bloody sunday w saville - universiteit gent
TRANSCRIPT
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Vakgroep Geschiedenis
Sint Pietersnieuwsstraat 35 (UFO)
9000 Gent
BLOODY SUNDAY: WIDGERY VS. SAVILLE.
DE STRIJD OM DE WAARHEID EN DE TOEKOMST VAN NOORD-IERLAND.
Promotor:
PROF. DR. BERBER BEVERNAGE
Commissarissen:
Prof. Dr. Filip Van Tricht
Prof. Dr. Karel Velle
Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad
van Master in de Geschiedenis
Academiejaar 2012 – 2013
Zaman Alexander (00906440)
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
1
I) Woord Vooraf Alvorens het onderzoek aan te vatten worden hier enkele meer persoonlijke beschouwingen van
de auteur opgetekend.
Doorheen mijn opleiding tot master in de geschiedenis werden via de vele cursussen,
praktijkoefeningen en door talrijke docenten de kneepjes van het vak meegegeven, die zich later
vertaalden in het onderstaande werk. Met dit onderzoek hoop ik een steentje te kunnen
bijdragen aan het ruime onderzoeksveld dat zich bevindt tussen de transitional justice enerzijds
en de politieke – en diplomatieke geschiedenis anderzijds. Toch wil ik alvorens dit onderzoek in
te leiden mijn specifieke dank overbrengen naar de ondersteunende personen, zonder wie het
bekomen resultaat niet van diezelfde aard zou zijn geweest.
Naast de docenten van het algemene opleidingsonderdeel geschiedenis aan de UGent zou ik
tevens mijn promotor, doctor Berber Bevernage, expliciet willen bedanken. Voor de behulpzame
richtlijnen en geruststellende tips onderweg. Ook mijn medestudent Wout Vergauwen verdient
een expliciete vermelding voor het meermaals nalezen van hoofdstukken en paragrafen, opdat
niet alleen de inhoud maar ook de vorm in orde zou zijn. Mijn dank gaat ook uit naar Koen
Brynaert die, met enige zin voor zelfopoffering, deze hele thesis nalas en bleef opvolgen
doorheen het hele proces. Aan allen mijn oprechte dank.
Finaal zou ik ook mijn appreciatie en bewondering voor het CAIN-initiatief willen uitspreken.
Voluit het Conflict Archive on the Internet geheten. Dit project, opgestart door de universiteit
van Ulster, toonde zich een meer dan hulpvolle bron in mijn zoektocht naar antwoorden en
toont tevens aan dat universiteiten een grotere maatschappelijke rol kunnen spelen dan
doorgaans wordt gedacht. Met het opstarten van hun database over onder meer de Troubles in
Noord-Ierland geven zij niet alleen een groot deel van een gevoelige geschiedenis weer, maar
reflecteren zij ook over allerhande nog actuele problemen. Waarvoor mijn grootste respect.
Ik hoop dat de lezer van dit onderzoek dezelfde passie voor het onderwerp mag ervaren, zoals
dat bij mij het geval was. En zich geïnspireerd mag voelen tot het verder uitdiepen van dit nog
deels te ontginnen onderzoeksgebied.
Alexander Zaman,
Gengenbach, Duitsland,
1 augustus 2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
2
II) Abstract Zondag 30 januari 1972. Dertien mensen laten het leven tijdens een vredesmars doorheen
Londenderry door toedoen van het Britse leger, een veertiende slachtoffer overlijdt enkele
weken later aan zijn verwondingen. Daags na het voorval wordt Lord Widgery door de Briste
regering van premier Heath aangesteld om deze feiten te onderzoeken. Lord Widgery’s
conclusies blijken echter formeel, zo worden de militairen stuk voor stuk vrijgesproken en
wordt de oorzaak bij de slachtoffers gelegd. Tegen de achtergrond van de bloedige Troubles die
zich in Noord-Ierland afspelen wordt deze conclusie niet aanvaard door het katholieke deel van
de bevolking, die meer dan een kwarteeuw zal ijveren voor een revisie van de zaak. In 1998 zal
Tony Blair in het kader van de aanstaande Goede Vrijdag-akkoorden een nieuwe commissie
aanstellen onder leiding van Lord Saville. Doorheen dit onderzoek zullen de verschillen tussen
beide commissies en hun rapporten worden duidelijk gemaakt, en zal ook de relatie tussen
Bloody Sunday en het politieke en diplomatieke kader verder worden onderzocht.
Sunday, the 30th of january 1972. Thirteen people died by the hand of the British army, during a
peacemarch held in Londonderey, with a fourtheenth casualty dying several weeks after the
incident due to sustained injuries that day. Short after, the British government led by Edward
Heath appoints Lord Widgery as head judge to investigate the events. The tribunal’s conclusions
however exculpate the involved military personnel with the blame being pinned on the deceased
victims. Against the background of the ongoing bloody Troubles which started decades ago in
Northern-Ireland, the conclusions drawn by Lord Widgery were not accepted by the catholic
community within Northern-Ireland, whom from thereafter will strive for a revision of the case
for over twenty-five years. Finally, in 1998 British prime minister Tony Blair will eventually,
with the upcomming Good Friday-Agreements in mind, appoint a new commission under the
guidance of Lord Saville to re-investigate the matter without any prejudice or bias, of which his
predecessor was being accused. Throughout this thesis the differences between both
commissions and their reports will be recheared and clarified, and also the political en
diplomatic aspects of this case will be thoroughly examined.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
3
III) Inhoudsopgave
IV) Afkortingen.......................................................................................................................................................................... 5
V) Inleiding ......................................................................................................................................................................... 6
1. Opzet en uiteenzetting van het onderzoek ............................................................................................. 6
Samenvattend overzicht en methodologie ............................................................................................... 8
Enkele opmerkingen vooraf ............................................................................................................................. 8
2. Casusschets .................................................................................................................................................................. 9
a. Voorgeschiedenis ................................................................................................................................................ 9
b. 30 januari 1972 ................................................................................................................................................. 10
3. De Rechter en de Historicus ........................................................................................................................... 11
VI) Eén waarheid, twee verhalen........................................................................................................................ 12
Hoofdstuk 1. De politieke situatie vooraf. ...................................................................................................... 12
a. Het aanstormende IRA .............................................................................................................................. 12
b. Protestantse militanten en extremisten ........................................................................................ 13
c. Het leger en de Britse politiek .............................................................................................................. 15
Hoofdstuk 2. Kort op de bal, de Widgery-commissie in actie. ........................................................... 17
a. Samenstelling van de commissies, wie is wie? ........................................................................... 17
b. Het Widgery-tribunaal, een blik op de historiografie ........................................................... 18
c. De spil van het rapport: de schuldvraag ....................................................................................... 21
c.1. Droegen de overledenen vuurwapens en/of explosieven? ................................................... 22
De slachtoffers, individueel bekeken ........................................................................................................ 23
c.2. Waren de militairen gerechtvaardigd het vuur te openen? ............................................... 27
d. Het Widgery-rapport: “snel onder de loep”. ..................................................................................... 31
Hoofdstuk 3. De Vox Populi: receptie van de resultaten. ..................................................................... 33
a. Eind goed, al goed? Het debat in de jaren ‘70 ............................................................................. 33
b. De stem van Londenderry en haar slachtoffers ........................................................................ 37
c. Een verschuivend paradigma als aanloop naar een nieuwe periode ......................... 39
Hoofdstuk 4. De nood aan verandering en de roep om revisie. ....................................................... 42
a. Het effenen van de weg: ‘The Ardoyne Community’ ................................................................ 42
b. ‘The Bloody Sunday Justice Campaign’ ........................................................................................... 44
c. Druk in de Media en “het boek met de waarheid” .................................................................... 46
d. Nieuwe bewijzen, de rol van Heath en het overheidsinitiatief ......................................... 47
Het premierschap van Sir Edward R.G. Heath ..................................................................................... 50
e. De aankomende ‘Goede Vrijdag-akkoorden’ ............................................................................... 52
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
4
f. De laatste rechte lijn samengevat ..................................................................................................... 54
Hoofdstuk 5. De historiografie achter het rapport vergeleken. ...................................................... 55
a. Een inleiding op het Saville-rapport: de verschillen vooraf .............................................. 55
b. Historiografie van het rapport: opbouw en contextualiseren met de hulp van
Clio. 57
b.1. ‘The bigger picture’ ...................................................................................................................................... 57
b.2. Bronnenbeheer ............................................................................................................................................... 58
c. Eerbied voor de doden: omgang met de slachtoffers en de schuldvraag .................. 60
c.1. Droegen de overleden vuurwapens en/of explosieven? ........................................................ 60
De Slachtoffers ...................................................................................................................................................... 60
Paramilitaire aanwezigheid?......................................................................................................................... 64
c.2. Waren de militairen gerechtvaardigd het vuur te openen? ............................................... 65
De arrestaties onderzocht .............................................................................................................................. 65
Soldaten onder vuur .......................................................................................................................................... 66
d. De conclusies en de vergelijking. ........................................................................................................ 68
e. 4517 dagen later: Wanneer en waarom worden commissies aangesteld? ............. 71
Hoofdstuk 6. ‘The Aftermath’ ................................................................................................................................... 75
a. De Goede Vrijdag-akkoorden. ............................................................................................................... 75
a.1 De inhoud van de langverwachte akkoorden. .............................................................................. 75
De instituties.......................................................................................................................................................... 75
a.2. De Goede Vrijdag-akkoorden, waarom nu? .................................................................................. 77
a.3. Noord-Ierland na de Akkoorden: het land van melk en honing? ..................................... 79
b. Aan het einde van de rit: de drijfveren en excuses herbekeken. ..................................... 80
De praktische kant van de medailles: de excuses van regering Cameron ............................. 83
c. Bedenkingen bij het gebeuren. ............................................................................................................ 84
VII) Conclusie en besluit ................................................................................................................................................ 87
VIII) Bibliografie .................................................................................................................................................................. 89
1. Rapporten ............................................................................................................................................................... 89
2. Boeken ...................................................................................................................................................................... 89
3. Artikels ..................................................................................................................................................................... 89
4. Doctoraatsverhandeling .................................................................................................................................. 89
5. Online bronnen .................................................................................................................................................... 89
6. Aanvullende literatuur ..................................................................................................................................... 90
IX) Appendix....................................................................................................................................................................... 92
Uitleg bij het beeldmateriaal. ................................................................................................................................. 92
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
5
IV) Afkortingen
NICRA Northern Ireland Civil Rights Association
CAIN Conflict Archive on the Internet
IRA Irish Republican Army
PIRA Provisional Irish Republican Army
PARA 1 Eerste bataljon parachutisten
UUP Ulster Unionist Party
PUP Protestant Unionist Party
DUP Democratic Unionist Party
UVF Ulster Volunteer Force
UDA Ulster Defence Association
SDLP Social Democratic and Labour Party
UVM Ulster Vanguard Movement
RUC Royal Ulster Constabulary
WSWS World Socialist WebSite
RMP Royal Military Police
BIC British –Irish Council
EU Europese Unie
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
6
V) Inleiding
1. Opzet en uiteenzetting van het onderzoek Op zondag 30 januari 1972 lieten maar liefst dertien mensen het leven bij een uit de hand
gelopen mars doorheen de Ierse stad Londenderry. In een tijdspanne van slechts enkele dagen
stelde de Britse regering onder leiding van conservatief premier Edward Heath een commissie
samen die de rol van de Britse militairen in dit drama moest onderzoeken. De resultaten bleken
echter alles behalve bevredigend voor de katholieke gemeenschap in Noord-Ierland, en een
strijd om de waarheid ontvouwde zich voor de volgende dertig jaar.
In deze masterproef zal getracht worden om een onderzoek te verrichten naar de twee
commissies, opgericht naar aanleiding van en over de gevolgen van de feiten die in Londenderry
plaats vonden op 30 januari 1972 en die de geschiedenis zijn ingaan onder de naam Bloody
Sunday. Het voornaamste deel van een onderzoek is uiteraard de onderzoeksvraag, en deze
werd met veel zorg geconstrueerd waarbij het volgende geldt als leidraad doorheen het
onderzoek: ‘in welke mate was de “Saville-commissie” een noodzakelijke verbetering ten
opzichte van zijn beruchte voorganger, het “Widgery-tribunaal”, en waarom was deze
verbetering nodig voor de toekomst van Noord-Ierland?’. Het antwoord op deze beide vragen zal
aan de hand van het volgende onderzoek geformuleerd worden doorheen enkele stadia, waarop
hier alvast een nodige inleiding volgt.
Uiteraard behoeft elk onderzoek ook een degelijke contextuele schets, die zal verzorgd worden
in het eerste hoofdstuk waar alle deelnemers aan bod komen opdat men een duidelijk en
overzichtelijk beeld kan vormen van de situatie op het moment van de feiten die hier centraal
staan. Doorheen het eerste hoofdstuk zal er zowel aandacht geschonken worden aan de interne
strubbelingen die Noord-Ierland doormaakte in de vorige eeuw – de periode genaamd ‘the
troubles’ – als aan de internationale relatie met het Verenigd Koninkrijk, dat doorheen dit
onderzoek een prominente rol zal spelen voor beide commissies en het beantwoorden van onze
onderzoeksvragen.
Belangrijk voor dit onderzoek is de chronologie die doorheen de hoofdstukken loopt. Zo zal men
– op uitzondering van enkele verwijzingen na – in de exacte volgorde van gebeuren doorheen
het hele proces omtrent Bloody Sunday geleid worden, beginnende bij de feiten die zeer kort
werden gevolgd door de eerste van de twee commissies: het Widgery-tribunaal. Zo zal het hele
tweede hoofdstuk gewijd worden aan deze illustere commissie en het rapport dat hieruit voort
kwam, nog geen drie maand na de feiten, en officieel werd gepubliceerd op 22 april 1972. Dit
hoofdstuk zal voornamelijk een eerder beschrijvend karakter hebben, met hier en daar enkele
analyses en kritische bevindingen. Het ware comparatieve luik, waar beide rapporten tegen
elkaar zullen worden uitgespeeld om de sterktes en zwaktes van beiden te analyseren, zal zich
pas bij de voorstelling van het Saville-onderzoek ontplooien. Vanwege de keuze voor een strikt
chronologisch narratief zal dit deel dus pas later aan bod komen.
Daar het Saville-onderzoek pas onder Labour-premier Tony Blair werd aangesteld op 29 januari
1998, en er zich dus ruim vijfentwintig jaar tussen beide commissies bevindt, zal ook deze
belangrijke tussenperiode een significant onderdeel van mijn onderzoek uitmaken. Zo kwam
deze tweede commissie er niet zonder slag of stoot, en is ook de timing van het in werk stellen
ervan niet louter overgelaten aan het toeval. Gedurende het derde en vierde hoofdstuk van deze
paper zal deze kwarteeuw uitvoerig worden besproken, en zal deze duidelijker gekaderd
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
7
worden binnen het onderzoek. De verklaring waarom deze ene periode werd opgedeeld in twee
hoofdstukken, heeft alles te maken met een eigen hypothese die hier werd toegevoegd. Zo wordt
de periode 1972 tot december 1974, besproken in hoofdstuk drie, een geheel ander paradigma
toegedicht dan de later periode 1974 – 1998, die in het vierde hoofdstuk aan bod komt. Deze
veronderstelde paradigmawissel zal uiteraard van naderbij besproken worden, en heeft alles te
maken met de focus van de vele bewegingen omtrent de herinnering en waarheid van Bloody
Sunday. Zo zal in de eerstgenoemde periode er een grotere focus rusten op het verleden, waarbij
sterk geageerd wordt op het Widgery-tribunaal. Vanaf december 1974 zal de blik van de
publieke opinie en drukkingsgroepen zich niet langer focussen op het verleden, maar richten op
de wens om een nieuwe commissie in het leven te roepen en alsnog gerechtigheid te creëren.
Ook het wat en waarom van deze wissel zal nog beter worden geëxpliceerd in de des betreffende
hoofdstukken.
Wat betreft het narratief van deze intermezzo-hoofdstukken tussen beide commissies in werd
voor beide periodes een andere keuze gemaakt. Zo zal in de eerste periode meer gefocust
worden op het dualisme tussen de houding van de Britse regering enerzijds, gereflecteerd in de
parlementaire debatten gevoerd in Londen, en de Noord-Ierse gemeenschap van Londenderry
anderzijds. Voor het vierde hoofdstuk werd geopteerd voor een enigszins apart narratief.
Doorheen dit hoofdstuk zal namelijk de casus van ‘the Ardoyne Community’ dienen als
verduidelijking van de eigen onderszoekscasus. Ardoyne, een noordelijke en voornamelijk
katholieke wijk in Belfast, doorliep een soortgelijke proces en kan als losstaande casus toch heel
wat vergelijking doorstaan en moet zo ook de nodige nieuwe inzichten in dit hoofdstuk
verschaffen. Voor beide hoofdstukken geldt overigens ook dat de media een prominente rol zal
spelen. Zo zal op regelmatige basis worden verwezen naar de publieke receptie van zowel de
rapporten als officiële maatregelen getroffen door één van beide regeringen, en dit geheel
chronologisch opbouwend richting januari 1998.
In het vijfde hoofdstuk zal ook de tweede commissie, onder leiding van Lord Saville, onder de
loep worden genomen en zal – waar mogelijk – de vergelijking gemaakt worden met het
Widgery-tribunaal om zo de verschillen bloot te leggen, en te evalueren of deze veranderingen
ook daadwerkelijk verbeteringen zijn. Om deze vergelijkingen logisch en overzichtelijk te
houden zullen hiervoor duidelijke parameters worden opgesteld voor beide commissies. Onder
meer de samenstelling van de commissie, de – al dan niet ontbrekende – aandacht voor een
bredere context, de onderzoeksmethodologie en bronnenhandhaving én de ultieme schuldvraag
zullen allen aan bod gebracht worden voor zowel het Widgery- als het Saville-rapport in
respectievelijk hoofdstukken twee en vijf.
Om de onderzoeksvraag zo volledig en correct mogelijk te beantwoorden zal doorheen het
onderzoek ook de nodige aandacht besteed worden aan een politiek luik dat mee-evolueert
doorheen de tijd en het onderzoek. Dit politiek luik omhelst onder meer de invloed van het Brits
premierschap en diens rol in het verhaal van de beide commissies, en tevens de internationale
Goede Vrijdag-akkoorden en hun relatie met de hele affaire omtrent de gebeurtenissen van
Bloody Sunday. Er werd specifiek voor deze deelvraag gekozen, nadat eerder andere opties
onsuccesvol bleken bij de uitvoering ervan. Zo was in de originele opzet een tweede luik
opgenomen dat specifiek de receptie van de resultaten van beide commissies zou nagaan in
schoolboeken die werden gebruikt in het onderwijs in Engeland. Hiervoor werden tot tweemaal
toe twaalf scholen geselecteerd in vier verschillende graafschappen die geografisch verspreid
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
8
lagen.1 Hieruit werden telkens vier scholen geselecteerd volgens de opdelingen katholiek versus
protestants en publieke scholen versus private scholen. Ondanks de duidelijke waarde die dit
onderzoek in zich droeg, bleken verschillende toenaderingspogingen tot deze scholen echter
tervergeefs, waardoor dit deelonderzoek moest worden verlaten voor een andere optie.
Hierdoor werd dus finaal de politieke kaart getrokken, om dit onderzoek verder te staven.
Samenvattend overzicht en methodologie
Concreet wordt dit onderzoek opgedeeld in het standaard inleiding – corpus – besluit niveau
waar ook een appendix aan zal toegevoegd worden. Het corpus zal bestaan uit zes hoofdstukken
die hier kort overlopen worden. In het eerste hoofdstuk zullen alle politieke spelers en de
context van Bloody Sunday uitgebreid worden geschetst, zodat een optimaal beeld kan gevormd
worden van de situatie alvorens het effectieve onderzoek aan te snijden. In het daaropvolgende
hoofdstuk zal het Widgery-tribunaal uitgebreid onderzocht worden aan de hand van enkele
criteria zoals de samenstelling van het tribunaal, de historiografie van het rapport en de omgang
met de schuldvraag. De twee aansluitende hoofdstukken, drie en vier, zal de tussenliggende
periode tussen beide rapporten worden geëvalueerd en opgedeeld aan de hand van een
paradigmawissel, die verder zal besproken worden in de desbetreffende hoofstukken.
Logischerwijs komen we in het vijfde hoofdstuk terecht bij het Saville-rapport dat afgezet zal
worden tegenover het eerdere Widgery-rapport. Finaal zal in het zesde en laatste hoofdstuk de
aftermath van het hele proces worden opgemeten, waarbij ook de politieke component
andermaal zal worden behandeld.
De bronnen die voor dit onderzoek veelvuldig gebruikt zullen worden – het Widgery-rapport en
het Saville-rapport – staan beiden in hun geheel online. Verder zullen deze worden aangevuld
met allerhande artikels en de nodige literatuur aangaande de politieke situatie in Noord-Ierland.
Doorheen het onderzoek zal ook gebruikt gemaakt worden van Britse media zoals The BBC en
The Guardian. Doorheen het onderzoek zullen alle gebruikte bronnen worden vermeldt en
opgelijst in het voetnotenappraat en de bibliografie. Hierbij moet echter wel vermeld worden
dat beiden rapporten online raadpleegbaar zijn als doorlopende tekst, en desbetreffende geen
paginanummering kennen. Zo zal voor het Widgery-rapport telkens verwezen worden naar de
geciteerde paragraaf (p.), en voor het Saville-rapport naar het volume (v.) gevolgd door het
hoofdstuk (h.) en ten slotte de paragraaf (p.) die dienst deed als bron. Via dit systeem wordt
getracht enige structuur te krijgen in de vele verwijzingen naar de originele teksten doorheen
dit onderzoek.
Enkele opmerkingen vooraf
Alvorens het onderzoek aan te vangen is het noodzakelijk om de keuze voor bepaalde begrippen
of topografische benamingen nader te verklaren. Zo is het gebruikelijk met enige consequentie
naar plaatsnamen of politieke entiteiten te verwijzen, zonder deze onaangekondigd te
veranderen. Zo zal gedurende dit onderzoek telkens verwezen worden naar ‘Londenderry’, en
niet de kortere variant ‘Derry’. Het verschil tussen beide benamingen is in eerste instantie een
uitgesproken politiek statement dat men maakt. Zo is ‘Londenderry’ de verkozen naam door
protestantse unionisten, waar katholieke nationalisten er de verwijzing naar de Engelse
hoofdstad van tussen zullen laten. Zoals aangegeven zal hier de eerste optie verkozen worden,
met de specifieke vermelding dat dit geen reflectie is van enige politieke voorkeur of
sympathieën die wijzen op een subjectiviteit. Bij aanvang van het onderzoek werd door het
1 Het betrof de graafschappen Chesire, Kent, Northumberland en Somerset.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
9
chronologische narratief dat gehanteerd werd, echter eerst contact gemaakt met voornamelijk
Brits-protestantse bronnen, en ook in het Widgery-rapport wordt consequent – en niet toevallig
– de benaming ‘Londenderry’ gebruikt. Door het aan de slag te gaan met deze bron werd ook
deze specifieke schrijfwijze overgenomen én aangehouden doorheen het onderzoek.
Ook wat betreft de benaming ‘Groot-Brittannië’ is enige duiding nodig. Zo wordt deze politieke
entiteit vaak afgespiegeld als lijnrecht staande tegenover de katholieke en nationalistische
Noord-Ierse gemeenschap. Het is noodzakelijk hier de distinctie te maken tussen ‘Groot-
Brittannië’ enerzijds en ‘Groot-Brittannië en Noord-Ierland’ anderzijds. Voornamelijk de eerste
term zal veelvuldig aan bod komen, en hiermee wordt dus verwezen naar het grootste eiland
van de Britse eilandengroep, bestaande uit Engeland, Schotland én Wales, die politiek
vertegenwoordigt wordt door een regering onder leiding van een premier, wonende in Downing
Street 10.
2. Casusschets
a. Voorgeschiedenis
We kunnen echter dit onderzoek niet aanvatten zonder een degelijk beeld te vormen van de
context en dan meer bepaald over de gebeurtenissen van 30 januari 1972 – Bloody Sunday – ,
zélf.
De gebeurtenissen speelden zich af in Londenderry, de tweede grootste stad van Noord-Ierland,
gelegen in het noordwesten en grenzend aan de Ierse Republiek. Mede door haar ligging had
Londenderry – in tegenstelling tot onder meer Belfast – een zeer heterogene samenstelling. Zo
telde de stad zowel katholieke als protestantse wijken. Aan het begin van de jaren zestig had
Londenderry nog een meerderheid aan katholieke inwoners, namelijk ongeveer twee derden
van de bevolking. Toch was bij de opdeling van Ierland in 1921 bepaald dat de stad onder het
unionistische en eerder protestantse beleid zou vallen.2 Londenderry speelde gedurende de
twintigste eeuw een cruciale rol tijdens de Troubles tussen protestantse loyalisten enerzijds en
katholieke republikeinen anderzijds. Zo draagt de stad twee namen. De protestantse loyalisten
prefereren de naam Londenderry, daar waar de katholieke en eerder republikeinse
gemeenschap het houdt op “Derry”. Deze toponymische twist illustreert grotendeels de
tweespalt waaraan de stad al decennia lang onderhevig is.
Hoewel het lastig is een officieel beginpunt voor de “troubles” te specifiëren in plaats en tijd, kan
algemeen worden aangenomen dat ze hun oorsprong vonden in Londenderry. Hierbij wordt
voornamelijk verwezen naar ‘the battle of the Bogside’, een reeks rellen die plaatsvonden tussen
12 en 14 augustus 1969 in het katholieke district Bogside, dat later nog een rol zal spelen tijdens
Bloody Sunday. Het ging hier om een parade van ‘the apprentice boys’ die naar jaarlijkse
gewoonte een historische protestantse overwinning vierden, te vergelijken met de gekende
“Oranjemarsen”.3 Deze parade werd gezien als uiterst provocatief voor de Katholieke
gemeenschap en bijgevolg ontaardde het gebeuren in rellen en heen-en-weer gegooi van
objecten, variërende van stenen tot brandbommen. Voornamelijk aan katholieke zijde vielen
2 F. Coogan en T. Pat, The Troubles: Ireland's Ordeal 1966-1996 and the Search for Peace, Londen, Palgrave
MacMillan, 2002, p. 37–38 3 ‘The Apprentice Boys’ is een protestants broederschap met wereldwijd meer dan 80.000 leden, gesticht in
1814.
http://news.bbc.co.uk/hi/english/static/in_depth/northern_ireland/2000/bloody_sunday/map/1610.stm,
geraadpleegd op 14.03.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
10
meerdere gewonden. De grootste implicatie van deze acties was echter een beslissing van de
Noord-Ierse premier James Chichester-Clarke. Deze vroeg, na twee dagen van bijna
onophoudelijke rellen, zijn Britse collega Wilson troepen te sturen, om zo de orde in
Londenderry te kunnen herstellen. Deze stap betekende de eerste politiek-militaire inmenging
vanuit London, die later cruciaal zou blijken tijdens de gebeurtenissen die hieronder worden
besproken.
b. 30 januari 1972
Uiteraard openen ook beide rapporten met een schets van de evenementen die aanleiding gaven
tot het opstarten van beide commissies. Toch trachten we hier al op voorhand – en op
onafhankelijke wijze – een zo objectief mogelijk beeld te creëren van de feiten. Dit gebeurt aan
de hand van twee interactieve gidsen, komende van de nieuwssites van respectievelijk The
Guardian en BBC. Precieze aantallen van deelnemers worden niet gegeven. Waar BBC het heeft
over ongeveer 10.000, laat The Guardian meer ruimte voor interpretatie met een schatting
tussen de 5.000 en 20.000 betrokkenen.4 Er zal in deze inleiding frequent verwezen worden
naar straat- en plaatsnamen in Londenderry, omdat enige kennis van de lokale topografische
situatie vereist is om de situatie ten volle te begrijpen, zullen enkele verduidelijkende kaarten
worden toegevoegd in de appendix.
De mars werd georganiseerd door de “Northern Ireland Civil Rights Association” (NICRA) en,
hoewel de stad zelf dergelijke optochten verboden had, vertrok deze toch omstreeks 14.50 uur,
met dan al een uur vertraging.5 Bij de start trok de verzamelde groep, via verschillende routes,
doorheen het district Creggan. Omstreeks 15.30 uur kwamen deze stromingen samen en trokken
als één groep richting het Katholieke Bogside, in het noordoosten van Creggan. Naar aanleiding
van de eerdere rellen die in dit district plaatsvonden (zie hierboven) waren er meerdere
barricades opgesteld door de officiële instanties, om de optocht zo te kanaliseren en escalatie te
voorkomen. Deze barricades stonden voornamelijk opgesteld op William Street, waardoor de
organisatie de mars rondleidde langsheen Rossville Street naar Free Derry Corner, om zo een
directe confrontatie te vermijden. Wanneer men omstreeks 15.45 uur echter de afslag trachtte te
nemen richting Free Derry Corner, bleven enkelingen koers houden richting Barrier 14, verder
op William Street. Na het smijten van stenen en zelf gefabriceerde nagelbommen – en
vermoedelijk ook het afvuren van afweergeschut – wouden de bevoegde instanties, zijnde de
Britse troepen die de barricades bemanden, overgaan tot arrestaties en verlieten zo hun post om
William Street in te trekken.
Omstreeks 16.10 uur verlieten de para’s, gestationeerd op Barrier 12, gelegen in een zijstraat
van William Street en liggend in het verlengde van Rossville Street en Free Derry Corner, hun
positie om op te rukken richting Rossville Street. Opgejaagd door deze arrestatiebeweging die
werd uitgevoerd in gepantserde voertuigen, raakten zowel de oproerkraaiers als onschuldige
deelnemers in paniek, waardoor ze trachtten te vluchten tussen de verschillende flat- en
appartementsgebouwen langsheen Rossville Street. Op het moment dat de Britse militairen de
achtervolging te voet wilden verder zetten start het welles-nietes spel waar beide rapporten om
draaien. Zo claimen de militaire instanties dat zij onder vuur werden genomen vanuit de
flatgebouwen, waarna zij zelf overgingen tot geweersalvo’s. De – voornamelijk katholieke –
4 http://www.guardian.co.uk/uk/interactive/2010/jun/10/northern-ireland-bloody-sunday-interactive-ma,
geraadpleegd op 14.03.2013 5 Een van origine unionistische beweging die onder meer ijverde voor het einde van de discriminatie van
katholieke republikeinen in Noord-Ierland.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
11
deelnemers en organisatoren van de mars beweren daarentegen dat de para’s het vuur zelf
openden. Wanneer rond 16.40 uur het vuurgevecht ophield waren er 13 dodelijke slachtoffers
gevallen, allen burgers. Een veertiende slachtoffer zou later nog overlijden aan de gevolgen van
wat bekend kwam te staan als Bloody Sunday.
3. De Rechter en de Historicus Logischerwijs zal deze onderzoekspaper niet louter bestaan uit een reeks feitelijke gegevens,
analyses of hypothesen. Ter ondersteuning van dit onderzoek zal alles geduid worden aan de
hand van een theoretisch kader, dat hieronder zal worden ingeleid. Als persoonlijke keuze werd
besloten dat het theoretische luik van deze paper zich niet in aparte hoofdstukken zal bevinden,
maar eerder verwerkt zal worden doorheen het geplande onderzoek. Dit theoretisch kader zal
zich toespitsen op allerhande aspecten, zoals de hele problematiek van de
waarheidscommissies, voor zover men deze beide commissies tenminste als zodanig kan
beschouwen.
De relatie tussen de historici en de juristen in onze samenleving verloopt niet altijd even soepel .
Zo is er de aloude tegenstelling tussen, onder meer, historici en psychologen enerzijds en hun
collega’s van, bijvoorbeeld, ballistiek en forensisch onderzoek anderzijds op het vlak van de
autoriteit van getuigenissen in de rechtszaal. Waar de exacte wetenschappers zich kunnen
beroepen op een autoriteit in hun respectievelijk vakgebied, heeft de sociale wetenschapper
altijd af te rekenen met het ‘intuïtieve gevoel’ van de toeschouwer. Discussies over de toepassing
van fysica voor ballistiek zijn immers zo goed als onbestaande bij de man in de straat, maar de
gemiddelde burger heeft dan weer wél een mening over historische feiten, of over de vraag of
een vermeende crimineel al dan niet toerekeningsvatbaar is. Een recente illustratie hiervan is de
zaak Kim de Gelder. Enerzijds had nagenoeg iedereen een mening over de mentale gezondheid
van de dader, ongeacht of men over een gepast diploma beschikte of niet, terwijl anderzijds ook
psychologen met de vereiste kwalificaties elkaar in twee rapporten tegenspraken.
Vanzelfsprekend droeg dit bij aan het ondergraven van de eigen geloofwaardigheid.6 Historici
werden hiermee al meermaals geconfronteerd. Een tweede oud zeer waar vele historici mee te
kampen kregen eens binnen de muren van een rechtbank, was het zogenaamde probleem van de
‘hired guns’. Historici lieten zich inhuren om bepaalde zaken te bepleiten, of net af te breken, met
een zorgvuldig gekozen narratief op basis van welgekozen selectie van feiten. Hoe lucratief deze
bezigheid vermoedelijk ook mag zijn, het wordt weinig constructief geacht voor het opbouwen
van een stevige reputatie als betrouwbaar expert voor de rechtbank.
Niettegenstaande de problemen die historici nog steeds ondervinden bij het betreden van een
rechtszaal, is de aanwezigheid van historici in bepaalde gevallen ook cruciaal en onontbeerlijk.
Zo is het duiden en verklaren van tendensen of bredere contexten vaak een noodzakelijk
fundament waarop een vonnis kan rusten. Voor de casus die hier zal worden uitgewerkt, zal de
rol van historici voor beide commissies, als deze al aanwezig was, nog moeten blijken. Daar waar
het kan en het tevens nuttig wordt geacht zal zeker nog naar deze problematiek worden
verwezen, en er eventueel dieper op worden ingegaan.
6 http://www.standaard.be/cnt/dmf20130305_00492920 , geraadpleegd op 02.04.2013
http://www.standaard.be/cnt/dmf20130403_00528710, geraadpleegd op 02.04.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
12
VI) Eén waarheid, twee verhalen.
Hoofdstuk 1. De politieke situatie vooraf. Inleidend op dit deel volgt een kort overzicht van de politieke situatie waarin de evenementen
van Bloody Sunday zich afspeelden. Het politiek klimaat tussen Groot-Brittannië en het Ierse
eiland was een grote factor in het ontstaan van de commissies – voornamelijk dan in die van de
“Saville-commissie”, zoals later zal blijken – en bepaalde tevens de receptie van de resultaten.
Naast de gecompliceerde driehoeksrelatie tussen de Ierse Republiek, Noord-Ierland en Groot-
Brittannië zijn er drie elementen van belang om de politieke situatie te begrijpen. Allereerst is er
de revival en groei van het “Irish Republican Army” (IRA), dat symbool staat voor het katholiek
nationalisme. Ten tweede zijn er de Protestantse militanten en extremisten aan de andere zijde,
en tenslotte is er de militaire revolutie en de Britse politiek De periode die hierin kort besproken
wordt start na het einde van de Tweede Wereldoorlog en loopt door tot in 1972, tot aan de
gebeurtenissen van Bloody Sunday.
a. Het aanstormende IRA
Het IRA geldt als de buitenparlementaire oppositie die letterlijk vecht voor de katholieke zaak in
Noord-Ierland. Ondanks de politieke radicalisering was gedurende de jaren zestig een grote
terugval te merken binnen het IRA, voornamelijk als gevolg van de verbeterde politieke relaties
tussen de republiek Ierland en Noord-Ierland. De meer tolerante houding van de zittende
unionistische regering had als gevolg dat er minder klachten waren bij de katholieken in het
Noorden.7 Vreemd genoeg zorgde deze eerder verzoenende houding vooral bij de Noord-Ierse
protestanten voor wrevel. Het IRA speelde nog een kleinere rol binnen de NICRA maar werd
steeds van de voorgrond geweerd.8 Ook moest het IRA het geweld afzweren. Het IRA leverde van
dan af aan voornamelijk stewards en dergelijke voor de georganiseerde marsen van het NICRA,
zoals de protestmars tegen de ban van de politieke partij “Sinn Fein” in Noord-Ierland.9 De
NICRA was een relatief jonge beweging die, in tegenstelling tot het oudere IRA, geen beroep
deed op de oude republikeinse nationalistische traditie van geweld, en zich meer liet inspireren
door een modernere linkse ideologie die samen met andere partijen de kaart van de coöperatie
trok, eerder dan het monopolie op te eisen.10 Toch kwam er ook binnen de NICRA weer een
snelle radicalisering van jonge studenten en jongeren uit de arbeidersklasse, die zich stilaan
begonnen te keren tegen het unionisme en passief verzet niet langer als de uitverkoren weg
zagen. De ledenaantallen van het IRA stegen weer, maar toch was de groepering zo goed als
gedemilitariseerd. Mede door de pogingen om de beweging te politiseren was geweldpleging een
steeds marginaler fenomeen geworden, hoewel het zeker nog niet verdwenen was. Zo bleef de
beruchte IRA-fractie van Belfast het nieuws halen met allerhande aanslagen en dreigementen,
daar waar het hoofdkwartier in Dublin eerder de politieke weg verkoos, iets wat net niet zou
lijden tot een schisma binnen de beweging. Ook wanneer er in Londenderry regelmatig geweld
werd gebruikt tegen katholieke protestmarsen weigerde het hoofdkwartier van het IRA in
Dublin enige fondsen of bewapening ter beschikking te stellen, deels door gebrek aan geld en
deels door een vervreemding tussen de fracties in Dublin en Belfast/Londenderry. 7 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 132 8 NICRA of voluit het Northern Ireland Civil Rights Association 9 Sinn Fein is een politieke partij in zowel de Ierse Republiek als Noord-Ierland die het voornamelijk opneemt
voor de Ierse Republieken met een democratisch en sociaal programma. De partij werd geregeld gelinkt aan de
paramilitaire organisatie IRA. Sinn Fein werd in 1964 verboden in Noord-Ierland, wat leidde tot enkele
protestacties van de NICRA 10 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 132
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
13
De kentering voor het Irish Republican Army zou echter wel in datzelfde Londenderry beginnen,
waar er na de ‘Battle of the Bogside’ een storm van katholieke kritiek kwam op de veel te lakse
houding van het IRA. Door een gebrek aan middelen was het IRA grotendeels getransformeerd
in een defensief blok dat zijn leden, en bij uitbreiding alle katholieken, wou beschermen tegen
wat betiteld werd als ‘Brits protestants onrecht’. Door de gebeurtenissen in het district Bogside
en de daaropvolgende militaire aanwezigheid van de Britten ontstond er wel een nieuwe
voedingsbodem voor katholiek ongenoegen, waaruit het IRA zou kunnen herrijzen. Wat dan ook
zou gebeuren. Het IRA herrees als een gewapende, weliswaar defensieve, kracht in Londenderry,
hoewel men zich door gebrek aan middelen voornamelijk moest beperken tot het gebruik van
zelf gefabriceerde petroleum- en nagelbommen. Het IRA was nog lang niet in staat zich op te
werpen als de beschermer van de katholieke gemeenschap, maar de publieke steun groeide –
net zoals het ledenaantal – wel snel aan. Het leidde ook tot een breuk in Dublin, waar zich een
radicaler ‘Voorlopig Legerraad’ afscheurde en zich volop toelegde op de bescherming van de
katholieken in het Noorden.11 Het was deze afscheiding die terugkeerde naar de roots van het
republikeins nationalistisch verzet en de linkse en meer diplomatische invloeden ging afweren.
Deze fractie werd bekend als de Provisional Irish Republican Army – of kortweg PIRA – die zich
tot einddoel een verenigde Ierse, en voornamelijk katholieke, Republiek stelde. Het moet echter
gezegd dat in dezelfde periode de meeste katholieke districten in Londenderry gestaag de
barricades begonnen op te heffen, om zo de Britse bescherming te aanvaarden tegen
gewelddadige protestantse bendes.12
Mede hierdoor moest het ronselen en herbewapenen van het PIRA snel gaan. Zolang het
ongenoegen smeulde hadden zij namelijk een bestaansrecht. Deze haast zorgde er ook voor dat
het PIRA veel sneller dan zijn voorganger terug de offensieve kaart trok, en voornamelijk Britse
troepen ging viseren. Als in een geolied radarwerk was de reactie van de unionistische regering
om net de districten die het afgelopen jaar stilaan weer toenadering zochten terug te interneren
en af te sluiten. Op deze manier werden ook de gematigdere katholieken in de handen van het
radicale PIRA gedreven, als enige reddingsboei voor de schijnbaar hulpeloze burgers. Om het
met een gangbaar citaat van toen te zeggen: “Internment did not crush the Provos but unleashed
them”.13 De hele situatie was een vicieuze cirkel geworden waarbij beide zijden elkaar telkens
verder dreven in hun staat van agressie ten opzichte van elkaar. Het verschil tussen
gerechtvaardigde guerrillatactieken en louter terrorisme aan de zijde van het PIRA was
nauwelijks nog zichtbaar, en ook de beschermende rol van het Britse leger ten opzichte van alle
burgers was twijfelachtig. Hoe dan ook was het IRA herrezen in een meer brutale en radicale
vorm, en een belangrijk speler geworden in de nieuwe politieke situatie.
b. Protestantse militanten en extremisten
Hoewel ze zich beiden aan een andere zijde van het spectrum bevonden hadden het IRA en de
protestantse militanten wel een gemeenschappelijke vijand in de vorm van de unionistische
regering. Ook deze laatsten wouden immers geen compromis, maar trokken resoluut de kaart
van de protestantse Kerk en, bij uitbreiding, het hoofd van die Kerk, de Engelse Kroon. En zo
werden de verschillende burgerrechtenmarsen door deze militanten gepercipieerd als
levensgevaarlijk voor hun gekoesterde idealen, en dus werden ze vaak beantwoord met geweld 11 The Provisional Army Council vormde tevens ook een Northern Command in Belfast om snel grip op de zaak
te krijgen 12 Gedurende de Troubles werden verschillende katholieke districten tijdelijk afgesloten. Het ging hier niet zo
zeer om quarantaine, maar om barricades die de slechte relaties symboliseerden. 13 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 136
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
14
en counterprotest. De grote politieke figuur in dit alles was Ian Paisley, die later nog premier van
Noord-Ierland zou worden. Aanvankelijk bestonden de acties van deze protestantse groepering
uit countermarsen en het opzoeken van de kleine confrontaties.
Ondanks de onvoorwaardelijke steun aan de Britse Kroon als leider van hun Kerk, gingen ook de
protestantse militanten het Britse leger deels viseren. De reden hierom was vooral de
bescherming die werd geboden aan katholieke burgers, wat een pacificatie in de hand zou
werken en dus de hoop op een zuiver protestantse staat de kop zou indrukken.14 Zoals eerder al
aangegeven was de relatie tussen de uitersten aan zowel de katholieke als protestantse zijde een
vicieuze cirkel geworden, waarin ze elkaar tot de limiet dreven. Zo werd de aanhang rond de
protestantse Paisley groter naarmate er meer marsen werden georganiseerd door het eerder
katholieke NICRA. Paisley haalde zijn populariteit vooral door een strategie die door zijn
politieke tegenstanders werd omschreven als ‘streetpolitics’. Hiermee doelde men op de eerder
populistische tactieken die Paisley hanteerde en zijn bijna religieus fundamentalisme.15 Bij de
verkiezingen van 1969 echter kon Paisley zijn zogehete ‘streetpolitics’ omzetten in een reële
politieke macht onder de vorm van zijn Protestant Unionist Party, afgekort als PUP. Hoewel de
verkiezingen werden gewonnen door toenmalige politiek leider O’Neill (Ulster Unionist Party),
bekend om zijn iets meer vredelievende houding ten opzichte van de katholieke gemeenschap,
had Paisley zichzelf ook op de politieke kaart gezet.
De PUP werd omgedoopt tot de DUP – voluit : de Democratic Unionist Party, die overigens nog
steeds actief is – maar kreeg ook steeds meer politieke concurrentie te verwerken. Onder andere
William Craig en zijn Ulster Vanguard Movement, die zich afkeerden van de Britse militairen en
de unionistische kaart trokken, vormde een geduchte tegenstander. Het monopolie op de stem
van de protestantse militanten bestond niet langer en er ontstonden allerhande paramilitaire
organisaties die allen vochten voor dezelfde zaak. Onder meer de beruchte Ulster Volunteer
Force (afgekort als UVF) was een van deze paramilitaire bewegingen, die echter werd afgeschaft
na de moorden op enkele katholieke burgers in Belfast. Deze beweging was razend populair
binnen de arbeidersklasse en telde vooral opvallend veel ex-militairen in haar rangen.16 Waar
het IRA vaak bekend staat als de terroristische vrijheidsstrijders aan katholieke zijde, geldt de
UVF als de protestantse tegenhanger. Cijfermateriaal is moeilijk beschikbaar als gevolg van de
grote chaos en onduidelijkheid over de informatie waarmee beide groeperingen werken, maar
de UVF werd eerder al omschreven als de meest dodelijkste paramilitaire organisatie die tijdens
de “troubles” heeft bestaan. Volgens de “Sutton database”, die werd opgericht aan de Ulster
University en cijfers bijhoudt over het aantal doden tijdens de “troubles” is de UVF
verantwoordelijk voor 276 katholieke doden en 47 doden die niet uit Noord-Ierland afkomstig
waren.17 Daarbij moet weliswaar vermeld worden dat deze tabel de UVF niet als meest
dodelijkste groepering kan bestempeld worden. Deze twijfelachtige eer gaat naar het IRA.
Uiteindelijk werd het militante UVF onderdeel van een nieuwe, overkoepelende organisatie van
het UDA, het Ulster Defence Association, die voornamelijk de coördinatie op zich nam en louter
bestond uit de arbeidersklasse, vermengd met de voornoemde ex-militairen. Het politieke
strijdtoneel werd weer ingeruild voor de straten, en geweld kreeg opnieuw overduidelijk de
voorkeur op politiek gepalaver, een evolutie die ook het IRA terug doormaakte. 14 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 139 15 S. Wichert, op. cit., p. 139 16 S. Wichert, op. cit., p. 141 17 http://cain.ulst.ac.uk/cgi-bin/tab2.pl
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
15
Men kan de protestantse militantenbeweging dus deels zien als de reactie op de vele katholieke
mensenrechten marsen, die als een bedreiging werden beschouwd. Daarna resulteerde de
relatie tussen de gewapende militanten aan beide zijden in een eeuwigdurende vicieuze cirkel
waar vooral derden het slachtoffer van werden.
c. Het leger en de Britse politiek
De derde partij die betrokken was in deze netelige situatie, was uiteraard Groot-Brittannië, en
meer specifiek Engeland. Sinds 1922 werden Noord-Ierse affaires besproken in het Algemeen
Departement van het “Home Office”, en dus niet in het gebruikelijke Britse Lagerhuis te Londen,
wat zorgde voor een zekere scheiding tussen beide. Dit hield stand tot in 1969, wanneer Noord-
Ierland zelf verzocht Britse troepen te sturen om de vrede te kunnen herstellen ten gevolge van,
onder meer, ‘the Battle of the Bogside’ in Londenderry. Niet alleen de katholieke en protestantse
militanten keerden zich achteraf tegen de Britse militaire aanwezigheid, maar ook de Britse
regering in Londen zelf was weinig happig op om te interveniëren op het naburige eiland.18 Na
het aftreden van de Ierse premier O’Neill gingen vanuit de linkerhoek, voornamelijk van de
mensenrechtenactivisten, de eerste stemmen op voor wat heet de ‘Direct Rule’. Hierbij zou
Groot-Brittannië het direct bestuur overnemen vanwege de crisissituatie, en dit onder de leiding
van de Britse “Home Secretary”, toenmalig Labour-kopman James Callaghan. Zoals verwacht
weigerden de Britten dit resoluut en bleef het bij een militaire aanwezigheid, waarbij ook de
bescherming van de katholieke minderheid een onderdeel was.19 Het overheersende gevoel was
voornamelijk onzekerheid. Zo was de Britse overheid zich ervan bewust dat ze te weinig bekend
was met de lokale politieke situatie in de provincie Ulster. Bovendien was het ook maar de vraag
of ze na hun militaire aanwezigheid nog op de loyaliteit van de lokale burgers kon rekenen. Ze
gaf er zich wel rekenschap van dat haar verschijning in Noord-Ierland slecht kon vallen aan
beide zijden, dus voorzichtigheid was geboden.20
Groot-Brittannië besefte echter wel dat zijn aanwezigheid noodzakelijk zou zijn om de Noord-
Ierse regering in het zadel te houden. Twee van de opgelegde initiatieven waren de ter
beschikking stelling van extra Britse fondsen om extra jobs te creëren, en een noodplan voor
extra publieke huisvesting, dat deels de publieke discriminatie moest tegengaan. Deze
noodhervorming bleek echter al snel zijn doel te missen, wanneer in de lente van 1970 de eerste
opstootjes uitbraken tussen de Britse troepen en katholieke actievoerders. Zoals eerder
beschreven, waren legitieme politieke beslissingen ondergeschikt geworden aan de zogenaamde
‘streetpolitics’, en dus slaagden vele hervormingen er niet in de situatie te bedaren. In 1970
veranderde in Groot-Brittannië zelf de politieke constellatie en nam het conservatieve kopstuk
Edward Heath de functie over van Labour premier Harold Wilson, die Heath vier jaar later
overigens op zijn beurt weer zou aflossen als Brits premier. Wat het beleid ten aanzien van
Ierland betrof, was er echter amper een kentering te merken . Het leger ging zich meer toeleggen
op het bestrijden van de paramilitaire groeperingen zoals het IRA, om zodoende de weg vrij te
maken voor de politieke hervormingen die nu slechts druppels op een hete plaat waren. Zo
evolueerde, deels onbedoeld, de rol van het leger van het beschermen van, onder meer, de
katholieke minderheid, in het bestrijden van het IRA, dat ook werd beschouwd als de
beschermer van de katholieke gemeenschap. Deze houding wordt geïllustreerd door de toon van
de opeenvolgende statements: ‘Het Britse leger verklaarde dat toekomstige petroleumbommen
18 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 142 19 S. Wichert, op. cit., p. 143 20 S. Wichert, op. cit., p. 143
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
16
zouden beantwoord worden met geweersalvo’s richting de daders, waarop het PIRA repliceerde
soldaten neer te schieten voor elke Ier die werd neergeschoten door de Britten. Waarna
protestantse militanten lieten weten om het vuur te openen op katholieken, voor elke Brit die
werd neergeschoten door het IRA’.21
Deze ‘oog om oog, tand om tand’-retoriek illustreert andermaal hoe explosief de situatie in
Noord-Ierland werkelijk was. En zo had ook het Britse leger een prominente rol ingenomen op
het deels religieus geïnspireerde strijdtoneel, ondanks de grote terughoudende ingesteldheid
waarmee ze aanvankelijk de Ierse Zee mee oversteken. In 1972 verbleven maar liefst 16 867
Britse militairen op Noord-Ierse bodem, bijna het driedubbele van de 6 000 militairen die er
aanvankelijk in 1969 slechts verbleven.22 Ondanks de numerieke opbouw was het Britse leger
verzeild geraakt in een guerrilla-oorlog, waar het de ambigue positie moest innemen om
enerzijds het IRA en het meer radicale PIRA te bestrijden en anderzijds de goodwill van de
katholieke gemeenschap te bewaren. Waar de protestanten het leger een halfslachtige aanpak
ten opzichte van de katholieke terroristen verweten, was aan katholieke zijde te horen dat ze
voornamelijk protestantse partij kozen. Zo werd duidelijk dat de oplossing, als die er al was, niet
via militaire wegen te bereiken zou zijn. En dus nam het Britse leger, ondanks de grote
numerieke aanwezigheid, een ‘low profile’ houding aan waarbij militaire interventies zo veel
mogelijk vermeden werden. Toch was de machtswissel in de Britse politiek van 1970, waarbij de
zittende Labour-regering werd vervangen door een conservatieve regering, wel enigszins
voelbaar in Noord-Ierland. Zo kreeg het leger meer autonomie en vrijheid om zélf haar acties te
bepalen. Maar door het politieke mijnenveld waarin het leger zich in bevond, was deze
autonomie in de feiten vrij beperkt. Zo was de samenwerking met de Noord-Ierse politiemacht
RUC, Royal Ulster Constabulary, op zijn zachtst gezegd problematisch. Er was zelden coöperatie
waardoor het Britse leger de lokale informatie ontbeerde om de situatie te doorgronden.
Anderzijds beschikte het RUC niet over voldoende manschappen om doeltreffend in te grijpen.
Daarenboven kreeg het leger het verwijt te horen een katalysator te zijn voor het al agressieve
IRA en daardoor ook het RUC tot makkelijk doelwit voor aanslagen te ‘bombarderen’.23
Gezien de gegeven omstandigheden en de moeilijke context, gecombineerd met het feit dat het
Britse leger er niet was aangewezen voor een militaire maar eerder politionele functie, maakte
dat men al snel het stereotiepe beeld kreeg van de olifant in de porseleinwinkel. Met meer dan
zestienduizend troepen gelokaliseerd in Noord-Ierland en het gebrek aan appreciatie bij zowel
katholieke als protestantse zijde, kon de minste menselijke fout fataal zijn.
21 D. Hamill, Pig in the Middle: The army in Northern Ireland, 1969-1984, Londen, Methuen 1985, p. 32 22 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 145 23 S. Wichert, op. cit., p. 136
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
17
Hoofdstuk 2. Kort op de bal, de Widgery-commissie in actie. De eerste aanzet voor een onderzoekscommissie betreffende Bloody Sunday werd minder dan
24u na de feiten al gegeven door de Engelse regering. De opdracht om een onderzoekstribunaal
te leiden werd verleend aan Lord Widgery, een Brits veteraan uit de Tweede Wereldoorlog, die
na zijn militaire een juridische carrière uitbouwde. De korte tijdspanne waarin het Widgery-
tribunaal werd opgericht en daadwerkelijk de werkzaamheden aanvatte – pas drie weken na de
feiten – waren zowel een zege als een vloek . Enerzijds was er de reeds beschreven gespannen
driehoeksrelatie tussen Groot-Brittannië, Noord-Ierland en de Ierse Republiek. Deze bracht mee
dat men een dergelijk conflict, waarbij Britse militairen verantwoordelijk konden worden
gehouden voor de dood van katholieke Ieren, kon missen als kiespijn. De installatie van een Brits
tribunaal moest dan ook de gemoederen bedaren en de empathie van de Britse natie in de verf
zetten. Anderzijds was de korte tijdspanne waarin de getuigen verhoord moesten worden, en
dus ook een oordeel moest worden geformuleerd, allesbehalve ideaal voor het vormen van een
onafhankelijk en objectief beeld.
a. Samenstelling van de commissies, wie is wie?
Een logisch startpunt voor het comparatieve luik, dat beide onderzoekscommissies aan een
analyse zal onderwerpen, is de analyse van de respectievelijke samenstelling van beide
commissies. Zo zijn de titels van beide afgeleverde rapporten telkens afgeleid van de naam van
de voorzitters van elk van beide commissies, respectievelijk Lord John Widgery en Lord Saville
of Newdigate. Behalve het vergelijken van beide voorzitters, die hun naam gaven aan de beide
rapporten, zou ook een studie van de achtergrond van de andere commissieleden een breder en
genuanceerder beeld moeten geven.
Allereerst is er de veelbesproken figuur van Lord Widgery, voluit John Passmore Widgery
geheten. Geboren in 1911 en advocaat van opleiding, werd Lord Widgery voor het eerst echt
bekend door zijn participatie bij de landing in Normandië gedurende de Tweede Wereldoorlog,
waarvoor hij talloze onderscheidingen ontving in zowel binnen- als buitenland. In tegenstelling
tot de vijfentwintig jaar jongere Lord Saville had Lord Widgery dus een actief militair verleden,
wat mogelijk een rol kan spelen, wetende dat hij als voorzitter van de onderzoekscommissie de
schuld van Britse militairen hetzij moest vaststellen, hetzij weerleggen. Uiteindelijk volgde de
vrijspraak. Op vijftigjarige leeftijd werd Lord Widgery benoemd tot rechter aan het Britse
hooggerechtshof en het was tevens in deze periode dat hij als rechter meermaals tribunalen
voorzat. Zijn carrière bleef een hoge vlucht nemen toen hij in 1968 werd verkozen tot ‘Lord Chief
Justice of England and Wales’ en zo één van de hoogste juridische posities in het Britse
koninkrijk bekleedde en tevens werd benoemd tot Baron. Het was met deze bagage dat Lord
Widgery de opdracht aanvaardde om een commissie te leiden die de betreurenswaardige
incidenten van Bloody Sunday in Londenderry moest onderzoeken. Deze commissie was
uiteraard geen eenmansoperatie en was dus door meerdere personen bezet. In tegenstelling tot
haar latere opvolger, de “Saville-commissie”, waren de profielen van de leden van het Widgery-
tribunaal nagenoeg homogeen. Zo bestond het bijna uitsluitend uit protestantse Britten en ook
de band met het militaire apparaat was duidelijk terug te vinden. Dit was geenszins het geval bij
de opvolger van Lord Widgery, zijnde Lord Mark Oliver Saville of Newdigate. Hoewel Lord
Saville zelf ook een protestants Engelsman is, net zoals zijn voorganger, heeft hij geen
noemenswaardige militaire carrière uitgebouwd en heeft hij dus ook een mindere band met het
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
18
leger.24 Ook de omkadering lag in dit geval anders. Zo werd Lord Saville omringd door de
rechters William Hoyt enerzijds en John Toohey anderzijds, respectievelijk een Canadees en
Australisch staatsburger. Het belang van deze verschillen waren zowel merkbaar in de
objectiviteit van de afgeleverde rapporten als in de receptie bij het bredere publiek. Het
“Widgery-tribunaal” kreeg het verwijt dat bepaalde militaire getuigenissen waren aangepast om
de grotere schuldvraag van het militaire apparaat weg te houden. Deze verwijten werden nog
versterkt door de militaire banden en vele onderscheidingen die Lord Widgery zélf op zijn
persoonlijk palmares heeft staan, zoals onder meer het Engelse ‘order of the British Empire’, het
Franse ‘Croix de Guerre’ en de Belgische Leopoldsorde. Dat Lord Saville enkel de verplichte jaren
legerdienst achter zijn naam had staan maakte hem een veel meer neutrale commissievoorzitter
bij het bredere publiek, wat gezien de netelige kwestie een goede zaak was.
Zoals eerder aangehaald was een tweede punt van verschil het verschil in homogeniteit van de
samenstelling tussen beide commissies. Waar de “Widgery-commissie” voornamelijk Brits en
protestants was, werd de “Saville-commissie” een meer internationaal gezelschap, waarin ook
andere leden van het Commonwealth vertegenwoordigd waren. Het was, gezien de context
waarin deze commissie werd samengeroepen, van cruciaal belang om met een meer
internationale samenstelling de feiten te evalueren. De Engelse inmenging in Noord-Ierland was
een gevoelig onderwerp tijdens de vredesbesprekingen, en een overwegend Engelse commissie
had deze spanningen geen deugd gedaan. Door het betrekken van edelachtbaren Hoyt en Toohey
bij de commissie oversteeg deze de Brits-Ierse verhoudingen, met als gevolg een grotere
aanschijn van neutraliteit bij de nabestaanden, andere betrokkenen en het grote publiek in het
algemeen. Zo zijn beide punten dus sterk aan elkaar gerelateerd.
Het is op dit punt echter cruciaal om te stellen dat, mede door een gebrek aan voorgaand
onderzoek door de recente data van de publicaties, dit echter slechts hypothesen zijn van de
auteur. Zo zijn de samenstellingen van beide commissies uiteraard bekend en kunnen deze, mits
enig onderzoek telkens wel opgezocht worden. Toch is het noodzakelijk erop te wijzen dat enige
conclusies die hieraan worden verbonden, zoals hierboven gedaan wordt, louter aanvaardbare
hypotheses zijn die voortvloeien uit de voorliggende feiten die rechtstreeks voortvloeien uit
beide rapporten. Zo was het verschil in samenstelling van beide commissies een vaststaand en
opvallend feit, waarvoor gezocht werd naar logische verklaringen.
b. Het Widgery-tribunaal, een blik op de historiografie
‘Nomen est omen’ luidt de Latijnse spreuk, en zo ook in dit onderzoek.25 Waar hierboven
regelmatig werd verwezen naar de “Saville-commissie”, is de exacte naamgeving van het rapport
van diens voorgangen Lord Widgery eerder te vertalen als ‘rapport van het tribunaal’.26 Die
specifieke keuze van naamgeving is opvallend te noemen. Zo laat het woord ‘tribunaal’ zich door
Van Dale vertalen als ‘specifieke rechtbank, bv. voor de veroordeling van oorlogsmisdadigers’.
De toon oogt onmiddellijk een stuk agressiever dan het eerder neutraal aanvoelende
‘commissie’, dat gebruikt wordt voor het onderzoek dat werd geleid door Lord Saville.27 In
combinatie met de eerder besproken samenstelling en de onmiddellijke installatie van dit
tribunaal , kan men poneren dat de sfeer bij het begin van het onderzoek eerder vijandig was en
men weinig moeite deed om dit te maskeren.
24 Lord Saville vervulde twee jaar plichtsmatige militaire dienst tussen 1954 en 1956 25 Vrij vertaald uit het Latijn: “de naam is een voorteken” 26 De exacte betiteling van het gepubliceerde rapport uit 1972 is ‘reports of the tribunal’ 27 tri·bu·naal (het; o; meervoud: tribunalen) 1speciale rechtbank, bv. voor berechting van oorlogsmisdadigers
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
19
De historiografie van het eerste rapport omtrent de gebeurtenissen van 30 januari 1972 wordt
hier geanalyseerd aan de hand van verschillende criteria, in de eerste plaats de bredere context
ervan. In welke mate ging het Widgery-tribunaal om met de historische duiding van deze
gebeurtenissen? Werden deze bekeken als alleenstaande feiten of als een onderdeel van een veel
breder geheel?
Waar het in de inleiding zelf aangeeft de focus te houden op de specifieke evenementen, lijkt het
rapport aanvankelijk toch blijk te geven van een breder referentiekader. In de taakomschrijving,
helemaal vooraan in het rapport staat het volgende te lezen: ‘The limits of the Inquiry in space
were the streets of Londenderry in which the disturbances and the shooting took place; in time, the
period beginning with the deaths of the deceased and the conclusion of the affair’.28 Hierin geeft
Lord Widgery zelf aan zijn blik te wenden tot de specifieke gebeurtenissen, maar toch opent het
tweede deel van het rapport met een overzicht van de gebeurtenissen in Londenderry van het
voorgaande half jaar. Met de achtergrondkennis die reeds eerder werd uiteengezet indachtig,
leest men in de contextuele bespreking van het Widgery-rapport enkele zaken die een zweem
van partijdigheid met zich meedragen. Zo werden de districten van Bogside en Creggan
afgeschilderd als de “Far West” waar “sniping and bombing had became increasingly common
(…)”, 29 en waar nood was aan een politionele of zelfs militaire interventie om deze ‘terroristen’
terug te dringen. Widgery maakte er een punt van dat elke actie, ondernomen door de
veiligheidstroepen, slechts een reactie was op het agressieve gedrag van de bevolking. Deze hele
beschrijving geldt als een contextuele schets waarin de mars zou plaatsvinden. Bij deze schets
vallen vele kanttekeningen te maken. Omdat de contextuele schets van het rapport afsluit met de
zin “In the light of this view the security forces made their plans to block the march”, voelt het aan
alsof Widgery slechts de verzachtende omstandigheden voor het leger wou duiden, meer dan dat
hij een accuraat beeld wou geven van de voorgaande zes maanden.30 Zo spreekt het rapport
amper over specifieke gebeurtenissen, laat staan personen of adressen, maar vermeldt enkel, en
bij herhaling, dat zaken zoals nagelbommen en geweersalvo’s schering en inslag waren.31 Zo
geeft het rapport dus meer het gevoel een legitimerende inleiding te schrijven op het deel dat
volgt, meer bepaald het militaire plan om de mars in te tomen. Er werd, en mogelijks terecht,
verwacht dat een interventie zou leiden tot onnodig geweld, waardoor werd geopteerd voor de
“containment-politiek” waarbij men zou trachten de mars in te tomen aan de hand van
barricades en stellingnames, en geweld zou geweerd worden tenzij het echt niet anders kon.
Zeker in dit licht was de aanwezigheid van het Eerste Bataljon Parachutisten, hierna telkens
vermeld als PARA 1 zoals in het originele rapport, en hun eigen specifieke opdrachten
contradictorisch te noemen. Zij kregen namelijk de orders een zo efficiënt mogelijke
arrestatieoperatie uit te voeren tegen mogelijke relschoppers en hooligans.
De aanwezigheid van een bataljon getrainde Britse militairen in Londenderry was niet alleen
olie op het vuur, maar gaf tevens een voedingsbodem voor allerhande geruchten omtrent het
doel van hun aanwezigheid. Twee hardnekkige geruchten deden de ronde. Het eerste gerucht
was dat “Para 1” geselecteerd was vanwege zijn harde militaire training en superieure
vuurkracht, om zo niet alleen de mars in goede banen te leiden maar ook het IRA van de kaart te
vegen. Een tweede gerucht was dat “Para 1” niet zozeer het IRA maar wel de burgers van de
28 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 3 29 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit. , p.11 30 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit. , p.15 31 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit. , p.15
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
20
districten Bogside en Creggan zou viseren, met als doel ze te ontmoedigen verdere
‘terroristische’ acties te ondersteunen. Beide geruchten stelden de militaire aanwezigheid in
Noord-Ierland in een extra slecht daglicht, zeker gezien de dodelijke afloop van Bloody Sunday,
en het was dus voor Lord Widgery het signaal deze geruchten de kop in te drukken. Op het vlak
van het kaderen van de gegeven feiten in een bredere context stelt het Widgery-rapport
enigszins teleur, hoewel het moet worden opgemerkt dat Lord Widgery zélf aangaf dat deze
contextualisering voor hem geen prioriteit was. Een laatste punt van kritiek dat moet
toegevoegd worden in het kader van de historiografische benadering van het rapport is het
informatie-beheer (in het Engels : “information management”) en de methodologische keuzes die
hieromtrent gemaakt moeten worden. Het gaat hier om de specifieke selectie die gemaakt wordt
in getuigenissen, rapporten en allerhande beschikbare achtergrondinformatie. Alvorens dit
aspect uit te diepen is het belangrijk een beter beeld te krijgen van het omringende theoretische
kader. In meer recente waarheidscommissies, die dus ook beschikking hebben over moderne
middelen van informatieverzameling, zijn informatiedatabanken schering en inslag. Deze
databanken staan toe dat men een grote hoeveelheid aan informatie makkelijk kan bewaren en
praktisch te allen tijde opnieuw kan consulteren. Toch kan men stellen dat deze modernere
aanpak leunt naar een positivistische en kwantitatieve aanpak, en de vraag is of deze methode
dan ook wel de meest geschikte is om de taken te vervullen waarvoor ze werd ontwikkeld. Deze
kritiek werd tevens geformuleerd door Janis Grobbelaar, één van de eerste sociologen die
deelnam aan de waarheidscommissie in Zuid-Afrika omtrent het jarenlange Apartheidsregime.32
Grobbelaar zocht meer aandacht te trekken naar de vragen omtrent het ‘hoe’ en ‘waarom’ van
bepaalde misdaden, en niet enkel naar het invullen van de namen en (wan)daden. Vanuit haar
eigen achtergrond als sociologe ging Janis Grobbelaar zelf op meer kwalitatief-gericht onderzoek
uit, waarbij het afnemen van interviews een geschikte methode was voor het beantwoorden van
haar vragen.33 Gesteund door Amerikaans antropoloog Daniel Rothenberg – lang werkachtig in
de waarheidscommissies in Guatemala – en Haïtiaan Jean-Claude Jean – voormalig directeur van
de Mensenrechtencoalitie in Haïti – stelde Janis Grobbelaar dat elke waarheidscommissie moet
vertrekken vanuit een vooropgestelde methodologie alvorens een technisch rapport te creëren,
alleen zo kan men de waarheid proberen te achterhalen.
Wanneer men deze kritiek wil toetsen aan het rapport dat onder het toeziend oog van Lord
Widgery werd geproduceerd, is de eerste vraag dus: wat is de exacte methodologie van het
rapport en waar wordt deze gestipuleerd? Het antwoord op deze beide vragen oogt vaag, zeker
omdat in het hele rapport geen melding wordt gemaakt van een methodologie of enige
coherente manier waarop getuigenissen en bewijs werden verzameld. In zijn inleiding schrijft
Lord Widgery enkel gehoor te geven aan directe ooggetuigen van het voorval, maar zou deze
geen speciale voorrang geven op andere bewijslasten. Ook de militaire plannen zouden worden
bekeken. Eén van de redenen waarom men, in vergelijking met het latere Saville-rapport, zo op
de vlakte bleef qua onderzoek was de tijdsdruk die erachter zat.34 In totaal werden echter nog
steeds 114 getuigen verhoord met nog eens meer dan het dubbele aan verklaringen die vooraf
werden afgenomen, maar uiteindelijk niet werden meegenomen naar de eindfase van het
32 P.B. Hayner, Unspeakable Truths: transitional justice and the challenge of truth commissions, New York,
Routledge, 2011, p.80. 33 P.B. Hayner, op. cit. p.81. 34 “If considerations not directly relevant to the matters under review were allowed to take up time, the
production of the Tribunal's Report would be delayed”
RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 3
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
21
onderzoek en die dus ook geen invloed hadden op de uiteindelijke conclusie van het rapport.35
Hoewel het rapport dus ten allen tijde wel de indruk wekt een zeer uitgebreide getuigenstudie te
hebben doorlopen alvorens conclusies te trekken, zijn er dus wel degelijk enkele hiaten in de
historiografie van het rapport. In tegenstelling tot wat in de inleiding werd gestipuleerd bleek
later dat Lord Widgery enkel soldaten verhoorde die zelf hun wapen hadden gebruikt, verdere
militaire getuigen werden dus niet gehoord. Dit is nog steeds een stuk meer dan de lijst van
burgergetuigen – omschreven in zijn inleiding als de categorie “other people from Londenderry” –
die amper werden opgeroepen ondanks het feit dat velen ervan zich zelf kwamen aanbieden.
Hierbij negeerde Lord Widgery dus ook de zesde paragraaf van zijn eigen rapport. Een
overkoepelende methodologie die door ervaringsdeskundigen als Grobbelaar, Rothenberg en
Jean werd geprezen als de ruggengraat van een waarheidscommissie lijkt te ontbreken. Lord
Widgery selecteerde zijn bronnenmateriaal voornamelijk op basis van de stijgende tijdsdruk en
een zeer nauwe kijk op de waarde van ooggetuigen. Zo zag hij geen meerwaarde in het concept
van ooggetuigen ten opzichte van pathologische bronnen of militaire statements, en ook
slachtoffers die op het moment van verhoor nog in ziekenhuizen bedlegerig waren werden
simpelweg overgeslagen. Dat bepaalde bronnen later vervalst of onderbelicht bleken, wordt hier
nog even buiten beschouwing gelaten. Terugkoppelend aan de centrale onderzoeksvraag
‘waarom het Widgery-onderzoek onvoldoende bleek en er nood kwam aan een tweede versie,
zijnde het Saville-onderzoek’ kan dus wel besloten worden dat de historiografie van het
originele Widgery-rapport niet afdoende bleek, bij gebrek aan een overkoepelende
methodologie die ten grondslag zou moeten liggen van de specifieke bronnenkeuze in de
zoektocht naar de waarheid. De hoop lag dus bij de opvolger, die in 1998 in het leven zou
worden geroepen, onder de vleugels van Lord Saville.
c. De spil van het rapport: de schuldvraag
Hoewel met argusogen werd gekeken naar de samenstelling van het snel aangewezen tribunaal,
én ook het narratief over de ware gebeurtenissen van de bewuste zondag nauwlettend werd
gevolgd, was het vooral ‘part three’ van het Widgery-rapport waar iedereen, al dan niet met een
bang hart, naar uitkeek. Dit derde deel was getiteld ‘Responsibility’ en had bijgevolg de zware
taak om enkele prangende vragen, die sinds die bewuste dertigste januari in het Britse
koninkrijk werden gesteld, te beantwoorden. De schuldvraag gold immers als dé hamvraag.
Bovendien was het, tot de publicatie van het rapport in april 1972, nog onduidelijk of hier een
veroordeling zou kunnen volgen, laat staan welke strafmaat zou gelden, of men voor vrijspraak
zou opteren.
Lord Widgery opteerde allereerst om een individuele aanpak te volgen voor het onderzoek van
de beschuldigingen, en verkoos uit te gaan van het aantal afgevuurde salvo’s per persoon. Zo
stelde Widgery een lijst op van het aantal geweersalvo’s dat elke militair afschoot, volgens het
bewijs en de getuigenissen die voorhanden waren. Zoals ook eerder in het rapport werd vermeld
werden de individuen, met het oog op hun eigen veiligheid en bescherming, aangeduid met de
militaire rang, gevolgd door een letter van A tot V. Het totaal aantal afgevuurde salvo’s komt
volgens Lord Widgery uit op 108, waarbij het leger stelt dat elk van deze schoten enerzijds ter
zelfverdediging was, of anderzijds gericht op een burger gewapend met een vuurwapen en/of
35 De selectie van welke getuigenissen door het Widgery-tribunaal werden meegenomen naar het finale
onderzoek is amper controleerbaar, en kan dus niet weergegeven worden. Dit is een van de reden geweest voor
het ontstaan van de latere Saville-commissie
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
22
explosief.36 Om de schuldvraag dus adequaat te kunnen oplossen moest het tribunaal enkele
factoren kunnen afzonderen en individueel onderzoeken, om al dan niet te kunnen bepalen of de
schuld voor de doden en gewonden van Bloody Sunday ligt bij het leger als geheel of bij
individuele militairen. Allereerst moest men, logischerwijs, nagaan door welk specifiek salvo de
slachtoffers werden geraakt en door welk individu dit werd afgevuurd. Daarna werd nagegaan of
de militaire schutter in kwestie ook ‘een reden’ had om te schieten, en of het slachtoffer in
kwestie op het moment van zijn overlijden al dan niet een vuurwapen of een explosief bezat.37
Deze oefening was uiteraard voornamelijk theoretisch van aard. Zo waren er in de praktijk een
pak meer complicaties. Allereerst moest men elke kogel met de juiste schutter in verband
brengen. Slechts in twee van de veertien gevallen werd de kogel bij de autopsie gerecupereerd
en daardoor toegewezen aan een individu.38 Doorgaans vuurden militairen met soortgelijke
wapens en was er, in de chaos van het ‘strijdtoneel’, ook de mogelijkheid van deflexie van kogels
en verdwaalde kogels die een verkeerd doel troffen, zogenaamde ‘collateral damage’. Hierdoor
was het ook onmogelijk te achterhalen of het slachtoffer de militaire reactie uitlokte, dan wel of
deze kogel voor een ander bedoeld was.39
Een tweede probleem betrof de vraag of de lijst van de slachtoffers grondig genoeg opgesteld
was. Volgens de bronnen van het leger werden minstens vijfentwintig burgers geraakt, en
mogelijks zelfs meer, waarvan de meesten overeenkwamen met of één van de slachtoffers of één
van de gewonden. Door de guerrillatactieken die werden toegepast werd door verschillende
militairen echter ook het vuur geopend op gebouwen van waaruit werd gevuurd, maar waarvan
het onduidelijk was of er personen werden geraakt, in voorkomend geval hoeveel personen
daarbij werden geraakt, en om wie het ging. Twee andere regimenten, het “Royal Anglian
Regiment” en de “Royal Artillery”, erkenden zelf op dezelfde dag nog 6 à 7 schutters onder vuur
te hebben genomen in andere delen van Londenderry, waarvan later niets werd vernomen.40 Het
is niet uitgesloten dat bepaalde slachtoffers behoorden tot het IRA of “Provisonal IRA” en zelf
werden gerepatrieerd door collega’s over de grens om in Ierland verzorgd te worden zonder
verdere vragen. Hoewel deze situatie zich in het verleden al voordeed, is het onmogelijk te
zeggen of dit voor enkele van deze ‘spookslachtoffers’ ook nu het geval was. De grote
onduidelijkheid over deze situatie maakt de taak van Lord Widgery uiteraard een stuk
moeilijker dan de theorie liet blijken. Om dit hele kluwen overzichtelijk te maken koos het
tribunaal voor een indeling van de schuldvraag in twee deelvragen. Voor de duidelijkheid zal dit
onderzoek dezelfde structuur trachten te volgen alvorens tot een voorlopige conclusie te komen.
c.1. Droegen de overledenen vuurwapens en/of explosieven?
Concreet wordt de schuldvraag van het rapport dus opgedeeld in twee deelvragen, waarbij eerst
onderzocht wordt of de overledenen gewapend waren en dus een eventuele aanleiding gaven tot
Britse militaire actie, en anderzijds of de militairen gerechtvaardigd waren te schieten ongeacht
het antwoord op de eerste deelvraag. Het antwoord dat hier geconstrueerd zal worden behoudt
de structuur van het originele rapport, waarbij eerst enkele algemene bemerkingen worden
gegeven aan de hand van het bewijsmateriaal voorhanden, om daarna achtereenvolgens alle
overleden slachtoffers van het incident individueel te overlopen. Het moet opgemerkt worden
dat het Widgery-rapport slechts melding maakt van dertien dodelijke slachtoffers in plaats van 36 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 62 37 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 63 38 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 65 39 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 63 40 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 64
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
23
veertien, zoals officieel gesteld. De ‘ontbrekende naam’ in het onderzoek is die van John
Johnston, die werd geraakt in zowel het linkerbeen als de linkerschouder en vier maand en half
na het incident aan zijn verwondingen overleed, waardoor hij bij de aanvang van het Widgery-
tribunaal enkel als gewonde staat genoteerd.
Allereerst wordt het onderwerp van de vermeende ‘explosieven’ behandeld. Zoals eerder al
werd aangegeven maakten verschillende militairen melding van wat leek op nagel- of
petroleumbommen. Deze zelf vervaardigde explosieven werden gedurende ‘de troubles’ al
eerder gebruikt, en werden dus nu weer opgemerkt door verschillende Britse militairen. Uit het
eerste onderzoek bleek echter al snel dat er amper sporen van zelf vervaardigde explosieven
werden teruggevonden op de plaats van de feiten. Uit een verder forensisch onderzoek bleek dat
bij onderzoek van de kleren van maar liefst elf van de dertien slachtoffers geen enkel spoor kon
worden gevonden dat wijst op aanraking met explosieven – een gelijkaardig proces zoals het
zoeken naar kruidsporen of looddeeltjes om het gebruik van een vuurwapen te identificeren.41
De twee slachtoffers waarbij dit forensisch bewijs geen uitsluitsel kon geven waren 35-jarige
Gerald McKinney en de 17-jarige Gerald Donaghy. Het lichaam van McKinney werd snel
overgebracht naar het ziekenhuis waar de kleren als onderdeel van de standaardprocedure
werden gewassen, wat het forensisch onderzoek voor explosieven compleet onmogelijk
maakte.42 Bij Gerald Donaghy werden echter wel degelijk sporen van nagelbommen
teruggevonden, en zijn zaak wordt later iets beter belicht in de individuele kijk op de
slachtoffers, verder in dit onderzoek. Een tweede forensische test die noodzakelijk was in het
kader van de schuldvraag, was die omtrent het bezit van vuurwapens bij de slachtoffers. Men
zocht men hier naar achtergebleven looddeeltjes op de hand van de veronderstelde schutter om
te identificeren of deze al dan niet schoten had gelost. Uiteraard konden looddeeltjes ook het
gevolg zijn van andere oorzaken, die overigens stuk voor stuk werden voorgedragen in het
rapport door Lord Widgery zelf.43 Om echter het onderscheid te kunnen maken en enig
uitsluitsel te bieden in deze deelvraag die moest leiden tot de schuldtoewijzing, werd een beroep
gedaan op Dr. Martin, Noord-Iers forensisch specialist, welke werd bijgestaan door professor
Simpson. Het onderscheid zou gemaakt worden tussen de even-verdeling van de looddeeltjes,
wijzende op de hantering van een vuurwapen, en een oneven-verdeling zoals een veeg of vlek,
als het gevolg van indirect contact met de looddeeltjes. Het duidelijk afbakenen van deze
parameter alvorens de individuele gevallen te bekijken is zonder twijfel een sterkte van het
onderzoek, die enige discussie verder zou moeten uitsluiten. Deze individuele gevallen zullen
hier achtereenvolgens kort besproken te worden, voornamelijk met het oog op hun
doodsoorzaak en de bijhorende omstandigheden, dit opdat elke lezer zelf zijn beeld kan vormen
van de gebeurtenissen.
De slachtoffers, individueel bekeken
De volledige naam van het eerste dodelijke slachtoffer is die van de 17-jarige John Francis
Duddy. Duddy stierf vermoedelijk als eerste, op de binnenplaats van de Rossville-flats. Voor de
uitkomst van het rapport in het algemeen en de schuldvraag in het bijzonder was het van groot
belang dat elk slachtoffer dat geraakt werd door een militair salvo, kon gelinkt worden aan de
bewuste militair die het schot loste. Enkel zo kon men, via de verklaringen van beide zijden,
proberen te bepalen of een schot al dan niet gerechtvaardigd was volgens de betrokken militair.
41 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 65 42 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 66 43 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 65 - 68
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
24
Dit was voor het geval van Duddy al niet mogelijk. Van alle militaire verklaringen is er niet één
die overeenstemt met de omstandigheden waarin Duddy stierf. Tijdens het wegvluchten zou het
slachtoffer achterom hebben gekeken, waarbij hij zijdelings in de schouder werd geraakt. De
enige militaire beschrijving die in de buurt komt vermeldt de aanwezigheid van een nagelbom
waarbij de drager een wit t-shirt droeg. John Duddy droeg een rood shirt en werd door de
forensische testen dan ook vrijgesproken van het dragen van explosieven noch een
vuurwapen.44
Het tweede slachtoffer dat besproken werd is de 31-jarige Patrick Joseph Doherty, wiens laatste
momenten werden vastgelegd door de Franse fotograaf Gilles Peress.45 De autopsie van
Doherty’s lichaam toonde aan dat de man al kruipend werd neergeschoten in de onderrug,
waarna hij ter plaatse overleed. De militair die vermoedelijk verantwoordelijk was voor het
fatale schot – aangeduid als ‘soldaat F’ in het rapport ter bescherming van de identiteit en
veiligheid van de persoon in kwestie – gaf aan geweerschoten te hebben gehoord en dacht
vervolgens de schutter weg te zien kruipen tussen de flatgebouwen bij Bogside zijnde Patrick
Doherty. Deze beschuldigingen werden weerlegd en ook de eerder vermelde test met de
looddeeltjes toont aan dat Doherty niet in het bezit was van een vuurwapen op het moment van
zijn dood. Widgery besluit met ‘een foute veronderstelling van Soldaat F’.46
Net zoals John Duddy was ook Hugh Pius Gilmore zeventien bij zijn overlijden op Bloody Sunday.
Ook Gilmore werd tijdens het tragische moment van zijn dood gefotografeerd, wat meer bewijs
verstrekt aan de notie dat Gilmore eveneens geen wapen droeg op het moment van zijn dood,
wat later bevestigd werd door een negatieve forensische test. Ook voor Gilmore kan geen
schutter worden geïdentificeerd of benaderd. Vermoedelijk ging het om een van de militairen
gestationeerd aan Kells Walk, langsheen Rossville Street waar Gilmore bezweek.
Bernard McGuigan staat genoteerd als vierde slachtoffer, en was op 41-jarige leeftijd ook het
oudste slachtoffer tot aan de dood van John Johnston (59) bijna vijf maand later. McGuigan’s
dood werd voornamelijk gereconstrueerd aan de hand van ooggetuigen en enkele foto’s waarop
hij te zien is. De verklaring luidt dat McGuigan zelf zijn schuilpositie verliet om hulp te bieden
aan een gewonde, waarop hij zelf nagenoeg onmiddellijk werd neergeschoten. Frappant is dat
alle getuigen melding maken van een witte zakdoek die hij boven zich hield, én die ook zichtbaar
is op enkele foto’s. Hierbij zouden soldaten dus een internationaal erkend symbool hebben
genegeerd. Andermaal bleek het echter onmogelijk om een schutter aan te duiden, waardoor dit
punt niet verder kon worden uitgewerkt. McGuigan is echter wel de enige van de dertien
slachtoffers waarbij een forensische basis is om te veronderstellen dat hij een vuurwapen
hanteerde op de dag van de feiten. Zowel op McGuigan’s linkerhand, als op zijn sjaal, werden
verschillende even-verdeelde looddeeltjes teruggevonden.47 Toch werd het wapen in kwestie
niet teruggevonden, en is zeker dat op het moment van zijn dood er ook geen wapen in zijn bezit
was, waardoor er amper een excuus van zelfverdediging kan worden ingeroepen ondanks de
positieve test.
De volgende drie slachtoffers – John Pius Young, Michael McDaid en William Noel Nash – werden
alle drie geïdentificeerd als de demonstranten die zich op de barricades bevonden en van daar
44 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 67 45 Zie appendix voor foto 46 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 71 47 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 72
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
25
de soldaten zouden hebben onder vuur genomen met verschillende objecten.48 Ook bij Young,
zeventien jaar, werden loodsporen gevonden op de linkerhand, hoewel de lichamen van de drie
slachtoffers werden weggehaald door militairen van PARA 1, waardoor looddeeltjes via contact
konden worden overgedragen. Hoewel er overigens ook geen vuurwapen werd gevonden bij de
lichamen, onderschrijft Widgery zijn eigen these dat Young vermoedelijk wel een wapen
hanteerde tegen de soldaten en daardoor een reactie uitlokte. Ook bij McDaid, twintig jaar,
werden looddeeltjes gevonden op beide armen, hoewel hiervoor kan verwezen worden naar het
feit dat hij zich zeer dicht bij Young bevond en daardoor niet noodzakelijkerwijs zelf geschoten
zou moeten hebben. Andermaal werd voor geen van beide slachtoffers een precieze schutter aan
Britse zijde geïdentificeerd. Anders was het bij William Noel Nash, negentien jaar, die bijna
gelijktijdig met Young en McDaid werd neergeschoten en, net zoals bij Young, wordt ook voor
William Nash verondersteld dat deze een wapen hanteerde dat later werd verwijderd door
omstaanders. De verklaring van ‘Soldaat P’ lijkt volgens het Widgery-rapport in de lijn te liggen
van de dood van de tiener.49 De soldaat meldde een schutter die zich bevond op de plaats waar
Nash werd neergeschoten en het beschreven salvo van de militair komt overeen met de fatale
wonde van William Nash. Vader Alexander Nash, die diens zoon wou helpen toen die werd
neergeschoten, werd zelf ook geraakt in de schouders, zij het niet fataal.50 Dit schot werd door
Widgery toegeschreven aan één van de burgers.51
Ook voor de dood van Michael Kelly, net zoals John Pius Young zeventien jaar, werd later de
schutter geïdentificeerd. Andermaal betreft het ‘Soldaat F’, die eerder al in verband werd
gebracht met de dood van Patrick Doherty. Ook hier getuigde de bewuste militair het vuur
geopend te hebben op man die vanop de barricade op het punt stond een nagelbom te werpen
richting de Britse troepen, waarop hij het vuur opende. Gezien de tests van Kelly’s lichaam
negatief terugkwamen twijfelt ook Lord Widgery eraan of Kelly op enige manier bewapend was
op het moment dat Soldaat F schoot. Anderzijds wordt wel vermeld dat Kelly zich in de nabije
omgeving bevond van zowel John Young als William Nash, waarvan voor beiden wordt vermoed
dat zij wél bewapend waren, waardoor mogelijke verwarring kon ontstaan.52
De dood van Kevin McElhinney is de laatste die door het Widgery-tribunaal in een aparte
paragraaf wordt behandeld, en ook hier gaat het om een minderjarige van zeventien jaar. Net
zoals de eerder besproken Doherty werd ook McElhinney al kruipend neergeschoten. Lord
Widgery zelf brengt in zijn rapport het vermoeden aan dat de schutter in kwestie ‘Sergeant K’ –
die bekend stond als een uitmuntend scherpschutter – gedurende de hele namiddag ook maar
één schot loste. In zijn getuigenis stelt hij dat hij twee personen zag wegkruipen richting de flats
en dat de laatste van de twee een geweer droeg. Lord Widgery voegt er zelf aan toe dat hij onder
de indruk is van de getuigenis van ‘Sergeant K’ en dat hij er van overtuigd is dat deze zich
‘verantwoordelijk’ en ‘terughoudend’ gedroeg.53 Dit roept toch enkele vragen op, gezien
McElhinney met zekerheid geen wapen droeg en het wapen van sergeant K uitgerust was met
een telescopische lens. Dat sergeant K in zijn getuigenis ook stelt dat hij niet met zekerheid kon
zeggen of hij zijn doel had geraakt maakt zijn statement eerder onstabiel.
48 Het rapport maakt melding van allerhande objecten die naar de militairen zouden zijn gegooid, gaande van
bakstenen, tot stukken hout of zelfs balpennen en andere alledaagse objecten. 49 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 75 50 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 77 51 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 78 52 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 81 53 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 82
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
26
De reden waarom James Joseph Wray (22), Gerald McKinney (35), Gerald Donaghy (17) en
William McKinney (26) samen worden besproken heeft alles te maken met de locatie van hun
overlijden en de bewijslast daaromtrent. Allereerst vielen deze vier slachtoffers in de buurt van
het Glenfada Park, flatgebouwen gelegen in een zijstraat van Rossville Street. Ten tweede zijn
van deze gevallen ook geen foto’s genomen, en is er dus geen onomstreden bewijs. Men moet
zich dan ook baseren op ooggetuigenverslagen en het forensisch onderzoek, beide met de nodige
foutenmarge.
Zo zijn er onder meer de getuigenissen van ‘Korporaal E’ en ‘Luitenant 119’. De eerste
herinnerde zich het beeld dat verschillende burgers vluchtten in de richting van de Glenfada
flats en stuurde daarop soldaten erheen om deze de pas af te snijden en verspreiding tegen de
gaan. Luitenant 119 daarentegen zou eveneens op eigen initiatief twee soldaten naar diezelfde
locatie gestuurd hebben, om daar een schutter te onderscheppen die eerder van aan de
barricades op Britse militairen vuurde.54 Beide mannen lijken dus op het eerste gezicht de
schuld op zich te nemen, hoewel hun verklaringen enigszins tegenstrijdig zijn. Ongeacht van wie
het bevel kwam, begaven vier soldaten (soldaten E, F, G en H) zich in de richting van de
binnenplaats aan het Glenfada Park, waar zich in de daaropvolgende minuten een verwarrend
schouwspel afspeelde dat andermaal enkel via getuigenverslagen kan worden gereconstrueerd.
Het zijn voornamelijk burgergetuigenissen die melden dat verschillende personen de
binnenplaats van Glenfada overstaken, oostwaarts in de richting van Abbey Park, om zo zichzelf
in veiligheid te brengen. Waarop soldaten het vuur openden en de hier boven vermelde vier
personen om het leven brachten. De achtergebleven burgers werden in grote getale gearresteerd
door PARA 1. In de getuigenissen van soldaten E, F en G wordt melding gemaakt van
burgergeweld dat tegen hen was gericht, waarop zij het vuur openden als repliek. De getuigenis
van soldaat H wordt vreemd genoeg behandeld in een aparte paragraaf van het rapport. De
reden hiervoor is dat dit één van de zeldzame militaire getuigenissen is die ook door Lord
Widgery zelf wordt afgedaan als ‘onwaarschijnlijk’ en ‘zo goed als fout’.55 Soldaat H beweerde in
zijn verslag beschoten geweest te zijn door een scherpschutter die zich schuil hield in een flat
aan de zuidzijde van het Glenfada Park. Hier zou hij maar liefst negentien salvo’s naar afgevuurd
hebben, waarna de scherpschutter definitief verdween. Lord Widgery onderschrijft in zijn
conclusie echter dat er geen enkel bewijs noch enige andere getuige is die bevestigt dat er zich
effectief een schutter bevond in de flatgebouwen aan de binnenplaats, waardoor 19 kogels
werden afgevuurd waarvan het doelwit onbekend is. Ook de verklaringen van soldaten E, F en G
worden door Lord Widgery zelf nog enigszins gecorrigeerd, in die zin dat hij het
onwaarschijnlijk achtte dat het beschreven ‘burgergeweld’ op de binnenplaats van het Glenfada
Park van die aard zou zijn geweest dat geweersalvo’s een noodzakelijke repliek waren. Toch
gaat hij op dit punt niet verder in, en onthoudt hij zich ook van het predikaat ‘ongeoorloofd’,
zoals hij dat wel gebruikte voor de acties van soldaat H.56
Wat betreft het forensisch onderzoek aangaande de lichamen van de laatste vier dodelijke
slachtoffers op het moment van onderzoek werden zowel Gerald als William McKinney –
overigens geen familie – ‘vrijgesproken’. Bij Donaghy en Wray werden wel sporen gevonden die
wezen op contact met respectievelijk explosieven en een vuurwapen, hoewel voor beiden ook
geldt dat deze op het moment van hun dood zeker niet zichtbaar waren. Toch moet zeker bij de
54 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 84 55 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 85 56 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 85
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
27
dood van jonge Gerald Donaghy nog een kanttekening worden geplaatst die mogelijk iets meer
vertelt over hoe het rapport omgaat met het beantwoorden van de cruciale schuldvraag, en dus
met een groter belang voor de overkoepelde onderzoeksvraag. Gerald Donaghy werd, net zoals
de drie anderen, neergeschoten terwijl hij trachtte de binnenplaats van het Glenfada Park over
te steken. In tegenstelling tot de andere drie slachtoffers was Donaghy echter niet op slag dood,
omdat hij werd geraakt in de lagere buikstreek. Omstanders sleepten Donaghy naar de kant van
de binnenplaats waar Dr. Kevin Swords hem onmiddellijk onderzocht. Donaghy’s zakken en
kledij werden daarbij gecontroleerd om zijn identiteit vast te stellen. Het is belangrijk om te
benadrukken dat op dat ogenblik niets verdachts werd gevonden in Donaghy’s bezittingen, en
dat Dr. Swords heeft vastgesteld dat hij wel degelijk nog in leven was. Donaghy werd door één
van de omstaanders – een zekere mijnheer Rogan – in diens wagen naar het ziekenhuis gereden.
De wagen werd echter tegengehouden aan een militaire post, waar Britse soldaten het voertuig
overnamen.57 Donaghy werd naar de militaire ziekenboeg gebracht waar hij werd onderzocht
door ‘medisch officier 138’ die hem uiteindelijk ook dood verklaarde. Daarop ging deze verder
met een meer uitgebreid medisch onderzoek, waarbij hij niks opmerkte in de kledij van
Donaghy, zoals ook het Widgery-rapport laat optekenen. Pas een poos later – het lichaam lag
overigens nog steeds op de achterbank van de wagen van mijnheer Rogan – werden vier
spijkerbommen opgemerkt in de broekzakken van Gerald Donaghy, die eerder niet werden
gezien noch gemeld door Dr. Swords, de heer Rogan of de medische officier die hem uiteindelijk
ook dood verklaarde. Vreemd genoeg stapt Lord Widgery geheel mee in deze redenering om
alsnog twee verschillende verklaringen voor te leggen : enerzijds de verklaring dat deze
bommen bij het lichaam werden geplaatst ná de dood van Donaghy, toen het lichaam ook even
onbewaakt achterbleef, en anderzijds de verklaring dat Donaghy deze bommen bij zich droeg op
het moment dat hij werd neergeschoten en deze pas veel later werden opgemerkt. Lord Widgery
laat er niet de minste twijfel over bestaan dat hij resoluut voor de laatste van beide verklaringen
kiest. Hoewel de vier nagelbommen duidelijk zichtbaar zouden moeten geweest zijn in de
broekzakken van het slachtoffer, achtte Lord Widgery de herhaaldelijke vergissing door de
personen die hem onderzochten meer plausibel dan de ‘zuivere speculatie’ dat deze later bij het
lichaam werden neergelegd. Logischerwijs ontbeert het de eerste van beide verklaringen ook
aan bewijs om deze verder te staven. Toch lijkt Widgery in geval van twijfel – wat in het geval
van deze commissie meer regel dan uitzondering is – telkens resoluut de kaart van de Britse
troepen te kiezen. Overigens is dit geen uitzonderlijk gegeven wanneer men zowel het
persoonlijk militair verleden van Lord Widgery als de vermeende politieke druk op de
commissie in ogenschouw neemt.
c.2. Waren de militairen gerechtvaardigd het vuur te openen?
Na het analyseren van het eerste deel van de schuldvraag van het rapport – namelijk de vraag of
de slachtoffers explosieven of vuurwapens droegen – wordt nu overgegaan naar het tweede luik.
Dit heeft betrekking op de vraag of de militairen die verantwoordelijk waren voor de
slachtoffers, zowel de overleden als de gewonden, wel het recht aan hun zijde hadden toen zij
het vuur openden. Eerst is het nog belangrijk te stellen dat uit het voorgaande luik onder meer
blijkt dat slechts in een klein aantal van de dertien gevallen er met enige zekerheid een schutter
werd geïdentificeerd. Daardoor kan deze vraag minder casusgericht werken als de voorgaande
en zijn individuele veroordelingen moeilijker, als deze überhaupt al denkbaar zouden zijn.
57 De militaire post werd aangeduid als barrier 20.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
28
Allereerst geeft Lord Widgery de standaardprocedure mee waaraan Britse soldaten op Noord-
Iers grondgebied moeten gehoorzamen wat betreft gebruik van hun dienstwapens. Wanneer
soldaten zich in groep bewogen werd de eindbeslissing toevertrouwd aan de commandant ter
plaatse, wanneer soldaten aangewezen zijn op hun eigen inschattingen en bevindingen zijn er de
standaardprocedures. Zo zijn er enkele basisregels die gedrukt staan op de zgn. ‘yellow card’ die
een soldaat te allen tijde bij zich moest houden.58 Daarbij gaat het om een verbod op het
gebruiken van excessief geweld of meer geweld dan noodzakelijk kan worden geacht, en om de
instructie altijd eerst een waarschuwingsschot afvuren alvorens over te gaan tot actie. In alle
gevallen moet het lossen van salvo’s bovendien de allerlaatste optie in een situatie zijn.59
Vermits waarschuwingsschoten of een verwittiging in dit geval onnuttig geacht werden, gelden
bovenstaande regels echter niet voor Bloody Sunday.60 In dat geval werd overgegaan tot de
categorie ‘vuren zonder voorafgaande waarschuwing’. Artikel 13 van de ‘Yellow Card’ vermeldt
in dat geval het volgende :
“13. Either when hostile firing is taking place in your area, and a warning is impracticable, or when any delay
could lead to death or serious injury to people whom it is your duty to protect or to yourself; and then only:
(a) against a person using a firearm against members of the security forces or people whom it is your duty to
protect; or
(b) against a person carrying a firearm if you have reason to think he is about to use it for offensive purposes."61
Samengevat, kan dit uitzonderlijk recht dus enkel worden gebruikt wanneer de veiligheid van
anderen onder de bescherming van de betrokken militair of van diens eigen fysieke integriteit in
het gedrang komen of wanneer hij reden heeft te veronderstellen dat de betrokken persoon op
het punt staat vuurwapens en/of explosieven te gebruiken voor offensieve doeleinden. Widgery
hamert er kort daarna nog eens op dat ook gewone pistolen en zelf gefabriceerde bommen –
beide werden veelvuldig gebruikt door zowel het IRA als PIRA – onder de Engelse term
‘firearms’ vielen.62 Toch stelt ook Lord Widgery dat de foutenmarge bij de toepassing van zulke
regels door individuele soldaten vrij groot is, en ook dat , ondanks deze noodregels, er nog
enkele vragen onbeantwoord blijven voor wat betreft het gepaste gedrag voor militairen, en er
enkele stevige hiaten in de militaire gedragscode zitten. Lord Widgery formuleert, als ex-militair,
enkele vragen die volgens hem ruimte laten voor interpretatie en niet ondubbelzinnig kunnen
worden beantwoord door de eerder genoemde ‘Yellow Card’.
“(i) In the conditions contemplated by Rule 13, is fire to be opened defensively and restricted to that which is
necessary to cause the attacker to desist and withdraw, or is he to be treated as an enemy in battle and engaged
until he surrenders or is killed?
(ii) In the like conditions, is fire to be withheld on account of risk to others in the vicinity who are not themselves
carrying or using firearms? Suppose that in a crowd of youths throwing stones one is identified as holding a nail
bomb. Is the soldier then to hold his fire because of risk to those who are only throwing stones?
58 Voorbeeld van een ‘Yellow Card’ uit deze periode bevind zich in de appendix van dit onderzoek. 59 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p.90 60 Uit getuigenissen bleek dat men vreesde dat waarschuwingssalvo’s, die doorgaans afgevuurd worden in de
lucht, het afschrikkingseffect bij de menigte zouden doen afnemen. 61 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 90 62 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit. , p. 90
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
29
(iii) When hostile fire is taking place how certain must the soldier be in identifying an object as a firearm? From
the front a camera with a telescopic lens may look very much like certain types of sub-machine gun. A television
sound recordist holding his microphone aloft could well be taken for someone about to throw a nail bomb.
Faced with such a situation does the soldier wait or does he give himself the benefit of the doubt and fire?”63
Drie van de problemen die Lord Widgery allereerst aanklaagt beschrijven situaties die
onmiddellijk toepasbaar zijn voor de scènes die zich ontrolden in de straten van Londenderry.
Het onduidelijke verschil tussen defensief en offensief geweergeschut – waarbij een belager in
het eerste geval wordt teruggedrongen en in het tweede geëlimineerd – de vraag of een
gewapend persoon te midden van een ongewapende massa mag gelden als doelwit of ontzien
moet worden en, ten laatste, de vraag hoe zeker een militair moet zijn in het identificeren van
een bom of vuurwapen vooraleer actie geoorloofd wordt. Gezien de evaluatie van de
omstandigheden waarin de dertien dodelijke slachtoffers vielen – waarin meerdere malen
onterecht geclaimd werd dat het slachtoffer in kwestie een wapen of explosief droeg – worden
deze vragen terecht gesteld, hoewel ze intuïtief eerder als excuus aanvoelen dan als aanklacht.
Lord Widgery snijdt ook de problematiek van de zelfverdediging aan en stelt de vraag vanaf
welk ogenblik men zich hierop kan beroepen. Zo valt een petroleumbom niet onder de lijst van
‘vuurwapens en explosieven’ waartegen men mag optreden. Soldaten mogen echter wel
ingrijpen na een duidelijke waarschuwing, als de belager zijn acties voortzet en de gevolgen hun
eigen leven in gevaar kunnen brengen.64 Dit betekent dat men, in het geval van
petroleumbommen, een afwachtende houding moet aannemen. En ook de noodzaak voor een
‘duidelijke waarschuwing’ vooraf is een probleem dat zich volgens Lord Widgery moeilijker laat
vertalen naar de praktijk dan aanvankelijk gedacht.65 Vooral de tegenstrijdigheid onder de
orders zou voor veel verwarring en problemen zorgen. Zo is elk waarschuwingsschot dat gelost
wordt in strijd met de regel dat men enkel gerichte schoten mag afvuren.66 Ook zou de
afschrikking van een dienstwapen verdwijnt eens de tegenstander (in dit geval de Noord-Ierse
massa) opmerkt dat de schoten ver boven de hoofden vliegen.67 De regelgeving zoals die gold ten
tijde van Bloody Sunday werd door Lord Widgery dus bestempeld als onvoldoende, en stelde
haar militairen daarmee ook voor enkele praktische problemen.
Zo liet de onvolmaakte regelgeving te veel ruimte voor de persoonlijke inbreng van soldaten –
zoals hun persoonlijkheid en de gevoeligheid voor stress en druk – en daar ging het voor PARA 1
mis. Zoals eerder al aangetoond, was de aanwezigheid van deze zwaar getrainde eenheid een
omstreden punt. Men kan zich de vraag stellen of men dergelijke eenheid diende te belasten met
het in goede banen leiden van een vreedzame mars. Hoewel de aanwezigheid van de Britse
troepen al eerder werd verdedigd binnen het rapport, is het wel Lord Widgery die de aandacht
vestigde op deze problematiek door te verwijzen naar de training die deze specifieke militie
onderging. “Soldaten van deze militie zijn getraind om een zogeheten ‘hardere lijn’ aan te houden
ten opzichte van zulke vragen”.68 Het is op dat punt belangrijk om deze ‘hardere lijn’ te gaan
vertalen naar specifieke gedragspatronen, zodat men zich zoveel mogelijk een beeld kan vormen
van de militaire actie die werd ondernomen tegen burgers op 30 januari 1972. Dit gebeurt in het
63 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 91 64 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 89 65 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 92 66 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 92 67 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 93 68 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 94
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
30
rapport door de afwijking te beschrijven van het gedrag van PARA 1 van de eerder behoudende
regelgeving, die voortvloeit uit de standaardprocedures die hierboven werden beschreven. Er
wordt uit het rapport geparafraseerd :
“Het is deel van hun specifieke training om personen die worden geïdentificeerd als bommenwerpers of
schutters neer te schieten met het doel te doden en niet op te houden tot het doelwit neervalt of verdwijnt.
Wanneer zij zelf onder vuur komen te liggen zullen ze ook niet terughouden reageren bij tegenactie, zonder
verdere zorg voor de nabijheid van hun doelwit, mede in de wetenschap dat schutters zich vaak zullen
verschuilen tussen onschuldige burgers. Ook het wachten tot een voorwerp met zekerheid kan worden
geïdentificeerd als vuurwapen en/of explosief is iets waar gezien het gevaar voor de eigen veiligheid niet altijd
op gewacht kan worden, waardoor sneller het pad van de actie wordt verkozen.”69
Belangrijk voor het onderzoek van deze thesis is de concluderende zin die er door Lord Widgery
aan werd toegevoegd :
“A more restrictive interpretation of the terms of the Yellow Card by 1 Para might have saved some of the
casualties on 30 January, but with correspondingly increased risk to the soldiers themselves.”70
Lord Widgery pleit met dit ‘besluit’ de fel bekritiseerde PARA 1 enigszins vrij door een situatie te
schetsen van ‘wij of zij’, waarin bemiddeling niet langer een optie was. Lord Widgery waagt zich
hier aan wat lijkt op een te sterke vereenvoudiging van de situatie. Van de dertien dodelijke
slachtoffers droegen slechts twee personen daadwerkelijk enige vorm van bewapening, en zelfs
in deze gevallen was het maar de vraag of de dreiging die van deze personen uitging groot
genoeg was om het handelen van PARA 1 te rechtvaardigen op de manier zoals Lord Widgery
dat lijkt te doen. Het is opvallend dat, in tegenstelling tot de individuele bespreking van elk van
de slachtoffers, er amper een onderscheid gemaakt wordt in het oordeel over hun dood. Het
excuus van ‘gevaar voor eigen veiligheid’ wordt – naar mijn aanvoelen – te snel gebruikt voor de
dood van dertien slachtoffers, zeker als men kijkt naar de beschrijving van de individuele
gevallen. Ook de legerleiding, die eveneens danig onder vuur lag, krijgt van Lord Widgery enig
pardon. De chaotische en tumultueuze sfeer waarin het leger moest opereren maakte het voor
officieren en onderofficieren nagenoeg onmogelijk om elke individuele actie van soldaten te
coördineren.71 Toch bleef, ondanks de grote gevolgen, ook de persoonlijke discipline telkens
intact. Bij het zoeken naar de schuldvraag aan militaire zijde lijkt een haast letterlijke zuivering
van elke blaam hier dus al in de maak. Er wordt bovendien andermaal benadrukt dat er
minstens zoveel op militairen werd geschoten als dat er zelf salvo’s werden gelost, en dat enkel
de superieure training van de Britse troepen het verschil maakte.72
Op het moment dat de vuurgevechten begonnen was elke soldaat dus rechter over zijn eigen
beslissingen. Elke soldaat legde later onder eed een verklaring af voor het Widgery-tribunaal. Dé
vraag die daaruit voortvloeit is of die getuigenissen waarheidsgetrouw zijn en, indien ja, of ze de
ondernomen actie op enige mogelijke manier rechtvaardigen. Op een enkele uitzondering na,
laat Lord Widgery in zijn rapport optekenen dat hij onder de indruk was van de vastberadenheid
en het vertrouwen waarmee de getuigenissen zonder aarzeling werden afgenomen. Ook het
bijhorende kruisverhoor werd door de meesten met glans doorstaan, zonder enige tegenspraak
69 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 94 70 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 95 71 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 95 72 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 96
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
31
in het eigen verhaal of dat van hun collega’s.73 Zodoende wordt de vraag beantwoord dat Lord
Widgery er zonder verdere twijfel van uitgaat dat de afgenomen getuigenissen in eer en geweten
de feiten weergeven zoals deze voorvielen. Dan rest dus de vraag: rechtvaardigen de gegeven
omstandigheden de ondernomen acties?
Allereerst overloopt het rapport enkele gevallen waarin de algemene tendens is dat op geen
enkel moment de morele discipline werd verbroken. Toch zijn er enkele kanttekeningen bij te
maken. Zo waren enkele assumpties aangaande schutters die zich zouden verscholen houden in
flatgebouwen onmogelijk te controleren – zoals bij de bewuste soldaat H – maar verder
onderzoek wordt hier in het rapport niet naar gedaan. Ook de identificatie van eventuele
bommengooiers wordt omschreven als ‘vaag’.74 Er wordt gewezen op de mogelijke vergissingen
met gewone stenengooiers of andere alledaagse objecten, waarbij enkel de gooibeweging
enigszins kan verschillen. Impliciet vraagt Lord Widgery ook hier enige aandacht en empathie
voor de moeilijke beoordelingssituatie waarin de militairen zich dus bevonden. Toch erkende
Lord Widgery wél dat bij momenten een excessief aantal salvo’s werd gebruikt, waardoor de
veiligheid van omstaanders onnodig werd gecompromitteerd. Onder meer John Joseph Wray,
Gerald en William McKinney stierven in zo’n situatie en ook in de meeste van de andere gevallen
werd zelden de juiste schutter geïdentificeerd, wat mogelijks toch wijst op een overdaad aan
geloste salvo’s. Ondanks deze gevallen, en de overduidelijke gevolgen, ziet Lord Widgery geen
andere mogelijkheid dan de acties van de soldaten te bestempelen als ‘gerechtvaardigd door hun
verklaringen’. Hoewel toegegeven dat sommige soldaten zich iets buiten de toegelaten
gedragscode begaven – zoals soldaat H in het Glenfada Park – kiest Lord Widgery telkens de
kaart van het collectieve geheel, dat hij overigens vrijpleit van enige blaam.
Alvorens over te gaan naar de conclusie van deze commissie maakte Lord Widgery echter nog
twee opmerkingen in verband met gangbare kritieken, die op dat ogenblik veel ruchtbaarheid
kregen. Allereerst werden de misdragingen van individuele soldaten – en dan voornamelijk het
gebruik van onnodig harde methodes tegen burgers tijdens arrestaties – aangeklaagd. Deze
klachten werden door Lord Widgery uit het onderzoek geweerd, aangezien de commissie ze
nooit onderzocht heeft. Dat de politie in de gegeven situatie soms harder optrad achtte hij zeker
mogelijk, maar of dit optreden ook excessief was is voor hem echter niet aangetoond. Een
tweede aanklacht is meer fundamenteel en gaat over individuele soldaten die willekeurig vanuit
de heup schoten of burgers onder vuur namen die duidelijk ongewapend waren.75 Aangezien de
commissie verantwoording zocht voor alle afgevuurde kogels van de Britse militairen geeft
Widgery toe dat, áls zo’n voorval plaats gevonden had, de daders in kwestie de commissie
voorlogen in hun verklaring onder eed. Ondanks deze verregaande bewering eindigt Lord
Widgery met de woorden dat, in zijn optiek, alle verklaringen plichts- en waarheidsgetrouw
waren afgenomen.
d. Het Widgery-rapport: “snel onder de loep”.
Dit kort resumé zal het rapport finaal samenvatten in enkele essenties en knelpunten. Allereerst
is er de betwijfelbare samenstelling en de snelheid waarmee het Widgery-tribunaal aan haar
taak begon. Bijna exclusief bevolkt door Britse ex-militairen had het tribunaal een bezetting die
weinig vertrouwen inboezemde bij de mensen in Noord-Ierland. Ook de snelheid waarmee het
73 R RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 97 74 Letterlijk vertaald uit het rapport ‘nebulous’ 75 Het schieten vanuit de heup was een manouvre dat door de voornoemde Yellow Card uit den boze was, en
wees op een gebrek aan focus en een specifiek doelwit.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
32
Widgery-tribunaal aan haar taak begon stootte op enige tegenstand. Zo was er een groter gevaar
voor onnauwkeurigheid en te weinig tijd gelaten voor de nodige nuance. Ook de methodologie
was niet altijd even duidelijk en de selectie in het bronnenmateriaal was bij wijlen nogal cru, wat
tevens en nuancering van de eindresultaten in het gedrang bracht. Wat betreft het antwoord op
de schuldvraag bleek vooral een zekere onduidelijkheid in de antwoorden op beide
deelaspecten. Op enkele uitzonderingen na werden zo goed als alle dertien dodelijke slachtoffers
vrij gesproken van enig bezit van een vuurwapen of enige vorm van explosieven – twee ervan
werden letterlijk al kruipend in de rug geschoten – maar toch zag Lord Widgery geen probleem
omtrent de rechtvaardiging van de militaire actie tegen de burgers. Dit lijkt enigszins te duiden
op een inconsequentie, maar werd door Lord Widgery uitgelegd door de zware omstandigheden
waarin de militairen moesten te werk gaan en behield een rotsvast vertrouwen in de
getuigenissen van de betrokken militairen, daar waar hij burger-getuigenissen toch vaak lijkt te
wantrouwen. Het rapport werd dus meer dan eens omschreven als ‘vooringenomen’ en ‘niet
onafhankelijk’ waarbij de zaken even ‘snel onder de loep’ werden genomen, daar waar de Britse
regering als één man achter het rapport zou blijven staan. Ongeacht de verdeeldheid van de
meningen, zou het rapport zou nog veel stof doen opwaaien in de eerstvolgende maanden én
zelfs jaren.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
33
Hoofdstuk 3. De Vox Populi: receptie van de resultaten.
a. Eind goed, al goed? Het debat in de jaren ‘70
Om een goed beeld te schetsen van hoe geladen het debat wel niet lag, volgt een korte anekdote.
British Home Secretary Reginald Maudling gaf op de dag na Bloody Sunday zijn verklaring voor
het parlement waarin hij ondermeer stelde achter de versie van de feiten te staan zoals die
werden gegeven door het leger. Bernadette Devlin – die de Noordierse regio Mid-Ulster
vertegenwoordigde en ooggetuige was van Bloody Sunday – noemde Maudling daarop een
‘moorddadige hypocriet’ en sloeg hem vervolgens in het parlement vol in het gelaat. Wanneer de
pers later vroeg aan mevrouw Devlin of deze zich nog zou excuseren antwoorde ze koeltjes “I'm
just sorry I didn't get him by the throat”.76
Net zoals het Widgery-tribunaal spoedig aan het werk ging, zo ook kwam dus ook parlementaire
debat in Engeland over Bloody Sunday snel op gang. De parlementaire archieven van Groot-
Brittannië maken een eerste keer melding van een discussie omtrent de nasleep van de
gebeurtenissen op 2 februari 1972. Dit is amper twee dagen na het incident zelf! In het oog van
de storm van de eerste echte discussie bevond zich Lord Fenner Brockway, die door de andere
Lords werd verdacht van deelname aan de mars op Bloody Sunday. Lord Fenner Brockway had
op het moment van de discussie al de gezegende leeftijd van 84 jaar bereikt en had in die
tijdspanne een internationale reputatie als pacifist en vredesactivist opgebouwd.7778 Als
ervaringsdeskundige was hij op die bewuste zondag 30 januari 1972 uitgenodigd op een
wettelijke vergadering die werd gehouden in “Derry”, maar mede door zijn gevorderde leeftijd
en het feit dat de aansluitende protestmars illegaal waren verklaard, liet hij deze wel aan zich
voorbijgaan.
Lord Brockway bestendigde zijn vreedzame reputatie en trachtte via het Brits parlement al een
eerste verzoeningspoging te lanceren. Hij bekritiseerde allereerst de houding, volgens dewelke
een vergadering of samenkomst tot 50.000 individuen als legaal werd beschouwd, maar de
optocht die de talrijke participanten tot aan de samenkomst zou brengen werd veroordeeld. Om
het met zijn eigen woorden te zeggen: “One cannot say that a meeting is legal without also
making it lawful that there should be opportunities to attend that meeting.”79 Na dat hij dit
probleem onderstreept had zou Lord Brockway overgaan tot wat, volgens hem, zou kunnen
bijdragen tot de pacificatie, met name de aanstaande mars in Newry. Deze mars zou exact een
week na Bloody Sunday doorgaan op een kleine vijftig kilometer ten zuidoosten van
Londenderry, en zou een potentiële catastrofe kunnen worden indien de sfeer in Noord-Ierland
niet snel zou omslaan. Lord Brockway lanceerde bijgevolg zijn voorstel in de volgende
bewoording:
“Let the Civil Rights Association make its objective a meeting which is legal, rather than a march.
Let the Government instruct the authorities in Northern Ireland to discuss with representatives of
the Civil Rights Association the arrangements under which this legal meeting might be held. (...) If
76 het bewuste interview met Devlin.
http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm166 , geraadpleegd op 17.06.2013 77 http://www.open.ac.uk/researchprojects/makingbritain/content/fenner-brockway , geraadpleegd op 18.06.2013 78 Zijn standbeeld kan tot op heden worden bezichtigd in het Londense Holborn-district 79 De archieven van het Britse parlement zijn online raadpleegbaar: http://hansard.millbanksystems.com/lords/
1972/feb/02/the-situation-in-northern-ireland#S5LV0327P0_19720202_HOL_133, geraadpleegd op 18.06.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
34
this were done, Newry might become an occasion for the beginning of agreement rather than for
confrontation and worse disaster.”
Zo wou Lord Brockway van de aanstaande clash in Newry een ontmoetingspunt en opportuniteit
maken om beide partijen te verbinden in de dialoog, en dit in een wettelijke kader. Voor wie de
aanleiding en de casusschets van Bloody Sunday zelf goed begrijpt, oogt deze suggestie echter
halfslachtig en mogelijk zelf iets te goedgelovig om als reële oplossing voor het conflict te
worden gezien. Het is uit de transcriptie van het debat verder niet op te maken hoeveel
individuen dan konden verwacht worden op deze Newry-vergadering, maar wanneer het gaat
om een evenement met een grote publieke participatie kan men niet anders dan bepaalde
restricties opleggen. Net zoals politie vandaag telkens omnipresent is bij sportevenementen of
grote publieke bijeenkomsten , is het ondenkbaar dat de Newry-bijeenkomst zonder enige
politiemacht in goede banen had kunnen worden geleid. Hierdoor dreigde men opnieuw in
vicieuze cirkel terecht te komen. Want door de aanwezigheid van ordetroepen, was het maar de
vraag of onruststokers of participanten met slechtere bedoelingen zich rustig genoeg zouden
kunnen houden om niet opnieuw rellen te veroorzaken tussen beide partijen. De geschiedenis
geeft echter beiden ongelijk. De Newry-mars ging wel degelijk door op 6 februari 1972, en werd
dus niet omgeschoold tot een samenkomst als pacificerend forum, maar anderzijds bleven ook
het aantal incidenten beperkt tot het absolute minimum.80 Ondanks een opkomst van meer dan
tienduizend deelnemers, kon bij het vallen van de avond iedereen opgelucht ademhalen omdat
noemenswaardige incidenten waren uitgebleven.
Toch werden tijdens de parlementaire discussie ook krachtdadiger acties voorgesteld om de
situatie zo snel mogelijk te ontzenuwen. Men kan hier andermaal naar Lord Brockway
verwijzen, die ditmaal zichzelf citeert uit een interview dat hij eerder gaf aan Press Association:
“A political solution should include: (1) the repeal of the Special Powers Act and its replacement by
an Act of Human Rights, including prohibition of religious discrimination; (2) the introduction of
proportional representation in the elections of Stormont and all local authorities; and (3) the
establishment of an all-Ireland Council for co-operation in expanding spheres between North and
South, leading eventually to the reunification of Ireland.”81,82
Lord Brockway laat zijn politieke oplossing opdelen in drie grote factoren die hij zelf ook
onderscheidt. Het einde van de ‘Special Powers Act’ – ooit ontwerpen om snel en adequaat te
kunnen reageren op het veelvuldig geweld zonder in een juridisch kluwen terecht te komen –
zou volgens Brockway een groter gevoel van vertrouwen moeten creëren met de overheid, net
zoals de representatieve vertegenwoordiging in Stormont.83 Toch kan Lord Brockway, zoals
reeds eerder gesteld, niet verbergen een idealist te zijn. Zo waren de eerder vermelde
protestantse paramilitaire organisaties niet spontaan ontbonden na Bloody Sunday en ook het
IRA en nog radicalere PIRA waren nog zeer actief. Hoewel de voorstellen zouden duiden op de
80 Website van het CAIN-project, verbonden aan de universiteit van Ulster: http://cain.ulst.ac.uk/events/crights/
nicra/nicra785.htm, geraadpleegd op 15.06.2013. (F. McKenna, Bloody Sunday) 81 Transcripties van de parlementaire debatten; http://hansard.millbanksystems.com/lords/1972/feb/02/the-
situation-in-northern-ireland#S5LV0327P0_19720202_HOL_133, geraadpleegd op 17.06.2013 82 De Special Powers Act (1922) werd in het leven geroepen om snel en adequaat te reageren op het vele geweld
in Noord-Ierland.
Volledige tekst: http://cain.ulst.ac.uk/hmso/spa1922.htm, geraadpleegd op 16.06.2013 83 ‘Stormont’ is een vaak gebruikte koosnaam voor het Noord-Ierse parlement, verwijzend naar de locatie van
het gebouw.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
35
aanwezigheid van politieke goodwill is het maar zeer de vraag of het zoden aan de dijk zou
brengen in het eeuwenoude kruitvat dat Noord-Ierland was. Het bleef tijdens deze
parlementaire debatten echter niet louter bij aanstekelijk idealisme. Ook de andermaal
onvermijdelijke schuldvraag kwam uiteindelijk bovendrijven. De eerste tussenkomst in dit
verband was afkomstig Lord Frank Beswick, die stelde dat vrede geen optie is zolang alle
betrokken partijen, republikeinen en unionisten, katholieken en protestanten, erkennen dat er
fouten gebeurden aan de twee kanten. Hierop komt de interessante repliek van de Earl van
Arran, de conservatieve Arthur Gore, die vraagt: “My Lords, would not the noble Lord agree that
the British Army have no reason to feel guilty, and do not feel guilty?”84 Deze scherpe stellingname
werd in de hele verdere zitting niet meer weerlegd en het beeld, dat het Britse leger geen blaam
treft en boven alle partijen staat, bleef bestaan.
Het Britse parlement zette de discussie voort op 23 februari 1972, nog steeds vóór de publicatie
van het originele Widgery-rapport. Niet alleen de betreurenswaardige feiten van Bloody Sunday,
maar ook het hele Britse beleid in Noord-Ierland werd meteen in vraag gesteld. Aanwezig in het
parlement was onder meer Stanley McMaster, een Noordierse unionist, die voornamelijk de rol
van het leger kwam verdedigen en uitleg zou geven over de situatie. Onder meer de politiek van
‘internment’ werd door Labour-politicus Kevin McNamara in vraag gesteld. Deze was volgens
hem verantwoordelijk voor een gevoelige stijging in het Noordierse geweld. Ook McNamara’s
partijgenoot Stanley Orme legt McMaster het vuur aan de schenen, met de vraag of het niet de
protestantse geweldacties uit 1969 waren die de geweldcyclus in gang zette, als reactie op
McMaster’s standpunt waarin hij katholieke groepen afschildert als “dag en nacht aan het werk
om Ierland te herenigen door gebruik van geweld”.85 Daarna ontaardde de discussie in een welles-
nietes spelletje over wie de eerste steen wierp, die leidde tot de kettingreactie waarvan Bloody
Sunday het voorlopige eindpunt vormde. Zo werd binnen de eerste maand na de feiten amper
gedebatteerd over het werk van Lord Widgery, die naarstig doorwerkte achter gesloten deuren,
maar des te meer over de aard van het conflict en over de vraag bij wie de schuld kwam te
liggen. Men hoopte dat Lord Widgery het gepaste antwoord op deze vraag zou kunnen leveren
en die, zoals hierboven blijkt, ook duidelijk beantwoord werd, zij het met de nodige controverse.
De eerstvolgende parlementaire discussie omtrent deze hele discussie vond plaats op 19 april
1972, niet toevallig de datum waarop het Widgery-rapport – negen dagen na de afronding ervan
– ook officieel wordt bekendgemaakt aan het publiek. Toenmalig premier Edward Heath kwam
het rapport voorstellen en nam ook onmiddellijk de verdediging ervan op zich. De volgende
verklaringen werden uitgelicht uit de transcriptie van het parlementair debat:
“The Government accepts Lord Widgery's findings. All shades of opinion sincerely concerned with
the truth must feel indebted to him for his objective and painstaking analysis of events.”
Hierbij onderschrijft de Britse regering de volgende conclusie getrokken door het tribunaal:
“There would have been no deaths in Londenderry if those who organised the march had not
thereby created a highly dangerous situation in which a clash between demonstrators and the
84 Transcriptie van de parlementaire debatten: http://hansard.millbanksystems.com/lords/1972/feb/02/the-
situation-in-northern-ireland#S5LV0327P0_19720202_HOL_133, geraadpleegd op 22.06.2013 85 Transcriptie van de parlementaire debatten: http://hansard.millbanksystems.com/commons/1972/feb/23/
northern-ireland-1#S5CV0831P0_19720223_HOC_430, geraadpleegd op 22.06.2013.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
36
security forces was almost inevitable. The decision to contain the march was fully justified by events
and was successfully carried out.”
Hierbij verklaarde premier Edward Heath, en bij uitbreiding dus de hele Engelse regering, zich
akkoord met de conclusies van het rapport, die dus later zouden worden weerlegd door het
Saville-rapport dat geldt als opvolger en tevens substituut. Het is echter belangrijk te stellen dat
Heath, als eerste minister, weinig andere keuzes had dan zich akkoord te verklaren met de
conclusies die Lord Widgery trok. Op het moment dat hij deze uitspraak van vertrouwen deed
was het originele rapport net gepubliceerd, en hoewel premier Heath en/of zijn
kabinetsmedewerkers het rapport vermoedelijk wel doorgenomen hadden, beschikten zij zelf
echter niet over de nodige expertise, het originele bronnenmateriaal of de tijd om de mogelijke
hiaten in het rapport zelf te kunnen opsporen of ontdekken. En ook wanneer men ervan zou
uitgaan dat Heath de conclusies van het rapport niét onderschreef, had hij weinig andere keuze
dan de enige officiële commissie die de zaak moest onderzoeken te steunen. Een motie van
wantrouwen uitspreken tegen het Widgery-tribunaal had de Britse troepen, gestationeerd in
Noord-Ierland, vermoedelijk in het nauw gedreven. Ongeacht de conclusie van het rapport kan
het derhalve als de taak van de regering gezien worden om dit tribunaal, dat zij nota bene zélf in
het leven hadden geroepen, te steunen in zijn uitspraken. Dit wordt grotendeels geïllustreerd
met de adjectieven ‘objectief’ en ‘zorgvuldig’, die werden gebruikt om het onderzoek van Lord
Widgery te omschrijven. Beide zouden later door Lord Saville worden afgedaan als incorrect.
De conclusies van het rapport werden hierboven al overlopen. Kort samengevat, rechtvaardigde
het rapport de arrestatieoperatie als noodzakelijk en niet excessief, en beschouwde het rapport
het gebruik van elk politioneel geweld als noodzakelijk voor de zelfverdediging en pas ingezet na
provocatie. Het rapport stelde ook dat er, ondanks een concreet bewijs van vijandig gedrag bij
één van de slachtoffers, een groot vermoeden heerste dat zij zich eerder strafbaar maakten aan
zulke feiten of ze van nabij steunden. Finaal besloot het rapport dat individuele soldaten niet
konden verantwoordelijk gehouden worden voor mogelijke persoonlijke inschattingsfouten
vanwege de grote verwarring en hectiek die plaatsvond op die bewuste dag. Opvallend voor de
discussie die zich achteraf heeft ontvouwd is dat niet elk lid van het parlement het rapport al te
lezen kreeg. Zo formuleerde Stan Orme de kritiek dat het rapport eerder bekend was bij de pers
dan bij het hele parlement. Dit zette echter een grote rem op het debat, aangezien niet iedereen
geïnformeerd en voorbereid de discussie kon aanvatten. Het weerhield baron Orme er echter
niet van om het ‘low profile’ beleid van het Brits leger, met de uiteindelijke terugtrekking als
doel, te blijven verdedigen. De enige echte vorm van kritiek die op dezelfde dag werd
geformuleerd op het rapport kwam van de Ierse nationalistische politicus Frank McManus, die
stelde dat het enige doel dat het rapport ooit succesvol zou bereiken het ondergraven van het
Ierse vertrouwen in de Britse tribunalen zou zijn.86 Hij vertaalde het rapport als een
witwasoperatie, waarbij de Britse regering en vooral het leger zichzelf zuiverde van enige blaam.
Aan deze uitgesproken vorm van kritiek wordt echter amper gehoord gegeven, zo doet premier
Edward Heath, die overigens later nog zal opduiken in dit onderzoek, de aanklachten af als
nonsens en verdedigt deze de finale versie van Lord Widgery’s rapport. Het rapport was
overigens het concrete resultaat van het tribunaal dat overigens onder Heath’s premierschap in
het leven werd geroepen, wat enige andere reactie dan de verdediging van de bevindingen haast
ondenkbaar maakte.
86 Transcriptie van de parlementaire debatten: http://hansard.millbanksystems.com/commons/1972/apr/19/
northern-ireland-widgery-tribunal-report#S5CV0835P0_19720419_HOC_257, geraadpleegd op 22.06.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
37
b. De stem van Londenderry en haar slachtoffers
Waar in het Britse parlement de kritische vragen eerder uitzondering dan regel waren, gold dit
uiteraard niet voor het getroffen Londenderry. De reacties op het rapport waarin voor haast elk
maatschappelijk echelon dezelfde: een combinatie van verbazing en woede. In dit onderdeel
wordt een uitgebalanceerd beeld geschetst van de publieke reactie naar aanleiding van de
publicatie van het rapport, dat zowel politici, slachtoffers als media aan het woord laat.
Door het grote belang van het tribunaal werd er ook in de media volop geanticipeerd op de
publicatie van de resultaten en meer bepaald de gevolgen die daaraan verbonden zouden zijn.
Zoals al werd uiteengezet waren de resultaten eerder lauw, in die zin dat er geen veroordeling
was van het militair apparaat noch van individuele soldaten. De reacties in de pers, en uiteraard
aan Noordierse zijde bleven niet uit. De teneur werd misschien nog het best omschreven door
BBC-correspondent Richard Baker die stelde dat de Bogside-wijk ‘niets minder dan een
onvervalste veroordeling van PARA 1 als moordenaars de mensen tot enige tevredenheid had
kunnen stemmen’.87 Die onvervalste veroordeling kwam er dus niet, en Baker kreeg gelijk in zijn
voorspelling dat de reacties uit Londenderry allesbehalve tevredenheid uitstraalden. Ivan
Cooper en John Hume, beiden lid van de nationalistische Social Democratic and Labour Party,
waren duidelijk in hun oordeel. Cooper sprak van onderzoek waar ‘de beschuldigden het
onderzoek voerde’ alluderend op de samenstelling van het tribunaal. Zoals werd besproken was
dit een grotendeels Engels militair tribunaal dat een onderzoek moest voeren tegen haar eigen
geledingen. Deze kritiek kwam veelvuldig voor en was tevens één van de reden dat de latere
Saville-commissie voor een meer evenwichtige samenstelling koos waarin het gehele
Gemenebest vertegenwoordigd was. Partijgenoot John Hume focuste op het internationaal
kader, waarbij hij vooral het onrechtvaardigheidsgevoel waar vele Noord-Ieren mee zaten
aankaartte. Dit zou er volgens hem mede voor zorgen dat vredesgesprekken van gelijk welke
aard zwaar belast zouden worden met de erfenis van het Widgery-tribunaal.88 Ook Eddie
McAteer, lid van de Nationalist Party, spaarde zijn kritiek op Lord Widgery niet. Volgens McAteer
had de onafhankelijke pers, door de snelle uitspraak van het tribunaal, nog niet de nodige tijd
gehad om alles te onderzoeken en zo de grote hiaten in het onderzoek aan het licht te brengen.
McAteer laat er wel geen twijfel over verstaan dat Lord Widgery zich zou moeten schamen voor
zijn afgeleverde werk en het best kan aftreden na wat hij omschrijft als een ‘witwasoperatie’.
Ook buiten het politieke spectrum krijgt deze tendens extra steun, zo ook in de persoon van
eerwaarde Edward Daley – overigens ooggetuige tijdens de feiten – die Lord Widgery
vooringenomen noemt.89 De enige uitgesproken steun die enigszins kortstondig aanbod kwam in
Londenderry kwam van de persoon van Albert Anderson, niet toevallig functionaris van de
Ulster Unionisten, die zijn vertrouwen uitsprak in de hoge functie van Lord Widgery en die de
conclusies van het rapport ‘aannemelijk’ vond.90 De opmerking moet hier wel gemaakt worden
dat Anderson zelf stelt het rapport nog niet grondig te hebben nagekeken en lijkt ook meer
vertrouwen uit te spreken in de persoon Widgery dan in diens afgeleverde werk.
87 BBC’s Nine o’clock news, uitgezonden op 19.04.1972
http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm07t, geraadpleegd op 27.06.2013 88 BBC’s Nine o’clock news, uitgezonden op 19.04.1972
http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm07t, geraadpleegd op 27.06.2013 89 BBC’s Nine o’clock news, uitgezonden op 19.04.1972
http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm07t, geraadpleegd op 27.06.2013 90 BBC’s Nine o’clock news, uitgezonden op 19.04.1972
http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm07t, geraadpleegd op 27.06.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
38
De reacties waren uiteraard echter niet beperkt tot Londenderry alleen, ook internationaal was
er heel wat beroering. Jack Lynch, eerste minister van de Republiek Ierland, zag de noodzaak
voor een neutrale en internationale commissie, waarvan men hoopte dat ze overigens tot andere
conclusies zou komen.91 Ook de Engelse krant ‘The Guardian’ maakte na de publicatie melding
van de dualistische sfeer die leefde. Engels Secretaris van Defensie Lord Carrington zag zelfs
reden voor het leger om zichtzelf op de borst te kloppen – hij zag reden trots te zijn op het
militaire optreden tijdens de gebeurtenissen – en sprak de ijdele hoop uit dat Bloody Sunday
daarmee ook vergeten kon worden.92 Dat Bloody Sunday echter nog lang zou nazinderen was al
langer duidelijk. Al onmiddellijk na de gebeurtenissen was zowel nationaal als internationaal
een resem aan protesten op gang gekomen. Zo waren er op de protestmars in Newry 20.000
mensen die vreedzaam betoogden op 6 februari van hetzelfde jaar, maar veel groter was de
belangstelling voor een protestmars georganiseerd in New York City op 17 maart 1972. De
reden waarom deze mars net iets meer globale publiciteit kreeg was door de aanwezigheid van
Beatles-zanger John Lennon, die duidelijk hoorbaar “get them Scots-Anglos out of the North” riep
tegen de aanwezige pers.93 De tendens was dus dezelfde als tijdens het onderzoek toen
voornamelijk nationalisten, vooral bij monde van hun leider Gerry Fitt, al hun ongenoegen lieten
blijken over het aanstellen van Lord Widgery als hoofd van het tribunaal, met zelfs de dreiging
van een mogelijke boycot tot gevolg.94
Ook met het verstrijken van de jaren bleef Bloody Sunday een open wonde, die allerminst leek te
verdwijnen zoals sommige Britse politici hadden gehoopt. Zo zijn er nog twee data die voor het
onderzoek enige significante waarde hebben.
Allereerst is er 21 augustus 1973. Op die dag maakt voormalig Brits majoor Hubert O’Neill,
tevens lijkschouwer in Londenderry, de beschuldiging aan het adres van het leger waarin hij
duidelijk maakt dat, volgens zijn bevindingen, er geen enkele gegronde reden was waarvoor het
leger het vuur mocht openen op Bloody Sunday, bijna een jaar eerder.95 Gelet op de positie
waarin O’Neill zich bevond – hij was aangewezen als officiele lijkschouwer door de stad
Londenderry om de inmiddels veertien lijken te onderzoeken – werd amper gehoor gegeven aan
deze aanklacht.96 Een tweede frappante datum is die van 18 december 1974, bijna drie jaar na
de feiten. Ditmaal betreft het geen aanklacht of publiek protest, maar wordt een officiële
regeringsmededeling de wereld in gestuurd. Zo toonde de overheid zich bereid om een
totaalbedrag van £42.000 te besteden als compensatie voor de familieleden van de
slachtoffers.97 Deze zouden bedragen, gaande van £250 tot £16.500, ontvangen en dit werd door
het Brits Ministerie van Defensie vertaald als een gebaar ‘in de geest van goede wil en
verzoening’. Mogelijk kan deze financiële compensatie gezien worden als een ultieme poging om
91 http://www.guardian.co.uk/uk/1972/apr/20/bloodysunday.northernireland1, geraadpleegd op 30.06.2013. (D.
Fairhall, Widgery clears the army but blaims some soldiers) 92 http://www.guardian.co.uk/uk/1972/apr/20/bloodysunday.northernireland1, geraadpleegd op 30.06.2013. (D.
Fairhall, Widgery clears the army but blaims some soldiers) 93 New Yorkse demonstratie als protestactie tegen het Widgery-rapport, uitgezonden op 17.03.1972.
http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm0b4 , geraadpleegd op 30.06.2013. 94 De reactie van Gerry Fitt op het Widgery-tribunaal, uitgezonden op 01.02.1972
http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm12w, geraadpleegd op 30.06.1972 95 BBC-artikel geschreven op 21.08.1973 http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/august/21/
newsid_2500000/2500321.stm, geraadpleegd op 30.06.2013 96 John Johnston was inmiddels overleden aan zijn verwondingen, wat hem het veertiende dodelijke slachtoffer
maakt van Bloody Sunday. 97 Dit komt in de huidige wisselkoers overeen met 48,762 euro.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
39
het hoofdstuk omtrent Bloody Sunday ook definitief af te sluiten. Ook de machtswissel in het
Brits parlement kan hier voor iets tussen zitten. Sinds de verkiezingen van februari 1974 had
Labour-kopstuk Harold Wilson de conservatief Edward Heath vervangen als eerste minister van
het Verenigd Koninkrijk.98 Ondanks de impact van het gebaar – dit was de eerste officiële poging
van de regering tot verzoening, vermits onder premier Heath vooral lord Widgery werd
verdedigd – waren de nabestaanden toch eerder afkerig. Zij herformuleerden dat niet zozeer het
financiële aspect hen bezig hield, maar het zuiveren van de naam van hun omgekomen
familieleden en vrienden die door het rapport nog steeds werden verdacht van ‘schutters en
bommenwerpers’ te zijn.99
Priester Edward Daly – ondertussen gepromoveerd tot bisschop van Londenderry – sprak zich
als woordvoerder uit over het gebaar. De overheid erkende dat vele van de slachtoffers
ongewapend waren op het moment dat zij stierven, maar bisschop Daly betreurt dat ze de lijn
niet doortrekken en de volledige onschuld van de slachtoffers proclameert.100 Zo laat de
overheid nog ruimte voor de stelling dat de slachtoffers voor hun dood wel nog wapens zouden
gehanteerd hebben tegen het Britse leger, een conclusie die Lord Widgery eerder ook nog trok,
en daardoor niet werden vrijgepleit van de naam ‘schutters en bommenwerpers’. Het moet
echter wel duidelijk worden gesteld dat de uitgestoken arm van de overheid door velen wél
werd aanvaard. Onder meer weduwe Ita McKinney, vrouw van de omgekomen Gerald McKinney,
bleef achter met acht(!) kinderen. Zij aanvaarde de financiële compensatie van ongeveer
£13.000 wel.101
c. Een verschuivend paradigma als aanloop naar een nieuwe periode
Zoals aangekondigd in de inleiding van dit onderzoek zal de kwarteeuw die beide commissies
van elkaar scheidt in dit onderzoek worden opgedeeld in twee afzonderlijke hoofdstukken, daar
het ook om twee verschillende periodes gaat. Alvorens deze hypothese te staven en concreter
voor te stellen volgt een korte samenvatting van de twee jaar tussen Bloody Sunday en het
voorstel voor financiële compensatie door de Britse regering in december 1974.
Tekenend voor deze periode was het starre dualisme en de tegenstrijdigheid tussen beide
partijen. Een nadere blik op de parlementaire debatten die gevoerd werden in Londen toont de
halsstarrige houding die de Britse regering aannam. Het Widgery-rapport werd, niet geheel
onlogisch, gesteund doorheen de storm van kritiek en zelfs binnen het parlement waren amper
dissidente stemmen te merken die deze houding in vraag trokken. Onder de conservatieve
regering van premier Edward Heath werd deze lijn aangehouden tot diep in het jaar 1974, toen
nieuwe verkiezingen voor de deur stonden. De opvallende rol die Heath volgens sommige media
speelde in het dodentol van Bloody Sunday kan echter een mogelijke verklaring zijn voor de
starre houding, hoewel deze beschuldigingen pas later zullen besproken en geëvalueerd
worden.102 Contrasterend was de houding en publieke opinie die de toon voerde in Noord-
Ierland. Waar men vanuit Downing Street 10 het hele gebeuren van Bloody Sunday zo snel
98 Wilson was tevens Heath’s als Brits premier, tussen 1964 en 1970. 99 BBC-artikel geschreven op 18.12.1974 http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/december/18/
newsid_4627000/4627967.stm, geraadpleegd op 30.06.2013 100 BBC-artikel geschreven op 18.12.1974 http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/december/18/
newsid_4627000/4627967.stm, geraadpleegd op 30.06.2013 101 BBC-artikel geschreven op 18.12.1974 http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/december/18/
newsid_4627000/4627967.stm, geraadpleegd op 30.06.2013 102 Heath weigerde elke formele communicatie over het Widgery-rapport, en bevestigde enkele zijn vertrouwen –
en dat van de hele regering – in de conclusies van het rapport.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
40
mogelijk wou afsluiten, zo levendig was de herinnering aan de overkant van de Ierse Zee.103 Een
storm aan publieke protesten, optochten en openlijke grieven – waarvan slechts een beperkte
selectie werd besproken in het voorgaande hoofdstuk – hield de herinnering heel levendig. De
woede focuste voornamelijk op de conclusies die werden getrokken door het fel verguisde
Widgery-rapport. Het is deze strakke focus op het verleden die weldra zou vervagen, hoewel hij
nooit helemaal zou verdwijnen, die zorgt voor de opdeling van deze turbulente periode.
Zo werd in de inleiding op dit onderzoek al duidelijk gemaakt dat deze opdeling zou gemaakt
worden aan de hand van een wisselend paradigma dat beide perioden van elkaar zou
onderscheiden. Het is noodzakelijk te vermelden dat het hier gaat om een hypothese van de
auteur, die is gebaseerd uit het bronnenmateriaal dat voorhanden was en vervolgens een
aannemelijke conclusie leek. Deze paradigmawissel doet zich gelijktijdig voor, zoals eerder al
vermeld, met de regeringswissel in Groot-Brittannië. Wanneer bij de verkiezingen in februari
1974 Labour onder leiding van Wilson weer aan de macht komt, beïnvloedt dit niet alleen de
relaties met Noord-Ierland, maar beïnvloedt dit ook het hele denken omtrent Bloody Sunday.
Deze nieuwe relaties werden extra in de verf gezet in december 1974, toen de regering Wilson
officieel de mogelijkheid tot financiële compensatie overbracht naar de nabestaanden van de
slachtoffers. Dit gebaar was een unicum, en brak voor het eerst de starre houding die men tot op
dat moment vanuit Londen gewend was. Deze periode geldt dus ook als mentaal breekpunt
omtrent de perceptie over Bloody Sunday in Noord-Ierland. Wat veranderende was de focus die
zich verplaatste van het verleden naar de toekomst. Waar in de voorgaande periode elke
ondernomen actie er één was tegen het Widgery-rapport en het onrecht aangedaan in het
verleden, veranderde dat doorheen 1974 naar een houding die meer gericht was op de
toekomst. Zo werden de conclusies van het Widgery-rapport niet vergeten, maar werd de focus
verlegd naar het installeren van een tweede commissie eerder dan het bestrijden van de vorige
commissie.
Uiteraard kan men stellen dat de onevenredige verdeling van deze periode bijdraagt aan deze
‘mentale verandering’. Zo werd een tijdspanne van vijfentwintig jaar opgedeeld in een periode
van twee jaar, gevolgd daar de overige drieëntwintig jaar die door het volgende hoofdstuk wordt
behelst. Men zou dus kunnen stellen dat men, simpelweg met het verstrijken van de tijd, het
Widgery-tribunaal niet meer aandacht wou geven bij wijze van stilzwijgend protest en blijk van
ongenoegen. Toch moet er op gewezen worden dat ‘het onrecht’, dat werd aangedaan door de
conclusies van het Widgery-rapport, nooit helemaal uit het vizier verdwijnt, maar dat simpelweg
de prioriteit wordt verlegd naar het installeren van een nieuwe commissie. Dit toont toch
enigszins aan dat het niet louter de tand er tijd is die dit denken beïnvloedde, maar dat dit
eerder wijst op een zelf gemaakte keuze, zelfs wanneer deze onbewust gebeurde. Ook de invloed
van de Britse machtswissel kan men aanhalen als een punt van kritiek. Zo kan men stellen dat
deze paradigmawissel alles te maken heeft met een nieuwe regering, en dus vooral onderhevig is
geweest aan externe invloeden. Het lijkt echter niet onverstandig om voor zulke hypothesen ook
een blik op de interactie te houden. Zo is externe beïnvloeding door – in dit geval – de Britse
regering zeker van invloed geweest. Toch is het niet onbelangrijk om er ook op te wijzen dat
deze mentale verandering met focus op de toekomst ook standhield doorheen de jaren tachtig,
dé neoliberale periode bij uitstek waarin Margaret Thatcher de plak zwaaide.104 Er woedt nog
103 ‘10 Downing Street’ is de officiële residentie van de Britse premier, en wordt regelmatig gebruikt als
veralgemening voor de hele Britse regering. 104 Thatcher was de eerste conservatie premier sinds Edward Heath en regeerde van 1997 tot 1990.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
41
enige discussie of de Iers-Britse relaties nu erger, even erg of lichtelijk beter waren onder
Thatcher dan onder haar conservatieve voorganger Heath. Maar zaak is dat ook onder haar
bewind de vele bewegingen omtrent Bloody Sunday vast hielden aan de wending die ze hadden
gemaakt sinds 1974.
Zo kan men dit hoofdstuk ook terugkoppelen naar de onderzoeksvraag, waarbij men zelfs al een
tip van de sluier kan lichten betreffende het beantwoorden van de vragen. De vraag ‘waarom het
Saville onderzoek een noodzakelijke verbetering zou zijn ten opzichte van het Widgery-tribunaal,’
wordt deels al beantwoord door de internationale protesten en acties die werden ondernomen
tegen de deze commissie. Onder premier Heath bekoelden de relaties met Noord-Ierland naar
een dieptepunt, en werd er gesproken van de slechtste politieke relaties sinds de Paasopstand
van 1916, iets waar de conclusies van het Widgery-tribunaal – aangesteld en heftig verdedigd
door de premier en diens regering – zeker aan bijdroegen. Dat het internationale politieke luik
een grote rol speelde voor beide commissies zal verder in dit onderzoek geduid worden
wanneer de rol van de ‘Goede Vrijdagakkoorden’ van nader bij wordt onderzocht.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
42
Hoofdstuk 4. De nood aan verandering en de roep om revisie. Zoals eerder in de inleiding werd aangekondigd zal dit vierde hoofdstuk een lichtelijk apart en
aangepast narratief hanteren dan de overige hoofdstukken van deze paper. Zo zal het anders
strakke chronologische principe tijdelijk worden verlaten. De periode die hierin aan bod komt is
deze tussen 1974 en medio jaren negentig waarin, zoals eerder werd toegelicht, zich een nieuw
paradigma ontstaat ten opzichte van de vorige jaren. Hierin werd de focus op het verleden
verdrongen door een meer prominente blik op de toekomst, waar de eis om een nieuwe
waarheidscommissie centraal komt te staan.
Het verloop van dit hoofdstuk zal geschetst worden aan de hand van een externe casus, die
evenwel toch gerelateerd is aan die van Bloody Sunday. De casus in kwestie is deze van de
‘Ardoyne Community’, een katholieke minderheidsgemeenschap in Noord Belfast. Doorheen de
Troubles werden binnen deze gemeenschap maar liefst 99 mensen vermoord door protestanten,
waardoor een waarheidscommissie zich opdrong. Mede doordat beide casussen onderhevig zijn
aan dezelfde contextuele factoren die gaande waren in Noord-Ierland, zijn tussen beide gevallen
veel parallellen te trekken. Het is vanwege deze redenen dat er voor dit hoofdstuk geopteerd
werd het narratief lichtelijk aan te passen naar de huidige versie. Zo zal de casus van de
‘Ardoyne community’ uit de doeken worden gedaan in het begin van dit hoofdstuk, om daarna in
grote lijnen dezelfde fases te overlopen voor het onderzoek over Bloody Sunday. Uiteraard is de
aanwezigheid van deze parallellen geen teken dat er ook niet alsnog enkele grote verschillen
kunnen zijn. Deze zullen dus uiteraard besproken en geëvalueerd worden. Zo zal in dit
hoofdstuk de chronologie niet strikt gevolgd worden, daar men aan de hand van de ‘Ardoyne
casus’ tijdelijk in de huid kan kruipen van de alwetende lezer.
De verantwoording van deze keuze berust louter op een keuze die moet illustreren dat het
proces dat men rondheen Bloody Sunday te zien krijgt zeker geen uitzonderlijke casus is, en er
kan verwacht worden dat de confrontatie met een tweede casus ook een breder beeld zal
schetsen en in die mate kan zorgen voor een verrijkend vergelijkend perspectief.
a. Het effenen van de weg: ‘The Ardoyne Community’
Hoewel dit onderzoek een duidelijk chronologische lijn volgt doorheen het hele proces van
Bloody Sunday zal deze tendens tijdelijk gebroken worden voor een zijsprong naar de Noord-
Ierse hoofdstad Belfast. Meer bepaald de noordelijke gemeenschap van Ardoyne, een kleine
katholieke en nationalistische arbeidersgemeenschap omringd door protestantse en
loyalistische wijken.105 Gedurende de dertig jaar voorafgaand aan de Goede Vrijdag-akkoorden
vielen er maar liefst negenennegentig dodelijke slachtoffers, beginnende drie jaar voor Bloody
Sunday in augustus 1969.106 De daders in kwestie waren vaak loyalistische menigtes gesteund
door de politie. Het proces dat men doormaakte om tot de finale ‘closure’ van deze wandaden te
komen vertoont vele parallellen met die van Bloody Sunday en beide cases lijken dus
representatief voor zowel de Troubles als de moeizame relatie met Groot-Brittannië .
Naar aanleiding van de Goede-Vrijdag akkoorden trachtte de Britse regering alle overgebleven
wonden met het Noord-Ierse volk te herstellen, en Ardoyne was daar één van. Zoals ook eerder
bij de gebeurtennissen van Bloody Sunday werd de openingszet gemaakt door de Britse regering
zelf. Waar in 1972 Lord Widgery naar voor werd geschoven, kwam nu Sir Kenneth Bloomfield op 105 Het inwoners aantal van Ardoyne wordt geschat op 7.500 inwoners. 106 L. Magarell en B. Gutierrez, Lessons in Truth-seeking: international experiences informing United Stated
Initiatives, New York, ICTJ, 2006, p.10.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
43
het voorplan. Zijn officiële titel luidde ‘Slachtoffers Commissaris’, en één jaar na zijn benoeming
leverde Sir Bloomfield zijn eerste rapport af onder de toepasselijke naam, ‘het Bloomfield
Report’.107 Net zoals bij het Widgery rapport kwam ook het Bloomfield rapport al van bij de
publicatie zwaar onder vuur te liggen vanuit, voornamelijk, katholieke en nationalistische hoek.
De tekortkomingen van het Bloomfield rapport zouden in grote lijnen dezelfde grieven zijn die
eerder tegen Lord Widgery’s bevindingen werden geformuleerd. Allereerst faalde Sir Bloomfield
er in om op adequate wijze de problemen van ‘waarheid en gerechtigheid’ te adresseren. Ten
tweede richtte de onvrede zich op de exclusie van de Britse staat uit het rapport, die volgens
ooggetuigen via agenten en militairen minstens medeverantwoordelijk waren voor
verschillende doden over de jaren heen.108 Aan het hoofd van de oppositie stond Mark
McGovern, doctor aan de universiteit van Liverpool, die zich specialiseerde in, onder meer,
transitional justice, waarheidscommissies en staats- en politiek geweld. Zoals ook gebeurde in
de vroege jaren zeventig na het Widgery rapport, legde ook de gemeenschap van Ardoyne zich
niet neer bij het officiële Bloomfield rapport dat, logischerwijs, werd gesteund door de Britse
overheid. Net zoals eerder gezien werd in hoofdstuk drie, staken ook hier burgerinitiatieven de
kop op als tegengewicht voor het overheidsrapport. Zo werd ondermeer het ‘Ardoyne
Commemoration Project of Northern Ireland’ opgericht. Onder de leiding van doctor McGovern
werd gewerkt aan een rapport genaamd “The Untold Thruth”, dat elke getuigenis,
nagedachtenis, foto of enige vorm van bewijs over de moorden verzamelde.109 Gedurende vier
jaar werd alle mogelijke informatie verzameld die naast een nieuw rapport over de feiten, ook
een zekere mate van ‘closure’ en afronding voor de nabestaanden en betrokkenen.110 En het is
dat gevoel van afronding dat nodig zou zijn om de stap naar een vreedzaam samenleven met
Groot-Brittannië te zetten. Uiteindelijk stierf het laatste slachtoffer binnen Ardoyne onmiddellijk
na de officiële afsluiting van de Goede Vrijdag Akkoorden, maar bleven de geweldplegingen
daarna wel definitief achterwege.
Deze casus neemt ons mee doorheen bijna dertig jaar politieke geschiedenis van Noord Ierland
en is meer dan representatief voor de weg die ook de katholieke gemeenschap van Londenderry
zou afleggen. Zo zal de ‘Bloody Sunday Justice Campaign’ grote parallellen vertonen met ‘Ardoyne
Commemoration Project of Northern Ireland’. Beide openden de weg naar een revisie van het
officiële overheidsrapport onder het mom van ‘waarheid’ en ‘gerechtigheid’. En hoewel er in
Ardoyne wel enige professionele begeleiding was van doctor Marc McGovern, waren beiden toch
voornamelijk ‘grassroots initiatives’, die spontaan ontstonden vanuit de gemeenschap en dus
bottum-up waren opgebouwd.111 De kentering die beide overigens wilden teweeg brengen
kwam grotendeels met hulp van de media, en dan vooral door de publicatie van hun eigen
literatuur. Zo hielpen beide lokale initiatieven mee aan de totstandkoming van een boek dat de
eerdere officiële waarheidsclaim van de overheid moest verwerpen en vervangen. “The Untold
Thruth” vervulde deze rol voor de Ardoyne gemeenschap en was het resultaat van een vier jaar
lange samenwerking tussen de getroffen gemeenschap en een professionelere omkadering, die
samen hun eigen versie op de feiten naar buiten brachten.112 In het geval van Bloody Sunday viel
107 L. Magarell en B. Gutierrez, Lessons in Truth-seeking: international experiences informing United Stated
Initiatives, New York, ICTJ, 2006, p.10. 108 L. Magarell en B. Gutierrez, op. cit., p.10. 109 L. Magarell en B. Gutierrez, op. cit., p.10. 110 Dit onderzocht het project zelf op basis van feedback, één jaar na de start van het onderzoek. 111 L. Magarell en B. Gutierrez, op. cit., p.13. 112 Delen van het boek ‘Ardoyne: the untold story’ zijn online raadpleegbaar op: http://cain.ulst.ac.uk/
issues/victims/ardoyne/ardoyne02a.htm, geraadpleegd op 07.07.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
44
die eer te beurt aan Don Mullan’s ‘Eyewitness Bloody Sunday’ – dat later nog zal besproken
worden – dat algemeen erkend wordt als een katalysator in het proces naar een nieuwe
waarheidscommissie over de feiten. Men mag zich uiteraard niet blind staren op mogelijke
parallellen, vermits er ook duidelijke verschillen merkbaar zijn. Zo kreeg de gemeenschap van
Ardoyne geen tweede officiële commissie toegewezen die het Bloomfield rapport moest
vervangen, dus kan men stellen dat de parallellen in ondernomen acties niet tot hetzelfde
resultaat hebben geleid.
Belangrijk in het hele proces – en ook in dat omtrent Bloody Sunday – is de afronding die
mensen door dit rapport konden geven aan het hele gebeuren, en zo de volgende stap konden
zetten in het vredesproces tussen Noord-Ierland en Groot-Brittannië. Voor het Ardoyne project
was doctor Patricia Lundy betrokken om onder meer te peilen naar het effect van het rapport op
de hele gemeenschap. In haar beschrijvingen van de feedback stelt ze dat het spreken over de
gebeurtenissen voor de betrokkenen aanvoelde als ‘een politieke daad’.113 Hoewel de erkenning
nooit werd geïnstitutionaliseerd was ze nog steeds significant voor de deelnemers. Zo kreeg het
hele project ook een therapeutische waarde waarbij een ‘cultuur van stilte’ ten einde kwam.114
Het is deze verwerking die overigens cruciaal was voor het tot een goed einde brengen van de
Goede Vrijdagsakkoorden.
b. ‘The Bloody Sunday Justice Campaign’
Los van de toenemende druk op het inmiddels achterhaalde “Widgery-rapport” was er nog nood
aan de laatste duw, de spreekwoordelijke druppel die de emmer zou doen overlopen en, net
zoals voor de Ardoyne gemeenschap, kwam die ook hier van een zogenaamd “grassroots
initiative”. En zo ontstond ‘The Bloody Sunday Justice Inquiry'. Opgericht in 1992 – inmiddels al
twintig jaar na Bloody Sunday – door de families van de slachtoffers, werd deze nieuwe
organisatie in het leven geroepen om de overheid ertoe te dwingen een nieuw onderzoek in te
stellen.115 Onder meer via de publicatie van pamfletten die publiekelijk werden verspreid,
probeerde de organisatie ook zo veel mogelijk ruchtbaarheid te creëren en in één adem steun te
winnen voor hun zaak. De nabestaanden bekeken het resultaat van het “Widgery-tribunaal”
immers nog steeds met minachting, en zagen het als een dubbele belediging van de
nagedachtenis van hun overleden familieleden die nooit waren gezuiverd van de beschuldiging
vuurwapens en/of explosieven te hebben gebruikt die aanleiding gaven voor hun dood, ook al
werden deze aanklachten in de meeste gevallen nooit bewezen. Enerzijds waren er de
‘wandaden’ van de Britse troepen met de dood tot gevolg, en anderzijds de doofpotoperatie die
zich achteraf ontrolde en hen van deze gerechtigheid beroofde. Naar aanleiding van de
twintigste herdenking van het drama van Bloody Sunday formuleerden de nabestaande families
van de slachtoffers de drie volgende verzoeken ten opzichte van de Britse regering:
“ 1. That the British Government should publicly and unambiguously exonerate those killed and
injured;
2. That the British Government publicly repudiate the Widgery report in its entirety;
113 L. Magarell en B. Gutierrez, Lessons in Truth-seeking: international experiences informing United Stated
Initiatives, New York, ICTJ, 2006, p.12. 114 L. Magarell en B. Gutierrez, op. cit., p.12. 115 De eigen website van de Bloody Sunday Justice Campaign: http://library.thinkquest.org/18666/
history/campaign.htm, geraadpleegd op 04.07.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
45
3. That those responsible for the murders and attempted murders on the streets of Derry on 30th
January 1972 be brought to justice.”116
Deze heldere eisen gaven de, voordien los georganiseerde, drukkingsgroep een scherpere focus
en een duidelijk doel voor ogen, waarvoor een coherente strategie moest worden ontworpen. De
campagne streefde er gedurende haar hele bestaan naar een politiek neutraal statuut te
behouden, en distantieerde zich van – of omarmde net – elke politieke partij of strekking. ze
trokken dus radicaal de kaart van een politiek neutrale communicatie om zo een bredere
gemeenschappelijke steun te vergaren om hun belangen te behartigen. Toch zijn de harde
resultaten die deze drukkingsgroep kan voorleggen moeilijk meetbaar. Zo geeft ook de
organisatie zelf toe veel geconfronteerd te zijn met telleurstelling en afwijzing. Toch stellen ze
duidelijk dat de grootste verwezenlijking van het verguisde Widgery-tribunaal vooral het
aanwakkeren van het Iers, katholiek nationalisme is, door een blijvende frustratie en woede
sinds de publicatie van de resultaten.117 Er wordt gesteld dat vrede en toenadering onmogelijk
zullen worden zolang gerechtigheid wordt genegeerd, iets wat later nog zou moeten blijken.
Uiteraard is de informatie over deze groepering voornamelijk afkomstig van een sympathisant,
waardoor het belangrijk is deze informatie toch enigszins te nuanceren. Zo zit er in de boven
gestelde formuleringen omtrent de internationale toenadering zeker een kern van waarheid,
maar is de formulering eerder gericht op het winnen van steun her en der.
Hoewel de resultaten dus moeilijk meetbaar zijn, kan men de gestelde eisen echter wel duidelijk
evalueren. Uiteraard was de vraag om een nieuwe waarheidscommissie al vaker gesteld, maar
zelden was de communicatie omtrent de grieven zo helder geformuleerd en gecommuniceerd als
nu. ‘The Bloody Sunday Justice Campaign’ zocht een officiële naamszuivering voor de slachtoffers
en gewonden (geformuleerd in eis nr. 1) , en dit door ten eerste het Widgery-tribunaal in zijn
geheel te verwerpen (eis nr. 2) , en ten tweede een nieuwe commissie in te stellen die de
verantwoordelijken ter gerechtigheid zou brengen (terug te vinden in eis nr. 3). Het was die
bewuste wens die overigens steeds meer vorm zou krijgen bij een immer groter wordend
draagvlak. Uiteindelijk werd in hetzelfde jaar 1992 een kleine slag thuis gehaald toen de Britse
regering officieel bevestigde dat alle dodelijke slachtoffers gevallen op Bloody Sunday
onschuldig waren, waardoor hun naam alsnog post mortem gezuiverd werd.118 Hoewel dit gold
als een van de strijdpunten van ‘The Bloody Sunday Justice Campaign’ was het niet meer dan een
kleine en symbolische overwinning, daar de overheid in dit statement nog steeds verwees naar
het Widgery-rapport. Enkel de assumptie dat de slachtoffers mogelijks gewapend zouden zijn
geweest en daardoor werden neergeschoten, werd verwijderd. In zijn geheel bleef het rapport
echter staande, en werden geen verdere schuldigen aangewezen, noch was er in enige zin sprake
van een tweede commissie. Toch waren voor de nabestaanden de eerste barsten in een wat tot
dan toe als onpenetreerbaar Brits pantser leek te zijn, toch gemaakt. En zou de men blijven
ijveren voor een heronderzoeking van de feiten, en ditmaal met hernieuwde moed.
116 De eigen website van de Bloody Sunday Justice Campaign: http://library.thinkquest.org/18666/history/
campaign.htm, geraadpleegd op 04.07.2013 117 De eigen website van de Bloody Sunday Justice Campaign: http://library.thinkquest.org/18666/history/
campaign.htm, geraadpleegd op 04.07.2013 118 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw
verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op
08.07.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
46
c. Druk in de Media en “het boek met de waarheid”
Een belangrijke factor in de mobilisatiecampagne die ondertussen aan de gang was, waren de
media. Het momentum was ondertussen al even gepasseerd, en er was dus enige nood aan een
revival om de eisen rond Bloody Sunday nieuw leven in te blazen. Die tweede adem kwam er
met de publicatie van ‘Eyewitness, Bloody Sunday’ van de Ierse schrijver Don Mullan, die als
vijftienjarige jongen ooggetuige was van de feiten in Londenderry op 30 januari 1972. Een
kwarteeuw na de feiten verzamelde Mullan zijn eigen ervaring samen met die van allerhande
andere ooggetuigen – zoals ook gebeurde in Ardoyne – om deze vorm te geven in zijn boek, dat
een nieuwe waarheid vertelde over de feiten. Het boek gold echter meer dan enkel een vorm van
therapie voor de getroffen gemeenschap, maar leverde ook nieuw en zelfs licht revolutionair
bewijs aan, dat later zou doorwegen. Toen de Ierse overheid in datzelfde jaar, 1997, een dossier
samenstelde met nieuw bewijs en dit afleverde aan de Britse regering in Londen met de vraag
om een nieuw onderzoek te openen, was het boek van Don Mullan daar een onderdeel van.119
‘Eyewitness, Bloody Sunday’ was echter meer dan een verzameling van persoonlijke ervaringen
en verhalen, maar behelst ook een heus wetenschappelijk compartiment. Zo werd ondermeer
het ballistisch bewijs en de militaire getuigenissen heronderzocht. Ook werd door Mullan
aangetoond dat de soldaten van PARA 1 zich niet enkel op grondniveau bevonden om daar de
betoging te kunnen controleren, maar dat er zich tevens troepen op de hoger gelegen
stadsmuren van Londenderry bevonden. Op zich lijkt dit een eerder triviaal gegeven, maar de
militaire weerslag ervan is echter groter. Zo had het Britse leger louter de taak de mars in
bedwang te houden – “containment” geheten – en zouden gewapende troepen op hoger gelegen
gebied enkel olie op de al verhitte gemoederen zijn. Mullan vertelt tevens hoe de mars werd
opgeschrikt aan Rossville Street toen meerdere gepantserde voertuigen de straat indraaiden, en
militairen in de straat het vuur begonnen te openen. Michael Kelly, één van de dertien dodelijke
slachtoffers op de dag zelf, werd slechts op enkele meters van Mullan neergeschoten, waarop de
auteur zich herinnert het op een lopen te hebben gezet. Het besef om een boek te schrijven
ontstond echter pas halfweg de jaren negentig toen Mullan – op bezoek bij zijn moeder in
Londenderry – eraan werd herinnerd dat vlak na de feiten er allerhande getuigenissen werden
afgenomen door de ‘Northern Ireland Civil Rights Association’. Het was de nieuwsgierigheid naar
zijn eigen getuigenis als kind die Mullan naar het archief leidde, waar hij besefte de eerste
persoon in een kwarteeuw te zijn die aan de slag ging met deze eersterangs getuigenissen.120
Mullan was overigens verre van alleen wat betreft de ontwikkeling van druk in de media. Zo was
onder meer nog het boek van Iers professor Dermot Walsh die, eveneens in 1997, een boek
publiceerde dat een nieuw licht moest werpen op het onderzoek van Lord Widgery, vijfentwintig
jaar eerder. Maar ook populairdere media zoals Channel 4 en de Ierse krant ‘Sunday Business
Post’ produceerden reportages die op hun beurt aanleidingen vormden voor een nieuw
onderzoek. De reden dat deze niet hier, maar wel in het volgende onderdeel besproken worden
heeft alles te maken met een officieel rapport dat werd samengesteld door de Ierse regering en
waar al deze ‘bewijsstukken’ in vervat zitten. Het antwoord op de vraag waarom Don Mullan’s
boek dan wel afzonderlijk werd besproken is simpel: Mullan zelf was als niet-academicus de
eerste die op eigen initiatief een onderzoek instelde en later een publicatie uitbracht, op basis
119 BBC-nieuwsbericht geschreven op 24.03.2000: http://news.bbc.co.uk/2/hi/in_depth/northern_ireland/2000/
bloody_sunday_inquiry/671822.stm, geraadpleegd op 07.07.2013 120 BBC-nieuwsbericht geschreven op 24.03.2000: http://news.bbc.co.uk/2/hi/in_depth/northern_ireland/2000/
bloody_sunday_inquiry/671822.stm, geraadpleegd op 07.07.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
47
van nieuwe bewijsmaterialen en een herevaluatie van oude getuigenissen. In se kan men stellen
dat Don Mullan de weg vrijmaakte voor al het verdere onderzoek dat in zijn spoor zou volgen en
dat hij, als persoon, de rol vervulde die men in Ardoyne vervuld zag worden door ‘The Untold
Thruth’ : de aanzet werd gegeven door de slachtoffers zelf, en niet van buiten af, maar van de
slachtoffers zelf. Of zoals in dit geval: van een toen vijftienjarige ooggetuige.
d. Nieuwe bewijzen, de rol van Heath en het overheidsinitiatief
Niet alleen werd hiermee een nieuwe bron aan onontgonnen getuigenissen aangeboord die een
nieuw onderzoek leven konden inblazen, maar ook de rol van de Ierse overheid werd voor een
eerste maal in dit onderzoek belicht. Zoals werd vermeld, was het de Ierse regering die de
opdracht gaf om een dossier samen te stellen – en te laten afleveren in Londen – dat de
installatie van een nieuwe waarheidscommissie zou rechtvaardigen. Opvallend is allereerst dat
het hier wel degelijk om de nationale regering van de Republiek Ierland gaat, en niet om het
meer betrokken Noord-Ierland, wat logischer zou zijn geweest. Een van de redenen hiervoor is
de grote verbondenheid tussen beide naties op het Ierse eiland, en de betrokkenheid van de
Ierse Republiek bij de Goede Vrijdag-akkoorden. Het belang van de Ierse Republiek bij een
nieuwe en verbeterde relatie tussen Noord-Ierland en Groot-Brittannië was dus groot. Het
dossier is online raadpleegbaar dankzij, onder meer, de Universiteit van Ulster, en dit document
zal hier besproken worden in relatie tot de nieuwe bewijzen die aanleiding gaven tot de
oprichting van Lord Saville’s commissie.121 In de inleiding van dit dossier geeft de Ierse regering
haar steun aan het wijdverspreide geloof dat Lord Widgery’s rapport opzettelijk onvolledig en
misleidend was.122 Een veel belangrijker motief dat echter wordt aangehaald dat van het
vredesproces, dat “enkel bereikt kon worden door middel van heling van de wonden en
verzoening. Dit proces zou versneld kunnen worden door de bereidwilligheid van alle partijen
ten goede van de slachtoffers om zo de overheersende waarden van ‘waarheid’ en
‘gerechtigheid’ eer aan te doen”.123 De Ierse Republiek spaarde zichzelf dus geen moeite om de
plooien binnen het grote Verenigd Koninkrijk en Ierland plat te strijken.
Belangrijk voor dit deel van het onderzoek is voornamelijk de reden die de Ierse regering in
staat stelde tot de constructie van dergelijk rapport, namelijk het nieuwe bewijsmateriaal. Deze
nieuwe bronnen worden in dit hoofdstuk uiteengezet.
Allereerst was er, zoals al eerder besproken, het boek van Don Mullan genaamd ‘Eyewitness,
Bloody Sunday’. In zijn boek maakt Mullan gebruik van meer dan 500 ooggetuigen verslagen die
allen werden afgenomen op de dag van de feiten. Deze getuigenissen werden tevens
overgemaakt aan het Widgery-tribunaal tijdens hun onderzoek, maar werden zelden echt in
overweging genomen en grotendeels genegeerd. Het bleef echter niet bij getuigenissen, want
Mullan ging ook verder in het verzamelen van zijn bronnen: onderschepte radioboodschappen
van het leger werden gecombineerd met zowel medische als ballistische onderzoeken en
vormden zo een stevige basis voor diens nieuw onderzoek in de materie. Behalve het feit dat hij
121 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw
verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op
08.07.2013 122 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw
verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op
08.07.2013 123 “(…)process of healing, reconciliation and ultimately of peace is advanced by a willingness on all sides and
on behalf of all victims to acknowledge the over-riding values of truth and justice.”
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
48
een nieuw licht laat schijnen op de waarheid, worden ook conclusies getrokken voor wat het
vorige onderzoek betreft. Zo zou Lord Widgery zeer selectief omgesprongen zijn met diens
bronnen en ook de door Mullan vrij goed onderbouwde hypothese, die stelt dat minstens drie
dodelijke slachtoffers werden neergeschoten vanop de stadsmuren van Londenderry, werden
werd door Widgery nooit in overweging genomen, hoewel hetzelfde bronnenmateriaal ook voor
hem beschikbaar was.124 Het dossier van de Ierse regering werd echter niet samengesteld op
basis van één boek, maar wel twee. Professor Dermot Walsh, een Iers rechtsgeleerde verbonden
aan de Universiteit van Limerick, publiceerde in hetzelfde jaar als Don Mullan – 1997 – zijn boek
‘The Bloody Sunday Tribunal of Inquiry, a resounding defeat for truth, justice and the rule of
law’.125 In zijn onderzoek spit professor Walsh vooral de vele militaire verklaringen uit – ook van
na de feiten – die op het moment van het onderzoek niet publiekelijk consulteerbaar waren. Zijn
vergelijkend onderzoek legde in eerste instantie vooral inconsistenties, discrepanties en vele
wijzingen bloot. Hoewel deze zaken ook al duidelijk zichtbaar waren voor de leden van het
Widgery-tribunaal werd hier nooit mee naar buiten getreden, wat het rapport grotendeels
ondermijnt, aldus Walsh. Ook het nagaan van de archieven van het ‘British Public Record Office’
toonde aan dat het tribunaal vooringenomen handelde in het nadeel van de slachtoffers en in het
aantoonbaar voordeel van het Britse leger.126 Waar Mullan’s werk al voeding gaf aan de
gangbare opvatting dat het Britse leger met voorbedachten rade gewelddadig handelde, was het
boek van professor Walsh voor veel mensen het bewijs bij uitstek dat het Widgery-tribunaal en
zijn conclusies niet meer waren dan een Britse witwasoperatie.
Een derde bron die door het Ierse overheidsrapport wordt omarmd is een nieuwsuitzending van
de bekende tv-zender Channel 4 News. De bron is in dit geval een reeks interviews met personen
van wie Channel 4 News vermoedt dat het om (ex-)militairen in Londenderry gaat. Deze
gemaskeerde getuigenissen vermelden vooral de chaotische toestand waarin het leger
verkeerde en waarin alle orde ontbrak, waarbij ‘schaamtevolle’ en ‘schandalige’ daden
voorvielen. Vooral de beschuldiging, dat diezelfde zelfde getuigenissen werden afgelegd voor het
Widgery-tribunaal, die ze zelf aanpaste om het leger niet in een slecht daglicht te plaatsen, roept
grote vragen op.127 Anderzijds moet deze bron wel danig genuanceerd worden. Zo gaat het om
een serie incognito-interviews waarbij men geen enkele zekerheid heeft dat de geïnterviewde
personen wel degelijk de functie hebben vervuld die ze zelf zeggen, en of hun gegeven
verklaringen enige grond van waarheid inhouden. De herkomst en aard van deze bron zijn zijn
dan ook veel te twijfelachtig om ze daadwerkelijk te laten opnemen in het onderzoek. Anderzijds
kan men echter wel stellen dat, zelfs wanneer men spreekt van een vervalste bron, het
desalniettemin nog steeds om een bron gaat. Wanneer personen de moeite namen deze
interviews te ensceneren en zo valse beschuldigingen te uiten, geeft dit wel een beeld van de
agitatie en de hele sfeer die was ontstaan omtrent het doorduwen voor een nieuwe commissie.
Dus zelfs al betreft het hier geen feitelijke bron, dan nog kan men discussiëren of deze pastiche
124 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op
08.07.2013 125 De personeelsfiche van professor Dermot Walsh: http://www.ul.ie/law/staff/professor-dermot-walsh,
geraadpleegd op 08.07.2013 126 Het boek is in zijn volledigheid online raadpleegbaar via: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/walsh.htm,
geraadpleegd op 08.07.2013 127 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw
verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op
08.07.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
49
niet kan gelden als een representatie van de heersende mentaliteit, die voor dit onderzoek zeker
in overweging moet worden genomen.
Een vierde bron die voor het dossier werd omarmd – en die eerder al werd vermeld – is de Ierse
krant ‘Sunday Business Post’. Deze publiceerde gegevens die afkomstig zouden zijn van een
teamlid van PARA 1 die getuigt over de acties van deze groepering in onder meer Rossville
Street en Glenfada Park, waar doelbewust op ongewapend burgers zou zijn geschoten met de
intentie te doden. Een tweede luik van deze verklaring behandelde de cover-up die later zou zijn
georkestreerd door het Widgery-tribunaal, dat zelf de verklaringen van de soldaten en
rechtvaardiging van deze acties zou gefabriceerd hebben. Net zoals bij het bericht van Channel 4
News is ook hier enige twijfel omtrent de bron, gezien er weinig controleerbare data zijn. Toch
meldt het officiële dossier dat een kopie van deze verklaringen in de ‘Sunday Business Post’ werd
opgestuurd naar de regering, met daarin de namen van de betrokken soldaten die – vanwege de
vrees voor lynchpartijen – niet konden worden gepubliceerd in de publieke versie.128 Via dit
dossier geeft de Ierse regering wel degelijk te kennen hier akte van genomen te hebben, en lijkt
het op het eerste zicht veilig om er van uit te gaan dat deze bron dus een zekere waarheid
behelst. Geruststellend is ook de melding dat de Ierse regering zelf – voor ze naar buiten traden
met dit verzoek aan hun Britse collega’s – een intensief onderzoek voerde naar deze bronnen
waardoor ondermeer 101 originele getuigenissen uit 1972 werden onderzocht. Door een gebrek
aan verdere vermelding, durven we dus te stellen dat drie van de vier bovenvermelde bronnen
die aanleiding gaven voor dit dossier van degelijke inhoudelijke waarde zijn. Enkel bij de
anonieme getuigenissen op Channel 4 News resten er enige twijfels. Toch zal dit, mede door de
aanwezigheid van het overige nieuwe materiaal, geen verder obstakel mogen vormen voor het
onderzoek.
Wat betreft de benaming van ‘nieuwe bewijzen’ is enige nuance verreist. Sommige bronnen,
zoals de veelbesproken getuigenissen op Channel 4 News, zijn wel degelijk nieuw en waren niet
voorhanden ten tijde van het Widgery-onderzoek. Andere daarentegen, zoals het materiaal
waarop beide boeken zijn gebaseerd, was wel degelijk aanwezig op het moment van het
tribunaal, maar werd niet of nauwelijks geconsulteerd. Dat deze bronnen nu echter publiekelijk
bekend werden gemaakt door allerhande publicaties en mediaberichten zorgde echter voor een
nieuwe impuls, die vaak in tegenspraak was met de bevindingen van Lord Widgery en die de
latente twijfels die er waren omtrent zijn conclusies extra voedde. Het regeringsdossier maakt in
zijn argumentatie overigens ook een sterke differentiatie tussen het tribunaal enerzijds,
verantwoordelijk voor het eindrapport, en de vertegenwoordiging van de nabestaanden
anderzijds. Deze vertegenwoordiging werd in het leven geroepen omdat ook het leger tijdens
het tribunaal werd vertegenwoordigd. Zij werden nog niet eerder besproken daar hun rol eerder
symbolisch was en hun beïnvloeding op het eindrapport zo goed als nihil. Dit onderscheid wordt
echter wel sterk gemaakt door de regering, gezien het voor hen belangrijk was te weten welke
bronnen beschikbaar waren, zowel voor deze vertegenwoordiging van nabestaanden- als voor
het tribunaal, en welke enkel het tribunaal onder ogen kreeg. Elke getuigenis die enkel onder
deze laatste categorie viel werd dus eveneens bestempeld als ‘nieuw’, hoewel er tijdens het
onderzoek al wetenschap was van het bestaan ervan. Wat betreft de vertegenwoordiging van het
leger is er geen verdere melding of alle bronnen van het tribunaal ook voor hen beschikbaar
128 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw
verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op
08.07.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
50
waren, of dat zij net zoals de nabestaanden slechts ten dele gebriefd werden. Gezien de sterke
link tussen het tribunaal en het militaire apparaat – die eerder ook al werd gelegd bij het
bespreken van de bezetting, zie supra. – is het niet uitgesloten dat zij meer informatie voor
handen kregen dan de andere partij. Deze stelling zou evenwel enkel op speculatie berusten en
kan dus niet formeel onderschreven worden.
Uiteraard kwamen met de vernieuwde aandacht door de media ook nieuwe expertises opduiken
van zowel ballistische en medische gegevens. De techniciteit van deze zaken maakt het echter
moeilijk om deze resultaten uitvoerig te bespreken zonder daarbij nodeloos uit te wijden.
Uiteraard zullen relevante nieuwe bewijzen wel degelijk aan bod komen in het volgende
hoofdstuk, waar de focus op het nieuwe Saville-onderzoek zal komen te liggen.
Het premierschap van Sir Edward R.G. Heath
Tussen de lawine aan nieuwe bewijzen waarmee Lord Saville werd overspoeld viel ook de naam
van toenmalig Brits premier Edward Heath regelmatig. De inmiddels overleden ex-premier werd
na de publicatie van het Widgery-rapport zwaar op de korrel genomen, en zelf verschillende
malen beschuldigd van een vuile rol te spelen in deze hele zaak. Dit zou er mede voor zorgen dat
Heath in 2003 ook zou worden opgeroepen als getuige door de Saville-commissie, in haar
onderzoek naar de feiten.
Heath werd al eerder verdacht gemaakt in verschillende nationalistische middens, maar die
verdachtmaking kregen zelden een vaste vorm. Pas in januari 2003, toen het Saville-onderzoek
volop bezig was, werd ook in de Britse pers voor het eerst melding gemaakt over de rol die
Heath mogelijk speelde in de hele affaire. Er wordt melding gemaakt van een veiligheidsbriefing
enkele dagen voor Bloody Sunday waarin toenmalig kabinetssecretaris Sir Burke Trend de
premier wijst op het risico dat men neemt met PARA 1 richting Londenderry te sturen, wat deel
uitmaakte van een veiligheidsoperatie.129 Het is op basis van Trend’s memo dat voor een eerste
keer ‘inside information’ lekt naar pers over de betrokkenheid van Heath en diens kabinet. Uit
diezelfde memo blijkt ook een ontmoeting te hebben plaatsgevonden tussen premier Heath en
Lord Widgery, daags na diens benoeming tot hoofd van het onderzoekstribunaal. Tijdens dit
gesprek zou premier Heath Lord Widgery vooral het belang van de gevoerde
“propagandaoorlog” op het hart hebben gedrukt. Het was tevens op aandringen van het kabinet
dat tijdens Lord Widgery’s onderzoek de militairen voorrang kregen in het afleggen van hun
verklaring. Deze boodschap werd per brief overgemaakt aan het tribunaal, om zo beter
voorbereid te zijn tegen aanstaande beschuldigingen.130
Uiteindelijk legt Heath op maandag 2 februari 2003 een schriftelijke verklaring af aan de Saville-
commissie omtrent de rol hij speelde, waarna een verslag volgt in ‘The Guardian’ de volgende
dag. Het is bijvoorbeeld dan pas dat blijkt dat Heath’s veiligheidsvergadering in de aanloop naar
de mars in Londenderry werd gehouden achter de rug van Noord-Iers premier Brian Faulkner
om, hoewel deze laatste normaal gezien hoofdverantwoordelijke was inzake de veiligheid in zijn
land.131 Deze nieuwe beschuldigingen komen voornamelijk van de hand van John Taylor, Lord
129 BBC-artikel geschreven op 01.01.2003, (D. Casciani, Heath warned over Bloody Sunday paras)
http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/2599433.stm, geraadpleegd op 09.07.2013 130“There might be a lot to be said for the Army to be given an opportunity to set out its own facts early on”
Aldus Heath in zijn brief aan het tribunaal. 131 Artikel geschreven op 03.02.2002 in The Observer (H. MacDonal en K. Ahmed, Heath’s secret Bloody
Sunday talks) http://www.guardian.co.uk/politics/2002/feb/03/northernireland.northernireland, geraadpleegd op
09.07.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
51
van Kilclooney. Taylor was minister van Binnenlandse Zaken in de Noordierse regering ten tijde
van Bloody Sunday. Taylor vertelde aan The Observer dat hij later documenten onder ogen
kreeg die aantonen dat Heath verschillende vergaderingen had met de legertop omtrent de
situatie in Noord-Ierland, en hierbij ook zijn eigen ‘orders’ meegaf achter de rug van de Noord-
Ierse regering.132 Ook hier is enige nuance echter noodzakelijk. Zo zijn de motieven van Lord
Kilcooney vermoedelijk niet geheel objectief. Allereerst maakte hij zelf deel uit van de Stormont-
regering die later door vele – voornamelijk nationalistische en katholieke – Noord-Ieren
medeverantwoordelijk werd geacht voor de feiten. De vermeende nieuwe bewijzen zouden die
regering echter vrijpleiten van enige blaam, aangezien er vanuit Londen achter de rug van
premier Faulkner om werd gehandeld. In zekere zin zuivert Lord Kilcooney hiermee ook diens
eigen naam, aan de hand van een document dat nooit openbaar werd gemaakt en waar dus enkel
het eigen woord van de Lord. Hoewel via andere bronnen bij wijlen vage verwijzingen worden
gemaakt naar een vergadering tussen Heath en de legertop, is zo’n gebeurtenis dus moeilijk hard
te maken.
Een laatste uitvoerige bron is deze van de ‘world socialist web site’, een bron die haast bij
voorbaat al gekleurd kan worden genoemd, maar daarom niet minder waardevol. De WSWS
vermeldt allereerst de verschillende contradicties die zouden schuilgaan in Heath’s
verklaringen, waarin hij alle betrokkenheid ontkent en zegt als het ware geschokt geweest te zijn
bij het vernemen van het nieuws van Bloody Sunday. De WSWS vertrouwt voornamelijk op
onderschepte communicatie, afkomstig van een zekere Donald Maitland, Heath’s
persverantwoordelijke. Deze verzond een telexbericht drie dagen voor Bloody Sunday, waarin
staat dat er een vergadering was gehouden omtrent de aanstaande marsen in Noord-Ierland –
mét specifieke verwijzing naar de zondagsmars in Londenderry – vragend om maximale tv-
verslaggeving op het punt waar de mars – die illegaal was verklaard – zou worden
opengebroken en de arrestaties zouden verricht worden.133 De volgende dag verzond Maitland
een nieuw telexbericht, ditmaal gericht aan Belfast, waarin gevraagd wordt een officiële
verklaring af te leggen vóór de mars waarin ondermeer de inwoners van Londenderry
gewaarschuwd zouden worden niet op straat te komen en waarin herbevestigd werd dat men
het ongemak voor de inwoners zou trachtten te minimaliseren, maar dat de veiligheidstroepen
wel de tactisch noodzakelijke ingrepen zouden verrichten, zij het met een minimum aan
geweld.134 Ook het Widgery-tribunaal bleef voor de WSWS niet buiten schot. En ook de WSWS
maakt melding van het “propagandaoorlog-gesprek” dat Heath had met Lord Widgery vlak voor
de start van het tribunaal, waarmee enige druk op de schouders van Lord Widgery werd gelegd
vanuit Downing Street 10.135 Uiteraard kan men vragen stellen bij de objectiviteit van deze
organisatie, gezien Edward Heath gold als een boegbeeld van de conservatieve Tory’s en
daarmee lijnrecht tegenover het socialistische Labour stond, waar de WSWS vermoedelijk meer
132 Artikel geschreven op 03.02.2002 in The Observer (H. MacDonal en K. Ahmed, Heath’s secret Bloody
Sunday talks) http://www.guardian.co.uk/politics/2002/feb/03/northernireland.northernireland, geraadpleegd op
09.07.2013 133 Artikel geschreven op 18.02.2003 op WSWS (S. James, Former British prime minister Edward Heath gives
evidence toBloody Sunday Tribunal) http://www.wsws.org/en/articles/2003/02/heat-f18.html, geraadpleegd op
09.07.2013 134 Artikel geschreven op 18.02.2003 op WSWS (S. James, Former British prime minister Edward Heath gives
evidence toBloody Sunday Tribunal) http://www.wsws.org/en/articles/2003/02/heat-f18.html, geraadpleegd op
09.07.2013 135 Artikel geschreven op 18.02.2003 op WSWS (S. James, Former British prime minister Edward Heath gives
evidence toBloody Sunday Tribunal) http://www.wsws.org/en/articles/2003/02/heat-f18.html, geraadpleegd op
09.07.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
52
voeling mee had. Toch mag en kan dit niet in de weg staan van de mogelijke waarde die deze
informatie kan hebben voor om het even welk onderzoek naar deze zaak. Zo kan men stellen dat,
aangezien het politieke ‘vijanden’ betreft, er bij de WSWS een grotere motivatie aanwezig was
om doorheen het bronnenmateriaal naar bewijzen te spitten. De argumenten die vanuit deze
organisatie worden overgenomen in dit onderzoek werden overigens door andere bronnen
bevestigd en ontsnappen niet aan een kritische blik.
Sir Edward R.G. Heath stierf enkele jaren later, in 2005, op 89-jarige leeftijd. Zijn rol in Bloody
Sunday werd nooit geheel duidelijk en ondanks de vele beschuldigen aan zijn adres, werd Heath
nooit veroordeeld bij gebrek aan harde bewijzen tegen zijn persoon. Hij stierf uiteindelijk lang
voor het latere Saville-rapport werd gepubliceerd. Dit gebeurde immers pas in 2010.
e. De aankomende ‘Goede Vrijdag-akkoorden’
De uiteindelijke Goede Vrijdagakkoorden zouden er komen onder het motto “quid pro quo”,
waarbij de Ierse Republiek zijn territoriale claim op het noorden – die overigens verankerd zat
in de artikel 2 en 3 van de grondwet – zou moeten laten varen, in ruil voor een
geïnstitutionaliseerde stem in het bestuur van de provincie door middel van ‘cross-border
bodies’.136 Deze claim die de Ierse Republiek maakte op Noord-Ierland was ontstaan bij de
opdeling van beide landen in het begin van de jaren ’20 van de twintigste eeuw, en het was mede
door deze deels-Britse maatregel dat de katholieken in Noord-Ierland een steeds kleinere
minderheid werden, die zich steeds nationalistischer en militanter zou gaan gedragen.137 In
1985 kreeg Noord-Ierland met het ‘instemmings-principe’ dan eindelijk een eigen stem in het
debat, toen werd beslist dat er een electorale meerderheid nodig was in Noord-Ierland indien
men de soevereine status van de provincie wenste te veranderen.138
Alvorens de politieke initiatieven onder de loep te nemen in de aanloop naar Bloody Sunday is
het belangrijk de ambigue relatie tussen Noord-Ierland en Groot-Brittannië even van nader bij te
bekijken. Zo zijn de Britse belangen al van bij de start enigszins contradictorisch. Enerzijds kan
de relatie nog best omschreven worden als ‘postkoloniaal’ van aard, waarbij Noord-Ierland nooit
ten volle werd geïntegreerd in het geheel Groot-Brittannië. Dit is overigens nog steeds zichtbaar
in de naamgeving. Zo is de term Groot-Brittannië de verzamelnaam voor het geheel van
Engeland, Schotland en Wales, en wordt Noord-Ierland vaak enkel aangeduid met de toevoeging
‘en Noord-Ierland’. Dit werd des te duidelijker in een onderzoek gevoerd door O’Leary en
McGarry in ’93. Uit dit onderzoek bleek dat de protestantse meerderheid in Noord-Ierland
zichzelf wel degelijk zag als Brits, maar dat het gros van de Britten nog steeds naar Noord-
Ierland refereert als zijnde Ieren, een duidelijke distinctie dus.139 Ook een opiniepeiling
gehouden in ’91 en ’92 toonde aan dat meer dan de helft van de Britten Noord-Ierland niet
beschouwt als een deel van Groot-Brittannië en ze liever ziet komen dan gaan.140 Toch kan men
136 J. Stevenson, “Peace in Northern-Ireland: why now?”, in: Foreign Policy, 8 (1998), 112, p. 46. 137 Nationalisme in Noord-Ierland spreekt zich uit voor de re-unificatie van het Ierse eiland, los van Brits
zeggenschap. Unionisme geldt als de politieke tegenpool, en was vooral populair in protestantse middens. 138 J. Stevenson, “Peace in Northern-Ireland: why now?”, in: Foreign Policy, 8 (1998), 112, p. 46. 139 J. McGarry en B. O’Leary, The Northern Ireland Conflict: consociational Engagements. Oxford, Oxford-
Press, 1993, p. 82. 140 B. O'Leary, “Public Opinion and Northern Irish Futures”, in:. Political Quarterly, 2 (1992), 63, p. 132.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
53
stellen dat anderzijds, de Britse politieke elite wel degelijk een oprechte interesse toonde om het
lopende conflict te beëindigen en dit niet zag als deel van een buitenlands beleid.141
Toch verergerde de Britse inmenging het probleem aanvankelijk. Vanuit hun eigen traditie was
men in Groot-Brittannië echter gewend geraakt aan een politiek systeem op basis van de
zogenaamde ‘majority rule’, waarbij vaak slechts één partij aan de macht kon komen in plaats
van het coalitie-vormend systeem, zoals dat onder meer in België bestaat. Het probleem was
echter dat het vasthouden aan deze politieke traditie, die ook bij de unionisten was ingeburgerd,
de dichotomie tussen beide zijden enkel vergrootte. Zo had de katholieke minderheid, ondanks
haar demografische groeispurt, weinig vooruitzichten op beleidsmogelijkheden, en werd deze
politiek buitenspel gezet. Om deze fout te compenseren werd in 1974 gewerkt aan een nieuw
initiatief onder de naam ‘Sunningdale agreement’.142 In dit vijf maand durende experiment werd
voor het eerst een vorm van gedeelde macht uitgeprobeerd in Noord-Ierland. Toch faalde dit
project binnen het eerste halfjaar, waardoor men er in Noord-Ierland nooit in slaagde om een
vorm van gedeelde macht tussen de twee grote gemeenschappen te creëren.143 Voorafgaand aan
de uiteindelijke Goede Vrijdagakkoorden was het dus of de ene of de andere gemeenschap die de
plak zwaaide. De twee meest prominente politieke partijen aan weerszijden, Sinn Féin voor de
nationalisten en de Ulster Unionist Party voor de unionisten, stonden amper open voor
compromis. Dat deze tijdens het hele Bloody Sunday-proces dan ook nog eens lijnrecht
tegenover elkaar kwamen te staan maakte het er niet makkelijker op, en dreef de spanning enkel
op. Het was dus noodzakelijk om de open wonde die Bloody Sunday nog steeds was te laten
helen en op die manier één van de grote twistpunten tussen beide kampen weg te nemen, wou
men de Goede Vrijdag-akkoorden doen slagen.
In de jaren tachtig stagneerden de verzoeningsgesprekken door de starre houding van de
Unionistische partijen, die onder meer de Ierse Republiek van de onderhandelingstafel wouden
weren, en iets wat vaak wordt aangeduid als een gebrek aan politieke goodwill bij de regering
Thatcher.144 Zo werd pas onder de regering van John Major ook een invitatie naar de partijtop
van Sinn Féin gestuurd om deel te nemen aan eventuele onderhandelingen. Deze uitnodiging zou
uiteindelijk leidden tot de publicatie van een document met de naam ‘Frameworks for the future’
dat werd uitgegeven door een samenwerking van de Britse en Ierse regering. Dit rapport zou
een nieuwe identiteit trachten te creëren voor de Noord-Ieren, en daarbij ook een duidelijke
politieke hervorming in zich dragen die hiermee gepaard zou gaan. Allereerst werd de Britse
invloed afgebouwd in functie van sterkere en autonomere Noord-Ierse instituties met
wetgevende en uitvoerende macht. Een tweede en laatste arm van dit programma bestond in de
creatie van een intergouvernementeel orgaan tussen Ierland, Noord-Ierland en Groot-Brittannië,
zonder daarmee de eerste maatregel uit te hollen. Toch zou ook John Major niet in zijn opzet
slagen en stagneerden de gesprekken andermaal. Het was duidelijk dat het water tussen de
verschillende gemeenschappen nog te diep was, en dat het vertrouwen ontbrak.
141 K.P. Williams en N.G. Jesse, “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping identities and pooling
sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.”, in: Political Psychology, 22 (2001), 3, p. 585 142 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 586 143 J. Stevenson, art. cit., p. 47 144 K.P. Williams en N.G. Jesse, “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping identities and pooling
sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.”, in: Political Psychology, 22 (2001), 3, p. 586.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
54
f. De laatste rechte lijn samengevat
Hoofdstuk vier werd gekenmerkt door de vraag om een nieuwe commissie die de feiten van
Bloody Sunday nader onderzoekt, sinds de paradigma-wissel halfweg de seventies. Doorheen de
tijd ziet men dan voornamelijk een grote toename van de druk die deze eis kracht moet
bijzetten, in de vorm van drukkingsgroepen en publicaties in allerhande media. Belangrijk voor
het gevoerde onderzoek is hierbij dat een tweede commissie al lang voor Blair’s verklaring
noodzakelijk leek vanwege, enerzijds, de nieuwe bewijslast die nog niet onderzocht werd of
simpelweg werd genegeerd in een vorig onderzoek – wat er dus op wijst dat de uitspraken van
het Widgery-tribunaal zich niet geheel in verhouding zijn tot de waarheid. En anderzijds dat er
ook een zekere politieke noodzaak was aan een revisie. Het zou te kort door de bocht zijn om te
zeggen dat de bovenvermelde politieke situatie opgelost zou kunnen worden door middel van
een tweede – en gunstigere – uitspraak omtrent Bloody Sunday. Het zou echter niet te ver gaan
om te stellen dat het oplossen van de hele polemiek rond deze affaire het vertrouwen aan
katholieke zijde zou kunnen herstellen, en dat het tonen van enige politieke goodwill een stap in
de juiste richting zou zijn.
Deze stap werd uiteindelijk genomen door Labour-premier Tony Blair. Op 19 januari 1998
besloot het Brits Parlement dat deze ‘dringende zaak’ moest worden uitgeklaard, en werd dus –
eindelijk – een tweede commissie in het leven geroepen om de zaak te onderzoeken. Tony Blair
opende in zijn openingsstatement voor het parlement met de verklaring dat Lord Widgery in zijn
onderzoek te kampen had met een enorme tijdsdruk, een fout die niet mocht herhaald worden.
Ook de lawine aan nieuwe bewijzen werd door Tony Blair vermeld Overigens repte hij zelf geen
verder geen woord over de lawine aan beschuldigingen die tegen het Widgery-tribunaal waren
geuit in de loop der jaren. En met de onderstaande verklaring, zet dit onderzoek zich in de
laatste rechte lijn, op zoek naar antwoorden.
“We believe that the weight of material now available is such that the events require re-
examination. We believe that the only course that will lead to public confidence in the results of any
further investigation is to set up a full-scale judicial inquiry into Bloody Sunday.”145
145 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.1, h.2. Online raadpleegbaar op: http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/20101103103930/http://
report.bloody-sunday-inquiry.org/volume01/general-introduction/, geraadpleegd op 10.07.2013.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
55
Hoofdstuk 5. De historiografie achter het rapport vergeleken. En zo geschiedde. Op 2 februari 1998, exact zesentwintig jaar na de installeren van het Widgery-
tribunaal, werd ook diens opvolger, de “Saville commissie”, officieel in het leven geroepen.
Opvallend was de ‘missie-verklaring’ waarmee de nieuwe commissie zou moeten werken, en
deze was haast een exacte kopie van de verklaring waarmee Lord Widgery te werk ging in 1972.
“The events on Sunday, 30 January 1972 which led to loss of life in connection with the procession
in Londenderry on that day, taking account of any new information relevant to events on that day.”
In dit hoofdstuk zal, net zoals dat eerder met het Widgery-tribunaal gebeurde, een grondige
analyse gemaakt worden van het rapport van Lord Saville en de werking van zijn commissie die
eraan vooraf ging. Logischerwijs stelt de chronologie van het narratief dat dit onderzoek
hanteert de lezer beter in staat om voor dit hoofdstuk eerder comparatief te werk te gaan. Zo is
het, met het oog op de onderzoeksvraag, noodzakelijk om op basis van duidelijke bewijzen een
eindconclusie te kunnen trekken wanneer beide rapporten omtrent dezelfde feiten met elkaar
geconfronteerd worden. Allereerst volgt er een korte inleiding op de commissie waarin enkele
opvallende verschillen, vooraf aan hun gevoerd onderzoek, zich opdringen. Daarna zal een blik
op de historiografie worden geworpen, zoals dit ook gebeurde voor het Widgery-rapport, om
vervolgens over te gaan naar de wijze waarop met de dodelijke slachtoffers wordt omgegaan en
een eventuele schuldvraag. Ook de grote verschillen die hierbij nog niet werden besproken in
één van de voorgaande categorieën komen daarna nog eens aanbod, alvorens het hoofdstuk
overzichtelijk af te ronden.
Er zal tevens een iets meer theoretische duiding gegeven worden met het oog op het
beantwoorden van de vraag waarom en wanneer politici onderzoeks- en/of
waarheidscommissies instellen. Dit gebeurt aan de hand van, onder meer, een artikel van
Sulitzeanu-Kenan, verschenen in het ‘British journal of political science’. Door middel van deze
theoretische reflectie kan de brug gemaakt worden naar de casus en meer bepaald de vraag
beantwoorden waarom men meer dan een kwarteeuw wachtte alvorens een tweede commissie
in te stellen. Hier wordt ook de brug gevormd naar het laatste hoofdstuk van het corpus van
deze thesis, waarin ‘the aftermath’ kritisch wordt bekeken en geëvalueerd.
a. Een inleiding op het Saville-rapport: de verschillen vooraf
Vooraf zijn er enkele verschillen merkbaar tussen Lord Saville’s en Lord Widgery’s commissie.
Een eerste opvallend en merkbaar verschil, dat al even kort werd aangehaald bij de
samenstelling van het Widgery-tribunaal, is hoe de latere opvolger er uit zou zien. Bij de
katholieke nationalisten, die Noord-Ierland wouden herintegreren in de Ierse Republiek, leefde
al langer een gevoel van ‘Britse overheersing’ lang voor er sprake was van Bloody Sunday.
Wanneer echter na de – in hun ogen – ‘moord’ op veertien katholieken door Britse troepen een
onderzoekstribunaal wordt ingesteld dat onder de leiding wordt geplaatst van ex-militair en Brit
Lord Widgery, was dit voor velen niet minder dan een kaakslag. Behalve Lord Widgery waren er
overigens verder amper namen die publiekelijk bekend waren waardoor, zeker in diezelfde
nationalistische kringen, het argwaan pakken groter was dan het vertrouwen. Niet zo dus bij
Lord Saville’s herkansing. Zo werd de tweede onderzoekscommissie namelijk aangevoerd door
een team van drie rechters, waarvan naast de geboren Brit Lord Saville, er een beroep werd
gedaan op personen uit andere delen van het Commonwealth om deze commissie aan te vullen.
Rechter Willian Hoyt, afkomstig uit New Brunswick, Canada, en rechter Sir Edward Somers, een
Nieuw-Zeelander, vervoegden Lord Saville voor deze taak. Echter moest Sir Somers echter al
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
56
snel de handdoek gooien door een aanhoudende slechte gezondheid. Hij overleed overigens in
2002 op 74-jarige leeftijd, ruim acht jaar voor de Saville-commissie haar bevindingen zou
kunnen publiceren. Hij werd op eigen verzoek dus vervangen, en de keuze viel op Edelachtbare
Australiër John Toohey. De samenstelling van de commissie was duidelijk voorwerp geweest van
een doordachte strategie. Niet alleen werden deze maal de banden met het militaire apparaat
meer vermeden, er werd ook nagedacht over hoe de commissie moest worden samengesteld op
het geografische vlak. Zo werden de twee rechters die naast Lord Saville moesten zetelden
vanuit andere delen van de wereld gehaald, respectievelijk Noord-Amerika en Oceanië. Aan dit
laatste hield men overigens vast na de afzegging van Sir Somers. Deze vernieuwde samenstelling
werkte niet in het minste vertrouwenswekkend, want hoewel beide landen via het
Commonwealth nog enige verbondenheid hielden met de Britse kroon, was de schijn van
onafhankelijkheid en objectiviteit een pak groter en was vooral het gevoel van ‘Britse
overheersing’ verdwenen.
Wanneer men de samenstelling van deze commissie nader onder de loep neemt, mede door de
fel verbeterende transparantie, kan men ook een betere blik werpen op het gehele
onderzoeksteam. Dan vallen onder meer de namen van historici Paul Arthur en Paul Bew.
Beiden werkten onafhankelijk aan een rapport dat de commissie moest assisteren, en geven
hiermee ook het ruimere kader van de Saville-commissie weer, iets wat bij Lord Widgery minder
kon gezegd worden. Toch moet hieraan – andermaal – enige nuance worden aangebracht. Dit
gebeurt in de volgende paragraaf. Het nut en de rol van beide historici, Arthur en Bew, wordt
nog diepgaander besproken wanneer we de historiografie van het rapport onder de loep nemen.
Want mogelijk het grootste verschil tussen beide publicaties is uiteraard de tijdspanne tussen,
enerzijds, de feiten waarover men onderzoek verricht en, anderzijds, het moment waarop de
commissies werden opgericht. Waar Widgery enkele dagen na het voorval in Londenderry al zijn
eerste getuigen ondervroeg, had Lord Saville bijna een oceaan aan tijd. Het was inmiddels
zesentwintig jaar na de feiten en de (mogelijk té) snelle reactie van het Widgery-tribunaal
werden door toenmalig Brits premier Blair aangehaald als één van de doorslaggevende redenen
om een tweede commissie op te starten. Toch was dit uiteraard niet de enige reden. Deze
onmiddellijke reactie had, volgens het parlement, tot gevolg dat Lord Widgery niet de nodige tijd
kreeg om alle mogelijke bewijzen en getuigenissen in zijn onderzoek op te nemen. hoewel men
toch van oordeel was dat een snelle reactie toen noodzakelijk was.146 Een nader onderzoek naar
de vraag of deze snelle reactie nu een goed of eerder slecht gegeven was, zou een zekere mate
van counterfactual history vereisen, maar toch kunnen we enkele assumpties maken. Zo stond
vlak na Bloody Sunday Noord-Ierland op ontploffen. Met de protestmarsen die nog gepland
stonden en de grote invloed van radicale groeperingen zoals het PIRA was een snelle respons
misschien wel noodzakelijk. In die zin was de timing van het Widgery-tribunaal – ondanks de
latere blaam bij de publieke opinie – wel een gouden zet. Dit leidde de aandacht even af, en
zorgde voor een nieuw mikpunt van de hele heisa, waardoor de explosieve situatie enigszins
werd ontzenuwd. Uiteraard is dit een puur hypothetisch scenario, en is het moeilijk dit te
onderbouwen met feitelijk bewijs, daar het om de toepassing van counterfactual history gaat.
Toch tracht het onderzoek hiermee aan te tonen dat de snelle reactie, waar Lord Widgery deels
zelf slachtoffer van werd, mogelijk ook enkele positieve effecten teweeg bracht, hoewel deze in
dat geval grotendeels onbewust passeerden.
146 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.1, h.4.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
57
Een laatste verschil dat kan worden aangeduid is de locatie waar beide onderzoeken zich
voltrokken. Waar Lord Widgery zich terugtrok in de stadshal Coleraine, op ongeveer 50
kilometer van Londenderry, bleef de Saville-commissie voor het grootste deel in Londenderry
zelf. Dat Lord Widgery zich bij de eerste poging terugtrok uit de stad had veelal te maken met
veiligheidsredenen, die hij zelf ook aanhaalt als argument. Toch werd hiermee, ondanks de
treinverbinding, de bijdrage van civiele getuigenissen ook rechtstreeks verminderd, gezien de
drempel om te gaan getuigen net iets hoger werd. Ook het contact met de vele gewonden die nog
bedlegerig waren en in ziekenhuizen in Londenderry verbleven werd geen contact meer
opgenomen vanuit Coleraine.
b. Historiografie van het rapport: opbouw en contextualiseren met de hulp van Clio.
Gezien dit onderzoek wordt gevoerd vanuit het oogpunt van historici lag de klemtoon, wat
betreft de analyse van beide rapporten, voornamelijk op het contextualiseren. Is Bloody Sunday
slechts een losstaand voorval dat juridisch onderzocht moest worden, of is dit integendeel een
radartje in een veel groter geheel, en wordt hier dan ook de nodige aandacht aan geschonken?
Ook de omgang met bronnen en de systematiek van het onderzoek zijn voer voor evaluatie.
Belangrijk voor het Saville-commissie zijn tevens de verwijzingen – als deze er al zijn – naar zijn
voorganger. Ook dit wordt nader onderzocht.
b.1. ‘The bigger picture’
Allereerst is het rapport van het nieuwe onderzoek een stuk lijviger dan het oorspronkelijke
rapport uit 1972. Met Lord Saville als voorzitter, deelde de naar hem genoemde commissie haar
rapport op in tien volumes, die samen 196 hoofdstukken omvatten. Hiervoor moet andermaal
verwezen worden naar de factor tijd. Zo werkte Lord Widgery zijn finale rapport al af op 10 april
en werd het publiek gemaakt midden april , amper minder dan drie maand na de feiten. Lord
Saville daarentegen nam meer dan twaalf jaar de tijd om zijn rapport af te werken. Dit verschil
moet te allen tijde in gedachte worden gehouden wanneer beide rapporten met elkaar worden
vergeleken, iets wat meermaals zal gebeuren doorheen dit hoofdstuk.
Dat Lord Saville’s onderzoek meer dan een decennium in beslag nam én een uitgebreider
onderzoeksteam te zijner beschikking had blijkt ook in de historiografie. In tegenstelling tot het
rapport van het ‘Widgery-tribunaal’, dat aangaf geen echte aandacht te besteden aan de ruimere
omstandigheden, werden de context en de gevoelige voorgeschiedenis veel breder behandeld in
de Saville-commissie. Welgeteld vier hoofdstukken werden aan de contextualisering en
voorhistorie van de feiten geweid. En met de term “voorhistorie” bedoelt het rapport ook
letterlijk voorhistorie. Het prille begin van de Noord-Ierse staat, in het jaar 1800 met de ‘Act of
Union’, is het startpunt voor de geschiedenis die noodzakelijk wordt geacht om de feiten beter te
kunnen kaderen.147 Hoewel niet alle gebeurtenissen specifiek worden uitgelicht in het rapport,
geeft het men telkens wel blijk van een grote kennis van de wetenschappelijke literatuur, mede
door de nauwe betrokkenheid van twee gerenommeerde historici. Behalve de vele bronnen en
literatuur die de commissieleden vooraf zelf al doornamen, werden zij immers bijgestaan door
professoren Paul Arthur, van de universiteit van Ulster, en Paul Bew, afgevaardigd door de
Queen’s universiteit van Belfast. Beide historici schreven elk net geen vijftig pagina’s over de
147 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.1, h.7, p. 07.025
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
58
hele context waarin Bloody Sunday zich voltrok.148,149 Bovendien werden beide rapporten ook
met elkaar vergeleken en kregen zowel professor Arthur als professor Bew de mogelijkheid
opmerkingen bij elkaars rapport te formuleren.150 Op deze manier werd een zeer gebalanceerde
historische context geschetst, die overigens de mogelijkheid bood aan alle betrokken partijen om
beide historici vragen voor te leggen voor extra duiding. Wat betreft historische duiding en oog
voor context werd de langere tijdsperiode, die het Saville-onderzoek werd toegewezen, dus
optimaal benut.
b.2. Bronnenbeheer
Een tweede belangrijk aspect is de omgang met de bewijzen. Door de enorme stapel aan
bewijzen die over de jaren heen werd verzameld, gaande van getuigenissen tot fotomateriaal,
wordt de focus verlegd naar de bedenkingen die de Saville-commissie zelf bij dit bewijsmateriaal
maakt. Zo zijn in het rapport twee hoofdstukken gewijd aan, enerzijds, de bedenkingen gemaakt
bij het burgermateriaal en, anderzijds, de bedenkingen bij de militaire bewijzen. Allereerst
overlopen we de bedenkingen die werden geplaatst bij de militaire getuigenissen, aangezien
deze het zwaarst onder vuur kwamen te liggen bij het vorige rapport. De manier waarop wordt
omgesprongen met de getuigenissen en ander bewijsmateriaal primeert hier overigens op de
inhoud van deze bronnen, waar een apart deel aan gewijd zal worden. De methodologie die
gebruikt wordt voor de falsificatie is tweevoudig. Enerzijds worden de getuigenissen van de
militairen – hun antwoorden op de vraag waarom ze schoten – tegen elkaar afgetoetst, en
vervolgend worden deze vergeleken met de civiele getuigenissen die later aan bod komen.
Opvallend is de openingsverklaring waarmee Lord Saville van wal steekt. Hij vraagt namelijk
aandacht voor de omstandigheden waarin de militairen te werk gingen, zijnde in een onbekende
en vijandige omgeving waar ze werden blootgesteld aan potentieel dodelijk gevaar.151 De
getuigenissen zelf handelen overigens over feiten die zich vaak in een oogopslag afspelen en dus
is enige mate van verschil tussen de verschillende militaire statements logisch. Anderzijds wijst
Lord Saville er ook op dat de binnenplaats van het beruchte Glenfada Park niet meer dan 35
meter op 45 meter groot was, en dat de maximale afstand tussen schutter en slachtoffer dus
nooit meer dan 45 meter kon zijn geweest, waardoor de foutmarge op de getuigenissen dan
weer gevoelig verkleint.152 Al snel in het onderzoek stuit het Widgery-tribunaal overigens op
sterk contrasterende verklaringen van militairen. Onder meer bij de beschrijving van Glenfada
Park, waar militairen E, F, G en H allen over getuigen, gaat het al mis. Korporaal E beschrijft het
zicht van een oproerige massa van veertig a vijftig personen die over Glenfada heen wegrennen,
op één persoon na die achtereenvolgens een petroleum- en nagelbom naar de militairen smeet.
Lance Korporaal F daarentegen vermeldt in zijn getuigenis voor het Widgery-tribunaal echter
148 Professor Arthur’s rapport dat voor het onderzoek werd samengesteld in online raadpleegbaar.
http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/20101103103930/http://report.bloody-sunday-inquiry.org/evidence/
E/E_0006.pdf#page=1, geraadpleegd op 12.07.2013 149 Professor Bew’s rapport dat voor het onderzoek werd samengesteld in online raadpleegbaar:
http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/20101103103930/http://report.bloody-sunday-inquiry.org/evidence/ E/E_0007.pdf#page=1, geraadpleegd op 12.07.2013 150 Zowel de commentaren op elkaar als de antwoorden op de vragen staan via aparte links verwerkt in het
Saville rapport: http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/20101103103930/http://report.bloody-sunday-
inquiry.org/volume01/chapter006/, geraadpleegd op 12.07.2013, geraadpleegd op 12.07.2013 151 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.6, h.100, p.100.2 152 Het rapport drukt elke afstandsmaat logischerwijs uit in yards. Lord Saville schatte de binnenplaats op 40
yards (= 36,58 meter) bij 50 yards (45,72 meter). De afstanden werden beiden afgerond om het inschatten te
vergemakkelijken.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
59
een ‘massa’ van drie individuen.153 Soldaat G daarentegen houdt het midden met vijftien
personen maar vermeldt wel twee schutters die hij daarop beiden neerschoot, en soldaat H
sprak eveneens van een schutter waarop hij vuurde maar houdt het aantal relschoppers op vijf à
zeven personen. Lord Saville laat weten geen aanvaardbare verklaringen te hebben gekregen
voor de hoge fluctuatie van het aantal burgers op de binnenplaats en sluit de eerder vermelde
omstandigheden uit als geldig excuus. Ook de korporaals getuigenis over veronderstelde
bommenwerper lijkt weinig plausibel. Dat een burger eerst een petroleumbom gooit naar vier
zwaar bewapende para’s om daarna, zonder enige beschutting, een tweede bom aan te steken en
te lanceren lijkt in alle opzichten onlogisch gedrag, aldus de Saville commissie. De verklaring van
korporaal E doorstaat op die manier de falsificatie niet, en wordt gedegradeerd in waarde.
Op deze manier gaat de commissie geheel rationeel de verklaringen van alle betrokken
militairen af om ze enerzijds tegen elkaar af te wegen, maar ook te kijken naar wat kan gezien
worden als aannemelijk en welke verklaringen geheel onlogisch lijken. Tevens legden
verschillende militairen meer dan één verklaring af over hun feiten. Zo werden de verklaringen
aan de RMP en het Widgery-tribunaal alle onderzocht, en vaak werden door de betrokken
soldaten later nog zaken aangepast.154 Dus ook met de evolutie die in sommige verklaringen
merkbaar is werd rekening gehouden. Zo ook bij korporaal F en soldaat G. Doorheen de tijd
pasten beide militairen hun verklaringen verschillende malen aan, waardoor deze evolueerden
van contrasterend naar relatief gelijklopend. Deze tendens viel de Saville-commissie ook op,
waardoor beide finale getuigenissen ook dalen in waarde voor het onderzoek. In een volgende
fase werden de vier militairen geconfronteerd met fotomateriaal en de vraag of zij hun
doelwitten – allen gaven ze te kennen gevuurd te hebben op gewapende personen – konden
herkennen, en met één uitzondering werden alle slachtoffer mis geïdentificeerd. Toch wil dit
niet per definitie zeggen dat de soldaten niet in alle eerlijkheid handelen, en simpelweg de foute
inschatting maakten, hoewel deze vragen later nog zullen worden beantwoord.
In het tweede luik van Lord Saville’s methodologie werd ditmaal de focus verlegd naar de civiele
bewijzen, en werd andermaal nagegaan welke hiervan de falsificatie doorstaan. Dit bewijs
bestaat voornamelijk uit een veelvoud aan getuigenissen gecombineerd met fotomateriaal, dat
meer dan handig bleek. Op basis van deze verschillende bronnen werd door Lord Saville en de
zijnen een scenario uitgewerkt dat volgens hen het meest plausibel was, en gold als de grootste
gemene deler van alle getuigenissen. Zo blijkt de uit de combinatie van verklaringen dat er wel
degelijk enkele burgers – een zestal – aanstalten maakte om de militairen te bestoken met
stenen en allerhande voorwerpen. Dit stopte echter zodra de militairen het vuur openden,
seconden na hun aankomst in Glenfada Park, en de vraag is dus of beiden zelfs maar gerelateerd
zijn. Er wordt echter snel vastgesteld dat ook de civiele getuigenissen een opmerkelijk hoog
aantal contradicties en onlogische verklaringen bevatten. De omstandigheden maakten het
uiteraard niet makkelijk om alles goed op te nemen. Anderzijds vermoedt de
onderzoekscommissie dat ook hier bewust informatie wordt achtergehouden. De reden
daarvoor wordt verder in dit onderzoek duidelijk.
De bronnenkritiek, die doorheen het rapport van de Saville-commissie veelvuldig terug te
vinden is, toont zich een heuse verbetering ten opzichte van het voorgaande onderzoek. Mede
153 De Britse rang ‘lance corporal’ is niet te vertalen. Het betreft de tussenrang tussen soldaat en korporaal. 154 De RMP of Royal Military Police voerde zelf een kort-onderzoek naar de feiten binnen eigen rangen. Dit
behoort tot de standaardprocedures.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
60
door de zwaar verminderde tijdsdruk én het gegeven dat sindsdien extra bronnen voorhanden
waren, werd door dit internationaal gezelschap een optimaal beeld geschetst van de
gebeurtenissen. Door de verschillende verklaringen allereerst af te toetsen met eigen
aanpassingen die werden gemaakt doorheen de tijd, die van andere militairen of omstaanders,
beeldmateriaal en de toepassing van logica, maakte het Saville-rapport heuse sprongen
voorwaarts. Opvallend hierbij is de relatie die het rapport zelf onderhoudt met haar voorganger.
Verwijzingen naar het Widgery-rapport zijn niet meer dan natuurlijk, gezien dit onoverkomelijk
is wanneer twee commissies dezelfde feiten onderzoeken. Toch is de bevinding dat Lord Saville
zich amper uitlaat in enige manier over het werk dat zesentwintig jaar eerder werd geleverd,
ondanks het feit dat enkele hiaten die nu aan het licht komen ook toen al zichtbaar waren, maar
amper of niet werden onderzocht.
c. Eerbied voor de doden: omgang met de slachtoffers en de schuldvraag
Onder Lord Widgery was de schuld- en verantwoordelijkheidsvraag van het rapport opgedeeld
in twee grote delen : enerzijds de vraag of de slachtoffers gewapend waren op het moment van
hun overlijden en anderzijds of de vraag of de Britse militairen gerechtvaardigd waren het vuur
te openen. Gezien het Saville-onderzoek veel uitgebreider werd gevoerd en de tijd kreeg om ook
meerdere factoren te onderzoeken, zullen die twee cruciale vragen nog verder worden
aangevuld met verschillende deelaspecten.
c.1. Droegen de overleden vuurwapens en/of explosieven?
De Slachtoffers
De Saville-commissie hanteert – in tegenstelling tot het Widgery-tribunaal – een chronologisch
en geografische structuur doorheen het rapport. Zo staan niet alle slachtoffers samen maar
worden zij apart besproken, afhankelijk van de sector waarin ze sneuvelden en het tijdstip
waarop dit gebeurde. Het heeft voor dit onderzoek geen tot weinig zin om de slachtoffers, die
eerder al door het Widgery-tribunaal werden vrijgesproken van het hanteren van enig wapen,
andermaal te overlopen in de Saville-commissie. Er zal uiteraard een duidelijk beeld worden
geschetst van de omgang van het rapport met de slachtoffers, en enkele casussen zullen worden
uitgelicht, waarvan vooral de dood van Gerald Donaghy nog veel vragen opriep. Het eerste
dodelijke slachtoffer dat wordt besproken is John Johnston, die niet vermeld stond in het
Widgery-rapport.155 In die zin is vergelijken met het Widgery-tribunaal relatief zinloos, maar
voor de volledigheid kan worden meegegeven dat John Johnstone werd neergeschoten onder het
voorwendsel dat hij mogelijk bedreigend was voor de betrokken militairen, aangeduid met de
letters A en B. Deze stelling werd echter verworpen door de Saville-commissie aangezien
Johnstone ongewapend was en slechts probeerde de straat over te steken op het moment dat hij
werd geraakt.156
De eerste namen die van nader bij worden besproken zijn die van het trio John Young, Michael
McDaid en William Nash. Zij lieten allen het leven bij de rubble barricade die stond opgesteld op
Rossville Street. Zoals eerder onderzocht trok Lord Widgery de conclusie dat alle drie de
personen zich provocerend gedroegen op de barricade en wordt voor zowel Young als Nash de
assumptie gemaakt dat zij vermoedelijk een wapen hadden gehanteerd gedurende de dag.157 Het
155 Johnston overleed pas vier maand na Bloody Sunday, toen het rapport al gepubliceerd was. 156 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.2, h.18, p. 18.168 157 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 75
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
61
veronderstelde wapen werd echter nooit gevonden. Lord Widgery baseert een deel van die
hypothese op de looddeeltjes die bij alle drie werden teruggevonden op de huid en kleren en die
mogelijk kunnen wijzen op het contact met een vuurwapen.158 Deze deeltjes kunnen echter ook
via menselijk contact worden overgedragen, en gezien de lichamen van de drie slachtoffers later
verplaatst werden door leden van PARA 1 is deze optie mogelijk onderbelicht gebleven. Het
Saville-rapport toont zijn grondige aanpak in de behandeling van de slachtoffers – ook degenen
die hier niet opnieuw aan bod komen – door uitgebreide biografische gegevens te verzamelen,
net zoals alle activiteiten door de betrokkenen verricht die dag en elk mogelijk gegeven over de
dood en doodsoorzaak van de persoon in kwestie.159 Ook voor de gewonden werd een dergelijke
methodologie toegepast om de precieze omstandigheden te reconstrueren alvorens een oordeel
te vellen. Wat betreft het oordeel over Young, McDaid en Nash is de Saville-commissie duidelijk:
de soldaten die het vuur openden op de drie waren hierin ongerechtvaardigd aangezien geen
van deze personen een aantoonbare bedreiging vormde.160 Dit werd in zekere mate ook al
gesteld door Lord Widgery, die wel aangaf dat er geen spoor was van vuurwapens en/of
explosieven, maar deze weigerde alsnog de conclusie te trekken dat de soldaten daardoor
ongeoorloofd te werk gingen.161 Dit deed Lord Saville dus wel. Ook het verzamelen van de
lichamen door PARA 1 was voor Lord Saville het onderzoeken waard. Door middel van
burgergetuigen kan aangenomen worden dat de soldaten die de lichamen collecteerden ze via
handen en voeten vastnamen en zo de vrachtwagen in slingerden. Met het oog op al dan niet
onverantwoord gedrag van de militairen, is het belangrijk te stellen dat geen van de militairen –
of gelijk wie aanwezig – de lichamen had gecontroleerd of deze al dan niet overleden waren.162
Ook al waren de drie jongens vermoedelijk al overleden tegen de tijd dat de militairen
arriveerden aan de rubble barricade, dan nog, zo oordeelt de Saville-commissie, ontbrak elke
vorm van respect of fatsoen bij het behandelen van de lichamen.163 Dat Lord Widgery amper tijd
en aandacht schonk aan dit feit is eerder opmerkelijk te noemen. Nochtans lijkt deze
beschrijving van hoe de slachtoffers werden ontruimd een logische verklaring voor de
kruitsporen op de mouwen en de huid van zowel Young als Nash.
Ook Bernard McGuigan stierf in omstandigheden waarover veel onduidelijkheid bleef bestaan.
McGuigan werd neergeschoten terwijl hij zijn eigen schuilplaats verliet om hulp te bieden aan
een andere gewonde, en dit terwijl hij – volgens de getuigen – een witte handdoek boven het
hoofd hield als symbool van zijn goede intenties. McGuigan stierf echter alsnog door een kogel in
het hoofd, maar tijdens de autopsie werden verschillende looddeeltjes gevonden op zijn kleren –
meerbepaald jas en sjaal – en zijn armen.164 Dit leidde Lord Widgery tevens tot de conclusie dat
hij de dag zelf nog een vuurwapen had gehanteerd en de verantwoordelijke militairen gingen
tevens vrijuit.165 Forensisch onderzoek, uitgevoerd onder de Saville-commissie, toonde aan dat
McGuigan niet frontaal werd neergeschoten, en dus niet in de richting van zijn schutter keek
158 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 73 159 Deze uitgebreide verslagen staan verspreid doorheen het rapport, en zijn makkelijk raadpleegbaar. 160 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.5, h.89, p. 89.70 161 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 62 162 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.7, h.122, p.122.282 163 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.7, h.122, p.122.291 164 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 74 165 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 75
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
62
waardoor de kans kleiner is dat hij een reëel gevaar vormde voor de militair in kwestie.166 Toch
moet er enige verschoning plaatsvinden wat betreft de aanwezigheid van de witte zakdoek.
Hoewel deze door maar liefst vijfentwintig getuigen werd opgemerkt en vermeld, lijkt het eerder
om een misvatting te gaan.167 Het was Bridget McGuigan, weduwe van Bernard, die zorgde voor
enige opheldering. Zij zou – naar haar eigen herinnering – een stuk oranje stof gedrenkt in azijn
hebben meegegeven aan haar man voor deze naar de mars vertrok, en het zou dit stuk stof zijn
dat Bernard McGuigan zichzelf boven het hoofd hield om geen risico te lopen.168 Deze doek is
overigens zichtbaar op een foto gemaakt door Fulvio Grimaldi toen deze McGuigan’s lijk
fotografeerde, bijgevoegd in de appendix. Deze foto is echter origineel en daardoor ook
ongecensureerd en vrij expliciet, waarbij enige waarschuwing bij het beeld noodzakelijk lijkt.
Gezien verder ook geen voorwerp werd aangetroffen dat kon doorgaan voor een witte zakdoek,
lijkt het veilig te veronderstellen dat het om deze oranje lap stof ging. Dit lijkt een relatief
onbeduidend detail, maar het belang hiervan mag zeker niet onderschat worden. Zo geldt een
witte vlag als een internationaal symbool van overgave of bereidheid tot onderhandelen, waarbij
de persoon niet langer als doelwit mag worden beschouwd. Het negeren van dergelijk symbool
is dus gelijkwaardig aan het neerschieten van een weerloos individu, wat een breuk met de
gedragscodes inhoudt en kan leidden tot oneervol ontslag.169 Los hiervan was er uiteraard nog
steeds de vraag of de militaire actie die leidde tot de dood van Bernard McGuigan in enige zin
gerechtvaardigd was. De getuigen – McGuigan schuilde samen met enkele andere burgers
alvorens deze positie te verlaten – stellen vrij eenzijdig dat McGuigan wel degelijk op weg was
om een gewonde persoon verder op te helpen, iets wat hij ook expliciet zou gezegd hebben tegen
de omstaanders die hem hiervan wouden ontmoedigen door veiligheidsredenen.170 Tot deze
conclusie kwamen ook Lord Saville en de zijnen, waardoor men niet anders kan dan stellen dat
de dood van McGuigan het gevolg was van onverantwoorde militaire actie, omdat hij geen enkel
gevaar vormde.171 Van een wapen was overigens geen enkel spoor. Wel is bewezen dat
McGuigan’s lichaam werd verplaatst door enkele burgers, wat mogelijk de kruitsporen op diens
kleren en armen kan verklaren op dezelfde manier dat dit logisch leek voor Young, McDaid en
Nash.172 Toch zou het verbinden van enige conclusie hieraan enkel berusten op speculatie.
Een laatste geval dat moet besproken worden is de dood van Gerald Donaghy, waar Lord Saville
maar liefst twintig hoofdstukken aan wijdt.173 Zo moest ondermeer de vraag worden
beantwoord of Donaghy al de hele tijd in het bezit was van de nagelbommen die pas na zijn dood
in het militaire hospitaal werden aangetroffen, of dat deze achteraf door het leger werden
166 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.7, h. 18, p. 118.215 167 De volgende namen getuigden hierover: Hugh Barbour, Eugene Bradley, Sean Canney, Frank Carlin, Ivan
Cooper, Gerard Deane, Thomas Doherty aka Daly, Malachy Duddy, Mickey English, James Flood, Anthony
Harkin, John Hutton, Mike Lyons, Thomas McAdams, Geraldine McBride, Thomas McDaid, Michael
McCloskey, Barney McFadden, James McGee,Patrick McGlinchey, Frankie Mellon,21Evelyn Morrison, Angela
Quinn, James Rowe en Carol Anne Turner 168 Een in azijn gedrenkte doek beschermt tegen de effecten van traangas e.d. op de longen, zulke middele
werden vaak bij protesten ingezet, tot op heden. 169 Een deel van de inzet van het Widgery-rapport was net het gedrag van de militairen tijdens Bloody Sunday.
Een confirmatie van de witte zakdoek had deze zeer zwaar kunnen schaden. 170 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit.,v. 7, h. 18, p. 118.274 171 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit.,v. 7, h. 18, p. 118.285 172 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit.,v. 7, h. 18, p. 118.291 - 294 173 In het Saville rapport wordt zijn naam bij wijlen verkeerd geschreven als ‘Gerard’ of ‘Donaghey’. Dit wordt
telkens herwerkt naar zijn officiële naam, zijnde Gerald Donaghy.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
63
aangebracht. Allereerst wordt onderzocht wat precies gebeurde op het moment van Donaghy’s
dood toen hij door, onder meer, dr. Swords werd onderzocht.
De Saville-commissie schaart zich achter de conclusie dat aanvankelijk geen bommen werden
gevonden in de kleren van Donaghy, maar vermeldt er allereerst expliciet bij dat dr. Swords zelf
zich enkel bezig hield met de fysieke gezondheid van de man en niet met een onderzoek van zijn
kleren. En ten tweede dat Hugh Leo Young, wie Donaghy wél onderzocht op zoek naar
identificatie, enkel in diens jaszakken zou hebben gezocht en dus niet in zijn broekzakken waar
later de bommen werden gevonden.174 Toch kan men, bij nader onderzoek van de nagelbommen,
zich de vraag stellen of deze niet zouden zijn opgemerkt door één van de personen die hielp met
het verplaatsen van Donaghy naar de medische voorzieningen. Ten persoonlijke titel meent de
auteur dat het zelfs eerder contradictorisch dat deze bommen, als ze al waren opgemerkt wat
klaarblijkelijk niet het geval was, niet van Donaghy werden verwijderd. Zo waren de directe
omstaanders mensen die eveneens deelnamen aan de betoging, en zou men verwachten dat deze
eerder Donaghy zouden helpen indekken door het verwijderen van zulke objecten, dan ze
simpelweg te laten zitten waar het leger ze later wel kon opmerken, met alle gevolgen van dien.
Uiteraard is dit puur hypothetisch en gaat deze veronderstelling er van uit dat beide bommen al
van bij het begin zichtbaar waren. Een foto van de bommen zoals deze werden aangetroffen in
Donaghy’s broekzakken kan worden teruggevonden in de appendix.
Het Saville-onderzoek oordeelt dat de kans dat de bommen op het lichaam van Donaghy werden
geplaatst door militairen eerder klein is.175 Hij sluit de mogelijkheid niet uit, maar overloopt vier
grote problemen waarmee dit scenario geconfronteerd zou worden. Allereerst is er de noodzaak
tot planning. Het plaatsen van zelfgemaakte nagelbommen op het lichaam, zou lang voor
Donaghy’s aankomst in het militaire hospitaal moeten gepland zijn.176 Deze samenzwering zou
enige medewerking vereisen van de militairen die aanwezig waren op de faciliteit, die overigens
tijdelijk was, en waarvan werd vastgesteld dat het personeel dat aanwezig was op het moment
dat Donaghy arriveerde daar enkel en alleen voor die specifieke datum was toegewezen. Een
daadwerkelijke samenzwering om de bommen te plannen zou dus zorgvuldig gepland moeten
zijn en relatief breed geweten. Ten tweede was er de detailleuze planning die eraan vooraf zou
zijn gegaan. De aankomst van Donaghy op deze tijdelijke faciliteit kan gezien worden als een
toevallige samenloop van omstandigheden, waarbij de de heer Rogan er voor koos langsheen de
controlepost barrier 20 te rijden, alwaar het voertuig werd overgenomen en zo naar het
veldhospitaal werd gebracht.177 Overigens was Donaghy ook de enige persoon die daar het leven
liet, waardoor men deze bommen in elk ander geval op een nog levend persoon had moeten
planten, wat alles een stuk moeilijker zou maken. Een derde reden die wordt aangehaald zijn de
ontbrekende motieven.178 Hoewel men zou kunnen stellen dat het planten van deze bommen bij
het lichaam van een demonstrant zou kunnen gelden als een soort rechtvaardiging van de fatale
actie die eraan vooraf ging, is het inderdaad betwijfelbaar. Zeker gezien het gevaar dat
nagelbommen inhouden bij explosie. Als vierde reden wijst de commissie op de idee dat, zelfs
wanneer dit een eenmansactie was en geen onderdeel van een groter complot, het risico op
174 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v. 7, h. 129, p. 129.41 175 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 145.7 176 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 145.8 177 Ter herinnering: Mr. Rogan was de chauffeur die Donaghy naar het ziekenhuis wou voeren, op vraag van dr.
Swords. 178 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, 145.10
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
64
ontdekking enorm groot zou zijn geweest door de hoge bevolking van de militaire posten
gedurende de dag.179 De laatste reden die de Saville-commissie ertoe aanzette niet mee te
stappen in het verhaal was die van de logica. Zo zou bij slecht opzet, vanuit militair perspectief,
het planten van één nagelbom moeten volstaan om Donaghy te compromitteren, terwijl er in
realiteit verschillende bommen werden teruggevonden in diens zakken. Het zou onlogisch zijn
om deze relatief zichtbaar en in overtal bij Donaghy te planten, vermits één bom zou hebben
volstaan voor het kwaad opzet te doen slagen.180 Dit in acht genomen, kan het niet worden
uitgesloten dat de bommen werden geplant door toedoen van militairen, maar de kans lijkt zeer
klein en men kan er van uitgaan dat dit dus vermoedelijk niet het geval was.181 Dat deze niet
eerder werden opgemerkt heeft dan eerder te maken met het feit dat Donaghy’s kleren amper
werden onderzocht, en dat de omstandigheden de focus van ooggetuigen deed vervagen.182
Dat Donaghy niks bij zich droeg om de bommen aan te steken hoeft deze conclusie tevens niet
tegen te spreken. Zo werd Donaghy neergeschoten door soldaat G, zonder dat deze hiervoor
enige reden had – ondanks de aanwezigheid van de nagelbommen, die overigens onmogelijk
zichtbaar konden zijn vanuit zijn positie – terwijl hij wegvluchtte van de militairen.183 Dit lijkt
erop te wijzen dat hij de bommen niet direct wou gebruiken en dus geen aansteker of vuur
aanmakend object nodig had. Deze bommen konden overigens ook zonder externe bron worden
aangestoken, door middel van solfer dat aan één uiteinde van de bom was bevestigd, waardoor
het schuren tegen een hard droog voorwerp genoeg was voor een ontsteking.184 Het is op het
beschikbaar fotomateriaal overigens niet duidelijk zichtbaar of dit het geval was, het werd
tevens niet gemeld door de personen die de bommen uiteindelijk ontdekten.
Lord Saville en diens medewerkers besluiten dat niemand van de dodelijke slachtoffers – alle
veertien inclusief J. Johnstone – enig reëel gevaar vormde voor de militairen die
verantwoordelijk werden geacht voor hun dood, en dat deze dus het gevolg waren van
onverantwoorde acties ondernomen door de leden van PARA 1.185
Paramilitaire aanwezigheid?
Een vermoeden dat ook bij het Widgery-tribunaal al aanwezig was, maar daar nooit enige vorm
kreeg, was de eventuele aanwezigheid van paramilitaire groepen. De rol van zulke militante
organisaties werd al eerder besproken bij de politieke inleiding in hoofdstuk 1, en de vraag is of
hun invloed – of zelfs aanwezigheid – ook tijdens Bloody Sunday een rol speelde. Opvallend is
dat hiermee vooral de rol van de burgers als slachtoffers wordt genuanceerd. Zoals eerder al
aangegeven bij de bespreking van de methodologie, maakte de Saville-commissie enkele
bedenkingen bij de vele contradicties die uit de civiele getuigenissen naar voor kwamen. Een
reden te meer om deze te gaan onderzoeken, iets waarvoor Lord Widgery eerder de tijd noch
middelen had.
179 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v. 7, h. 145, p. 145.11 180 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 145.12 181 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 145.23 182 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 129, p. 129.42 183 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 145.26 184 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 142.01 185 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 8, h. 154, p. 154.02
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
65
Vooraf werd door de onderzoekscommissie een opdeling van Londenderry in vijf zones
gemaakt. De invloed van eventuele paramilitaire acties werd onderzocht voor sector 4.186 Een
eerste getuigenis die nog voor het Widgery-tribunaal werd afgelegd is die van Raymond Rogan,
inwoner van een flatgebouw aan de binnenplaats van Glenfada Park. Rogan gaf al aan het
Widgery-tribunaal aan dat het algemeen geweten was dat vanuit de flats vaak geschoten werd
op Britse troepen. Of het echter om het IRA of enige variant ging kon niet worden bevestigd.187
Wat wel nader werd onderzocht was het zogenaamde ‘wapendepot’, gebruikt door
republikeinse paramilitaire organisaties – het officiële IRA of het PIRA, het onderscheid is vaak
moeilijk te maken – in Glenfada Park. Het zou gaan om een wagen die geparkeerd staat aan het
noordelijke gebouw, grenzend aan de binnenplaats waar vaak wapens werden bewaard en
opgehaald bij rellen en opstoten met de politie of het leger. Hoewel deze feiten herhaaldelijk
werden ontkend door betrokkenen – zoals Gerard ‘Mad Dog’ Doherty, lid van het PIRA –
beschouwt Lord Saville ze wel degelijk als zeer plausibel. Glenfada Park stond overigens bekend
als een zogehete ‘safe zone’, gezien men hier niet zichtbaar was voor de militaire uitkijkposten.
Militairen waagden er zich nooit voor Bloody Sunday . Dit is eveneens de reden waarom een
groot deel van de uiteengedreven massa deze kant op vluchtte. De kennis van dit wapendepot,
en dus vermoedelijk ook de nabijheid van het IRA of PIRA droeg hier zeker aan bij in de
zoektocht naar veiligheid. De vraag blijft echter of deze paramilitaire organisaties zich ook
gewelddadig gedroegen, zoals door het leger beschreven. Dit zal behandeld worden in het
volgende deel.
c.2. Waren de militairen gerechtvaardigd het vuur te openen?
De arrestaties onderzocht
Een opvallend verschil tussen beide rapporten is de omgang met de vele arrestaties die werden
verricht. Door Lord Widgery werden deze amper onderzocht, en werd er haast blindelings
vertrouwd op de officieren die telkens het beval gaven tot deze grootscheepse acties. Ook door
het hoge dodentol en de enorme focus hierop werd er amper aandacht besteed aan de
omstandigheden en de manier waarop personen werden gearresteerd. Dit wordt door Lord
Saville en zijn commissie echter wél onderzocht, mede omdat deze arrestaties een even goede
reflectie zijn van het algemene gedrag van de Britse troepen, ook al zijn de gevolgen uiteraard
veel minder erg van voor de veertien overledenen.
Onder andere van de arrestaties die werden verricht in de zogehete sector 2 kwamen enkele
zorgwekkende getuigenissen.188 Zo maakt ook de Saville-commissie melding van arrestaties die
werden verricht met het gebruik van excessief geweld en het onnodig belagen van mensen die
zich overgaven zonder enig verzet.189 Het leidt tot de conclusie dat zulk excessief gedrag en het
overschrijden van de gedragsregels eerder de norm dan de uitzondering lijkt te zijn voor de
soldaten van PARA 1, aldus Lord Saville. Toch is ook enige nuance op zijn plaats. Zo lijkt de harde
behandeling van arrestanten in sector 2 toch eerder een uitzondering, en moet het misgedragen
van deze soldaten niet direct veralgemeend worden. Zo werden; bij het transporteren van
arrestanten naar de militaire faciliteit Fort George, een pak minder misbruiken gemeld. Op wat
over en weer gescheld en enkele kleinere fysieke ingrepen na werden hier geen grote
186 Sector vier omvat voornamelijk het Glenfada Park en de aangrenzende flatgebouwen. 187 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.6, h.111, p. 111.5 188 Sector 2 is het gebied dat parallel loopt ten oosten van Rossville Street, langsheen Chamberlain street 189 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.3, h.44, p. 44.1
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
66
misbruiken, zoals in sector 2, aangetroffen.190 Hoewel de arrestanten mogelijk niet het
slachtoffer werden van fysiek of verbaal geweld, waren ze in de meeste gevallen wel nog het
slachtoffer van misidentificatie. Velen werden onterecht gezien als relschoppers en pas veel later
weer vrij gedragen, wat evengoed geldt als een grove inschattingsfout bij PARA 1.191
Soldaten onder vuur
Gezien de specifieke verwijzing die het rapport maakt naar de eventuele aanwezigheid van
paramilitaire groepen, wordt hier verkozen de opdeling te maken tussen enerzijds gewapende
burgers en anderzijds deze radicale groeperingen. De aanleiding voor deze opdeling werd
gekozen vanwege de verschillende aard van het geweld. Paramilitaire organisaties zoals het
PIRA zijn beter georganiseerd, bewapend en voorbereid en handelen vaak met enige
voorbedachte rade. In het geval van burgers, wat de nabestaanden van de slachtoffers ook
claimen, gaat het eerder om spontane protestacties die uitmondden in het smijten van
allerhande objecten, waarbij de vraag gesteld kan worden of deze de fysieke integriteit van de
militairen wel degelijk in gevaar brengen. Elke potentiele bedreiging die door de Saville-
commissie onderzocht wordt en niet expliciet vermeld staat onder ‘paramilitaire activiteit’
wordt hier dan ook behandeld als enkel burgers.
1. Gewapende Burgers
In verband met het gebruik van vuurwapens door burgers tegen het leger, vertrekt Lord Saville
vanuit de verklaringen van de militairen, en tracht zo telkens de vermeende schutters te
identificeren. Wat betreft de schietpartij in het Glenfada Park moet de Saville-commissie echter
stellen dat geen van de militaire statements accuraat lijkt en dat het onwaarschijnlijk lijkt dat de
vier soldaten eerst werden beschoten alvorens zelf het vuur te openen. Er is verder ook geen
enkel bewijs van inkomend geschut alvorens alle dodelijke slachtoffers al waren gevallen. De
Saville-commissie veronderstelt zelfs dat, wat velen aanzagen als het horen ‘civiele schutters’, in
werkelijkheid eigen militaire salvo’s waren die werden waargenomen. Wanneer de individuele
getuigenissen stuk voor stuk worden overlopen, laat Lord Saville geen andere mogelijke
verklaring open dan dat er géén schoten door burgers werden gelost op de militairen alvorens
deze zelf het vuur openden. Het was dus het leger dat het vuur opende.
Een tweede aspect was het gebruik van – meestal zelf gefabriceerde – explosieven. In
verschillende militaire getuigenissen werd melding gemaakt van burgers met bommen, die
moesten gelden als de rechtvaardiging om het vuur te openen. De Saville-commissie haalde een
extern expert inzake explosieven bij de zaak, om zo alle individuele gevallen te overlopen, met
specifieke nadruk op de gevallen waarbij dodelijke slachtoffers vielen.192
De voornaamste meldingen van explosieven werden door soldaten gedaan rondom de ‘rubble
barricade’, gelegen op Rossville Street en vlak aan het Glenfada Park.193 Onder meer de vlammen
afkomstig van een petroleumbom lieten de soldaten optekenen tegenover het Widgery-
tribunaal, ter illustratie van de gevaarlijkheid van de situatie waarin zij opereerden. Drie van
190 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.8, h.159, p. 159.16
RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.8, h.159, p. 159.17 191 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 8, h. 164, p. 164.1 192 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.7, h.139, p. 130.10 193 Overigens de bewuste barricade waar John Pius Young, Michael McDaid en William Noel Nash het leven
lieten en Alexander Nash, vader van laatstgenoemde, gewond raakte.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
67
deze getuigen beantwoorden deze dreiging overigens met geweergeschut richting deze
barricade. Vreemd genoeg kon men, op deze vier verklaringen na, geen enkele andere melding
vinden van militaire of civiele zijde in de nabijheid van de rubble barricade, volgens dewelke iets
werd waargenomen dat kon doorgaan voor het ontploffen van bommen. Onder meer
gezagvoerder majoor Loden en diens commandanten, die overigens vlakbij waren, maakten op
geen enkel punt melding van het horen of zien van sporen van explosieven. Lord Saville sluit
deze mogelijkheid dus ook uit, en gaat ervan uit dat de vier gegeven verklaringen vals waren en
moesten dienen ter rechtvaardiging van hun eigen gedrag.194 waarbij overigens drie slachtoffers
het leven bij lieten.
Ook in het aangrenzende Glenfada Park was er melding gemaakt van burgers die explosieven
zouden gehanteerd hebben. Een van deze veronderstelde bommengooiers zou de jonge Gerald
Donaghy geweest zijn. De tiener raakte dodelijk gewond in Glenfada Park, maar overleed pas
toen hij door omstaanders naar de militaire ziekenboeg werd gebracht. Tijdens die laatste trip
werd Donaghy meerdere malen onderzocht en gefouilleerd, onder meer op zoek naar een
identiteitsbewijs, maar werd nooit iets in zijn zaken gevonden. Pas na zijn dood vonden militaire
medewerkers bommen in de de’ zakken van de jongeling.195 De hele zaak deed heel wat stof
opwaaien omdat vele nabestaanden het vermoeden hadden dat deze bommen pas na zijn dood
bij het lichaam zouden zijn geplant. Het Saville-onderzoek start vanuit de getuigenis van ene
Michael Quinn, die zelf gewond raakte tijdens Bloody Sunday, gegeven aan de Sunday Times.196
Quinn beschrijft twee mannen in Glenfada die volgens hem overduidelijk explosieven met zich
mee droegen, waarvan de beschrijving van één van hen door de betreffende journalisten werd
gezien als “perfect aansluitend bij die van Donaghy”.197 Dit werd snel ontkracht door de Saville-
commissie. Quinn beschreef de twee jonge mannen als zeer nerveus terwijl ze de Britse
militairen in de gaten hielden en vermoedelijk waren ze volgens hem een kans aan het
afwachten om de zelfgemaakte explosieven te lanceren. Opmerkelijk is dat deze twee vervolgens
werden benaderd door iemand van wie men later veronderstelde dat hij een lid van het IRA was.
Quinn geeft aan duidelijk verstaan te hebben dat deze hen aanmaande de bommen weg te
stoppen omdat er anders “enkel meer slachtoffers zullen vallen”.198 Het is onduidelijk of een van
deze twee inderdaad de overleden Donaghy had kunnen zijn, maar zelf wanneer Quinn werd
geconfronteerd met foto’s van alle overledenen kon hij Gerald Donaghy niet herkennen.199
Hierdoor kan gesteld worden dat het vermoedelijk om twee andere personen ging, en dat er wel
degelijk nagel- en/of petroleumboeren circuleerden. Of deze ook echter tegen de Britse
militairen werden gebruikt is een andere vraag, en het antwoord lijkt eerder negatief.
194 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.5, h.83, p. 83.9 195 Deze hele situatie wordt uitvoerig beschreven in hoofdstuk 2, met Lord Widgery’s bevindingen erbij
genoteerd. 196 Quinn werd geraakt met een rubberkogel in het gezicht, waarbij hij zijn neus brak, op het binnenplein aan
Glenfada Park. De ingescande verklaring is online raadpleegaar: http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/
20101103103930/http://report.bloody-sunday-inquiry.org/evidence/AQ/AQ_0011.pdf#page=12, geraadpleegd
op 13.07.2013 197 Journalisten Philip Jacobson en Peter Pringle gaven later hun foute inschatting toe. Hoewel de klederdracht
inderdaad overeenstemt is er een groot verschil in onder meer de beschrijving van het haar, waarop Lord Saville
deze vergelijking naar de prullenmand verwees. 198 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.7, h.128, p. 128.6 199 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.7, h.128, p. 128.9
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
68
2. Paramilitaire actie
Wanneer men een blikt werpt op de paramilitaire inmenging tijdens het debacle vinden we, net
zoals bij het gros van de getuigenissen, meer assumpties en vermoedens dan harde bewijzen. De
vraag of groeperingen, zoals het PIRA, betrokken waren is vooral sterk gelinkt aan wat er
gebeurde in het Glenfada Park, waar uiteindelijk Gerald Donaghy zou worden neergeschoten. De
vraag was dus of de soldaten bij het benaderen van de binnenplaats wel degelijk geconfronteerd
werden met paramilitairen, die zich op zo’n manier gedroegen dat het schieten van de para’s
gerechtvaardigd werd.
Uit de bewijzen blijkt andermaal echter dat de kans klein is dat de militairen werden
geconfronteerd met georganiseerde vijandelijke acties, en ook de eerder afgelegde verklaringen
van de vier betrokkenen zijn eerder contradictorisch.200 Toch moet de inmenging van zulke
groeperingen niet simpelweg als een fabel worden afgedaan. Zo acht de Saville-commissie het
meer dan waarschijnlijk dat, voorafgaand aan de schietpartij, er zich wel degelijk IRA-leden op
het Glenfada Park bevonden – en deze vermoedelijk wél bewapend waren – maar deze zich
terugtrokken toen men de onrusten op de aangrenzende Rossville Street hoorde. Ook de wagen
waarin regelmatig wapens werden gedumpt of opgehaald door IRA-leden stond op regelmatige
basis op de binnenplaats geparkeerd, maar werd kort na Bloody Sunday verplaatst door het
IRA.201 De kans dat de Britse militairen dus wel degelijk geconfronteerd werden met enige
weerstand op het Glenfada Park is zo goed als uitgesloten. Men kan niet uitsluiten dat de para’s
enkele militanten zag wegvluchten aan de overkant van het Glenfada Park en daarop
gealarmeerd raakten en het vuur openden op andere omstaanders.202 Toch zou zelfs deze
verklaring niet de nodige rechtvaardiging geven om het vuur te openen, wat uiteindelijk toch
gebeurde met alles gevolgen van dien. Dus hoewel men er kan vanuit gaan dat ook aan de civiele
zijde nog zeer veel verzwegen werd betreffende de aanwezigheid van leden van het IRA en PIRA,
kan er met een aan zekerheid-grenzende waarschijnlijkheid gesteld dat deze leden er niet meer
waren op het moment dat de Britse troepen het vuur openden.
Als besluit kan dus gesteld worden dat, hoewel er inderdaad enige paramilitaire beweging
gaande was tijdens Bloody Sunday in Londenderry, deze op geen enkel moment mag opgenomen
worden in het antwoord op de vraag waarom veertien mensen het leven lieten door toedoen van
Britse militairen.203 Hoewel de vermoedde aanwezigheid van zulke militanten de situatie
vermoedelijk nog iets stressvoller maakte, kan hiervoor geen excuus ingeroepen worden
wanneer de slachtoffers individueel overlopen worden.204
d. De conclusies en de vergelijking.
Om nog enige extra duidelijkheid te verstrekken in deze materie, en het comparatieve luik nog
eens extra in de verf te zetten, worden aan de hand van media verslaggeving de meest
prominente verschillen tussen het Widgery-tribunaal en de Saville-commissie nog eens op een
rijtje gezet. Hierbij worden achtereenvolgens de verschillende benaderingen omtrent het
inzetten van PARA 1 tijdens Bloody Sunday, de militaire discipline, wie het vuur opende, de valse
getuigenissen en de arrestatiebevelen vergeleken.
200 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v.6, h.111, p. 111.237 201 Dit werd later door het officiële IRA bevestigd. 202 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.6, h.111, p. 111.240 203 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.8, h.154, p. 111.1 204 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 8, h. 154, p. 154.01
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
69
Een eerste groot verschil tussen beide rapporten is het inzetten van de eenheid PARA 1,
waarvan eerder al werd vermeld dat deze zwaar getrainde eenheid overdadig was bij het in
toom houden van een vredevolle mars. Deze gangbare aanklachten werden echter door Lord
Widgery zonder weinig verdere aandacht afgewezen als onzin. Er was zijn inziens geen enkel
bewijs dat de aanklacht kon ondersteunen dat PARA 1 was geselecteerd om te intimideren en
hardhandig op te treden.205 Hoewel er voor gekozen werd hier in het onderzoek niet verder op
in te gaan, komt dit wel degelijk aan bod in Lord Saville’s onderzoek, met name naar aanleiding
van de militaire besprekingen, voorafgaande aan de mars doorheen Londenderry. In het nieuwe
rapport wordt melding gemaakt van een uitspraak van majoor-generaal Robert Ford,
commandant van de grondtroepen aanwezig in Noord-Ierland. In een vertrouwelijk memo – die
toch werd gelekt – gaf hij aan dat het gebruik van de gewone troepen “ontoereikend zou zijn in
de strijd tegen de Derry Young Hooligans en dat een miniem gebruik van geweld noodzakelijk
zou zijn, zoals het neerschieten van specifieke oproerkraaiers”.206 Hoewel dit idee slechts enkel
voorkwam in deze ene memo is het een brug te ver om te stellen dat de contouren van de
militaire aanpak voor Bloody Sunday hieruit voortvloeien. Wel werd bekend dat het majoor-
generaal Ford was die PARA 1 liet overkomen met de bedoeling relschoppers sneller en
efficiënter te kunnen arresteren, wat uiteindelijk uit de hand liep.207 Het bewijs dat onder Lord
Widgery onbestaande leek was er dus wel degelijk, maar het is onduidelijk of dit voor Lord
Widgery werd verzwegen – wat zeker plausibel is – of hij er zelf voor koos dit bewijs te
verzwijgen.
Een tweede heikel thema waar beide rapporten tot een andere conclusie komen is ‘de discipline’
van het leger tijdens de evenementen. Zoals al eerder werd geëxpliceerd in hoofdstuk twee, stelt
Lord Widgery dat de soldaten individueel moesten handelen zoals voorgeschrevens staat in
regel 13 van hun Yellow Card, en voor de volledigheid stipuleerde deze de volgende regels:
“13. Either when hostile firing is taking place in your area, and a warning is impracticable, or when any delay
could lead to death or serious injury to people whom it is your duty to protect or to yourself; and then only:
(a) against a person using a firearm against members of the security forces or people whom it is your duty to
protect; or
(b) against a person carrying a firearm if you have reason to think he is about to use it for offensive
purposes."208
Hieruit trok Lord Widgery de conclusie dat er geen breuk te merken was in de gedragscode van
de militairen, gezien zij ervan overtuigd waren in gevaar te verkeren door de bedreiging die de
slachtoffers boden.209 Zoals doorheen dit eigenste hoofdstuk al regelmatig werd herhaald in
allerhande conclusies aangaande militaire actie, was het breken van de militaire gedragscodes
205 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 21-22 206 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v. 1, h. 2, p. 02.13
De Derry Young Hooligans was een onofficiële benaming voor een grote groep jongeren die regelmatig in
conflict ging met de ordehandhaving, door ondermeer het gooien van stenen.
Het gebruikte woord was ‘ringleader’, de betekenis hierachter is ‘leidinggevend figuur bij illegale praktijken’. 207 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 1, h. 2, p. 02.14 208 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit, p.90 209 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 95
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
70
bij de leden van PARA 1 meer regel dan uitzondering.210 Lord Saville besluit dan ook dat de
militairen hun zelfbeheersing verloren, daarbij hun instructies en training vergaten en/of
negeerden en daarbij schoten naar individuen waarvan niet was vastgesteld of deze
daadwerkelijk een bedreiging vormden.211 Finaal kan niet anders dan worden geconcludeerd dat
er een wijdverspreid disciplineprobleem heerste bij de leden van PARA 1 tijdens Bloody
Sunday.212 Lord Widgery’s tegendraadse conclusie is het gevolg van de assumptie dat de
militairen wel degelijk in de waan waren dat de personen die zij onder vuur namen een reëel
gevaar vormden. Dit is begrijpelijk, ware het niet dat al tijdens het Widgery-rapport bleek dat
het merendeel van de slachtoffers in elke mogelijke manier onschuldig waren. Zelfs in de twijfel
gevallen zoals die van Young, McDaid, Nash en Donaghy bleek in een verder onderzoek dat deze
amper genoeg aanleiding gaven voor het afvuren van militaire salvo’s. Zelfs voor Donaghy –
waarvan wordt uitgegaan dat deze inderdaad explosieven bij zich droeg – was er geen
aanleiding in diens gedrag om over te gaan tot het openen van het vuur, waardoor de
explosieven die achteraf werden aangetroffen geen excuus bieden voor zijn dood.
Ook een derde heikel punt werd al eerder aangeraakt in dit onderzoek, en gaat over de vraag wie
eerst schoot. Lord Widgery bespreekt in zijn rapport de stelling – die hij overigens zelf
onderschrijft – dat de soldaten wel degelijk eerst werden beschoten vanuit de
appartementsblokken, grenzend aan Rossville Street. Deze stelling vond zijn oorsprong in
militaire verklaringen en beantwoordt in de ogen van het Widgery-tribunaal ook een groot deel
van de verantwoordelijkheidsvraag, in het voordeel van het leger.213 Deze militaire verklaringen
werden zesentwintig jaar later onder de leiding van Lord Saville betrapt op verschillende
contradicties, waardoor ook Widgery’s conclusie op lemen benen kwam te staan. Bij gebrek aan
bewijs, lijkt het de commissie dan ook eerder plausibel dat – de vorige conclusies in acht
genomen – de kans groter is dat de soldaten zelf het vuur openden, daar er geen bewijs is dat zij
effectief onder vuur zouden zijn genomen met vuurwapens en/of enige vorm van explosieven.214
Dat Lord Widgery eerder al meer vertrouwen had in de militaire getuigenissen, en niet zozeer in
die van burgers, was al duidelijk geworden. Toch is het voor een onderzoekstribunaal weinig
geloofwaardig wanneer de flagrante contradicties tussen verschillende verklaringen niet
worden opgemerkt en men hier ook nog eens grote conclusies aan gaat verbinden. Toch moet
gesteld worden dat de Saville-commissie ook gebruik maakte van latere getuigenissen en
nieuwe bewijzen, die hen zeker het voordeel gaven wat betreft het reconstrueren van de feiten.
Deze valse verklaringen waren overigens, weinig verassend, één van dé prominente
contradicties tussen beiden rapporten. Voor Lord Widgery was het gedrag van de militairen bij
het geven van hun verklaring een doorslaggevend argument. Hij prijst onder meer het
zelfvertrouwen en de vlotheid, en stelt dat iedereen met enige ervaring in het ondervragen van
personen overtuigd zou zijn dat zij de waarheid spraken.215 Verder stelt het Widgery-rapport
expliciet dat er geen contradicties werden opgemerkt in de individuele verhalen of tussen de
210 Onder meer bij de arrestaties, de dodelijke slachtoffers als het verwonden van talloze andere mensen zouden
de militairen hun boekje te buiten zijn getreden, oordeelde de Saville-commissie. 211 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,
2010, v. 1, h. 5, p. 05.04 212 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 1, h. 5, p. 05.04 213 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, op. cit., p.
54 214 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 1, h. 03, p. 03.76 215 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 97
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
71
verschillende verklaringen onderling. Ook het kruisverhoor werd – op enkele verwaarloosbare
uitzonderingen na – met glans doorstaan.216 Het eerste deel van de verklaring, dat zich focust op
de houding van de militairen, is moeilijk verifieerbaar, aangezien de verklaringen anoniem
werden afgelegd waardoor we Lord Widgery op diens woord moeten geloven. De kenmerken die
echter worden opgenoemd zijn met een beetje voorbereiding en acteerwerk echter makkelijk na
te bootsen. Hoewel het tribunaal zeer snel werd opgestart en de militairen weinig
voorbereidingstijd liet, mag niet worden uitgesloten dat de getuigenissen vooraf werden
ingestudeerd en onderling op elkaar werden afgestemd. Dat Lord Widgery mee in het complot
zat, zoals sommige kwatongen beweerden, lijkt dan weer een brug te ver en blijft bij gebrek aan
enig bewijs moeilijk staande. De hypothese die hierboven vermeld staat, werd overigens
bevestigd in het Saville-rapport vele jaren later. Op één uitzondering na, lijken alle soldaten die
betrokken waren bij de dood van een van de demonstranten valse verklaringen te hebben
afgelegd.217 Dit zou tevens Lord Widgery deels uit de wind plaatsen, gezien het tijdsgebrek waar
hij me te kampen had.
Een laatste splijtzwam tussen beide rapporten was het die van de arrestaties, en vooral het bevel
dat hiertoe werd gegeven. Kolonel Wilford zou hierbij zijn bevoegdheden te buiten zijn getreden
met het uitvaardigen van een bevel tot arrestatie, gezien zijn overste, brigadier MacLellan, dit
eerder verbood. Wilford werd al snel van enige blaam gezuiverd door het Widgery-tribunaal, en
andermaal op basis van uitsluiten militaire getuigenissen.218 Het Saville-rapport oordeelt echter
veel harder voor Derek Wilford. Er wordt gesteld dat de kolonel hetzij enerzijds bewust de
orders van zijn overste negeerde, hetzij anderzijds er niet in slaagde de limieten van zijn
autoriteit te begrijpen.219 Hij was uiteindelijk verantwoordelijk voor het uitsturen van de
gepantserde voertuigen in de Bogside, waardoor de menigte werd opgeschrikt en op de vlucht
sloeg naar onder meer het inmiddels beruchte Glenfada Park. Derek Wilford zelfde verliet
uiteindelijk het leger nog vóór de publicatie van het rapport, maar verklaarde achteraf wel te
zijn geslachtofferd door het militaire apparaat.220 Dat Lord Widgery dit niet opmerkte kan op
dezelfde manier verklaard worden zoals ook de valse verklaringen werden verklaard.
e. 4517 dagen later: Wanneer en waarom worden commissies aangesteld?
Als theoretische reflectie voor dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan het antwoord op de
vraag wanneer politici onderzoekscommissies aanstellen. Zo duurde het voor deze casus maar
liefst zesentwintig jaar eer men een nieuw onderzoek instelde naar de gebeurtenissen van 30
januari 1972. Het staat nochtans buiten kijf dat onderzoekscommissies vaak zorgt voor een
onpartijdig oordeel dat lijdt tot een zekere mate van closure of afsluiting voor de slachtoffers en
nabestaanden.221 Raanan Sulitzeanu-Kenan, verbonden aan de Hebreeuwse universiteit van
Jeruzalem, onderzocht op kwantitatieve wijze welke omstandigheden noodzakelijk waren eer er
216 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 97 217 De soldaat aangeduid met de letter ‘T’ doorstond de meeste test, en wordt gezien als de uitzondering.
RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives, 2010, v. 1, h. 03, p. 03.82 218 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 30 219 RT. Hon. Lord M. Saville, loc. sit., v. 1, h. 03, p. 03.19 220 Wilford verliet het leger in 1983 door de aanhoudende kritiek. Sinds 2010 zou Wilford in ons land wonen met
zijn nieuwe vrouw en kind, dit werd naar buiten gebracht door de The Derry Journal, wat aantoont dat Bloody
Sunday actueel bleef. http://www.derryjournal.com/news/local-news/photos-prove-wilford-is-alive-and-well-1-
2146463, geraadpleegd op 22.07.2013 221 R. Sulitzeanu-Kenan, “Reflection in the shadow of blame: When do politicians appoint commissions of
inquiry?”, in: British Journal of Political Science, 40 (2010), 3, p. 613
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
72
een commissie werd benoemd vanuit het politieke spectrum. Hierbij beperkte hij zijn onderzoek
tot Groot-Brittannië en 1984 en2003.222
Allereerst is het belangrijk te benadrukken dat het benoemen van een onafhankelijke
onderzoekscommissie niet zonder enig gevaar is voor het politieke bestel. Zo brengen deze
commissies vaak cruciale informatie naar buiten aangaande bestuurszaken of politieke
verantwoordelijkheden, zoals bijvoorbeeld aan de bedenkelijke rol die premier Heath werd
verweten tijdens Bloody Sunday.223 Het is tevens zo dat het aanstellen van een
onderzoekscommissie an sich al geldt als een politieke daad. Dit geldt voor het hele Verenigd
Koninkrijk en Noord-Ierland sinds 1921.224 Hierdoor kreeg het aanstellen van een
onderzoekscommissie ook een zeker electoraal gewicht. Zo onderscheidt Sulitzeanu-Kenan drie
politieke factoren die samen bepalen of een regering overgaat tot het aanstellen van een
onderzoekscommissie. Ten eerste is er de ‘schuld-politiek’ waarbij de vraag gesteld wordt wie
de mogelijke (politiek) gedupeerden worden van de commissie in kwestie. Gaat dit over
personen die sterk gelieerd zijn aan de huidige politieke elite, of zelfs deel uitmaken van de
regering, dan is de kans op een onderzoek opvallend kleiner.225 Dit is niet geheel onlogisch.
Hoewel de schuld van Bloody Sunday in eerste instantie naar het leger leek te gaan, was ook de
regering als hoogste orgaan niet geheel schuldvrij. Het zal dus niet verbazen dat Tony Blair als
Labour-kopstuk een commissie instelde voor feiten die voorvielen onder de conservatieve
regering van Edward Heath. Hiermee wordt uiteraard niet gesuggereerd dat dit een aanleiding
was voor het instellen van de Saville-commissie, maar anderzijds was het ook zeker geen
struikelblok, zoals Sulitzeanu-Kenan suggereert. Een tweede parameter is de publieke agenda.
Hiermee wordt verwezen naar de frequentie waarmee het thema dat onderzocht dient te
worden zich aandoet in media en het openbaar leven.226 Zoals werd aangetoond bleef Bloody
Sunday door toedoen van enkele drukkingsgroepen en het opduiken van nieuwe bewijzen
relatief actueel doorheen de jaren zeventig, tachtig en begin jaren negentig. Derde factor die
bijdraagt aan de installatie van een onderzoekscommissie is die van de regeringspopulariteit.227
Zoals gesteld, is het aanstellen van een commissie een politieke daad geworden sinds de
befaamde wet uit 1921. Hierdoor kan het door het kiespubliek mee in rekening genomen
worden bij de andere beleidsdaden op het moment dat er verkiezingen zijn. Het Saville-
onderzoek moet hier echter breder gekaderd worden binnen de Goede Vrijdag-akkoorden,
waarvoor Blair veel krediet ontving. Onrechtstreeks kan mogelijk gesteld worden dat dit
doorging als een goede beleidsdaad, maar dit is louter een onrechtstreeks verband.
De term onderzoekscommissie wordt overigens door Sulitzeanu-Kenan gedefinieerd aan de
hand van enkele parameters die, grosso modo, al eerder gebruikt werden in het onderzoek van
Priscilla Hayner over waarheidscommissies.228 Het gaat over een ad hoc institutie opgericht voor
één specifiek thema, onafhankelijk van de uitvoerende macht, maar wel geïnstalleerd door de
regering of één minister, en onder leiding van een discreet persoon die gemandateerd is van
222 R. Sulitzeanu-Kenan, “Reflection in the shadow of blame: When do politicians appoint commissions of inquiry?”, in: British Journal of Political Science, 40 (2010), 3, p. 613 223 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 614 224 Dit is het gevolg van de Tribunals of Inquiry (evidence) Act waarbij het initiatiefrecht voor onafhankelijke
onderzoekscommissies bij het parlement en de regering kwam te liggen. 225 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 614 226 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 614 227 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 614 228 P.B. Hayner, Unspeakable Truths: transitional justice and the challenge of truth commissions, New York,
Routledge, 2011, p.12
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
73
enige formele macht, aangesteld voor de het onderzoeken van voorbije gebeurtenissen.229
Wanneer wordt gestipuleerd dat de formele macht in kwestie slaat op het politieke spectrum –
en dus niet op de rechterlijke macht – dan kunnen we besluiten dat de Saville-commissie aan elk
criterium voldoet. Toch is er een zeker verschil met de meeste zaken die door Sulitzeanu-Kenan
worden besproken. Zo handelt de Saville-commissie over een historische zaak – hoewel deze
nog actuele repercussies had – waar het gros van zijn onderzoek handelt over aangelegenheden
die nog brandend actueel en hedendaags zijn.230 Belangrijk voor deze casus is de impliciete
verbanden die volgens Sulitzeanu-Kenan verbonden zijn aan het aanstellen van
onderzoekscommissie. Hiermee geeft de regering – of één van zijn ministers – aan kennis te
nemen van het bestaan van een probleem, en wordt het potentieel van defensieve activiteiten,
die dit probleem willen ontkennen, verbergen of klasseren, zwaar verminderd.231 Bloody Sunday
was een open wonde die door voorgaande politieke elites lang werd afgedekt, waardoor deze
wonde ook nooit volledig kon genezen. Dit werd verbroken met het aanstellen van een twee
commissie, die moest helpen bij het verwerkingsproces en een definitieve oplossing moest
vinden.
Toch is het aanstellen van zo’n onafhankelijke commissie geen sinecure. Zo wordt namelijk een
deel van de controle overgedragen aan een apart orgaan, waarvan men nooit exact kan
voorspellen wat de uitkomst wordt.232 Dit gevaar moet voor deze casus echter worden
gerelativeerd, aangezien het feiten betreft die zich immers zesentwintig jaar daarvoor
afspeelden. Zo was het politieke risico voor Blair eerder een deugd dan een vloek. Dit toonde
namelijk aan dat het tweede onderzoek vrij zou zijn van enige politieke invloed, iets wat van het
Widgery-tribunaal algemeen betwist werd.
Ondanks het feit dat Sulitzeanu-Kenan de prominente aanwezigheid in de media van het te
onderzoeken thema hoog inschat voor het eventueel oprichten van een commissie, staat er nog
één factor iets hoger aangeschreven, zijnde de strafheid van het probleem.233 Het verschil tussen
beide is de fluctuatie doorheen de tijd, iets wat ook duidelijk is voor de casus van Bloody Sunday.
Zoals aangetoond doorheen het derde en vierde hoofdstuk is de media-aandacht voor het
gegeven onderhevig aan heel wat fluctuatie, en dus niet altijd van een even constant niveau. De
zwaarwichtigheid van het voorval daarentegen is echter wel constant. Zo zal de dodentol niet
verminderen met de tand des tijds, en ook de omstandigheden waarin zij stierven vervagen
amper doorheen de jaren. Ook de politieke inmenging en de vermoede blaam van het leger
waarin zesentwintig jaar na data nog steeds zware feiten.
Concluderend, kan men stellen dat het aanstellen van een onafhankelijke onderzoekscommissie
voortvloeit uit de samenkomst van allerhande factoren, waarbij opvalt dat niet alleen het thema
dat onderzocht dient te worden van belang is. Sulitzeanu-Kenan stelt duidelijk dat het aanduiden
van zulke commissies voornamelijk een politiek feit is, en ook als dusdanig moet worden
beschouwd. Hoewel bepaalde factoren niet van toepassing zijn voor de casus die hier onder de
loep wordt genomen, zoals het eventuele electorale gewicht dat verbonden wordt aan het
benoemen van zo’n commissie, is de politieke daad wel degelijk zichtbaar. Hierdoor vormt
229 R. Sulitzeanu-Kenan, “Reflection in the shadow of blame: When do politicians appoint commissions of
inquiry?”, in: British Journal of Political Science, 40 (2010), 3, p. 615 230 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 616 231 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 619 232 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 620 233 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 629
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
74
Sulitzeanu-Kenan zowel een theoretische aanvulling voor het beter begrijpen van het wel en wee
van onderzoekscommissies, en anderzijds volgt hier de perfecte brug naar het volgende
hoofdstuk waarin de nasleep van de Saville-commissie van naderbij wordt onderzocht.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
75
Hoofdstuk 6. ‘The Aftermath’ In dit finale hoofdstuk van het onderzoek wordt een blik geworpen op de gevolgen van deze
aanslepende reeks van gebeurtenissen, beginnend in 1972 en eindigend met de publicatie van
het Saville-rapport in 2010. In een eerste luik worden de eerder vermelde Goede Vrijdag-
akkoorden uit de doeken gedaan, waarbij de noodzakelijke link gelegd wordt tussen deze
akkoorden enerzijds, en het belang van de Saville-commissie bij de totstandkoming ervan
anderzijds. Dit eerste luik wordt verder onderverdeeld waarbij in eerste instantie gefocust
wordt op de inhoud van de akkoorden. Vervolgens zullen ook de timing en andere factoren die
invloed gehad hebben op deze akkoorden aan bod komen, waarna besloten wordt met een blik
op de situatie na de voltrekking van deze politieke daad. Het tweede luik van dit hoofdstuk
omvat een meer theoretische blik op de drijfveren van dit onderzoek en het idee achter de
politieke excuses die volgden onder de regering Cameron.234 Het corpus van dit onderzoek
wordt afgesloten met enkele meer persoonlijke bedenkingen die kunnen geformuleerd worden
bij het afgelegde traject van de strijd om rechtvaardigheid van Bloody Sunday alvorens de
conclusies samen te vatten in een finaal besluit in het volgende hoofdstuk.
a. De Goede Vrijdag-akkoorden.
a.1 De inhoud van de langverwachte akkoorden.
Naast de vier instituties die in het leven werden geroepen ter uitvoering van de akkoorden – zij
komen hieronder aan bod – werden ook internationaal enkele voorwaarden gesteld aan de
voorname partners: Groot-Brittannië en de Republiek Ierland. Aan de Ierse Republiek werd
opgedragen het beruchte tweede en derde artikel uit de grondwet te schrappen. Hierin claimde
Ierland nog steeds de aaneenhechting van Noord-Ierland bij de Republiek. Deze constitutioneel
vastgelegde aanspraak was een doorn in het oog van de protestantse meerderheid in Noord-
Ierland die zich hierdoor – met recht en rede – bedreigd voelden door de grote zuidelijke buur.
De Republiek Ierland hield meer dan enkel een oogje in het zeil als het om Noord-Ierland ging,
en dat werd ook geïllustreerd met het overheidsrapport dat werd samengesteld voorafgaande
aan de Saville-commissie. Maar ook aan Britse zijde werden er voorwaarden gesteld. Er werd
respect geëist voor de wil van de democratische meerderheid in zowel Noord-Ierland als de
Republiek Ierland. Ook vanuit Londen was er namelijk een grote inmenging te merken, zo ook bij
de aanloop en gebeurtenissen van Bloody Sunday zelf. Toch zouden, enigszins contradictorisch,
deze banden niet geheel worden doorgesneden, maar zelfs worden geïnstitutionaliseerd binnen
de Goede Vrijdag-akkoorden.
De instituties
Met het ondertekenen van de Goede Vrijdag-akkoorden – soms ook de Belfast-akkoorden
genoemd – werden vier grote instituties gecreëerd: het Noord-Ierse parlement, de Noord-Zuid
ministerraad, de Brits-Ierse raad en de Brits-Ierse intergouvernementele conferentie. De eerste
van deze instellingen was het Noord-Ierse parlement, waar in Noord-Ierland lang op werd
gewacht.235 Dit nieuwe politieke orgaan kreeg volle legislatieve en uitvoerende macht over alle
zaken die binnen de verantwoordelijkheid vallen van de zes Noord-Ierse
Overheidsdepartementen, met de mogelijkheid deze nog uit te breiden met enkele andere.236 Dit
234 Cameron verontschuldigde zich namen de Britse regering voor het voltallige parlement op 15 juni 2010. 235 K.P. Williams en N.G. Jesse, “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping identities and pooling
sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.”, in: Political Psychology, 22 (2001), 3, p. 590. 236 De macht van het Noord-Ierse parlement werd, zoals ook gold voor Schotland en Wales, beperkt door de
overkoepelde Britse regering in Londen. Het parlement werd overigens ook gefinancierd met Brits geld.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
76
kan gezien worden als enerzijds een uitbreiding van de autonomie, daar er ruimte gelaten wordt
voor nieuwe onderhandelbare bevoegdheden, en anderzijds als dé uitgelezen kans om via een
nieuw parlement een eigen representatieve politieke identiteit te creëren, iets wat de
voorgaande jaren duidelijk ontbrak. Het parlement trok in grote lijnen op de illustere
voorganger uit 1972-1973 waarbij werd geëxperimenteerd met gedeelde macht tussen
katholieken en protestanten. Er werd in deze geüpdate versie gestreefd naar gelijke
representatie. Wat betreft wetgeving werd telkens een lichte meerderheid vereist, tenzij bij
affaires die een ‘cross-community’ basis verzochten.237 Hiervoor werd de ‘parallelle
toestemming’ ontwikkeld. Dit betekende dat er ofwel een meerderheid aan beide zijden
noodzakelijk was of een gewogen meerderheid van 60% van de stemgerechtigde aanwezigen,
met minimum 40% steun aan beide zijden, moest gevonden worden.238 Ook de benoeming van
de premier en de vicepremier moesten via deze stemming goedgekeurd worden, wat een grote
coalitie nagenoeg verzekerde.239
Een tweede instelling die onder het doopvont werd gehouden was de Noord-Zuid Ministerraad.
Deze handelt over de totaliteit aan relaties tussen de regeringen op het Ierse eiland, zijnde de
Noord-Ierse regering en de Ierse Republiek. Deze grensoverschrijdende instelling werd
gecreëerd met de bedoeling om te dienen als platform op weg naar verbeterde relaties voor het
gemeenschappelijke belang.240 Concreet betreft dit consultatierondes en het opstarten van
coöperatieve programma’s ten diensten van beide regeringen. Hieruit kunnen bijvoorbeeld
beslissingen aangaande implementatie van een gemeenschappelijk beleid ontstaan, of
aanpassingen in een van beide jurisdicties.241 Dit orgaan bestond uit de ministers van beide
regringen en kwam minstens twee maal per jaar samen. Naast een gemeenschappelijk platform
met de zuiderbuur, werden ook de banden met de overige Britse deelnemers aangescherpt. In
het derde orgaan, de Brits-Ierse Raad, werden vertegenwoordigers van de Britse en Ierse
regering vergezeld door vertegenwoordigers van het splinternieuwe parlementen van Wales,
Schotland en Noord-Ierland.242 De voornaamste functies van het BIC – de officiële Engelstalige
afkorting van deze instantie – waren voornamelijk consultatief en voor het uitwisselen van
informatie door middel van het opstarten van discussies en coöperatieve projecten.243 De
operationele werking van dit orgaan bestond uit de consensus tussen alle leden voor het
opstarten van een gemeenschappelijk beleid.244 Overigens was er voor elk lid ook de
mogelijkheid af te stappen van beleidsmaatregelen die hen minder geschikt leken, waardoor de
het BIC geen dwingende functie had. De laatste opgestarte instelling in het kader van deze
politieke akkoorden is de opstart van de Brits-Ierse Intergouvernementele Conferentie.245 Dit was
een geïnstitutionaliseerde ontmoeting tussen de Brits premier en zijn Ierse tegenhanger, om op
deze manier bilateraal samen te werken op alle niveaus over alle zaken van gemeenschappelijk
237 K.P. Williams en N.G. Jesse, “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping identities and pooling
sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.”, in: Political Psychology, 22 (2001), 3, p. 590. 238 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 590. 239 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 590. 240 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 590. 241 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 590. 242 Onder voorbehoud waren ook vertegenwoordigers van het eiland Man – gelegen tussen Ierland en Groot-
Brittannië – en de kanaal-eilanden – een verzameling eilandjes tussen het continentale Europa en Groot-
Brittannië – present. 243 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 590. 244 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 591. 245 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 591.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
77
belang binnen de competenties van beide regringen.246 Vooral Noord-Ierland bezette de eerste
jaren de agenda van deze samenkomsten, maar de verbeterde samenwerking tussen deze
regeringen bevorderden ook de relaties binnen Noord-Ierland, waar beide zijden een
beschermheer zagen in één van de twee premiers, afhankelijk van hun religieuze voorkeur. Dat
de Ierse Republiek en Groot-Brittannië op reguliere basis in dialoog traden moest het bestaande
dualisme ook een groot deel breken. Het resultaat daarvan – onder meer concrete topics zoals
mensenrechten, justitie, penitentiaire instellingen en het politieapparaat – wordt later nog
besproken.247 Ook het toezicht en evalueren van de drie voornoemde en pas gecreëerde
instellingen zou onder de bevoegdheid van de Brits-Ierse Intergouvernementele Conferentie
vallen. Dit is op zich een opvallende keuze want daar dit beoordeeld wordt door het
samenkomen van de Britse en Ierse regeringsleiders wordt de autonomie en onafhankelijkheid
van het Noord-Ierse parlement opnieuw in twijfel getrokken.
a.2. De Goede Vrijdag-akkoorden, waarom nu?
Op 10 april 1998 werden de Goede Vrijdag-akkoorden ondertekend. Het zou echter kort door de
bocht zijn te stellen dat het aanstellen van de Saville-commissie de bepalende factor was voor
het slagen van deze onderhandelingsronde. Zo was de totstandkoming van deze akkoorden –
zoals haast altijd het geval is bij grote diplomatieke akkoorden – eerder een knooppunt van
meerdere factoren. Wanneer de rol van de Saville-commissie, die pas tot stand kwam in
hetzelfde jaar van de ondertekening, enigszins wordt geminimaliseerd, kan de vraag gesteld
worden waarom pas eind jaren negentig de diplomatieke ‘oplossing’ kwam voor een
decennialang aanslepend probleem.248 En de reden hierachter bevindt zich in Brussel. Volgens
politicoloog Jonathan Stevenson moeten we naast de feel good diplomatiek van kersvers premier
Tony Blair, de steun van Amerikaans president Bill Clinton, de flexibiliteit van Unionistisch
topman David Trimble, de pacifistische houding van Sinn Féin-kopstuk Gerry Adams en de
begeleidende hulp van Amerikaans zakenman en politicus George Mitchell ook kijken naar een
grotere entiteit: de Europese Unie.249 Stevenson richt zijn blik op het historische Verdrag van
Maastricht en de impact die dit verdrag meebracht voor de definitie van het begrip
soevereiniteit binnen Europa, waarbij de Europese supranationaliteit gold als een voorbeeld.250
Zo merkt Stevenson op dat veel van de instellingen die werden geïnstitutionaliseerd in de Goede
Vrijdag-akkoorden waren geïnspireerd op de grensoverschrijdende instellingen die werden
gecreëerd om van Europa een blijvend succes te maken.
Sinds het Anglo-Iers verdrag uit 1921 werd de katholieke gemeenschap van Noord-Ierland
steeds meer gemarginaliseerd, wat het nationalisme deed aanwakkeren en leidde tot de
mensenrechten bewegingen die ook aanleiding gaven voor Bloody Sunday. Dat Europa een rol
speelde in het conflict van the Troubles staat overigens buiten kijf. Zo werd de Europese Unie
door beide zijden voor de kar gespannen in hun manier van redeneren. Het republikeinse Sinn
Féin ging ervan uit dat aangezien Europa het soevereiniteitsbegrip uitholt sinds het Verdrag van
Maastricht, dit er toe zou leidden dat de unionistische zijde zich minder zou verzetten tegen een
246 K.P. Williams en N.G. Jesse, “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping identities and pooling
sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.”, in: Political Psychology, 22 (2001), 3, p. 591. 247 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 591. 248 De Goede Vrijdag-akkoorden werd niet door elke partij als even positief onthaald, met het plaatsen van
aanhalingstekens wordt enige partijdigheid vermeden. 249 J. Stevenson, “Peace in Northern-Ireland: why now?”, in: Foreign Policy, 8 (1998), 112, p. 41 250 J. Stevenson, art. cit, p. 41
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
78
geünificeerd Ierland.251 Opvallend genoeg werd deze zelfde logica, gebaseerd op de gangbare
principes in Brussel en Straatsburg, gehanteerd aan unionistische zijde om ervan uit te gaan dat
het Iers nationalisme in Noord-Ierland zou uitsterven.252 Het bleef echter niet bij retoriek, maar
ook via beleidsdaden drong Europa door tot het hart van de Troubles, zij het onbewust. In 1996
werd het Britse rundvlees geweerd uit de Europese Unie, wat leidde tot een kostprijs van zes
biljoen dollar voor de eilandbewoners.253 Deze kost werd echter vooral verhaald op Noord-
Ierland, gezien dit veruit de grootste leverancier van rundsvlees was, waardoor men zelfs aan
unionistische zijde moest ondervinden dat de Britse identiteit ook pijnlijke economische
consequenties kon meedragen. Deze maatregel dreef Ian Paisley, protestants en unionistisch
boegbeeld, zelfs zo ver dat hij zich op één lijn bevond met zijn politieke erfvijand, de
nationalistische katholiek John Hume.254 Samen slaagden zij er overigens in Noord-Ierland als
aparte politieke entiteit te laten erkennen voor het exporteren van rundsvlees, wat het land heel
wat economische miserie bespaarde en beide partijen dichter bij elkaar bracht. Ook de Europese
gloed die vanuit Maastricht op Groot-Brittannië afstraalde miste zijn effect niet. Zo kregen
Schotland en Wales steeds meer privileges en bevoegdheden, wat ook Noord-Ierland meer
ademruimte gaf en van het Britse koninkrijk een losser geheel maakte.255 Maar ook de Ierse
Republiek ondervond de gevolgen van deze economische en sociale liberalisatie die door het Eu-
concept werd voortgestuwd. Het land werd omschreven als ‘kosmopolitischer’ en ‘toleranter’.
Uiteraard mag de factor economie – zoals geïllustreerd met de casus omtrent het exporteren van
rundsvlees al aantoonde – nooit onderschat worden als bijdragende factor. Een tweede goed en
vooral typerend voorbeeld is dat van de gekende whiskey Bushmills. Hoewel het een protestants
familiebedrijf – gelokaliseerd in Ian Paisley’s graafschap Antrim – betreft, print men ook hier al
jaren het label “Product of Ireland” op het etiket, om zo meer commerciële aantrek te creëren.256
Of hoe Europa – onbewust – de deur op een kier zette.
Maar ook wanneer we de aanlokkelijke retoriek en economische droom buiten beschouwing
laten, had Europa nog steeds zijn invloed op de Goede Vrijdag-akkoorden. Zo waren de
uiteindelijke Noord-Ierse instellingen in grote lijnen gebaseerd op het institutionele kader dat
geschetst werd in de Limburgse stad. De Belfast-Dublin connectie werd in het leven geroepen
om onder meer de lokale subcultuur en identiteit te bewaren, zoals het Europese comité voor de
Regio’s.257 Ook de Brits-Ierse raad en de intergouvernementele conferentie die in het leven
werden geroepen om de lokale en regionale belangen te harmoniseren vonden eerder hun
weerga in de algemene geest van de Europese Unie. En het is deze ontwikkeling die door vele
Euro-fanatici wordt aangegrepen om ook in andere gebieden dezelfde bron van inspiratie te zijn.
Zo worden ondermeer Bosnië, Cyprus en het verder gelegen Kasjmir genoemd.258 Toch bleek dat
de EU vooralsnog geen soortgelijke rol kon spelen voor deze regio’s, mede door de interne
twisten die de laatste jaren aan het oppervlak kwamen. Net zoals de Saville-commissie niet heilig
mag verklaard worden als het gaat over het slagen van de Goede Vrijdag-akkoorden, mag dit
eveneens niet gebeuren met de Europese Unie. Toch kan deze visie bijdragen aan een ruimer
beeld, waarin ook minder directe factoren mee worden genomen in de overwegingen.
251 J. Stevenson, “Peace in Northern-Ireland: why now?”, in: Foreign Policy, 8 (1998), 112, p. 43 252 J. Stevenson, art. cit., p. 43 253 J. Stevenson, art. cit., p. 43 254 J. Stevenson, art. cit., p. 44 255 J. Stevenson, art. cit., p. 45 256 J. Stevenson, art. cit., p. 45 257 J. Stevenson, art. cit., p. 47 258 J. Stevenson, art. cit., p. 51
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
79
a.3. Noord-Ierland na de Akkoorden: het land van melk en honing?
Het bereiken van een vredesakkoord is niet hetzelfde als het bereiken van vrede an sich.259 En zo
ook voor Noord-Ierland na 1998. Hoewel de verdragen zeker een stap in de juiste richting waren
bleek de vrede van een fragiele kwaliteit, waarbij Noord-Ierland nog steeds te kampen had met
sporadisch geweld en burgerprotesten, politieke onverzoenbaarheid en publieke afkeer van een
verdrag dat vooral op elitair niveau werd afgesloten.260 Zoals in hoofdstuk drie werd aangetoond
was de kloof tussen de politieke elite – toen geïllustreerd aan de hand van de parlementaire
debatten in Londen – en de eigenlijke bevolking – geschetst aan de hand van de vele
burgerinitiatieven – groot. Ook voor de vredesverdragen was deze kloof niet altijd even
overbrugbaar, en hadden lokale gemeenschappen bij wijlen minder voeling met een akkoord dat
voornamelijk door nationale en internationale partners was afgesloten.261 Zo viel het laatste
dodelijke slachtoffers in de Ardoyne gemeenschap pas ná het afsluiten van de verdragen, wat het
vertrouwen in de diplomatieke weg niet versterkte.262 En laat vertrouwen nu één van de grote
problemen zijn bij vele vredesakkoorden. Het ondertekenen van een document is één ding, het
installeren van verzoening en samenwerking tussen grote groepen van antagonisten is iets heel
anders.263 Er heerst een zekere dissonantie tussen de vrede die werd bereikt op het elite niveau
en de interpretatie hiervan op het individuele niveau.
Toch moeten we het belang van de Goede Vrijdag-akkoorden, die kunnen gezien worden als
politieke en diplomatieke mijlpalen, niet onderschatten. Zo brachten deze overeenkomsten een
einde aan een wijdverspreide golf van geweld die tussen 1969 en 1998 het leven koste aan maar
liefst drieduizend vijfhonderd personen aan beide zijden. Gezien de kleine populatie van Noord-
Ierland – amper 1,68 miljoen inwoners – een overdonderend aantal.264 Zoals eerder
geïllustreerd waren de Troubles één grote aaneenschakeling van actie en reactie met enorm
dodelijke gevolgen. Het effect van de Goede Vrijdag-akkoorden waren voor deze causale
kettingreactie alleszins een zegen: het IRA ontmantelde zich finaal na een lang voorgeschiedenis
van mislukte pogingen op 28 juli 2005, en ook het leeuwendeel van de Britse soldaten trok zich
na de verdragen langzamerhand terug uit Noord-Ierland.265 Het geweld nam af, en wat ontstond
kan best worden omschreven als een ‘culturele segregatie’.266 Er werden aparte politieke en
sociale milieus gecreëerd waarbij scholen, culturele en sportieve organisaties, media en aparte
geschiedenissen ontstonden voor de unionistische protestanten enerzijds en de katholieke
republikeinen anderzijds.267 Dit zorgde er echter voor dat – tot op vandaag – er nooit een
259
R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, “No war, no peace: Northern-Ireland after the agreement”, in:
International Society of Political Psychology, 28 (2007), 1, p. 1. 260 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, art. cit., p. 2 261 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, art. cit., p. 2 262 L. Magarell en B. Gutierrez, Lessons in Truth-seeking: international experiences informing United Stated
Initiatives, New York, ICTJ, 2006, p.13 263 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, art. cit., p. 2 264 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, art. cit., p. 4 265 http://www.cbc.ca/news/background/northernireland/timeline.html Er waren nog enkele kleinere opstootjes zoals de moord op voormalig IRA-lid Donaldson in 2006. Donaldson
bleek gedurende twintig jaar een Brits spion te zijn en werd kort na die getuigenis neergeschoten in Noord-
Ierland. Het IRA ontkende elke betrokkenheid. Geraadpleegd op 24.07.2013
R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, art. cit., p. 5 266 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon, N. Ferguson, art. cit., p. 7 267 Met andere geschiedenissen wordt hier onder meer verwezen naar de specifieke selectie van historische feiten
die werden doorgegeven aan volgende generaties via het onderwijssysteem. Wat betreft gesegregeerde media en
organisaties kan men zich best een beeld schetsen van de vergaande verzuiling die België kenmerkte in grote
delen van de voorgaande eeuw(en).
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
80
gemeenschappelijke identiteit werd gecreëerd voor Noord-Ierland, wat de hele integratie en
acceptatie van de nieuwe instituten moeizaam doet verlopen. Dit blijft uitermate zichtbaar in de
verkiezingsuitslagen in Noord-Ierland die, sinds 1998, steeds meer polariseerden. In de
verkiezingen van 2004 en 2005 – respectievelijk voor het Noord-Iers parlement en voor het
Britse parlement – overschaduwde de radicale Democratic Unionists hun gematigdere
tegenhangers van de Ulster Unionists. Ook aan katholieke zijde overvleugelde Sinn Féinn de meer
centrum-gezinde Social Democratic & Labour Party.268 Dit monde uit in een patstelling waarbij
de bevolking werd opgedeeld in 53% protestants en 44% katholiek, waarbij beide zijden te
groot waren om te negeren door de andere partij, maar te klein om zelf iets te forceren.269
Besluitend kan men stellen dat Noord-Ierland zich door middel van de Goede Vrijdag-akkoorden
in een fase bevindt, gekenmerkt door het adagium ‘no war, no peace’. De grootste reden hiervoor
bleek het moeizaam vertalen van een akkoord, bereikt door de politieke elite, naar de regionale
niveaus met vaak radicale gemeenschappen. Verder bleek dat de voornamelijk technocratisch
geregelde afspraken zich moeilijk lieten omzetten in meer emotionele componenten zoals een
gemeenschappelijke identiteit. Hoewel het politieke en diplomatieke belang van de akkoorden
zeker niet mag onderschat worden, kan men niet stellen dat Noord-Ierland, dat zo lang en zo
zwaar afzag van decennia aan geweld, met één pennentrek werd omgetoverd tot een land van
melk en honing.
b. Aan het einde van de rit: de drijfveren en excuses herbekeken.
En wat was nu de rol van het Saville-onderzoek waar zo lang om geschreeuwd werd? Het Saville-
onderzoek kadert in de hele geest die de akkoorden uitademen, zijnde die van een hersteld
vertrouwen en verbeterde samenwerking. Het onrecht dat de katholieke gemeenschap in Noord-
Ierland – deels zelfverklaard – werd aangedaan bleef mede door de inzet en het niet aflaten van
de nabestaanden zeer levendig, tot op een punt waar dit een eigen leven was gaan leiden. Bloody
Sunday was een internationaal begrip geworden, bezongen door Bono van U2 en verfilmd – en
bekroond – door gerenommeerd Brits regisseur Paul Greengrass. Meer dan dat Bloody Sunday
een menselijke catastrofe was, was het een schandvlek geworden op de Britse reputatie. En het
was de taak van Tony Blair, alvorens de onderhandelingen te beginnen, om dit blazoen weer op
te poetsen als teken van goede wil naar niet alleen het Noord-Iers volk, maar ook de Ierse
Republiek. Hoewel Noord-Ierland één van ’s werelds meest onderzochte casussen is, is er door
de jonge leeftijd van het Saville-rapport slechts weinig voorafgaand onderzoek verricht naar de
relatie tussen beide voorvallen, en in die zin berusten deze stellingen louter op plausibele
hypothesen die werden gedistilleerd uit het onderzoek zelf. Het benoemen van Lord Saville was,
in deze optiek, dus eerder een politieke daad dan dat het een hulp was voor de zoektocht die de
vele nabestaanden hielden op zoek naar de waarheid.
Toch kan men deze drijfveren ook breder zien, zij het binnen een meer theoretische context. Zo
kan men zich de vraag stellen of – gezien de farce die het Widgery-tribunaal bleek te zijn – er
niet een zekere verantwoordelijkheid was ten opzichte van de gesneuvelden, en of deze doden
geen recht hadden op de waarheid. Deze vragen werden gesteld door historicus Antoon De
Baets, verbonden aan de rijksuniversiteit van Groningen. Op basis van de Universele Verklaring
van de Rechten van de Mens probeert De Baets deze door te trekken naar wat hij noemt ‘de
268 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, “No war, no peace: Northern-Ireland after the agreement”, in:
International Society of Political Psychology, 28 (2007), 1, p. 8 269 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon, N. Ferguson, art. cit., p. 8
Via immigratie e.d. processen gaf een minieme groep van 3% aan zich buiten het conflict te begeven.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
81
gemeenschap van de doden’, waartoe ook de veertien dodelijke slachtoffers van Bloody Sunday
behoren.270 Allereerst moet daarvoor een gepaste definitie van de term ‘dode’ gevonden worden,
iets wat geen evidente zaak blijkt. Het heil wordt gevonden in een “voormalig menselijk wezen”.
De term voormalig is hier van cruciaal belang, aangezien de doden in tegenstelling tot de
levende menselijke wezens geen belangen, noden of claims hebben.271 Ook de term ‘lichamelijk
overschot’ bleek onvolledig en ook bij ‘rationele personen’ trad exclusie van bepaalde groepen
op.272 Al snel besluit De Baets dat de doden als geheel geen aanspraak kunnen maken op
dezelfde soort van rechten die werden vertegenwoordigd in de historische verklaring van na de
Franse Revolutie. Dan rest de vraag hoe men de universele omgang met de doden – gebaseerd
op een groot respect en eerbied – kan verklaren. De reden hiervoor wordt aangeduid als zijnde
een uitloper van eigenbelang. De doden worden respectvol behandeld, omdat dit ook is hoe de
levenden zelf later willen behandeld worden, en dus niet vanwege de aanwezigheid van
universele rechten.273 Terugkoppelend kan men dus niet spreken van enig recht op waarheid
voor de slachtoffers van Bloody Sunday, maar dit hoeft echter geen exclusie te zijn voor de
nabestaanden van deze slachtoffers.
De Baets schakelt namelijk over op een tweede vraag, zijnde of er een verantwoordelijkheid
uitgaat van de levenden ten opzichte van de doden.274 De eerste bedenking hierbij komt van
Amerikaans filosoof Joel Freinberg. Deze poneert dat hoewel de doden aantoonbaar geen
rechten noch verantwoordelijkheden bezitten, ze wel nog steeds slachtoffer kunnen worden van
schendingen.275 En het is hier dat de verantwoordelijkheid van de levenden ten opzichte van
deze dode gemeenschap begint. De Baets maakt bij deze filosofische kanttekening zelf nog drie
grote bedenkingen, die ook voor ons onderzoek van grote waarde zijn. Ten eerste stelt De Baets
dat door de uitzonderlijk weerloze positie van de doden, zij nood hebben aan bescherming, een
rol die voor historici is weggelegd.276 Toch is deze bescherming van de doden geen risicovrije
onderneming, zoals later aangetoond zal worden. Een tweede assumptie is dat een gemaakte
claims langer overleven dan de personen die ze maken.277 De boodschap waarvoor de
slachtoffers van Bloody Sunday op straat kwamen werd overgeërfd door de nabestaanden en
deze claims werden in 1998 ingehuldigd bij het instellen van de Saville-commissie en het
ondertekenen van de Goede Vrijdag-akkoorden. En niet alleen deze claims, maar ook de
belangen van de doden overleven de originele dragers, dit werd gesteld in De Baets’s derde
veronderstelling.278 Hier behandeld men met name de nagedachtenis en het nalatenschap van de
overledenen, dat kan geïnterpreteerd en vertaald worden als de naamszuivering van de
slachtoffers, die door het Widgery-rapport aanvankelijk werden afgeschilderd als gewapende
rebellen. Er is dus een zekere mate van verantwoordelijkheid ten opzichte van de doden, dan
rest de vraag hoe ver deze verantwoordelijkheid reikt.
Dat deze verantwoordelijkheid wordt gedragen door de nabestaanden lijkt evident, en dit wordt
tevens ondersteunt door de behandelde casus, maar deze verantwoordelijkheid verspreidt zich
270 A. De Baets, “A declaration of the responsibilities of present generations towards past generations”, in: History and Theory, 43 (2004), 4, p. 132 271 A. De Baets, art. cit., p. 133 272 A. De Baets, art. cit., p. 133 273 A. De Baets, art. cit., p. 136 274 A. De Baets, art. cit., p. 136 275 A. De Baets, art. cit., p. 137 276 A. De Baets, art. cit., p. 138 277 A. De Baets, art. cit., p. 138 278 A. De Baets, art. cit., p. 139
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
82
bij wijlen ook verder. De Baets spreekt in deze zin van een gemeenschap verbonden door middel
van een solidariteitsnetwerk en via dit netwerk wordt de verantwoordelijk breder gedeeld, zoals
dit het geval was met de katholieke republikeinen omtrent de veertien doden van Bloody
Sunday.279 Toch is er ook sprake van een bredere, en meer universele verantwoordelijkheid in
de visie van De Baets, en die is weggelegd voor de eerder vermelde historicus.280 In de bewuste
wetenschap van zijn rol is het aan de historicus om op te treden als de beschermer van de doden,
die sinds jaar en dag ook onderdeel uit maken van diens studieobject. Zoals al eerder ter loops
werd vermeld is deze rol verre van risicoloos. Er worden drie grote issues verbonden aan de rol
die de historicus moet of geacht wordt op te nemen. Allereerst is er de ‘benoeming van
verdediger van de doden’.281 Hoewel deze titel en de bijhorende verantwoordelijkheid op het lijf
lijkt geschreven van de historicus in al diens hoedanigheid, werd deze nooit officieel benoemt
door zijn ‘cliënt’. Ondanks de evidentie die in deze rol schuil gaat, moet inderdaad worden
opgemerkt dat het de historicus zelf is die deze rol claimt. Dit probleem lijkt grotendeels
theoretisch van aard, maar draagt ook inherente praktische problemen met zich mee. Het
tweede probleem dat zich aan dient is van diezelfde praktische aard.282 Zo is er de
misinterpretatie van de wensen van de doden. Hoewel er een verantwoordelijkheid heerst ten
opzichte van deze necromane gemeenschap, en impliciet ook hun wensen, is er zelden een
geschreven verklaring die indiceert hoe deze overgeërfde wensen moeten geïnterpreteerd
worden. Een stap verder is echter het derde en laatste probleem dat De Baets aan de kaak stelt,
zijnde de bewuste misinterpretatie van deze wensen.283 Hier moet voor de casus van Bloody
Sunday niet zozeer gekeken worden naar de misinterpretatie van feiten door historici, maar
doorheen de Troubles waren er tal van paramilitaire organisaties die via bewuste
misinterpretatie van zulke wensen een legitimatie van geweld creëerden.
Als laatste te beantwoorden vraag wordt de verantwoordelijkheid ten opzichte van de doden
verder ontleedt. Van de subcategorieën die De Baets creëerde voor zijn onderzoek worden hier
met name de persoonlijke en gevolgtrekkende rechten benadrukt.284 Allereerst worden de
persoonlijke verantwoordelijkheden onder de loep genomen, bestaande uit enerzijds de
identiteit en anderzijds de reputaties en privacy van de overledenen. Wat betreft de identiteit
praat men over het beschermen van een persoon tegen een anonieme dood, en deze identiteit
verheffen tot de historische waarheid.285 Het levendig houden van de herinnering is tevens een
idee dat zich laat gelden doorheen het derde en vierde hoofdstuk van dit onderzoek, en wel
geïllustreerd werd. Een tweede onderdeel van deze persoonlijke verantwoordelijkheden waren
de reputaties en privacy van deze overleden.286 Deze verantwoordelijkheid kan beschouwd
worden als een mes dat langs twee kanten snijdt, zo is het aan de historicus om in te staan voor
de nagedachtenis van zijn onderzoekssubject, zonder daarbij zelf de rechten van deze overleden
personen te schenden, wat zich vertaald als een moeilijke evenwichtsoefening. Een tweede tak
rechten die danig interessant blijkt voor de theoretische oefening die hier gemaakt wordt is deze
279 A. De Baets, “A declaration of the responsibilities of present generations towards past generations”, in: History and Theory, 43 (2004), 4, p. 139 280 A. De Baets, art. cit., p. 140 281 A. De Baets, art. cit., p. 140 282 A. De Baets, art. cit., p. 141 283 A. De Baets, art. cit., p. 141 284 A. De Baets, art. cit., p. 147
‘Consequentual’ werd vertaald als ‘gevolgtrekkende’. 285 A. De Baets, art. cit., p. 148 286 A. De Baets, art. cit., p. 152
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
83
van de gevolgtrekkende rechten of verantwoordelijkheden.287 Het betreft de term die
ondermeer het recht op waarheid voor de nabestaanden en de rehabilitatie door de
gemeenschap betreft. Het afdwingen van symbolische maatregelen, zoals de financiële
compensatie van de Britse regering uit 1974, is één van de voorbeelden die onder deze categorie
geklasseerd kan worden, evenals de lange strijd om waarheid die de nabestaanden aangingen en
volhielden tot aan 1998, voor zesentwintig jaar lang.
Hoewel het rijk van de doden gescheiden is van dit van de levenden, zijn er nog zekere banden te
trekken aan de hand van verantwoordelijkheden en plichten. Zoals De Baets treffend schetste is
het aan de historicus om de brug te slaan tussen beiden, alle problemen en moeilijkheden in acht
genomen, en de scepter op te nemen ter verdediging van de overledenen. Hoewel dit onderzoek
ten allen tijden onpartijdig tracht te blijven, is de invloed van deze gedachtestroom ook hier niet
onopgemerkt voorbij gegaan. Tevens voor verder onderzoek en de nodige reflectie op het
huidige onderzoek toonden de bevindingen van Antoon De Baets zich een meerwaarde.
De praktische kant van de medailles: de excuses van regering Cameron
Op 15 juni 2010 werden door de regering Cameron definitief excuses overgemaakt aan de
nabestaanden van Bloody Sunday.288 De vraag die allereerst moet gesteld worden is of dergelijke
verontschuldigingen historische – of nog continuerende – onrechtvaardigheden in enige zin
verzachten of zelfs wegnemen. Zo is het trouwens de bedoeling van deze officiële excuses – en de
waarheidscommissies die er mee gepaard gaan – om een proces van verzoening in te zetten
tussen slachtoffers en daders.289 Bijkomend kan men enkele kanttekeningen plaatsen.
Zo kan men zich afvragen of deze weg een adequate manier is om de onrechtvaardigheden te
erkennen, en of de staat de juiste actor is om het noodzakelijke justitieproces hiervoor op te
starten. In het onderzoek van Corntassel en Holder wordt voornamelijk gekeken naar de rol van
inheemse volkeren hieromtrent en hun weg richting zelfbestuur.290 Hoewel enkele parallellen te
trekken zijn met de casus van Noord-Ierland, zal deze thematiek eerder links komen te liggen en
blijft de focus gericht op het concept van ‘officiële excuses’ vanuit een overheid.
Socioloog Nicholas Tavuchis onderstreept de paradoxale inhoud die dit gebaar bevat. Zo kan een
verontschuldiging nooit of te nimmer iets veranderen aan het leed dat eerder werd aangedaan,
en toch is dit exact wat zulke excuses doen.291 In deze zin kan deze formele overheidsdaad ook
gezien worden als de nieuwe basis waarop beide zijden met elkaar een nieuwe toekomst
overwegen, meestal politiek of diplomatiek. Dit platform vereist echter meer dan een gewone
verklaring, voorgelezen door de regeringsleider. Er zijn ook bepaalde criteria en vereisten aan
verbonden die worden gestipuleerd door politiek wetenschapper Matt James. Ten eerste moeten
de excuses officieel bewaard zijn, in het geval van deze casus is dit dus de officiële transcriptie
van Camerons speech voor het Brits parlement. Een twee voorwaarde is dat in de excuses het
onrecht dat de slachtoffers werd aangedaan met man en paard wordt genoemd. Cameron
onderschrijft ondermeer het verlies van zelfcontrole bij de soldaten, de onschuld van de
287 A. De Baets, “A declaration of the responsibilities of present generations towards past generations”, in:
History and Theory, 43 (2004), 4, p. 156 288 Brits premier David Cameron’s statement aangaande de excuses omtrent Bloody Sunday staan integraal
online: http://www.bbc.co.uk/news/10322295, geraadpleegd op 17.07.2013 289 J. Corntassel en C. Holder, “Who’s sorry now? Government apologies, truth commissions and indigenous
self-determination in Australia, Canada, Guatemala, and Peru”, in: Human Rights Revue, 8 (2008), 9, p. 466. 290 J. Corntassel en C. Holder, art. cit., p. 466. 291 J. Corntassel en C. Holder, art. cit., p. 468.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
84
slachtoffers en erkent zo de meest prominente hete hangijzers omtrent het thema.292 In één
adem omarmt premier Cameron daarmee het derde en vierde punt aangehaald door James,
zijnde het claimen van de verantwoordelijkheid van de Britse staat en met name het militaire
apparaat enerzijds, en een zekere mate van berouw en spijt uitgedrukt door de daders
anderzijds. Ook de belofte van non-repetitie en het vermijden van een expliciete vraag om
vergiffenis zijn voorwaarden waaraan Camerons verklaring voldoet.293 De laatste voorwaarde
waaraan deze verontschuldigingen volgens James moeten voldoen is hun oprechtheid – ze
mogen niet hypocriet noch arbitrair zijn – . Voorwaarde waarvan we, gezien de publieke reactie,
kunnen uitgaan dat ook deze vervuld werd.294
Zoals gebruikelijk gingen deze politieke excuses gepaard met de publicatie van het Saville-
rapport, en wachtte premier Cameron de conclusies van deze commissie af alvorens zijn publiek
statement te maken, waarin hij in grote lijnen deze conclusies andermaal overliep en de
buitenwereld op het hart drukte dat de regering als één man achter het rapport zou staan. Dit
tafereel deed met nadruk terugdenken aan premier Heath, die exact hetzelfde deed in 1972 met
het toenmalige Widgery-rapport. Hoewel de verzoening reeds was ingezet met de aanstelling
van het Saville onderzoek twaalf jaar eerder, en met de ondertekening van de Goede Vrijdag-
akkoorden niet veel later, was dit de finale afsluiter van Bloody Sunday, waarbij het verleden
eindelijk kon rusten onder David Camerons finaal afsluitende woorden: “(…) I am deeply
sorry.”295
c. Bedenkingen bij het gebeuren.
Afsluitend voor het hele corpus is het noodzakelijk toch enkele bedenkingen te plaatsen,
bedenkingen die evenwel kunnen leiden tot de latere opstart van een nieuw onderzoek omtrent
deze uiterst interessante problematiek.
Zo werd doorheen het onderzoek een overdaad aan cijfermateriaal los gelaten. Toch zijn er nog
enkele belangrijke getallen die in dit onderzoek nog niet werden vermeld: het prijskaartje. Zo is
het onderhouden van een waarheidscommissie een kostelijke zaak wanneer men de
werkzaamheden ervan goed wil uitvoeren. Zo worden allerhande experts betaald, maar ook
voor de moeite van het ondervragen van getuigen worden kosten gemaakt, en ga zo maar door.
Dan rest de vraag dus: hoeveel koste het Saville-onderzoek – en belangrijker – was het deze prijs
waard? Het prijskaartje voor twaalf jaar onderzoek betrof uiteindelijk net geen twintig miljoen
Britse pond, en werd hiermee het duurste openbare onderzoek in de geschiedenis van Groot-
Brittannië.296 En dat roept vragen op. Zo is het gebruikelijk dat men in de pers bij zulke absurd
hoge bedragen op zoek gaat naar een zeker referentiekader om dit bedrag beter te kunnen
schetsen aan een breed publiek, en zo kwam de gerenommeerde Britse krant The Telegraph uit
bij het drama van 9/11, waarvan het onderzoek ongeveer gelijktijdig verliep met dat van Lord
Saville. Het Amerikaanse onderzoek duurde twintig maanden, interviewde meer dan duizend
292 Brits premier David Cameron’s statement aangaande de excuses omtrent Bloody Sunday staan integraal
online: http://www.bbc.co.uk/news/10322295, geraadpleegd op 17.07.2013 293 J. Corntassel en C. Holder, “Who’s sorry now? Government apologies, truth commissions and indigenous self-determination in Australia, Canada, Guatemala, and Peru”, in: Human Rights Revue, 8 (2008), 9, p. 469. 294 J. Corntassel en C. Holder, art. cit., p. 468 295 Brits premier David Cameron’s statement aangaande de excuses omtrent Bloody Sunday staan integraal
online: http://www.bbc.co.uk/news/10322295, geraadpleegd op 17.07.2013 296 BBC-artikel geschreven op 14.06.2010 (J. Clarke, Was the Bloody Sunday Inquiry value for money?)
http://www.bbc.co.uk/news/10292828, geraadpleegd op 22.07.2013
De uiteindelijke prijs ligt rond de 195.000.000£.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
85
tweehonderd getuigen in tien verschillende landen en behandelde een drama dat het leven
claimde van 2.995 mensen.297 De totale kost van dit project werd geraamd op vijftien miljoen
dollar, wat omgezet naar de Britse munteenheid uitkomt op negen miljoen zevenhonderdvijftig
duizend pond. Wie de vergelijking dus maakt komt erop uit dat het Saville onderzoek bijna
twintig keer meer koste dan het onderzoek omtrent de aanslagen van elf september. Tot zover
het kostenplaatje.
Dan rest de vraag of deze prijs verantwoordbaar is. Uiteraard is het antwoord dat op deze vraag
geformuleerd wordt verre van absoluut, en zal het antwoord variëren afhankelijk van de
persoon aan wie de vraag gesteld wordt. De formulering van een antwoord op deze vraag is dus
niet in het minst risicovol te noemen, hoewel enkele bedenkingen kunnen gemaakt worden. Zo
kwam uit protestantse hoek de kritiek dat van alle slachtoffers die de Troubles eisten langs
beide zijden, de veertien slachtoffers van Bloody Sunday een verheven status toegewezen
kregen. Hier speelde ook de frustratie omtrent het katholieke minderheidsstatus mee. Het was
namelijk zo dat de katholieke gemeenschap op meer internationale steun een aandacht kon
rekenen gezien het om een minderheid betrof, wat de vele doden aan protestantse zijde zou
overschaduwd hebben.298 Uiteraard moet de waarde van het gevoerde onderzoek niet
gedevalueerd worden, aangezien de waarde voor de Goede Vrijdag-akkoorden
ontegensprekelijk blijkt, en dit ook zorgde voor enige afsluiting van de oude vete aan katholieke
zijde. Toch is het beter te begrijpen dat men zich aan protestantse zijde te kort gedaan voelt. De
vraag is dus waarom uit de decennia die de Troubles omspannen, Bloody Sunday werd
uitgekozen voor het starten van een lang proces op zoek naar de waarheid. Een van de
belangrijkste redenen is de grote Britse inmenging, zo was Bloody Sunday een uitzondering
tijdens de Troubles, aangezien de Britse militairen hier een rechtstreeks betrokken partij waren,
zowel militair als politiek.299 Deze externe betrokkenheid werd eerder al vermoed bij de
opstoten tussen katholieken en protestanten, zo werd binnen de Ardoyne gemeenschap langer
vermoed dat protestantse agenten betrokken waren, en zelfs via via gesteund werden door
Britse troepen. Dit werd achter nooit bewezen, en daardoor blijft Bloody Sunday de uitzondering
waarbij directe Britse inmenging aantoonbaar was. De vraag is echter of deze reden volstaat om
een onderzoek van bijna tweehonderd miljoen pond te rechtvaardigen. In zekere mate geeft dit
bedrag een zekere sacrale status mee aan de veertien katholieke slachtoffers van de tragedie, en
plaatst in eenzelfde beweging de overige duizenden gesneuvelden in de schaduw van die ene
dag op 30 januari 1972. Met een blik op andere waarheidscommissies blijkt het niet
ongebruikelijk – en zelfs eerder regel dan uitzondering – om niet zozeer evenementiële maar
wel chronische gebeurtenissen te gaan onderzoeken.300 Het had mogelijks niet onverstandig
geweest om ook de Troubles te zien als één historisch feit, en het als danig te laten onderzoeken
door een commissie met dezelfde magnitude als de Saville-commissie voor Bloody Sunday. Dit
297 Blog geschreven voor The Telegraph op 18.06.2010 (G. Warner, Why did the Saville Inquiry cost almost
twenty times the 9/11 Commission?) http://blogs.telegraph.co.uk/news/geraldwarner/100043917/why-did-the-
saville-inquiry-cost-almost-twenty-times-the-911-commission/, geraadpleegd op 22.07.2013. 298 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, “No war, no peace: Northern-Ireland after the agreement”, in:
International Society of Political Psychology, 28 (2007), 1, p. 8 299 Hoewel deze politieke invloed pas achteraf werd vastgesteld, en de mate hiervan nooit geheel kon worden
aangetoond. 300 P.B. Hayner behandelt onder meer de het apartheidsregime, en de dictaturen in Guatemala en Peru.
P.B. Hayner, Unspeakable Truths: transitional justice and the challenge of truth commissions, New York,
Routledge, 2011, p. 32 – 39.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
86
zijn echter vijgen na Pasen, en dus is enig begrip voor de frustraties die achterbleven aan
protestantse zijde – die in populaire media vaak als boosdoeners werden afgeschilderd – wel te
begrijpen. Deze bedenkingen zijn slechts kanttekeningen die worden geplaatst bij dit onderzoek,
maar zouden zeker de aanleiding kunnen vormen voor verder onderzoek, daar de
gebeurtenissen van Bloody Sunday nog lang niet volledig onderzocht zijn en dus nog voldoende
ruimte laten voor historisch en ander wetenschappelijk onderzoek.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
87
VII) Conclusie en besluit Finaal wordt een laatste maal teruggekoppeld naar de onderzoeksvraag, om op basis van de
hoger vermelde argumenten, een concluderend antwoord te formuleren en desbetreffend het
onderzoek af te ronden. “In welke mate was de Saville-commissie een noodzakelijke verbetering
ten opzichte van zijn beruchte voorganger, het Widgery-tribunaal, en waarom was deze
verbetering nodig voor de toekomst van Noord-Ierland?” De onderzoeksvraag die gold als rode
draad doorheen dit onderzoek is tweeledig. Enerzijds werd de vraag gesteld of, en zo ja op welke
manier, de Saville-commissie een verbetering bleek te opzichte van het Widgery-tribunaal.
Anderzijds was er de vraag waarom deze veronderstelde verbetering ook noodzakelijk was. De
argumentaties voor de antwoorden op beide vragen werden doorheen het onderzoek
samengesteld, en worden in dit besluit een laatste maal geformuleerd.
Was de Saville-commissie een verbetering ten opzichte van haar illustere voorganger? Ja. Vanuit
de verschillende parameters die voor dit comparatieve luik werden geselecteerd (methodologie
van het rapport, samenstelling van de jury, omgang met de schuldvraag, e.d.) bleek het Widgery-
rapport enkele hiaten te omvatten die moeilijk als aanvaardbaar kunnen worden beschouwd. Zo
was men zeer selectief in de omgang met bepaalde bronnen – duizenden getuigenissen werden
amper geconsulteerd – en bestond het tribunaal haast uitsluitend uit protestantse Britten met
een militair verleden. Ook in de omgang met de slachtoffers en de desbetreffende
doodsoorzaken werden pertinente onjuistheden en valse assumpties gemaakt. Hierdoor kan
men voor dit rapport geproduceerd in 1972 niet anders dan besluiten dat het niet volstond.
Dergelijke hiaten waren niet aanwezig in het Saville-onderzoek waardoor het als een
verbetering beschouwd kan worden. Daarbij moet men echter ook aandacht hebben voor de
gevoelig gewijzigde context waarin dit rapport tot stand kwam. De druk omtrent het issue was
minder pertinent aanwezig – Lord Widgery vreesde voor de veiligheid van het tribunaal moest
het zich in Londenderry hebben gevestigd – mogelijks terecht – en ook de tijdsdruk was
zesentwintig jaar later verdwenen. In tegenstelling tot Lord Widgery kon Lord Saville aan de slag
in een milder politiek klimaat met een pak minder externe druk, waarvan we kunnen uitgaan dat
deze er wel was bij de eerste poging. Dat Lord Saville en de zijnen ook twaalf jaar lang aan hun
onderzoek konden werken, was in 1972 ondenkbaar geweest. Naast de grote druk, en een te
kort aan tijd was er ook het pertinente verschil in financiële middelen. Hoewel de budgettering
van het Widgery-tribunaal nooit werd vrijgegeven lijkt, wanneer men de werking van naderbij
evalueert, dit amper een kostelijke operatie te zijn geweest. Lord Saville daarentegen ondernam
een onderzoek dat finaal twintig miljoen pond zou kosten, wat aangeeft hoe breed de
omkadering van het onderzoek wel niet was. Dit noopt tot het besluit dat bij de aanstelling van
het Saville-onderzoek in 1998 er eigenlijk voor het eerst een waarheidscommissie werd
ingeschakeld voor deze materie, gezien Lord Widgery voor zijn onderzoek niet over de juiste
contextuele setting beschikte om een neutraal onderzoek te kunnen uitvoeren.
Toch is de gewijzigde contextuele situatie geen alles vergevend excuus. De veelvuldige fouten en
onjuistheden schreeuwden om een rechtzetting, die er onder Lord Saville moest komen.
Gedurende twaalf jaar ging deze commissie aan de slag, en al snel bleek men de les uit het
verleden getrokken te hebben, waardoor het Saville-rapport uitgroeide tot de noodzakelijke
verbetering op het Widgery-rapport. Allereerst was de commissie internationaal samengesteld
en viel deze grotere onafhankelijkheid en neutraliteit in goede aarde bij het grote publiek. Ook
de bronnenselectie werd aanzienlijk verruimd – één van de redenen waarom deze commissie er
uiteindelijk kwam was het vele nieuwe bewijsmateriaal – en aan de hand van allerhande
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
88
rapporten werden ook de expertises uitgebreid en werd er met meer oog voor context naar de
feiten gekeken. Dit alles gecombineerd met de glasheldere methodologie waarmee de commissie
alle getuigenissen evalueerde op zoek naar de waarheid, maken van de Saville-commissie een
prominent voorbeeld van hoe men met zulke gebeurtenissen hoort om te gaan. Waarmee ook
het eerste deel van de onderzoeksvraag kan worden beantwoordt: In welke mate was de Saville-
commissie een noodzakelijke verbetering ten opzichte van zijn beruchte voorganger, het
Widgery-tribunaal? Op elke onderzochte parameter scoorde het Saville-onderzoek beter dan
diens voorganger: Samenstelling van de commissie vooraf, onafhankelijkheid, methodologie van
het rapport, behandeling van de bronnen, omgang met de schuldvraag, … . Hoewel er dus enkele
verzachtende omstandigheden kunnen worden aangesneden, is het antwoord voor het eerste
deel desalniettemin eenduidig.
Wat betreft het tweede deel van de onderzoeksvraag: “waarom was deze veronderstelde
verbetering nodig voor de toekomst van Noord-Ierland?”, lijkt het antwoord op het eerste zicht
minder eenduidig te zijn. Enerzijds was er het belang van een tweede onderzoek voor de
slachtoffers zelf. Deze werden door het Widgery-tribunaal bestempeld als gewapende
paramilitairen die aanleiding gaven tot hun eigen dood, en dus schuld droegen tijdens Bloody
Sunday. Deze erfenis werd meegedragen door de achtergebleven familieleden en vrienden die
de nagedachtenis, en de roep om revisie, levendig hielden doorheen de jaren tachtig en negentig.
Maar ook op grotere schaal was het Saville-onderzoek een verbetering, onder meer voor de
katholieke gemeenschap. Deze zag de Britse militairen eindelijk veroordeeld worden voor de
(wan)daden die zij hadden begaan, waarbij Bloody Sunday werd gezien als representatie voor
alle katholieke Noord-Ieren.
Toch was de onderzoeksvraag voornamelijk gespecifieerd op Noord-Ierland als een geheel, en
ook hier had de tweede commissie enige invloed. Door de vele steun die campagnes zoals de
Bloody Sunday Justice Campaign internationaal genoten was Bloody Sunday uitgegroeid tot een
symbolisch twistpunt tussen protestanten en katholieken. Het was aan de politieke elite om dit
issue uit te klaren alvorens men de stap kon zetten tot een diplomatieke institutionalisering van
nieuwe verdragen tussen de Britse landen onderling. Deze stap werd uiteindelijk genomen in
1998 onder het premierschap van Tony Blair, die een paar maand eerder ook de Saville-
commissie in het leven riep en zo het probleem enigszins leek op te lossen. Toch moeten we de
rol van deze commissie niet overschatten in de tot stand komen van de Goede Vrijdag-
akkoorden. Zo speelden andere factoren een minstens even belangrijke rol, zoals werd
geïllustreerd in dit onderzoek, maar blijft de symbolische waarde van dit tweede onderzoek
voor deze diplomatieke mijlpaal wel als een paal boven water staan.
De bedenkingen die eerder bij dit onderzoek werden geformuleerd moeten ook bij het
beantwoorden van de onderzoeksvraag indachtig worden gehouden, zo is Bloody Sunday in zijn
totaliteit nog steeds geen geheel onontgonnen onderzoeksgebied en is er zeker nog ruimte voor
verdere prospectie en onderzoek.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
89
VIII) Bibliografie
1. Rapporten
SAVILLE (M.). Report of the Bloody Sunday Inquiry. Londen, The National British
Archives, 2010, pagina’s onbekend.
WIDGERY (J.). Report of the Tribunal. Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972,
pagina’s onbekend.
2. Boeken
HAYNER (P.B.). Unspeakable Truths. Transitional justice and the challenge of Truth
Commissions. New York, Routledge, 2011, XX + 356 p.
MARGARELL (L.) en GUTIERREZ (B.). Lessons in Truth-seeking: international experiences
informing United Stated Initiatives. New York, International Center for Transitional
Justice, 2006, 43 p.
MULLAN (D.). Eyewitness Bloody Sunday: the truth. Dublin, Wolfhound, 260 p.
MAGEE (J.). Northern Ireland: Crisis and conflict. Boston, Routledge, 1974, XVIII + 196 p.
WICHERT (S.). Northern Ireland since 1945. Londen, Longman Group, 1991, XIV + 234 p.
3. Artikels
CORNTASSEL (J.) en HOLDER (C.). “Who’s sorry now? Government apologies, truth
commissions and indigenous self-determination in Australia, Canada, Guatemala, and
Peru” In: Human Rights Revue, 8 (2008), 9, pp. 465 – 489.
DE BAETS (A.). “A declaration of the responsibilities of present generations towards past
generations” In: History and Theory, 43 (2004), 4, pp. 130 – 164.
MAC GINTY (R.) MULDOON (O.T.) en FERGUSON (N.). “No war, no peace: Northern-
Ireland after the agreement” In: International Society of Political Psychology, 28 (2007), 1,
pp. 1 – 11.
STEVENSON (J.). “Peace in Northern-Ireland: why now?” In: Foreign Policy, 8 (1998),
112, pp. 41 – 54.
SULITZEANU-KENAN (R.). “Reflection in the shadow of blame: When do politicians
appoint commissions of inquiry?”, in: British Journal of Political Science, 40 (2010), 3, pp.
613 – 634.
WILLIAMS (K.P.) en JESSE (N.G.). “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping
identities and pooling sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.” In:
Political Psychology, 22 (2001), 3, pp. 571 – 599.
4. Doctoraatsverhandeling
STAELRAEVE (S.). Zin en onzin van parlementaire onderzoekscommissies. Van 1830 tot de
Sabenacommissie. Gent, Academia Press, 2003, 103 p.
5. Online bronnen
FAIRHALL (D.). Widgery clears the army but blaims some soldiers. In:
<www.guardian.co.uk/uk/1972/apr/20/bloodysunday.northernireland1>.
Geraadpleegd op 30.06.2013
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
90
JAMES (S.). Former British prime minister Edward Heath gives evidence toBloody Sunday Tribunal. In: <http://www.wsws.org/en/articles/2003/02/heat-f18.html>. Geraadpleegd op 09.07.2013
MACDONALD (H.) en AHMED (K.). Heath’s secret Bloody Sunday talks. In: <http://www.guardian.co.uk/politics/2002/feb/03/northernireland.northernireland>. Geraadpleegd op 09.07.2013
SCHELSTRAETE (I.). Psychatrie, dat is gissen en missen. In:
<http://www.standaard.be/cnt/dmf20130403_00528710>. Geraadpleegd op
02.04.2013
Bernadette Devlin attacks British Home Secretary (9 o’clock news). In:
<http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm166>. Geraadpleegd op 17.06.2013
Bloody Sunday: PM David Cameron's full statement. In: <http://www.bbc.co.uk/news/10322295>. Geraadpleegd op 17.07.2013
Gerry Fitt on the Widgery Tribunal (9 o’clock news). In:
<http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm12w>. Geraadpleegd op 30.06.1972
Interactieve map van Bloody Sunday.In:
<http://www.guardian.co.uk/uk/interactive/2010/jun/10/northern-ireland-bloody-
sunday-interactive-ma>. Geraadpleegd op 14.03.2013.
New York demonstration in reaction to Bloody Sunday (9 o’clock news). In:
<http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm0b4>. Geraadpleegd op 30.06.2013
Photos prove Wilford is alive and well. In: <http://www.derryjournal.com/news/local-news/photos-prove-wilford-is-alive-and-well-1-2146463>. Geraadpleegd op 22.07.2013
Profiel van Lord Fenner Brockway. In:
<http://www.open.ac.uk/researchprojects/makingbritain/content/fenner-brockway>.
Geraadpleegd op 18.06.2013
Profiel van professor Dermot Walsh. In: <http://www.ul.ie/law/staff/professor-dermot-walsh>. Geraadpleegd op 08.07.2013
Reaction to Widgery Tribunal report in Londenderry (9 o’clock news). In:
<http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm07t>. Geraadpleegd op 27.06.2013
The thorny path to peace and power sharing. In: <http://www.cbc.ca/news/background/northernireland/timeline.html>. Geraadpleegd op 24.07.2013
Voorzitter streng voor gevangenispsychiater met tegenstrijdige diagnoses. In:
<http://www.standaard.be/cnt/dmf20130305_00492920>. Geraadpleegd op
02.04.2013
6. Aanvullende literatuur
BARKAN (E.) en KARN (A.). Taking Wrongs Seriously. Apologies and reconciliation.
Stanford (CA), Stanford University Press, 2006, 335 p.
BEW (P.) en GILLESPIE (G.). Northern Ireland: a chronology of the Troubles, 1968-99.
Dublin, Gill and MacMillan, 384 p.
BRAHM (E.). “What is a Truth Commission and why does it matter?” In: Peace & Conflict
Review, 3 (2009), 2, pp. 1 – 14.
COMPTON (P.A.). “Affiliation and demographic variability in Northern Ireland” In:
Transactions of the Institute of British Geographers, 1 (1976), 4, pp. 433 – 452.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
91
DIMITRIJEVIC (N.). “Justice beyond blame: Moral justification of (the idea of) a Truth
Commission” In: The Journal of Conflict Resolution, 50 (2006), 3, pp. 368 – 382.
DUNN (S.) en DAWSON (H.). An alphabetical listing of word, name and place in Northern
Ireland and the living language of conflict. Lampeter, The Edwin Mellen Press, 309 p.
GEOGHEGAN (P.M.). “The Catholics and the Union” In: Transactions of the Royal
Historical Society, 6 (2010), 10, pp. 243 – 258.
HENNESSEY (T.) A History of Northern Ireland, 1920 – 1996. Dublin, Gill and MacMillan,
347 p.
MCKITTRICK (D.) Making sense of the Troubles: the story of the conflict in Northern
Ireland. Belfast, Blackstaff Press, 356 p.
STACEY (S.). “A Lockean approach to Transitional Justice” In: The Review of Politics, 66
(2004), 1, pp. 55 – 81.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
92
IX) Appendix
Uitleg bij het beeldmateriaal.
1. De originele route van Bloody Sunday in volle rode lijn, en de gewijzigde route in rode
stippellijn.
2. De opgestelde militaire barrières in Londenderry.
3. Foto van de Newry mars, één week na Bloody Sunday.
4. Kaart van het bewuste Glenfada Park.
5. Fotokopie van een originele ‘Yellow Card’ met daarop de beruchte ‘regel 13’.
6. Gilles Peress’ foto van James Patrick Dohery’s lichaam.
7. Bernard McGuigan’s lichaam met daarbij de stoffen doek, die niet wit bleek te zijn. Foto
door Fluvio Grimaldi.
8. De explosieven die uit Donaghy’s zakken werden gehaald, foto genomen door Britse
militairen.
9. Nabestaande John Kelly verscheurt een kopie van het Widgery-rapport tijdens de
publicatie van het Saville-rapport.
10. Een intussen beroemde muurschildering van de slachtoffers van Bloody Sunday, te
vinden in Londenderry.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
93
2.
3.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
94
4.
5.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
95
6.
7.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
96
8.
9.
Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd
97
10.