de problematiek van parascaris equorum bij het...

37
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2011 2012 DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARD door Eline CLAES Promotor: Prof. Dr. Geldhof Literatuurstudie in het Medepromotor: Prof. Dr. Claerebout kader van de masterproef

Upload: others

Post on 25-Jul-2020

6 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2011 – 2012

DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARD

door

Eline CLAES

Promotor: Prof. Dr. Geldhof Literatuurstudie in het

Medepromotor: Prof. Dr. Claerebout kader van de masterproef

Page 2: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd
Page 3: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2011 – 2012

DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARD

door

Eline CLAES

Promotor: Prof. Dr. Geldhof Literatuurstudie in het

Medepromotor: Prof. Dr. Claerebout kader van de masterproef

Page 4: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te

stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het

bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van

gegevens uit deze studie.

Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het

auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd

en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel

geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.

De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die

in deze studie geciteerd en beschreven zijn.

Page 5: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

VOORWOORD

Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal personen te bedanken zonder wiens

hulp deze literatuurstudie niet zou zijn wat ze geworden is.

Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, Prof. Dr. Geldhof. Hij stond steeds met veel

enthousiasme klaar om mijn vragen te beantwoorden en mijn literatuurstudie na te lezen. Zijn

richtlijnen en kritische kijk hebben mij enorm geholpen bij het schrijven van dit eerste deel van mijn

masterproef.

Ook mijn ouders verdienen hier zeker een woordje van dank. Zonder hun morele en financiële steun

was het niet mogelijk geweest om mijn diergeneeskundige studies aan te vangen en te volbrengen.

Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd zo goed zorg draagt voor Okydo en

Charisma.

Mijn vriend, Mathias, mag eveneens niet in het rijtje ontbreken. Ondanks dat hij het minstens even

druk had met zijn diergeneeskundige studies, stond hij altijd voor me klaar. Hiervoor ben ik hem zeer

dankbaar.

Tot slot wil ik alle mensen die de tijd namen om mijn literatuurstudie na te lezen hartelijk bedanken.

Page 6: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING………………………………………………………………………………………….. p. 1

INLEIDING…………………………………………………………………………………………………. p. 2

LITERATUURSTUDIE……………………………………………………………………………………. p. 3

1. Levenscyclus………………………………………………………………………………………….... p. 3

1.1. Vrijlevende fase…………………………………………………………………………...... p. 3

1.2. Parasitaire fase……………………………………………………………………………… p. 4

1.3. Transmissie………………………………………………………………………………..... p. 4

2. Epidemiologie…………………………………………………………………………………………… p. 5

2.1. Leeftijdsgebonden voorkomen..………………………………………………………....... p. 5

2.2. Prevalentie………………….……………………………………………………………...... p. 6

3. Pathogeen belang……………………………………………………………………………………… p. 8

3.1. Respiratoire symptomen…………………………………………………………………… p. 8

3.2. Intestinale symptomen……………………………………………………………………... p. 9

4. Diagnose en differentiaal diagnose…………………………………………………………………... p. 11

4.1. Diagnose van infecties in de prepatente periode……………………………………….. p. 11

4.2. Diagnose van patente infecties……………………………………………………………. p. 13

5. Behandeling…………………………………………………………………………………………….. p. 15

6. Preventie en controle…………………………………………………………………………………... p. 18

6.1. Gebruik van chemotherapeutica………………………………………………………….. p. 18

6.1.1. Schema’s voor het gebruik van chemotherapeutica………………………… p. 18

6.1.2. Anthelminticumresistentie…………………………………………………....... p. 21

6.1.2.1. Voorkomen van anthelminticumresistentie……………………..... p. 21

6.1.2.2. Detectie van anthelminticumresistentie…………………………… p. 22

6.1.2.3. Maatregelen om de ontwikkeling van resistentie te vertragen.... p. 23

6.2. Stal- en weidemanagement…………………………………………………………......... p. 25

BESPREKING……………………………………………………………………………………………... p. 26

REFERENTIELIJST………………………………………………………………………………………. p. 27

Page 7: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

SAMENVATTING

Parascaris equorum is wereldwijd een veel voorkomende parasiet bij paarden. Vooral jonge dieren, in

het bijzonder veulens jonger dan 6 maand, zijn gevoelig voor een infectie met P. equorum. De

aanwezigheid van grote aantallen parasieten zal aanleiding geven tot het ontstaan van klinische

symptomen. In het minst gunstige geval ontstaat er een intestinale noodtoestand (bv. een

darmobstructie), met mogelijks de dood tot gevolg. P. equorum wordt bij jonge dieren dan ook aanzien

als een hoogpathogene parasiet. Bijgevolg dienen maatregelen ter preventie van P. equorum infecties

bij jonge paarden een belangrijke plaats in het parasitair controleprogramma in te nemen. Het

intensieve gebruik van anthelmintica bij de traditionele controlestrategieën heeft echter aanleiding

gegeven tot de ontwikkeling van anthelminticumresistentie (AR) bij talrijke parasitaire species, inclusief

P. equorum. Implementatie van nieuwe, meer duurzame controlestrategieën is aldus vereist om

equine parasieten op een succesvolle manier te kunnen controleren.

Deze literatuurstudie tracht een overzicht te geven van de belangrijkste bevindingen uit de literatuur

betreffende P. equorum, met bijzondere aandacht voor moderne preventie- en controlestrategieën

tegen deze parasiet.

Page 8: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

2

INLEIDING

P. equorum, ook wel grote rondworm of spoelworm genoemd, kent een wereldwijde verspreiding in de

paardenpopulatie (Reinemeyer, 2009). Bij jonge dieren, in het bijzonder bij veulens jonger dan 6

maand, wordt een hoge prevalentie van P. equorum aangetroffen. Jonge dieren zijn immers het meest

gepredisponeerd voor (zware) infestaties met deze parasiet (Lindgren et al., 2008). Vermits zware

infecties aanleiding kunnen geven tot levensbedreigende intestinale noodgevallen (zoals een

darmobstructie), wordt P. equorum bij jonge dieren aanzien als een hoogpathogene parasiet

(Schougaard en Nielsen, 2007). Zodoende mogen controlemaatregelen ter preventie van P. equorum

infecties bij jonge paarden niet ontbreken in het parasitair controleprogramma. De regelmatige

toepassing van antiparasitaire verbindingen heeft bij talrijke parasitaire species (inclusief P. equorum)

echter de ontwikkeling van resistentie in de hand gewerkt (Herd, 1990). Traditionele

controlestrategieën zijn dan ook niet langer bruikbaar. Daarom wordt momenteel getracht

paardeneigenaren te overtuigen van meer duurzame controleprogramma’s.

Hedendaagse controleprogramma’s zijn bij voorkeur gebaseerd op doelgerichte dosering. Hierbij

wordt de nadruk gelegd op routinematige monitoring van het aantal eieren dat uitgescheiden wordt per

gram feces (Nielsen et al., 2010a). Vervolgens ontvangen enkel duidelijk geïnfesteerde dieren een

anthelminticumbehandeling. Hoewel er nog maar een beperkte hoeveelheid informatie beschikbaar is

over de efficaciteit van dit doseringsschema, zou het de selectiedruk in belangrijke mate kunnen

reduceren via een vermindering van het anthelminticumgebruik. Met de implementatie van dit schema

rijst evenwel de vraag of er geen diagnostische methoden ontwikkeld kunnen worden die minder

arbeidsintensief (en bijgevolg minder duur) zijn en over een hogere gevoeligheid beschikken dan

mestonderzoek. Verder onderzoek naar de efficaciteit van het doelgerichte doseringsschema en naar

betere diagnostische methoden is aldus vereist (Nielsen, 2011).

Page 9: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

3

LITERATUURSTUDIE

1. LEVENSCYCLUS

P. equorum, ook wel aangeduid als grote rondworm of spoelworm, heeft een directe levenscyclus.

Paard(achtig)en fungeren als enige gastheer. De cyclus wordt gekenmerkt door een vrijlevende fase

en een parasitaire fase (Clayton, 1986).

Fig. 1: De levenscyclus van P. equorum (uit Hendrix en Robinson, 2006)

1.1. VRIJLEVENDE FASE

Ongeëmbryoneerde eieren worden door de gastheer uitgescheiden met de feces en komen op die

manier in de buitenwereld terecht. Omwille van hun dikke wand zijn deze eieren zeer resistent.

Bijgevolg kunnen ze, zowel op de weide als in de stal, verscheidene jaren levensvatbaar blijven.

Embryonatie van de eieren neemt onder optimale omgevingsomstandigheden, i.e. bij temperaturen

van 25 tot 30°C, ongeveer 10 dagen in beslag. Wanneer de temperatuur daalt tot onder de 10°C vindt

er geen ontwikkeling van eieren meer plaats (Clayton, 1986). In gematigde gebieden kan embryonatie

Page 10: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

4

derhalve optreden vanaf de lente tot in de late herfst (Lindgren et al., 2008). De geëmbryoneerde

eieren, die een L3 larve bevatten, zijn eveneens erg bestand tegen ongunstige omgevingsinvloeden

en kunnen 5 tot 10 jaar infectieus blijven (Reinemeyer, 2009). Infectieuze eieren komen alleen uit

wanneer ze opgenomen worden door een geschikte gastheer (Clayton, 1986).

1.2. PARASITAIRE FASE

P. equorum infecties worden verworven door de opname van voedsel en/of drinkwater dat

gecontamineerd is met infectieuze eieren afkomstig uit de omgeving (Koudela, 2006). In de

spijsverteringstractus komen de L3 larven vrij uit het ei. Nadat de larven ter hoogte van de dunne darm

de mucosa binnengedrongen zijn, bereiken ze binnen de 24 uur de lever via de portale circulatie

(Clayton, 1986; Koudela, 2006). De L3 stadia zwerven een week doorheen het hepatisch parenchym

(Clayton, 1986). Vervolgens komen ze opnieuw in de bloedbaan terecht. Ter hoogte van de longen

verlaten ze wederom de circulatie en belanden ze in het pulmonair parenchym (Reinemeyer en

Nielsen, 2009). Gedurende hun migratie doorheen het longweefsel in de 2de

week na de infectie

ondergaan de larven een vervelling. Later bereiken de larven als L4 stadia de trachea. Hier worden de

larven opgehoest en ingeslikt. Op die manier komen ze weer in het gastro-intestinaal stelsel terecht

(Eysker et al., 2006). De vroegste L4 stadia kunnen reeds 2 weken na de infectie in het lumen van de

dunne darm aangetroffen worden. Minder vroege larven kunnen tijdens de 3de

en de 4de

week na de

infectie nog in de longen en de luchtwegen aanwezig zijn (Clayton, 1986). Na hun trektocht doorheen

het lichaam ondergaan de L4 larven een laatste vervelling ter hoogte van het duodenum en het

proximale jejunum en worden ze volwassen (Eysker et al., 2006). Uiteindelijk vangen de adulte wijfjes

de eiproductie aan en ongeveer 72 à 110 dagen na de infectie verschijnen er voor het eerst

ongeëmbryoneerde P. equorum eieren in de feces (Lyons et al., 1976). Volgens Claerebout en

Vercruysse (2010) kunnen volwassen spoelwormen tot 2 jaar overleven in de gastheer.

1.3. TRANSMISSIE

De meeste parasitaire infecties worden uitsluitend verworven op de weide. Een P. equorum infectie

kan daarentegen ook opgelopen worden gedurende de stalperiode (Craig en Courtney, 1986). In

tegenstelling tot de maturatie van de eieren, is de overdracht van de infectie niet seizoensafhankelijk

(Craig en Courtney, 1986; Herd, 1986). Ook de geografische locatie beïnvloedt de transmissie slechts

in beperkte mate. Dit kan verklaard worden door de extreme resistentie van de eieren aan allerhande

omgevingsinvloeden (Craig en Courtney, 1986). De enorme resistentie zorgt er ook voor dat de

passieve verspreiding van infectieuze P. equorum eieren, die niet in staat zijn om zich actief te

verspreiden, succesvol verloopt. De passieve verspreiding van de eieren wordt eveneens bevorderd

door hun adhesieve eigenschappen. Hierdoor blijven de eieren immers gemakkelijk kleven aan

allerhande potentiële transportmiddelen. Voorts komt de hoge fecunditeit van de adulte wijfjes de

passieve verspreiding ten goede (Clayton, 1986). Volgens Clayton en Duncan (1979b) kan een

geïnfecteerd paard verschillende duizenden eieren uitscheiden per gram feces. Dit houdt in dat één

dier in één dag de omgeving kan besmetten met miljoenen eieren (Clayton en Duncan, 1979b).

Page 11: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

5

2. EPIDEMIOLOGIE

2.1. LEEFTIJDSGEBONDEN VOORKOMEN

Volgens Reinemeyer en Nielsen (2009) ontwikkelen paarden een uitstekende verworven immuniteit

tegenover P. equorum. Doordat de meeste paarden immuun worden gedurende hun eerste levensjaar

worden infecties met P. equorum voornamelijk gediagnosticeerd bij zuigende veulens, gespeende

veulens en jaarlingen (Reinemeyer en Nielsen, 2009). Patente P. equorum infecties worden slechts

zelden vastgesteld bij paarden van meer dan 2 jaar oud (Reinemeyer, 2009).

Veulens jonger dan 6 maand zijn het gevoeligst (Koudela en Bodeček, 2006). In een besmet milieu

worden eieren voor het eerst aangetroffen in de feces op een leeftijd van 3 à 4 maanden, tenzij reeds

een behandeling met een (werkzaam) anthelminticum werd ingesteld (Lyons et al., 2006). Vermits de

prepatente periode 10 à 15 weken bedraagt, impliceert dit dat infecties kort na de geboorte verworven

worden (Russell, 1948; Lindgren et al., 2008). De hoogste ei-uitscheidingen worden waargenomen

wanneer de veulens ongeveer 5 maand oud zijn (Lindgren et al., 2008). Vanaf een leeftijd van 6

maanden gaan de meeste dieren immuniteit ontwikkelen en wordt een daling van het aantal eieren

per gram (EPG) feces opgemerkt (Eysker et al., 2006). Ook veulens die niet eerder werden

blootgesteld aan P. equorum ontwikkelen rond de leeftijd van 6 maanden een significante immuniteit.

In vergelijking met infectie van jonge veulens, berokkent infectie van oudere (en dus meer immune)

veulens echter meer hepatische en pulmonaire schade. Dit doet, samen met het feit dat bij oudere

veulens weinig tot geen larven terugkeren naar de dunne darm, vermoeden dat het immuunsysteem

actie onderneemt ter hoogte van de lever en de longen (Clayton, 1986). Simultane aanwezigheid van

een andere ziekte kan deze immuunrespons echter onderdrukken, waardoor occasioneel ook bij

oudere veulens en volwassen dieren hoge ei-uitscheidingen kunnen worden vastgesteld (Clayton,

1986; Upjohn et al., 2010). In de zeldzame gevallen dat patente infecties vastgesteld worden bij

oudere paarden betreft het nochtans meestal niet-immuungecompromitteerde dieren, waardoor het

aantal eieren dat uitgescheiden wordt in de feces gewoonlijk erg laag is (Lindgren et al., 2008).

Sommige experimenten doen vermoeden dat niet alle veulens even gevoelig zijn voor een infectie met

P. equorum (Vandermyde et al., 1987; DiPietro et al., 1988; Austin et al., 1991; Lindgren et al., 2008;

Kornás et al., 2010). Ter illustratie hiervan worden in tabel 1 de resultaten weergegeven van een

inoculatie-experiment, waarbij 7 - 30 dagen oude veulens geïnoculeerd werden met eenzelfde dosis

infectieuze P. equorum eieren (DiPietro et al., 1988). Tabel 1 toont een significant verschil in het

aantal L4 larven dat 25 dagen na de inoculatie op lijkschouwing gevonden werd in de dunne darm van

controledieren (omcirkeld in de tabel). Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat niet alle veulens

dezelfde mate van immuniteit genieten. Bij veulens die van nature uit over een krachtiger

immuunsysteem beschikken, zullen immers (in vergelijking met minder immune veulens) slechts een

beperkt aantal larven in staat zijn om terug te keren naar het lumen van de dunne darm. De gegevens

uit tabel 2 (een EPG van 350 vs. een EPG van 2150) impliceren eveneens dat de gevoeligheid voor

een P. equorum infectie individueel kan verschillen. Voor dit onderzoek werd evenwel gebruik

gemaakt van natuurlijk geïnfecteerde dieren. Aangezien alle participerende veulens gehuisvest waren

Page 12: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

6

op hetzelfde bedrijf, kan verondersteld worden dat ze allemaal aan ± dezelfde infectiedruk werden

blootgesteld. Tabel 2 geeft een overzicht van de EPG-waarden verkregen bij kwantitatief

mestonderzoek (Kornás et al., 2010).

Zoals reeds aangegeven, vormt de opname van infectieuze P. equorum eieren uit de omgeving de

belangrijkste bron van besmetting (Boyle en Houston, 2006). Aangezien volwassen paarden normaal

geen eieren uitscheiden, spelen ze slechts een beperkte rol in de contaminatie van het milieu

(Reinemeyer, 2009). De omgevingsbesmetting is hoofdzakelijk toe te schrijven aan geïnfecteerde

veulens van ongeveer 5 maanden oud. Dankzij de enorme resistentie van de eieren in de omgeving

kan de infectie succesvol horizontaal overgedragen worden van de ene generatie veulens op de

volgende generatie veulens (Lindgren et al., 2008). Verder garanderen de biologische vereisten voor

embryonatie dat nagenoeg alle nog niet geëmbryoneerde eieren infectieus worden tijdens de warmere

maanden van het nieuwe jaar, i.e. wanneer de meerderheid van de veulens gevoelig zijn (Clayton,

1986).

2.2. PREVALENTIE

P. equorum is wereldwijd een veelvoorkomende parasiet (Reinemeyer, 2009). Volgens Austin et al.

(1990) varieert de prevalentie tussen 31% en 61%. In tabel 3 worden de prevalenties voor een aantal

landen weergegeven.

Tabel 1: Aantal L4 larven van P. equorum

verzameld uit de dunne darm van pony veulens

25 dagen na inoculatie met 1500 infectieuze P.

equorum eieren. Veulens ontvingen ofwel geen

behandeling (controledieren), ofwel een

behandeling met 0,2 mg ivermectine per kg

lichaamsgewicht (onder de vorm van een pasta of

een vloeistof) 11 dagen na inoculatie (uit DiPietro

et al., 1988)

Tabel 2: P. equorum eieren in feces van veulens (uit

Kornás et al., 2010)

Page 13: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

7

Tabel 3: De prevalentie van P. equorum in een aantal landen

Vermits noch de geografische locatie, noch het seizoen de transmissie van P. equorum beïnvloeden,

zou men kunnen veronderstellen dat de prevalentie overal ter wereld het hele jaar door ongeveer

dezelfde is. Toch kunnen significante verschillen waargenomen worden tussen de prevalenties

weergegeven in tabel 3. Bij de interpretatie van deze prevalenties is echter enige voorzichtigheid

geboden. Bepaalde factoren oefenen namelijk een belangrijke invloed uit op het voorkomen van P.

equorum. Zo heeft o.a. de leeftijdsdistributie van de onderzochte steekproefpopulatie een aanzienlijke

impact op de prevalentie van deze parasiet. Aangezien P. equorum infecties voornamelijk vastgesteld

worden bij veulens, zal de prevalentie hoger zijn naarmate er meer veulens onderzocht worden.

Wanneer een groot aantal stoeterijen aan de studie deelneemt, zal de prevalentie dus hoger uitvallen.

Op stoeterijen worden immers meer veulens gehuisvest dan op elk ander type paardenbedrijf. De

frequentie en de efficaciteit van de toegepaste anthelminticumbehandelingen beïnvloeden eveneens

in belangrijke mate de prevalentie van P. equorum. Indien op een paardenbedrijf de correcte

behandelingsintervallen gerespecteerd worden en er werkzame anthelmintica gebruikt worden, zal P.

equorum minder frequent aangetroffen worden dan wanneer er geen anthelmintica worden

toegediend. Ook niet-chemotherapeutische controlemaatregelen zullen hun invloed doen gelden.

Hieruit blijkt dat het belangrijk is om bij de interpretatie van prevalenties met de opgenoemde factoren

rekening te houden. Tot slot moet in aanmerking genomen worden dat EPG-waarden niet altijd even

nauwkeurig geïnterpreteerd worden bij de berekening van de prevalentie. Relatief lage EPG-waarden

bij veulens jonger dan 72 dagen kunnen immers niet toegeschreven worden aan een patente P.

equorum infectie. Hetzelfde geldt voor relatief lage EPG-waarden bij veulens die recent behandeld

werden met een werkzaam anthelminticum (Kornás et al., 2010). Dergelijke valse infecties, te wijten

aan coprofagie en/of gastro-intestinale passage van eieren die opgenomen werden via

gecontamineerd voedsel en /of drinkwater, kunnen een overschatting van de werkelijke prevalentie

van P. equorum infecties met zich mee brengen wanneer zij toch betrokken worden in de

prevalentieberekening.

Page 14: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

8

3. PATHOGEEN BELANG

Ondanks pathologisch bewijs van hepatische en pulmonaire schade, verloopt de meerderheid van de

infecties met P. equorum subklinisch (Ryu et al., 2004; Reinemeyer en Nielsen, 2009). Als grotere

aantallen parasieten aanwezig zijn, zal gewoonlijk echter wel ziekte ontstaan (Reinemeyer en Nielsen,

2009). Aangezien zware P. equorum infestaties voornamelijk bij jonge dieren worden aangetroffen,

wordt ziekte vooral gezien bij veulens (Lindgren et al., 2008). In deze leeftijdscategorie wordt P.

equorum beschouwd als een hoogpathogene parasiet (Schougaard en Nielsen, 2007). De

aanwezigheid van grote aantallen parasieten impliceert dat het dier in kwestie blootgesteld geweest is

aan grote hoeveelheden infectieuze eieren. Parasitaire wormen zijn immers, in tegenstelling tot

bacteriën en virussen, niet in staat zijn om zich te vermenigvuldigen in hun gastheer, wat inhoudt dat

uit 1 infectieus ei slechts 1 parasiet kan ontwikkelen. Het voorkomen van ziekte weerspiegelt dus dat

er onvoldoende controlemaatregelen ondernomen werden (Reinemeyer en Nielsen, 2009).

De verschillende symptomen die waargenomen worden bij zware P. equorum infestaties kunnen ook

bij tal van andere aandoeningen worden opgemerkt en zijn derhalve niet pathognomonisch (Herd,

1986). Onder praktische omstandigheden wordt de interpretatie van het ziektebeeld bovendien

bijkomend bemoeilijkt door de simultane aanwezigheid van multipele pathologische agentia. Het

achterhalen van een precies verband tussen oorzaak en effect is bijgevolg niet eenvoudig. Er kan een

onderscheid gemaakt worden tussen respiratoire en intestinale symptomen, welke al dan niet gepaard

kunnen gaan met algemene symptomen. Aan de hand van de levenscyclus zijn ook hepatische

symptomen te verwachten. Levertesten waren echter niet in staat om een aantasting van de

leverfunctie aan te tonen. Beschadiging van het hepatisch parenchym door migratie van de larvaire

stadia lijkt aldus geen functionele gevolgen te hebben (Clayton, 1986).

3.1. RESPIRATOIRE SYMPTOMEN

De migratie van grote aantallen larvaire stadia door de longen brengt respiratoire symptomen met zich

mee (Proudman en Matthews, 2000). Deze symptomen worden ook wel omschreven als parasitaire

pneumonie en bestaan vooral uit frequent hoesten en (bilaterale) mucopurulente neusuitvloei

(Hutchens et al., 1999). Eventueel kan ook een versnelde ademhaling worden vastgesteld (Eysker et

al., 2006).

Bij zware infecties van veulens jonger dan 6 maand ontwikkelen zich gedurende de larvaire migratie

doorheen de longen enkel respiratoire symptomen. Algemene symptomen, zoals anorexie, depressie,

lethargie en koorts, blijven achterwege. Endoscopisch onderzoek van de luchtwegen demonstreert

een overvloedige hoeveelheid witte, schuimige mucus in de bronchen en de trachea, terwijl een

radiografische opname van de thorax geen afwijkingen toont (Clayton, 1977; Clayton, 1986). Indien P.

equorum naïeve veulens na de leeftijd van 6 maanden een zware infectie doormaken, ontstaan wel

algemene symptomen tijdens de pulmonaire migratiefase. Ook de respiratoire symptomen zijn meer

uitgesproken (Clayton, 1986). De hoeveelheid mucus die op endoscopisch onderzoek wordt

aangetroffen in de grote luchtwegen is kleiner dan bij jonge veulens (Clayton, 1978). Verder levert

larvaire beschadiging van de longen bij oudere dieren wel radiografische afwijkingen op. Vooral in de

Page 15: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

9

caudale longlobben kan een diffuse spikkeling en een toegenomen densiteit waargenomen worden.

Ook de bronchi zijn in deze regio beter zichtbaar dan onder normale omstandigheden (Clayton, 1986).

Deze bevindingen insinueren het optreden van een interstitiële of een parenchymateuze reactie,

welke vermoedelijk in verband te brengen is met de immuungemedieerde liquidatie van de larven

(Clayton en Duncan, 1979a). Zowel bij de jongere als bij de oudere veulens zullen de symptomen

spontaan verdwijnen (Clayton, 1986).

Fig. 2: Wanneer de L3 larven ter hoogte van de longen de Fig. 3: Mucopurulente neusvloei wordt

circulatie verlaten, veroorzaken ze kleine bloedingen in het veroorzaakt door de opklimmende

pulmonair parenchym (uit Jacobs,1986). larven in de bronchen en de trachea

(uit Jacobs, 1986).

3.2. INTESTINALE SYMPTOMEN

De L4 larven en de volwassen wormen die zich, na het voltooien van hun migratie doorheen het

lichaam, in het lumen van de dunne darm bevinden, veroorzaken gewoonlijk weinig schade

(Claerebout en Vercruysse, 2010). Toch kan de aanwezigheid van grote aantallen L4 larven en/of

volwassen wormen aanleiding geven tot het ontstaan van symptomen (Clayton, 1986). Intestinale

symptomen variëren van katarrhale enteritiden, al dan niet gepaard gaand met diarree, tot kolieken

met een fatale afloop (DiPietro en Todd, 1989; Boyle en Houston, 2006).

Gewoonlijk gaat de katarrhale enteritis vergezeld van algemene ziektetekens. Deze springen

doorgaans sterker in het oog dan de (weinig opvallende) intestinale symptomen. De aangetaste dieren

ogen depressief en lethargisch en doen het algemeen niet zo goed (Clayton, 1986). Hypoalbuminemie

kan eveneens aanwezig zijn (Cribb et al., 2006). Clayton et al. (1980) vonden echter geen bewijs voor

een verhoogde afbraak van albumine of voor proteïneverlies via de darm. Wel is gebleken dat

geïnfecteerde veulens minder capabel zijn om methionine afkomstig uit de voeding in plasmaproteïnes

(waaronder albumine) in te bouwen. Dit kan gedeeltelijk toegeschreven worden aan de aanwezigheid

van P. equorum larven en/of volwassen wormen in het lumen van de darm. Terwijl deze parasitaire

stadia zich al zwemmend doorheen de intestinale vochten voortbewegen, nemen ze immers voedsel,

waaronder aminozuren (en dus methionine), uit de darminhoud op (Clayton et al., 1980). Het

vermogen om methionine in bloedeiwitten te incorporeren kan eveneens negatief beïnvloed worden

Page 16: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

10

door de verminderde voederopname die bij de geïnfecteerde dieren kan worden vastgesteld. Dit kan

verklaard worden door de enorme gevoeligheid van de albuminesynthese voor veranderingen in de

voedingseiwitten. Overigens kan naast een slechte eetlust ook een verminderde gewichtsaanzet

waargenomen worden (Clayton, 1986).

In sommige gevallen kunnen grote aantallen volwassen wormen aanleiding geven tot intestinale

noodgevallen, zoals impactie, obstructie, intussusceptie en zelfs ruptuur van de dunne darm (Herd,

1986; Southwoud et al., 1996). Hierbij lijkt er een verband te bestaan met de toediening van bepaalde

(werkzame) anthelmintica (Cribb et al., 2006). Het klinkt immers aannemelijk dat het ontstaan van

intestinale noodgevallen in de hand gewerkt wordt wanneer, bij de toepassing van anthelmintica,

nagenoeg alle aanwezige volwassen wormen zo goed als gelijktijdig gedood worden (Southwoud et

al., 1996). Intestinale spoedgevallen worden vooral verwacht bij het gebruik van snelinwerkende

anthelmintica zoals piperazine, trichlorfon en pyrantel (Southwoud et al., 1996; Ryu et al., 2004).

Bovendien zou de toediening van sommige van deze ontwormingsmiddelen resulteren in de vrijstelling

van bepaalde antigenische componenten die in staat zijn om hypomotiliteit te veroorzaken, waardoor

de ontwikkeling van intestinale noodgevallen bijkomend wordt bevorderd (Clayton, 1986). Als

intestinale spoedgevallen zich ontwikkelen in aansluiting op een behandeling met 1 van de vooraf

genoemde ontwormingsmiddelen, gebeurt dit meestal 1 à 5 dagen na de toediening van het

anthelminticum (Southwoud et al., 1996). Vermits benzimidazoles eerder traag inwerken, is het weinig

waarschijnlijk dat intestinale noodgevallen zich hierbij zullen voordoen (Austin et al., 1990; Cribb et al.,

2006). Ter preventie van intestinale spoedgevallen dienen zwaar geïnfesteerde veulens dus best

behandeld te worden met benzimidazoles. Het aantal volwassen wormen in de dunne darm zal dan

geleidelijk aan afnemen, waardoor ernstige opstoppingen vermeden worden. Gelijktijdig met de

benzimidazoles moet een minerale olie verstrekt worden (Bartmann et al., 2002). Intestinale

noodgevallen zijn echter niet inherent geassocieerd met recente anthelminticumbehandelingen

(Southwoud et al., 1996). Louter de aanwezigheid van adulte wormen in de dunne darm kan al een

intestinaal spoedgeval tot gevolg hebben. Volwassen wormen die zich in het darmlumen bevinden,

kunnen namelijk eveneens veranderingen in de intestinale motiliteit teweegbrengen (Clayton et al.

1980). Intestinale noodgevallen worden gekenmerkt door het optreden van koliek (Austin et al., 1990).

Hoewel P. equorum infecties relatief frequent bij jonge paarden aangetroffen worden, blijken hiermee

geassocieerde intestinale noodgevallen slechts een weinig voorkomende oorzaak te zijn van koliek

(Ryu et al., 2004). Volgens Reinemeyer en Nielsen (2009) is koliek een klinische manifestatie van

viscerale abdominale pijn. Het grootste deel van de met P. equorum geassocieerde kolieken wordt

gediagnosticeerd in de herfst, wat verklaard kan worden door het feit dat de meeste veulens in de

lente geboren worden en er zich tegen de winter aldus grote aantallen parasieten hebben kunnen

opstapelen. Naast koliek kunnen bij intestinale noodgevallen ook algemene symptomen, zoals koorts

en een depressieve gemoedstoestand, opgemerkt worden (Cribb et al., 2006). Bij auscultatie van het

abdomen worden gewoonlijk geen intestinale geluiden gehoord. Soms kunnen toch nog intestinale

geluiden gehoord worden, maar zijn ze sterk in intensiteit afgenomen. Eventueel kan er nasogastrale

reflux aanwezig zijn. De dieren in kwestie kunnen mogelijkerwijs ook shocksymptomen vertonen

(Sakhaee et al., 2011). Niet zelden kent een intestinaal noodgeval een fatale afloop (Clayton, 1986).

Page 17: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

11

Bij dieren ouder dan 6 maand is het aantal larven dat terugkeert naar de dunne darm zo goed als nihil

door de zich ontwikkelende immuniteit. Dit verklaart waarom oudere veulens na afloop van de

respiratoire fase slechts zelden met verdere problemen geconfronteerd worden; intestinale

symptomen worden enkel occasioneel waargenomen (Clayton, 1986; Ryu et al., 2004).

Fig. 4: Wanneer volwassen wormen in grote Fig. 5: De aanwezigheid van talrijke adulte stadia

aantallen aanwezig zijn, kan men ze zien kan aanleiding geven tot het ontstaan van een

doorschemeren doorheen de darmwand (uit darmobstructie (uit Jacobs, 1986)

Jacobs, 1986)

4. DIAGNOSE EN DIFFERENTIAAL DIAGNOSE

Aan de hand van het signalement (de leeftijd), de anamnese (een voorgeschiedenis van

ontoereikende parasitaire controle) en de klinische symptomen kan doorgaans een

waarschijnlijkheidsdiagnose bekomen worden (Hutchens et al., 1999). Deze diagnose kan vervolgens

bevestigd worden door middel van fecesonderzoek, waarbij (liefst verse) feces gescreend worden op

de aanwezigheid van typische P. equorum eieren (Monahan, 2004). Aangezien larvaire en seksueel

immature volwassen P. equorum stadia geen eieren uitscheiden, kan mestonderzoek alleen de

aanwezigheid van eiproducerende volwassen wormen bevestigen (Nielsen et al., 2010a).

4.1. DIAGNOSE VAN INFECTIES IN DE PREPATENTE PERIODE

Tot op de dag van vandaag zijn er geen diagnostische middelen beschikbaar die in staat zijn om

parasitaire stadia gedurende hun prepatente periode te detecteren (Nielsen et al., 2010a). Dit

impliceert dat voor problemen veroorzaakt door larvaire en seksueel immature volwassen P. equorum

stadia alleen een waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld kan worden (Claerebout en Vercruysse, 2010).

Claerebout en Vercruysse (2010) stellen dat differentiaal diagnostisch rekening gehouden moet

worden met virale aandoeningen en met Strongyloides westeri en Dictyocaulus arnfieldi infecties.

S. westeri wordt ook wel de veulenworm genoemd. Infecties met deze parasiet worden dus vooral bij

jonge dieren aangetroffen. De larvaire stadia van S. westeri migreren eveneens doorheen het

Page 18: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

12

pulmonair parenchym, waarbij beschadiging van de longen aanleiding kan geven tot respiratoire

symptomen zoals hoesten. De aanwezigheid van seksueel immature wormen in de dunne darm

brengt, net zoals bij P. equorum, katarrhale enteritis met zich mee en bij zware infestaties kan erge

diarree en eventueel zelfs koliek ontstaan. Het is derhalve duidelijk dat de gegevens uit het

signalement en de anamnese, evenals de waargenomen symptomen, in belangrijke mate

overeenstemmen met deze van een P. equorum infectie. Vaak kan bij een S. westeri infectie echter

ook jeuk opgemerkt worden. Soms kan zelfs dermatitis aanwezig zijn. Deze symptomen kunnen

toegeschreven worden aan percutaan binnendringende larven. Hierdoor kan mogelijks een

onderscheid gemaakt worden tussen een P. equorum en een S. westeri infectie. In het geval van D.

arnfieldi fungeert de ezel als natuurlijke gastheer. Bij ezels levert een longworminfectie gewoonlijk

geen klinische symptomen op. Geïnfecteerde paarden zullen doorgaans wel klinische symptomen

vertonen. D. arnfieldi is namelijk niet zo goed geadapteerd aan het paard als aan de ezel, waardoor

zijn aanwezigheid minder goed verdragen wordt door paarden. Als antwoord op de migratie van deze

longworm zal vooreerst een hardnekkige droge hoest ontstaan. In een meer chronisch stadium kan

eveneens een verminderde eetlust en gewichtsverlies waargenomen worden. Het klinisch beeld gelijkt

aldus sterk op dat van een P. equorum infectie. Aangezien paarden, in tegenstelling tot ezels, vrij snel

immuniteit blijken op te bouwen tegen D. arnfieldi, ontwikkelen zich bij paarden bijna nooit patente

infecties. Dankzij de immunologische respons worden de meeste wormen immers niet volwassen.

Longworminfecties worden bijgevolg vooral door ezels overgedragen. Bij het afnemen van de

anamnese moet er dan ook steeds gevraagd worden of de paarden contact hebben (gehad) met één

of meerdere ezels. Bovendien treft een longworminfectie, anders dan een P. equorum en een S.

westeri infectie, dieren van alle leeftijden. Het signalement en de anamnese fungeren zodoende als

waardevolle discriminerende kenmerken bij het stellen van een waarschijnlijkheidsdiagnose van

Dictyocaulus (Claerebout en Vercruysse, 2010).

Het vermoeden van de aanwezigheid van niet-reproducerende P. equorum stadia kan eventueel

versterkt worden door een bloedonderzoek. Als antwoord op de larvaire migratie doorheen de

lichaamsweefsels ontstaan immers enkele hematologische en biochemische afwijkingen. Eosinofilie is

de meest significante hematologische verandering. Een groter dan normaal aantal eosinofiele

granulocyten kan 10 tot 40 dagen na de infectie in de circulatie aangetroffen worden. De mate waarin

het aantal circulerende eosinofielen is toegenomen, staat in verhouding tot de ernst van de infectie

(Clayton, 1986). Biochemische veranderingen omvatten een verhoogde serumactiviteit van aspartaat-

aminotransferase (AST), sorbitol dehydrogenase (SDH) en gamma-glutamyltransferase (GGT). Deze

afwijkingen zijn indicatief voor een beschadiging van het hepatisch parenchym, wat op een larvaire

migratie doorheen de lever zou kunnen wijzen. Er moet wel opgemerkt worden dat AST minder

leverspecifiek is dan SDH en GGT. Een verhoogde AST-spiegel kan derhalve ook waargenomen

worden bij aantasting van andere weefsels dan leverweefsel (Monahan, 2004). De beschreven

hematologische en biochemische afwijkingen zijn echter niet typerend voor de migratiefase van P.

equorum en kunnen ook bij tal van andere worminfecties, weliswaar gedurende de migratiefase,

opgemerkt worden (Clayton, 1986).

Page 19: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

13

4.2. DIAGNOSE VAN PATENTE INFECTIES

Als een dier in een besmet milieu gehuisvest is, worden er continu onbewust infectieuze eieren

opgenomen. Dit brengt met zich mee dat er onder praktijkomstandigheden voortdurend nieuw

opgenomen larven doorheen het lichaam trekken. De migratie van grote aantallen larven brengt, zoals

reeds vermeld werd, klinische symptomen met zich mee. Ook wanneer er veel L4 larven en/of

immature volwassen wormen in het darmlumen vertoeven, kunnen er symptomen ontstaan. Bij zware

infestaties zullen er dus vaak nog klinische symptomen aanwezig zijn terwijl er zich toch reeds

reproducerende volwassen wormen in de dunne darm bevinden. Dankzij de aanwezigheid van deze

patente infecties kan de waarschijnlijkheidsdiagnose makkelijk bevestigd worden door middel van

mestonderzoek (Claerebout en Vercruysse, 2010).

Alvorens de (liefst verse) mest aan een microscopisch onderzoek te onderwerpen, dient de feces

macroscopisch bekeken te worden (Vercruysse, 2010). Hierbij wordt de consistentie van de mest

geëvalueerd. Bovendien kunnen bij geïnfecteerde paarden intacte wormen geëlimineerd worden via

de feces. Dit wordt regelmatig gezien in aansluiting op een behandeling met anthelmintica

(Reinemeyer et al., 2007). Mature volwassen P. equorum wormen zijn relatief groot en kunnen bij

aanwezigheid in de feces dan ook gemakkelijk waargenomen worden. Ze hebben een lengte die

varieert van 20 tot 50 cm en een diameter van ongeveer 4 mm (Reinemeyer en Nielsen, 2009). Ze zijn

cilindrisch en gepunt aan beide uiteinden en hun dikke cuticula heeft een fonkelende witgele kleur

(Sakhaee et al., 2011).

Microscopisch onderzoek van de feces heeft tot doel P. equorum eieren op te sporen. Deze eieren

vertonen (doorgaans) een typische morfologie. Het zijn relatief grote (90-100 µm), ronde eieren met

een dikke, gekartelde geelbruine wand (Claerebout en Vercruysse, 2010). Wanneer een patiënt met

diarree te kampen heeft, kunnen de eieren minder goed ontwikkeld zijn. Als daarentegen de

peristaltiek vertraagd is of de ontlasting geïmpacteerd is, kunnen de eieren juist sterker ontwikkeld zijn

(Reinemeyer et al., 2007). Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij passage van

(ongeëmbryoneerde) eieren doorheen de spijsverteringstractus na coprofagie en/of na opname van

gecontamineerd voedsel en/of drinkwater, kunnen de eieren echter een atypisch uitzicht hebben. De

gekartelde en donkergekleurde buitenste laag van de eischaal kan, al dan niet volledig, losgekomen

zijn onder invloed van componenten in het gastro-intestinaal stelsel (Lyons et al., 1996). Atypische

eieren hebben bijgevolg een dikke, gladde en kleurloze doorzichtige wand (Kassai, 1999). Soms

kunnen de atypische eieren embryonatie vertonen en bevindt er zich aldus een larve in het ei

(Boersema et al., 2002). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen kwalitatief en kwantitatief

microscopisch mestonderzoek. Bij de kwalitatieve methode wordt gewoonlijk aan de hand van de

sedimentatie-flotatie techniek gekeken of er al dan niet typische P. equorum eieren aanwezig zijn.

Hierbij wordt er water toegevoegd aan het meststaal, waardoor de aanwezige eieren geconcentreerd

worden op de bodem van het recipiënt (sedimentatiefase). Aangezien het soortelijk gewicht van de

wormeieren groter is dan 1, zinken zij immers in water. Het bekomen sediment wordt vervolgens in

suspensie gebracht in een vloeistof met een hoger soortelijk gewicht dan dit van de wormeieren

(flotatievloeistof). Hierdoor komen de eieren aan de oppervlakte drijven (flotatiefase). De

Page 20: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

14

oppervlaktelaag van de vloeistof kan dan microscopisch bekeken worden. Bij de kwantitatieve

methode wordt, meestal door middel van de McMaster techniek, het aantal eieren per gram feces

geteld (Vercruysse, 2010). De EPG vormt een indicatie voor de infectiegraad (Lyons et al., 2007).

Volgens Vercruysse (2010) is de McMaster techniek een flotatiemethode waarbij gebruik gemaakt

wordt van een speciale telkamer (McMaster cel). Doordat bij de sedimentatie-flotatie techniek de

eieren in een supplementaire stap extra geconcentreerd worden, is de kwalitatieve methode

gevoeliger voor de detectie van kleine aantallen eieren dan de kwantitatieve methode (Lyons et al.,

2007). De kwalitatieve methode is dan ook bijzonder waardevol in die gevallen waar er voor afdoende

kwantitatieve analyse een te kleine hoeveelheid feces rectaal verzameld werd. Vooral bij jonge

veulens kan het erg moeilijk zijn om een voor kwantitatief onderzoek geschikte hoeveelheid mest

rectaal af te nemen (Lyons et al., 2006). Omwille van de relatief lage gevoeligheid van de

kwantitatieve methode dient er steeds rekening gehouden te worden met vals negatieve resultaten.

Wanneer een EPG-waarde van 0 bekomen wordt, is het aldus adviseerbaar om de eitelling nogmaals

uit te voeren (Nielsen et al., 2010a). Voor de diagnose van P. equorum infecties is de relatief lage

sensitiviteit van kwantitatief mestonderzoek echter van ondergeschikt belang. Gewoonlijk worden er

zodanig veel eieren uitgescheiden, dat het geen probleem is om ze te detecteren.

Zoals hierboven reeds vermeld werd, geeft de EPG een indicatie van de graad van infectie. Hoge

EPG-waarden doen de aanwezigheid van grote aantallen volwassen wormen vermoeden. Dit

impliceert op zijn beurt dat het dier in kwestie grote hoeveelheden infectieuze eieren opgenomen

heeft. Lage EPG-waarden zijn dan weer suggestief voor de aanwezigheid van een beperkt aantal

volwassen wormen, hetgeen toegeschreven kan worden aan een beperkte opname van infectieuze

eieren of aan de ontwikkeling van immuniteit. Kleine aantallen eieren in de feces kunnen ook te wijten

zijn aan coprofagie en/of aan gastro-intestinale passage van eieren die opgenomen werden via

gecontamineerd voedsel en/of drinkwater. Vandaar dat lage EPG-waarden eveneens indicatief

kunnen zijn voor de absentie van adulte stadia bij het desbetreffende dier (Lyons et al., 2007).

Interpretatie van de EPG-waarden moet echter steeds met de nodige voorzichtigheid geschieden

(Vercruysse, 2010). Er bestaat namelijk geen direct lineair verband tussen de EPG-waarden en het

totale aantal mature volwassen wormen dat zich in het lumen van de dunne darm bevindt (Nielsen et

al., 2010a). Zo kan het aantonen van eieren in de feces enkel de aanwezigheid van mature volwassen

vrouwelijke wormen staven. De aanwezigheid van immature volwassen vrouwelijke wormen en

volwassen mannelijke wormen kan in vivo niet worden gedemonstreerd (Vercruysse, 2010).

Bovendien varieert de hoeveelheid uitgescheiden eieren duidelijk van dag tot dag, terwijl de populatie

reproducerende volwassen wormen zich (in afwezigheid van een behandeling met anthelmintica) toch

voor een langere tijd weet te handhaven (Clayton, 1986). Bij de interpretatie van de EPG-waarden

dient daarenboven rekening gehouden te worden met de consistentie van de feces, welke beoordeeld

werd bij het macroscopisch mestonderzoek. Immers, naarmate de feces wateriger wordt, worden de

eieren steeds meer verdund. Dit verdunningseffect kan eventueel wel opgevangen worden door

gebruik te maken van een correctiefactor (Vercruysse, 2010). Ondanks het ontbreken van een directe

lineaire correlatie, heeft het aantal eieren dat aangetroffen wordt in de feces in combinatie met het

Page 21: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

15

signalement, de anamnese en de klinische symptomen toch diagnostische waarde. Zelfs lage EPG-

waarden zijn in aanwezigheid van klinische symptomen diagnostisch van betekenis.

Fig. 6: Een P. equorum ei met een typische Fig. 7: Een atypisch, geëmbryoneerd P.

morfologie (uit Hendrix en Robinson, 2006) equorum ei (uit Jacobs, 1986)

5. BEHANDELING

Bij een patiënt die klinische symptomen vertoont gerelateerd aan een zware P. equorum infestatie,

dient de behandeling hoofdzakelijk gericht te zijn op de vernietiging van de oorzakelijke parasitaire

stadia. Hiervoor wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van (werkzame) anthelmintica. Dezelfde

anthelmintica worden ook aangewend bij de preventie van P. equorum infecties, waarbij door middel

van parasitaire liquidatie getracht wordt om milieucontaminatie zoveel mogelijk te voorkomen.

Preventie moet zodoende voornamelijk gebaseerd zijn op de epidemiologie van deze parasiet, terwijl

behandeling eerder moet berusten op de kennis van de pathogene mechanismen en de biologie van

de parasiet in kwestie. Behandeling en preventie verschillen aldus wezenlijk van elkaar en het is dan

ook belangrijk om een onderscheid te maken tussen beide. (Gedetailleerde) Informatie met betrekking

tot de pathogene mechanismen en de biologie van equine parasieten is echter slechts in beperkte

mate voorhanden. Bijgevolg bestaat er geen sterke wetenschappelijke basis voor therapeutische

behandelingsschema’s (Love, 2003).

Naargelang hun chemische en farmacologische eigenschappen kunnen anthelmintica onderverdeeld

worden in verschillende klassen. Volgens Lind en Christensson (2009) zijn de 3 meest courant

gebruikte klassen van anthelmintica de (pro-)benzimidazoles (febantel, thiabendazole, mebendazole,

fenbendazole, oxfendazole en oxibendazole), de tetrahydropyrimidines (pyrantel) en de

macrocyclische lactones (ivermectine en moxidectine). Eventueel kunnen ook piperazines,

organofosfaten (trichlorfon en dichlorvos) en imidathiazoles (levamisole) aangewend worden. Soms

worden bovendien combinaties van de vooraf genoemde anthelmintica toegepast. Elke klasse wordt

gekenmerkt door een specifiek werkingsmechanisme (Hutchens et al., 1999). Anthelmintica kunnen

enerzijds inwerken op de metabole processen van de parasiet die noodzakelijk zijn voor de opname

van voedsel en de omzetting van energie. Anderzijds kunnen ontwormingsmiddelen parasieten

Page 22: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

16

liquideren door de neuromusculaire activiteit van de parasiet te verstoren. Hierbij ontstaat er een

spastische of slappe paralyse van de parasiet, waardoor deze niet langer in staat is zijn voedsel door

te slikken en zijn gunstige positie in de gastheer te behouden (Barragry, 1984). In ieder geval moeten

anthelmintica een selectieve toxiciteit aan de dag leggen voor parasieten. Het werkingsmechanisme is

bepalend voor het spectrum van parasieten waartegen het betreffende anthelminticum werkzaam is

(Martin, 1997). De 3 meest courant gebruikte klassen van anthelmintica vertonen niet toevallig een

breedspectrum activiteit (Eysker et al., 2006). De snelheid waarmee met de parasieten afgerekend

wordt, wordt ook in belangrijke mate door het werkingsmechanisme beïnvloed. Dit is, zoals reeds

vermeld werd, vooral van belang bij zware P. equorum infestaties. Plotse sterfte van grote aantallen

intestinale parasitaire stadia bij de toepassing van sneldodende ontwormingsmiddelen kan immers

aanleiding geven tot ernstige intestinale complicaties (Southwoud et al., 1998). Vandaar dat er heel

wat controverse bestaat omtrent het optimale behandelingsschema ter preventie van intestinale

complicaties bij zwaar geparasiteerde veulens (Ryu et al., 2004). Sommige anthelmintica zijn zodanig

geformuleerd dat ze op verschillende manieren toegediend kunnen worden. Wanneer de toegepaste

anthelminticumdosis berust op een nauwkeurige schatting van het gewicht van het dier en wanneer de

volledige dosis van het anthelminticum opgenomen wordt, zou de manier waarop de anthelmintica

verstrekt worden geen invloed mogen hebben op hun efficaciteit (DiPietro en Todd, 1987; Uhlinger en

Kristula, 1992). De efficaciteit wordt echter niet alleen beïnvloed door het bereiken van aanhoudend

hoge concentraties op de plaats waar de parasiet zich bij de gastheer gevestigd heeft, ook de

aanwezigheid van specifieke anthelminticumreceptoren bij de parasiet is bepalend voor de efficaciteit

van het anthelminticum (Lanusse en Prichard, 1993). Tabel 4 toont voor de verschillende

anthelmintica o.a. het werkingsmechanisme, de snelheid van inwerking en de manier van toediening.

Hierbij dient opgemerkt te worden dat momenteel enkel nog mebendazole, fenbendazole, pyrantel,

ivermectine en moxidectine aangewend worden voor de behandeling van equine parasieten.

Schema’s voor de behandeling van parasietgerelateerde klinische ziekte geven vaak hogere

anthelminticumdoseringen aan dan deze die worden toegepast bij preventieprogramma’s (Love,

2003). Met uitzondering van de macrocyclische lactonen (ML’s), vertonen anthelmintica immers een

(niet goed begrepen) gelimiteerde efficaciteit tegenover larvaire parasitaire stadia (Austin et al., 1991;

Love, 2003). Het verschil in efficaciteit dat anthelmintica aan de dag leggen tegenover larvaire en

adulte parasitaire stadia is mogelijks te verklaren doordat beide parasitaire stadia verschillen vertonen

in cuticula-eigenschappen, anthelminticumopname of anthelminticummetabolisatie (Austin et al.,

1991). De larvaire stadia die parasitaire pneumonie veroorzaken kunnen eventueel ook bestreden

worden met een vijfdaagse kuur van fenbendazole (DiPietro en Todd, 1989). Therapeutische

behandelingsschema’s omvatten bovendien doorgaans de aanwending van een ganse reeks andere

farmaca, zoals antibiotica, analgetica, NSAID’s en/of laxativa. Eventueel kan ook vloeistoftherapie

deel uit maken van het behandelingsschema (Love, 2003). In een aantal gevallen, bijvoorbeeld bij een

volledige verstopping of een intussusceptie van de darm, kan zelfs chirurgie vereist zijn (Ryu et al., 20

Page 23: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

Tabel 4: Klasse, dosis, veiligheid, snelheid van inwerking, werkingsmechanisme, effect op de parasiet en de manier van toediening van equine anthelmintica

(uit Hutchens et al., 1999)

Page 24: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

18

Vermits het voorkomen van ziekte weerspiegelt dat er onvoldoende controlemaatregelen ondernomen

werden, is het belangrijk om na de behandeling van patiënten met klinische symptomen het

controleprogramma te optimaliseren. Wanneer dit wordt nagelaten, zullen er zich steeds opnieuw

problemen voordoen.

6. PREVENTIE EN CONTROLE

Parasitaire controleprogramma’s hebben tot doel het transmissiepotentieel van parasieten te

onderdrukken en op die manier het aantal nieuwe infecties te minimaliseren (Herd, 1986; Hutchens et

al., 1999). Volledige eliminatie van de contaminatie is echter ongewenst. Onvoldoende blootstelling op

jonge leeftijd leidt immers tot een gebrekkige opbouw van immuniteit, wat drastische gevolgen met

zich mee kan brengen wanneer deze dieren een zware infectie doormaken op latere leeftijd. Vandaar

dat er geprobeerd wordt de transmissie dermate te reduceren dat de dieren geen nadelige gevolgen

ondervinden van infectie, maar toch voldoende immuniteit kunnen opbouwen (Herd, 1986). Voor P.

equorum is volledige eliminatie van de contaminatie bovendien uiterst moeilijk door de extreme

resistentie van de eieren. Eenmaal de omgeving besmet is, is het erg moeilijk om ze opnieuw eivrij te

krijgen (Clayton, 1986). Reductie van transmissie kan verwezenlijkt worden door middel van het

gebruik van chemotherapeutica en door aanpassingen van het management. Gedurende vele jaren

werd voor de controle van parasieten louter vertrouwd op de herhaalde toediening van anthelmintica

(Duncan, 1985). Dit overdadig profylactisch gebruik van anthelmintica heeft wereldwijd aanleiding

gegeven tot de ontwikkeling van AR bij talrijke parasitaire species (Herd, 1990). Opdat equine

parasieten, inclusief P. equorum, in de toekomst op een doeltreffende manier gecontroleerd zouden

kunnen worden, is het dan ook noodzakelijk om een aangepaste controlestrategie te implementeren.

Een potentieel succesvol controleprogramma dient, zoals reeds vermeld werd, gebaseerd te zijn op

epidemiologische principes en omvat naast het gebruik van werkzame chemotherapeutica bij voorkeur

ook weidemanagement- en hygiënemaatregelen. Vermits het onmogelijk is om een allesomvattend

controleprogramma dat in elke managementsituatie bruikbaar is uit te werken, moet de relatieve

bijdrage van elk element voor ieder bedrijf afzonderlijk bepaald worden (Proudman en Matthews,

2000; O’Meara en Mulcahy, 2002).

6.1. GEBRUIK VAN CHEMOTHERAPEUTICA

6.1.1. Schema’s voor het gebruik van chemotherapeutica

Vermindering van de weidecontaminatie tot een veilig niveau wordt bij het gebruik van anthelmintica

bewerkstelligd door het afdoden van de eiproducerende parasitaire stadia (Proudman en Matthews,

2000). Verschillende schema’s met betrekking tot het profylactisch gebruik van chemotherapeutica bij

paarden zijn beschikbaar: intervaldosering (interval dosing), continue voederdosering (continuous in

feed dosing), strategische dosering (strategic dosing) en doelgerichte dosering (targeted dosing)

(Hutchens et al., 1999).

Page 25: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

19

Bij intervaldosering worden de dieren op regelmatige tijdstippen ontwormd, waarbij het interval tussen

de ontwormingen gebaseerd is op de egg reappereance period (ERP) (Love, 2003). De ERP is de

som van de duur van het (al dan niet persisterend) effect van het anthelminticum en de prepatente

periode van de in aanmerking genomen parasiet(en). Continue voederdosering houdt een dagelijkse

toediening in van pyrantel tartraat via het voeder (Hutchens et al., 1999). Het gebruik van dit

parasitaire controleprogramma is echter niet toegelaten in Europa. Het strategische doseringsschema

bestaat uit het verstrekken van anthelmintica op 1 of 2 specifieke tijdstippen in de loop van het jaar

(Love, 2003). In de noordelijke streken, inclusief West-Europa, wordt gewoonlijk in de lente en de

zomer gedoseerd (Herd, 1986). Op die manier worden de adulte eiproducerende parasieten

geliquideerd alvorens optimale omstandigheden voor de ontwikkeling van vrijlevende stadia aanwezig

zijn; er wordt zodoende getracht de seizoenale cyclus van transmissie te doorbreken (Hutchens et al.,

1999; Proudman en Matthews, 2000). De doelgerichte dosering richt zich louter op die paarden met

een significante adulte parasietenlast, welke geïdentificeerd worden middels aan de behandeling

voorafgegane fecale eitellingen (Proudman en Matthews, 2000). Elk schema heeft natuurlijk zijn voor-

en nadelen (Hutchens et al., 1999).

Controleprogramma’s werden klassiek ontworpen met het oog op de bestrijding van één of een aantal

parasitaire species van bijzonder belang. Deze species omvatten de cyathostominae of de kleine

strongyliden, de grote strongyliden en Anoplocephala perfoliata. Indien het veulens en jonge dieren

betrof, moest ook P. equorum in het controleprogramma opgenomen worden (Nielsen, 2011). Van de

voorgenoemde species, vertonen de cyathostominae de kortste prepatente periode, namelijk 2 à 3

maanden. Dit verklaart waarom het interval tussen de opeenvolgende behandelingen bij

intervaldosering gebaseerd werd op de prepatente periode van de kleine strongyliden. Ingeval veulens

behandeld werden met anthelmintica die een beperkt effect aan de dag leggen tegenover migrerende

parasitaire stadia, bedroeg het interval ongeveer 4 weken. Dit is immers de minimum tijd vereist voor

de uitrijping van de overlevende migratiestadia tot adulte eiproducerende cyathostominae. Een

interval van 8 weken werd gehanteerd wanneer chemotherapeutica aangewend werden die wel een

larvicidale activiteit vertonen (Duncan, 1985). Samengeteld, kwam dit neer op een negen- à twaalftal

behandelingen per jaar. Als er in het controleprogramma enkel rekening gehouden moest worden met

P. equorum, bedroeg het ontwormingsinterval gedurende het eerste levensjaar 6, respectievelijk 8,

weken, afhankelijk van de mate waarin de toegepaste anthelmintica een larvicidale activiteit vertonen

(Cribb et al., 2006). Dankzij de immuniteitsontwikkeling vanaf een leeftijd van 6 maanden kon er na

het eerste levensjaar immers aan een lagere frequentie gedoseerd worden. Vermits de behandelingen

bij intervaldosering vrijwel nooit op basis van voorafgaand fecesonderzoek gebeurden, werd vaker

ontwormd dan werkelijk nodig was (Eysker et al., 2006). Dit intensief gebruik van anthelmintica heeft

de ontwikkeling van AR dan ook in de hand gewerkt (Love, 2003).

Aan de hand van het strategische doseringsschema kon reeds een reductie in het gebruik van

chemotherapeutica bekomen worden. Hoewel het programma erg waardevol leek te zijn voor de

bestrijding van strongyliden, was het minder geschikt voor de controle van P. equorum. De overdracht

van een P. equorum infectie is immers niet seizoensafhankelijk. Bovendien kunnen abnormale

Page 26: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

20

weerpatronen aanleiding geven tot een vroegere of een latere uitrijping van strongylidenlarven op de

weide, waardoor tevens de strategische bestrijding van strongyliden in het gedrang kon komen. Dit

kon echter voorkomen worden door gedurende de lente en de zomer op regelmatige tijdstippen

anthelmintica te verstrekken, waarbij hetzelfde interval als bij intervaldosering tussen de

opeenvolgende behandelingen gerespecteerd werd (Proudman en Matthews, 2000).

Niettegenstaande dat de beslissing om chemotherapeutica toe te dienen bij voorkeur gebaseerd is op

een positief diagnostisch resultaat, vond ook bij strategische controleprogramma’s de toepassing van

anthelmintica blind (i.e. zonder een voorafgaande fecale screening) plaats (Reinemeyer, 2009).

Bijgevolg werden er nog steeds een groot aantal dieren onnodig behandeld. Om dit aantal te

verminderen, wordt vandaag de dag sterk aangeraden de doelgerichte aanpak toe te passen.

Bij het doelgerichte doseringsprogramma wordt de nadruk gelegd op routinematige monitoring van het

aantal eieren dat uitgescheiden wordt per gram feces (Nielsen et al., 2010a). Vervolgens ontvangen

enkel duidelijk geïnfesteerde dieren een anthelminticumbehandeling. In het geval van P. equorum

infecties, zouden enkel veulens met een fecal egg count (FEC) van meer dan 200 EPG en merries

met een FEC van meer dan 500 EPG behandeld mogen worden (Veronesi et al., 2009). Deze cut-off

waarden hebben evenwel geen wetenschappelijke basis (Nielsen, 2011). Ze zijn enkel gebaseerd op

de mening van parasitologen en Deense dierenartsen (Uhlinger, 1993; Nielsen et al., 2006). Volgens

Eysker et al. (2006) is de eiuitscheiding bij volwassen paarden namelijk erfelijk, wat impliceert dat

slechts een beperkt aantal dieren uit de groep verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de

milieucontaminatie (Galvani, 2003). Na een initiële fecale screening van alle aanwezige paarden rond

de periode van ERP-verstrijking, worden meststalen van dieren met een niet-significante adulte

parasietenlast doorgaans maandelijks opnieuw geanalyseerd. Wanneer volwassen paarden met

behulp van herhaaldelijk kwantitatief fecesonderzoek geïdentificeerd worden als lage eiuitscheiders,

hoeven zij niet langer in het chemotherapeutisch controleprogramma opgenomen te worden (Eysker

et al., 2008). Het gebruik van chemotherapeutica wordt bij de aanwending van doelgerichte dosering

aldus in belangrijke mate gereduceerd, waardoor de verdere ontwikkeling van AR afgeremd wordt

(Nielsen, 2011). Omdat de kosten voor kwantitatieve meststaalanalyse relatief hoog uitvallen in

vergelijking met de aankoop van anthelmintica, is het echter vaak moeilijk om paardeneigenaren te

overtuigen over te schakelen van intervaldosering naar doelgerichte dosering (Lind et al., 2007). Door

gebruik te maken van mengmeststalen per leeftijdscategorie (met veulens, jaarlingen en volwassen

paarden als mogelijke categorieën) kunnen de kosten van het fecesonderzoek gedrukt worden

(Eysker et al., 2008). Deze kosten kunnen eveneens verlaagd worden door enkel op strategische

tijdstippen (cf. strategische dosering) meststalen te laten onderzoeken (Nielsen et al., 2006).

Bovendien worden op langere termijn de kosten voor mestonderzoek automatisch gereduceerd. Na

herhaaldelijk fecesonderzoek kunnen volwassen paarden immers geïdentificeerd worden als hoge,

respectievelijk lage uitscheiders (Nielsen et al., 2010b). Derhalve mogen hoge uitscheiders blind

behandeld worden op basis van de ERP, terwijl lage uitscheiders niet alleen kunnen vrijgesteld

worden van fecale monitoring, maar (zoals reeds vermeld werd) ook niet langer in het

chemotherapeutisch controleprogramma moeten opgenomen worden (Eysker et al., 2008). Nochtans

valt niet alleen het prijskaartje van kwantitatief fecesonderzoek tegen. Zoals reeds aangegeven werd,

Page 27: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

21

laat ook de sensitiviteit van de EPG-bepaling te wensen over. Dit heeft vooral implicaties voor de

detectie van laag fertiele parasitaire species. Aangezien doelgerichte dosering gebaseerd is op

routinematig parasietentoezicht, rijst dan ook de vraag of er geen nieuwe en betere diagnostische

methoden ontwikkeld kunnen worden die minder arbeidsintensief (en bijgevolg minder duur) zijn en

over een hogere gevoeligheid beschikken (Nielsen, 2011). Overigens kan mestanalyse enkel de

aanwezigheid van adulte eiproducerende parasieten aantonen, wat impliceert dat prepatente

parasitaire stadia in staat zijn om ernstige ziekte teweeg te brengen zonder dat ze gedetecteerd

kunnen worden door fecale eitellingen. Hieraan kan tegemoet gekomen worden door paarden met

klinische symptomen van parasitaire ziekte te doseren zonder eerst fecale eitellingen uit te voeren. Bij

veulens en jaarlingen is de toepassing van anthelmintica zonder voorafgaand kwantitatief

mestonderzoek eveneens verantwoord (Nielsen et al., 2006). Doelgerichte dosering wordt voor deze

leeftijdscategorieën over het algemeen afgeraden (Matthee en McGeoch, 2004). Doordat veulens en

jaarlingen over een nog onvoldoende ontwikkelde immuniteit beschikken, vertonen zij immers een

grotere gevoeligheid voor allerhande infecties (Hutchens et al., 1999). Deze leeftijdscategorieën

leggen dan ook doorgaans een kortere ERP en hogere fecale eitellingen voor de dag dan volwassen

paarden (Boersema et al., 1994). Dit brengt met zich mee dat vooral jonge dieren instaan voor de

weidebesmetting. Voor veulens en jaarlingen biedt intervaldosering aldus betere perspectieven

(Eysker et al., 2008). Indien dit gecombineerd wordt met doelgerichte dosering bij adulte paarden, kan

de ontwikkeling van AR evenwel in belangrijke mate vertraagd worden (Nielsen et al., 2010b).

6.1.2. Anthelminticumresistentie

6.1.2.1. Voorkomen van anthelminticumresistentie

Prichard et al. (1980) definieerden AR als volgt: “Resistance is present when there is a greater

frequency of individuals within a population able to tolerate doses of compound than in a normal

population of the same species and is heritable”. Bij P. equorum behoort een groot deel van de

parasietenpopulatie (i.c. de eieren in de omgeving) tot het refugium (Lind en Christensson, 2009). Het

refugium is dat deel van een parasietenpopulatie dat niet blootgesteld wordt aan het anthelminticum

op het ogenblik dat de paarden gedoseerd worden. Het omvat naast de eieren op de weide ook de

parasieten in onbehandelde individuen en de parasitaire stadia die niet in contact komen met het

chemotherapeuticum (Von Samson-Himmelstjerna et al., 2009). Aangezien dit deel van de aanwezige

parasietenpopulatie niet onderhevig is aan selectie voor AR, voorzien zij de populatie van allelen voor

gevoeligheid aan het gebruikte anthelminticum (Van Wyk, 2001). Omwille van het grote refugium werd

dan ook lange tijd aangenomen dat de ontwikkeling van AR bij P. equorum onwaarschijnlijk was (Lind

en Christensson, 2009). Desalniettemin verschenen er in de afgelopen jaren heel wat rapporten van

resistente P. equorum stammen (Lyons et al., 2008a). Zo werd er melding gemaakt van ML-resistente

P. equorum populaties in Nederland (Boersema et al., 2002), Canada (Hearn en Peregrine, 2003), de

US (Craig et al., 2007; Lyons et al., 2008a), Denemarken (Schougaard en Nielsen, 2007), Duitsland

(Von Samson-Himmelstjerna et al., 2007), Brazilië (Molento et al., 2008), Italië (Veronesi et al., 2009),

Zweden (Lindgren et al., 2008) en Engeland (Stoneham en Coles, 2006). Het excessieve en soms

exclusieve gebruik van ML’s bij paarden gedurende het eerste levensjaar, als antwoord op de vrijgave

Page 28: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

22

van talrijke generische producten na het vervallen van het patent op de ML’s, heeft de ontwikkeling

van resistentie in de hand gewerkt (Von Samson-Himmelstjerna et al., 2007; Reinemeyer, 2009).

Verder wordt P. equorum nu ook algemeen erkend als de dosislimiterende parasiet (DLP) voor de

meeste anthelmintica, waaronder de ML’s (Reinemeyer, 2009). De DLP is dat parasitaire species

waarbij er, vergeleken met andere parasitaire species, hogere anthelminticumdoseringen moeten

aangewend worden opdat een goede efficaciteit zou kunnen bekomen worden. De 3 meest courant

gebruikte klassen van ontwormingsmiddelen, die alle 3 een breedspectrumactiviteit vertonen en aldus

in principe een goede efficaciteit aan de dag leggen tegenover de voornaamste pathogene parasieten,

zijn immers niet uniform werkzaam tegen alle parasitaire species van pathogeen belang (Anonymous,

2001). Er is altijd één species dat moeilijker af te doden is, i.e. de DLP (Reinemeyer, 2009). Vooral

tegenover de intestinale larvaire stadia van P. equorum stellen de ML’s een variabele efficaciteit ten

toon (French et al., 1988). Aangezien de DLP’s hogere doseringen vereisen, zijn zij aan een grotere

selectiedruk voor resistentieontwikkeling onderhevig. De persisterende activiteit die de ML’s, in

tegenstelling tot de benzimidazoles en de tetrahydropyrimidines, tentoonspreiden kan daarenboven

eveneens bijgedragen hebben tot de ontwikkeling van resistentie. Na een periode van effectieve

anthelminticumconcentraties in het bloed, gaan de bloedspiegels immers onvermijdelijk dalen.

Wanneer gedurende deze periode opnieuw eieren opgenomen worden, zullen de parasitaire stadia

die zich hieruit ontwikkelen blootgesteld worden aan subtherapeutische anthelminticumconcentraties,

hetgeen predisponeert voor resistentieontwikkeling (zogenaamde tail-selection) (Sangster, 1999).

Voor de controle van ascarideninfecties worden dus best benzimidazoles of tetrahydropyrimidines

aangewend (Reinemeyer, 2009). In Texas en Kentucky werd recent echter melding gemaakt van P.

equorum stammen die zowel aan ML’s als aan pyrantel resistentie vertoonden (Craig et al., 2007;

Lyons et al., 2008a). De ontwikkeling van resistentie aan pyrantel werd vermoedelijk in de hand

gewerkt door de dagelijkse toediening ervan via het voeder ter preventie van ascarideninfecties

(Reinemeyer, 2009).

Resistentie van kleine strongyliden tegen benzimidazoles en tetrahydropyrimidines werd uitvoerig

gerapporteerd in verschillende delen van de wereld. Bijgevolg blijven enkel ML’s over voor de controle

van cyathostominae (Schougaard en Nielsen, 2007). Nochtans duiken ook rapporten over een kortere

ERP, veroorzaakt door ML-resistentie van de luminale L4 stadia, steeds vaker op (Lyons et al., 2008b;

Molento et al., 2008; Lyons et al., 2009).

Voor de simultane controle van ascariden- en strongylideninfecties doet er zich aldus een dilemma

voor. Het verdient dan ook sterk de aanbeveling om routinematig de efficaciteit van de toegepaste

anthelmintica te controleren (Schougaard en Nielsen, 2007). Eventueel kan het nodig zijn om

gelijktijdig meerdere anthelmintica van een verschillende klasse te verstrekken (Reinemeyer et al.,

2010).

6.1.2.2. Detectie van anthelminticumresistentie

Zoals reeds vermeld werd, verdient het sterke aanbeveling regelmatig (minstens jaarlijks) de

efficaciteit van de toegepaste anthelmintica te verifiëren door middel van fecesonderzoek (Eysker et

Page 29: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

23

al., 2006). Specifieke richtlijnen om de anthelminticumgevoeligheid van P. equorum te evalueren

ontbreken echter. Richtlijnen voor de evaluatie van de gevoeligheid van cyathostominae aan

anthelmintica werden daarentegen wel gepubliceerd door de World Association for the Advancement

of Veterinary Parasitology (WAAVP). Hoewel verondersteld wordt dat voor P. equorum een

gelijkaardige methodologie kan gebruikt worden, is verder onderzoek hieromtrent vereist. De door de

WAAVP gepubliceerde voorschriften geven aan dat voor de detectie van AR bij cyathostominae fecale

eitellingen best uitgevoerd wordt op het ogenblik van de behandeling en ongeveer 2 weken na de

behandeling (Hearn en peregrine, 2003). Teneinde een accurate weergave van de

gevoeligheidsstatus van de aanwezige parasietenpopulatie te bekomen, is het belangrijk dat van een

voldoende groot aantal paarden meststalen worden onderzocht (Reinemeyer, 2009). Vervolgens

wordt de afname van de EPG-waarden beoordeeld (Eysker et al., 2006). Vandaar dat er gesproken

wordt van de fecal egg count reduction test (FECRT). Doorgaans wordt een EPG reductie van minder

dan 90% als indicatief beschouwd voor de aanwezigheid van resistentie aan het toegepaste

anthelminticum (Coles et al., 1992). Dit criterium heeft eigenlijk specifiek betrekking op het gebruik van

benzimidazoles. Er wordt echter nergens vermeld dat deze FECR cut-off waarde niet van toepassing

is op de overige anthelmintica. Aangezien specifieke richtlijnen met betrekking tot deze andere

anthelmintica ontbreken, wordt voor alle anthelmintica hetzelfde criterium aangewend (Von Samson-

Himmelstjerna et al., 2009). Volgens Dargatz et al. (2000) zijn voor de verschillende klassen van

anthelmintica evenwel verschillende FECR cut-off waarden vereist. Ook het interval tussen beide

staalnames zou aangepast moeten worden aan het anthelminticum dat werd toegepast. Verder

onderzoek is hier dus zeker op zijn plaats (Coles et al., 2006). Omwille van de reeds eerder vermelde

nadelen van kwantitatief mestonderzoek wordt de FECRT slechts zelden toegepast in de praktijk. Een

meer praktische benadering voor de evaluatie van de efficaciteit van de toegepaste anthelmintica

bestaat erin uitsluitend 2 weken na de behandeling fecale eitellingen uit te voeren. Indien op dat

ogenblik een significante hoeveelheid eieren in de feces aangetroffen wordt, is dit een belangrijke

indicatie om een FECRT te doen (Nielsen et al., 2010b).

6.1.2.3. Maatregelen om de ontwikkeling van resistentie te vertragen

Reductie van de behandelingsfrequentie

Aangezien AR beschouwd wordt als een natuurlijk gevolg van buitensporig anthelminticumgebruik, is

het van essentieel belang de behandelingsfrequentie terug te schroeven (Kaplan, 2002). Zoals reeds

werd aangegeven, kan dit verwezenlijkt worden door de implementatie van het doelgerichte

doseringsprogramma bij volwassen paarden. Veranderingen in de wetgeving waarbij anthelmintica

enkel nog verkrijgbaar zijn op voorschrift en hun routinematig profylactisch gebruik verboden wordt,

kunnen de paardeneigenaar verplichten om doelgerichte dosering toe te passen (Nielsen et al., 2006).

Een dergelijke wetgeving is reeds van kracht in verschillende Europese landen, waaronder

Denemarken, Zweden, Nederland, Finland en Italië (Larsen et al., 2011). Doordat anthelmintica niet

langer vrij verkrijgbaar zijn, zal de hulp van dierenartsen vaker ingeroepen worden bij het ontwerpen

van een parasitair controleprogramma (Nielsen et al., 2006). Er dient echter opgemerkt te worden dat

een reductie van de behandelingsintensiteit ook risico’s met zich kan meebrengen. De kans bestaat

namelijk dat de controle over een aantal parasitaire species van pathogeen belang, die tot nu toe

Page 30: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

24

gecontroleerd konden worden door middel van frequente anthelminticumbehandelingen, verloren

gaat. Hierbij gaat de grootste bekommernis uit naar Strongylus vulgaris. Vandaar dat sommige

voorstanders van doelgerichte dosering een compromisbenadering aanbevelen, waarbij alle paarden,

volledig onafhankelijk van de resultaten van het kwantitatief mestonderzoek, 1 à 3 keer per jaar

gedoseerd worden. Door middel van deze standaardbehandelingen wordt getracht rekening te houden

met alle parasitaire species van pathogeen belang. Daarnaast kunnen aan de hand van de resultaten

van fecale eitellingen bijkomende behandelingen worden toegepast. Bij het ontwerp van een modern

parasitair controleprogramma moeten aldus niet alleen de gevolgen van AR, maar ook alle belangrijke

parasitaire pathogenen in aanmerking genomen worden. De boodschap hierbij is net voldoende te

behandelen, vermits de gevolgen van zowel over- als onderbehandeling onmiskenbaar zijn (Nielsen,

2011).

Behoud van een adequaat refugium

Zoals reeds werd vermeld, voorziet het refugium de parasietenpopulatie van allelen voor gevoeligheid

aan het gebruikte anthelminticum. Het behoud van een voldoende groot refugium kan dan ook

bijdragen aan het vertragen van resistentieontwikkeling (Von Samson-Himmelstjerna et al., 2009). Een

vergroting van het refugium kan eveneens bewerkstelligd worden door de ingebruikname van

doelgerichte dosering (Nielsen et al., 2010b). Bij dit doseringsschema worden immers niet alle

paarden in de groep behandeld (Eysker et al., 2006).

Rotatie van anthelminticumklassen

Door trage, jaarlijkse rotatie van chemisch onverwante anthelmintica kan de selectiedruk voor AR

bijkomend ingeperkt worden (Lloyd, 2000). Zoals reeds werd aangegeven, leggen anthelmintica

echter geen uniforme efficaciteit aan de dag tegenover de verschillende belangrijke

parasietensoorten. Bovendien hebben heel wat parasitaire species ondertussen resistentie ontwikkeld

tegenover diverse (aanvankelijk werkzame) klassen van anthelmintica. De toepassing van slechts één

klasse van anthelmintica per jaar impliceert dan ook dat niet alle belangrijke parasitaire pathogenen

jaarlijks gecontroleerd zullen kunnen worden (Proudman en Matthews, 2000).

Quarantainebehandeling van nieuwe en/of terugkerende paarden

Vermits resistente parasietenpopulaties ook op een bedrijf geïntroduceerd kunnen worden door

nieuwe en/of terugkerende paarden, is het van essentieel belang om deze dieren bij aankomst op het

bedrijf in quarantaine te plaatsen en te ontwormen. Pas nadat de behandeling effectief is gebleken,

mogen dergelijke dieren (terug) in de groep worden gebracht (Eysker et al., 2006). Dat mestonderzoek

de aanwezigheid van immature parasitaire stadia niet kan aantonen, is hierbij een belangrijke

beperkende factor. Een behandeling met anthelmintica die een larvicidale activiteit aan de dag leggen

zou hierbij soelaas kunnen brengen, mits de doelpopulatie geen resistentie vertoont tegen deze

anthelmintica (Reinemeyer, 2009).

Onderdosering vermijden

Om onderdosering en daaruit resulterende subtherapeutische anthelminticumconcentraties te

vermijden, is het erg belangrijk dat het gewicht van de dieren zo juist mogelijk geschat wordt (Eysker

Page 31: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

25

et al., 2006). Indien eenzelfde dosis toegepast wordt bij de behandeling van een groep

leeftijdsgenoten, verdient het de aanbeveling deze dosis te baseren op het gewicht van het zwaarste

dier in de groep (Coles et al., 1992). Eventueel kan een meetlint aangewend worden voor een meer

accurate gewichtsbepaling. Diverse studies hebben aangetoond dat meetlintmetingen in de meeste

paardenrassen betrouwbare resultaten opleveren (Nielsen et al., 2010b).

Behalve voorgenoemde maatregelen m.b.t. het gebruik van chemotherapeutica kunnen, zoals reeds

werd aangehaald, ook weidemanagement- en hygiënemaatregelen bijdragen aan het vertragen van

de resistentieontwikkeling. Door de implementatie van laatstgenoemde maatregelen kan het gebruik

van anthelmintica immers bijkomend gereduceerd worden (Hinney et al., 2011a).

6.2. STAL- EN WEIDEMANAGEMENT

Weidemanagement- en hygiënemaatregelen beogen een reductie van de transmissie te bekomen

door het aantal vrijlevende stadia in de omgeving te minimaliseren (Hutchens et al., 1999). Met het

oog op P. equorum kunnen de hieronder vermelde maatregelen toegepast worden. Wanneer ook met

andere parasieten rekening moet gehouden worden, kunnen bijkomende weidemanagement- en

hygiënemaatregelen (welke hier niet besproken worden) in het controleprogramma opgenomen

worden. Hoewel dergelijke maatregelen hun nut kunnen bewijzen, kunnen zij gewoonlijk niet als enige

controlestrategie aangewend worden. Verantwoord gebruik van chemotherapeutica blijkt ook bij

aanpassingen van het management een onontbeerlijk onderdeel te zijn van een potentieel succesvol

controleprogramma. De frequentie waarmee anthelmintica moeten worden toegediend, kan door de

toepassing van management- en hygiëne maatregelen evenwel gereduceerd worden (Hinney et al.,

2011a). Omwille van praktische redenen vinden heel wat van deze maatregelen echter slechts in

beperkte mate ingang in de praktijk (O’Meara en Mulcahy, 2002; Lind et al., 2007; Hinney et al.,

2011a).

Tweewekelijkse verwijdering van feces van paardenweiden en paddocks wordt aanzien als één van

de meest efficiënte maatregelen. Dit is evenwel erg arbeidsintensief (Proudman en Matthews, 2000).

Naar analogie dient een zeer goede stalhygiëne toegepast te worden. Dagelijkse reiniging en

geregelde desinfectie van de paardenboxen zijn dan ook belangrijk (Fritzen et al., 2010). Alvorens de

feces als meststof te gebruiken voor paardenweiden, moet deze gecomposteerd worden (Herd, 1986).

Overbezetting van de weiden en (in het geval van groepshuisvesting) van de stallen dient absoluut

vermeden te worden (Proudman en Matthews, 2000). Eventueel kan de relatieve weidebezetting

verlaagd worden door gemengde begrazing met runderen of schapen toe te passen (Lendal et al.,

1998). Vermits de resistente P. equorum eieren jarenlang in de omgeving kunnen persisteren, is een

langdurige leegstand van besmette weiden en paddocks vereist om opnieuw een “propere” weide

en/of paddock te bekomen (Herd, 1986). Een alternatief is het diep omploegen van de weide, om ze

dan vervolgens te herzaaien. Dezelfde strategie werd geëvalueerd op biologische varkensbedrijven in

het kader van de controle van ascarideninfecties (Nielsen et al., 2010b). De uitkomst van dit

onderzoek suggereerde dat het aantal aanwezige P. equorum eieren onvoldoende zou gereduceerd

worden door middel van deze aanpak (Mejer, 2006). Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat

paarden, in tegenstelling tot varkens, de weide niet omwroeten (Nielsen et al., 2010b).

Page 32: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

26

BESPREKING

Aangezien de jarenlange toepassing van intervaldosering de ontwikkeling van resistentie bij talrijke

parasitaire species (inclusief P. equorum) in de hand heeft gewerkt, was het evident dat nieuwe, meer

duurzame controlestrategieën ontwikkeld moesten worden om een adequate parasitaire controle te

kunnen verzekeren. Hoewel verder onderzoek omtrent de efficaciteit van het doelgerichte

doseringsschema vereist is, biedt dit schema (bij voorkeur toegepast in combinatie met

weidemanagement- en hygiënemaatregelen) voorlopig de beste perspectieven. Bij een door de

toepassing van doelgerichte dosering verkregen reductie van de behandelingsintensiteit bestaat

evenwel het risico dat de controle over een aantal parasitaire species van pathogeen belang (die tot

nu toe gecontroleerd konden worden door middel van frequente anthelminticumbehandelingen)

verloren gaat (Nielsen, 2011). Maar, vermits doelgerichte dosering gebaseerd is op routinematige

monitoring van het aantal (en het soort) eieren dat uitgescheiden wordt per gram feces, zal een

infectie met om het even welke maagdarmparasiet in een (relatief) vroeg stadium gedetecteerd

kunnen worden (Nielsen et al., 2010a; Nielsen, 2011). Hierdoor kunnen vaak nog tijdig de nodige

maatregelen getroffen worden om de nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken. De huidige

diagnostische technieken zijn echter zeer arbeidsintensief (en bijgevolg erg prijzig) en leggen een

relatief lage sensitiviteit aan de dag. De vraag rijst dan ook of er geen betere diagnostische methoden

ontwikkeld kunnen worden (Nielsen, 2011). Zou serodiagnose, naar analogie met de diagnose van

Ascaris suum bij het varken, een uitkomst kunnen bieden voor P. equorum? Vast staat in ieder geval

dat een ELISA-test over een hogere gevoeligheid beschikt dan kwantitatief mestonderzoek.

Bovendien zou een ELISA-test in staat zijn om een P. equorum infectie te detecteren alvorens er

eieren uitgescheiden worden via de feces. Ook in combinatie met mestonderzoek zou een ELISA-test

waardevolle informatie kunnen opleveren naar de diagnose toe. Het collecteren en analyseren van

bloedstalen zal evenwel niet minder arbeidsintensief zijn dan het verzamelen en onderzoeken van

meststalen. Nader onderzoek omtrent serodiagnose zou dus zeker nuttig zijn. Een PCR-test op mest

zou eveneens het voordeel kunnen bieden van een hogere sensitiviteit. Omdat de relatief lage

sensitiviteit van kwantitatief fecesonderzoek voor de detectie van P. equorum infecties echter van

ondergeschikt belang is en er daarenboven geen bijkomende voordelen verbonden zijn aan een PCR-

test, zou voorrang verleend moeten worden aan onderzoek naar een geschikte ELISA-test.

Om het succes van het doelgerichte doseringsprogramma te waarborgen, is het van essentieel belang

dat er gebruik gemaakt wordt van werkzame anthelmintica. Vandaar dat wordt aanbevolen om

regelmatig de efficaciteit van de toegepaste anthelmintica te controleren door middel van een FECRT.

Specifieke richtlijnen voor de evaluatie van de anthelminticumgevoeligheid van P. equorum staan

echter (nog) niet op punt. Onderzoek hieromtrent is dan ook noodzakelijk (Hearn en peregrine, 2003).

Hoewel doelgerichte dosering over het algemeen juist wordt afgeraden bij die leeftijdscategorieën die

het meest frequent aangetast worden door P. equorum, zouden betere diagnostische methoden ook in

deze leeftijdscategorieën hun nut kunnen bewijzen. Via een reductie van het anthelminticumgebruik

kan de selectiedruk voor resistentieontwikkeling immers verminderd worden.

Page 33: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

27

REFERENTIELIJST

1. Anonymous (2001). Guidance for Industry 35. Bioequivalence Guidance. Food and Drug Administration, Center for Veterinary Medicine, p. 1-28. [http://www.fda.gov/cvm/Guidance/bioequivalence_ Oct02.pdf]

2. Austin S. M., DiPietro J. A., Foreman J. H. (1990). Parascaris equorum infections in horses. Compendium of Continuing Education for the Practicing Veterinarian 12, 1110-1119.

3. Austin S. M., DiPietro J. A., Foreman J. H., Baker G. J., Todd K. S. (1991). Comparison of the efficacy of ivermectin, oxibendazole, and pyrantel pamoate against 28-day Parascaris equorum larvae in the intestine of pony foals. Journal of the American Veterinary Medical Association 198(11), 1946-1949.

4. Barragry T. (1984). Anthelmintics - A review: part II. New Zealand Veterinary Journal 32(11), 191-199.

5. Bartmann C. P., Freeman D. E., Glitz F., von Oppen T., Lorber K. J., Bubeck K., Klug E., Deegen E. (2002). Diagnosis and surgical management of colic in the foal: literature review and a retrospective study. Clinical Techniques in Equine Practice 1(3), 125-142.

6. Boersema J. H., Eysker M., Maas J., van der Aar W. M. (1996). Comparison of the reappearance of strongyle eggs on foals, yearlings and adult horses after treatment with ivermectin or pyrantel. The Veterinary Quarterly 18(1), 7-9.

7. Boersema J. H., Eysker M., Nas J. M. W. (2002). Apparent resistance of Parascaris equorum to macrocyclic lactones. Veterinary Record 150, 279-281.

8. Boyle A. G., Houston R. (2006). Parasitic pneumonitis and treatment in horses. Clinical Techniques in Equine Practice 5, 225-232.

9. Bucknell D. G., Gasser R. B., Beveridge I. (1995). The prevalence and epidemiology of gastrointestinal parasites of horses in Victoria, Australia. International Journal for Parasitology 25(6), 711-724.

10. Chapman M. R., French D. D., Klei T. R. (2002). Gastrointestinal helminths of ponies in Louisiana: a comparison of species currently prevalent with those present 20 years ago. Journal of Parasitology 88(6), 1130-1134.

11. Claerebout E., Vercruysse J. (2010). Parasitaire ziekten bij huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, Deel 4 Paard, p. 10-13, p. 40- 41.

12. Clayton H. M. (1986). Ascarids. Recent advances. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 2, 313-326.

13. Clayton H. M., Duncan J. L. (1977). Experimental Parascaris equorum infection of foals. Research in Veterinary Science 23, 109-114.

14. Clayton H. M., Duncan J. L. (1978). Clinical signs associated with Parascaris equorum infection in worm- free pony foals and yearlings. Veterinary Parasitology 4, 69-78.

15. Clayton H. M., Duncan J. L. (1979a). The development of immunity to Parascaris equorum infection in the foal. Research in Veterinary Science 26, 383-384.

16. Clayton H. M., Duncan J. L. (1979b). The migration and development of Parascaris equorum in the horse. International Journal for Parasitology 9(4), 285-292.

17. Clayton H. M., Duncan J. L., Dargie J. D. (1980). Pathophysiological changes associated with Parascaris equorum infection in the foal. Equine Veterinary Journal 12, 23-25.

18. Coles G. C., Bauer C., Borgsteede F. H., Geerts S., Klei T. R., Taylor M. A., Waller P. J. (1992). World Association for the Advancement of Veterinary Parasitology (W.A.A.V.P.) methods for the detection of anthelmintic resistance in nematodes of veterinary importance. Veterinary Parasitology 44, 35-44.

19. Coles G. C., Jackson F., Pomroy W. E., Prichard R. K., Von Samson-Himmelstjerna G., Silvestre A., Taylor M. A., Vercruysse J. (2006). The detection of anthelmintic resistance in nematodes of veterinary importance. Veterinary Parasitology 136, 167-185.

20. Craig T. M., Courtney H. C. (1986). Epidemiology and control of parasites in warm climates. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 2(2), 357- 365.

21. Craig T. M., Diamond P. L., Ferwerda N. S., Thompson J. A. (2007). Evidence of ivermectin resistance by Parascaris equorum on a Texas horse farm. Journal of Equine Veterinary Science 27, 67-71.

22. Cribb N. C., Coté N. M., Bouré L. P., Peregrine A. S. (2006). Acute small intestinal obstruction associated with Parascaris equorum infection in young horses: 25 cases (1985-2004). New Zealand Veterinary Journal 54(6), 338-343.

23. Dargatz D. A., Traub-Dargatz J. L., Sangster N. C. (2000). Antimicrobial and anthelmintic resistance. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 16(3), 515-536.

24. DiPietro J. A., Lock T. F., Todd K. S., Sanecki R. K. (1988). Evaluation of ivermectin for larvicidal effect in experimentally induced Parascaris equorum infections in pony foals. American Journal of Veterinary Research 49(11), 1983-1985.

25. DiPietro J. A., Todd K. S. (1987). Anthelmintics used in treatment of parasitic infection of horses. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 3, 1-15.

26. DiPietro J. A., Todd K. S. (1989). Chemotherapeutic treatment of larvae and migratory stages of Parascaris equorum. Proceedings of the Annual Convention of the American Association of Equine Practitioners 34, 611- 618.

27. Dudeney A., Campbell C., Coles G. C. (2008). Macrocyclic lactone resistance in cyathostomins. Veterinary Record 163(5), 163-1

Page 34: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

28

28. Duncan J. L. (1985). Internal parasites of the horse and their control. Equine Veterinary Journal 17(2), 79- 82.

29. Dunsmore J. D., Jue Sue L. P. (1985). Prevalence and epidemiology of the major gastrointestinal parasites of horses in Perth, Western Australia. Equine Veterinary Journal 17, 208-213.

30. Eysker M., Bakker J., van den Berg M., van Doorn D. C. K., Ploeger H. W. (2008). The use of age-clustered pooled faecal samples for monitoring worm control in horses. Veterinary Parasitology 151, 249-255.

31. Eysker M., van Doorn D. C. K, Lems S. N., Weteling A., Ploeger H. W. (2006). Vaak ontwormen bij paarden, het baat meestal niet maar het schaadt vaak wel. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 131, 524-530.

32. Fikru R., Reta D., Teshale S., Bizunesh M. (2005). Prevalence of equine gastrointestinal parasites in western highlands of Oromia, Ethiopia. Bulletin of Animal Health and Production in Africa 53(3), 161-166.

33. Francisco I., Arias M., Cortiñas F. J., Francisco R., Mochales E., Sánchez J. A., Uriarte J., Suárez J. L., Morrondo P., Sánchez-Andrade R., Díez-Baños P., Paz-Silva A. (2009). Silvopastoralism and autochtonous equine livestock: analysis of the infection by endoparasites. Veterinary Parasitology 164, 357- 362.

34. French D. D., Klei T. R., Taylor H. W., Chapman M. R., Wright F. R. (1988). Efficacy of ivermectin in the oral paste formulation against naturally acquired adult and larval stages of Parascaris equorum in pony foals. American Journal of Veterinary Research 47(7), 1000- 1003.

35. Fritzen B., Rohn K., Schnieder T., Von Samson- Himmelstjerna G. (2010). Endoparasite control management on horse farms – lessons from worm prevalence and questionnaire data. Equine Veterinary Journal 42(1), 79-83.

36. Gawor J. J. (1995). The prevalence and abundance of internal parasites in working horses autopsied in Poland. Veterinary Parasitology 58, 99-108.

37. Galvani A. P. (2003). Immunity, antigenic heterogeneity, and aggregation of helminth parasites. Journal of Parasitology 89(2), 232-241.

38. Getachew A. M., Innocent G. T., Trawford A. F., Feseha G., Reid S. J. W., Love S. (2008). Equine parascarosis under the tropical weather conditions of Ethiopia: a coprological and postmortem study. Veterinary Record 162, 177-180.

39. Górczyński M., Ignaczak A., Choinka M., Gross A., Lewandowski K. I., Pistka S. (1970). Próba ustalenia ognisk glistnicy koni w powiecie Wysokie Mazowieckie. Med. Wet. 1, 19-20.

40. Güiris A. D. M., Rojas H. N. M., Berovides A. V., Sosa P. J., Perez E. M. E., Cruz A. E., Chávez H. C., Moguel A. J. A., Jimenez-Coello M., Ortega-Pacheco A. (2010). Biodiversity and distribution of helminthes and protozoa in naturally infected horses from the biosphere reserve “La Sierra Madre de Chiapas”, México. Veterinary Parasitology 170, 268-277.

41. Hearn F. P., Peregrine A. S. (2003). Identification of foals infected with Parascaris equorum apparently resistant to ivermectin. Journal of the American Veterinary Medical Association 223(4), 482-485.

42. Hendrix C. M., Robinson E. (2006). Diagnostic parasitology for veterinary technicians. 3th edition. Mosby Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 50.

43. Herd R. P. (1986). Epidemiology and control of parasites in northern temperate regions. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 2(2), 337-355.

44. Herd R. P. (1990). Equine parasite control – Problems associated with intensive anthelmintic therapy. Equine Veterinary Education 2, 41-47.

45. Hinney B., Wirtherle N. C., Kyule M., Miethe N., Zessin K. H., Clausen P. H. (2011a). A questionnaire survey on helminth control on horse farms in Brandenburg, Germany and the assessment of risks caused by different kinds of management. Parasitology Research 109(6), 1625-1635.

46. Hinney B., Wirtherle N. C., Kyule M., Miethe N., Zessin K. H., Clausen P. H. (2011b). Prevalence of helminths in horses in the state of Brandenburg, Germany. Parasitology Research 108, 1083-1091.

47. Hutchens D. E., Paul A. J., DiPietro J. A. (1999). Treatment and control of gastrointestinal parasites. The Veterinary Clinics of North America. Equine Practice 15(3), 561-573.

48. Jacobs D. E. (1986). A colour atlas of equine parasites. Bailliere Tindall, London, p. 5.5-5.7.

49. Kaplan R. (2002). Anthelmintic resistance in nematodes of horses. Veterinary Research 33(5), 491- 507.

50. Kassai T. (1999). Veterinary helminthology. Butterworth-Heinemann, Oxford, p. 206.

51. Khan A., Khan M. S., Avais M., Mahmood A. K., Ijaz M. (2010). Prevalence and chemotherapy of Parascaris equorum in equines in Pakistan. Journal of Equine Veterinary Science 30(3), 155-158.

52. Kórnas S., Cabaret J., Nowosad B. (2010). Parascaris and cyathostome nematodes in foals: parasite in transit or real infection? Polish Journal of Veterinary Sciences 13(4), 713-117.

53. Koudela B., Bodeček Š. (2006). Effects of low and high temperatures on viability of Parascaris equorum eggs suspended in water. Veterinary Parasitology 142, 123- 128.

54. Lanusse C., Prichard R. (1993). Relationship between pharmacological properties and clinical efficacy of ruminant anthelmintics. Veterinary Parasitology 49, 123-158.

55. Larsen M. L., Ritz C., Petersen S. L., Nielsen M. K. (2011). Determination of ivermectin efficacy against cyathostomins and Parascaris equorum on horse farms using selective therapy. The Veterinary Journal 188, 44-47.

Page 35: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

29

56. Lendal S., Larsen M. M., Bjørn H., Craven J., Chriél M., Olsen S. N. (1998). A questionnaire survey on nematode control practices on horse farms in Denmark and the existence of risk factors for the development of anthelmintic resistance. Veterinary Parasitology 78, 49- 63.

57. Lind E. O., Christensson D. (2009). Anthelmintic efficacy on Parascaris equorum in foals on Swedish studs. Acta Veterinaria Scandinavica 51: 45 doi:10.1186/1751-0147-51-45.

58. Lind E. O., Rautalinko E., Uggla A., Waller P. J., Morrison D. A., Höglund J. (2007). Parasite control practices on Swedish horse farms. Acta Veterinaria Scandinavica 49: 25 doi:10.1186/1751-0147-49-25.

59. Lindgren K., Ljungvall Ö., Nilsson O., Ljungström B. L., Lindahl C., Höglund J. (2008). Parascaris equorum in foals and in their environment on a Swedish stud farm, with notes on treatment failure of ivermectin. Veterinary Parasitology 151, 337-343.

60. Lloyd S., Smith J., Connan R. M., Hatcher M. A., Hedges T. R., Humphrey D. J., Jones A. C. (2000). Parasite control methods used by horse owners: factors predisposing to the development of anthelmintic resistance in nematodes. Veterinary Record 146, 487- 492.

61. Love S. (2003). Treatment and prevention of intestinal parasite-associated disease. The Veterinary clinics of North America. Equine practice 19(3), 791-806.

62. Lyons E. T., Drudge J. H., Swerczek T. W., Crowe M. W., Tolliver S. C. (1981). Prevalence of Strongylus vulgaris and Parascaris equorum in Kentucky thoroughbreds at necropsy. Journal of the American Veterinary Medical Association 179, 819-829.

63. Lyons E. T., Drudge J. H., Tolliver S. C. (1976). Studies on the development and chemotherapy of larvae of Parascaris equorum (Nematoda: Ascaridoidea) in experimentally and naturally infected foals. The Journal of Parasitology 62, 453-459.

64. Lyons E. T., Swerczek T. W., Tolliver S. C., Bair H. D., Drudge J. H., Ennis L. H. (2000). Prevalence of selected species of internal parasites in equids at necropsy in central Kentucky (1995-1999). Veterinary Parasitology 92, 51-62.

65. Lyons E. T., Swerczek T. W., Tolliver S. C., Drudge J. H. (1996). Natural superinfection of Parascaris equorum in a stall-confined orphan horse foal. Veterinary Parasitology 66, 119-123.

66. Lyons E. T., Tolliver S. C. (2004). Prevalence of parasite eggs (Strongyloides westeri, Parascaris equorum, and strongyles) and oocysts (Eimeria leuckarti) in the feces of Thoroughbred foals on 14 farms in central Kentucky in 2003. Parasitology Research 92, 400-404.

67. Lyons E. T., Tolliver S. C., Collins S. S. (2006a). Field studies on endoparasites of Thoroughbred foals on seven farms in central Kentucky in 2004. Parasitology Research 98(5), 496-500.

68. Lyons E. T., Tolliver S. C., Collins S. S. (2006b). Prevalence of large endoparasites at necropsy in horses infected with Population B small strongyles in a herd established in Kentucky in 1966. Parasitology Research 99, 114-118.

69. Lyons E. T., Tolliver S. C., Collins S. S. (2009). Probable reason why small strongyle EPG counts are returning “early” after ivermectin treatment of horses on a farm in Central Kentucky. Parasitology Research 104(3), 569-574.

70. Lyons E. T., Tolliver S. C., Ionita M., Collins S. S. (2008a). Evaluation of parasiticidal activity of fenbendazole, oxibendazole, and pyrantel pamoate in horse foals with emphasis on ascarids (Parascaris equorum) in field studies on five farms in Central Kentucky in 2007. Parasitology Research 103, 287- 291.

71. Lyons E. T., Tolliver S. C., Ionita M., Lewellen A., Collins S. S. (2008b). Field studies indicating reduced activity of ivermectin on small strongyles in horses on a farm in Central Kentucky. Parasitology Research 103(1), 209-215.

72. Lyons E. T., Tolliver S. C., Kuzmina T. A., Collins S. S. (2011). Further evaluation in field tests of the activity of three anthelmintics (fenbendazole, oxibendazole, and pyrantel pamoate) against the ascarid Parascaris equorum in horse foals on eight farms in Central Kentucky (2009-2010). Parasitology Research DOI 10.1007/s00436-011-2379-3.

73. Lyons E. T., Tolliver S. C., Rathgeber R. A., Collins S. S. (2007). Parasite field study in central Kentucky on thoroughbred foals (born in 2004) treated with pyrantel tartrate daily and other parasiticides periodically. Parasitology Research 100, 473-478.

74. Martin R. J. (1997). Modes of action of anthelmintic drugs. The Veterinary Journal 154, 11-34.

75. Matthee S., McGeoch M. A. (2004). Helminths in horses: use of selective treatment for the control of strongyles. Journal of the South African Veterinary Medical Association 75(3), 129-136.

76. Mejer H. (2006). Transmission, infection dynamics and alternative control of helminthes in organic swine. Ph.D. thesis, The Royal Veterinary and Agricultural University, Samfundslitteratur Grafik, Copenhagen, Denmark.

77. Mfitilodze M. W., Hutchinson G. W. (1989). Prevalence and intensity of non-strongyle intestinal parasites of horses in northern Queensland. Australian Veterinary Journal 66, 23-26.

78. Molento M., Antunes J., Bentes R. N. (2008). Anthelmintic resistance in Brazilian horses. Veterinary Record 162(12), 384-385.

79. Monahan C. (2004). Chapter 58: Parasite control for the athletic horse. In: Hinchcliff K. W., Kaneps A. J., Geor R. J. (Editors) Equine sports medicine and surgery: basic and clinical sciences of the equine athlete. Saunders, Edinburgh, p. 1158.

80. Näreaho A., Vainio K., Oksanen A. (2011). Impaired efficacy of ivermectin against Parascaris equorum, and both ivermectin and pyrantel against strongyle infections in trotter foals in Finland. Veterinary Parasitology doi:10.1016/j.vetpar.2011.05.045.

81. Nielsen M. K. (2011). Sustainable equine parasite control: Perspectives and research needs. Veterinary Parasitology doi:10.1016/j.vetpar.2011.10.012.

Page 36: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

30

82. Nielsen M. K., Baptiste K. E., Tolliver S. C., Collins S. S., Lyons E. T. (2010a). Analysis of multiyear studies in horses in Kentucky to ascertain whether counts of eggs and larvae per gram feces are reliable indicators of numbers of strongyles and ascarids present. Veterinary Parasitology 174, 77-84.

83. Nielsen M. K., Fritzen B., Duncan J. L., Guillot J., Eysker M., Dorchies P., Laugier C., Beugnet F., Meana A., Lussot-Kervern I., Von Samson-Himmelstjerna G. (2010b). Practical aspects of equine parasite control: a review based upon a workshop discussion consensus. Equine Veterinary Journal 42(5), 460-468.

84. Nielsen M. K., Monrad J., Olsen S. N. (2006). Prescription-only anthelmintics–A questionnaire survey of strategies for surveillance and control of equine strongyles in Denmark. Veterinary Parasitology 135, 47-55.

85. O’Meara B., Mulcahy G. (2002). A survey of helminth control practices in equine establishments in Ireland. Veterinary Parasitology 109, 101-110.

86. Pecheur M., Detry-Pouplard G., Gerin G., Tinar R. (1979). Les helminthes parasites du système digestif de poneys abattus en Belgique. Annales de Médecine Vétérinaire 123, 103-108.

87. Prichard R. K., Hall C. A., Kelly J. D., Martin I. C., Donald A. D. (1980). The problem of anthelmintic resistance in nematodes. Australian Veterinary Journal 56(5), 239-251.

88. Proudman C., Matthews J. (2000). Control of intestinal parasites in horses. In Practice 20, 90-97.

89. Reinemeyer C. R. (2009). Diagnosis and control of anthelmintic-resistant Parascaris equorum. Parasites and vectors 2(2): S8

90. Reinemeyer C. R., Nielsen M. K. (2009). Parasitism and colic. The Veterinary clinics of North America. Equine practice 25, 233-245.

91. Reinemeyer C. R., Nielsen M. K., Sellon D. C. (2007). Chapter 62: Nematodes. In: Sellon D. C., Long M. T. (Editors) Equine infectious diseases. Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 487.

92. Reinemeyer C. R., Prado J. C., Nichols E. C., Marchiondo A. A. (2010). Efficacy of pyrantel pamoate against a macrocyclic lactone-resistant isolate of Parascaris equorum in horses. Veterinary Parasitology 171, 111-115.

93. Reinemeyer C. R., Smith S. A., Gabel A. A., Herd R. P. (1984). The prevalence and intensity of internal parasites of horses in the U.S.A.. Veterinary Parasitology 15(1), 73-83.

94. Russell A. F. (1948). The development of helminthiasis in Thoroughbred foals. Journal of Comparative Pathology 58, 107-127.

95. Ryu S., Jang J., Bak U., Lee C., Youn H., Lee Y. L. (2004). Gastrointestinal impaction by Parascaris equorum in a Thoroughbred foal in Jeju, Korea. Journal of Veterinary Science 5(2), 181-182.

96. Sakhaee E., Radfar M. H., Shafiee A. (2011). Intestinal impaction by Parascaris equorum in Caspian miniature horse in Kerman, Iran. Comparative Clinical Pathology 20, 281-284.

97. Sangster N. C. (1999). Pharmacology of anthelmintic resistance in cyathostomes: Will it occur with the avermectins/milbemycins? Veterinary Parasitology 85, 189-204.

98. Schougaard H., Nielsen M. K. (2007). Apparent ivermectin resistance of Parascaris equorum in foals in Denmark. The Veterinary Record 160, 439-440.

99. Sobieszewski K. (1967). Parasitic nematodes of the alimentary tract of horses in the Lublin Palatinate. Acta Parasitologica Polonica 15, 103-108.

100. Southwoud L. L., Baxter G. M., Bennett D. G., Ragle C. A. (1998). Ascarid impaction in young horses. Compendium on Continuing Education for the Practicing Veterinarians 20, 100-106.

101. Southwoud L. L., Ragle C. A., Snyder J. R., Hendrickson D. A. (1996). Surgical treatment of ascarid impactions in horses and foals. Proceedings of the Annual Convention of the American Association of Equine Practitioners 42, 258-261.

102. Stoneham S., Coles G. (2006). Ivermectin resistance in Parascaris equorum. Veterinary Record 158(16), 572.

103. Uhlinger C. (1993). Uses of fecal egg count data in equine practice. Compendium of Continuing Education for the Practicing Veterinarian 15, 742-748.

104. Uhlinger C., Kristula M. (1992). A field evaluation of three methods of administration of anthelmintics to horses. Equine Veterinary Journal 24, 487-488.

105. Upjohn M. M., Shipton K., Lerotholi T., Attwood G., Verheyen K. L. P. (2010). Coprological prevalence and intensity of helminth infection in working horses in Lesotho. Tropical Animal Health and Production 42, 1655-1661.

106. Van Wyk J. A. (2001). Refugia--overlooked as perhaps the most potent factor concerning the development of anthelmintic resistance. The Onderstepoort Journal of Veterinary Research 68(1), 55-67.

107. Vandermyde C. R., DiPietro J. A., Todd K. S., Lock T. F. (1987). Evaluation of fenbendazole for larvacidal effect in experimentally induced Parascaris equorum infections in pony foals. Journal of the American Veterinary Medical Association 190(12), 1548-1549.

108. Vercruysse J. (2010). Parasitaire ziekten bij huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, Deel 1 Algemene inleiding, p. 8-14, Deel 2 Rund, p. 49.

109. Veronesi F., Moretta I., Moretti A., Fioretti D. P., Genchi C. (2009). Field effecttiveness of pyrantel and failure of Parascaris equorum egg count reduction following ivermectin treatment in Italian horse farms. Veterinary Parasitology 161, 138-141.

110. Von Samson-Himmelstjerna G., Fritzen B., Demeler J., Schürmann S., Rohn K., Schnieder T., Epe C. (2007). Cases of reduced cyathostomin egg reappearance period and failure of Parascaris equorum egg count reduction following ivermectin treatment as well as survey on pyrantel efficacy on German horse farms. Veterinary Parasitology 144, 74-80.

Page 37: DE PROBLEMATIEK VAN PARASCARIS EQUORUM BIJ HET PAARDlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/590/RUG01-001893590_2012_000… · Hierbij wil ik in het bijzonder mijn mama bedanken, die altijd

31

111. Von Samson-Himmelstjerna G., Traversa D., Demeler J., Rohn K., Milillo P., Schurmann S., Lia R., Perruci S., Frangipane di Regalbono A., Beraldo P., Barnes H., Cobb R., Boeckh A. (2009). Effects of worm control practices examined by a combined faecal egg count and questionnaire survey on horse farms in Germany, Italy and the UK. Parasites and vectors 2(Suppl 2):S3 doi:10.1186/1756-3305-2-S2-S3.