met paltsgraaf Herman II in de echt te
verbinden, zijn we van mening dat we ons voorlopig toch moeten
beperken tot de secuurdere gevolgtrekking dat de tweede man van
Adelheid van Orlamünde een zekere paltsgraaf Herman betrof, en
anderzijds, dat de Lotharingse paltsgraaf Herman II binnen een
overeenstemmend tijdsvenster met een zekere Adelheid getrouwd
was. De plausibiliteit van de consensus ten spijt, zijn de voornamen
van de betrokkenen in de 11e eeuw immers dermate populair dat de
gesuggereerde huwelijksband nog niet onomstotelijk vast staat.
Omdat de zekerheid over de tweede echtverbintenis van paltsgravin
Adelheid van Orlamünde van primordiaal belang is voor de
eenduidige identificatie van de comes Brabantinus uit de annalen van
Laach, ware het wenselijk om de nog resterende twijfel weg te
nemen.
196 Bertholdus, Annales, 294 (ad 1077): Herimannus comes Palatinus, qui gener
regis Roudolfi futurus erat, ...
197 Brunwilarensis monasterii fundatorum actus, 144: Hunc ergo suus dominus,
palatinus comes Herimannus, in quadragesima, quae dominicae
incarnationis 1080 attigit annum [= 25 februari 1080], cum conjuge
Adelheida veniens in Brunwilre causa orationis.
198 Lewald, ‘Die Ezzonen’, 165-166.
199 Comburger Schenkungsbuch, 394.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 67
We geloven uit de impasse te kunnen ontsnappen via de
bezitsgeschiedenis. Oplettendheid is evenwel geboden wanneer men
zich bedient van een bepaalde continuïteit in het feodaal
goederenbezit, dit om reden van de hierboven aangehaalde
ambtskenmerken van het palatinaat. Een succederende paltsgraaf
hoeft immers niet alle ambtslenen van zijn voorganger overgenomen
te hebben. Wegens het onverwachte uitsterven der Ezzonen beleefde
de territorialiseringspolitiek van keizer Hendrik IV omstreeks de
jaarwisseling 1085-1086 trouwens een hoogtij. Niet alleen
verbrokkelde het Ezzonenimperium onder nieuwe medestanders van
de keizer, maar men mag bovendien stellen dat vanaf Hendrik II van
Laach het palatinaat het hoge Lotharingse aanzien en zijn gevreesde
militaire slagkracht definitief teloor zag gaan. Het rijksleen zou
voortaan onder bescheidener gedaante als palts van de Rijn de
feodale geschiedenis verder zetten, terwijl de ambtsdragers vanaf
Hendrik van Laach comes palatinus Rheni werden betiteld.
Omdat de ambtsgoederen in dit geval geen selectiviteit toelaten, kan
men zich beter concentreren op eventuele continuïteiten in het
allodiaal grondbezit. Daar moet men dan weer waakzaam blijven
voor vermengingen met voormalig koningsgoed. Het evalueren van
een specifieke eigendomsconvergentie wordt hier specifiek
bemoeilijkt, omdat langs twee opeenvolgende paltsgraven allodia uit
het koninklijk domein in het familiecomplex kunnen zijn opgeslorpt.
Niettegenstaande de paltsgraven over een immens grondbezit
beschikten, blijft het daardoor grotendeels gissen naar de ware
oorsprong van het bezit. De domaniale slotsituatie is omstreeks 1095
zelfs zo goed als onontwarbaar doordat Adelheid van Orlamünde,
afgezien van haar eigen goederen, al beschikte over een heterogeen
samengesteld erfgoed voortkomende uit drie huwelijken. In dit
kluwen bleef er gelukkig één domeinstructuur intact die een duidelijk
onderscheid mogelijk maakt tussen het familiaal bezit van de
Lotharingse paltsgraven Herman II en Hendrik II.
We weten ondertussen dat paltsgraaf Herman II in 1084 zijn aandeel
in het stichtingsallodium van de abdij van Affligem ter beschikking
had gesteld. Naar alle waarschijnlijkheid is het eigengoed uit de
nalatenschap van hertog Gozelo I († 1044) voortgesproten.200
Van
zijn kant schonk Hendrik van Laach het allodium ter oprichting van
de abdij van Maria-Laach. Zonder uitzondering melden de bronnen
200 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 62-64.
68 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
dat dit grondstuk uit zijn eigen rijkdom voortkwam.201
In beide
transacties werd bijgevolg familiaal eigengoed verhandeld dat geen
uitstaans heeft met paltsgravin Adelheid en waar een eventuele
oorsprong uit ambts-, rijks- of koningsgoed niet (meer) ter zake doet.
Gewapend met deze wetenschap krijgt een uitspraak van stiefzoon
Siegfried van Ballenstedt een bijzondere betekenis. In een oorkonde
van 1112 beweert hij namelijk dat de abdijen van Affligem en Laach
beide in zijn allodium waren gelegen: uterque in allodium meo situs
erat.202
Alvorens toe te geven aan verheugende conclusies, moeten
we toch even de mogelijkheid voor ogen houden dat de jonge
paltsgraaf hier wilde terugkrabbelen op grond- of voogdijrechten
waaraan zijn voorgangers reeds uitdrukkelijk hadden verzaakt. Er
bestaan gelukkig goede redenen om geen pretentie te gaan zoeken
achter de enigszins aanmatigend klinkende uitspraak. Het is namelijk
bekend dat Siegfried niet bepaald van overmatige interesse betuigde
bij de verdere ontwikkeling van deze twee abdijen. Enerzijds weten
we dat de stichting van Hendrik van Laach hem bijna twintig jaar
onverschillig had gelaten (1093-1112). Hij trok zich het lot van het
verwaarloosde Maria-Laach pas aan nadat hij zich eensklaps zijn
moederlijke afstamming herinnerde om het geconfisceerde goed van
een Thurings verwant, Ulrich van Weimar († 1112) bij de keizer op
te eisen.203
Siegfried kon slechts geloofwaardig overkomen, indien hij
zich even vlijtig bekommerde om andere verweesde goederen,
waaronder in de eerste plaats Maria-Laach. De abdij bevond zich
onder keizerlijke oppervoogdij, zodat Hendrik V redenen te over had
om zich over de snelle teloorgang van de stichting ontstemd te tonen.
De desinteresse van Siegfried bevestigt zich trouwens in zijn eigen
oorkonde, want de opportunist redde zich uit de slag door met een
nogal zwak argument de verantwoordelijkheid over Maria-Laach
naar de abt van Affligem door te schuiven: ut quia uterque locus in
allodio meo situs erat, unius ejusdemque Abbatis gubernatur
providentia.204
Blijkbaar wenste Siegfried zich zo snel mogelijk van
de verplichtingen te ontdoen.
201 Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, nr. 425. In laatste instantie ook in de
annalen van Maria-Laach: Abdijarchief Affligem, Hafflighemum Illustratum
IV, col. 670: (…) in sibi patrimonii fundo (…).
202 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 36-39.
203 Volk, ‘Der Stifter von Maria Laach’, 265.
204 Beyer, Urkundenbuch Mittelrhein I, nr. 425.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 69
De abdijdomeinen van Laach en Affligem liggen dus zeer duidelijk
in twee afgescheiden familiale allodia van twee succederende
Lotharingse paltsgraven. De uitspraak van paltsgraaf Siegfried
‘uterque in allodium meo’ vindt dan ook slechts rechtvaardiging,
indien hij over deze grondstukken mocht beschikken, niet zozeer als
ambtsopvolger, maar veeleer omwille van zijn rechten als erfgenaam
van de niet-ambtsgebonden allodiale goederen van de twee
voorafgaande Lotharingse paltsgraven. Dit veronderstelt op zijn beurt
dat Siegfrieds moeder bezwaarlijk met andere paltsgraven, dan de
twee Lotharingse kan gehuwd geweest zijn. Adelheid van Orlamünde
moet dus wel degelijk in haar tweede huwelijk in de echt verbonden
zijn geweest met paltsgraaf Herman II van Lotharingen.
Samenvattend: Het lijkt zo goed als uitgesloten dat de annalen van
Laach met de daar herinnerde graaf van Brabant zouden willen
alluderen op een graaf van Leuven. De hypothetische huwelijksband
van Adelheid van Orlamünde met de chronologisch in aanmerking
komende graaf Hendrik II van Leuven († 1078) dient omwille van de
vele onverenigbaarheden met de levensloop van de paltsgravin als
onmogelijk bestempeld te worden.
We beschikken daarnaast over solide bewijsgronden dat paltsgravin
Adelheid van Orlamünde († 1100) driemaal huwde: eerst met de
Sakser Adelbert van Ballenstedt († 1078-1080), daarna met de
Lotharingse paltsgraaf Herman II († 1085) en ten slotte met
Rijnpaltsgraaf Hendrik II van Laach († 1095).
Er komen bijgevolg twee kandidaten in aanmerking voor de
identificatie van de comes Brabantinus uit de annalen van Maria-
Laach. In beide gevallen (een Askaniër en een Ezzoon) worden we
methodologisch geconfronteerd met een lectio difficilior, een
weliswaar objectieve, doch voor de gangbare Brabantse
historiografische inzichten bijzonder onwelgevallige invulling,
waarvan de geloofwaardigheid en gezagswaarde tot op heden niet
diepgaand werden onderzocht.
70 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Sacramentarie van de uit Affligem of Maria-Laach afkomstige kopiist
Gabriël (midden 12e eeuw).
De apostelen Petrus en Paulus,
patroonheiligen van de abdij van Affligem.
© Darmstadt, Hessischen Landes- und Hochschulbibliothek,
codex 891, blad 107r.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 71
4. Het gezagsonderzoek op de annalen van Laach.
Nu we beschikken over de oorspronkelijke gedaante van de Laachse
paradox en haar objectieve invulling vorm heeft gekregen, kunnen
een aantal aspecten van het eigenlijke gezagsonderzoek op de
Brabantparadox aangevat worden.
4.1 De conjectuur in de kroniek van Petrus van der Heyden.
Wanneer we de versie van Petrus van der Heyden (Heinricus iste
secundus comes Bruxellensis duxit uxorem nomine Adeliam filiam
ducis seu lantgravii Thuringie) confronteren met het vrijwel drie
eeuwen oudere Laachse archetype Adleide, quam relictam cujusdam
Comitis Brabantini, dan beklimt de vrees dat de vaderlandlievende
kroniekschrijver ons met een bijzonder vooringenomen interpretatie
heeft opgezadeld. Ofschoon van der Heydens vertolking zonder meer
in een zuivere conjectuur dreigt te vervallen, lijkt het verstandig om
bij dit waardeoordeel nog een ultiem voorbehoud te formuleren. We
dienen er ons namelijk van te vergewissen dat de bron die aan de
Brusselse hofchroniqueur voorlag, ontegensprekelijk op paltsgravin
Adelheid betrekking had. Hoewel er zich een verwantschap laat
vermoeden tussen de oorspronkelijke Laachse tekst en zijn
verschijningsvorm in de kronieken van Brabant, mag men immers
nog niet blindelings veronderstellen dat de bron uit Maria-Laach
rechtstreeks model stond. Integendeel zelfs, we geloven over
betrouwbare aanwijzingen te beschikken dat de getuigenis
hoogstwaarschijnlijk, hetzij via een tussenstap, hetzij via een variante
op de Laachse paradox, Brabant heeft bereikt. Merk daartoe op dat de
Thimo de gravin in een voornaam Thurings gravengeslacht wist
onder te brengen. Precies dit detail maakt het weinig waarschijnlijk
dat zijn bron integraal uit Laach afkomstig kon zijn. Binnen de abdij
van Maria-Laach stond paltsgravin Adelheid immers lange tijd louter
bekend als de echtgenote van hun stichter en als moeder van
paltsgraaf Siegfried. Uit de bewaard gebleven archiefstukken kunnen
we afleiden dat men van haar Thuringse origine pas in de loop van de
18e eeuw bewust werd.205
We wagen het dan ook te betwijfelen dat
205 Onder de geschiedschrijvers uit de abdij van Maria-Laach laat deze
bewustwording zich ten vroegste opmerken in een handschrift toegeschreven
aan lector Thomas Kupp (1791): Bisdomsarchief Trier, Abt. 95 Nr. 279:
Disquisitio de binis fundatoribus, 148-161. Kupp kon onmogelijk de
oorspronkelijke Laachse bronnen nog laten spreken en zocht zijn inspiratie
grotendeels in de Historia Palatina van Tolner (1700) en de inmiddels
toegankelijk geworden Annalista Saxo (deze laatste slechts dankzij Gottfried
72 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
van der Heyden of zijn informant zich uitsluitend te Laach heeft
kunnen inlichten. De krappe bewoording die de Thimo aan de
herkomst van de Thuringse gravin besteedt, laat trouwens uitschijnen
dat voor het bereikte resultaat geen intensieve zoekprestatie werd
geleverd en dat de beknopte notitie vermengd met de afkomst van
Adelheid aan de chroniqueur werd voorgekauwd. We geloven
daarom het standpunt te mogen innemen dat de Laachse paradox niet
per se rechtstreeks uit Maria-Laach naar Brabant werd overgeleverd,
maar samengevoegd met de Thuringse afstamming van Adelheid van
Orlamünde via een informant bij van der Heyden belandde, waarna
deze laatste de brontekst meende te moeten interpreteren en (omwille
van politieke verzuchtingen of nationalistische vooringenomenheid)
de Lotharingse paltsgravin omtoverde in een voormalige gravin van
Leuven.
Wat maakt het nu zo vanzelfsprekend dat Petrus van der Heyden wel
degelijk Adelheid van Orlamünde voor ogen had?206
Om hiervan te
overtuigen, moet men weten dat de Brusselse kroniekschrijver nog
meer over de Thuringse familiebanden had opgevangen. Van de
Heyden kende bijvoorbeeld nog een voorval uit 1073, waarbij een
graaf van Thuringen de jonge Godfried I van Leuven bij de Duitse
koning Hendrik IV aanbeveelt om hem aan het keizerlijk hof een
bijzondere opleiding te laten volgen: (…) anno sequenti scilicet
septuagesimo tercio Heinricus comes Lovaniensis per medium ducis
seu Lantgravii Thuringie qui erat frater Adelie sue uxoris et apud
Heinricum tercium imperatorem magne auctoritatis optinuit
Godefridum filium suum juniorem filius principum et nobilium qui in
Curia dicti Imperatoris educabantur adscribi.207
Wilhelm Leibniz, 1646-1716, in de openbaarheid gebracht: Nass, Die
Reichschronik, 341). Een ander herkenningselement schuilt in het feit dat
men te Laach de vaderlijke afstamming van paltsgraaf Siegfried niet kende of
hem als zoon van de mysterieuze graaf van Brabant beschouwde. Siegfrieds
Askanische origines komen eveneens via de vrij laat bekend geworden
Annalista Saxo tot uiting.
206 De houding die de commentatoren vroeger innamen, ging uit van
onwetendheid of al te grote verbeeldingskracht bij de kroniekschrijver. Zie
bijvoorbeeld De Ram, ‘Recherches’, 45-46: Nos chroniqueurs, soit par
ignorance, soit pour donner plus de relief à la maison de Louvain, l’ont pris
pour une fille du duc ou du landgrave de Thuringe. Gezien de uitbreiding
van de heuristiek met de annalen van Maria-Laach kan dit niet langer als een
objectief argument aanvaard worden.
207 Petrus van de Heyden, Historia Diplomatica Brabantiae I, pars III, cap. 5.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 73
In deze passage ligt een voetangel verscholen omtrent de identiteit
van de graaf van Thuringen, die de kroniekschrijver vreemd genoeg
voorstelt als de broer van gravin Adela van Leuven. De zaken
schijnen zelfs nog ingewikkelder te worden, doordat er zich een
persoonsverwisseling met Adelheids vader, Otto van Orlamünde, in
de discussie schijnt te verweven. Gelukkig spreekt de chronologie der
feiten dit tegen, want Otto stierf al in 1067 en kan dus bezwaarlijk bij
de evenementen uit 1073 aanwezig geweest zijn.208
De vertelling mag
daarom echter nog niet als een absurditeit overboord gegooid
worden. Otto van Orlamünde werd in het markgraafschap namelijk
opgevolgd door zijn schoonzoon, Egbert II van Braunschweig (†
1090),209
echtgenoot van Oda van Orlamünde.210
Indien het
lobbywerk zich dus werkelijk afspeelde in 1073, dan impliceert dit
normalerwijze de betrokkenheid van de jongere markgraaf Egbert II
van Braunschweig.211
Het familieverband dat de Thimo hier schetst
(qui erat frater Adelie sue uxoris) vereist in ieder geval
onverminderde oplettendheid, want indien we de schrijver letterlijk
nemen, dan zou er in tegenstelling tot de Thuringse origine die hij
voorwendt, aan gravin Adela zowaar een Braunschweigse afkomst
moeten toegeschreven worden. Dit valt evenwel niet te rijmen met de
andere informatie die van der Heyden met stelligheid aanreikt,
namelijk dat Adela een dochter van een Thurings markgraaf was. Dit
vaderschap kan uitsluitend betrekking hebben op de aan Egbert II
voorafgaande markgraaf Otto van Orlamünde uit de in 1067 in
mannelijke lijn uitgestorven Weimarse gravendynastie. Omdat we nu
pertinent weten dat Egbert II van Braunschweig eveneens met een
dochter van dezelfde markgraaf Otto van Orlamünde trouwde, zien
we gemakkelijk in dat de Brusselse kroniekschrijver met frater
Adelie sue uxoris niet een volle broer van gravin Adela kan hebben
208 Lampert van Hersfeld, Opera, 104 (ad 1067).
209 Annales Sancti Blasii Brunsvicenses: Annales, 824: AD 1090. Obiit Ecbertus
marchio, fundator Cyriaci martyris. Ex libro memoriarim sancti Blasii, 825:
[Jul] AD 1090. Egbertus marchio occisus. Notae Sancti Blasii, 827.
210 Annalista Saxo, 693 (ad 1062): [Otto van Orlamünde] Habuit autem uxorem
nomine Adhelam de Brabancia, (…) que peperit ei tres filias, Odam,
Cunigundam, Adhelheidam. Odam accepit Ecbertus marchio iunior de
Bruneswic, et hec sine liberis obiit.
211 Lampert van Hersfeld, Opera, 104 (ad 1067): Otto marchio Thuringorum
obiit (…) Marchiam eius Egbert patruelis regis suscepit. Meyer von Kronau,
Jahrbücher I, 565. Jakobs, Der Adel in der Klosterreform von St. Blasien,
196-197. Posse, Die Markgrafen von Meissen, 159-165.
74 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
bedoeld. De genealogische relatie klopt integendeel perfect indien
Adela’s schoonbroer daarvoor in aanmerking wordt genomen.
Het doorgronden van deze dubbelzinnigheid is voor het
gezagsonderzoek nochtans van niet te onderschatten belang. Doordat
Egbert II van Braunschweig zich naadloos in de genealogische
voorstelling van de chroniqueur inpast, blijkt inmiddels langs twee
wegen dat van der Heyden de Leuvense gravin Adela wel degelijk
met paltsgravin Adelheid van Orlamünde had verwisseld. Het staat
daardoor zo goed als vast dat we in de kronieken van Brabant te
kampen hebben met een bevooroordeelde interpretatie van de
huwelijkstoestand van paltsgravin Adelheid zoals die reeds drie
eeuwen voordien in de annalen van Maria-Laach stond opgetekend.
Het is hier tevens de geschikte plaats om een vroegere overreactie te
milderen omtrent het schijnbaar anachronisme ducis seu Lantgravii
Thuringie in de kroniek van de Thimo.212
In deze titulatuur is
ongetwijfeld een onnauwkeurigheid ingeslopen, maar die naar ons
oordeel hoogstens de proportie van een onschuldige overdrijving
aanneemt, mogelijk om de naaste familie van de Leuvense dynastie te
bewieroken. De toenmalige graven van Thuringen staan in
eigentijdse bronnen in voldoende mate als markgraven
geboekstaafd,213
waardoor hun hoedanigheid zich alleszins
onderscheidt van een gewone graventitel. Omstreeks 1111-1112
werden de Thuringse markgraven evenwel tot landgraaf verheven,
wat aangeeft dat zij niet langer aan de hertog van Saksen, maar
rechtstreeks aan de Duitse koning leenhuldeplichtig werden.214
212 De Ram, `Recherches sur l’histoire des comtes de Louvain’, 46-48, trok de
geloofwaardigheid van de chroniqueur daarover in twijfel, argumenterend dat
er omstreeks 1073 nog geen landgraven van die naam bestonden. De auteur
zocht de in aanmerking komende grafelijke figuren verkeerdelijk (en daarom
ook vruchteloos) onder voorvaderen van de landgraven van Hessen, terwijl
het hier de mark Meissen betreft met de geslachten Orlamünde-Weimar, en
vervolgens Braunschweig. In landgrafelijke hoedanigheid werden die
opgevolgd door Winzenburgers (ca.1111-1112) en Ludowingers (1130).
213 Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 383: marchio Otto de Thuringia
(koninklijk diploma, 1062; zelfde als MGH DD Henrici IV nr. 91). Posse,
Die Markgrafen von Meissen. Posse, Die Siegel der Wettiner bis 1324 und
der Landgrafen von Thüringen bis 1247.
214 Over ontstaan der landgraafschappen, zie pagina 117 e.v. in deze bijdrage.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 75
Er schuilt dan ook geen echte misvatting in de uitdrukking ducis seu
Lantgravii, want geheel terecht beklemtoont de kroniekschrijver
daarmee de institutioneel aan het hertogschap quasi gelijkgestelde
positie van een landgraaf. Er mag over de nauwkeurigheid van de
titulatuur dan ook geen te streng oordeel geveld worden.
4.2 De voorspiegelingen over paltsgraaf Siegfried.
De credibiliteit van de annalen van Laach werd in het verleden niet
geheel onterecht ondergraven door bepaalde Brabantse waardigheden
die op basis van deze bron aan paltsgraaf Siegfried van Ballenstedt
werden toegeschreven. Friedlieb heeft hiertoe wellicht gedachteloos
aanleiding gegeven door Siegfried als een Brabantinus dux te
roemen.215
Tolner weerde weliswaar de hertogelijke titel uit de
paltsgrafelijke geschiedschrijving, maar hield Siegfried niettemin in
stand als een voormalig woudgraaf van Brabant (nemoris comes
Brabantiae).216
Tenzij men zou kunnen aantonen dat bepaalde
rijksbevoegdheden pas na paltsgraaf Siegfried († 1113) aan de hertog
van Neder-Lotharingen (d.w.z. Godfried I van Leuven) werden
overgeheveld, geloven we met de vermeende Brabantse
hoedanigheden van paltsgraaf Siegfried toch omzichtig te moeten
omspringen.
Ons inziens ligt een dubbelzinnigheid in de annalen van Laach ten
grondslag van de misvatting. Siegfried wordt er namelijk voorgesteld
als ex priori marito filium van paltsgravin Adelheid.217
Friedlieb, die
duidelijk niet bewust was van de Askanische afstamming van
paltsgraaf Siegfried, meende diens vader te herkennen in de te Laach
genoemde comes Brabantinus. Op die manier geraakte Siegfried
natuurlijk gemakkelijk in de genealogie der graven van Leuven
verzeild. Mede omwille van een gebrekkig inzicht in de opvolging in
het hertogschap van Neder-Lotharingen, werd paltsgraaf Siegfried in
een volgende stap van de redenering tussengeschoven in de
Brabantse hertogelijke dynastie. Desgewenst mag men de schuld bij
215 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 77v (1518); pag. 136 (1567).
216 Tolner, Historia palatina, Additiones, 89.
217 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 71v (ed. 1518): Hic Henricus ergo ducta
in coniugem Adleide mortui cuiusdam Brabantini comitis uxore, tunc vidua,
ac prolis carentia, Sigifridum praefatae Adleidis, ex priori marito filium
Palatinatui praefecit. Vergelijk in laatste instantie met Catalogus abbatum
Lacensium (naar de Affligemse transcriptie): Comes Palatinus Rheni
Henricus (…) Sifridum, quem ex uxore habuit Privignum haeredem omnium
scilicet honorum suorum, et Palatinatus constituit.
76 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
de beknoptheid van de annalen van Laach leggen, maar dit betekent
nog niet dat hun geloofwaardigheid op het spel staat. Woordelijk
heeft men het er slechts over een vorige echtgenoot van Adelheid (ex
priori marito), wat niet zonder meer de voorlaatste (de graaf van
Brabant) betekent.
Indien we de overijlde beweringen over Siegfried van Ballenstedt
terzijde schuiven, dan verdwijnt meteen ook de enige relatie die zijn
geslacht ooit institutioneel met Brabant in verband bracht. Tegelijk
wordt daardoor de eventualiteit verwaarloosbaar dat de annalen van
Maria-Laach zouden gedoeld hebben op Adelbert van Ballenstedt als
de voormalige comes Brabantinus. Ten behoeve van de objectieve
invulling van de Laachse paradox rest er onder de twee relevante
echtgenoten van paltsgravin Adelheid bijgevolg nog slechts één
kandidaat: paltsgraaf Herman II.
4.3 De gezagswaarde van de Annalista Saxo.
De geloofwaardigheid van de annalen van Laach werd omstreeks het
midden van de 19e eeuw fundamenteel in vraag gesteld in
vergelijking met de schijnbaar overstijgende gezagswaarde van de
kroniek van de Annalista Saxo.218
Er ontbrak in het destijds gevoerde
betoog echter meer dan één stukje uit de puzzel om tot een
methodologisch waterdichte besluitvorming te kunnen komen. Net
als hun Pruisische collega’s kampten de Belgische historici immers
met het onbesliste aantal huwelijken van Adelheid van Orlamünde,
evenals de nog wankele chronologie der Lotharingse paltsgraven. Op
basis van de Saksische rijkskroniek en het cartularium van Maria-
Laach was men zich slechts van twee echtgenoten bewust: Adelbert
van Ballenstedt en paltsgraaf Hendrik van Laach. Omdat de figuur
van de Sakser geen geloofwaardige affiniteiten met Brabant
vertoonde en tegelijk alle andere alternatieven uitgeput waren, leek
niets nog in de weg te staan om de getuigenis uit Maria-Laach als
ongerijmd te verwerpen. Niettemin werd op geen enkel ogenblik de
onvooringenomenheid van de Rijnlandse bron in het gedrang
gebracht en kon men de plaats van herkomst ook niet onmiddellijk
verdenken van vervalsing van de Brabantse geschiedschrijving. Een
woordje van voorbehoud mocht derhalve de onverbiddelijke
stellingname vergezeld hebben, temeer daar uitgerekend de voorheen
onbekende tweede man van Adelheid (paltsgraaf Herman II) een niet
218 De Ram, `Recherches sur l’histoire des comtes de Louvain’, 37-49.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 77
te onderschatten rol vervulde bij het ontstaan van Brabants geestelijk
bastion bij uitstek, de abdij van Affligem. Zonder dat er spitsvondig
moet gesleuteld worden aan de letterlijke inhoud van de bronnen,
presenteert er zich thans één echtgenoot van Adelheid van
Orlamünde met de wenselijke sympathieën tot het graafschap
Brabant.
Waar liep het dan fout in de 19e-eeuwse bewijsvoering? De
uiteenzetting vertrok vanuit de getuigenis van de Annalista Saxo die
de moeder van Adelheid, Adela van Brabant, een nauwe verwante
maakt van de graven van Leuven.219
Luidens deze bron had Adela
van Brabant twee broers, Hendrik en Reinier. Al dadelijk werd
aangenomen dat de daar genoemde Hendrik moest worden
gelijkgesteld met graaf Hendrik II van Leuven.220
Dat leek plausibel,
want via een oorkondelijke signatuur uit 1073 kende men van graaf
Hendrik II van Leuven inderdaad een broer Reinier.221
Omdat men er
nu ook van uitging dat de comes Brabantinus uit de annalen van
Laach op Hendrik II van Leuven alludeerde, sorteerde dit in de
tegenstrijdigheid dat Hendrik II van Leuven met de dochter van zijn
zuster Adela zou getrouwd geweest zijn. Omwille van deze
onwaarschijnlijke 3e-graads bloedverwantschap leek de overlevering
uit Maria-Laach dan ook niet erg geloofwaardig. Achteraf gezien,
blijkt dit exposé echter op uiterst wankele en onvoldoende
gecontroleerde premissen te zijn opgebouwd. Het was immers lang
niet zeker dat men het juiste broederpaar van Adela van Brabant had
opgespoord, evenmin dat in de annalen van Laach werkelijk op
Hendrik II van Leuven gedoeld werd. Desondanks heeft men zich op
de daaruit voortvloeiende anomalieën beroepen om de Rijnlandse
overlevering te verwerpen (temeer daar die voor het nationalistische
sentiment nogal ergerlijk overkwam).
219 Annalista Saxo, 693 (ad 1062): [Otto van Orlamünde] Habuit autem uxorem
nomine Adhelam de Brabancia, ex castello quod Lovene dicitur. Annalista
Saxo, 697 (ad 1070): Ipsa autem Adhela dicebatur, nata de Brabancia ex
castello quod dicitur Lovania seu vulgaliter Lovene, erantque fratres eius
Heinricus comes et Reginherus.
220 De Ram, `Recherches sur l’histoire des comtes de Louvain’, 40.
221 Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 379-380. In de subscriptio: S.
Heinrici comitis. S Raineri comitis, eius fratris.
78 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Hendrik I van Leuven
Hendrik II van Leuven †1078 Hendrik III van Leuven †1096
x
Lambert II van Leuven Adela †1085/86 Godfried I van Leuven †1139
†1054
x
Lambert I van Leuven Oda van Verdun Reinier †1077
†1015
x Adelheid van Orlamünde †1100
Gerberga van Lotharingen x Adelbert van Ballenstedt †ca.1079
xx paltsgraaf Herman II †1085
xxx paltsgraaf Hendrik II van Laach †1095
Adela van Brabant
†1083 Oda van Orlamünde †1111
x x Egbert II van Braunschweig †1090
Otto van Orlamünde
Reinier †1067 Cunegunde van Orlamünde †1140
x x Jaropolk Izjaslavic van Kiev †1086
dochter van xx Kuno van Northeim-Beichlingen †1103
Boudewijn IV xxx Wiprecht II van Groitzsch †1124
van Vlaanderen Reinier
Hendrik
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 79
Laat ons dus terugkeren naar het beschikbare bronnenmateriaal, in dit
geval alleszins de contemporaine getuigenis van de Annalista Saxo.
Die maakt een Leuvense afstamming van Adela van Brabant niet
geheel onwaarschijnlijk. Haar herkomst uit de burcht te Leuven, haar
geboortetoenaam de Brabancia en de kenmerkende voornamen van
haar twee broers Hendrik en Reinier zijn drie waardevolle
aanwijzingen van een nauwe verwantschap met het Reiniersgeslacht.
Dit gezegd zijnde, gebiedt de woordelijke inhoud van de kroniek
hoegenaamd niet om de Thuringse gravin Adela als een dochter van
Lambert II van Leuven te beschouwen en verplicht niets ertoe om
haar tot de dynastieke hoofdlijn der graven van Leuven te rekenen.
De overlevering blijft evengoed van kracht door Adela te relateren tot
een ander broederpaar Hendrik en Reinier dan de zonen van Lambert
II van Leuven. Sterker zelfs, het moet zelfs zo goed als uitgesloten
worden geacht dat Adela van Brabant uit Lamberts echtverbintenis
met Oda van Verdun kan ontsproten zijn. Zoniet zou dit tussen
Adela’s dochter Adelheid van Orlamünde en paltsgraaf Herman II
een 5e-graads verwantschap doen uitmonden, waardoor dit huwelijk
naar het 11e-eeuwse canonieke recht evenmin ingezegend had
kunnen worden. Herman II is namelijk een zoon van Mathilde van
Verdun, die evenals Oda van Verdun (echtgenote van Lambert II van
Leuven) een dochter is van hertog Gozelo van Lotharingen (†
1044).222
Omdat men destijds nog niet beschikte over de precieze
chronologie der paltsgraven en kennelijk niets afwist van het bestaan
van paltsgraaf Herman II, kon deze tweede dreigende inbreuk op het
huwelijksverbod onmogelijk opgemerkt worden. Nochtans betekent
dit dat spijts het verwerpen van de Laachse paradox, het door De
Ram gepostuleerde gezinsverband nog steeds anomalieën bleef
opleveren. Eigenlijk zondigde de 19e-eeuwse bewijsvoering tegen
een elementaire regel van de logica. Gezien zij vertrok uit minstens
twee valse of althans onvoldoende onderbouwde assumpties, mocht
in principe geen enkele deductie uit deze onwaarschijnlijkheden in de
verdere redeneringsgang ingezet worden. Het gehele 19e-eeuwse
betoog valt bijgevolg om louter methodologische redenen in duigen,
ook al pleit het verzachtend dat men zich niet bewust was van het
bestaan van paltsgraaf Herman II.
Er werd reeds een alternatieve genealogische positionering van Adela
van Brabant verdedigd, namelijk dat zij (samen met haar broers
Reinier en Hendrik) aan het Leuvense gravengeslacht nog slechts kan
222 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 57-63.
80 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
worden toegewezen als dochter van Reinier van Leuven, zoon van
Lambert I van Leuven.223
Bij deze oplossing dient nog een ultiem
woord van kritiek te worden toegevoegd, dit namelijk omwille van
het normatief karakter van het huwelijksverbod dat zou bestaan
hebben tussen paltsgraaf Herman en Adelheid van Orlamünde.
Ofschoon een 5e-graads verwantschap een flagrante overtreding van
het 11e-eeuwse canonieke recht inhoudt,224
kan men gezien de
beperkte bronnenvoorraad niet uitsluiten dat om een onovergeleverde
rechtvaardiging dit huwelijk toch oogluikend werd toegestaan of
desgevallend met weinig omhaal dispensatie werd verleend.
Een bijkomend afstammingsgegeven over de Thuringse gravin
bevrijdt ons uit de besluitloosheid. Wij kennen Adela namelijk ook
als nicht van Boudewijn VI van Vlaanderen († 1070), dit afgaande op
diens uitspraak ‘comitissae de Toringa, neptis meae Adelae’ bij de
plechtige bevestiging van haar gift aan de in 1065 heropgerichte abdij
van Hasnon.225
Omdat Adela’s echtgenoot, Otto van Orlamünde, vanaf 1062 tot aan
zijn dood in 1067226
als markgraaf van Thuringen geboekstaafd staat,
lijdt het weinig twijfel dat de comitissa de Toringa uit 1065 wel
degelijk Adela van Brabant moet geweest zijn.227
Hiervan overtuigen
trouwens ook haar geschonken goederen in het westelijk deel van de
Brabantgouw (vanaf ca.1056 als rijksleen onder de graven van
Vlaanderen). Het handelt meer bepaald om allodia te Aalst, Lede en
Hessegem228
, evenals de kerk met altaar en eigengoed te Velzeke.229
Wellicht schuilt in deze Brabantse bezittingen een afdoende
verklaring voor Adela’s eigenaardige toenaam de Brabancia of hoeft
deze niet noodzakelijk een verwijzing in te houden naar de Leuvense
223 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 57-63.
224 Schadt, Die Darstellung der Arbores Consanguinitatis und der Arbores
Affinitatis, 13-16, 101-111, 137-141. Corbet, ‘Interdits de parenté’, 1-98.
225 Duvivier, Recherches sur le Hainaut II, 405.
226 Meyer von Kronau, Jahrbücher I, 565.
227 Kimpen, ‘Ezzonen und Hezeliniden’, 18-19. Posse, Die Markgrafen von
Meissen, 143-154.
228 Hessegem is een gehucht van Haaltert bij Aalst (prov. Oost-Vlaanderen).
229 Duvivier, Recherches sur le Hainaut II, 405: (…) tertiam partem allodiorum
comitissae de Toringa, neptis meae Adelae, quam mihi legitime tradidit in
Alost, et in Lede, et in Hesenghem, ex hac parte aquae nomine Tenre, in
terra et sylvis et servis; ecclesiam de Felsecl, [al-]lodium et altare.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 81
tak van het Reiniersgeslacht. Hoe dan ook blijkt langs deze weg dat
Adela van Brabant als een kleindochter van graaf Boudewijn IV van
Vlaanderen († 1035) mag beschouwd worden en bijgevolg niet meer
in aanmerking kan komen als vermeende dochter van Lambert II van
Leuven. 230
Ter evaluatie van de gezagswaarde van de annalen van Laach mogen
we besluiten dat de genealogische voorstelling uit de Annalista Saxo
geenszins de geloofwaardigheid van de annalen van Maria-Laach aan
het wankelen kan brengen. De beide bronnen behouden tot nader
order hun bestaansrecht en mogen verder complementair ingezet
worden. Daartegenover kan de 19e-eeuwse redenering ter verwerping
van de Laachse paradox niet langer buiten schot blijven. Het feit dat
de Rijnlandse overlevering maar moeilijk kon ingelast worden in de
Brabantse geschiedschrijving, heeft duidelijk van doen met de nogal
dogmatische opstelling dat alleen de toenmalige graven van Leuven
(Lambert II en zijn zoon Hendrik II) de graven van Brabant konden
geweest zijn. Bij de verdere afwikkeling van dit gezagsonderzoek
zullen we dan ook moeten nagaan of de oorkondelijke en narratieve
evidenties die eeuwenlang deze overtuiging wettigden, over de
wenselijke eensluidendheid en betrouwbaarheid beschikten.
4.4 De Brabantparadox tegenover de diplomatische bronnen.
Bij een narratieve overlevering weegt steeds de bekommernis om ten
minste de harmonie met oorkondelijke bronnen te garanderen. Een
confrontatie met twee keizerlijke charters uit de eerste helft van de
11e eeuw brengt in eerste instantie nochtans de gangbare Brabantse
consensus in een moeilijk parket. De aanwijzingen van het reële
bestaan van 11e-eeuwse graven van Brabant blijken zich namelijk te
beperken tot de persoon van Herman van Verdun, markgraaf van
230 Vergeten we nochtans niet het andere alternatief te vermelden, namelijk dat
Adela evengoed ook een nicht via de moederlijke kant van Boudewijn VI kan
geweest zijn en in dat geval van het Capetingisch koningshuis zou afstammen
(Boudewijn V van Vlaanderen huwde met Adela van Frankrijk, dochter van
koning Robrecht II). Deze positionering biedt echter geen verklaring voor
Adela’s verband met Thuringen en haar moeilijk te weerleggen identificatie
als vrouw van markgraaf Otto van Orlamünde. Ook haar Brabants grondbezit
en het familieverband met de Reiniers zou op onverenigbaarheden doen
stuiten.
82 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Ename († 1029).231
De betrokken koningsbrieven bedreigen niet
zozeer de potentiële hoedanigheden van paltsgraaf Herman II, maar
nodigen veeleer uit tot het relativeren van de Brabantse overlevering.
In de regel placht men de graven van Leuven althans vanaf omstreeks
het jaar 1000 een gelijkluidende grafelijke hoedanigheid toe te
dichten. Daar er vooralsnog geen redenen bestaan om de keizerlijke
oorkonden op de rechtmatige toekenning van de daar genoemde
Brabantse jurisdictie te betwisten, geloven we ervan te mogen
uitgaan dat Herman van Verdun tijdens de eerste kwart van de 11e
eeuw wel degelijk als graaf van Brabant fungeerde. Dit impliceert
evenwel dat men bezwaarlijk hetzelfde ambt aan de graven van
Leuven kan toeschrijven. De controverse doet trouwens opvallen dat
voornamelijk moderne geschiedschrijvers moeite ondervinden om het
onderscheid te bewaren tussen enerzijds de titel Brabant, en
anderzijds de graventitels Leuven en Brussel. Het door elkaar gebruik
wordt ongetwijfeld in de hand gewerkt doordat Brabant vanaf de 13e
eeuw als de overkoepelende omschrijving geldt voor enerzijds de
verworvenheden uit de Brabantgouw, maar anderzijds ook voor het
graafschap Leuven (evenals trouwens de hertogelijke ambtslenen,
zoals de mark Antwerpen).
231 MGH DD Heinrici II, nr. 340 (1015); MGH DD Conradi II, nr. 166 (1031):
Herimannus [Herman van Verdun, †1029] quoque venerabilis comes in
comitatu Bracbantinse. Voor de genealogische plaatsing van Herman van
Verdun: Parisse, `Généalogie de la Maison d'Ardenne', nr.35.
De historiografisch vastgeroeste denominatie ‘van Ename’ die Herman van
Verdun (evenals zijn vader Godfried de Gevangene) algemeen wordt
opgespeld, betreft mogelijk een mystificatie die ingeluid werd door de uit de
omgeving van Ename afkomstige Affligemse continuator van Sigebert van
Gembloers: Gorissen, Auctarium Affligemense, 54-55. Sigebert van
Gembloers kende immers geen graven Eihamensis, maar noemde ze steevast
Ardennensis. Al raakt dit niet de belangrijkheid van Ename als één der
voornaamste Lotharingse burchten, toch heeft de schrijver van het Auctarium
mogelijk met overdreven landsliefde ingegrepen op zijn bronnen. Gorissens
opmerkzaamheid daarover vindt eigenlijk een bevestiging in de twee
keizerlijke diploma’s die Herman van Verdun enkel herinneren als graaf van
Brabant.
Werner, ‘Der Herzog von Lothringen in salischer Zeit’, 419 beschouwt
uitdrukkingen als dux de Enham of Godefridus dictus Eihamensis,
niettegenstaande zij de grafelijke waardigheid in dit deel van Lotharingen
rechtstreeks aan de hertogen toewijzen, eveneens als ‘spätere Reminiszenz’.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 83
Afgaande op de keizerlijke charters hierboven is, voor wat de 11e
eeuw betreft, nochtans grotere differentiatie aangewezen. Laten we
daarom de concrete evolutie van de protocollaire titulatuur in de
oorkonden van de graven van Leuven even in ogenschouw nemen.
Afgezien van de niet-omstreden Leuvense graventitel, insisteren een
handvol oorkonden uit de 11e eeuw op het gelijktijdig bestaan van
een ‘Brusselse’ titel. In tegenstelling tot een hertogelijke titulatuur
bevat een 11e-eeuwse graventitel niet altijd een ondubbelzinnige
verwijzing naar het daarbij gecontroleerde territorium, maar wordt de
betrokken graaf veelal naar zijn hoofdresidentie of stamburcht
genoemd.232
Dat algemene patroon is duidelijk te herkennen in de
grafelijke titels Brussel en Leuven. Zij wijzen op belangrijke
burchtsteden, maar daarmee kan nog niet geoordeeld worden over de
nauwkeurige geografische omvang van het corresponderende
graafschap.
Gezien de vroegere ligging van Brussel binnen het gouwgraafschap
Brabant kan de Brusselse graventitel begrijpelijkerwijze aanzetten tot
verwarring met de Brabantse grafelijke waardigheid. Uit de
beschikbare oorkonden laat zich alleszins het bestaan vermoeden van
een jurisdictie die de stad Brussel overkoepelde. Omgekeerd
geredeneerd, betekent dit echter ook dat vanaf omstreeks het jaar
1000 (wanneer volgens de kronieken het graafschap Brussel door de
graven van Leuven bemachtigd werd) het verre van duidelijk is of de
lokaliteit Brussel in de toenmalige rijksgeografie nog wel tot het
graafschap Brabant werd gerekend. Een afdoende reden om hierover
de twijfel aan te wakkeren, is alleszins aanwezig in de twee
keizerlijke oorkonden hierboven. Indien men immers het graafschap
Brabant gelijk stelt met het graafschap Brussel, dan zou dit de
anomalie ontketenen dat Herman van Verdun rechtmatig in de plaats
treedt van Lambert I van Leuven (en om chronologische redenen
zelfs diens zoon Hendrik I van Leuven). Omdat de keizerlijke
oorkonden toch niet zomaar overboord mogen gegooid worden, lijken
we er ons naar te moeten schikken dat tijdens de 11e eeuw de
graafschappen Brussel en Brabant geenszins met elkaar mogen
vereenzelvigd worden. Daarom willen we vervolgens in de
oorkondelijke titulatuur van de betrokken gezagsdragers nagaan of
het wel geoorloofd was om de twee titels historiografisch gelijk te
stellen.
232 Werner, ‘Der Herzog’, 466.
84 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
De vroegst gekende vermelding van een Brusselse graventitel dateert
uit 1047, de stichting van het Sint-Goedelekapittel. Even ter zijde
latend dat dit gebeuren slechts wordt overgeleverd door een flagrant
falsum uit de 12e eeuw,233
laat zelfs het vervalste stuk niet
uitschijnen dat de daar optredende graaf Lambert II van Leuven reeds
als graaf van Brabant fungeerde. Integendeel zelfs, in 1073, bij een
nieuwe wijding van de Brusselse collegiale door bisschop Lietbert
van Kamerijk (waarvan wel een deugdelijk charter bestaat), stelt
Hendrik II van Leuven, de zoon van Lambert II, zich in samenhang
met het kapittel nogmaals op als drager van de Brusselse titel.234
We
mogen dan ook enig geloof hechten aan de persistentie van een
grafelijke jurisdictie die genoemd werd naar de burcht te Brussel en
waarbij de gezagsdragers te vereenzelvigen zijn met dezelfde
edellieden die ook te Leuven over een residentie beschikten.
Het relatieve belang van de stichting van het Sint-Goedelekapittel,
evenals de fel overdreven ouderdom van de stad Brussel, werd reeds
fel op de korrel genomen door Georges Despy.235
De historicus stelt
terecht dat de graaf van Leuven niet de enige van zijn tijd was die een
kapittel stichtte. Men kent in dezelfde regio ook de oprichting van de
evenwel bescheidener kapittels van Anderlecht (1076-1078) en
Liedekerke (1092), stichtingen die evenmin uitgingen van daar ter
plekke gezaghebbende landsheren. Maar zelfs indien men gelooft dat
er zich in 1047 te Brussel een godverheerlijkend evenement heeft
afgespeeld, overtuigt niets in de overlevering over de feitelijke
verwerving van het graafschap Brabant door de toenmalige graven
233 Bonenfant, `La charte de fondation du chapitre de Sainte-Gudule’, 17-58
dateert de vervalsing tussen 1180 en 1190. De ceremonie wordt echter ook
beschreven in de Vita Gudilae, die wel eigentijds (ca.1050) zou kunnen zijn.
234 Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 379-380 (charter van bisschop
Lietbertus van Kamerijk). In de narratio: cum a comite Heinrico super
aeclesia Borsellensi, in qua pater eius Lambertus comes canonicos posuerat.
In de subscriptio: S. Heinrici comitis. S Raineri comitis, eius fratris. Er staat
dus niet uitdrukkelijk comes Bruxellensis, noch Lovaniensis, maar men mag
redelijkerwijze aannemen dat Lambert II en zijn zoon Hendrik II reeds over
het graafschap Brussel regeerden. Er bestaan bijvoorbeeld aanduidingen dat
Hendrik I van Leuven te Brussel de muntslag organiseerde tijdens de eerste
helft van de 11e eeuw.
235 Despy, ‘Un dossier mystérieux: les origines de Bruxelles’, 241-303. De
auteur laat de portus ontstaan tussen 1015-1020 en betwijfelt of het castrum
van hertog Karel van Lotharingen (977-991) ooit bestaan heeft. Voor een
gelijklopende stadsontwikkeling (en o.i. raakpunten met de vermeende
handelingen van de Lotharingse hertogen bij het ontstaan van Brussel), zie
Schwarzmaier, ‘Bruchsal und Brüssel’, 209-235.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 85
Sacramentarie van de hand van de uit Affligem of Maria-Laach
afkomstige kopiist Gabriël (midden 12e eeuw).
Miniatuur met een Christus pantocrator
met op de hoekpunten de symbolen van de vier evangelisten.
© Darmstadt, Hessischen Landes- und Hochschulbibliothek,
codex 891, blad 9v.
86 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
van Brussel-Leuven. Niettemin dienen we ons ermee te verzoenen dat
een nader te bepalen deel van de oude Brabantgouw (waarin
kennelijk de stad Brussel omsloten lag) uiterlijk omstreeks het
midden van de 11e eeuw onder de graven van Leuven ressorteerde.
De daadwerkelijke afsplitsing van het graafschap Brussel uit de oude
gouw Brabant kan zich dus reeds enige tijd voordien hebben
voltrokken, zoals trouwens ook de kronieken van Brabant
pretenderen. Op zijn beurt houdt dit echter een niet onbeduidende
reden in om het betrokken landsgedeelte niet langer als deel van het
toenmalige graafschap Brabant te beschouwen, althans indien men
van de verschillende graventitels (Brabant, Leuven en Brussel) een
minimum aan juridische en diplomatische ondubbelzinnigheid mag
verwachten. Zoals we verderop zullen zien, is dit een minimale eis
waartegen zelfs de kronieken van Brabant niet zondigen.
Een graaf met residentie Brussel staat eveneens betuigd in een
koninklijk diploma uit 1062 voor Sint-Servaas te Maastricht. De brief
werd uitgevaardigd voor Otto van Orlamünde en zijn vrouw Adela. In
de getuigenlijst verschijnt Lamberti comitis de Brusela.236
Men heeft
gepoogd de ondertekenaar gelijk te stellen met Lambert II van
Leuven, maar omwille van diens overgeleverde overlijdensdatum (†
1054!) willen we daarover toch op enige terughoudendheid
aansturen.237
Ten behoeve van dit gezagsonderzoek behouden we als
meest relevante gevolgtrekking dat het charter het werkelijke bestaan
van een Brusselse jurisdictie herbevestigt, maar dat de broninhoud
andermaal niet volstaat om de daaraan verbonden personaliteit te
promoveren tot een graaf van Brabant.
236 Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 383-384 (vervalst einde 11e eeuw).
237 Volgens de Brabantse kronieken sneuvelde Lambert II te Doornik in 1054.
Zie daarover Sigebert van Gembloers, Chronica, 360 (ad 1054). Anderzijds
verschijnt in 1062 te Maastricht nog steeds een graaf Lambert van Brussel.
Bethmann, editor van de kroniek van Sigebert in de MGH, heeft de
tegenspraak menen op te lossen door Lambert II tot nà 1062 te laten
voortleven en het bericht over de te Doornik gesneuvelde Lambert toe te
schrijven aan Lambert van Lens. In die visie werd hij gevolgd door De Ram,
Recherches sur les comtes de Louvain, 40-41. Nochtans strookt de
spitsvondigheid niet met Kamerijkse bronnen volgens dewelke Lambert van
Lens de dood vond te Rijsel (weliswaar ook in 1054): Chronicon
Cameracense, 494; Chronicon S.Andreae, 534. Ons inziens dient men er zich
bij neer te leggen dat Lambert II van Leuven in 1054 sneuvelde en dat de
Lambert van Brussel uit 1062 iemand anders kan zijn.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 87
Een ultieme opwelling van de Brusselse grafelijke waardigheid
vinden we in 1138. Bisschop Nicolaas I van Kamerijk (1136-1167)
verleende toen een oprichtingscharter aan de Kapellekerk te Brussel
en citeerde haar weldoener Godfried I van Leuven in de
hoedanigheid van Bruxellae et Lovaniae comes.238
Opnieuw doen
zich in de locaties Brussel en Leuven veeleer de toenmalige
residenties van de hertog herkennen. De objectiviteit gebiedt echter
om bij ontstentenis van tegensprekelijke indicaties de uitgestrektheid
van de betroffen grafelijke jurisdictie niet verder westwaarts te doen
reiken dan de in dit document opgesomde lokaliteiten. De daar
vermelde dorpen Brussel, Dworp en Ruisbroek zijn allen gelegen ten
oosten van de Zenne en zouden voor een nadere definitie van de
uitgestrektheid der graafschappen er weinig twijfel mogen over laten
bestaan dat zij onder de jurisdictie Leuven-Brussel vielen. Een
eventuele verwarring met het graafschap Brabant staat andermaal op
het debatabele actief der commentatoren, want dit territorium komt in
dit charter hoegenaamd niet ter sprake.
In het oorkondebestand overschrijden we evenwel al in 1086 een
cruciaal keerpunt. Bij de altaardotatie ter inwijding van de abdijkerk
van Affligem noemt Hendrik III van Leuven zich namelijk als eerste
van zijn geslacht Bracbatensis patriae comes.239
Een tweede
schenkingsbrief van dezelfde graaf, te dateren tussen 1088 en 1096,
herhaalt de merkwaardige titel.240
Ook het dedicatiediploma van
bisschop Gerardus II van Kamerijk geldt als een impliciete
bevestiging, want de bisschop vermeldt over de inwijding van de
abdij: auxilio henrici comitis et fratris eius godefridi, erat enim in
comitatu eorum (1086).241
Hendrik III van Leuven signeert te Affligem dan wel als graaf van
Brabant, maar laat warempel op het diploma een zegel drukken met
randlegende ‘SIGILLUM HENRICI COMITIS LOVANIENSIS’.
Men hoede zich ervoor om de legitimiteit van de handeling in twijfel
te trekken, want aan Hendriks tweede diploma voor Affligem werd
hetzelfde zegel aangehangen.242
Via deze sigillografische aanwijzing
238 Miraeus, Opera Diplomatica I, 687.
239 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 1.
240 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 4.
Over de datering: Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 79-81.
241 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 6. Echtheidsonderzoek bij Van
Mingroot, `De Kamerijkse stichtingsbrief', 8-39.
242 De Ram, Notice sur les sceaux, 8-9. Laurent, Les sceaux I/1, 256-257; II pl.
87-89. Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 81.
88 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
zien we ons gedwongen om vanaf 1086 minstens twee graventitels
(Brabant én Leuven) aan Hendrik III toe te kennen.243
Merk tegelijk
op dat in tegenstelling tot het graafschap Leuven, de omschrijving
Brabant niet verwijst naar een burchtpositie, maar ten voordele van
de graven van Leuven voor het eerst een territoriale relatie legt met
de oude pagus Bracbatensis. Omstreeks 1086 was dus reeds onder
vier verschillende graafschappen was verbrokkeld: het graafschap
Henegouwen (dat de zuidelijke helft van de gouw verwierf), Rijks-
Vlaanderen (tussen Schelde en Dender), het graafschap Brussel en
kennelijk ook een nog nader te localiseren patriae comitatus
Brabant.244
Ondanks het feit dat de Brabantse titulatuur zich in 1086 al
onmiskenbaar in handen van de graven van Leuven bevindt, betekent
dit geenszins een aanval op de geloofwaardigheid van de annalen van
Laach. Paltsgraaf Herman II stierf immers slechts kort voordien op
243 Uit een postume bevestigingsbrief van Hendrik III van Leuven voor de abdij
van Flône blijkt dat hij wel degelijk graaf van Leuven was: Evrard,
‘Documents relatifs à l’abbaye de Flône’, 258-286: Henricus Lovaniensis
comes, filie Roberti, Flandriensis comitis, conjugio copulatos et in juvenili
flore apud Tornacum singulari certamine vita privatus (1095).
244 We zetten ons nochtans af tegen Kienast, Der Herzogtitel, 403, die enerzijds
de gewijzigde voorkeur observeert om een territoriumnaam in plaats van een
burchtnaam in de titulatuur te gebruiken, maar anderzijds uit de bocht gaat
met de verklaring die hij daaraan geeft: Der neue Name war besser geeignet
als die kleine Grafschaft Löwen, da die Besitzungen des Grafenherzogs
hauptsächlicht im Gau Brabant lagen. Het valt sterk te betwijfelen dat de
hertogelijke bezittingen binnen de omtrekken van de oude gouw Brabant
omvangrijker zouden geweest zijn dan deze in het graafschap Leuven of
elders in het Haspengouwse. Bovendien bleef de Leuvense graventitel
minstens tot de 13e eeuw in voege, terwijl de Brabantse graventitel vóór
1200 veeleer bij uitzondering voorkomt.
De visie bij De Waha, ‘Du pagus de Brabant’, 68, die stelt: La maison de
Louvain (…) émet par cette titulature une revindication sur le territoire de
l’ancien Brabant, moet eveneens ter discussie geroepen worden, want een
graaf was toch niet echt vrij in het kiezen van zijn titulatuur? Ons inziens
gaat het hier om een volkomen rechtsgeldige titel, maar waarin het daar
genoemde territorium Brabant nog weinig uitstaans had met de vroegere
omtrekken van de Brabantgouw. Het revindicatieverschijnsel waarop de
auteur alludeert, verschijnt pas ten volle in de 13e eeuw.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 89
20 september 1085.245
Er blijft bijgevolg nog steeds een toereikende
tijdsruimte geaccommodeerd om Hendrik III van Leuven bij de
ceremonie van juli 1086 als de nieuwe graaf van Brabant te laten
aantreden.246
Samenvattend:
Na controle van de nog toegankelijke grafelijke oorkonden uit de 11e
eeuw mogen we besluiten dat een gelijkstelling tussen de
graafschappen Brabant en Leuven-Brussel in geen geval door het
diplomatische bronnenmateriaal wordt opgelegd. Het lijkt
integendeel wenselijker om onder de diverse vermeldingen
aangaande beide territoria een ontdubbeld inventaris bij te houden.
De nog beschikbare brieven der graven van Leuven blijken ook niet
strijdig met de gevolgtrekkingen uit de Laachse paradox. Omstreeks
de jaarwisseling 1085-1086 situeert zich evenwel een kritische
transitieperiode vanaf wanneer de verwerving van de Brabantse
graventitel door de graven van Leuven als vaststaand moet
beschouwd worden.
Bij de valorisatie van de annalen van Maria-Laach (d.w.z. de
invulling met paltsgraaf Herman II als de voormalige comes
Brabantinus) levert dit voorbehoud niet de minste bezwaren op.
Andersom hoeft de Brabantse hoedanigheid van de Lotharingse
paltsgraaf het mogelijke bestaan van een 11e-eeuws graafschap
Brussel (evenals haar afsplitsing uit de gouw Brabant omstreeks
1000) niet noodzakelijk in het gedrang te brengen. Het is evenwel de
gepostuleerde uitgestrektheid van dit graafschap (bij consensus
gelegen tussen de Dijle en Rijks-Vlaanderen)247
die thans ter
discussie staat.248
245 Voor het overlijdensjaar 1085: Annales Brunwilarenses, 725; Annales
Wirziburgenses, 245; Annales Hildesheimenses, 105; Marianus Scottus,
Chronicon, 562; Annalista Saxo, 723; Chronica S. Petri Erfordensis
moderna, 357. Voor de overlijdensdag 20 september, zie het necrologium
van de abdij van Echternach: Sackur, `Handschriftliches', 13: XII kal. Oct.,
Heremannus palatinus comes nostre congregationis frater. Steffen, ‘Das
älteste erhaltene Obituar’, 80. Op dezelfde datum ook een jaargetijde in de
kathedraal van Mainz: Böhmer, Fontes Rerum Germanicarum III, 142:
Kalendarium Necrologicum Ecclesiae Metropolitinae Moguntiae: XII. kal.
oct., Hermannus comes palatinus quatuor libras Stedin.
246 Voor de datering juli 1086: zie verderop voetnoot 286.
247 Vanderkindere, Formation territoriale II, 102-118. Bonenfant, ‘Quelques
cadres territoriaux de l’histoire de Bruxelles’.
248 Deze problematiek wordt verderop behandeld in deel 2.
90 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
4.5 Geen tegenspraak met de kronieken van Brabant.
Gegeven hun tendentieuze geest zou men van de kronieken van
Brabant haast een fundamentele onverenigbaarheid met de annalen
van Laach verwachten. Deze geschriften etaleren immers een
imposante rij van Brabantse principes, die de voorvaderen der
hertogen van Brabant naar een voor hun rivalen onovertrefbaar
verleden moesten laten opklimmen. De hier aangesneden
problematiek doet echter opvallen dat de min of meer betrouwbare
hoofdstukjes over de eerste graven van Leuven, namelijk Lambert I,
Hendrik I, Otto I, Lambert II en Hendrik II in de kronieken niet als
graven van Brabant betiteld worden, maar steeds ten tonele worden
gevoerd als comes Bruxellensis of Lovaniensis.249
Zoals uit het
overzicht van de 11e-eeuwse grafelijke oorkonden is gebleken, kan
men hier bezwaarlijk nog de dichterlijke vrijheid van de chroniqueurs
ter vergoelijking inroepen, want zij blijken nauwgezet de
protocollaire formules weer te geven. Sterker zelfs, dezelfde
kroniekschrijvers situeren de verwerving van de omstreden Brabantse
titulatuur eveneens in de hierboven geobserveerde overgangsfase. Zij
stellen namelijk pertinent dat Hendrik III van Leuven als de eerste
graaf van Brabant moet beschouwd worden. Bij Peter van der
Heyden gebeurt dit veruit het minst omfloerst:
Scripsitque se [= Hendrik III van Leuven] Comitem Lovaniensum et
Brabancie (…). Sed hic Henricus tercius fuit primus post Karolum
ducem cui Hugo Capet Coronam Regni Francie subripuit, qui ex
Comitatu Brabancie tytulum suum voluit insignire.250
249 Genealogiae ducum Brabantiae, 389; ampliata: 394-395; metrica, 402;
chronica, 407. In de jongste genealogie (chronica) spreekt men zelfs alleen
maar over graven van Leuven. Jan de Klerk, (ed. Willems), De Brabantsche
Yeesten of Rymkronyk van Braband, 280, 283, 287-290: Van den grave van
Brusele ende van Lovene. Voor de dichter van de Yeesten is Godfried I
slechts een graaf van Brussel en Leuven: Enen sone liet hi van groter
waerde, Ende hiet Godevaert metten baerde, Die grave bleef ins vaders
stede, Van Lovene ende van Brusele mede, (…). De Dynter (ed. De Ram),
Chronica 2, 25. Petrus van der Heyden, Historia diplomatica, lib 1, pars 3:
respectievelijk voor deze eerste vijf graven van Leuven de titels 1 tot 5;
bijvoorbeeld titel 4: De Henrico Secundo comite Bruxellensi et Lovaniensi ac
Marchione Sacri Imperii et de suo tempore.
250 Petrus van der Heyden, Historia diplomatica, lib. 1, pars 3, titel 6: De
Henrico Comite Lovaniensi et Brabancie ac Marchione Sacri Imperii.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 91
Van der Heyden legt dus klaar en duidelijk de aanwinst van de
Brabantse graventitel ten tijde van Hendrik III van Leuven (1078-
1095). Hendrik III is volgens hem de eerste die het graafschap
Brabant herbemachtigde nadat het na hun voorvader hertog Karel van
Lotharingen (977-991) aan anderen was overgegaan. Het overstijgend
belang van de graven van de Ardennen-Verdun (evenals hun
paltsgrafelijke afstammeling Herman II) tijdens het verdere verloop
van de 11e eeuw wordt in de kronieken zorgvuldig ontweken door
deze Lotharingse edelen in de litanie van Brabantse vorsten
achterwege te laten.251
Het institutioneel vacuüm van bijna een eeuw
lang weet men spitsvondig op te vullen met de rij graven van Brussel-
Leuven vanaf omstreeks het jaar 1000. Dit handigheidje kan afgezien
van de dubbelzinnigheid over de ware machtsverhoudingen in het
11e-eeuwse Brabant in wezen weinig verweten worden, gezien de
opgesomde graven van Brussel-Leuven uiteindelijk thuishoren in de
hertogelijke genealogie. Niettemin openbaart er zich in de
vaderlandkronieken een onverdachte argumentatie om het graafschap
Brabant pas ten tijde van Hendrik III van Leuven (1078-1095) aan het
Reiniersgeslacht te laten overgaan. Bovendien blijkt nogmaals het
hoognodige onderscheid tussen de aanvankelijk Leuvens-Brusselse,
en vanaf Hendrik III de Brabants-Leuvens-Brusselse grafelijke
waardigheid. Zelfs volgens de bij uitstek nationalistische kronieken
mag het door Hendrik III bemachtigde graafschap Brabant dus niet
vereenzelvigd worden met het omstreeks 1000 verworven graafschap
Brussel-Leuven. Onnodig te beklemtonen dat deze ultieme
confrontatie met de land- en graafverheerlijkende Brabantse tradities
de deductie uit de annalen van Laach in de chronologie uitvoerbaar
maken en hun aannemelijkheid zelfs ten goede spreken.
Het Brabantse sentiment manifesteert zich ook in de befaamde gesta
over de abten van Sint-Truiden. Deze bron bezorgt trouwens
belangrijke inbreng bij het gangbare scenario over de vroegste
aanwinsten van de graven Leuven uit de Brabantgouw. Hun
woordelijke inhoud luidt daaromtrent als volgt: Lambertus in uxorem
duxerat Gerbergam, filiam Karoli ducis Lotharingie, et cum ea in
dotem accepit unam partem ducatus Lotharingie, scilicet terram que
251 De hertogen van Lotharingen worden wel opgehemeld in de biografie van
Godfried I van Leuven (vanaf 1106 hertog van Neder-Lotharingen), echter
met de bijbedoeling deze te lauweren als de waardigste opvolger van de
beroemde kruisvaarder Godfried van Bouillon.
92 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
nunc vocatur Brabantia, continens hec opida, Lovanium et
Bruxellam, cum suis appendiciis.252
Men dient zich bij het lezen van deze passage (en vooral bij het
inschatten van het woordje nunc) vooral te realiseren dat zij uit de
pen vloeit van de derde continuator van de gesta. Die behandelde de
periode tot 1366.253
Als vrij late 14e-eeuwse getuigenis beschikt deze
tekst dan ook lang niet over de dwingende capaciteiten om te
prevaleren op de heel wat dichter op de feiten staande annalen van
Maria-Laach. In geen geval ontkracht zij de deductie daaruit dat
paltsgraaf Herman II als een voormalig graaf van Brabant mag
beschouwd worden.
Men vermijde inderdaad tegen de bronnen in te gaan. Merk daartoe
op dat de twee getuigenissen elkaars geloofwaardigheid niet hoeven
te ontzenuwen indien het gebied Lovanium et Bruxellam, cum suis
appendiciis tijdens de 11e eeuw niet tot het graafschap Brabant zou
behoren. Sterker zelfs, de Truidense anonymus heeft deze zienswijze
zowaar willen benadrukken, wat expliciet blijkt uit zijn toelichting
over het in voege treden van de nomenclatuur Brabant: Occasione
cujus [= Lambert I van Leuven] primo et primus Lovaniensis est
appelatus, adhuc vero et post hec tempora usque ad Godefridum
primum cum barba [= Godfried I van Leuven], Lovaniensem comitem
et postea ducem, nomen Brabantie latuit, sed cum illo hoc [= laatste
kwart 14e eeuw] vocabulum Brabantia primo inolevit (…).254
We geloven de moeite te moeten honoreren waarmee de scribent
enerzijds op het precaire onderscheid wijst tussen de graventitels
Leuven en Brabant, en anderzijds, het door hem bedoelde Brabant
tracht te definiëren binnen zijn eigen tijdsruimte. Het beweegt ertoe
de onschatbare waarde van het ogenschijnlijk onbeduidende woordje
nunc te herontdekken in de passage net hierboven over de bruidschat
van Gerberga. De compilator accentueert daarmee overduidelijk de
feitelijke toestand van het einde van de 14e eeuw. Afgaande op de
252 Gestorum abbatum Trudonensium, 382.
253 Gesta abbatum Trudonensium, 221-222 (voorwoord Koepke).
254 De Borman, Chronique de l’abbaye de Saint-Trond 2, 140. Uitgerekend deze
passage staat met hiaten afgedrukt in de MGH-editie: Gestorum abbatum
Trudonensium, 382. Borman heeft de tekst aan de hand van een jongere
kopie kunnen vervolledigen. Merk op dat de continuator niet laat blijken dat
hij kennis had van de Brabantse graventitel van Hendrik III van Leuven. Hij
laat de naam Brabant pas in gebruik komen onder hertog Godfried I (graaf
van Leuven vanaf 1095).
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 93
toen reeds aan gang zijnde begripsverschuiving van de benaming
Brabant ter aanduiding van het overkoepelend hertogdom, kan er uit
terram que nunc vocatur Brabantia evengoed worden afgeleid dat
Gerberga’s bruidsschat zich voorheen niet op Brabants gebied
bevond. Zelfs vanuit een uiterst antagonistische standpunt zal men
deze interpretatie ten minste in acht moeten nemen voor de stad
Leuven en het Hasbanische patrimonium van de Reiniers ten oosten
van de Dijle. Deze gebieden liggen immers zo goed als zeker buiten
het eertijdse gouwgraafschap Brabant.255
Of dit ook de aanbevolen
lezing moet worden voor de Karolingische erfenis in de omgeving
van Brussel (en derhalve Brussel buiten het toenmalige graafschap
Brabant was gelegen), komt in het tweede deel aan de orde bij het
voortgezet onderzoek naar de geografische uitgestrektheid van het
graafschap Brabant.
5. De affirmerende bronnen en oude commentaren.
In weerwil van de eigentijdsheid en de concrete invulbaarheid van de
Brabantparadox, samen met het feit dat die niet uit eigen kracht
tegenspraak verwekt met het eeuwenlang in Brabant gekoesterde
bronnenmateriaal, kan het niettemin gewaagd overkomen om de
implementatie in de landsheerlijke geschiedschrijving te doen
afhangen van deze éne getuigenis. Ook al komt dit met het dun
gezaaide bronnenmateriaal meer over als een dooddoener, mag
uiteindelijk ook een 12e-eeuws annalist zich vergissen. Het
aanbrengen van bevestigende bronnen of behoorlijk oude
getuigenissen van het bestaan daarvan, ware dus wenselijk. Twee
contemporaine narratieve bronnen brengen alvast paltsgraaf Herman
II met Brabant in verband.
5.1 De stichtingskroniek van Affligem.
We herinneren ons dat de opmerkelijke rol van paltsgraaf Herman II
bij het ontstaan van de abdij van Affligem de ware aanzet gaf tot de
heropening van het debat. Volgens het Chronicon Affligemense
verkregen de eremitische stichters op de kroningsdag van keizer
Hendrik IV (31 maart 1084) de paltsgrafelijke goedkeuring voor de
oprichting van hun abdij. Merk terloops op dat de andere deelgenoten
in het toen geschonken eigengoed, de gebroeders Hendrik III en
Godfried I van Leuven, in deze kroniek hoegenaamd niet als graaf
255 Piot, Les pagi de la Belgique, 88-106. Bonenfant, ‘Le pagus de Brabant’, 25-
76. Nonn, Pagus und Comitatus, 110-118.
94 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
van Brabant betiteld worden.256
Ofschoon we er ons moeten bij
neerleggen dat de kroniek daarmee nog niet in een uitdrukkelijke
bevestiging van de Laachse paradox voorziet, laat zij zich toch op
een consonante manier interpreteren. Het daar gesuggereerde
voogdijschap van de paltsgraaf kan immers een teken inhouden van
zijn juridische en territoriale bevoegdheden in Brabant.257
Op zichzelf
beschouwd, is de woordelijke inhoud van de kroniek voor een
dergelijke geavanceerde conclusie weliswaar niet sterk genoeg, maar
wordt wel ten volle significant in combinatie met de annalen van
Maria-Laach.
5.2 Het Miraculum Affligemense.
Heel wat meer gewicht werpt het Miraculum Affligemense in de
schaal.258
De bron werd op het einde van de 19e eeuw ontdekt in de
bibliotheek van Darmstadt en zat in een bundel perkamenten
afkomstig uit de Sint-Alexanderabdij te Grafschaft. Ondanks haar
ligging in het verre Sauerland259
onderhield deze abdij reeds vroeg
contacten met de benedictijnen uit Affligem. Beide kloosters werden
door bemiddeling van aartsbisschop Anno II van Keulen († 1075)
opgericht. Grafschaft mag aangezien worden als een eigen stichting
van de bisschop (1070), terwijl de interventie te Affligem kan
verklaard worden via zijn voogdijschap over de minderjarige
paltsgraaf Herman II tussen 1061 en 1064.260
256 Chronicon Affligemense, 408: Adela quoque comitissa Lovaniensis super
hoc interpellata cum duobus filiis Henrico et Godefrido, quorum erat
allodium, benigne annuit.
257 Chronicon Affligemense, 408: Nec his contenti imperatorem Henricum
expetunt, et die qua primum coronatus est ipsius assensum comitisque
Palatini, ad quem pars allodii respiciebat, quaerunt et inveniunt. Het
asyndeton had zoals gebruikelijk kunnen geschreven worden als ipsius
assensum Palatini comitisque, maar de scribent heeft het verbindend partikel
–que niet achteraan in de opsomming geplaatst, waardoor het effect wordt
bereikt dat de toestemming van de paltsgraaf bovenop deze van de keizer
noodzakelijk was.
258 Narrative Sources, M044 (waar de bron Miraculum Affligemense werd
gedoopt). Wattenbach, `Handschriftliches’, 628-629. Het handschrift bevindt
zich te Darmstadt, Hessischen Landes-und Hochschulbibliothek nr. 749,
Liber S. Alexandri in Grascaph, fol. 145v-146r.
259 De abdij van Grafschaft ligt nabij Arnsberg (Kreiz Meschede), eertijds
ressorterend onder het aartsbisdom Keulen. Grafschaft mag niet verward
worden met de gelijknamige lokaliteit nabij de Belgisch-Duitse grens.
260 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 95
Op paleografische gronden situeert Wattenbach de betrokken
bladzijde in de 12e eeuw.261
Afgaande op inhoud en stijlkenmerken
kan deze datering weinig verbeterd worden. Het bizarre verhaal
handelt over de verschijning van de stichter van Affligem samen met
diens rivaal, Albert III van Namen († 1102). In het verhaal figureert
eveneens de eerste abt van Affligem, Fulgentius (1088-1122). Rond
zijn persoon werden omstreeks het midden van de 12e eeuw
gelijksoortige wonderverhalen geschreven. Als appendix bij het
Chronicon Affligmense kent men bijvoorbeeld een visioen met Hugo
van Cluny en Anselmus van Kantelberg in de hoofdrol.262
Gorissen
vond daarin gelijkenis met de Vita S. Wivinae.263
Dit heiligenverhaal
heeft eveneens een Affligemse origine en voert dezelfde abt
Fulgentius als duivelsbezweerder ten tonele.264
De overlevering uit
Grafschaft lijkt dus te worden getypeerd door de Affligemse
scriptoriumtraditie uit het laatste kwart van de 12e eeuw.
Ondanks de wonderbaarlijke aard van de vertelling verwierf het
visioenverhaal uit Grafschaft inmiddels heel wat historische
zeggenschap. Lange tijd heeft men ter invulling van het
hoofdpersonage graaf Hendrik III van Leuven († 1096) voor ogen
gehad, maar op inhoudelijke gronden kan men die zienswijze niet
handhaven.265
Het feit dat de verschijning onder een lanssteek
bezweek, leidde vroeger de gedachte naar het toernooi waar Hendrik
III de dood vond. Het verhaal uit Grafschaft kan daarmee nochtans
niet in overeenstemming gebracht worden, want de daar figurerende
graaf sneuvelde in een veldslag: ad agendam militiam qua pro virium
ostentatione decertatur evocatus, lancea confossus occubui. Zijn
belager (en tweede verschijning in het visioenverhaal) betreft
bovendien een graaf van Namen die als de vijandelijke veldheer in
het strijdperk trad. In het visioenverhaal wordt hij door de spreker als
volgt aangewezen: Is autem quem presto mecum cernitis, comes erat
Namensis. Nogmaals kan Hendrik III van Leuven niet in aanmerking
worden genomen, want volgens Herman van Doornik (die omstreeks
1160 schreef) bezweek de graaf van Leuven in een tweegevecht met
261 Wattenbach, `Handschriftliches’, 622.
262 Chronicon Affligmense, 417. Narrative Sources, V059.
263 Sinte-Wivina was de eerste priores van Groot-Bijgaarden († 17 december
1170). Haar vita (BHL-8982; Narrative Sources, V031) verhaalt over
gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan tussen 1175 en 1177.
264 Gorissen, Auctarium, 68.
265 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 80-87.
96 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
een zekere Goswin de Forest.266
Het relaas uit Grafschaft stemt
daarentegen perfect overeen met wat Jocundus kort voor 1088 over
de rampzalige dood van paltsgraaf Herman II optekende. De
paltsgraaf liet namelijk het leven in een veldslag tegen Albert III van
Namen om de burcht van Dalhem.267
Dankzij deze complementaire
bron lijdt het thans nog weinig twijfel dat voor dit visioenverhaal
inspiratie werd opgedaan in het noodlottig einde van paltsgraaf
Herman II.
De ontleding van de merkwaardige vertelling uit Grafschaft dwong
reeds een voorname rol toe te kennen aan paltsgraaf Herman II in het
stichtingsscenario van de abdij Affligem. Er is echter nog meer aan
de hand. De spreker opent zijn toespraak tot de monniken van
Affligem namelijk als een voormalig waardigheidsdrager van hun
streek: Ego quondam princeps regionis hujus (…). De majestatische
aanhef had vroeger weinig zorgwekkends. Omwille van de
persoonsverwisseling met Hendrik III van Leuven kon het
onmogelijk doordringen dat zij een latente bedreiging van de
historiografische consensus inhield. Met de uitwerking van dit
verhaal rond de figuur van de paltsgraaf, geruggensteund met de
woordelijke interpretatie van de Laachse paradox, zien we ons
voortaan nochtans verplicht om paltsgraaf Herman II als de daar
bedoelde princeps regionis te beschouwen. Het moge duidelijk zijn
dat de vorstelijke titel de annalen van Maria-Laach terstond uit hun
isolement bevrijden en we meteen over een onafhankelijke bron
beschikken ter bevestiging van de grafelijke hoedanigheid van
paltsgraaf Herman II in Brabant.
Het gebruik van het begrip princeps in de aanhef moet nochtans
behoedzaam benaderd worden, daar deze niet op volwaardige wijze
een ambtsrechtelijke positie uitdrukt. De allusie op de territoriale
266 Herman van Doornik, Liber de restauratione, 282. Er bestaat een
riddergeslacht de Forest genoemd naar een gelijknamig gehucht te Bruille bij
Saint-Amand (Frankrijk, dép. Nord).
267 Jocundus, Translatio S. Servatii, 122: (...) in loco dicitur Dalaheim castellum
construere venerunt una palatino cum comite Heremanno eiusdem
provinciae plures ex maioribus potentes. Quia contra imperatorem
memoratum hoc factum esse videbatur comes Namucensis Adelbertus aliique
principes animo acceperunt, sed non equo, sed non bono. Unde quandoque
armis concurrent, et hinc atque illiuc corruerunt, percussi gladio et mortui.
Lewald, `Die Ezzonen’, 166.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 97
bevoegdheid put in dit geval haar kracht volledig uit de
uitdrukkelijke verwijzing naar het omliggend gebied. Er mag in het
verhaal uit Grafschaft althans geen twijfel nawerken over de
geografische situering. Bij de Lotharingse paltsgraven denkt men
weliswaar in eerste instantie aan graafschappen in het land tussen
Maas, Roer, Rijn en Moezel,268
maar met regionis hujus wordt
ontegensprekelijk verwezen naar de omgeving van Affligem, wat op
zijn beurt het graafschap Brabant impliceert. De verteller schetst ter
inleiding namelijk de grootse verwezenlijkingen van de Affligemse
eremieten: Res in Haffligensi gesta est. Cum adhuc esset novella
ipsius cenobii plantatio, et industria cujusdam Gerhardi qui de
latrone monachus factus erat, septem vel paulo plus fratres illic
adunati fuissent (…). Deze passage herinnert daarmee aan het
welbekende stichtingsscenario uit het Chronicon Affligemense met de
bekering van de Affligemse roofridders en hun hoofdman Gerard.
Het is hier tevens aangewezen om het begrip princeps te beoordelen
in zijn formele betekenis binnen het tijdsbeeld van de 12e-eeuwse
scribent.269
Bij controle van het Affligemse cartularium stellen we
vast, dat de term princeps zeer uitzonderlijk werd toebedeeld.
Misschien onthult de vorstentitel zelfs een zekere trendmatigheid
onder de Affligemse scribenten, want over de 12e eeuw troffen we de
268 Uit oorkonden weten we dat paltsgraaf Herman II alleszins in de Zulpich- en
Roergouw graafschappen bestuurde: Lacomblet, Urkundenbuch I, 133 nr.
205: in pago Ruriggowe, in comitatu Herimanni comitis palatini (1065).
MGH DD Heinrici IV, nr. 354: in pago Wlpigonesi in comitatu illustrimi
palatini comitis (1084). Gerstner, ‘Die Geschichte der lothringische und
rheinischen Pfalzgrafschaft’, 45. Nonn, Pagus und Comitatus in
Niederlothringen, 175-177. Voor de ligging van de Rijnlandse bezittingen
der Ezzonen: Steinbach, ‘Die Ezzonen’, 80.
269 Willoweit, ‘Fürst und Fürstentum in Quellen der Stauferzeit’, 7-25. Alhoewel
de term princeps algemeen voorbehouden bleef aan de koningen, noteert men
vanaf de regering van Hendrik IV (1054-1105) een algemener gebruik. Onder
keizer Lotharius III (1125-1137) verruimt het toepassingsbereik nog verder
met het doel een zeker rangorde onder de edelen aan te duiden. Met Frederik
I Barbarossa (1152-1190) zwaait de ontwikkeling de tegengestelde richting
uit en reserveert men de titel opnieuw voor de koning en een handvol
hoogadellijken. Voor de 12e eeuw mag men algemeen vooropstellen dat,
afgezien van de koning, de princeps-titel ook aan de belangrijkste comites
werd toebedeeld. Zelfs losstaand van deze tendensen, mogen we voor de
persoon van paltsgraaf Herman II aannemen dat de princeps-titel op hem van
toepassing was. Dit is onder meer gebonden aan het palatinaat, maar ook aan
het feit dat hij in navolging van zijn vader Hendrik I tot de troonpretendenten
behoorde.
98 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
titel in de plaatselijke oorkondeverzameling slechts driemaal in de
relatief korte periode tussen 1164 en 1176.270
Dit tijdsinterval
overlapt opmerkelijk goed de vermoedelijke redactieperiode van het
visioenverhaal.
Men zal zich ongetwijfeld afvragen of het geschrift uit Grafschaft,
afgezien van de eigentijdse kwaliteiten, wel van voldoende
objectiviteit getuigt tegenover het hoofdpersonage. Merk op dat de
verteller aan de anonieme graaf de eervolle verdienste van stichter
van één der indrukwekkendste abdijen gunt, maar desondanks diens
geest decennialang rusteloos laat ronddolen. Pas mits het dertig
dagen volgehouden gebed van de Affligemse monniken vindt de
zondige krijgsheer de afgesmeekte zielenrust. Op die manier leren we
iets over de gevoelens jegens de abdijstichter. De
vooringenomenheid van de geestelijken vindt een plausibele
verklaring in de gedrevenheden die tijdens de Investituurstrijd zoveel
tweedracht zaaiden. De twee hoofdfiguren in het verhaal, de comes
palatinus Herman II en de vice-dux Albert III van Namen, behoorden
immers tot het meermaals verdoemde kamp van Hendrik IV. De
keizerlijke vechtjassen beschouwde men ronduit vijandig aan het
clunisiaanse gedachtegoed, waarvoor uitgerekend de abdij van
Affligem in Lotharingen model stond.271
Dit werpt nieuw licht op de
tweeslachtige houding die de abdijbronnen over hun stichter
aannemen. Enerzijds verzaken de scribenten niet aan hun strenge
regel door de goede kwaliteiten van de paltsgraaf aan de overlevering
toe te vertrouwen. Anderzijds willen zij ook niet te hoog oplopen
over diegenen die de realisatie van hun idealen dwarsboomden en
trachtten zij hun gewetensprobleem op te lossen door de identiteit
van de abdijstichter te verdoezelen. In dit geval resulteert de
vertelling dan ook in een subtiele afrekening met de keizersgezinde
adel.272
Voor de historische zeggingskracht mag dit echter geenszins
270 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 182: dominus et princeps Alostensis
(Dierik van de Elzas, 1164); ibidem, 217: a princibus terrae (in een charter
van hertog Godfried III van Leuven, 1173); ibidem, 237: Walterus princeps
et dominus oppidi teneremondensis (Walter van Dendermonde, 1176).
271 Wegens het overwicht van keizersgezinde partijgangers onder de stichters
van de abdij van Affligem staat ter discussie of de clunisiaanse gebruiken (en
de inherent daaraan verbonden politieke stellingname tegen keizer Hendrik
IV) daar reeds van in den beginne navolging hebben genoten: Verleyen, ‘La
querelle des investitures’, 139-147.
272 Paltsgraaf Herman II wordt omwille van zijn partijkeuze ook gelaakt bij
Bernold van Konstanz, Chronicon, 444: Eodem tempore palatinus comes
Heremannus et Otto Constantiensis episcopus ex parte Heinrici absque
aeclesiastica communione heu! miserabiliter periere.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 99
nefast noemen, want zodra men de hoofdrolspeler heeft ontmaskerd,
verstevigt het de geloofwaardigheid van de aangereikte overlevering.
Redelijkerwijze mag men van een geestdriftig cluniacenzer immers
niet verwachten dat hij een imposante abdijstichting aan een
gebrandmerkte paltsgraaf zou toewijzen, indien dit niet met de
waarheid strookte. Hetzelfde argument geldt bij uitbreiding ook voor
de waarachtigheid van de aanhef princeps regionis, temeer daar dit
visioen werd geschreven in een tijd dat de suprematie der graven van
Leuven (die overigens toen ook reeds als landgraven van Brabant
fungeerden) bezwaarlijk kan geloochend worden.273
Het mystificatieproces wordt tevens gekenmerkt door een zekere
hardnekkigheid, want het richt zijn pijlen steeds op dezelfde figuur.
Niet éénmaal wordt paltsgraaf Herman II in de drie hier relevante
abdijbronnen uitdrukkelijk bij naam genoemd. Bij het prachtig
godverheerlijkend initiatief van de stichting van de abdij van
Affligem staat hij enigszins weggedrukt en anoniem met het ambt
van palatinus comes als domeinschenker in de kroniek. In het
visioenverhaal uit Grafschaft laten de monniken van Affligem hun
naamloze stichter, zij het gelauwerd als princeps regionis, weinig
roemvol sneuvelen en gebieden zijn geest als boetedoening tientallen
jaren rond te dwalen. Laat in de 12e eeuw moet de paltsgraaf het te
Maria-Laach nog steeds ontgelden als de anonieme comes
Brabantinus. Nu deze bronnen ontcijferd werden, dienen we er
weliswaar in te berusten dat paltsgraaf Herman II bij de
hervormingsgezinde monniken in een verre van gunstig daglicht
stond, maar tegelijkertijd blijken zijn geestelijke tegenstrevers niet
alleen treffend eensgezind te oordelen over zijn voorname rol bij de
grondlegging van de abdij van Affligem, maar ook over zijn
grafelijke bevoegdheid in Brabant.
273 In West-Brabant moeten op dat ogenblik de Grimbergse Oorlogen (1139-
1159) nog vers in het geheugen gelegen hebben. Er werd toen een
mededogenloze burgeroorlog uitgevochten tussen West-Brabanders
(namelijk de Berthouts en hun aanhangers) en een verenigd leger van
Leuvenaars en Brusselaars (aangevoerd door de minderjarige hertog Godfried
III, dux in cunis). Omdat het Miraculum Affligemense waarschijnlijk na
afloop van dit langdurig conflict werd geschreven, komt de herinnering aan
het voorbije paltsgrafelijk bestuur politiek bijzonder gewaagd over.
100 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
5.3 De stichter van Affligem volgens Friedlieb (1518).
Ter ondersteuning van de bewijsvoering mag ook aan Friedliebs
uitleg over de stichter van Affligem herinnerd worden. In zijn
glossarium verduidelijkt hij onder het trefwoord ‘Haflingen’: in
Brabantie, comes Brabantinus condidit.274
Omdat paltsgraaf Herman
II slechts bij de eremitische stichting en de oprichting van de Sint-
Pieterskerk was betrokken (fundatio en aedificatio), terwijl zijn
opvolger Hendrik III van Leuven de inwijding van de abdij in 1086
heeft begunstigd, kan niet worden uitgesloten dat deze passage toch
aan de Leuvense landsheer lof heeft willen toezwaaien. Anderzijds
heeft Friedlieb zijn wetenswaardigheid zonder twijfel te Maria-Laach
opgediept, hoogstwaarschijnlijk zelfs uit het verdwenen gedeelte van
de stichtingsannalen. Met de typerende titel comes Brabantinus
verraadt hij trouwens de controversiële passage over de vorige
echtgenoot van paltsgravin Adelheid te hebben gezien. Zoals
hierboven al werd opgemerkt, heeft Friedlieb nergens in zijn werk
gepoogd de onbekende graaf met een voorvader der hertogen van
Brabant in verband te brengen. Er rest dan ook weinig andere keuze
dan Friedliebs onvooringenomenheid te valorizeren en paltsgraaf
Herman II, als reeds geïdentificeerde conditor van de abdij van
Affligem, ook in dit verband met de geheimzinnige comes
Brabantinus te vereenzelvigen.
5.4 De visie van de Oostenrijker Lazius (1564)
tegenover de Brabanders Molanus en Lipsius.
De Laachse paradox heeft een niet te onderschatten belang als
historiografische bouwsteen en relativeert ongetwijfeld de gangbare
theorieën over de territoriale en institutionele constellatie in het 11e-
eeuwse Brabant. Zoals reeds in de inleiding van deze bijdrage werd
geschetst, houdt de intrede der paltsgraven in Brabant vermoedelijk
verband met hun krijgsdaden tijdens de rebellie van Godfried-met-de-
Baard en Boudewijn V van Vlaanderen tussen 1044 en 1056. Dit
ging gepaard met een zo goed als machteloos en zelfs tijdelijk vacant
hertogelijk gezag in Neder-Lotharingen. Uit recente studies is
gebleken dat de keizerlijke afstraffingsexpeditie van 1044-1045 door
paltsgraaf Otto († 1047) werd aangevoerd.275
Keizer Hendrik III
274 Irenicus, Germaniae Exegeseos, fol. 215 (ed. 1518).
275 Boshof, ‘Lothringen’, 77-78 en 118.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 101
beloonde hem daarvoor in 1045 aan het hof te Goslar met het
hertogdom Zwaben276
en droeg kort nadien het Lotharings palatinaat
over aan diens neef Hendrik I, vader van paltsgraaf Herman II.
Wellicht heeft de succesvolle militaire missie van de paltsgraven
aanleiding gegeven tot een permanentere grafelijke opdracht in
Brabant. In samenklank daarmee wist de Weense hofhistoricus
Wolfgang Lazius (1514-1565)277
over de aanstelling van paltsgraaf
Hendrik I het volgende: Imperator (…) Henrico (…) etiam
palatinatum contulit. Cuius filii Henrichus & Hermannus, primi
Brabantiae duces fuerunt. Quibus sine prole extinctis, Gotofridus
cognomento Barbatus, Henrici Lovaniensis comitis (…) sufficitur.278
Het heilige vertrouwen in de Brabantse traditie maakte dat onze
vermaarde humanisten Molanus en Lipsius bij aanblik van deze
passage de Oostenrijker botweg van onwetendheid beschuldigden
(imprudenter a Lazio Henricum et Hermannum primos Brabantiae
duces nominari), met als bedroevend gevolg dat de vondst van Lazius
in Brabant later nog weinig aandacht heeft genoten.279
De Brabantse
erudieten hadden nochtans een loopje genomen met wat in
werkelijkheid bij de Habsburgse hofgeschiedschrijver afgedrukt
staat.280
Lipsius verwijt Lazius concreet dat hij in Hendrik II van
276 Annales Altahenses Maiores, 39.
277 Wolfgang Lazius (Wenen, °1514 †1565) doceerde geneeskunde te Wenen en
werd lijfarts van koning Ferdinand I (broer van keizer Karel V). Hij oogstte
echter vooral vermaardheid als cartograaf, hofhistoriograaf en numismaticus.
Algemeine deutsche Biographie 18, 89-94 (ed. Horawitz, A.). Neue deutsche
Biographie 14, 14-15 (ed. Kratochwill, M.).
278 Lazius, Commentariorum in Genealogiam Austriacam, 39 en 42.
279 Molanus, Historiae Lovaniensium, 40-41. Lipsius, Lovanium sive Opidi et
Academiae eius descriptio, 32.
280 De voorstelling van Lazius vereist alleszins oplettendheid. In zo verre men
kan achterhalen, had paltsgraaf Hendrik I slechts één zoon: Vita Annonis,
480. Omwille van de ontdekking dat de Lotharingse paltsgraven blijkbaar
ook graaf van Brabant waren, heeft Lazius mogelijk de latere paltsgraaf
Hendrik II van Laach met zijn tijdsgenoot Hendrik III van Leuven verward,
ook al omdat in de tijd van Lazius algemeen werd aangenomen dat Hendrik II
van Laach van paltsgraaf Hendrik I afstamde (deze visie bleef zelfs nog
gehandhaafd ca.1700 bij Tolner, Historia Palatina). Het toeval wil
bovendien dat Hendrik III van Leuven en Hendrik van Laach omstreeks
dezelfde tijd zijn gestorven. De kinderloosheid die wordt ingeroepen om het
graafschap vervolgens op hertog Godfried I van Leuven te laten overgaan, is
eveneens op beide personages van toepassing. Wellicht daarom dacht Lazius
dat het graafschap Brabant van paltsgraaf Herman II op een denkbeeldige
broer Hendrik was overgegaan.
102 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Leuven verkeerdelijk voor een hertog van Karinthië had aangezien.
Zijn onverholen kritiek verbaast, want tenslotte bericht de gewraakte
passage slechts over de benoeming van een paltsgraaf en vereist het
bijzondere voorkennis om daarin een allusie op het hertogschap van
Karinthië te ontdekken. Aan de snelle gedachtegang van Lipsius ligt
vermoedelijk het feit ten oorsprong dat Kuno, de broer van paltsgraaf
Hendrik I, in 1055 door keizer Hendrik III tot hertog van Karinthië
werd aangesteld.281
Hoe dan ook blijken Molanus en Lipsius zich schromelijk te hebben
vergist. De getuigenis van de onterecht verguisde Lazius bevestigt
immers datgene wat we uit de annalen van Maria-Laach en de
Affligemse archivalia met grotere overtuigingskracht leerden. Voor
een voortgezet onderzoek is het ongetwijfeld aanmoedigend dat
Lazius omstreeks het midden van de 16e eeuw aan het hof te Wenen
nog over geschriften beschikte die paltsgraaf Herman II onomwonden
als graaf van Brabant betitelden.
281 Meyer von Kronau, Jahrbücher Heinrich IV 1, 19 (13 november 1055).
Annales Altahenses, 808. Lampert van Hersfeld, Annales, 159: Cuono,
cognatus regis, dux factus est Carentinorum. Frater eius Heinricus,
palatinus comes Lothariorum, instinctu demonis monasticam vitam professus
est in Gorzia.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 103
De keizerskroning van Hendrik IV door tegenpaus Clemens III in 1084.
Pentekening uit 1156 in de kroniek van Otto van Freising, een kleinzoon van keizer Hendrik IV. De zwaarddrager achter de vorst
zou paltsgraaf Herman II kunnen voorstellen, daar we via de stichtingskroniek van de abdij Affligem weten dat hij als één van de
weinige Lotharingse edelen bij de kroningsceremonie aanwezig was. Rechts wordt
de legitieme paus Gregorius VII door een soldaat verjaagd.
© Universiteitsbibliotheek Jena.
104 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Deel II
Het landgraafschap Brabant
als aanloop tot het hertogdom Brabant
De identificatie van paltsgraaf Herman II (1064-1085) als de aan
Hendrik III van Leuven († 1095) voorafgaande graaf van Brabant
heeft implicaties voor de institutionele geschiedschrijving van het
hertogdom Brabant. Bedenk hierbij dat tegen de achtergrond van de
Investituurstrijd de opvolging in een voormalige paltsgrafelijke
jurisdictie omstreeks de jaarwisseling van 1085-1086 vrijwel zeker
gepaard ging met een kordate partijkeuze voor keizer Hendrik IV.
Afgezien van het duidelijker beeld omtrent de politieke oriëntatie van
het Leuvense gravenhuis voorziet dit tegelijk echter ook in een
legitiem kader waarin de voorvaderen der hertogen van Brabant via
de rechtsgeldige verwerving van een rijksleen de constitutieve en
territoriale grondslag van het hertogdom hebben kunnen leggen.
De Brabantkenner zal tevens getroffen worden door de fundamentele
verschillen tussen de allodiale origine die men aan het graafschap
Leuven-Brussel steeds heeft toegedicht en de specifieke kenmerken
van een rijksleen die voor het graafschap Brabant hier aan het licht
blijken te komen. De overlevering wil immers dat de Reiniers hun
stamgebied te danken hebben aan het huwelijk van Lambert I van
Leuven († 1015) met Gerberga van Lotharingen, dochter van één der
laatste Karolingische afstammelingen, hertog Karel van Lotharingen
(† ca.995). Het is niet onwaarschijnlijk dat er toen enclaves van
Karolingisch erfgoed vermengd raakten met het rijksgoed. Door de
familiale betrokkenheid van de toenmalige hertogen van Lotharingen
werd mogelijk grondgebied uit hun ambtsleen opgeslorpt in het
graafschap Leuven-Brussel, al dan niet met instemming van de
toenmalige Duitse koningen. De gedeeltelijke allodiale oorsprong
van de daaruit ontsproten jurisdictie is de latere hertogen van Brabant
en hun Bourgondische opvolgers alleszins nog van pas gekomen.
Voornamelijk tijdens gezagscrisissen werd het tweeslachtige statuut
handig uitgespeeld om de verplichtingen ten aanzien van de Duitse
suzerein te veronachtzamen of te relativeren. De Duitse keizers
konden van hun kant hooguit via beperkte opperheerlijke rechten hun
overstijgende positie in Brabant laten gelden.282
282 Het volgende voorval kan dit mooi illustreren. Met betrekking tot de
allodialiteit van zekere delen van het hertogdom Brabant schreven de raads-
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 105
Omwille van het paltsgrafelijk verleden van een nader te bepalen deel
van de Brabantgouw wordt onvermijdelijk ook de geografische
afbakening van de 11e-eeuwse Brabantse deelgraafschappen ter
discussie gebracht.283
Vooral de vermeende uitgestrektheid van het
graafschap Brussel, dat volgens een theorie van Brusselse historici
zou gelegen zijn in de landstrook tussen Rijks-Vlaanderen en de
rivier de Dijle, wordt hierdoor rechtstreeks geviseerd.284
Relicten van
de paltsgrafelijke aanwezigheid lieten zich tot dusver slechts
opmerken met betrekking tot de abdij van Affligem. Haar ligging in
het meest westelijk gedeelte van het hier belanghebbende territorium
suggereert dat de gepostuleerde westergrens van het graafschap
Brussel voor herziening vatbaar is geworden.
1. De echtheidsproblematiek bij de grafelijke
stichtingsoorkonde van de abdij van Affligem.
De vroegst gekende oorkonde van een graaf van Leuven in de
hoedanigheid van graaf van Brabant (Bracbatensis patriae comes et
advocatus) behandelt de altaardotatie van graaf Hendrik III van
heren van Filips de Goede (vanaf 1430 hertog van Brabant) het volgende
betoog aan keizer Sigismund: Car premièrement, toute la duchié de Brabant
n’est pas fief tenu de l’Empire, et qu’il soit vray il ny a Louvain, Bruxelles,
Bois-le-Duc, Thienemond, Leeuwe, ne plusieurs autres bonnes villes de
Brabant qui soient tenues en fief de l’Empire, ains sont franc aleu, si comme
sont pluisieurs rentes et revenues dudit Brabant. Bien est vray que le
marchionné de Saint-Empire, une partie du bois de Zonye, le tonlieu, les
chemins royaulx et la monnoie de Brabant sont fiefvez et tenuez en foy et
hommage de l’Empire. Gallesloot, ‘Revendication’ 453, Touchant
l’Empereur art.13.
283 In wat volgt, zullen we vooral aandacht besteden aan de vermeldingen van
het graafschap Brabant onder de graven van Leuven, dit in tegenstelling tot
elders onderzochte vermeldingen van de pagus Brabant. Die dienden
doorgaans voor het geografisch situeren van lokaliteiten binnen de omtrekken
van de oude Brabantgouw, maar laten weinig besluiten omtrent de omvang
van deelgraafschappen. Piot, Les pagi de la Belgique, 88-106. Bonenfant,
‘Le pagus de Brabant’, 25-76. Nonn, Pagus und Comitatus in
Niederlothringen, 110-118. De beschikbare toponymie met betrekking tot de
pagus situeert zich voornamelijk in het graafschap Henegouwen (ten noorden
van de Hene) en in minder frequente mate ook in Rijks-Vlaanderen (tussen
Schelde en Dender).
284 Vanderkindere, Formation territoriale II, 102-118. Bonenfant, ‘Quelques
cadres territoriaux de l’histoire de Bruxelles’, 5-45.
106 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Leuven en zijn broer Godfried ter begunstiging van de inwijding van
abdij van Affligem.285
Het charter werd uitgevaardigd tussen 17 en 31
juli 1086.286
Rekening houdend met de overlijdensdatum van
paltsgraaf Herman II zou de aanstelling van Hendrik III van Leuven
in het graafschap Brabant derhalve in het tijdsvenster van 20
september 1085 tot uiterlijk de tweede helft van juli 1086 hebben
plaatsgevonden. Het Affligemse charter is dan ook van groot belang
bij het situeren van de overgang van het graafschap Brabant aan de
graven van Leuven. De betrokken grafelijke brief is evenwel het
mikpunt geweest van een vernietigende echtheidskritiek, waarvan de
gegrondheid eerlijkheidshalve geverifieerd dient te worden.
De authenticiteit van de oorkonde wordt vanuit twee invalshoeken
bestreden. Als hoofdargument wordt aangevoerd dat de brief in de
tweede helft van de 12e eeuw geredigeerd zou zijn en dat er meer
bepaald een herziening van de voogdijregeling voor de abdij van
Affligem in verdoken zou zitten. Men gelooft dat de hertogen op de
coulante toezeggingen van Hendrik III van Leuven zouden
teruggekomen zijn, daarbij tevens veronderstellend dat de monniken
van Affligem werden overgehaald om de vrij compromisloze regeling
uit 1086 door een voor de hertogen voordeliger stipulatie te
vervangen.
285 Laurent, Cartularium van Affligem III, 346: Ego Heinricus divina propitiante
clementia Bracbatensis patriae comes et advocatus (transcriptie ca.1699 van
het origineel charter met opgedrukt grafelijk zegel). De Marneffe, Cartulaire
d’Afflighem, 1 (deze uitgave maakte voor het grafelijk charter gebruik van
een 15e-eeuws cartularium dat jammer genoeg een niet geheel volmaakte
transcriptie bevatte).
286 Daar we de dateringskritiek bijtreden van Van Mingroot, `De Kamerijkse
stichtingsbrief', 34, zou de datering van de grafelijke brief neerkomen op de
tweede helft van juli 1086. De ondergrens van de datatio verwijst naar een
datum ná 17 juli 1086 (de ordinatio van Hendrik IV tot Duits koning vond
plaats op 17 juli 1054). De brief geeft weliswaar verkeerdelijk het 36e
regeringsjaar op, maar precies dit detail reveleert een kenmerkende
rekenregel van de toenmalige Kamerijkse kanselarij (die waarschijnlijk
afging op het geboortejaar van Hendrik IV, die namelijk geboren werd op 11
november 1050). De datatio preciseert ook het tiende episcopaatsjaar van
Gerardus II, wat de handeling terugbrengt tot een datum tussen juli 1085 en
juli 1086 (de precieze aanvangsdatum van zijn episcopaat is onbekend).
Gecombineerd met het koninklijk regeringsjaar zou de Leuvense dotatie
derhalve tussen 17 en 31 juli 1086 hebben plaatsgevonden. Deze tijdspanne
ligt ook gunstig ten opzichte van de dedicatio, 24 augustus 1086 (traditioneel
herdenkt men binnen de abdij de inwijding op Sint-Bartolomeusdag).
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 107
Zegel van graaf Hendrik III van Leuven (1086).
Natekening van het zegel dat circa 1699 aan de toen nog beschikbare
stichtingsoorkonde van de abdij van Affligem uit 1086 hing
(cartularium van de abdij van Affligem van de hand van Vedastus van Nuffel; de
tekening wordt toegeschreven aan Jaspar Crusens;
de waarmerking van de akte en zegelbeschrijving gebeurde
door notaris B. van Laethem).
© Brussel, Rijksarchief, bestand I-061-4629, pag. 348.
108 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
In tweede orde betoogt men dat de merkwaardige protocollaire
titulatuur Bracbatensis patriae comes een louter anachronisme
betreft. In de overtuiging van de echtheidscriticus zou het begrip
patriae comes in de vermeende periode van vervalsing thuishoren.287
1.1 De hypothetische vervalsing van de voogdijregeling.
Het vermoeden dat de voogdijregeling over de abdij van Affligem
omstreeks het midden van de 12e eeuw zou gewijzigd geweest zijn,
vindt een voedingsbodem in het feit dat ten tijde van hertog Godfried
II (1139-1142) de overheveling van de keizerlijke oppervoogdij over
de kerkelijke instellingen plaatsvond.288
Het echtheidsonderzoek stelt
dat aangezien er in de grafelijke brief over de abdijvoogdij gehandeld
wordt, het overgeleverde stuk derhalve niet vroeger kan zijn
aangemaakt dan het akkoord van circa 1140 tussen de Duitse keizer
en de hertog van Neder-Lotharingen. Om te overtuigen van
veranderingen aan het oorspronkelijk formulier wijst men op de
eigenaardigheid dat in de oorkonde van graaf Hendrik III een vrij
omstandige clausule voorkomt met beknibbelende restricties over
woud- en akkerrechten, visvangst en jacht binnen een door hem
geschonken domein.289
Dit contrasteert met de overeenstemmende
287 Despy, `La fausse charte de fondation de l’abbaye d’Afflighem’, 65-85.
Despy, ‘Les Bénédictins en Brabant’, 54-59.
288 MGH DD Conradi III-296. Butkens, Trophées I, preuves 39: Godefridum
Ducem Lotharingiae & Marchionem, atque comitem Lovaniensum, omnium
Ecclesiarum Ecclesiasticarumque personarum & bonorum eorundem, sub
principatu Lotharingiae constitutorum, et successores ipsius Dominos
Lovanienses, seu Brabantiae dominatum obtinentes, pro tempore existentes
Advocatos, instituimus.
Bernhardi, Konrad III., 306: acht voogdijoverdracht mogelijk, maar maakt
voorbehoud bij de situering (1139-1142), die zijn inziens vroeger zou
kunnen liggen (de auteur wordt geleid door het feit dat de graven van Leuven
in het graafschap Brabant reeds als advocatus verschijnen vanaf 1086, wat
o.i. niet zonder meer tot het gehele hertogdom mag uitgebreid worden).
De betrokken oorkonde (slechts overgeleverd via een transcriptie bij
Butkens) wordt door Kienast vals verondersteld omdat de hertog naar
‘Brabant’ zou genoemd zijn, dit op een ogenblik dat de hertog elders nog niet
als zodanig bekend stond: Kienast, Der Herzogstitel, 399 en 404. Werner,
‘Der Herzog’, 411. Dit waardeoordeel is beslist voorbarig. Er is hier immers
geen sprake van een ‘hertog van Brabant’, maar wel van dominos
Lovanienses et Brabantiae, wat toch te begrijpen is als ‘landsheren van
Brabant en Leuven’ en waarin o.i. geen anachronisme te bespeuren valt.
289 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 2: Preterea quoniam sepissime
probata valde nobis placuerit militaris eorum industria, (…) et ad servicium
nostrum remanente in silvis et pratis, in campis et pascuis, in piscacionibus
et venacionibus anuuimus eis usum habere nobiscum.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 109
passage in de inwijdingsoorkonde van bisschop Gerardus II van
Kamerijk waarin een aanzienlijk beknoptere en onvoorwaardelijke
bewoording wordt aangewend: ipse comes nichil sui juris in eo
retinuit loco.290
De bisschopsbrief werd op 16 oktober 1086 tijdens
een synode te Kamerijk uitgevaardigd en situeert zich dus nà de
uitgifte van de grafelijke brief uit de maand juli van datzelfde jaar.
Bovendien geniet het charter vanuit vormelijk oogpunt groot
vertrouwen: een omstandige vergelijkende analyse wees uit dat de
oorkonde de diplomatische kenmerken vertoont die typerend waren
voor de bisschoppelijke kanselarij te Kamerijk.291
Zoals gezegd, werd Godfried II van Leuven circa 1140 de voogdij
opgedragen over de geestelijke instellingen binnen zijn hertogdom.
Dit valt inderdaad niet te verenigen met de aanhef van Hendrik III
van Leuven in zijn Affligemse schenkingsoorkonde, daar deze voor
het graafschap Brabant reeds aantreedt als advocatus. Aangezien
deze term veruit de meest specifieke is om een legitieme
voogdijfunctie uit te drukken, beschikken we hier over een moeilijk
te negeren overredingsgrond om de kerkelijke voogdij in het
graafschap Brabant desgevallend reeds aan graaf Hendrik III toe te
schrijven. Als ondersteunend argument dient daar thans aan
toegevoegd worden dat er ook reeds een vorm van voogdijschap
verweven zat in de Brabantse bevoegdheden van paltsgraaf
Herman.292
In deze visie zou de voogdij over de abdij van Affligem
(en bij uitbreiding mogelijk ook andere kerkelijke instellingen binnen
het toenmalige graafschap Brabant) niet noodzakelijk geviseerd
geweest zijn door de achterkomende schikkingen tussen de Duitse
keizer en de hertog van Neder-Lotharingen van omstreeks 1140. De
vraag rijst dan ook of de echtheidskritiek op de Affligemse
stichtingsoorkonde niet een discussie naast de kwestie heeft gevoerd.
Omwille van de tegenspraak werpen we nogmaals een blik op de als
gefalsifieerd aangewezen passages, ditmaal echter met verscherpte
aandacht voor de precieze context. In de alleszins buiten kijf staande
bisschoppelijke oorkonde luidt het als volgt: Comes vero henricus
quantum ad se illam ecclesiam absque vllo respectu nobis
290 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 7.
291 Van Mingroot, `De Kamerijkse stichtingsbrief', 8-39.
292 Over diens abdijvoogdij: zie tekst bij voetnoot 257.
110 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
presentibus liberam fecit, et super altare nominatum viginti mansos
aliaque predia coannuente fratre suo tradidit (…). Ipse comes nichil
sui juris in eo retinuit loco, excepto si fratres de aliqua gravi
offensione illata eum appellarent (…). Deze alinea behandelt de
domeinschenking van 20 mansi, waar de graaf geen enkele vorm van
de door hem waargenomen jurisdictie behoudt, tenzij de monniken
hem ter hulp zouden roepen. Klaarblijkelijk is er hier geen sprake
over abdijvoogdij, maar beperkt het zinsverband (en in het bijzonder
de gewraakte passage Ipse comes nichil sui juris in eo retinuit loco)
zich tot de rechtspraak in het weggeschonken eigengoed.
In de grafelijke oorkonde verschijnt de overeenstemmende clausule
weliswaar met een aantal restricties aangaande het vruchtgebruik op
de 20 mansi, maar in de hoofdzaak is er geen wezenlijk verschil waar
te nemen: Ego fraterque meus Godefridus (…) de allodio nostro ibi
iuxta in villa que dicitur Ascha tenuimus XX mansos usui nostro
subtraximus (…) et ex toto libere ad altare ipsius Ecclesie
tradidimus. Preterea … (hierna volgt dan de reeks beperkingen over
het vruchtgebruik binnen het eigengoed).
Ook uit deze passage mag ons inziens niet meer afgeleid worden dan
dat zij de overdracht van het ius allodii heeft willen formuleren. De
rechtspraak binnen het eigengoed te Asse wordt er bij middel van de
uitdrukking ex toto libere aan de abdij overgemaakt. Omwille van het
bijzonder karakter van deze de juris allodio-clausule werd zij
trouwens later nog meermaals in pauselijke bullen herbevestigd,
waarbij het nadrukkelijk verband met het geschonken eigengoed
werkelijk geen ruimte laat voor andersluidende interpretaties.293
Hier op afgaande kan de echtheidskritiek op de Affligemse
oorkonden dan ook bezwaarlijk gehandhaafd blijven. Blijkbaar heeft
men het aanzienlijk universelere concept van abdijvoogdij verward
met een specifieke vorm van allodiale jurisdictie en dit jammer
genoeg nadien als falsificatiemotief in de echtheidskritiek betrokken.
De handelwijze van graaf Hendrik is bij dit alles trouwens niet
ongewoon en getuigt zelfs van vooruitziendheid. Een eigengoed kent
immers geen overstijgend gezag, waardoor het betrokken grondstuk
niet onderhevig is aan de jurisdictie van het omringende feodum.
293 De Marneffe, Cartulaire d'Afflighem, 26: quecumque de sui juris alodio
egregie memorie Henricus comes consentiente fratre suo Gottifrido
contulisse dinoscitur (paus Paschalis II, 1105) en 49 (paus Callixtus II,
1119). Ibidem, 122: de sui juris alodio dinoscitur contulisse (paus Eugenius
III, 1148).
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 111
Natekening van het zegel van graaf Hendrik III van Leuven onder de
tweede schenkingsoorkonde voor de abdij Affligem,
met links daarvan het zegel van abt Fulgentius
(cartularium van de abdij van Affligem van de hand van Vedastus van Nuffel, circa
1699; tekeningen toegeschreven aan Jaspar Crusens; waarmerking
van de akte en zegelbeschrijving door notaris B. van Laethem).
© Brussel, Rijksarchief, bestand I-061-4627, pag. 2.
112 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
De explicitaties over de allodiale jurisdictie komen daardoor
weliswaar als redundant over, maar het is uiteindelijk ook niet
verboden ze expliciet te vermelden. Mede door het feit dat de
schenker een deel van zijn rechten (namelijk zeker vruchtgebruik)
wenste te behouden, hoeft daarin dan ook niet meer gezocht te
worden dan een wijselijke anticiperende actie tegen mogelijke
woordverdraaiingen.294
Inmiddels pleiten er ook zegelkundige argumenten ten goede van de
echtheid van de oorkonde van Hendrik III van Leuven, wat blijkt via
zijn tweede charter voor de abdij van Affligem.295
Het gaat hier om
een ongedateerde brief die gewoonlijk in 1086 wordt gesitueerd,
maar omwille van een eigenaardigheid in de zegeling is dit eigenlijk
onmogelijk.296
Een cartularium dat circa 1700 op basis van de toen
nog toegankelijke authentieke stukken werd samengesteld,297
getuigt
namelijk dat naast het grafelijke zegel ook het zegelmerk van abt
Fulgentius was aangebracht.298
Fulgentius werd op 11 november
1087 verkozen en vervolgens op 23 april 1088 gewijd. Men mag dus
aannemen dat de oorkonde op zijn vroegst bij de beschikking van zijn
294 Despy, `La fausse charte’ meent ook een anachronistische maatregel in de
toegekende tol- en molenrechten te Waver te ontwaren, daar de auteur gelooft
dat het domein aldaar in 1086 nog niet voldoende ontwikkeld was. Dit kan
evenmin als argument van falsificatie aanvaard worden, daar de graaf op het
ogenblik van zijn schenking kon geanticipeerd hebben op toekomstige
domeinopbrengsten en van voorspelbare heerlijke rechten kan afgezien
hebben.
295 Laurent, Les sceaux I/1, 256-257; II pl. 87-89. Van Droogenbroeck,
‘Paltsgraaf Herman II’, 79.
296 Laurent, Cartularium van Affligem I, 1: Ego Henricus Comes et Advocatus
Bracbatensis Patriae (transcriptie ca. 1699 van origineel charter met
aanhangend zegel van Hendrik III van Leuven en abt Fulgentius). De
Marneffe, Cartulaire de l'abbaye d'Afflighem, 4-5. De slotformule van dit
charter (Hanc deliberationem eodem die feci, in quo XX mansos de allodio
meo Ecclesiae concessi) duidt klaarblijkelijk op een mondelinge toezegging
ter gelegenheid van de dotatie in 1086. Over de datering: Van
Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 79-81.
297 Phalesius, Chronicon, 189-190 en 193-194 wijst er op dat de oorkonde van
Hendrik III van Leuven uit 1086 reeds tijdens de 17e eeuw niet meer in de
abdij aanwezig was, maar zich toen reeds in particulier bezit bevond.
Volgens Phalesius bevond zij zich ten huize van Joannes Govardus, mogelijk
te identificeren met de rechtsgeleerde en bekend verzamelaar van Brabantse
kronieken, Johannes Gevaerts, op het einde van zijn leven kanunnik aan het
OLV-kapittel te Antwerpen (1553-1613). De oorkonde is dan ook niet
noodzakelijk samen met andere abdijarchieven tijdens de Franse Revolutie
vernietigd en kan gerust ergens verscholen zitten.
298 Rijksarchief Brussel, Abdij van Affligem, toegang I-061-4627, pag. 2.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 113
abtenzegel (normalerwijze vanaf of kort na 23 april 1088) werd
uitgevaardigd. Alhoewel we heden ten dage nog slechts beschikken
over nagetekende stukken, schuilt er toch heel wat overredingskracht
in de beschrijving en waarmerking van de grafelijke zegels in dit
cartularium.299
1.2 De begripsinhoud van patria omstreeks 1100.
De twee Affligemse oorkonden van Hendrik III van Leuven verrassen
eveneens met de tot dusver onverklaarde patriae comes-titel.300
In
deze intitulatio heeft de echtheidskritiek op de Affligemse
dotatiebrieven een anachronisme vermoed. Ofschoon het
gepresumeerde vervalsingsmotief reeds kon worden verworpen, blijft
er daardoor toch nog een zweem van onbeslistheid hangen omtrent de
oorspronkelijkheid van het formulier.301
Het spreekt zelfs enigszins in
het voordeel van een falsificatievermoeden dat meerdere historici
weliswaar de gegrondheid van de vermeende aanwezigheid van een
anachronisme hebben afgezwakt, maar desondanks geen afdoende
uitleg aanbieden voor de specifieke titulatuur en het begrip patria in
het bijzonder.302
De kritiek op de Affligemse oorkonden mag dan ook
299 Van het zegel van Hendrik III van Leuven zijn vier afbeeldingen bewaard
gebleven: Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, ms. nr. I-22483,
handschrift Ch. Van Rietwijck, Sigillographica Belgica (circa 1640);
Butkens, Trophées, bijlage: Preuves du livre III, p. 29; Rijksarchief Brussel,
Kerkelijke archieven, Abdij van Affligem, I-061-4629, p. 348 en I-061-4627,
p. 2 (cartularium van Vedastus van Nuffel, ca. 1699); Laurent, Les sceaux
I/1, 256-257; II pl. 87-89.
300 Genicot, Etudes sur les principautés Lotharingiennes, 94: Le titre conféré à
Henri étonne un peu: qualification de “comes Brabantensis” et non “comes
Lovanii”; affirmation dès 1086 d’une avouerie générale sur toute la
“patria”.
301 Despy, `Les Bénédictins en Brabant’, 54-59.
302 Dereine, ‘Les origines érémitiques d’Affligem’, 66-68. De Waha, ’Du pagus
de Brabant’, 66-68 waarschuwde voor de institutionele betekenis en wees
tegelijk op de geopolitieke reikwijdte: La titulature utilisée laisse moins
supposer la fausseté de l’acte qu’elle n’exprime la mainmise de la maison de
Louvain sur la région. Werner, ‘Der Herzog’, 379 heeft in de patriae comes-
titel van Hendrik III van Leuven een laatste opwelling van de Groot-
Lotharingse bewustzijnsgedachte menen te ontwaren: Nun beginnt die
Vorstellung des regnum Lotharii als patria zu schwinden. In voetnoot 79: die
merkwürdige Titulatur (…), die, selbst wenn die Urkunde verfälscht wäre, in
diesem Zusammenhang (= de nieuwe territoria van ca.1100) höchst
aufschlußreich ist. Ons inziens wijst patria in de Affligemse oorkonde
nochtans niet op het hertogdom Lotharingen, maar zeer duidelijk op het
graafschap Brabant, want er staat tenslotte toch Bracbatensis patriae comes
(in de tweede oorkonde Comes et Advocatus Bracbatensis Patriae).
114 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
pas ten gronde als ontkracht beschouwd worden, indien men kan
overtuigen van de eigentijdsheid en de institutionele betekenis van de
Brabantse patriae comes-titel.303
Laat ons vooraf proberen de middeleeuwse begripsinhoud van patria
nauwkeuriger te omlijnen. De meeste eigentijdse Latijnse
synoniemen duiden veeleer op de betekenis van een territorium:
pagus, provincia, regio of terra.304
De verkieselijke vertaling van
patria helt dus veeleer naar ‘land’ of ‘gebied’, waarbij de betekenis
van ‘het thuisland’ het overwicht heeft en er slechts een geringe
connotatie aanwezig is met de hedendaagse emotionelere invulling
als ‘vaderland’ (d.w.z. het tijdens de Franse Revolutie geconcipieerde
patrie).
Eichenberger heeft in een omstandige woordstudie over het tijdvak
van de 6e tot de 12e eeuw ook politieke, juridische en institutionele
dimensies ontdekt in het veellagige fenomeen patria. Lange tijd heeft
men gedacht dat het begrip tijdens de Karolingische renaissance aan
de antieke wereld werd ontleend. De misvattingen daarover worden
in de hand gewerkt doordat de begripsinhoud van de termen patria en
terra vanaf het begin van de 13e eeuw zeer uitgesproken naar deze
uit het Romeins staatsrecht evolueert.305
Vanaf de Karolingische
periode tot het einde van de 12e eeuw vormt patria in een trias met
rex en populus evenwel een constitutief element in de theocratische
voorstelling van het koningschap, waarin de koning fungeert als de
303 Voor het Land van Luik werd over de 11e tot de 14e eeuw het begrip patria
al diepgaand onderzocht: Lejeune, ‘Les notions de patria’, 3: la patria, c’est
le pays (…); 22: Car si patria devait finalement s’appliquer au pays, (…);
44: patria suggère également une terre féodale. Ter vergelijking, voor het
14e-eeuwse hertogdom Brabant: Avonds, Brabant tijdens de regering van
hertog Jan III, 30-55 (de specifieke betekenis voor de 11e-12e eeuw wordt
hier niet behandeld).
304 Brinckmeier, Glossarium diplomaticum II, 418, trefwoord patria = nicht bloß
das Vaterland, sondern auch überhaupt Land, Gebiet. Du Fresne du Cange,
Glossarium 6, 213: trefwoord patria = pagus, provincia, regio, nostris. Blatt,
Novum glossarium mediae latinitatis P4 (ed. Monfrin, J.), 703-709
(trefwoord patria), met vooral betekenis B (col.707): province, division
adminstrative; (3) comes patriae = équivalent à Landgraf. Fuchs, Lexicon
Latinitatis Nederlandicae VI-P, 202: trefwoord patria = (1) vaderland; (2)
land, streek, terra, regio. Niermeyer, Mediae Latinitatis Lexicon Minus, 773,
trefwoord patria = (1) pays; (2) une région déterminée; (3) pagus ou comté;
(4) diocèse; (5) principauté [onder dit lemma wordt de Affligemse oorkonde
van Hendrik III van Leuven uit 1086 als voorbeeld aangehaald].
305 Eichenberger, Patria, zet zich vooral af tegen de volstrekt ontoereikende
klassieke patria-visie bij Kantorowicz, The King’s Two Bodies.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 115
hoogste bewaarder van Land en Kerk. In het Capetingische rijk bezat
de koninklijke beschermfunctie echter niet altijd de fysische kracht
om haar goddelijke opdracht eigenhandig tot uitvoering tot brengen.
Weldra werd die taak aan machtige leenvorsten gedelegeerd. Vanaf
het eerste kwart van 11e eeuw worden deze landsheren door de
Franse vorst als zijn patriae comites of patriae principes aangeduid.
Binnen het hun toegewezen territorium functioneren zij als
opperrechter en militair leider, met als opdracht het handhaven van
de orde en de vrede, evenals het instandhouden van het
grondgebied.306
In het noorden van het Franse koninkrijk gaf dit het
ontstaan aan drie belangrijke vorstendommen die afgezien van de
formele leenverbintenis met de Franse koning over een relatief grote
autonomie beschikten: Normandië307
, Anjou308
en Vlaanderen309
.
Indien zich nu in het graafschap Brabant omstreeks 1086 in de
persoon van Hendrik III van Leuven ook een patriae comes blijkt te
manifesteren, dan stelt zich dus allerminst een probleem met de
eigentijdsheid van de titel. Vooraleer echter de eventualiteit van een
verdoken anachronisme van tafel te vegen, moet het fenomeen
voorzichtigheidshalve toch nog op een potentieel exogeen gebruik
gecontroleerd worden. Brabant behoorde immers tot het Duitse rijk,
waar de theocratische visie op de koninklijke opdracht ter
bescherming van patria en ecclesia niet zo goed gehandhaafd bleef
als in het Franse koninkrijk. De oorzaak daarvan ligt in de aanloop
306 Eichenberger, Patria, 193-235.
307 Eichenberger, Patria, 220-229: eerste vermelding van patriae comes tijdens
de regering van koning Robert I (1027-1035).
308 Eichenberger, Patria, 229-230.
309 Boudewijn V van Vlaanderen (1035-1067) wordt voor het eerst in een
hagiografische bron van kort na 1067 als princeps patriae betiteld: De
Sancto Macario, 879: Princeps patriae Marchio Balduinus. Ex vita S.
Macharii, 617: Aderat eo die Tornaco princeps patriae senior Balduinus.
Eichenberger, Patria, 214: vermeldt Robert I Friso in 1090 als vroegste
Vlaamse princeps patriae, waardoor hij het verschijnsel in Vlaanderen
enigszins onderschat.
In tegenspraak met de theokratische begripsinhoud deed het begrip patria
binnen het graafschap Vlaanderen de allereerste tekenen van eenheidsgevoel
en vaderlandslievendheid vermoeden: Koch, ‘Het graafschap Vlaanderen’,
382. Bauer, Lotharingien als historischer Raum, 71-74.
Ganshof, ‘Coup d’oeil sur l’évolution territoriale’, 86-88 maakte op basis van
het begrip dominus terrae voordien al een interessante institutionele
vergelijking tussen de graafschappen Vlaanderen en Leuven bij het einde van
de 11e eeuw. Eichenberger, Patria, 212-220.
116 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
tot de Investituurstrijd. Tussen 1060 en 1070 zag de Duitse koning
Hendrik IV zich genoodzaakt om in Saksen met wapengeweld,
indrukwekkende burchtenbouw en willekeurige ambtsbenoemingen
zijn gezag door te drukken. Als tegenzet trachtte de Saksische
oppositie Hendriks koningschap in diskrediet te brengen, onder meer
door het falen in zijn godsgewilde opdracht aan de kaak te stellen. De
theocratische definitie van patria werd daardoor ideologisch geladen
en kreeg weldra de abstracte dimensie van de juridische en
institutionele eigenheid van het territorium toegevoegd. In de
traditionele (koningsgezinde) visie heeft patria nog steeds betrekking
op het goed van het Duitse rijk, maar voor de opstandige Saksers
verwijst het emotioneel naar het grondgebied van hun
volkssoevereine hertogdom. De Saksische interpretatie van patria
drong vrij vlug door naar andere hertogdommen, ook al omdat paus
Gregorius VII zich in de politieke strijd mengde en de gelegenheid te
baat nam om aan te sturen op een striktere scheiding tussen ecclesia
en patria.310
Daardoor werd patria uiteindelijk nog sterker betrokken
op de Duitse hertogdommen en de nieuwe territoriale creaties, maar
in tegenstelling tot de begripsinvulling uit het Franse rijk
veronderstelt de Duitse terminologie nog steeds een sterk
koningsgezag en voorbeeldige rijkstrouw van de kant van de
landsheren. Tijdens de regering van Hendrik IV merkt men dan ook
het grootste spanningsveld tussen enerzijds de politiek tegenstrijdige
invullingen van een rijks-patria tegenover het landen-patria, en
anderzijds, het gelijktijdig door de kerkelijke hervormingen
geambieerde patria dat zich een striktere scheiding van kerkelijke en
wereldlijke aangelegenheden tot doel had gesteld. Vanaf de
Staufendynastie (1138) begint men het begrip patria in koninklijke
oorkonden te weren en wordt in de protocollaire taal voor het
rijksgoed bewust de voorkeur gegeven aan imperium of res publica.
In verband met het landrecht en ter aanduiding van de Duitse
territoria zal omstreeks het midden van de 12e eeuw de term terra
zich doorzetten.311
De Brabantse patriae comes van omstreeks 1086 hoort dus niet alleen
thuis in zijn tijdperk, maar veruitwendigt bovendien ook een sterk
rijksgebonden institutioneel verschijnsel.
310 Eichenberger, Patria, 160-173.
311 Eichenberger, Patria, 173-182 en 245-247.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 117
1.3 De institutionele betekenis van patriae comes.
Om een patriae comes aan te duiden, wordt in de oorkonden kort
voor 1100 ook reeds het Germaans equivalent lantgrave
aangetroffen. Later werd dit zelfs opnieuw verlatiniseerd tot
lantgravius.312
Het zou ons principieel toelaten om in de Brabantse
patriae comes een landgraaf te herkennen, ware het niet dat we met
deze gedachtegang op een onverenigbaarheid stuiten in de
ontstaanstheorie van de Duitse landgraafschappen.
Vooral problematisch is het feit dat de titulatuur in Brabant relatief
vroeg opduikt. Volgens de Duitse historicus Theodor Mayer zouden
landgraafschappen nergens in de bronnen tegemoet treden vóór de
12e eeuw. Zijn studie vermeldt vier landgraafschappen waarvan de
oprichting overtuigend aan de regeerperiode van Lothar van
Supplinburg (1125-1137) werd toegewezen.313
De voormalige mark
Thuringen in het hertogdom Saksen werd als de oudste landgrafelijke
schepping aangeduid. Drie andere landgraafschappen bevinden zich
in het hertogdom Zwaben: de Sundgouw, Beneden-Elzas (beide
gelegen ten westen van de Rijn, thans in Frankrijk) en Heiligenberg
(ten noorden van het Bodenmeer aan de grens met het huidige
Zwitserland). Volgens Mayer werden deze Zwabische territoria in het
leven geroepen als politiek buffer tegen de Staufen (vanaf 1079
hertogen van Zwaben), daar die openlijk tegen de Supplinburger om
het koningschap rivaliseerden. Het typeert de nieuwe feodale creaties
312 Brinckmeier, Glossarium diplomaticum II, 13: trefwoord Landgraf,
Landgravius = in einer Urkunde Kaisers Rudolphs v. 1211 v. comes
provincialis übersetzt. (…) terrae comes. Comes patriae in einer Urkunde v.
1139 in Leuckfeld. Du Fresne du Cange, Glossarium 2, 429, trefwoord
Patriae comes = Idem que Provincialis qui et Landgravius. Idem 4, 23,
trefwoord Landgravius = Comes provincialis ex Germ. Land, terra, provincia
(…). Comes patriae etiam appelatur. Prinz, e.a., Mittellateinisches
Wörterbuch II, col. 917: trefwoord comes, waaronder nr. 4, de lantgravio:
a.1138, Theodericus comes provincialis; Thiedericus comes patriae de
Alsatia [namelijk de landgraven van de Elzas].
Diefenbach, Novum glossarium, 286: trefwoord Patricius = lantgreve.
Oudste vermelding in een keizerlijke oorkonde: MGH DD Henrici IV nr.
459: Gerardus lantgrave, namelijk Gerard ‘de Lange’ van Gelre (handeling
1096, uitvaardiging 1098).
313 Mayer, ‘Über Entstehung der älteren deutschen Landgrafschaften’, 191: Vor
allem sei festgestellt, daß vor dem 12. Jahrhundert die Bezeichnung
Landgrafschaft nirgends entgegentritt. (…) im 12. Jahrhundert sind es im
ganzen vier. Eichenberger, Patria, 145-146 en 173-182.
118 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
namelijk dat de leenman rechtstreeks aan de keizer leenhulde werd
verschuldigd en de jurisdicties uit hun oorspronkelijk territoriaal
verband (in dit geval een hertogdom) werden uitgelicht.
De bronnen die Mayer ter beschikking stonden, blijken slechts
landgraafschappen te hebben opgeleverd uit de Supplinburgse
regeerperiode (1125-1137). Zijn stellingname werd nauwgezet
onderbouwd en wat betreft de geo-politieke drijfredenen is de theorie
alleszins verantwoord voor de scheppingen in het hertogdom
Zwaben. Bij nader inzien heeft de studie evenwel de
ontstaansperiode van het landgraafschap Thuringen in Saksen fel
onderschat, terwijl gelijksoortige scheppingen in Neder-Lotharingen
niet behandeld werden en er zelfs een Beiers landgraafschap314
over
het hoofd werd gezien.
Aangaande het landgraafschap Thuringen hebben recente studies
inmiddels doen inzien dat Mayers besluiten door het relatief
selectieve oorkondenbestand van de Ludowingerdynastie op het
verkeerde been werd gezet. Daardoor werd Ludwig I van Thuringen
(†1140) als eerste landgraaf voorbestemd. Mayer had nochtans
gemerkt dat Ludwig I in 1130 door koning Lothar III in Thuringen als
landgraaf werd ingezet ter vervanging van de minder trouwhartige
Herman van Winzenburg. Deze laatste kon de auteur evenwel slechts
gewone grafelijke rechten toeschrijven.315
Gevorderd onderzoek heeft
nu aangetoond dat er aan de Ludowingers reeds twee landgraven
waren voorafgegaan. Na Herman I van Radelberg-Winzenburg
(†1122)316
had aansluitend ook nog diens zoon, Herman II van
Winzenburg (†1152) tot in 1130 als comes provincialis opgevolgd.317
Keizer Hendrik V had de uit Beieren afkomstige krijgsheren met het
Thuringse markgraafschap begunstigd, nadat zij hem in
grensconflicten met de Hongaren en het graafschap Vlaanderen
voorbeeldig hadden bijgestaan. Het landgrafelijk statuut werd er
omstreeks 1111-1112 ingeluid toen het betrokken rijksgoed (het
314 Opgemerkt bij Eichenberger, Patria, die verwijst naar Monumenta Boica 4,
84 (cit.1150). Zie ook: Genealogia Ottonis II. ducis Bavariae, 377:
Fredericus et Hermannus lantgravii de Stefninge [= Steffling].
315 Mayer, ‘Über Entstehung’, 192.
316 Zelfs de overlijdensberichten over Herman I van Winzenburg geven aan dat
hij de landgrafelijke waardigheid droeg: Annales Reicherspergensis, 453 (ad
1122): Hermannus comes provincialis obiit. Auctarium
Claustroneoburgense, 628 (ad 1122): Hermannus comes provincialis de
Saxonia obiit.
317 Over comes provincialis als variante voor landgraaf, zie voetnoot 312.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 119
markgraafschap Meissen) rechtstreeks van de Duitse vorst in leen
werd gegeven en de vroegere tussenkomst van de hertog van Saksen
definitief ongedaan werd gemaakt.318
Zoals gezegd, werd er in Mayers studie evenmin aandacht
gespendeerd aan gelijksoortige ontwikkelingen in Neder-
Lotharingen. Afgezien van de twee oorkondelijke vermeldingen van
Hendrik III van Leuven als patriae comes Bracbatensis, kennen we
daar nochtans ook Gerard ‘de Lange’ van Gelre319
die in 1098 als
lantgrave in een oorkonde van keizer Hendrik IV verschijnt.320
Ook
de landgraven van Hochstaden lijken aan de spreekwoordelijke
grondigheid te zijn ontsnapt.321
Deze aanvullingen nodigen uiteraard uit tot herziening van de
vroegere besluiten van Mayer. Het bredere bronnenfront
rechtvaardigt in eerste instantie de kritiek dat het ontstaan van de
318 Stand van zaken bij Patze, Die Entstehung der Landesherrschaft in
Thüringen, 582-601. Voor de aanvang van het landgraafschap baseert men
zich op de (onterecht vervalst gewaande) stichtingsoorkonde van het klooster
Reinhausen: Posse, Urkunden der Markgrafen von Meißen, 33: Hermannus
patrie comes (te dateren tussen 1110 en 1114).
319 Over Gerard de Lange (1055-1135): Verdonk, De oorsprong van de graven
van Gelre. Verdonk, Graaf Gerard “de Lange” van Gelre.
320 MGH DD Henrici IV nr. 459: Gerardus lantgrave. Reeds opgemerkt door
Vanderkindere, La formation territoriale II, 325. Landgraaf Gerard getuigt er
bij een domeinverkoop door Ida van Bolen aan de abdij van Nijvel. Dit
charter is slechts overgeleverd via een 15e-eeuws afschrift. Het stuk werd
waarschijnlijk door keizer Hendrik IV in 1098 ten behoeve van de rijksabdij
Nijvel uitgevaardigd, maar afgaande op de getuigenrij betreft het de
bevestiging van een handeling die te Maastricht in 1096 heeft
plaatsgevonden. Ida van Bolen begunstigde namelijk gelijktijdig de abdij van
Affligem (in de schenkingsbrief wordt zelfs de overbrenging van Nijvelse
relikwieën naar Maastricht herinnerd: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem,
13-14). Daar getuigt Gerard de Lange evenwel voor het eerst in de
hoedanigheid van comes de Gelre. Men mag hieruit afleiden dat daar
genoemde landsheer uiterlijk 1098 als landgraaf fungeerde (over de
territoriale basis van dit landgraafschap, dat niet noodzakelijk met het
overkwartier Gelre hoeft te worden vereenzelvigd, zie voetnoot 323
verderop).
321 Diederik van Are-Hochstaden (1166-1195) is de eerste uit zijn geslacht die
als lantgravius aantreedt in een brief voor het klooster van Füssenich. Zijn
vader Otto van Are (1144-1167) wordt evenwel al met de merkwaardige titel
comes principalis ca.1145 opgemerkt. Het is onbekend wanneer Hochstaden
formeel tot landgraafschap werd verheven, maar mogelijk liggen de origines
in het graafschap Are. Het heeft er tevens de schijn van dat de verheffing zich
pas na de regering van Lothar III heeft voltrokken. Droege, ‘Pfalzgrafschaft’,
12-14.
120 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
eerste landgraafschappen niet zomaar rechtlijnig aan de periode van
koning Lothar III mag toegeschreven worden. De institutionele
kunstgreep bewees duidelijk al zijn nut tijdens de voorafgaande
regeringen van de keizers Hendrik IV en V. Er komt daardoor
overigens een veel inniger verband tot uiting met de verschuiving in
de theocratische begripsinhoud van patria tegen de achtergrond van
de Saksische oorlogen en de daar op aansluitende Investituurstrijd.322
Ten tweede mag het ontstaan van landgraafschappen ook niet
uitsluitend gelieerd worden aan de wedijver tussen de Supplinburger
en de Staufen. De Staufendynastie (in 1079 in het hertogdom Zwaben
door Hendrik IV geïnstalleerd) getuigt immers van weinig relevante
betrokkenheid bij de vormgeving aan landgraafschappen in Saksen en
Neder-Lotharingen. We mogen dan ook gerust aannemen dat bij de
aanstelling van de eerste Duitse patriae comites geheel andere
overwegingen ten grondslag hebben gelegen.
Ten derde blijkt nogmaals dat het landgrafelijk fenomeen in het
Duitse rijk conceptueel moeilijk te vergelijken valt met het
verschijnen van de aanmerkelijk autonomere patriae principes in het
Franse koninkrijk. De Duitse patriae comites getuigen daartegenover
van een onvoorwaardelijke rijkstrouw onder een oppermachtig
keizerlijk gezag.
Over het landgraafschap der graven van Gelre bestaan er
aanduidingen dat het grotendeels uit hertogelijk ambtsgoed is
ontsproten.323
Een deel van het grondgebied zou mogelijk een
322 Eichenberger, Patria, 160-173.
323 Omwille van de persisterende landsnaam Gelre (ook voor het latere
hertogdom) is men geneigd de omgeving van Gelre (het zogenoemde
Overkwartier) als ontstaansgebied van het landgraafschap in aanmerking te
nemen. Zie voetnoot 320 omtrent de ongeveer gelijktijdige eerste
oorkondelijke attestaties van de landgrafelijke titel (1098) en de graventitel
Gelre (1096). De patriae comes-variant verschijnt daartegenover in
overtuigender territoriaal verband met de Teisterbant, weliswaar in een
narratieve bron: Gesta abbatum Trudonensium, 285: Gerardus Flaminius qui
dicebatur et erat patriae comes (i.v.m. usurpatie van de tiende te Aalburg
omstreeks 1108; opgelet nochtans voor een mogelijk anachronisme daar de
betrokken continuatie pas tussen 1136-1138 werd opgetekend). Verdonk, De
oorsprong der graven van Gelre, 11.
Aanvankelijk wordt Gerard de Lange meestal naar zijn stamburcht
Wassenburg genoemd, doch het handelt dan om de allodiale enclave in de
Mühlgouw waarmee zijn voorvaderen al omstreeks 1034 werden beleend.
Wassenberg verdwijnt circa 1107 uit het patrimonium der graven van Gelre
en kwam bij de hertogen van Limburg terecht via de bruidschat van Jutta van
Gelre (echtgenote van hertog Walram van Limburg). Verdonk, Jutta van
Gelre.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 121
voorgeschiedenis kunnen gehad hebben als ondergraafschap of
voogdijgebied van de Lotharingse paltsgraven.324
Een paltsgrafelijk verleden werd ook aannemelijk gemaakt bij het
graafschap Hochstaden.325
Omstreeks de tijd van de verheffing tot
landgraafschap werd nochtans de feodale tussenschakel van de
aartsbisschop van Keulen ontlopen.326
Deze twee Lotharingse landgraafschappen blijken dus de oorsprong
uit rijksgoed, maar gedeeltelijk ook een paltsgrafelijke of
rijksbisschoppelijke factor gemeen te hebben. Het tweede kenmerk is
zeker geen toeval. In 1060-1061 vielen al eens de ambtslenen van de
geëxcommuniceerde en waanzinnig verklaarde paltsgraaf Hendrik I
aan het rijk terug. Grote delen van het Lotharings palatinaat werden
toen ingepalmd door aartsbisschop Anno II van Keulen, die zich
tegelijk opdrong als voogd over de minderjarige koning Hendrik IV
en de nog onmondige paltsgraaf Herman II. Met de noodlottige dood
van paltsgraaf Herman II in 1085 viel het doek definitief voor het
Ezzonenimperium. De beschikking over het verweesde palatinaat van
Lotharingen, samen met een resem aan vacante ambtslenen en
kerkelijke voogdijgebieden,327
gaf noodgedwongen een krachtige
impuls aan de territorialiseringspolitiek van Hendrik IV.
De Lotharingse landgraafschappen vertonen niettemin tekenen van
gelijkenis met de latere Supplinburgse creaties. In beide periodes
getuigen zij van zelfbewuste koninklijke initiatieven. Mayers
leidinggevend besluit dat de landgraafschappen hun ontstaan danken
aan de wedijver tussen het koningdom en de hertogen,328
is
ongetwijfeld een belangrijke politieke motivator in Zwaben geweest
zijn, maar heeft niet dezelfde oorzakelijke waarde in het Rijn- en
Maasland. De stelling dient duidelijk verruimd te worden.
Generaliserend mag men stellen dat bij de creatie van een
landgraafschap de intentie van de Duitse koningen er in bestond om
324 Droege, ‘Pfalzgrafschaft’, 15 en 20.
325 Droege, ‘Pfalzgrafschaft’, 12-14.
326 Ewig, ‘Zum lothringischen Dukat der Kölner Erzbischöfe’, 215-217.
327 Werner, ‘Der Herzog’, 409-410: ook sommige kerkelijke voogdijrechten
kennen een voorgeschiedenis onder de paltsgraven.
328 Mayer, ‘Über Entstehung’, 201: Die ersten Landgrafschaften verdankten ihre
Entstehung dem Wettkampf zwischen dem Köningtum und dem Herzogtum,
wobei dieses in seiner Machtsausdehnung durch die Landgrafschaften
zurückgedämmt wurde.
122 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
het betrokken grondgebied aan een tussenliggend feodaal echelon te
ontnemen. Dit bleef niet beperkt tot de hertogdommen, maar viseerde
kennelijk ook paltsgrafelijke en rijksbisschoppelijke territoria.
Vermoedelijk heeft keizer Hendrik IV in het najaar van 1085 het
spitsvondige concept van het landgraafschap voor het eerst in
Brabant mogen beproeven. Op chronologische en institutionele
gronden stellen we immers vast dat de eerste oorkondelijke
vermelding van de Brabantse patriae comes (juli 1086) moeiteloos
bij het ontstaan van andere Lotharingse landgraafschappen aansluit.
De bewustwording over de grafelijke bevoegdheden van paltsgraaf
Herman II opent in Brabant bij analogie de mogelijkheid om een
uitleg voor de patriae comes-titel van Hendrik III van Leuven te
enten op het abrupt afgebroken paltsgrafelijke bewind en het
vrijkomen van het beneficium.
In Brabant zien we trouwens dat het hertogelijk gezag na de dood van
Gozelo de Grote († 1044) indien al niet afwezig, dan toch op zijn
minst institutioneel zwak mag genoemd worden.329
Na de moord op
hertog Godfried de Bultenaar († 1076) had Hendrik IV het
hertogschap van Neder-Lotharingen zelfs naar zich toe getrokken.330
Dit maakt dat bij de ineenstorting van het Lotharingse palatinaat de
Duitse keizer in Brabant vrijwel geen hinder meer ondervond van
tegenstrijdige hertogelijke aspiraties.
Met de aanstelling van Hendrik III van Leuven tot landgraaf heeft
Hendrik IV het moment handig aangegrepen om de territorialisering
in definitief onomkeerbare proporties te stuwen. Men mag aannemen
dat een eventuele residuele bevoegdheid van de hertog van Neder-
Lotharingen binnen de grenzen van de oude gouw Brabant toen
volledig werd opgeheven.
Tot besluit: De patriae comes Bracbatensis-titulatuur waarmee graaf
Hendrik III van Leuven aanheft in zijn (tot nader order niet-
gefalsifieerde) Affligemse oorkonden, zou bij voorkeur te vertalen
zijn als landgraaf van Brabant. De bijzondere titel vindt een
plausibele verklaring in de territorialiseringspolitiek van keizer
Hendrik IV bij het ontvallen van paltsgraaf Herman II. Brabant is
wellicht het oudste landgraafschap uit het Duitse rijk.
329 Werner, ‘Der Herzog’, 404-410 en 468-473.
330 Lampert van Hersfeld, Annales, 257. Kienast, Der Herzogstitel, 390-395.
Boshof, ‘Lothringen’, 126. Werner, ‘Der Herzog’, 401-402. Hendrik IV gaf
in 1076 het hertogschap aan zijn tweejarige zoon Koenraad. Pas na diens
koningskeuze (1087) werd Godfried van Bouillon (tot dan markgraaf van
Antwerpen) tot hertog van Neder-Lotharingen aangesteld.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 123
2. Omvang van het landgraafschap Brabant
Het verschijnen van een landgrafelijke titel in Brabant doet niet
alleen bezinnen over de gedreven territorialisering onder keizer
Hendrik IV. Het zeldzame en relatief jonge concept van een
landgraafschap impliceert ook een juridisch-institutionele eigenheid.
Mayer heeft op talrijke specifieke rechten gewezen.331
Een landgraaf
is in de eerste plaats de vervanger van de koning: hij is voorzitter van
de landdagen, neemt de hogere jurisdictie waar, oefent de rechtspraak
uit op de via publica (vermits die veruit het enige overblijvende
koningsgoed zijn) en vervangt de koning in diens relatie tegenover de
vrije lieden. De landgraaf voert de voogdij over kerkelijke
instellingen die nog geen voogd hebben en bezit het recht van
burchtenbouw. Hij mag een belasting heffen op onroerende
transacties en bezit de tol-, jacht- en visrechten. Hij beheert het
maatwezen en mag zich het hoofddeel toe-eigenen van de erflating
van bastaarden en vreemdelingen. Typerend voor de Duitse
landgraafschappen is ook het bestaan van vrije boerengeslachten.332
Het ligt derhalve in de verwachting dat de rechtsuitoefening in het
landgraafschap Brabant zich differentieerde van de gebruiken in het
allodiale graafschap Leuven. De codificaties van rechten en plichten
van een landsheer zijn voor de beoogde periode jammer genoeg
onbeschikbaar, laat staan dat deze ooit in geschreven vorm hebben
bestaan. Specificiteiten of benadrukkingen van het bijzonder
rechtsregime kunnen evenwel ook langs toevallige diplomatische
beschikkingen tot uiting komen. Deze gedachtegang inspireerde tot
het testen van de hypothese of het onder de graven van Leuven in
stand houden van de Brabantse landgrafelijke titel aan geografische
beperkingen onderhevig was. Op die manier zou via de spreiding van
onderhorige lokaliteiten op tentatieve wijze de omvang van het
landgraafschap Brabant kunnen geschetst worden.
331 Mayer, ‘Über Entstehung’, 197-200.
332 Ongetwijfeld zal in dit verband gedacht worden aan de typisch West-
Brabantse meisseniers-geslachten, die zich uitsluitend bij de schepenbank
van Grimbergen en op het slot van Gaasbeek konden laten registreren.
124 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
2.1 De landgrafelijke titulatuur in de grafelijke oorkonden.
Om het geheel van in aanmerking komende oorkondelijke excerpten
enigszins overzichtelijk te houden, hebben we in de nevenstaande
tabel de landsheerlijke charters verzameld waarin aanvaardbare
taalkundige varianten van de patriae comes-titulatuur voorkomen.333
De landgrafelijke titel verschijnt in de hertogelijke diploma’s onder
een zestal vergelijkbare uitdrukkingen:334
Bracbatensis patriae comes (1086 en >1088),
patriae dominus (1107, 1125, 1140, 1150),
comes provinciae (1121),
comes terrae Bracbatensis (1138, 1145),
terrae dominus (1168),
liber patriae advocatus (1172, 1173).
De verzamelde varianten bestaan in combinaties met comes of
dominus, maar naar het einde van de observatieperiode ook bij
uitzondering met advocatus.335
Er wordt hier ook wederzijdse
ondersteuning verleend aan de linguïstische aanbeveling dat het
middeleeuwse patria moet begrepen worden als een synoniem voor
terra of provincia.336
333 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 1-4 (1086); 4-5 (na 1088); 33-34
(1107), 58-60 (1121), 68-69 (1125), 91-94 (1138); 97-98 (1140); 114-116
(1145); 127-128 (1150), 193-194 (1168), 214 (1172), 218-220 (1173).
334 Het gaat hier geenszins om een eenmalig fenomeen zoals wordt gesuggereerd
bij Nikolay, Die Ausbildung, 99-100: der noch unter Graf Heirich III.
übliche Titel Bracbatensis Patriae Comes et Advocatus findet sich forthin
nicht mehr in der Quellen. De auteur corrigeert zichzelf trouwens in zijn
voetnoot 399: nur im Jahre 1125 bekräftigte Herzog Gotfried eine Urkunde
per me patriae Dominus.
335 In de oorkonden uit 1172 en 1173 staat bij uitzondering patriae advocatus,
wat op een inkorting van titel kan wijzen. Merk op dat De Marneffe,
Cartulaire d’Afflighem, 214 (1172) het woord patriae spelt als pater.
Vergelijk nochtans met de anastatische uitgave Laurent, Cartularium van
Affligem III, 93 (liggend streepje boven de eerste lettergreep en overduidelijk
met een uitgang -ae).
336 Bij het synoniem provincia: Mayer, ‘Herzogtum und Landeshoheit’, 282:
Provintia [p.281 = auf deutsch “Land”] und Land sind keine farblosen
geographischen Bezeichnungen für ein Landschaft, sondern sie gaben einen
bestimmten staatsrechtlichen Begriff.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 125
Opmerking: Bij de passages aangemerkt met (P) staat de
landgrafelijke titulatuur in het openingsprotocol van de oorkonde.
In alle andere gevallen staat zij in het dispositief.
Landsheer Jaar Bestemming Protocollaire intitulatio Lokaliteit Landgrafelijke titulatuur
Hendrik III 1086 Affligem landgraaf van Brabant Affligem Bracbatensis patrie comes et advocatus (P)
>1088 Affligem landgraaf van Brabant Affligem Comes et Advocatus Bracbatensis Patriae (P)
Godfried I 1107 Affligem hertog van Lotharingen Zellik Ego tanquam Patriae dominus
en graaf van Leuven et singularis prefati Coenobij Advocatus
1121 Affligem hertog van Lotharingen Affligem Sed me presente, (...),
Comite Provintiae, advocato suo
1125 Affligem hertog van Lotharingen Buggenhout, [Comes Arnulphus] per me patrie Dominum
Steenhuffel en Malderen et ecclesie Advocatum confirmari postulavit.
1138 Affligem hertog van Lotharingen Affligem Sed quicumque comes terre Bracbatensis fuerit
en graaf van Leuven
Godfried II 1140 Affligem hertog van Lotharingen Affligem ego tamquam patriae dominus et eiusdem
aecclesiae singularis advocatus
Godfried III 1145 Vorst hertog van Lotharingen Bollebeek Sed quicumque dominatum tocius
terre brabantensis optinuerit.
1150 Groot-Bijgaarden hertog van Lotharingen Strombeek Ego vero tamquam patrie dominus et ecclesie
en Bever advocatus prefato bygardensi cenobio
1168 Groot-Bijgaarden hertog van Lotharingen Groot-Bijgaarden Haec tamquam liber aecclesiae advocatus
et terrae dominus
1172 Affligem hertog van Lotharingen Ossegem tanquam liber patriae et Ecclesie Advocatus
1173 Vorst hertog van Lotharingen Anderlecht tamquam libero patrie et ecclesie advocato
126 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Ter bevestiging van de observaties van Eichenberger, namelijk dat
het patria-begrip in het Duitse rijk bij het aantreden van de
Staufendynastie (1138) door de term terra werd verdrongen,337
mag
opgemerkt worden dat de cesuur in Brabant weliswaar niet zo scherp
ligt, maar het vervangende begrip terra daadwerkelijk vanaf 1138
daar ook in de oorkonden verschijnt. Tijdens de 12e-eeuw bleven in
de Brabantse (d.w.z. Affligemse) kanselarijtaal patria en terra
duidelijk als synoniemen naast elkaar bestaan.338
Het aanhouden van
het patria-begrip hoeft echter niet onmiddellijk de visie te
ontkrachten dat men zich voornamelijk in koninklijke oorkonden van
het dubbelzinnig gebruik weerhield.
Dat de hertogen de gelegenheid niet eerder te baat hebben genomen
om via het landen-patria een thuislandconcept in hun hertogdom te
stimuleren, is uiteraard merkwaardig. Het suggereert dat het
aanwenden van de titulatuur met de overkoepelende landsnaam
‘Brabant’ in de 12e eeuw nog niet als een politieke opportuniteit
werd ervaren.
In deze groep van landsheerlijke oorkonden wordt de
gevolgtrekkingen alleszins overschaduwd door de sterke geografische
concentratie van de betrokken lokaliteiten.
2.2 Correlatie met de geografische ligging.
Laten we vervolgens de toepassing van de landgrafelijke titel in
functie van de geografische ligging van de betrokken lokaliteiten
even onder de loep nemen. Daarvoor dient vooraf enig gevoel
opgewekt te worden voor potentiële discrepanties tussen de
protocollaire en dispositieve vermeldingen van de landgraventitel.
Daarom hebben we in de tabel hierboven naast de vestiging van de
bestemmelinge eveneens de titel uit het inleidingsprotocol geplaatst.
In de twee kolommen rechts daarvan bevindt zich de lokaliteit
waarop de landgrafelijke titel in het corpus (het dispositief) van de
oorkonde werd betrokken. Voor de volledigheid werd in de meest
rechtse kolom de betrokken passage weergegeven. Zodoende blijkt
dat de volgende plaatsnamen tot het landgraafschap worden
gerelateerd:
337 Eichenberger, Patria, 144, 146, 182 en 246.
338 De respectievelijke frequenties in de twaalf Brabantse oorkonden: achtmaal
patria, driemaal terra en éénmaal provincia.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 127
Affligem (1086, >1088, 1121 en 1140339
),
Anderlecht (1173),
Asse (1086),
Bollebeek (1145),
Buggenhout, Steenhuffel en Malderen (1125),340
Groot-Bijgaarden (1168),
Ossegem (1172),341
Strombeek en Bever (1150),
Zellik (1106).
De geografische clustering van deze lokaliteiten openbaart dat de
graven van Leuven de landgrafelijke hoedanigheid (al dan niet met
toevoeging van ‘Brabant’) slechts binnen een beperkte regio hebben
aangewend. Op de bijgevoegde kaart werden de genoemde dorpen
uitgezet en stelt men moeiteloos vast dat ze allemaal gelegen zijn
tussen de grens met Rijks-Vlaanderen en de Zenne.
Daartegenover ontbreken gelijkwaardige vermeldingen in de delen
van de Brabantgouw die ressorteerden onder de graafschappen
Vlaanderen en Henegouwen. Evenmin hebben we ze kunnen noteren
in het Land van Mechelen of het noordoostelijk uitgedeinde ‘nieuwe’
Brabant (in het bijzonder de hertogelijke territoria: het
markgraafschap Antwerpen, het graafschap Leuven en de
voogdijgebieden van de abdijen van Nijvel en Gembloers).
Omdat buiten de landstrook tussen Rijks-Vlaanderen en de Zenne de
landgrafelijke titel niet kon worden waargenomen (wat ondanks de
nagestreefde exhaustieve benadering nog steeds een ultiem
voorbehoud inhoudt bij de hier beproefde hypothese), geloven we in
de sterke concentratie van de opgesomde dorpen een indicatie te
mogen onderkennen voor de omtrekken van het landgraafschap
Brabant in de periode begrepen tussen de uiterste observatiejaren
(1086 tot 1173).
339 De oorkonde uit 1140 betreft weliswaar een schenking van gronden te
Meerbeek (bij Kortenberg), maar de landgrafelijke titel en het voogdijschap
staan in verband met de begunstigde, de abdij van Affligem.
340 De toponiemen voor de bossen Emelo en Scriech werden bij De Marneffe,
Cartulaire d’Afflighem, 68 verkeerdelijk geïdentificeerd met de dorpen
Tremelo en Schriek onder het graafschap Aarschot. Het gaat wel degelijk om
bossen te Buggenhout: Verbesselt, Het parochiewezen X, 34-40.
341 Ossegem is een deelparochie van Laken: Verbesselt, Het parochiewezen IV,
152-157.
128 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Het landgraafschap Brabant
De plaatsnamen aangeduid met een ruitje (♦) worden in de Brabantse
oorkonden met het landgraafschap in verband gebracht.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 129
Het landgraafschap Brabant zou zich op deze basis grosso modo ten
westen van de Zenne uitstrekken. Dit gebied staat historisch bekend
als Overzenne.342
2.3 Het vormelijk karakter van de landgraventitel.
Er is bij de lijst van varianten hierboven enige voorzichtigheid
geboden met de gevallen waar de landgrafelijke titulatuur niet
uitdrukkelijk een institutionele waarde weerspiegelt. De variant
terrae dominus, die bijvoorbeeld in de oorkonde uit 1168 voor het
klooster van Groot-Bijgaarden voorkomt, kan de indruk wekken dat
slechts een gewone grafelijke hoedanigheid werd bedoeld. Men zou
immers geneigd zijn terrae dominus eenvoudigweg als landsheer te
vertalen. Dit geval op zich beschouwd, overtuigt inderdaad niet
gemakkelijk van het formalistisch karakter van de landgraventitel,
ook al komt er een territorium-specifieke grafelijke beschikking tot
uiting. Met het overzicht over alle varianten merkt men evenwel dat
voor het klooster van Groot-Bijgaarden (dat naar men mag aannemen
beroep deed op het scriptorium van de moederabdij Affligem) in
1150 in een gelijkaardige samenhang patrie dominus werd gebruikt.
Daardoor vindt het twijfelgeval uit 1168 desondanks aansluiting bij
de specifieke woordkeuze zoals die voorkomt in de overige
oorkonden. Ook om reden dat zich vanaf 1138 in de Duitse
kanselarijtaal terra doorzet ter vervanging van patria, lijkt het
aanbevelenswaardig om deze variant in het overzicht te behouden.
Interessant is de bijzondere situatie van het klooster van Vorst. Daar
zij als bestemmelinge ten oosten van de Zenne was gevestigd,
suggereert zich een plausibele verklaring waarom in de haar
verleende oorkonden de hertog gewoonlijk zijn imponerende
Lotharingse signatuur aanvulde met de Leuvense graventitel.343
Slechts in twee van haar charters duikt de landgrafelijke titulatuur in
dispositieve gedaante op. Bij het nalezen blijkt dat de context
betrokken werd op bezittingen in Overzenne, meer bepaald te
Bollebeek (1145) en te Anderlecht (1173).
342 De benaming Overzenne ter aanduiding van het gebied tussen Rijks-
Vlaanderen en de Zenne verschijnt pas eerst in de 13e eeuw via het
gerechtelijk mandaat van villicus ultra Cennam (Hendrik van Leefdaal,
ca.1245). In latere eeuwen vindt de benaming enkel nog toepassing in de
fiscale geografie (de rentmeester of ontvanger van Overzenne).
343 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 34 (1110, Ukkel); 114 (1145,
algemene bevestigingsoorkonde); 165 (1159, tussen Zenne en Heegde).
130 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
In dezelfde richting wijzen de hertogelijke brieven voor de priorij
Waver. Dit klooster was weliswaar geestelijk ondergeschikt aan het
Brabantse Affligem, maar haar grondbezittingen bevonden zich
geheel ten oosten van de Zenne.344
Het mag dan ook niet
verwonderen dat voor deze bestemmelinge de landgrafelijke titel
nergens kan bespeurd worden. Er schuilt zelfs een logica in het feit
dat de landsheer zich ten oosten van de Zenne zonder naspeurbare
uitzondering tot de vermelding van de Leuvense graventitel heeft
beperkt.
Volledigheidshalve past hier ook een kritische evaluatie van de
gevallen aangaande een materie in Overzenne, waarbij de hertog zich
spijts de formalistische traditie toch niet als landgraaf kenbaar maakt.
Er zijn zelfs meerdere categorieën te onderscheiden.
Het best begrijpbaar zijn de charters met particulier karakter, meer in
het bijzonder deze die op de allodia der graven van Leuven
betrekking hebben.345
De persoonlijke eigengoederen van de
landsheer mogen immers niet ondergeschikt beschouwd worden aan
de omringende jurisdictie. De graaf had er hoegenaamd geen belang
bij om ze te vermengen met het rijksleen of het daar inherent aan
verbonden ambtsgoed (zoals allodia, burchten, wouden en
rijkswegen). Bij dergelijke transacties had de hertog gegronde
redenen om de landgrafelijke signatuur te vermijden.
Er bestaan daarnaast de reeds gesignaleerde gevallen waarbij de
hertog uitsluitend oordeelde over grondbezit ten oosten van de
Zenne, zelfs indien de bestemmelinge ten westen van de Zenne
ressorteerde (doorgaans de abdij van Affligem of één van haar
dochters).346
Mogelijk wilde de landsheer in deze gevallen het
precedent vermijden dat delen van het allodiale graafschap Leuven
als grondgebied van het Brabants rijksleen zouden aangezien worden
en poogde hij zodoende een eventuele koninklijke revindicatie de pas
af te snijden.
Een derde klasse van brieven betreft ingeroepen tussenkomsten van
de hertog ter bekrachtiging van wilsbeschikkingen uitgaande van
personen van buiten het hertogdom. Daarbij deed de stipulatie van
344 Coppens, Cartularium Affligemense. Varia Diplomata, 1 (1116-1120). De
Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 152 (1155); 179 (1163, Baisy en
Tangissart); 192 (1168, Gehanmont); 217 (1173, allodium te Putbeke).
345 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem: 79 (1133, Groot-Bijgaarden); 144
(1154, Groot-Bijgaarden); 169-170 (1160, allodium Noville = Nievel onder
Meldert nabij Affligem); 171 (1160, Asbeek onder Asse).
346 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 65 (1125, Vlierbeek); 98-99 (1140,
Zichem, Sint-Agatha-Rode); 168-169 (1160, Baisy); 306 (1197, Vroenrode).
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 131
zijn ondergeschikte graafschappen in wezen weinig ter zake en kan
uit het ontbreken van de landgraventitel ook niets besloten worden.347
Ten slotte bestaan er een aantal diploma’s waarin de landsheer zich
in zijn overstijgende positie van hertog van Neder-Lotharingen
opstelt. Dit komt vooral tot uiting in algemene bevestigingsbrieven
aan geestelijke instellingen.348
Ook hier kan aan het ontbreken van de
landgrafelijke titel geen doorslaggevende conclusie verbonden
worden.
Er dient nog opgemerkt te worden dat bij dit alles ook reeds
kanselarijtradities kunnen gemoeid zijn. Zij spreken overigens ten
goede van de diplomatische waarde van de landgraventitel. De tabel
hierboven bevat namelijk twee charters waarbij de Brabants-
landgrafelijke titulatuur in een bezweringsformule voorkomt: Sed
quicumque comes terre Bracbatensis fuerit… (1138) en Sed
quicumque dominatum tocius terre brabantensis optinuerit… (1145).
De onheilspellende taal was ongetwijfeld gericht aan het adres van de
onverlaten die het waagden de kerkelijke bezittingen aan te tasten. In
deze analyse kan het echter niet onopgemerkt voorbijgaan dat van dit
dreigement ook een ‘Leuvense’ variante bestond en die in
overeenstemming met haar woordelijke inhoud ten oosten van de
Zenne werd aangewend. Voor de abdij van Vlierbeek werd de
formule bijvoorbeeld omgetoverd in: quicumque Lovaniensis Comes
fuerit.349
De notarissen hadden bijgevolg twee gelijksoortige formules
ter beschikking en de voorkeur voor de ene of de andere werd
blijkbaar ingegeven door louter territoriale overwegingen.350
Samenvattend:
1. We beschikken over de observatieperiode 1086-1173 over twaalf
charters waarin zekere passages er op wijzen dat de graven van
Leuven ook een landgrafelijke titel droegen.
347 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 60 (1122, Houtem); 218 (1173,
Lauretta van Aalst), e.a.
348 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 91 (1138); 114 (1145); 307 (1198). De
landgraventitel is dispositief aanwezig in de brieven van 1138 en 1145.
349 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 65 (1125, Vlierbeek).
350 Men zou hier bijna over een kanselarijgebruik kunnen gewagen. De
hertogelijke kanselarij werd nochtans pas ingericht onder hertog Jan III.
Voordien beschikken we alleen over destinaris-oorkonden waarbij het
scriptorium van de abdij van Affligem veelal als uitgifteplaats fungeerde.
Vanaf de tweede helft van de 12e eeuw merkt men de aanwezigheid van een
hertogelijk scribent, een capellanus of notarius. Reusens, ‘Les chancelleries
inférieures en Belgiques depuis leur origine jusqu’au XIIIe siècle’, 148-159.
132 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
2. In vier van deze oorkonden wordt het bewuste landgraafschap
uitdrukkelijk Brabant geheten. Daardoor hebben we
voldoeningschenkende zekerheid dat de landgraventitel wel
degelijk op het graafschap Brabant betrekking heeft.
3. Er tekent zich een persistent aanwezige traditie af, waarbij de
(Brabantse) landgrafelijke hoedanigheid werd gestipuleerd zodra
er specifiek over de regio ten westen van de Zenne werd
geoordeeld of ingeval de benadrukking van de daar van kracht
zijnde jurisdictie ertoe noodzaakte. Zulke handelwijze kan
algemeen als karakteristiek voor het grafelijke gezag beschouwd
worden. In dit geval accentueert het ook het bijzondere
institutioneel statuut van het landgraafschap Brabant.
4. De aangetroffen uitzonderingen op de rechtsgeldige aanwending
van de landgrafelijke titulatuur blijken niet bij machte om het
toepassingsgebied van de landgrafelijke titel in betekenisvolle
mate te relativeren. Alle waargenomen uitzonderingen kunnen
evengoed verklaard worden door het bijzondere opzet van de
betrokken oorkonden, waarbij het eventuele achterwege blijven
van de landgraventitel soms irrelevant kan beschouwd worden of
in andere gevallen de stipulering om rede van het eigenbelang
van de landsheer diende vermeden te worden.
5. Het ruim een eeuw aanhouden van een onderscheid tussen twee
territoriale jurisdicties kan in de betrokken periode slechts
verklaard worden via het bestaan van twee aparte territoriale
entiteiten onder de graven van Leuven. De hierboven bepleite
wenselijkheid van het aanhouden van een historiografisch
onderscheid tussen de graafschappen Brabant en Leuven-Brussel
(tijdens de 11e en 12e eeuw) blijkt zich hier te bevestigen.
3. Van landgraafschap naar hertogdom.
In wat volgt, willen we aantonen dat de titel van graaf van Brabant
zich bijna een eeuw lang heeft doorgezet. Het abrupte verdwijnen
van de landgrafelijke titulatuur situeert zich vreemd genoeg
omstreeks het ontstaan van een ander institutioneel fenomeen, het
hertogdom Brabant.
3.1 De titel van graaf van Brabant.
Graaf Hendrik III is de enige graaf van Leuven die de Brabantse
landgrafelijke titulatuur in het openingsprotocol van zijn oorkonden
heeft gevoerd, namelijk in de twee schenkingsbrieven voor de abdij
van Affligem.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 133
Bovenaanzicht van het praalgraf van paltsgraaf Hendrik van Laach
in de abdijkerk van Maria-Laach (2e helft 13e eeuw).
Het paltsgrafelijk ambtswapen linksboven vertoont sterke gelijkenis met
het wapen der hertogen van Brabant (van sabel, met een leeuw van goud). Hertog
Hendrik I van Brabant (1183-1235) voerde als eerste van
zijn geslacht een leeuw in het wapenschild (evenwel slechts aantoonbaar
via zijn zegel).
Het wapen van de Rijnpalts (Kurpfalz) is bekend vanaf 1228 (paltsgraaf Otto I van
Wittelsbach, hertog van Beieren): een veld van sabel met een
omgewende (d.w.z. voor de waarnemer een naar rechts kijkende) leeuw
van goud en gekroond van keel. In het wapenschild op het grafmonument van
Hendrik van Laach staat de leeuw inderdaad omgewend. De rode
kroon zou zijn afgebrokkeld en tijdens de 19e eeuw overschilderd.
134 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Bij zijn opvolgers openbaart de landgrafelijke waardigheid zich
alleen via clausules in het dispositief van hun oorkonden. Het valt op
dat dit zich in een zestal charters bewerkstelligde via de toegevoegde
formulering tamquam patriae dominus (1107, 1140, 1150, 1168,
1172 en 1173).351
Het herhaaldelijk gebruik van het partikel tamquam
lijkt er op te wijzen dat de Brabantse jurisdictie in een
supplementaire hoedanigheid bij het hertogschap werd uitgeoefend.
Deze eigenaardigheid vindt een passende verklaring in de bijzondere
kenmerken van een landgraafschap. Vermits een patriae comes in de
Duitse definitie niet ondergeschikt was aan het hertogelijke,
paltsgrafelijk of rijksbisschoppelijk gezag, maar integendeel evenals
deze intermediaire gezagsdragers rechtstreeks aan de koning
leenhuldeplichtig werd, moet dit instituut vanaf de aanstelling van de
graven van Leuven tot hertog van Neder-Lotharingen (1106)
onvermijdelijk tot tweeslachtige situaties aanleiding gegeven hebben.
De hertog fungeerde van dan af immers ook als graaf in een
landsgedeelte waar de Duitse keizer voorheen maatregelen had
getroffen om het hertogschap als feodaal intermediator uit te
schakelen. Met deze wetenschap zal men de zeldzame charters
waarin de hertog zich in het openingsprotocol aanvullend graaf van
Brabant betitelde, dan ook anders moeten gaan evalueren.352
Van hertog Godfried I bestaat één brief waarin hij toespreekt als dux
Lotharingie comesque Brabantie.353
Hij bevestigde toen de schenking
van een eigengoed te Bollebeek aan het klooster van Meerhem (bij
351 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 33-34 (1107), 97-98 (1140); 127-128
(1150), 193-194 (1168); 218-220 (1173). Dezelfde eigenaardigheid is ook te
bespeuren in de argumentatie die hertog Godfried I gaf bij zijn interventie ten
gunste van graaf Arnold van Aarschot: Ibidem, 68-69: per me patrie
Dominum et ecclesie Advocatum confirmari postulavit (1125).
352 Het handvol vermeldingen van de Brabantse graventitel en hun vindplaats
zijn genoegzaam bekend. Zij werden echter tot dusver niet aan een aparte
evaluatie onderworpen, uiteraard om reden dat er destijds werd
veronachtzaamd om de Brabantse titel te onderscheiden van de Leuvense
titel. Nelis, ‘L’origine du titre’, 145-161. De Waha, ‘Du pagus de Brabant’,
66-71.
353 Rijksarchief Brussel, Abdij van Vorst, bestand I-061-7034 (nr.4). Dit charter
is ongedateerd, maar mag gesitueerd worden tussen 1106 (vermelding van de
hertogtitel van Godfried I) en 1110 (eerste oorkondelijke vermelding van de
priorij Vorst en, naar men mag aannemen, uiterlijk tijdstip van de
overbrenging van haar eerste nederzetting te Meerhem bij Aalst, waar het in
1096 werd gesticht). In 1117 volgt vanwege de bisschop van Kamerijk een
eerste bevestiging over Bollebeek: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 45.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 135
Aalst binnen Rijks-Vlaanderen), de eerste nederzetting van de kort na
1100 naar Vorst verhuisde Affligemse priorij. In dit geval was
Godfrieds toevlucht tot de Brabantse graventitel alleszins
gerechtvaardigd omwille van de geografische ligging van Bollebeek
ten westen van de Zenne.
Hertog Godfried II vaardigde in 1142 op gelijkaardige wijze een
charter uit ten gunste van de Tempelridders. Daarin opende hij de
rede als dux Lotharingiae et Comes Brabantiae. De hertog kende
tegelijk zekere privileges toe in comitatu meo scilicet in Brabantia.354
Met het hier vorderend inzicht hoeven we in de vermelding van
Brabant niet langer voor een anachronistische verwijzing naar het
pas later opgerichte hertogdom bevreesd te zijn. Op deze enige basis
moet een gepresumeerde vervalsing van de brief voortaan zelfs als
ongegrond beschouwd worden. De specificatie van de comitatus
Brabant is immers zinvol en behoudt haar rechtsgeldigheid indien de
betrokken clausule een gebiedsbeperking tot het landgraafschap
Brabant zou inhouden.355
Omstreeks 1146 preciseert Godfried II nogmaals de Brabantse
graventitel, ditmaal in een brief ten voordele van de abdij van Park:
dux Lotharingiae, marchio et comes Brabantiae.356
De beide
rijkstitels van de landsheer zijn bijgevolg vermeld: het hertogschap
Lotharingen en het landgraafschap Brabant (waaraan de hertog hier
per uitzondering een markgrafelijke gradatie toevoegt). Omwille van
de ligging van de begunstigde abdij en de daar geschonken goederen
(Heverlee en Egenhoven), zou in de traditionele visie eveneens de
Leuvense titel te verwachten zijn. Omdat in de titel comes
Brabantiae echter evengoed het landgrafelijke formalisme kan
schuilgaan, durven we te betwijfelen dat in deze oorkonde reeds een
tendens aanwezig zou zijn om de betrokken dorpen geografisch onder
Brabant te situeren (en dus te hervallen in de oude kwaal om de
graafschappen Brabant en Leuven gevoelloos door elkaar te
gebruiken). We geloven hier in eerste instantie belang te moeten
hechten aan de soevereine en juridische waarde van de Brabantse
landgraventitel als toevoeging aan de hertogelijke titulatuur. In deze
logica ressorteert het graafschap Leuven onder het hertogelijk gezag
en was haar vermelding in dit charter derhalve overbodig.
354 Miraeus, Opera Diplomatica 2, 1164.
355 In 1160 zal hertog Godfried III de privileges aan de Tempelridders uitbreiden
tot al zijn provinciae en vervolgens in 1181 tot het gehele hertogdom Neder-
Lotharingen: Miraeus, Opera Diplomatica 3, 51 en 61.
356 De Marneffe, ‘Cartae Parcenses – Heverlee’, 17 (goederen te Heverlee en
Egenhoven). De brief dient gedateerd tussen 1142 en 1150.
136 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Hertog Godfried III heft ook twee maal aan als graaf van Brabant. In
1153 gebeurt dit als Godefridus dei gratia dux lotharingiae comesque
brachbantiae in een brief ten gunste van de priorij van Frasnes.357
Het preciseren van de Brabantse graventitel kan hier eigenaardig
overkomen, daar men er over kan debatteren of Frasnes (bij Nijvel)
wel tot de oude Brabantgouw mag gerekend worden.358
Anderzijds
werd het dorp als allodiaal beschouwd, wat de landsheerlijke titels in
het openingsprotocol in wezen irrelevant maakt. Hertog Godfried III
oorkondigt voor Frasnes inderdaad ook soms als graaf van Leuven.359
In ieder geval wordt hier geen afbreuk gedaan aan het contemporaine
en legitieme karakter van de Brabantse titel. Met het asyndeton dux
… comesque komt overigens nogmaals de zelfstandige waarde van de
Brabantse titel ten opzichte van het Lotharings hertogschap tot uiting.
Een brief uit 1171 voor de norbertijnenabdij van Heylissem geldt als
laatste oorkondelijke attestatie van het reële bestaan van een
Brabantse graventitel: dux Lotharingiae et comes Brabantiae.360
Omdat het betrokken gebied toen (nog) geen geografische verwijzing
inhield naar het hertogdom Brabant (dit voltrok zich pas in de loop
van de 13e-14e eeuw), lijkt de vermelding hier aan een louter
protocollaire doelstelling te willen voldoen. De twee rijkstitels van de
landsheer worden namelijk formeel opgesomd, ongeacht het feit of
de behandelde zaak wel op één van de territoria betrekking had. Het
ontbreken van de Leuvense graventitel lijkt trouwens nogmaals te
illustreren dat het graafschap Leuven onder het Neder-Lotharings
hertogschap viel, maar dat diezelfde gezagsrelatie niet gold ten
aanzien van het landgraafschap Brabant.
Samenvattend: Naast de twee Affligemse oorkonden van graaf
Hendrik III van Leuven bestaan er nog vijf oorkonden waarin de
hertogen Godfried I, II en III de titel van graaf van Brabant
protocollair toevoegden aan de gebruikelijke hertogelijke titulatuur.
357 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 138-139 (1153).
358 Dezelfde problematiek bestaat ook omtrent de ligging van Nijvel en Baisy.
Net als Frasnes behoren zij immers tot het bisdom Luik, wat evenwel niet
past in de theorie dat de omtrekken van de gouw Brabant met deze van het
aartsdiakonaat Brabant zouden overeenstemmen. Bonenfant, ‘Le pagus de
Brabant, 29-30. Hoebanx, L’Abbaye de Nivelles, 147-156.
359 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 124 (1148) en 167 (1160). Als hertog
van Lotharingen bij de oprichting van de ville neuve: ibidem 287 (1190).
360 De Marneffe, ‘Documents relatifs à l’abbaye de Heylissem’, 358.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 137
Rekening houdend met de specifieke rijksleen-kenmerken van een
landgraafschap kan deze handelwijze juridisch als zinvol worden
beschouwd. We mogen immers veronderstellen dat het
landgraafschap niet ondergeschikt was aan het hertogschap en dat de
betrokken landgraaf (ook al was deze tegelijk hertog van Neder-
Lotharingen) over dit feodum rechtstreeks aan de Duitse koning
leenhulde was verschuldigd.
3.2 Het verdwijnen van de landgrafelijke titel.
Het voorgaande heeft ontsluierd dat er tot vrij laat in de 12e eeuw
indicaties van het bestaan van het landgraafschap Brabant in de
oorkondetaal zijn terug te vinden. Zoals blijkt uit de tabel hierboven,
gelden een protocollaire titel uit 1171 (abdij van Heylissem), evenals
de dispositieve vermeldingen uit 1172 (abdij van Affligem) en 1173
(priorij van Vorst) als laatste overleveringen.
Hetzelfde decennium levert een bruikbare beschrijving van het
landsheerlijk territorium, waarbij ook de geografische situering van
het landgraafschap Brabant tot uiting schijnt te komen.361
We
bedoelen daarmee het contract dat werd afgesloten tussen hertog
Godfried III en Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, naar
aanleiding van het huwelijk tussen Hendrik I van Brabant en
Mathilde van Bonen (1179). Onder het beding van langstlevende
werden aan de aanstaande bruid alle leengoederen beloofd
afhangende van Brussel, Vilvoorde, Leuven en Ukkel, maar ook
afzonderlijk wat de hertog tussen Zenne en Vlaanderen bezat:
quidquid Dux habet inter Sonnam & Flandriam.362
Afgaande op deze
stipulatie bezat het gebied tussen Zenne en Rijks-Vlaanderen nog
361 Vóór de 13e eeuw zijn nauwkeurig opgetekende grensbeschrijvingen van
graafschappen uiterst zeldzaam. In Neder-Lotharingen kent men slechts de
curieuze omtrekbeschrijving van het graafschap Brunengeruz (ten zuidoosten
van het graafschap Leuven). Nonn, Pagus et Comitatus, 235-236.
362 Miraeus, Opera Diplomatica I, 106-107 (de originele brief bevindt zich in
het Sint-Goedelearchief): Brussellam cum castello, hominiis & pertinentiis,
Vilvordam hominiis & pertinentiis, Leuvam hominiis & pertinentiis, Ucclam
& Ruschbroc hominiis & pertinentiis, & quidquid Dux habet inter Sonnam &
Flandriam. Verderop worden nog Orten en Aarschot opgesomd. Merk op dat
hominiis & pertinentiis als stipulatie ontbreekt voor het gebied tussen Zenne
en Vlaanderen. Het bestaan van hertogelijke leenhoven ten westen van de
Zenne (o.a. te Asse en Lennik) kan nochtans niet ontkend worden. Mogelijk
stelde de hertog enkel zijn allodia ter beschikking. Een rijksleen kon immers
niet vervreemd worden zonder instemming van de suzerein.
138 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
steeds een eigen feodale identiteit, of die althans niet over één kam
mocht gescheerd worden met de leenhoven ten oosten van de Zenne.
Omwille van dit alliantiecontract verschuift de problematiek van het
verdwijnen van de Brabantse graventitel onvermijdelijk naar de
tachtiger jaren van de 12e eeuw en wordt daardoor meteen gekoppeld
aan een gelijklopend fenomeen, namelijk het verschijnen van de titel
van hertog van Brabant.
Het moet benadrukt worden dat de huidige stand van de
historiografie slechts tentatieve verklaringen aanbiedt voor de
oorsprong van het Brabants hertogschap.363
Veelal denkt men aan
fortuinlijke gebeurtenissen of eigengereide tot belligerente acties,
waarbij de wensendromen van de ooit in hun hertogelijke aspiraties
verongelijkte Reiniers glorievol in vervulling gingen. Sommige
auteurs hebben meer belang gehecht aan de sterke personaliteit van
de hertog en miskennen bij zulke impliciet illegitieme
titelaanmatiging de gebruikelijke institutionele plichtplegingen.364
Vreemd genoeg wordt bij vele commentatoren ook de territoriale
definitie van het hertogdom Brabant helemaal over het hoofd gezien.
Ons inziens liggen deze onvolkomenheden in de lijn van het
obstinate gelijkstellen van de graafschappen Brabant, Brussel en
Leuven.365
Vertrekkend uit een dergelijke fixatie kan het voortvloeien
van een Brabantse hertogelijke titel uit een reeds bestaande
gelijkluidende graventitel immers moeilijk aan de oppervlakte
komen.366
363 Typerend hiervoor recent nog Bauer, De Lage Landen, 50-51.
364 Nelis, ‘L’origine du titre’, 145: Voici une dénomination que son premier
titulaire n’a sans doute jamais sollicitée du suzerain. Uyttebrouck, Le
gouvernement du duché de Brabant I, 21: …s’il faut admettre qu’il existe un
duché de Brabant, il faut le définir par la personne du prince et non à partir
d’un territoire déterminé. Avonds, ‘Brabant en Limburg’, 452: het hertogdom
Brabant was juridisch een onding en bestond eenvoudigweg niet.
365 Zie bijvoorbeeld nogal dogmatisch bij Uyttebrouck, Le gouvernement du
duché de Brabant I, 19: (Le duc) est comte de plusieurs anciens comtés, dont
ceux de Louvain et de Bruxelles, comtés qui se sont plus ou moins fondus au
XIe siècle et sont parfois désignés sous le nom global de comté de Brabant.
366 Kritische ingesteldheid daartegen bij Waha, ‘Du pagus de Brabant’, 64-71
die met de eerste vermeldingen van het hertogschap Brabant het einde ziet
inluiden van het graafschap Brabant. In zijn concentratie op het graafschap
Henegouwen verklaart de auteur dit als allusies op de oude gouw Brabant en
verwaarloost dat er in de 12e eeuw een graafschap Brabant bestond.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 139
Het beschikbare bronnenmateriaal verraadt nochtans een behoorlijk
eenduidig tijdsvenster waarin het Brabants hertogschap op korte tijd
op een vrij algemene verspreiding blijkt te kunnen bogen. De eerste
vermeldingen duiken op tijdens het mederegentschap van Hendrik I.
De jonge hertog verving hier te lande namelijk zijn vader Godfried III
(† 1190), terwijl deze tussen 1183367
en 1186 in het Heilig Land
vertoefde.368
Een bul van paus Lucius III (1181-1185) voor de tempelridders, te
dateren op 22 juni 1184,369
spreekt over tam in ducatu de Brabantia
quam in comitatu de Arescot.370
Daarnaast beschikt men nog over
drie diploma’s uitgaande van de aartsbisschoppen van Keulen waarin
men Hendrik I als dux Brabantiae laat getuigen. Het oudste van deze
charters situeert men kort na 1182. Het tweede betreft een falsum,
ogenschijnlijk uit 1169, maar dat werd geredigeerd tussen 1187 en
1189. Het derde oudste charter uit Keulen dat het bestaan van de
hertogtitel aangeeft, dateert uit 1195.371
Op eigen bodem oorkondigde
Hendrik I in zijn nieuwe hertogelijke hoedanigheid eerst in 1188 voor
de abdij van Heylissem.372
Ook narratieve bronnen blijken zich bij de relatief nauwkeurige
situering 1183-1184 aan te sluiten.373
In zijn Chronicon Hanoniense
stelt grafelijk kanselier Giselbert van Bergen in de berichten tot 1182
Hendrik I van Brabant steeds voor als dux Lovaniensis, necdum
miles, maar zodra hertog Godfried III was afgereisd naar Jeruzalem
(1183), wordt zijn zoon Hendrik opvallend opgewaardeerd tot iunior
dux.374
367 Hendriks eerste oorkonde dateert uit 1183: Erens, De oorkonden van de abdij
van Tongerloo I, 54. Zijn zegel draagt tussen 1183 en 1188 als legende:
SIGILLUM HENRICI DUCIS LOVANIE. Laurent, Les sceaux I/1, 259-262
en 298-301.
368 Chronica de origine ducum Brabantiae, 409: Anno Domini 1183 dux
Godefridus Ierosolimam profiscitur. Succedit ei in ducatu Henricus, filius
eius, primus huius nominis.
369 Kienast, Der Herzogstitel, 404.
370 Miraeus, Opera diplomatica II, 1189.
371 Kienast, Der Herzogstitel, 404.
372 De Marneffe, ‘Documents relatifs à l’abbaye norbertine de Heylissem’, 262:
Ego heinricus dux brabantie (1188). Bonenfant-Feytmans, ‘Du duché de
Basse-Lotharingie au Duché de Brabant’. Kienast, Der Herzogstitel in
Frankreich und Deutschland, 394-405 en 424-427. Waha, ‘Du pagus’, 70.
373 Chronica de origine ducum Brabantiae, 409.
374 Giselbert, Chronicon Hanoniense, 532, 533, 541, 543, 548, 553, 562.
Giselbert vermeldt zelden de formele titels van de hertog (Lotharingen en
Brabant), maar noemt hem steeds enigszins geringschattend dux Lovaniensis.
140 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Het ogenblik waarop de feodale graad van de Leuvense telg ten
aanzien van de Duitse opperleenheer (Frederik Barbarossa) van
landgraaf naar hertog van Brabant overging, en aansluitend via
volwaardige attestaties op verscheidene plaatsen in het Duitse rijk op
herkenning blijkt te kunnen rekenen, situeert zich kennelijk
omstreeks het vertrek van Godfried III naar het Heilig Land in
1183.375
In tegenspraak met de pocherige kronieken van Brabant en in
weerwil van de dynastie-verheerlijkende voorspiegelingen over de
fabelachtige verwerving van het hertogschap lijkt de instelling van
het hertogdom Brabant volstrekt legitiem te zijn geweest, maar werd
de titel niet vroeger dan 1183-1184 in de wacht gesleept.
Vrijwel rond dezelfde tijd blijkt in Overzenne iedere allusie op de
Brabantse landgrafelijke waardigheid in de landsheerlijke charters
achterwege te blijven, namelijk daar waar zij geografisch in de
verwachting zou liggen en in acht nemende de plausibel geachte
uitzonderingen.376
Dit lijkt ten goede te spreken van de hypothese dat
omstreeks 1183-1184 Hendrik I in het landgraafschap in de plaats
mocht treden van zijn vader Godfried III (vermoedelijk als keizerlijke
tegenprestatie voor de hertogelijke deelname aan de kruistocht) en
waarschijnlijk tegelijkertijd in het kleine landgraafschap Brabant ten
westen van de Zenne tot hertog werd verheven.
Aan deze stelling kan nu ook probleemloos het keizerlijk
beslissingsrecht verbonden worden. Men dient zich daarbij te
realiseren dat de instelling van het hertogdom Brabant slechts
betrekking kan gehad hebben op een rijksleen. De regerende hertog
van Neder-Lotharingen (dit was omstreeks 1183-1184 trouwens de
nog steeds strijdvaardige Godfried III) heeft voor die gunst niet op
375 De Keulse bisschopsbrief waarin Hendrik I voor het eerst als hertog van
Brabant getuigt, wordt weliswaar kort na 1182 gesitueerd (Kienast, Der
Herzogstitel, 404), maar de dateringskritiek hield geen rekening met de
Brabantse en Henegouwse narratieve bronnen die Hendrik pas vanaf 1183
aan het bestuur laten deelnemen. We verkiezen daarom het jaar 1183 als
terminus post quem. Als terminus ante quem geldt de Keulse bisschopsbrief
van 22 juni 1184.
376 Men mag stellen dat uiterlijk 1188 de landgraafschapvermeldingen ontbreken
afgaande op volgende oorkonden: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 277
(Dilbeek, 1188), 285 (Kobbegem en Wachelgem, 1190), 296 (allodium te
Ascherholt, 1192), 307 (algemene bevestigingsoorkonde voor abdij Affligem,
1198), 315 (allodium te Ascherholt, 1200), 318 (Buggenhout, 1202).
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 141
noemenswaardige wijze moeten inbinden op zijn gezagsbereik.377
Dit
zou de anomalie kunnen verklaren waarom men in latere oorkonden
nog geruime tijd de titel van dux Lotharingiae et Brabantiae aantreft
(dus twee hertogtitels), maar contradictorisch genoeg in een tijdperk
wanneer het overgrote deel van het hertogdom de naam Brabant als
overkoepelende geografische of administratieve situering nog
helemaal niet had aangenomen. Hier vinden we aansluiting bij de
meningen van Uyttebrouck en Avonds. Zij beklemtonen dat de
assimilatie van het hertogdom Brabant als algemene landsnaam zich
pas voltrok in de loop van de 13e-14e eeuw, dit naarmate het
volksbindend gezagselement van het hertogschap van Brabant een
samenhorigheidsgevoel wist op te wekken, terwijl daartegenover de
Lotharingse titel meer en meer als gezagsloos werd ervaren.378
Nelis en Bonenfant hadden voordien het ontstaan van de titel van
hertog van Brabant pogen te verklaren via de oppositie van de Neder-
Lotharingse adel tegen de eigengereidheid van de graven van Leuven
en de onvrede over hun inmengingen op basis van het overstijgend
hertogelijk gezag.379
Een belangenconflict blijkt inderdaad uit het feit
dat hertog Hendrik I (evenals trouwens zijn opvolgers) zich binnen
eigen territoria halsstarrig hertog van Lotharingen bleef noemen,
terwijl hij buiten eigen gebied met die titel helemaal niet geprezen
wordt. In toenemende mate werd hij integendeel slechts met de jonge
titel van hertog van Brabant geciteerd (in pauselijke bullen, Keulse
bisschopsbrieven, Duitse en Engelse koningsoorkonden, etc.).380
377 Vermelden we toch dat in mei 1184 Boudewijn V van Henegouwen als
markgraaf werd aangesteld in een deel van het graafschap Namen (feodum
tenet et tenuit ab imperatore). Patze, Quellen zur Entstehung der
Landesherrschaft, 13-14.
378 Uyttebrouck, Le gouvernement du duché de Brabant I, 19-21. Avonds,
Brabant tijdens de regering van hertog Jan III, 30-33. Het is vooral de
verdienste van Avonds het Brabants nationalisme uit te breiden tot een
aangelegenheid van volk, land en dynastie, daar waar Uyttebrouck nog kampt
met de beperkingen van de dynastiegerichte probleembenadering. De
gunstige vorderingen bij Avonds dienen evenwel verfijnd te worden met de
o.i. legitieme oorsprong van het hertogschap van Brabant (al was het maar
om te voorzien in een rechtsgeldig fundament voor het Brabants
nationalisme).
379 Nelis, ‘L’origine du titre’, 159. Bonenfant, ‘Le pagus de Brabant, 40.
380 Een omstandig overzicht bij Smets, Henri I duc de Brabant, 230-231. Zelfs
zijn zoon Hendrik II schreef slechts de Brabantse hertogtitel aan zijn vader
toe (namelijk al vanaf 1231): De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 479: Ego
henricus de lovanio primogenitus Henrici ducis brabantie (Affligem 1231).
142 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
De theorie van Nelis en Bonenfant heeft inmiddels met meer dan één
moeilijkheid te kampen. In de eerste plaats ligt voor hun uitleg de
chronologie der feiten niet bepaald gunstig. Hendrik I titelt zich
namelijk al hertog van Brabant nog vóór de ontvoogdingsdrang van
enkele Lotharingse edelen (voornamelijk de graven van Henegouwen
en Namen) effectief tot kristallisatie kwam. Bonenfant meende de
formele voltrekking daarvan te ontwaren tijdens een rijksvergadering
in de abdij van Comburg, een evenement dat in de literatuur bekend
staat als de landdag van Schwäbisch Hall (23 september 1190).381
Dit
gebeuren komt echter veel te laat om het onmiskenbaar legitiem
gebruik van de Brabantse hertogtitel vanaf 1183-1184 te verklaren.
Bonenfant heeft zijn stelling dan ook ingekleed alsof de landdag van
Comburg ne fit qu’officialiser une situation de fait. Om wellicht
dezelfde reden hanteert de auteur grove selectiviteit in de bronnen en
laat het hertogdom pas in het jaar 1188 ontstaan.382
Dat jaar levert
weliswaar de eerste binnenlandse attestatie van de Brabantse
hertogtitel (abdij van Heylissem), maar verantwoordt uiteraard niet
het negeren van de oudere buitenlandse oorkondelijke en narratieve
vermeldingen vanaf 1183-1184.
Het is nochtans vooral de legitimiteit van het Brabants hertogschap
die de theorie van Nelis en Bonenfant over het ontstaan van het
hertogdom onhoudbaar maakt. Achteraf gezien, lijkt het inderdaad
vergezocht om de stemmingmakerij van een groepje insubordinante
Neder-Lotharingse landsheren aan de basis te leggen van een nieuw
opgericht hertogdom, laat staan dat de politieke tegenstrevers van
Hendrik I van Brabant zich voor diens promotie zouden hebben
ingespannen. Daar de nieuwe titel al meteen vanaf de eerste
volwaardige attestaties op een brede aanvaarding in het Duitse rijk
blijkt te kunnen rekenen, hebben de discussies te Schwäbisch Hall
(23 september 1190) waarschijnlijk slechts het gezagsbereik van het
hertogschap van Neder-Lotharingen geviseerd (en daadwerkelijk ook
teruggeschroefd). Een regeling daaromtrent drong zich alleszins op
ten gevolge van het heengaan van Godfried III († 10 of 21 augustus
1190). Onnodig te beklemtonen dat diens sterfdatum chronologisch
aanzienlijk gunstiger ligt dan de 6 à 7 jaar oudere creatie van het
hertogdom Brabant.
381 Nelis, ‘L’origine du titre’, 159. Smets, Henri I, 41. Bonenfant-Feytmans, ‘Du
duché de Basse-Lotharingie’, 1160-1163. Mohr, Geschichte des Herzogtums
Lothringen II, 113-117. Uyttebrouck, Le gouvernement du duché de Brabant
I, 19. Avonds, ‘Brabant en Limburg’, 460. De Waha, ‘Du pagus de Brabant’,
58.
382 Bonenfant, ‘L’origine du titre’, 707.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 143
De zienswijze van Nelis en Bonenfant blijkt ten slotte ook niet de
feodale geplogenheden te eerbiedigen. Zij lijdt namelijk onder de
ongerijmdheid dat men het hertogdom Brabant uit een territoriaal
vacuüm wil doen verrijzen. Een verheffing tot hertogdom geschiedt
immers bezwaarlijk zonder de uitdrukkelijke medewerking van de
Duitse suzerein, terwijl de institutionele rangverhoging ook slechts
tot uitvoering kan komen in een feodum waar de hiërarchische ruimte
bestaat om een hertogschap te creëren. Het Brabants landgraafschap
was omstreeks 1183-1184 veruit het enige rijksleen dat voor een
dergelijke keizerlijke gunst in aanmerking kwam. Het Leuvens-
Brusselse graafschap ging immers prat op zijn allodiale oorsprong uit
Karolingisch koningsgoed, maar waar de Duitse keizer over weinig
of niets kon beschikken en derhalve ook geen hertogtitel kon
begeven. De andere rijkslenen behoren ofwel tot de ambtslenen van
de hertog van Neder-Lotharingen (zoals het markgraafschap
Antwerpen) of missen iedere affiniteit met de oude Brabantgouw. Bij
eliminatie betekent dit dan ook dat de instelling van het hertogschap
Brabant slechts kon worden gerealiseerd mits een rangverheffing in
het landgraafschap Brabant. Bovendien was dit feodum ‘per
definitie’ aan het hertogschap van Neder-Lotharingen onttrokken,
zodat de keizer het daadwerkelijk nog tot hertogdom kon
uitroepen.383
Dat de naam van dit hertogdom spijts zijn geringe territoriale omvang
weldra werd geassimileerd door vrijwel alle gebieden onder de
Leuvense landsheren, behoeft dan ook een nieuwe, zij het licht
genuanceerde verklaring. Kennelijk was het Lotharingse hertogschap
reeds dermate uitgehold of kleefden daaraan nog slechts zo goed als
waardeloze reminiscenties, dat uitsluitend het Brabants hertogschap
nog beschikte over de rechtsgeldigheid en herkenning, de
rijksadellijke rangorde en de wenselijke traditionele waarden om als
volksbindende factor ten dienste te stellen van de geliefde Leuvense
dynasten.
383 Dit nodigt dan ook uit tot correcties bij vroegere visies, zoals Uyttebrouck,
Le gouvernement du duché de Brabant I, 21, die vrij categorisch betoogt: Ce
n’est pas le comté qui a été erigé en duché, dit om te benadrukken dat niet
het territorium, maar wel de persoon van de hertog ontstaan heeft gegeven
aan het grote hertogdom Brabant. Ons inziens ontstond het hertogdom
Brabant geheel legitiem uit het landgraafschap Brabant en heeft zich pas later
(13e-14e eeuw) het volksbindend proces voltrokken dat Uyttebrouck bedoelt.
Ook een andere, losjes geponeerde mening is thans voor nuancering vatbaar:
le duc de Lotharingie, qui a été réduit au rang de comte de Brabant et
marquis de Saint-Empire, tout en gardant le droit de s’intutiler duc.
144 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
3.3 Dux Brabantinus tegenover Dux Brabantiae.
Parallel aan de pogingen van de hertogen om de nochtans zo goed als
inhoudsloze Lotharingse hertogtitel in stand te houden, en tegelijk
hun weliswaar rechtsgeldige, maar territoriaal weinig
indrukwekkende Brabantse titel tot omstreeks 1250 weinig uitbundig
proclameren, verschijnt in eigentijdse narratieve bronnen een
daarmee verwant fenomeen. Terwijl de hertogen van Brabant
algemeen de variant dux Brabantiae verkiezen, wijken buitenlandse
geschriften daar soms van af met het verkleinend klinkende dux
Brabantinus. De Brabantinus-variant vindt men trouwens ook in de
annalen van Maria-Laach, waar paltsgraaf Herman II als comes
Brabantinus wordt herinnerd. Aangezien de annalen van Laach naar
alle waarschijnlijkheid al opgetekend werden voorafgaand aan het
ontstaan van het hertogdom Brabant, kan dit een bijkomend teken
inhouden dat het hertogdom is ontstaan uit hetzelfde graafschap waar
voorheen de paltsgraven van Lotharingen heersten.
Enigszins berucht in het geringschatten van de autoriteit van de
hertog van Lotharingen en Brabant is de Henegouwse kanselier
Giselbert van Bergen in zijn kort na 1195 opgetekende Chronicon
Hanoniense. Hij laat er weinig twijfel over bestaan dat in de
Henegouwse helft van de voormalige gouw Brabant de hertogen uit
Leuven niet de minste zeggenschap hadden.384
In zijn kroniek
ontwijkt Giselbert dan ook de protocollaire titulatuur van de hertogen
en noemt hun steevast dux Lovaniensis. Slechts éénmaal krijgt de
chroniqueur het hertogschap van Brabant over de lippen, maar dan
wel met het typerende, en zijn vooringenomenheid in acht nemende,
waarschijnlijk diminutief bedoelde dux Brabantinus.385
De verkleinende variante komt ook voor in de annalen van de Keulse
Sint-Pantaleonabdij. Een reeks bevat jaarberichten over de periode
1238-1250 (vermoedelijk in of kort na 1250 voleindigd) waarin de
hertogen Hendrik II en III van Brabant afwisselend als dux Brabantie
of dux Brabantinus worden vermeld.386
Deze bron veroorlooft dan
ook beide varianten omstreeks 1250 als synoniem te beschouwen.
384 De Waha, ‘Du pagus de Brabant’, 71.
385 Giselbert, Chronicon Hanoniense, 519: (…) duci autem Lovaniensi et
Brabantinis.
386 Annales Sancti Pantaleonis Coloniensis, 532, 538, 541-543.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 145
De aangehaalde bronnen uit Maria-Laach, Henegouwen en Keulen
hebben verder gemeen dat zij ten aanzien van het hertogdom Brabant
een buitenlands sentiment weerspiegelen. Ofschoon de hertogen met
de titel dux Brabantiae met enige nostalgie de eertijdse
uitgestrektheid van het gouwgraafschap Brabant overheen Rijks-
Vlaanderen en het noordelijk deel van Henegouwen ambieerden,
toonde men zich in de buurlanden minder onder de indruk van de
gebiedshongerige krijgsheren uit Leuven. Het geringschattend
klinkende dux Brabantinus mag dus best als een diminutief worden
geïnterpreteerd, ongetwijfeld zinspelend op de vrij kleine territoriale
omvang van het toenmalige hertogdom Brabant.387
4. Andere Rijnlandse actoren in Overzenne.
De vermeende Leuvense hegemonie tussen Dender en Zenne
verbleekt ten slotte ook bij de facto domaniale toestand tijdens de
11e eeuw. Afgezien van de daar regerende paltsgraaf Herman II blijkt
Overzenne zowaar een trefplaats van Rijnlandse actoren.
Het Sint-Pieterskapittel van Keulen bezat reeds sinds de 10e eeuw
een uitgestrekt allodium rond Sint-Pieters-Leeuw en haar negen
dochterkerken.388
Over de intrede van de graven van Leuven en de
manier waarop zij dit geestelijk domein bemachtigden, tast men in
het duister. De eerste grafelijke brieven ten gunste van deze regio
vindt men pas onder Godfried I van Leuven. Later is het als een
aparte heerlijkheid duidelijk te herkennen als deel van het Land van
Gaasbeek.
De abdij van Cornelimünster (te Inde bij Aken) bezat dan weer de
landsheerlijke en parochiale belangen in Klein-Brabant (het Land van
Puurs).389
Het doet herinneren dat de voogdij over deze rijksabdij
387 In de noordelijke helft van het middeleeuwse graafschap Brabant komen de
streeknamen Klein-Brabant en Smal-Brabant nog steeds courant in het
taalgebruik voor. Onder Klein-Brabant verstaat men de regio rondom Puurs
(net ten zuiden van de Schelde en Rupel). Smal-Brabant is de landstrook
beneden de Rupel, tussen Klein-Brabant en het Land van Grimbergen.
388 Verbesselt, Het parochiewezen XXI, 64-96.
389 Verbesselt, Het parochiewezen IX. Noteer volledigheidshalve Inde’s
patronaat over de parochies Heembeek (Verbesselt, Het parochiewezen III,
251 en 254-256) en Diegem (Verbesselt, Het parochiewezen XIII, 70-74),
beide ten noorden van Brussel (en ten dele ten oosten van de Zenne).
146 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
aanvankelijk bij de paltsgraven berustte. Het klooster ontsnapte kort
na 1064 echter uit hun greep, waarna de voogdij aan de
aartsbisschoppen van Keulen overging.390
De hertogen van Brabant
hebben Klein-Brabant trouwens nooit kunnen inpalmen. Nadat de
enclave enige tijd aan de heren van Grimbergen in voogdij werd
gegeven, besloot de abt van Inde het in 1276 tegen klinkende munt
van de hand te doen. Felicia van Traynel, weduwe van Godfried van
Perwez, ageerde daarbij als tussenpersoon om de parochiale en
heerlijke rechten over te maken aan de Sint-Bernardusabdij te
Hemiksem (1278).391
In dit overzicht mag ook de rijksabdij Nijvel niet ontbreken,
aangezien zij toch onder rechtstreekse keizerlijke controle stond.
Binnen de regio tussen Dender en Zenne bezat zij een uitgestrekt
domein rondom Lennik. Het werd omstreeks 1236 gedeeltelijk bij het
Land van Gaasbeek gevoegd als apanage voor Godfried van Leuven,
zoon van hertog Hendrik I van Brabant. De graven van Leuven
zouden vroeg in de 11e eeuw de voogdij over de abdij van Nijvel
hebben verworven, maar het valt te betwijfelen of zij dan ook
toezicht hadden op haar bezittingen in andere graafschappen (zoals in
Beveland, Rijks-Vlaanderen, Henegouwen en het Rijnland). Men
mag zich trouwens afvragen of de Reiniers de voogdij hebben kunnen
behouden toen Lambert II van Leuven zich in 1054 aansloot bij de
rebellerende Boudewijn V van Vlaanderen en volgens de kronieken
tijdens een gewelddadig treffen met het keizerlijk leger bij Doornik
sneuvelde. Met de aanwezigheid van de rijkstrouwe Ezzonen ten
westen van de Zenne wordt het erg onwaarschijnlijk dat de graven
van Leuven het Nijvelse abdijdomein ook maar voor een ogenblik
wederrechtelijk hebben mogen betreden. Voor een uitbreiding van
het landgraafschap Brabant overheen dit domein ontbreken
weliswaar de schriftelijke aanwijzingen.392
390 Laatste oorkonde met paltsgraaf Hendrik I als voogd over Cornelimünster
dateert uit 1059: MGH DD Heinrici IV, nr.46. In 1064 verschijnt zijn zoon,
paltsgraaf Herman II, nog éénmaal als advocatus: MGH DD Heinrici IV,
nr.127.
391 Miraeus, Opera Diplomatica III, 689.
392 Tot omstreeks de regering van hertog Hendrik I ging het heftige verzet van de
Nijvelse abdissen tegen de Leuvense advocati niet altijd onopgemerkt
voorbij. Verbesselt, Het domein van de abdij Nijvel. Verbesselt, Het
parochiewezen XXII. Hoebanx, L’abbaye de Nivelles, 147-167.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 147
Voor het overige rest in Overzenne nog slechts rijksgoed dat
grotendeels onder twee heerlijkheden, het Land van Asse en
Grimbergen, de geschiedenis voortzet. Merkwaardig genoeg is de
Brabantse landgrafelijke titel zeer opvallend vertegenwoordigd in
onderhorigheden van het Land van Asse, maar kon hij tot dusver niet
teruggevonden worden binnen de invloedssfeer van de heren van
Grimbergen.393
In dit gebied schaarden de Berthouts vrijwel alle
West-Brabantse riddergeslachten aan hun kant om tussen 1139 en
1159 een verbeten ontvoogdingsoorlog uit te vechten tegen de
minderjarige hertog Godfried III en een schare van Leuvenaars en
Brusselaars. De opstand van de (ware) Brabanders bracht de positie
van de hertog zelfs een ogenblik aan het wankelen, wat de Duitse
keizer Koenraad III (1138-1152) tot een spoedbezoek aan de regio
dwong. Aan de kronieken die over de Grimbergse oorlogen verhalen,
wordt niet altijd het volle geloof gehecht. Mogelijk zit er een
complexiteit in verborgen waarvan de voedingsbodem in het
paltsgrafelijk verleden kan liggen.394
Samenvattend mag men stellen dat het overaanbod aan Rijnlandse
actoren en de tegelijk schrijnende afwezigheid van de graven van
Leuven het gebied Overzenne niet enkel de jure, maar ook de facto
tijdens de 11e eeuw afstand doet nemen van het graafschap Leuven.
393 De hertogen oorkondigen uiterst zelden voor dit gebied. De Ridder,
‘Documents extraits du cartulaire de Grimbergen’, 11 (hertog Godfried III,
1153), 15 (idem slechts in conscriptio, 1170) en 23 (hertog Hendrik I, 1208).
394 De Berthouts, heren van Mechelen en Grimbergen, verschijnen voor het eerst
in 1096 in de oorkonden: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 13-14:
Walterus de Grimberges tekent een charter van Ida van Bonen (Sint-
Servatius Utrecht, 1096). MGH DD Heinrici IV, nr.459: Walterus de
Grimbergez getuigt bij een keizerlijk diploma ten voordele van abdis Richeza
van Nijvel (Aken, 1098). Dit brengt de vroegst gekende heren van
Grimbergen eigenaardig genoeg in verband met het Maas- en Rijnland.
Voorlopig hebben we echter niet kunnen uitmaken of hun plotselinge
opkomst in Brabant eveneens te verklaren is via het noodlottige verdwijnen
van de Ezzonen en de daarop volgende keizerlijke creaties van heerlijkheden,
zoals kan worden waargenomen in het Rijnland.
148 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
5. Oorsprong van de landsheerlijke allodia in Overzenne.
In Overzenne stellen we omstreeks het einde van de 11e eeuw vast
dat, afgezien van de graven van Leuven en de paltsgraven, ook de
graven van Vlaanderen en de heren van Aalst van eigengoederen
waren voorzien.395
Dit doet vlug inzien dat het bezit van allodia in dit
territorium hoegenaamd niet volstaat om de grafelijke autoriteit
tijdens de 11e eeuw bij voorbaat aan de graven van Leuven toe te
schrijven. Niettemin biedt zich hier een gelegenheid om de consensus
over de herkomst van het Leuvense eigengoed uit de Karolingische
bruidschat van Gerberga van Lotharingen (ca. 1000) in deze
omgeving met kritische ingesteldheid te herwaarderen.
Ten westen van de Zenne konden we vier lokaliteiten opsporen waar
op nader te bepalen wijze eigengoed bij het Leuvense geslacht
verzeild raakte: Affligem, Asse, Ascherholt en Bollebeek.396
Er moet
meteen benadrukt worden dat geen enkele van deze lokaliteiten in de
contemporaine bronnen gerelateerd wordt met de fameuze bruidschat
van Gerberga van Lotharingen, al waagt men dit voor Asse wel te
doen vanaf de publicaties van Divaeus en De Vaddere.397
395 De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 49: (…) in eadem parochia [= Asse],
septem mansos terrae ex concambio nobilis memorie Balduini flandrensis
comitis et Lamberti Abbatis Sancti Bertini. Item duos ex dono Balduini de
Alost (bul van Callistus II, 1119).
396 De allodia in de Brabantgouw werden nog niet grondig bestudeerd. Noteer
toch enkele raakpunten in Rothoff, Studien zur Geschichte des Reichguts.
Dupont, ‘Les domaines des ducs’, 231-233.
Aan het lijstje van allodia zou eventueel ook Wolsem en Sint-Ulriks-Kapelle
kunnen toegevoegd worden. Bij het eigengoed te Wolsem (op de grens van
Groot-Bijgaarden, Dilbeek en Sint-Martens-Bodegem) blijkt evenwel dat de
hertogen zich daar over het vrijgoed van kleine dorpsheren hadden meester
gemaakt: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 79 (1133); 103 (1143): Ego
godefridus … et mater mea lutchardis tradidimus … XXXII bonaria allodii
quod jacet inter woluesem et bygardis quod domina berta de anderlecht que
prius illud possidebat, resposuit in manus nostras. De toestemming van
Lutgardis van Sulzbach (schoonzus van keizer Koenraad III) moet verklaard
worden via het voogdijschap over de minderjarige Godfried III. Ibidem, 144
(1154): VIII bonaria silve allodii nostri que jacent juxta claustrum rogatu
Arnulfi de bygardis… et quia eandem silvam in feodum de me tenebat. Over
het allodium te Sint-Ulriks-Kapelle (5 bunder) bestond eveneens betwisting
met de plaatselijke dorpsheren: De Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 108
(1143-1144).
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 149
Asse gedraagt zich zowat als het zwaartepunt van de cluster
eigengoederen, duidelijk een teken dat dit Gallo-Romeins divortium
ook tijdens de post-Karolingische periode voorname bestuurlijke
belangstelling genoot. Het daar gelegen eigengoed (30 mansi of
ongeveer 450 hectare) maakt het onderwerp uit van de oudste
vermelding. Een zekere graaf Lambert, waarin vrijwel iedereen
Lambert I van Leuven meent te herkennen, ontving het stuk land van
Herman van Ename en zijn broer Godfried de Kinderloze. Het werd
toen omgeruild tegen evenwaardige goederen te Buvrinnes in
Henegouwen.398
De transactie moet zich voor 1015 hebben afgerond, niet alleen
omdat Lambert I van Leuven in dat jaar te Florennes sneuvelde, maar
ook omdat een keizerlijk diploma uit 1015 Buvrinnes reeds als
geschenk van de graven van Verdun preciseert onder de bezittingen
van de abdij van Saint-Vanne.399
Deze evidenties brengen Divaeus en
De Vaddere uiteraard in verlegenheid, want daardoor wordt voor de
allodia te Asse weerlegd dat het om een inbreng van Gerberga van
Lotharingen zou handelen. De herkomst dient in dit geval
ontegensprekelijk bij de graven van de Ardennen te worden gezocht.
Het nabijgelegen allodium waarop de abdij van Affligem werd
opgericht, bevond zich in 1084 in gedeeld bezit van paltsgraaf
397 Een 14e-eeuwse bron heeft het enkel over Leuven en Brussel: Gestorum
abbatum Trudonensium cont. III, Auctarium usque a.1127, 382. De Vaddere,
Traité de l’origine des Ducs, 266 en 268-271 volgt Divaeus: Leuven,
Brussel, Nijvel, Vilvoorde, Tervuren, Zoniën en enkele gronden te Asse.
Henne en Wauters, Histoire de la Ville de Bruxelles 1, 10 geven zonder
bewijs Brussel, Yssche en Zoniën. De leidinggevende syntheses zoals Van
Mingroot, Het Leuvense gravenhuis, 50 houden het bij Tervuren, Vilvoorde,
Asse en ten dele het Zoniënwoud.
Bernard wees in vergelijking met andere Karolingische allodia op de
twijfelachtige origine van Brussel uit de nalatenschap van de Gerberges
grootmoeder Gerberge (vrouw van hertog Giselbert van Lotharingen):
Bernard, ‘Douaire ou dot de Gerberge’, 169-178. Naar ons gevoel verzuimde
de schrijfster aan te tonen dat de merkwaardige analogie met de Ardeense en
Rijnlandse allodia mocht doorgetrokken worden naar het geval Brussel.
398 Bloch, ‘Die älteren Urkunden S.Vanne’, 418-419: quam prius a comite
Lantberto in presentia nostri iusto concambio acceperunt pro alia villa Ascia
nomine sita in pago Bracbatense.
399 MGH DD Heinrici II, nr. 340 (1015): In villa quoque Beurunes, que sita est
in pago Hainau, dederunt tam ipse quam frater eius dux Godefridus XXX
mansos, cum ecclesia integra, et omnibus appendiciis.
150 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Herman II en de twee oudste zonen van Hendrik II van Leuven.400
De
toestand van onverdeeldheid suggereert dat het eigengoed uit
gemeenschappelijke voorouders werd verkregen. In dit geval bestaat
de meest waarschijnlijke convergentie bij de gezusters Mathilde en
Oda van Verdun, twee dochters van hertog Gozelo († 1044).401
Het
confronteert tegelijk met het feit dat het Verdunse geslacht tot
omstreeks het midden van de 11e eeuw met allodiaal bezit in
Overzenne vertegenwoordigd bleef. In ieder geval blijkt het verband
met de uitzet van Gerberga van Lotharingen zo goed als uitgesloten
en ligt de herkomst hoogstwaarschijnlijk bij hertog Gozelo.
Op de grens van Affligem en Meldert ligt een derde eigengoed, het
bos Ascherholt.402
Hieruit werden in 1047 vijf mansi (ca. 75 hectare)
ten gunste van het Sint-Goedelekapittel van Brussel afgesplitst. De
Brusselse stadsgeschiedenis heeft zich al dikwijls opgetrokken aan de
prominente rol van Lambert II van Leuven bij de oprichting van het
voorname kapittel. De (weliswaar gebrekkig overgeleverde)403
schenkingsbrief wijst er echter op dat zijn echtgenote voor minstens
evenwaardige inbreng borg stond, want zegt de graaf in zijn
oorkonde niet zelf: cum uxore mea Oda, adiutor mihi exstitit, tam
auxilio quam consilio.404
Met Oda van Verdun kan de invloed van het
Ardennengeslacht dus ook in dit geval niet weggecijferd worden en is
de inbreng van hun kant mogelijk zelfs belangrijker geweest dan die
der graven van Leuven. Daar Ascherholt temidden van de overige
Verdunse allodia is gelegen, komt het thans heel wat plausibeler over
om Oda van Verdun dit eigengoed in het Leuvense patrimonium te
laten inbrengen, temeer daar zij ook als deelgenote kan herkend
worden in het nabijgelegen allodium van Affligem.
400 Chronicon Affligemense, 408.
401 Van Droogenbroeck, ‘Paltsgraaf Herman II’, 62-64.
402 Voor de situering van het bos Ascherholt: De Marneffe, Cartulaire
d’Afflighem, 131 (1151) en 169-170 (1160). Regaus, Bona et jura, ed.
Ockeley, 46-47 en 49c (kaart). Lindemans, Toponymie van Asse, 87.
403 Bonenfant, `La charte de fondation du chapitre de Sainte-Gudule’, 17-58.
404 Miraeus, Opera Diplomatica I, 57-58. Noteer dat tegelijkertijd ook 7 bunder
te Woluwe werd geschonken. Aangezien Woluwe ten oosten van Brussel is
gelegen, vermoeden we dat dit het aandeel van Lambert II
vertegenwoordigde. Let nochtans op de aanzienlijk grotere oppervlakte te
Ascherholt: 5 mansi, zijnde 60 bunder.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 151
Ten noordoosten van Asse situeert zich het allodium van Bollebeek.
Het werd tussen 1105 en 1110 geschonken aan het klooster van
Meerhem (bij Aalst), de eerste nederzetting van het kort nadien naar
Vorst verhuisde nonnenklooster.405
Het Bollebeeks eigengoed kan op
minstens 10 mansi (ongeveer 150 hectare) geschat worden en heeft
bijgevolg alleen al om reden van zijn substantiële oppervlakte een
aanzienlijk belang in dit overzicht.406
De schenkers waren een zekere
Gerberga en haar zoon Hendrik. Men mag de edeldame geenszins
met Gerberga van Lotharingen verwarren, want de voor haar
interveniërende Godfried I van Leuven noemt haar de dochter van
graaf Lambert. Gezien de handeling zich omstreeks 1100 situeert, is
deze Lambert hoogstwaarschijnlijk te vereenzelvigen met Lambert II
van Leuven (1041-1054). Gerberga pronkte weliswaar met de naam
van haar illustere Karolingische grootmoeder, maar met de kennis dat
Bollebeek aanleunt bij de Verdunse eigengoederen rondom Asse
verdient het aanbeveling om de herkomst van het domein
matriarchaal bij Oda van Verdun te zoeken.
Via dit beknopte overzicht (waarbij de lezer de uitgesproken
voorkeur voor de contemporaine bronnen niet zal ontgaan) komen we
tot de vaststelling dat de vermeende Karolingische herkomst van het
Leuvense en Brusselse eigengoed bezwaarlijk kan geëxtrapoleerd
worden naar de grafelijke allodia ten westen van de Zenne.
Daartegenover is de Verdunse oorsprong voor Asse en Affligem zo
goed als vaststaand, terwijl een gelijkaardige origine voor Bollebeek
en Ascherholt minstens plausibel mag genoemd worden, namelijk net
als Affligem voortkomend uit de tot dusver ongesitueerde
huwelijksinbreng van Oda van Verdun. Het valt dan ook sterk te
betwijfelen of de Leuvense allodia in Overzenne deel hebben
uitgemaakt van de beruchte Karolingische bruidschat. Dit lijkt
nogmaals te bevestigen dat de graven van Leuven ondanks de
aanwinst van het graafschap Brussel circa 1000 nog helemaal niet ten
westen van de Zenne regeerden.
405 Rijksarchief Brussel, Abdij van Vorst, bestand I-061-7034 (charter nr. 4). De
uitgifte van het charter situeert zich tussen 1106 en 1110 (zie voetnoot 353).
De eigenlijke schenking kan al in 1105 gebeurd zijn, maar moet alleszins
voor de overbrenging van het klooster van Meerhem naar Vorst hebben
plaatsgevonden. In de brief van abt Fulgentius, die de overbrenging regelde,
ontbreekt namelijk nog de toezegging van het eigengoed te Bollebeek en pas
in 1105 werd het altaar van Vorst aan de abdij van Affligem geschonken: De
Marneffe, Cartulaire d’Afflighem, 28-30 en 30-32.
406 Verbesselt, Het parochiewezen V, 274-275: in 1632 telde het hofland van de
abdij van Vorst circa 116 bunder en met inbegrip van de meersen een totaal
van ongeveer 150 bunder.
152 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Besluiten
De paltsgraven van Lotharingen, naast hertogen en rijksbisschoppen
de derde gezagspijler in de territoriale politiek van de Duitse keizers,
tonen vanaf omstreeks 1044 een nauwe betrokkenheid met de
Brabantgouw. Het nodigt uit tot meerdere geschiedkundige
verfijningen:
1. Landsheerlijk gezag: De eeuwenoude voorstelling dat de graven
van Leuven reeds rond het jaar 1000 het oostelijk deel van de gouw
Brabant zouden bestuurd hebben, schijnt maar een halve waarheid
geweest. Steunend op de eigentijdse bronnen kan de expliciete
zeggingskracht daarover slechts worden bijgetreden voor het gebied
tussen Dijle en Zenne. Daar zou zich het 11e-eeuwse graafschap
Brussel situeren, waarvan het soms betwijfelde bestaan in deze studie
op geen onverenigbaarheden heeft doen stuiten.
Het werd tevens aannemelijk dat de regio tussen Dender en Zenne
aanzienlijk later als rijksleen en landgraafschap (dat eveneens
Brabant werd genoemd) aan de graven van Leuven kwam. Naar alle
waarschijnlijkheid gebeurde dit kort nadat paltsgraaf Herman II op 20
september 1085 te Dalhem sneuvelde. De eerste gezaghebbende
oorkonde uitgaande van graaf Hendrik III van Leuven als landgraaf
van Brabant (Affligem, tussen 17 en 31 juli 1086) sluit goed aan bij
de sterfdatum van de paltsgraaf.
2. Territoriaal: In het verleden kon men moeilijk de graafschappen
Leuven-(Brussel) en Brabant uit elkaar onderscheiden of stelde men
ze zelfs gewoonweg gelijk. Het historiografisch uit elkaar houden
van deze territoriale entiteiten dringt zich thans op. Het graafschap
Brabant mag gesitueerd worden in het gebied tussen Rijks-
Vlaanderen en de Zenne, mogelijk met inbegrip van omvangrijke
kerkelijke voogdijgebieden (het domein van de abdij van Inde in
Klein-Brabant en het Brabants domein van de abdij van Nijvel
rondom Lennik).
3. De stadsontwikkeling van Brussel: Het graafschap Leuven-Brussel
reikte westwaarts wellicht niet verder dan de Zenne. In weerwil van
vroegere beschouwingen sluit het ontstaan van de stad Brussel nu
dichter aan bij het klassieke patroon van een portus met castrum aan
de buitengrens van het graafschap (zoals ook het geval bij andere
stedelijke vestigingen als Ename, Gent, Antwerpen, …). Het
noodzakelijke onderscheid tussen de graafschappen Brabant en
Leuven-Brussel impliceert het enigszins sentimenteel geladen feit dat
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 153
Brussel tijdens de 11e en 12e eeuw buiten Brabant lag. Het betekent
tegelijk dat de stad Leuven in het naar haar genoemde graafschap een
veel centralere positie innam dan zich voorheen kon laten
vermoeden.
4. Institutionele theorie: In tegenstelling tot de stelling van Theodor
Mayer dat landgraafschappen eerst ontstonden tijdens de regering
van Lothar van Supplinburg, blijken gelijksoortige creaties reeds
onder keizer Hendrik IV beproefd geweest met het verdwijnen van de
Ezzonen. Als oudste creaties gelden voorlopig de landgraafschappen
Brabant en Gelre (Teisterbant).
5. Diplomatiek: De landgrafelijke titel (waargenomen in combinaties
van patriae/terrae/provincae met comes/dominus) bezit voor Brabant
tijdens de 11e-12e eeuw een overwegend formalistische betekenis. In
analogie met andere landgraafschappen uit het Duitse rijk blijkt het
daaraan verbonden feodum voort te komen uit het rijksgoed, in het
geval van het landgraafschap Brabant namelijk uit een paltsgrafelijk
beneficium.
6. De Affligemse oorkonden van Hendrik III van Leuven: De (reeds
omstreden) echtheidskritiek op de twee grafelijke schenkingsbrieven
ten gunste van de abdij van Affligem lijkt geheel onhoudbaar te
worden. De jurisdictie in het allodium van Asse werd verward met
abdijvoogdij en in de titel patriae comes werd onterecht een
anachronisme vooropgezet.
7. Kerkelijke voogdij in Brabant: Afgezien van de toekenning van de
landgrafelijke jurisdictie blijken de graven van Leuven in het
landgraafschap Brabant ook als ecclesiae advocatus te fungeren,
vermoedelijk in opvolging van paltsgraaf Herman II. De regeling van
omstreeks 1140 tussen de Duitse keizer en hertog Godfried II van
Leuven heeft kennelijk slechts betrekking gehad op het hertogdom
Neder-Lotharingen (waar het landgraafschap geen deel meer van
uitmaakte).
8. Allodiaal: Bij het onderzoek naar de oorsprong van het
landsheerlijk eigengoed ten westen van de Zenne blijken er van de
vermeende Karolingische oorsprong uit de bruidschat van Gerberga
van Lotharingen geen overtuigende relicten te bekennen. De allodia
schijnen er integendeel voort te komen van de graven van de
Ardennen. De graven van Leuven verkregen ze deels uit een private
ruil van goederen te Buvrinnes en deels waarschijnlijk uit de
154 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
bruidschat of het vaderlijk erfdeel van Oda van Verdun, echtgenote
van Lambert II van Leuven.
9. Onomastisch: Afhankelijk van de tijdsperiode dekt één zelfde
territoriaal begrip niet altijd dezelfde lading. De benaming Brabant
laat zich van de 8e tot de 12e eeuw liefst vijf maal voor een grondig
verschillende reikwijdte gebruiken:
- als gouwgraafschap (8e-10e eeuw; jongere vermeldingen van de
pagus vindt men in de daarop volgende eeuwen nog overvloedig
terug ten behoeve van louter geografische situeringen);
- als markgraafschap: historiografisch wordt dit territorium
doorgaans de mark Ename genoemd, maar het is uitsluitend als
graafschap Brabant in keizerlijke oorkonden te bekennen;
- als ondergraafschap van de Lotharingse paltsgraven: vanaf een
nog nader te bepalen datum (mogelijk verband houdend met de
chaotische toestand in Neder-Lotharingen tijdens de rebellie van
hertog Godfried met de Baard vanaf 1044) tot uiterlijk 20
september 1085;
- als landgraafschap onder de graven van Leuven: vanaf omstreeks
de jaarwisseling 1085-1086 (in narratieve bronnen wordt de graaf
soms comes Brabantinus genoemd);
- ten slotte als hertogdom (ingericht tussen 1183 en 1184).
10. Oorsprong van de titel van hertog van Brabant: Er blijkt een
oorzakelijk verband te bestaan tussen het verdwijnen van de
Brabantse landgrafelijke titel en het ontstaan van het gelijknamige
hertogschap. Vermoedelijk werd het landgraafschap Brabant tussen
1183 en 1184 tot hertogdom verheven. Daardoor heeft het hertogdom
Brabant in een aanvangsfase wellicht slechts betrekking gehad op de
relatief geringe omtrekken van het rijksleen tussen de Zenne en
Rijks-Vlaanderen. Pas in de loop van de 13e en 14e eeuw werd de
landsnaam geassimileerd door het gehele gebied onder de
heerschappij van de hertogen.
Frans J. Van Droogenbroeck
Lombeekstraat 35
1790 Affligem
E-mail: [email protected]
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 155
Bronnen en bronnenrepertoria
I. Onuitgegeven bronnen.
Affligem, abdijarchief (Abdijstraat 6, B-1790 Affligem):
- Odo Cambier, Affligenium sive Ducalis in Brabantiâ Abbatiae Haffligeniensis
ordinis S.Benedicti Sanctae Sedi immediate sugiectae Historia in tres libros
distributa, notisque illustrata (circa 1648).
- Hubert du Fallais (al. Hubertus Phalesius), Monasterii SS. Petri et Pauli
Affligeniensis … Chronicon (1636).
- Beda Regaus, Hafflighemum Illustratum. Deel IV-V: De filiationibus ejusdem
abbatiae (1773-1775); Deel VI-VII: Catalogus Monachorum (1776-1778). [Sinds
kort ook in anastatische uitgave, ed. Verleyen, W. (Reprint 264 van het Algemeen
Rijksarchief, Brussel 2002)].
- Collectio Epistolarum, 7 dln. (1554 tot 1790).
Bonn, Universitäts- und Landesbibliothek, Abteilung Handschriften und Rara
(Adenauerallee 39-41, D-53113 Bonn):
- S-354: Johann Augustinus Machhausen, Rituale monasticae Hyparchiae.
Machhausens autograaf fol. 1-162 (1560-1563); fol. 163 e.v. kalender 1598;
tussengevoegd blad fol.113-114 van tweede hand (te dateren tussen 1568-1597):
Catalogus abbatum Lacensium a prima fundatione (begonnen na 1568; later
meermaals aangevuld tot in 1766).
- S-1019: Chronicon Lacense in quo incipiendo ab annum 1638 (1756-1759).
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Kerkelijk archief Brabant:
- Kapittelkerk Sint-Michiel & Sint-Goedele van Brussel, bestand I-239/01-200:
Petrus van der Heyden (al. Petrus de Thimo), Registrum antiquum (ca.1460; met
aanvullingen van een tweede hand tussen 1518 en 1532).
- Sint-Pieterskapittel van Leuven, bestand I-034-1378, fragment van een
obituarium (einde 15e eeuw).
Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Handschriftenverzameling:
- nr.13550-52, MSS Opera B.D. Odonis Cambier (circa 1648).
- nr.16060: Petrus van der Heyden, Historia Diplomatica, kopie in opdracht van
C. F. de Nelis, bisschop van Antwerpen (1785-1794).
- nr.17017 (VdG 5640; olim Van Hulthem 667), fol. 1r-94r, 210bisr-210terv
Kronyke van Brabant in vlaemsche versen (het Zoniënhandschrift, autograaf van de
Voortzetting boek 6; voltooid 1432).
- nr.19607 (VdG 5638), fol. 117v-273r, Kroniek van Brabant (afschrift door
Henricus van den Damme; voltooid 1444).
- nr.22072 (samengebonden onder nr.22066-80), fol. 91-106 (handschrift Odo
Cambier).
- nr.IV-687, Anciennes notes historiques: collectanea van Emond de Dynter
(ca.1440) en Petrus van der Heyden (1452).
Brussel, stadsarchief:
- Oud archief, handschrift nr. I, II, III: Petrus van der Heyden, Brabantiae
Historia Diplomatica (ca.1465).
Darmstadt, Hessischen Landes-und Hochschulbibliothek, D-64283 Darmstadt:
- nr. 749, Liber S. Alexandri in Grafscaph (2e helft 12e eeuw).
156 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Dendermonde, archief oude abdij Affligem:
- Beda Regaus, Hafflighemum Illustratum. Deel I-III: Annales et Acta
Archicoenobii Hafflighemensis (1766-1773). [Sinds kort ook in anastatische uitgave,
ed. Verleyen, W. (Reprint 264 van het Algemeen Rijksarchief, Brussel 2002)].
- Acta Monasterii Haffligemensis, 7 dln. (1509 tot 1790).
- Liber Anniversariorum (1426-1427).
Koblenz, Landeshauptarchiv (Karmeliterstrasse 1-3, D-56068 Koblenz):
- Bestand 128 U 1: stichtingsoorkonde paltsgraaf Hendrik II van Laach.
- Bestand 128 Nr. 1279: Tilman van Bonn, Liber Monasterii (1498-1499).
- Bestand 701 Nr. 79: Vita Sanctae Genovesae a diversis tractata (1751-‘71).
Trier, Bistumsarchief (Jesuitenstrasse 13b, D-54290 Trier):
- Abteilung 95 Nr. 279: (Kupp, Thomas), Disquisitio de binis fundatoribus
monasterii Lacensis Henrico de Lacu et Sigefrido de Salm comitibus Rheni-Palatini
(1791).
Trier, Stadtbibliotheek (Weberbachstrasse 25, D-54290 Trier):
- Hs. 1696/327: Ingebonden bij Platina, B., en Panvinio, O., Historia B. Platinae
de vitis pontificum romanorum ... (Keulen 1568). Miscellanea van 81 folio’s met
herkomst uit de abdij van Maria-Laach. Eerste hand uit ca.1600 (fol.1-37) over de
chronologie der pausen tot circa 1000. Tweede hand (fol.38-40) met diverse notities
over de abdij van Maria-Laach, waaronder het epitaaf van paltsgraaf Hendrik II en de
vermelding van de eerste vijf abten van Affligem (fol.39v). De derde hand (fol.41-
76) is van prior Johann Schöffer (zijn handtekening op fol.76), Collectanea quaedam
quae ad constituendam Chronicon Monasterii nostri Lacensis necessaria aliquando
futura videbantur (dit gedeelte is te dateren tussen 1627 en 1629). Vierde hand
(fol.72-81) geeft een dialoog tussen Schöffer en een niet-geïdentificeerde vriend.
Wiesbaden, Hessisches Hauptstaatsarchiv (Mosbacher Straße 55, D-65187
Wiesbaden):
- Bestand 40 U 7 (met zegel van paltsgravin Adelheid van Orlamünde).
II. Uitgegeven bronnen.
Afkortingen: MGH = Momumenta Germaniae Historica; DD = Diplomata regum et
imperatorum Germaniae; SS = Scriptores (uitgave te Hannover tenzij anders
aangegeven).
Acta Academiae Theodoro palatinae. Historia et Commentationes Academiae
electoralis scientiarum et elegantiorum literarum Theodoro-Palatinae, 6 dln.
(Mannheim 1766-1794).
Annales Altahenses Maiores, W. de Giesebrecht en E.L.B. ab Oefele ed., Scriptores
Rerum Germanicum in usum scholarum 4 (1891).
Annales Brunwilarenses, G.H. Pertz ed., MGH SS 16 (1859) 724-728.
Annales de Margan sive Chronica abbreviata a tempore Sancti Edwardi, regis ultimi
de progenie Anglorum, H. Richards Luard ed., Rerum Britannicarum medii Aevi
Scriptores 1 (London 1864).
Annales Reicherspergensis, W.Wattenbach ed., MGH SS 17 (1861) 443-476.
Annales Sancti Blasii Brunsvicenses, G. Waitz ed., MGH SS 24 (1879) 822-827.
Annalista Saxo, G. Waitz ed., MGH SS 6 (1844) 542-777.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 157
Annales Sancti Pantaleonis Coloniensis, H. Cardauns ed., MGH SS 22 (1872) 529-
547.
Annalium Laubiensium continuatio, G.H. Pertz ed., MGH SS 4 (1841) 20-28.
Auctarium Affligemense (1005-1163), L.C. Bethmann ed., MGH SS 6 (1844) 398-
405.
Auctarium Claustroneoburgense, G.H. Pertz ed., MGH SS 9 (1851) 628.
Bernold van Konstanz, Chronicon, G.H. Pertz ed., MGH SS 5 (1844) 385-467.
Bertholdus, Annales a.1054-1080, G.H. Pertz ed., MGH SS 5 (1844) 264-326.
Beyer, H., Urkundenbuch zur Geschichte der, jetzt die Preussischen
Regierungsbezirke Coblenz und Trier bildenden mittelrheinischen Territorien, 3
dln. (Koblenz 1860).
Bloch, Hermann, ‘Die älteren Urkunden des Klosters S. Vanne zu Verdun’,
Jahrbuch der Gesellschaft für lothringische Geschichte und Altertumskunde 10,
338-450 (Metz 1898) en 14, 48-151 (Metz 1902).
(Bosch, Walter), Roland vanden Dorpe ed., Die alder. excelle[n]ste cronyke. va[n]
Braba[n]t (Antwerpen 1498).
Brunwilarensis monasterii fundatorum actus, G. Waitz ed., MGH SS 14 (1883) 121-
146.
Camps, H.P.H., ed., Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312. I De meierij van
‘s-Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert), 2 bdn. (‘s-Gravenhage 1979).
Chronicon Affligemense, G.H. Pertz ed., MGH SS 9 (1851) 407-417.
Chronicon S.Andreae, L.C.Bethmann ed., MGH SS 7 (1846) 526-550.
Comburger Schenkungsbuch. Wirtembergisches Urkundenbuch 1 (Stuttgart 1849).
Coppens, C., ed., Liber Anniversariorum (1426-1427). Fontes Affligemenses 1
(Hekelgem 1966) 1-50.
Coppens, C., ed., Cartularium Affligemense. Varia Diplomata (1105-1242). Fontes
Affligemenses 8 (Affligem 1969).
de Borman, C., ed., Chronique de l’abbaye de Saint-Trond. Société des Bibliophiles
Liégois 10, 2 dln. (Luik 1877).
de Dynter, Emond, (P.F.X. De Ram ed.), Chronica nobilissimorum ducum
Lotharingiae et Brabantiae ac regum Francorum, 4 dln. (Brussel 1854).
de Klerk van Antwerpen, Jan, (J.F. Willems ed.), De Brabantsche Yeesten of
Rymkronyk van Braband, 3 dln. (Brussel 1839).
De Marneffe, E., ed., Cartulaire de l’abbaye d’Afflighem et des monastères qui en
dépendaient. Analectes pour servir à l’histoire ecclésiastique de la Belgique. 2e
section. Série des cartulaires et des documents étendus 1, 3 dln. (Leuven 1894-
1901).
De Marneffe, E., ‘Documents relatifs à l’abbaye norbertine de Heylissem’, Analectes
pour servir à l’histoire ecclésiastique de la Belgique 2e série 8 (Leuven 1894) 182-
240; 2e série 9 (Leuven 1895) 257-432.
De Marneffe, E., ‘Cartae Parchensis - Heverlee’, Bijdragen tot de Geschiedenis van
het aloude Hertogdom Brabant 3 (Antwerpen 1904) 17-36.
De Ridder, C.B., ‘Documents extraits du cartulaire de Grimbergen’, Analectes pour
servir à l’histoire ecclésiastique de la Belgique 9 (Leuven 1874) 9-39.
De Sancto Macario, archiepiscopo Antiocheno, Gandavi in Flandria, G. Henschen
en D. Papebrochius ed., Acta Sanctorum Aprilis I (Parijs, Rome 1865) 864-886.
Duvivier, C., ed., Recherches sur le Hainaut ancien (Pagus Hainoensis) du VIIe au
XIIe siècle, 2 dln. (Brussel 1865).
Duvivier, C., ed., Actes et documents anciens intéressant la Belgique. Académie
royale de Belgique. Commission royale d’histoire. Publications in-8º, 2 dln.
(Brussel 1898-1903).
Erens, M.A., De oorkonden der abdij van Tongerloo (Tongerlo 1948-1952) 3 dln.
158 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Evrard, M., ‘Documents relatifs à l’abbaye de Flône’, Analectes pour servir à
l’histoire ecclésiastique de la Belgique 2e série 7 (Leuven 1892) 273-454.
Ex vita S. Macharii, O. Holder-Egger ed., MGH SS 15/2 (1888) 614-620.
Genealogia ducum Brabantiae, J. Heller ed., MGH SS 25 (1880) 385-413.
Genealogia Ottonis II ducis Bavariae, G.H.Pertz, MGH SS 17 (1861).
Genealogia Wettinensis, E. Ehrenfeuchter ed., MGH SS 23 (1874) 226-230.
Gesta abbatum Trudonensium, R. Koepke ed., MGH SS 10 (1852) 213-227.
Gesta pontificum Cameracensium, L.C. Bethmann ed., MGH SS 7 (1846) 393-525.
Gestorum abbatum Trudonensium continuatoris tertii auctarium, R. Koepke ed.,
MGH SS 10 (1852) 381-387.
Giselbert, Chronicon Hanoniense, W. Arndt ed., MGH SS 21 (1871) 481-601.
Gysseling, M., en Koch, A.C.F., ed., Diplomata Belgica ante annum millesimum
centesimum scripta (Brussel 1950).
Grierson, P., Les annales de Saint-Pierre de Gand et de Saint-Amand (Brussel
1937).
Herman van Doornik, Liber de restauratione monasterii S. Martini Tornacensis, G.
Waitz ed., MGH SS 14 (1883) 274-317.
Jocundus, Translatio S. Servatii, R. Koepke ed., MGH SS 12 (1856) 85-126.
Lacomblet, T.J., ed., Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins (etc.), 4 dln.
(Düsseldorf 1840-1858 = Aalen 1960-1966).
Lampert van Hersfeld, Annales, V.C.L.F. Hesse ed., MGH SS 5 (1844) 134-263.
Laurent, R., ed., Het cartularium en oorkondenboek van de abdij van Affligem
bewaard in het Algemeen Rijksarchief te Brussel, Algemeen Rijksarchief Reprints
168, publ. 3333, 3 dln. (Brussel 2000).
Magnum Chronicon Belgicum authore ordinis S.Augustini canonicorum regularum
prope Nussiam religioso, J. Pistorius ed., Rerum Germanicorum veteres iam
primum publicati Scriptores VI (Frankfurt 1607).
MGH DD Conradi II = MGH Diplomata 6. DD 4, Conradi II. Diplomata, H. Wibel
e.a., heruitg. H. Bresslau ed. (Berlijn 19572).
MGH DD Heinrici II = MGH Diplomata 6. DD 3, Heinrici II. et Arduini Diplomata,
H. Wibel e.a., heruitg. H. Bresslau ed. (Berlijn 19572).
MGH DD Heinrici IV = MGH Diplomata 6. DD 6, Heinrici IV. Diplomata, D. von
Gladiss, ed., 2 dln. (Weimar 1953); 3e deel A. Gawlik ed. (1978).
Miraeus, A., en Foppens, J.F., ed., Opera diplomatica et historica (etc.), 4 dln.
(Leuven en Brussel 1723-17482).
Molanus, J., Historiae Lovaniensium libri XIV, De Ram, P.F.X., ed., Les quatorze
livres sur l'histoire de la ville de Louvain du docteur et professeur en théologie Jean
Molanus. Joannis Molani in Academia Lovaniensi s. theologiae doctoris et
professoris Historiae Lovaniensium libri XIV. Collection de chroniques belges
inédites. Académie royale de Belgique. Commission royale d'histoire. Publications
in 4 (Brussel 1861).
Notae Bronienses, G. Waitz ed., MGH SS 24 (1879) 27.
Patze, H., ed., Quellen zur Entstehung der Landesherrschaft. Historische Texte
Mittelalter 13 (Göttingen 1969).
Regaus, B., Bona et jura monasterii Hafflighemensis, ed. Ockeley J., Fontes
Affligemenses. Bouwstoffen voor de Geschiedenis van de Abdij Affligem 20
(Hekelgem 1975).
Reusens, E., ‘Pouillé de l’ancien diocèse de Cambrai’, Analectes pour servir à
l’histoire ecclésiastique de la Belgique 2e série 12 (Leuven 1900) 1-352.
Sauer, W., ed., Codex Diplomaticus Nassoicus – Nassauisches Urkundenbuch
(Wiesbaden 18851, 19692).
Sigebert van Gembloers, Chronica, L.C. Bethmann ed., MGH SS 6 (1844) 300-374.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 159
Steffen, A., ‘Das älteste erhaltene Obituar der Abtei Echternach’, t Hémecht.
Zeitschrift für Luxemburger Geschichte 14 (1961) 5-102.
Thiofried van Echternach, Ex Vita S. Willibrordi, L. Weiland ed., MGH SS 23 (1874)
23-30.
Vita Annonis archiepiscopi Coloniensis, R. Koepke ed., MGH SS 11 (1854) 462-518.
Wattenbach, W., `Handschriftliches’, Neues Archiv der Gesellschaft für ältere
deutsche Geschichtskunde 7 (1882) 621-629.
Wegeler, J., ed., `Kalendarium defunctorum monasterii beatae Mariae in Lacu’,
Annalen des Historischen Vereins für den Niederrhein insbesondere das alte
Erzdiöcese Köln 26/27 (1874) 268-316.
III. Literatuur.
Ampe, A., ‘Walter Bosch, monnik van Affligem en zijn twee bewerkingen van Jan
van Boendale’s Brabantsche Yeesten’, Bijdragen tot de Geschiedenis 60 (1977) 3-
84.
Assing, H., Die frühen Askanier und ihre Frauen, Die Deutsche Bibliothek –
Kulturstiftung Bernburg (Bernburg 2002).
Avonds, P., ‘Brabant en Limburg’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden 2
(Haarlem 1982) 452-482.
Avonds, P., Brabant tijdens de regering van Hertog Jan III (1312-1356). Land en
Instellingen. Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen,
Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren 136 (Brussel 1991).
Backes, M., ‘Zur Geschichte des Klosterkirche Maria Laach’, Ecclesia Lacensis
(Munster 1993) 57-97.
Bader, U., ‘Geschichte der Grafen von Are zur Hochstadenschen Schenkung (1246)’,
Rheinisches Archiv 107 (Keulen, Weimar, Bonn 1979).
Barlandus, A., Rerum gestarum a Brabantiae Ducibus Historia (Antwerpen 1526).
Barlandus, A., (Vrientius, J., en de Succa, A., ed.), Ducum Brabantiae Chronica
(Antwerpen 1600).
Baronius, C., (Spondanus, H., ed.), Epitome Annalium Ecclesiasticarum (Lyon
1660).
Bauer, R., De Lage Landen, een geschiedenis in de spiegel van Europa (Tielt 1994).
Bauer, T., Lotharingien als historischer Raum: Raumbildung und Raumbewußtsein
im Mittelalter. Rheinisches Archiv 136 (Keulen, Weimar, Bonn 1997).
Benzing, J., Bibliographie Haguenovienne. Bibliotheca bibliographica Aureliana 50
(Baden-Baden 1973).
Bernard, C., ‘Douaire, ou dot de Gerberge, sont-ils à l’origine de la naissance de
Bruxelles?’, Cahiers Bruxellois 3 (Brussel 1958) 169-178.
Bernhardi, W., Konrad III., Jahrbücher der deutsche Geschichte, 2 dln. (Leipzig
1883).
Bonenfant, P., ‘Quelques cadres territoriaux de l’histoire de Bruxelles (comté,
ammanie, quartier, arrondissement)’, Annales de la Société royale d’Archéologie
de Bruxelles 38 (Brussel 1934) 5-45.
Bonenfant, P., ‘Le pagus de Brabant’, Bulletin de la Société belge d’études
géographiques 5 (1935) 25-76.
Bonenfant, P., `La charte de fondation du chapitre de Sainte-Gudule à Bruxelles’,
Bulletin de la Commission Royale d’Histoire 115 (1950) 17-58.
Bonenfant, †P. en Bonenfant-Feytmans, A.-M., ‘Du duché de Basse-Lotharingie au
Duché de Brabant’. Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis 46 (1968)
1129-1165.
160 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Boshof, E., `Lothringen, Frankreich und das Reich in der Regierungszeit Heinrichs
III.’, Rheinische Vierteljahrsblätter 42 (Bonn 1978) 63-127.
Brauksiepe, B., en Neugebauer, A., Klosterlandschaft Eifel, Historischer Klöster und
Stifte zwischen Aachen und Bonn, Koblenz und Trier (Regensburg 1994).
Browerus, C. en Masenius, J., Antiquitatem et Annalium Trevirensium libri XXV, 3
dln. (Luik 1670).
Butkens, C., Trophées tant sacrées que profanes du duché de Brabant (etc.) (Den
Haag 1641).
Camps, H. P. H., Het stadsrecht van Den Bosch van het begin (1184) tot het
Privilegium Trinitatis (1330). Een exposé met enkele nabeschouwingen (Hilversum
1995).
Chiffletius, J. J., (Blondellus, D., ed.), Genealogiae Francicae plenior assertio.
Vindiciarum Hispanicarum, Novorum Luminum & Lampadum Historicarum (etc.),
2 dln. (Amsterdam 1654).
Coosemans, V., en Coppens, C., ‘Affligemse kopiïsten en miniaturisten in de XIIe
eeuw’, Affligemensia 1 (Hekelgem 1945) 1-16.
Coosemans, V., en Coppens, C., ‘De eerste kroniek van Affligem’, Affligemensia 4
(Hekelgem 1947) 52-93.
Corbet, P., ‘Interdits de parenté, hagiographie et politique. La passio Frederici
episcopi Traiectensis’. Ius commune: Zeitschrift für europäische Rechtsgeschichte:
Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte 23
(Frankfurt am Main 1996) 1-98.
De Ram, P.F.X., Recherches sur l’histoire des comtes de Louvain et sur leurs
sépultures à Nivelles 976-1095. Mémoires de l’Académie royale des sciences, des
lettres et des beaux-arts de Belgique 26 (Brussel 1851).
De Ram, Notice sur les sceaux des comtes de Louvain et des Ducs de Brabant.
Mémoires de l’Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de
Belgique 26 (Brussel 1852)
Dereine, Ch., `Le problème de la date de la fondation d’Afflighem’, Cahiers
bruxellois 3 (1958) 184-186.
Dereine, Ch., `Les origines érémitiques d’Affligem (1083). Légende ou réalité?’,
Revue Bénédictine 101 (1991) 50-113.
Despy, G., `La fausse charte de fondation de l’abbaye d’Afflighem (1086) et
l’histoire ancienne de Wavre’, Wavriensia 26 (1977) 65-85.
Despy, G., `Les Bénédictins en Brabant au XIIe siècle: la `Chronique de l’abbaye
d’Afflighem’’, Problèmes d’Histoire du Christianisme 12 (1983) 51-116.
Despy, G., ‘Un dossier mystérieux: les origines de Bruxelles’, Bulletin de la Classe
des Lettres et des Sciences Morales et Politiques 6e série – VIII (Brussel 1997)
241-303.
Despy-Meyer, A., en Gerard, C., `L’abbaye d’Affligem, à Hekelgem’ in: U. Berlière
e.a., ed., Monasticon Belge. IV. Province de Brabant (Luik 1964-1972) 17-80.
Des Roches, M., `Dissertation sur les comtes de Louvain’ (séance 18 mei 1778),
Mémoires de l’Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de
Bruxelles 2 (1780) 601-629.
De Vaddere, J.B., (Paquot, J. N., ed.), Traité de l’origine des ducs et du duché de
Brabant, et de ses charges palatines héréditaires, avec une réponse à la défense
des Fleurs-de-Lis de France, par le P. Ferrand (Brussel 16721 17842).
de Waha, M., ‘Du pagus de Brabant au comté de Hainaut. Eléments pour servir à
l’histoire de la construction de la principauté.’, Annales du cercle royal d’histoire
et d’archéologie du canton de Soignies 36 (1994) 25-111.
Divaeus, P., (Miraeus, A., ed.), Rerum Brabanticarum libri XIX (Antwerpen 1610).
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 161
Droege, G., `Pfalzgrafschaft, Grafschaften und allodiale Herrschaften zwischen Maas
und Rhein in salisch-staufischer Zeit’, Rheinische Vierteljahrsblätter 26 (1961) 1-
21.
Dupont, C., ‘Les domaines des ducs en Basse-Lotharingie au XIe siècle’
Publications de la Section Historique de l’Institut G.-D. de Luxembourg 95 (1981)
217-240.
Eichenberger, T., Patria: Studien zur Bedeutung des Wortes im Mittelalter (6.-12.
Jahrhundert), Nationes – Historische und philologische Untersuchungen zur
Entstehung der europäischen Nationen im Mittelalter 9 (Sigmaringen 1991).
Eisengrein, W., Chronologicarum rerum amplissiamae clarissimaeque urbis Spirae,
Nemetum Augustae, iam inde ab Anno Christi Salvatoris primo ad Annum fere
MDLXIIII gestarum, Libri xvi (Dilingen 1564).
Eisengrein, W., Guilielmi Eysengreinei Centenarii XVI. Continentes descriptionem
rerum memorabilium, etc. (Ingolstad 1566).
Ernst, S.P., (Lavalleye, E., ed.), Mémoire sur les Comtes de Louvain, jusqu’à
Godefroi le Barbu (Luik 1837).
Ewig, E., ‘Zum lothringischen Dukat der Kölner Erzbischöfe’, Aus Geschichte und
Landeskunde. Franz Steinbach zum 65. Geburtstag gewidmet (Bonn 1960) 210-
246.
Freherus, M., Originum Palatinarum Commentarius (Heidelberg 1599, 1613²); ook
als Origines Palatinae (Heidelberg 1686).
Gallesloot, L., ‘Revendication du duché de Brabant par l’empereur Sigismond (1414-
1437)’, Compte rendu des séances de la Commission Royale d’Histoire 4e série 5
(Brussel 1878) 457-470.
Ganshof, F.L.,‘Coup d’oeil sur l’évolution territoriale comparée de la Flandre et du
Brabant’, Annales de la Société Royale d’Archéologie de Bruxelles 38 (Brussel
1934) 83-96.
Genicot, L., Etudes sur les principautés Lotharingiennes. UCL. Recueil de travaux
d'histoire et de philologie (Leuven 1975).
Gerstner, R., Die Geschichte der lothringischen und rheinischen Pfalzgrafschaft von
ihren Anfängen bis zur Ausbildung des Kurterritoriums Pfalz. Rheinisches Archiv
40 (Bonn 1941).
Giucciardini, L., Descrittione di tutti i Paesi Bassi, altrimenti detti Germania
Inferiore (Antwerpen 15671, 15812).
Giucciardini, L., (Federmann von Hemmingen, D., ed.), Niderlands Beschreibung
etc. (Basel 1580).
Giucciardini, L., (Kiliaaan, C. en Van den Berghe, P., ed.), Beschrijvinghe van alle
de Nederlanden, anderssins ghenoemt Neder-Duytslandt door M. Lowijs
Guicciardyn, edelman van Florencen (Amsterdam 1612).
Gorissen, P., Sigeberti Gemblacensis Chronographiae Auctarium Affligemense.
Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor wetenschappen,
letteren en schone kunsten van België. Klasse der Letteren 15 (Brussel 1952).
Goetz, H.-W., ‘Das Herzogtum im Spiegel der salierzeitlichen Geschichts-
schreibung’, Die Salier und das Reich 1 (Sigmaringen 1991) 253-271.
Gramaye, J.B., Antiquitates illustrissimi ducatus Brabantiae (Brussel 1610).
Gramaye, J.B., Bruxella cum suo comitatu (Brussel 1606).
Grosz, L., ‘Ein Versuch Herzog Friedrichs von Tirol zur Erwerbung von Brabant’,
Mitteilungen des österreichischen Instituts für Geschichtsforschung 41 (Innsbruck
1926) 150-158.
Grundmann, H., ‘Adelsbekehrungen im Hochmittelalter. Conversi und nutriti in
Kloster’, Adel und Kirche Gerd Tellenbach zum 65. Geburtstag dargebracht von
Freunden und Schülern (Freiburg, Basel, Wien 1968) 325-345.
162 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Haraeus, F., Annales ducum seu principum Brabantiae totiusq. Belgii; tomi tres
quorum primo solius Brabantiae, secundo Belgii uniti principum res gestae; tertio
Belgici tumultus ... enarrantur (Antwerpen 1623).
Henne, A., Wauters, A., Histoire de la ville de Bruxelles, 3 dln. (Brussel 1845).
Hlawitschka, E., ‘Die Verwandtenehe des Gegenkönings Hermann von Salm und
seiner Frau Sophie’, Bayern vom Stamm zum Staat. Festschrift für Andreas Kraus
zum 80. Geburtstag 1 (München 2002) 19-51.
Hoebanx, J. J., L’abbaye de Nivelles des origines au XIVe siècle. Koninklijke
Belgische Academie. Klasse der Letteren en der morele en staatkundige
wetenschappen. Verhandelingen in-8° 46 (Brussel 1952).
Houtman, E., Affligem, Stichting - Ontwikkeling van het domein 1083 - ca.1250.
Onuitgegeven licentiaatverhandeling Katholieke Universiteit Leuven (1970).
Huyghebaert, N.N., ‘Note sur les bibliothèques d’Affligem et de ses prieurés au XIIe
siècle’, Miscellanea J. Gessler (Leuven 1948) 610-616.
Irenicus (al. Friedlieb), F., (Pirckheimer, W., ed.) Germaniae exegeseos volumina
duodecim a Francisco Irenico Ettelingiacensi exarata. Eiusdem oratio protreptica
... ad illustris principis Palatini Electoris Florentium de Pheningen ... Vrbis
Norinbergae descriptio, Conrado Celte enarratore (Hagenau 15181; Basel 15672).
Jakobs, H., Der Adel in der Klosterreform von St.Blasien (Köln 1968).
Kahsnitz, R., Die Gründer von Laach und Sayn - Fürstenbildnisse des
13.Jahrhunderts. Ausstellungskataloge des Germanischen Nationalmuseums
Nürnberg (Passau 1992).
Kienast, W., Der Herzogstitel in Frankreich und Deutschland (9. bis 12.
Jahrhundert) (München 1968).
Kimpen, E., ‘Ezzonen und Hezeliniden in der rheinischen Pfalzgrafschaft’,
Mitteilungen des Österreichischen Instituts für Geschichtsforschung. XII. Erg.-
Band. (Innsbruck 1933) 1-91.
Kittel, E., Siegel, Bibliothek für Kunst und Antiquitätenfreunde 9 (Braunschweig
1970).
Koch, A.C.F., ‘Het graafschap Vlaanderen van de 9de eeuw tot 1070’, Algemene
Geschiedenis der Nederlanden 1 (Haarlem 1981) 354-383.
Laurent, R., Les sceaux des princes territoriaux belges du Xe siècle à 1482, 3 dln.
(Brussel 1993).
Lazius, W., Commentariorum in Genelogiam Austriacam libri duo (Basel 1564).
Lejeune, J., ‘Les notions de “patria” et d’”episcopatus” dans le diocèse et le pays de
Liège’, Standen en Landen. Anciens Pays et Assemblées d’états 8 (Leuven 1955)
1-51.
Lewald, U., ‘Die Ezzonen. Das Schicksal eines Rheinischen Fürstengeslechtes’,
Rheinische Vierteljahrsblätter 43 (1979) 120-168.
Linssen, C.A.A., ‘Lotharingen 880-1106’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden
1 (Haarlem 1981) 305-353.
Lipsius, J., Lovanium sive Opidi et Academiae eius descriptio (Antwerpen 16051,
16102).
Mabillon, J., Th. Ruinart en E. Martène, ed., Annales ordinis S. Benedicti
occidentalium monachorum patriarchae, 6 dln. (Lucca 1739-1745).
Masen, J., Epitome Annalium Trevirensium qua antiquae urbis ac dioecesis
Trevericae in politico et ecclesiastico regimine exordia … (Trier 1676).
Mayer, T., ‘Über Entstehung und Bedeutung der älteren deutschen
Landgrafschaften’, Theodor Mayer Mitteralterliche Studien – Gesammelte
Aufsätze, ed. F. Knapp (Sigmaringen 1958) 187-201. Heruitgave uit Zeitschrift der
Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte, Germanische Abteilung 58 (1938) 210-288.
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 163
Mayer, T., ‘Herzogtum und Landeshoheit’, Fürsten und Staat. Studien zur
Verfassungsgeschichte des deutschen Mittelalters (Weimar 1950) 276-301.
Meyer von Kronau, G., Jahrbücher des Deutschen Reiches unter Heinrich IV. und
Heinrich V., 4 dln. (Leipzig 1890-1903; Berlijn 19652).
Miraeus, A., Rerum Belgicarum chronicon (etc.) (Antwerpen 1635).
Mohr, W., Geschichte des Herzogtums Lothringen, 3 dln. (Saarbrücken 1974-1979).
Mollijns, Jan, ed., Dit is die Afcoemste en de Genalogie der Hertoghen ende
Hertoginnen van Brabandt (Antwerpen 1565).
Nass, K., Die Reichschronik des Annalista Saxo und die sächsiche
Geschichtsschreibung im 12. Jahrhundert. MGH Schriften 41 (Hannover 1996).
Nelis, H.., ‘L’origine du titre: “Duc de Brabant”’, Revue des bibliothèques et
archives de Belgique 6 (Brussel 1908) 145-161.
Niermeyer, J.F., ‘Lotharingen en Friesland in overgangstijd, 1076-1125’, Algemene
Geschiedenis der Nederlanden 2 (Utrecht 1950) 52-65.
Nikolay, W., Die Ausbildung der ständischen Verfassung in Geldern und Brabant
während des 13. und 14. Jahrhunderts. Ein Beitrag zur Entstehung und
Konsolidierung mittelalterlicher Territorien im Nordwesten des Alten Deutschen
Reiches. Rheinisches Archiv 118 (Bonn 1985).
Nonn, U., Pagus und Comitatus in Niederlothringen. Untersuchungen zur
politischen Raumgliederung im früheren Mittelalter. Bonner Historische
Forschungen 49 (Bonn 1983).
Parisse, M., `Généalogie de la Maison d'Ardenne', Publications de la Section
Historique de l'Institut G.-D. de Luxembourg 95 (1981) 9-40.
Patze, H., Die Entstehung der Landesherrschaft in Thüringen. Mitteldeutsche
Forschungen 22 (Keulen 1962).
Patze, H., en Schlesinger, W., Geschichte Thüringens, 5 dln. (Keulen, Wenen 1974).
Piot, C., Les pagi de la Belgique et leurs subdivisions pendant le Moyen Age.
Mémoires couronnés et mémoires des savants étrangers publiés par l'Académie
royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique 39 (Brussel 1876) 1-
260.
Posse, O., Die Markgrafen von Meissen und das Haus Wettin bis zu Konrad dem
Grossen (Leipzig 1881).
Posse, O., Die Siegel der Wettiner bis 1324 und der Landgrafen von Thüringen bis
1247 (Leipzig 1888).
Posse, O., Urkunden der Markgrafen von Meißen und Landgrafen von Thüringen,
Codex diplomaticus Saxoniae regiae 2 (Leipzig 1889).
Renn, H., `Die Luxemburger in der lothringischen Pfalzgrafschaft’, Rheinische
Vierteljahrsblätter 11 (1941) 102-118.
Resmini, B., Das Erzbistum Trier. 7. Die Benediktinerabtei Laach. Germania Sacra.
Neue Folge 31. Die Bistümer der Kirchenprovinz Trier (Berlijn 1993).
Resmini, B., ‘Anfänge und Fruhgeschichte des Klosters Laach in den älteren
Urkunden’, Jahrbuch für westdeutsche Landesgeschichte 11 (1985) 9-19.
Reusens, E., ‘Les chancelleries inférieures en Belgiques depuis leur origine jusqu’au
XIIIe siècle’, Analectes pour servir à l’histoire ecclésiastique de la Belgique 2e
série 10 (Leuven 1896) 20-206.
Richter, P., ‘Die Schriftsteller der Benediktinerabtei Maria-Laach. Studien zur
rheinischen Kloster- und Litteraturgeschichte, mit Textbeilagen.’ Westdeutsche
Zeitschrift für Geschichte und Kunst 17 (Trier 1898) 41-115 en 277-340.
Rothoff, G., Studien zur Geschichte des Reichguts in Niederlothringen und Friesland
während der sächsich-salischen Kaiserzeit. Reinisches Archiv 44 (Bonn 1953).
Schadt, H., Die Darstellungen der Arbores consanguinitatis und der Arbores
affinitatis. Bildschemata in juristischen Handschriften (Tübingen 1982).
164 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Schippers, A., ‘Die stiftungsurkunde Pfalzgraf Heinrichs für Laach’, Trierisches
Archiv 15 (1909) 53-75.
Schwarzmaier, H., ‘Bruchsal und Brüssel. Zur geschichtlichen Entwicklung zweier
mittelalterlicher Städte’, Oberrheinische Studien 3 (Bretten 1975) 209-235.
Sproemberg, H., ‘Die lothringische Politik Ottos der Grossen’, Rheinische
Vierteljahrsblätter 11 (1941) 1-101.
Smets, G., Henri I, duc de Brabant 1190-1235, Uitgave doctoraatsthesis Université
Libre de Bruxelles, Faculté de philosophie et lettres (Brussel 1908).
Stein, R., Politiek en Historiografie: Het ontstaansmilieu van Brabantse kronieken in
de eerste helft van de vijftiende eeuw. Miscellanea Neerlandica X (Leuven 1994).
Stein, R., ‘Brabant en de Karolingische dynastie. Over het ontstaan van een
historiografische traditie’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis
der Nederlanden 110 (Den Haag 1995) 329-351.
Steinbach, F., ‘Die Ezzonen. Ein Versuch territorialpolitischen Zusammenschlusses
der fränkischen Rheinlande’, Collectanea Franz Steinbach. Aufsätze und
Abhandlungen zur Verfassungs-, Sozial- und Wirtschaftsgeschichte,
geschichtlichen Landeskunde und Kulturraumforschung, ed. F. Petri en G. Droege
(Bonn 1967) 64-81.
Struck, W. H., Das St.Georgstift, die Klöster, das Hospital und die Kapellen in
Limburg an der Lahn. Regesten 910-1500. Veröffentlichungen der Historischen
Kommission für Nassau 12 (Wiesbaden 1956).
Tolnerus, C.L., Historia palatina seu prim. et antiquiss. Comitum Palatinarum ad
Rhenum res gestae (etc.) (Frankfurt am Main 1700); met Additiones (Frankfurt am
Main 1709).
Trithemius, J., Chronicon Insigne Monasterii Hirsaugensis Ordinis S. Benedicti
(Basel 1559).
Trithemius, J., (ed. Duraclusius, J.) Opera Historica quotquot hactenus reperiri
potuerunt… ex bibliotheca Marquardi Freheri (Frankfurt 1601), waarin:
Chronicon successionis ducum Bavariae et comitum palatinorum.
Twellenkamp, M., ‘Das Haus der Luxemburger’, Die Salier und das Reich 1
(Sigmaringen 1991) 475-502.
Uyttebrouck, A., Le gouvernement du Duché de Brabant au bas Moyen Age (1355-
1430). ULB. Faculté de philosophie et lettres 59, 2 dln. (Brussel 1975).
Vanderkindere, L., La formation territoriale des principautés belges au moyen âge,
2 dln. (Brussel 1902).
Van Droogenbroeck, F.J., ‘Paltsgraaf Herman II (†1085) en de stichting van de abdij
van Affligem (28 juni 1062)’, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 2
(Hilversum 1999) 38-95.
Van Mingroot, E., `De Kamerijkse stichtingsbrief voor de abdij Affligem (Novum
Monasterium, 1086)’, Sacris Erudiri 24 (1980) 8-39.
Van Mingroot, E., ‘Het Leuvense gravenhuis’, Leuven “De beste stad van Brabant”,
Arca Lovaniensis. Artes atque historiae reserans documenta 7 (Leuven 1980) 47-
69. Ook als: Het Leuvense gravenhuis (met een kaart door E. van Ermen).
Historica Lovaniensia. Studiën van het departement Geschiedenis van de
Katholieke Universiteit te Leuven 112 (1981).
Vannérus, J., ‘La première dynastie Luxemburgeoise’, Belgisch Tijdschrift voor
Philologie en Geschiedenis 25/2 (Brussel 1947) 801-858.
Verbesselt, J., Het domein van de abdij Nijvel in West-Brabant (Brussel 1957).
Verbesselt, J., Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw, 27 dln.,
Koninklijk geschied- en oudheidkundig genootschap van Vlaams Brabant Brussel
(1950-2001).
Verdonk, H., De oorsprong der graven van Gelre (Lelystad 1992).
ESB, 87ste jg. nr.1, 2004 165
Verdonk, H., Alverade van Kuyc (1108-1131) en haar verwantschap (Lelystad
1999).
Verdonk, H., Graaf Gerard “de Lange” van Gelre en zijn vrouw Clementia van
Gleiberg (Lelystad 2000).
Verdonk, H., Jutta van Gelre, erfgename van het allodium van Wassenberg
(Lelystad 2001).
Verleyen, H., Proost Beda Regaus. Geschiedschrijver van de abdij Affligem (1718-
1808). Licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven (1972).
Verleyen, W., `De overlijdensdatum van Gravin Adela van Leuven’, Bijdragen tot de
Geschiedenis 64 (1981) 3-8.
Verleyen, W., `Dom Odo Cambier (1614-1651) geschiedschrijver van de abdij van
Affligem’, Bijdragen tot de Geschiedenis 73 (1990) 27-54.
Verleyen, W., Necrologium van Affligem 1083-1992, Koninklijk Geschied- en
Oudheidkundig Genootschap van Vlaams-Brabant (Brussel 1993).
Verleyen, W., ‘La querelle des investitures et l’introduction de la règle de Saint-
Benoît à Affligem (1083-1086)’, Revue Bénédictine 112 (2002) 139-147.
Verleyen, W., `L’Exordium Affligemense, Légende ou réalité?’, Revue d’Histoire
Ecclésiastique 90 (1995) 471-483.
Volk, P., `Der Stifter von Maria Laach (Pfalzgraf Heinrich II.) aus dem Hause
Luxemburg-Salm’, Revue Bénédictine 36 (1924) 255-267.
Volk, P., `Laach und Affligem’, Benediktinische Monatschrift zur Pflege religiösen
und geistigen Lebens 9 (Beuron 1927) 69-70.
Volk, P., ‘Eine unbekannte Laacher Chronik’, Annalen des Historischen Vereins für
den Niederrhein insbesondere das alte Erzbistum Köln 142/143 (Düsseldorf 1943)
45-83.
Von Hontheim, J.N., Historia Trevirensis diplomatica et pragmatica, 3 dln.
(Augsburg en Würzburg 1750).
Wauters, A., Histoire des Environs de Bruxelles ou Description historique des
localités qui formaient autrefois l’ammanie de cette ville, 3 dln. (Brussel 1855);
hier naar Marien, F., ed., 18 dln. (Brussel 1971-1975).
Wauters, A., `A propos de deux documents apocryphes ou altérés: l’inscription de
Conrad Ier, comte de Luxembourg, et la charte de fondation de l’abbaye de Laach,
en 1093. Origine probable de la tradition de Geneviève de Brabant’, Compte Rendu
des séances de la Commission royale d’Histoire ou Recueil de ses bulletins 4e
série 12 (1885) 6-17.
Wattenbach, W., ‘Ein Blatt aus der Bibliothek des Klosters Laach’, Anzeiger für
Kunde der deutschen Vorzeit 16 (1869) 39-42.
Wattenbach, W., Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter bis zur Mitte des
dreizehnten Jahrhunderts, 2 dln. (Berlijn 1893-18946).
Werner, M., ‘Der Herzog von Lothringen in salischer Zeit’, Die Salier und das Reich
1 (Sigmaringen 1991) 367-473.
Willoweit, D., ‘Fürst und Fürstentum in Quellen der Stauferzeit’, Rheinische
Vierteljahrsblätter 63 (1999) 7-25.
Wisplinghoff, E., `Zur Reihenfolge der lothringischen Pfalzgrafen am Ende des 11.
Jahrhunderts’, Rheinische Vierteljahrsblätter 28 (1963) 290-293.
IV. Naslagwerken.
Algemeine Deutsche Biographie. Königliche Akademie der Wissenschaften (Leipzig,
München 1875-1912).
166 ESB, 87ste jg. nr.1, 2004
Blatt, F., e.a., Novum glossarium mediae latinitatis ab anno DCCC usque ad annum
MCC (Kopenhagen 1957-…).
Brinckmeier, E., Glossarium diplomaticum, 2 dln. (Hamburg, Gotha 1855-1856; hier
naar anastatische uitgave Aalen 1967).
Diefenbach, L., Glossarium Latino-Germanicum mediae et infimae aetatis (Frankfurt
am Main 1857, Aalen 1964).
Du Fresne du Cange, C., Glossarium mediae et infimae latinitatis, L. Favre, ed.
(Graz 19544).
Fuchs, J., Lexicon Latinitatis Nederlandicae Medi Aevi (Leiden 1998).
Narrative Sources = Milis L., Van Mingroot E., Verbeke W., Goossens J., Gypen M.,
De verhalende bronnen uit de Zuidelijke Nederlanden 600-1500. The narrative
sources from the Southern Low Countries 600-1500 (Gent, Leuven, 2000), ook
toegankelijk via website http://www.narrative-sources.be.
Nationaal Biografisch Woordenboek. Koninklijke Academiën van België (Brussel
1977-…).
Neue deutsche Biographie, Historische Kommission bei der bayerischen Akademie
der Wissenschaften (Berlijn 1953-uitgave nog onafgewerkt).
Niermeyer, J.F., Mediae Latinitatis Lexicon Minus (Leiden 1976).
Prinz O., Payr Th., Dinter P., Mittellateinisches Wörterbuch bis zum ausgehenden
13. Jahrhundert (Munchen 1999).