antwoorden op de tussenvragen uit het boek - mba 2014 · hoofdstuk 1 algemene inleiding in de...

37
www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv Antwoorden op de tussenvragen uit het boek Hoofdstuk 1 Algemene inleiding in de bedrijfseconomie Tussenvraag 1.1 Wat is een bedrijfshuishouding? De bedrijfshuishouding is een economisch zelfstandige organisatie van mensen, diensten, middelen en procedures, waarbij de productie van goederen en/of diensten plaatsvindt. Tussenvraag 1.2 Wat is kenmerkend voor een onderneming? Een onderneming is een particuliere bedrijfshouding, waarbij het kenmerkend is dat men: bewust onzekerheden in het resultaat tegemoet treedt en men naar maximalisatie van de (winst)doelstelling streeft. Tussenvraag 1.3 Wat is het verschil tussen een overheidsbedrijf en een overheidsdienst? Bij overheidsbedrijven bestaat de mogelijkheid een beleid te voeren waarbij economische zelfstandigheid ontstaat. Bij een overheidsdienst is dit niet zo; de exploitatiekosten komen geheel ten laste van de overheid. Tussenvraag 1.4 Wat is een bedrijfstak? Een bedrijfstak bestaat uit alle ondernemingen die in het voortstuwingsproces dezelfde rol of functie vervullen, bijvoorbeeld bosbouw, houtgroothandel, papierfabrieken en uitgevers. Tussenvraag 1.5 Wat is een bedrijfskolom? Een bedrijfskolom is een rangschikking van verschillende soorten ondernemingen die de weg van de goederenstroom weergeeft. Dit is de weg van oerproducent naar consument. Tussenvraag 1.6 Welke twee soorten uitbesteding kunnen we onderscheiden? Als uitbesteding kunnen we onderscheiden verticale verbijzondering (differentiatie) en horizontale verbijzondering (specialisatie). Bedrijfseconomie MBA 1

Upload: hoangmien

Post on 26-Feb-2019

233 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Antwoorden op de tussenvragen uit het boek Hoofdstuk 1 Algemene inleiding in de bedrijfseconomie Tussenvraag 1.1 Wat is een bedrijfshuishouding? De bedrijfshuishouding is een economisch zelfstandige organisatie van mensen, diensten, middelen en procedures, waarbij de productie van goederen en/of diensten plaatsvindt. Tussenvraag 1.2 Wat is kenmerkend voor een onderneming? Een onderneming is een particuliere bedrijfshouding, waarbij het kenmerkend is dat men: – bewust onzekerheden in het resultaat tegemoet treedt en – men naar maximalisatie van de (winst)doelstelling streeft. Tussenvraag 1.3 Wat is het verschil tussen een overheidsbedrijf en een overheidsdienst? Bij overheidsbedrijven bestaat de mogelijkheid een beleid te voeren waarbij economische zelfstandigheid ontstaat. Bij een overheidsdienst is dit niet zo; de exploitatiekosten komen geheel ten laste van de overheid. Tussenvraag 1.4 Wat is een bedrijfstak? Een bedrijfstak bestaat uit alle ondernemingen die in het voortstuwingsproces dezelfde rol of functie vervullen, bijvoorbeeld bosbouw, houtgroothandel, papierfabrieken en uitgevers. Tussenvraag 1.5 Wat is een bedrijfskolom? Een bedrijfskolom is een rangschikking van verschillende soorten ondernemingen die de weg van de goederenstroom weergeeft. Dit is de weg van oerproducent naar consument. Tussenvraag 1.6 Welke twee soorten uitbesteding kunnen we onderscheiden? Als uitbesteding kunnen we onderscheiden verticale verbijzondering (differentiatie) en horizontale verbijzondering (specialisatie).

Bedrijfseconomie MBA 1

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 1.7 Geef aan wat met de volgende begrippen wordt bedoeld: – Differentiatie Het afstoten van een bepaalde fase in het voortbrengingsproces naar een afzonderlijke onderneming en het zichzelf toeleggen op een andere fase van het voortbrengingsproces noemen we differentiatie. Er ontstaat hierbij een nieuwe markt. – Integratie Integratie is een tendens die tegengesteld is aan differentiatie. Het is het samenvoegen van bepaalde fasen van het productieproces. – Specialisatie Dit is het afstoten van een deel van het assortiment naar ondernemingen met eenzelfde functionele plaats in een andere bedrijfskolom. – Parallellisatie Dit is het uitbreiden van het assortiment door het opnemen van productsoorten, die tot dusver op dezelfde functionele plaats (hetzelfde niveau) in een bedrijfskolom alleen door andere ondernemingen werden verkocht. Tussenvraag 1.8 Voor welke vier gebieden worden bij de Balanced Scorecard doelen en prestatie-indicatoren bepaald? De Balanced Scorecard bepaalt doelen en prestatie-indicatoren op vier gebieden (perspectieven), te weten: – klantenperspectief; – perspectief van interne processen; – perspectief van innovatie en groei; – financiële perspectief.

Bedrijfseconomie MBA 2

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 2 Ondernemingsvormen Tussenvraag 2.1 Noem minstens vijf ondernemingsvormen. Persoonlijke ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid: – eenmanszaak – vennootschap onder firma – commanditaire vennootschap. Onpersoonlijke ondernemingen met rechtspersoonlijkheid: – coöperatie – naamloze vennootschap – besloten vennootschap. Tussenvraag 2.2 Noem vijf mogelijkheden om ongewenste overname te voorkomen. Als de onderneming zich tegen het gevaar van overname wil indekken, moet het bestuur zich zo weinig mogelijk afhankelijk maken van de algemene vergadering van aandeelhouders (ava). We spreken van oligarchie, die men kan bereiken door: – Statutaire bepalingen: - Rechtstreekse voordracht voor vervanging van bestuurders en commissarissen. - Het uitgeven van prioriteitsaandelen. - Beperking van het stemrecht. - Versterkte meerderheid – Buitenstatutaire bepalingen: - Oprichting van een houdstermaatschappij van (de meerderheid van)

de aandelen van de werkmaatschappij. - Certificaten van aandelen. - Optierechtverlening op meerderheidspakketten. - ‘Pandora-constructies’: het plaatsen van een overnemer voor onaangename verrassingen: • poison pill • crown jewel • golden parachute. Tussenvraag 2.3 Noem drie voor- en nadelen van de rechtsvorm nv. – Voordelen van een nv zijn: - De nv is bij uitstek geschikt om grotere vermogens bij elkaar te brengen. - De aandeelhouders kunnen niet meer dan het bedrag van hun deelname verliezen. - De aandeelhouder kan zijn aandeel gemakkelijk verkopen.

Bedrijfseconomie MBA 3

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

- De onderneming verwerft zich een levensduur die onafhankelijk is van het leven van de afzonderlijke vennoten.

- Door bovenstaande continuïteitswaarborg wordt het aantrekken van extra extern vermogen gemakkelijker dan bij andere rechtsvormen.

- Het aantrekken van personeel is eenvoudiger dan bij andere rechtsvormen. – Nadelen van een nv zijn: - Van de rechtsvorm nv is oneigenlijk gebruik te maken, door de

risico’s van de onderneming af te wentelen op de verschaffers van niet-ondernemend vermogen.

- De verplichte publicatie van de jaarstukken. - Het gevaar van overname buiten de wil van de onderneming Tussenvraag 2.4 Wat is het verschil tussen maatschappelijk, geplaatst en gestort kapitaal? Onder maatschappelijk kapitaal verstaat men het maximale bedrag aan nominaal aandelenkapitaal dat de onderneming kan uitgeven, zonder dat daar een wijziging van de statuten voor nodig is. Dit maatschappelijk kapitaal wordt in de statuten opgenomen. Het geplaatst aandelenkapitaal is het bedrag aan nominaal aandelenkapitaal dat de onderneming op de markt heeft gebracht (geëmitteerd). Het gestort aandelenkapitaal is dat deel van het geplaatst aandelenkapitaal dat door de aandeelhouders daadwerkelijk is betaald. Tussenvraag 2.5 Wat verstaat men onder corporate gouvernance? Corporate gouvernance betreft de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het besturen van een onderneming en hoe verantwoording over dit bestuur wordt afgelegd.

Bedrijfseconomie MBA 4

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 3 Kostensoorten Tussenvraag 3.1 Welke kosten zijn verbonden aan het aanleggen en aanhouden van voorraden? Deze voorraadkosten kunnen we splitsen in twee groepen: 1 Kosten van het aanleggen van voorraden: – bestelkosten en/of productiekosten. 2 Kosten van het aanhouden van voorraden: – rentekosten over het vermogen dat in de voorraad is vastgelegd; – kosten voor afschrijving en rente van het magazijn; – arbeidskosten van het magazijnpersoneel; – kosten voor verwarming en verlichting van het magazijn; – behandelings- en conserveringskosten van de voorraden; – kosten die samenhangen met de risico’s voor: - bederf, - diefstal, - brand, - veroudering of het uit de mode raken, - prijsdaling. Tussenvraag 3.2 Wat is het verschil tussen de technische en de economische voorraad? De technische voorraad is de voorraad die daadwerkelijk in het magazijn aanwezig is. De economische voorraad is de voorraad waarover de onderneming prijsrisico loopt. De economische voorraad is de technische voorraad + voorinkopen – voorverkopen. Tussenvraag 3.3 Wat is het verschil tussen technische en economische slijtage? Technische slijtage is slijtage die optreedt door het gebruik van de machine, en daarom hiervan afhankelijk is. Economische slijtage is slijtage die ontstaat door economische veroudering. Deze is niet afhankelijk van het gebruik van de machine. Economische veroudering treedt op als: – er een nieuwe machine op de markt komt, die economischer en/of beter kan produceren; – als het vraagpatroon van de afnemers wijzigt. Tussenvraag 3.4 Wat is het verschil tussen de technische en de economische levensduur? Het begrip technische levensduur kan worden onderscheiden in:

Bedrijfseconomie MBA 5

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

– Absoluut technische levensduur. Deze treedt op als de machines niet meer in staat zijn de prestaties te leveren waarvoor ze zijn aangeschaft. – Relatief technische levensduur. Deze treedt op als de machines niet meer in staat zijn de kwaliteit en/of hoeveelheid prestaties te leveren waarvoor ze zijn aangeschaft. De economische levensduur is die levensduur waarbij de ‘all-in’ kostprijs het laagst is. Tussenvraag 3.5 Wat zijn complementaire kosten? Complementaire kosten zijn kosten die nodig zijn om de machine ‘aan de praat’ te krijgen of te houden. Bijvoorbeeld energie, arbeid en hulpstoffen (smering). Tussenvraag 3.6 Wat is het verschil tussen gelijktijdige en volgtijdige capaciteit? Gelijktijdige capaciteit is het prestatievermogen van de machine per tijdseenheid. Volgtijdige capaciteit is de levensduur van de machine. Tussenvraag 3.7 Wat verstaat men onder het indifferentiepunt? Het indifferentiepunt is die productiehoeveelheid waarbij het niet uitmaakt of er gebruikgemaakt wordt van een kapitaalintensief productieproces of een arbeidsintensief productieproces. Tussenvraag 3.8 Noem drie afschrijvingsmethoden. Afschrijvingsmethoden zijn te onderscheiden in: – Lineaire afschrijving: - Afschrijving via een vast percentage van de aanschafwaarde. – Degressieve afschrijving: - Afschrijving via een vast percentage van de boekwaarde. - Jaarlijks met een dalend vast bedrag per jaar. - Afschrijvingsbedragen die afhankelijk zijn van de waarde van de werkeenheden. – Progressieve afschrijving: - Afschrijving via gelijkblijvende annuïteiten. Hierbij neemt jaarlijks

het bedrag aan rentekosten af en het bedrag aan afschrijving toe. Tussenvraag 3.9 Wat is een ideaalcomplex? Een ideaalcomplex van machines is een machinepark waarbij er volmaakte diversiteit in leeftijden van de aanwezige machines bestaat. Dat betekent

Bedrijfseconomie MBA 6

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

dat de onderneming tegelijkertijd nieuwe, bijna nieuwe, oudere en bijna economisch versleten machines in gebruik heeft. Het voordeel hiervan is per vastgesteld tijdseenheid – in de regel is dit jaarlijks – een economisch versleten machine vervangen kan worden door een nieuwe machine. Deze vervanging wordt gefinancierd uit de vrijgekomen afschrijving van het ideaalcomplex. Tussenvraag 3.10 Waarom is de keuze van een afschrijvingssysteem dan onbelangrijk? In een ideaalcomplex is de aanschafwaarde van de nieuwe machine altijd gelijk aan het bedrag van de vrijgekomen afschrijving. De manier van afschrijven doet hierbij niet ter zake. Tussenvraag 3.11 Noem nog twee voordelen die samenhangen met een ideaalcomplex. Twee andere voordelen zijn: – Het machinepark is homogeen van samenstelling en is opgebouwd uit nieuwe, oudere en bijna versleten machines. – De vermogensbehoefte van de machines is tamelijk constant, wat de financiële planning ten goede komt. Tussenvraag 3.12 Waarom is de rente een onzelfstandige kostensoort? Rentekosten staan niet op zichzelf, maar hangen samen met het vermogen dat voor andere kostensoorten wordt gebruikt.

Bedrijfseconomie MBA 7

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 4 Aspecten van kostenberekening Tussenvraag 4.1 Hoe bepaalt men de actuele waarde? De actuele waarde is de kleinste waarde tussen de (in)directe opbrengstwaarde en de vervangingswaarde. Eerst bepaalt men de directe en indirecte opbrengstwaarde. Hiervan wordt de hoogste waarde gekozen. Vervolgens wordt deze (in)directe opbrengstwaarde met de vervangingswaarde vergeleken. Nu bepaalt de laagste van deze twee de actuele waarde. Tussenvraag 4.2 Noem twee kostenindelingen. Twee kostenindelingen zijn: – constante kosten en variabele kosten; – directe kosten en indirecte kosten. Tussenvraag 4.3 Wat zijn trapsgewijs-variabele kosten? Bij discontinue- of trapsgewijs-variabele kosten nemen de variabele kosten sprongsgewijs toe, afhankelijk van de productieomvang. Tussenvraag 4.4 Wat is productie op regie-basis? Bij productie op regie-basis wordt de prijs achteraf vastgesteld op basis van een nacalculatie. Tussenvraag 4.5 Wat is het verschil tussen directe en indirecte kosten? Directe kosten zijn direct toewijsbaar aan het product (bijvoorbeeld grondstoffen). Indirecte kosten zijn niet direct toewijsbaar aan het product (bijvoorbeeld de kosten van administratie). Tussenvraag 4.6 Is de vaststelling van het standaardverbruik alleen een technisch probleem? Nee, het is ook een economisch probleem. Als het bijvoorbeeld goedkoper is om iets meer grondstoffen te verbruiken dan strikt noodzakelijk omdat het afmeten van de juiste hoeveelheid grondstof veel arbeidstijd vergt, kan de onderneming ervoor kiezen een ruimere hoeveelheid grondstof in de standaardkosten op te nemen. Dit zal dan tot meer afval leiden.

Bedrijfseconomie MBA 8

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 4.7 Wat is het verschil tussen afval en uitval? Afval ontstaat tijdens het productieproces. Het gaat dan meestal om grondstoffen. Uitval ontstaat na het productieproces. Het gaat hierbij om afgekeurde producten. Tussenvraag 4.8 Welke van deze twee is voor de onderneming nadeliger en waarom? Uitval is nadeliger dan afval. Bij uitval gaat het om producten die niet aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen. Hieraan zijn behalve de grondstoffen ook arbeidsuren en machine-uren besteed. Tussenvraag 4.9 In welk opzicht verschillen standaardkostprijs, voorcalculatie en nacalculatie van elkaar? De standaardkostprijs wordt bepaald aan de hand van de standaardhoeveelheid te verbruiken productiemiddelen. Soms kan deze te verbruiken hoeveelheid moeilijk worden bepaald. Er wordt dan een schatting gemaakt. Deze schatting noemt men voorcalculatie. In de nacalculatie wordt het werkelijke verbruik van de hoeveelheid productiemiddel bepaald. Tussenvraag 4.10 Wat zijn efficiencyverschillen? Efficiencyverschillen zijn hoeveelheidsverschillen, die ontstaan als de werkelijk verbruikte hoeveelheid productiemiddel afwijkt van in de standaardkostprijs berekende hoeveelheid. Tussenvraag 4.11 Waarom worden prijsverschillen gerelateerd aan de werkelijk verbruikte eenheden? Prijsverschillen ontstaan doordat de werkelijk betaalde prijs afwijkt van de standaardprijs. Omdat de onderneming deze werkelijke prijs heeft betaald voor de werkelijke hoeveelheid, worden de prijsverschillen ook gerelateerd aan de werkelijk verbruikte eenheden productiemiddel.

Bedrijfseconomie MBA 9

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 5 Technieken van kostenberekening en methoden van capaciteitsbepaling Tussenvraag 5.1 Noem drie oorzaken van rationele overcapaciteit. De oorzaken voor rationele overcapaciteit zijn: – seizoensinvloed voor de afzet die doorwerkt in de productie; – reservecapaciteit wegens onderhoud; – ondeelbaarheid van de machines. Tussenvraag 5.2 Welke kostprijsformule is bij de deelcalculatie altijd toepasbaar? De kostprijs = (constante kosten/normale productie) + (variabele kosten bij verwachte productie/ verwachte productie). Tussenvraag 5.3 Wanneer kan de equivalentiecijfermethode worden gebruikt? De equivalentiecijfermethode is een vorm waarin de kostprijs per productie wordt bepaald door deelcalculatie in een productieproces waarbij meerdere producten worden geproduceerd. Er moet dan wel een vaste verhouding bestaan tussen de kosten van de diverse producten. Tussenvraag 5.4 Hoe vindt de kostprijsberekening plaats bij de opslagmethode? Bij de opslagmethode wordt de kostprijs bepaald door de indirecte kosten uit te drukken in een percentage van de directe kosten, en vervolgens de directe kosten te verhogen met dit opslagpercentage. Tussenvraag 5.5 Van welke kostenindeling gaat de productiecentramethode uit? Bij de productiecentramethode worden de kosten verdeeld in directe en indirecte kosten. Tussenvraag 5.6 Wat is een kostenplaats? Een kostenplaats is een groepering van kosten die gemaakt worden voor eenzelfde soort prestatie.

Bedrijfseconomie MBA 10

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 5.7 Welke functie kan de nacalculatorische kostenverdeel- en dekkingsstaat vervullen? Een nacalculatorische kostenverdeel- en dekkingsstaat wordt opgesteld aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten. Een voorcalculatorische kostenverdeel- en dekkingsstaat wordt opgesteld aan de hand van de verwachte kosten. Door deze twee kostenverdeel- en dekkingsstaten te vergelijken kunnen de verschillen worden vastgesteld en geanalyseerd. Tussenvraag 5.8 Noem vier vormen van kostenbudgettering. De vier vormen van kostenbudgettering zijn: – vaste budgettering; – variabele budgettering; – gemengde budgettering; – flexibele budgettering. Tussenvraag 5.9 Waarop is de Activity Based Costing-methode gebaseerd? De Acivity Based Costing methode is gebaseerd op activiteiten die in de onderneming nodig zijn om de afnemer in het bezit te stellen van het product of de dienst. Tussenvraag 5.10 Wat zijn initiale kosten? Initiale kosten zijn kosten die nodig zijn om een nieuw product te ontwikkelen en/of op de markt te brengen. Tussenvraag 5.11 Op welke twee manieren kan een onderneming initiale kosten ten laste van de resultaten laten komen? De onderneming kan de initiale kosten opnemen in de kostprijs per product of rechtstreeks naar de resultatenrekening brengen.

Bedrijfseconomie MBA 11

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 6 Kosten- en beslissingscalculaties Tussenvraag 6.1 Wat is het verschil tussen de integrale- en de differentiële-kostenbeschouwing? In de integrale-kostencalculatie betrekt men alle kosten, zowel de variabele als de constante kosten. In de differentiële-kostencalculatie bepaalt men alleen de extra kosten die aan een extra aantal producten zijn verbonden. Tussenvraag 6.2 Wat is het verschil tussen prijsdiscriminatie en prijsdifferentiatie? Van prijsdiscriminatie is sprake wanneer hetzelfde product aan twee verschillende afnemerscategorieën wordt aangeboden tegen verschillende prijzen. Hierdoor betaalt één afnemerscategorie meer voor het product dan een andere. Van prijsdifferentiatie is sprake wanneer een afnemerscategorie (markt) efficiënter te bewerken is dan een andere afnemerscategorie. Hierdoor ontstaan lagere kosten en kan er ook een lagere verkoopprijs worden gevraagd. Tussenvraag 6.3 Wanneer kan men prijsdiscriminatie toepassen? Prijsdiscriminatie kan men toepassen als er economisch of geografisch gescheiden markten zijn, anders kunnen er conflicten ontstaan. Tussenvraag 6.4 Wat verstaan we onder contributiemarge? De contributiemarge of dekkingsbijdrage ontstaat wanneer we de opbrengst verminderen met de variabele kosten. Dit verschil dient dan ter dekking van de constante kosten. Tussenvraag 6.5 Wat verstaat men onder de methode van de variabele-kostencalculatie? Bij de variabele-kostenmethode worden alleen de variabele kosten aan de producten toegerekend. De constante kosten worden direct naar de resultatenrekening gebracht.

Bedrijfseconomie MBA 12

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 6.6 Waaruit bestaat het verschil tussen de fabricagekostprijs en de commerciële kostprijs? Het verschil tussen de fabricagekostprijs en de commerciële kostprijs zijn de verkoopkosten. Deze worden in de fabricagekostprijs niet meegerekend en in de commerciële kostprijs wel. Tussenvraag 6.7 Waarom wijkt het resultaat volgens de DC-methode af van het resultaat volgens de AC-methode, in het geval van een voorraadmutatie? Als de afzet in een bepaalde periode afwijkt van de productie in diezelfde periode, ontstaat er een voorraadmutatie. In de AC-methode worden de constante kosten van de afzet meegenomen bij het bepalen van het resultaat. In de DC-methode worden de totale constante periodekosten meegenomen in het resultaat. Hierdoor ontstaat een resultaatverschil. Tussenvraag 6.8 Wat is het doel van de break-evenanalyse? Het primaire doel van het uitvoeren van de break-evenanalyse is die productie en afzethoeveelheid te bepalen waarbij de periodewinst nul is. Tussenvraag 6.9 Wat is het verschil tussen de break-evenafzet en de break-evenomzet? De break-evenafzet is die afzet- en productiehoeveelheid waarbij de winst nul is. De break-evenomzet is die omzet waarbij de winst nul is. Deze omzet is eenvoudig te bepalen door de break-evenafzet te vermenigvuldigen met de verkoopprijs. Tussenvraag 6.10 Wanneer kan men, om de break-evenafzet te bepalen, de periodekosten niet delen door de dekkingsbijdrage? Als er sprake is van een niet-homogene massaproductie, hebben we te maken met verschillende dekkingsbijdragen; en wordt het lastig de break-evenafzet te bepalen. Tussenvraag 6.11 Wat verstaat men onder de veiligheidsmarge? De veiligheidsmarge geeft het verschil aan tussen de werkelijke afzet en de break-evenafzet.

Bedrijfseconomie MBA 13

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 6.12 Wanneer kan men geen break-evenafzet bepalen, terwijl dan het bepalen van de break-evenomzet (soms) nog wel mogelijk is. Als er meerdere soorten product worden gemaakt en afgezet, is het bepalen van de break-evenomzet mogelijk als alle producten (nagenoeg) dezelfde brutowinstmarge (dekkingsbijdrage) hebben. Tussenvraag 6.13 Wat verstaat men onder de optimale productmix? De optimale productmix is die combinatie van producten die de hoogste brutowinst oplevert en die met de bestaande capaciteit is voort te brengen. Tussenvraag 6.14 Wat is een knelpuntsfactor? De knelpuntsfactor is een productiefactor die relatief in de kleinste hoeveelheden aanwezig is. Tussenvraag 6.15 Waarom is het belangrijk de contributiemarge per knelpuntsfactoreenheid te bepalen? De contributiemarge per knelpuntsfactoreenheid noemen wel ook wel de schaduwprijs. Het bepalen van de schaduwprijs is belangrijk bij beslissingen tussen twee (of meerdere) productiesoorten. In deze beslissing gaat het om de vergelijking tussen de opbrengst(brutowinst)mogelijkheid per productiefactoreenheid en de gemiste opbrengstmogelijkheid bij keuze voor het andere product.

Bedrijfseconomie MBA 14

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 7 Structuur en omvang van de vermogensbehoefte en het vermogensaanbod Tussenvraag 7.1 Wat zijn vaste activa? Vaste activa staan de onderneming langer dan de duur van één productieproces ter beschikking. Tussenvraag 7.2 Wat verstaat men onder omlooptijd? Omlooptijd is de tijd die verloopt tussen het vastleggen van geld en het vrijvallen van geld. Tussenvraag 7.3 Wat verstaat men onder cashflow? Onder ‘de cashflow’ verstaan we in het algemeen ontvangsten minus uitgaven, maar in het kader van investeringsprojecten definiëren we deze als ‘de verandering van de netto-ontvangsten van de onderneming die het investeringsproject met zich meebrengt’. Tussenvraag 7.4 Noem twee investeringsselectiemethoden die niet gebruikmaken van ‘tijdvoorkeur’, zodat het moment van vrijvallen van de cashflows op zich niet belangrijk is. Zowel bij de bepaling van de terugverdienperiode als bij de bepaling van de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit wordt geen gebruikgemaakt van ‘tijdvoorkeur’. Tussenvraag 7.5 Waarom kan een onderneming de terugverdienperiode wel gebruiken als voorselectie voor risicobeperking? Doordat men aan de terugverdienperiode eisen kan stellen. Op deze manier wordt het risico beperkt. Tussenvraag 7.6 Noem twee bezwaren tegen de GBR-methode. De twee bezwaren zijn: – Men laat de volgorde van ontvangst van de binnenkomende cashflows buiten beschouwing. – Men laat de grootte van het investeringsbedrag buiten beschouwing.

Bedrijfseconomie MBA 15

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 7.7 Wat verstaat men onder partiële financiering? Onder partiële financiering verstaat men het apart financieren van elke kapitaalcomponent. Tussenvraag 7.8 Noem twee vormen van leasing en licht deze toe. Twee vormen van leasing zijn: – Financial lease, waarbij de lessee economisch eigenaar wordt van het goed. Het juridisch eigendom kan overgaan bij de laatste betaaltermijn. – Operating lease, de lessee wordt geen eigenaar van het goed. Deze vorm van leasing is te vergelijken met een huur- en onderhoudscontract. Tussenvraag 7.9 Wat is factoring? Bij factoring wordt het debiteurenbeheer uit handen gegeven aan een factorsmaatschappij, kortweg de factoor. Deze neemt het kredietrisico van alle vorderingen over. Tussenvraag 7.10 Noem twee verschijningsvormen van factoring. De twee verschijningsvormen van factoring zijn: – Old-line factoring, waarbij de factoor 80% tot 90% van de overgedragen vorderingen voorschiet. – Maturity factoring, waarbij de factoor uitbetaalt op of vlak na de (gemiddelde) vervaldata van de vorderingen. Tussenvraag 7.11 Wat verstaat men onder het vermogensoptimum? Er is sprake van een vermogensoptimum als het vermogen van een onderneming zodanig is samengesteld dat de verkrijgingskosten zo laag mogelijk zijn.

Bedrijfseconomie MBA 16

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 7.12 Noem vier mogelijkheden om een expansie te financieren. De vier mogelijkheden om een expansie te financieren zijn: 1 Via interne financieringsbronnen: - eigen besparingen; - automatisch opgewekt vermogensaanbod; - intensivering van het gebruik van geld. 2 Via externe financieringsbronnen: - het aantrekken van vreemd vermogen op de geldmarkt of op de kapitaalmarkt.

Bedrijfseconomie MBA 17

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 8 Financieringsstructuur Tussenvraag 8.1 Wat is het verschil tussen ondernemend en niet-ondernemend vermogen? Het verschil tussen ondernemend en niet-ondernemend vermogen ligt in het risico dat de verschaffer van dit vermogen loopt. De verschaffer van ondernemend vermogen loopt bedrijfsrisico, de verschaffer van niet-ondernemend vermogen loopt dit bedrijfsrisico niet. Tussenvraag 8.2 Wat zijn cumulatief preferente aandelen? De houders van cumulatief preferente aandelen krijgen een dividenduitkering, voordat andere aandeelhouders aan bod komen. Wanneer de onderneming in enige jaren niet in staat is geweest tot dividenduitkering, ontvangen de houders van cumulatief preferente aandelen alsnog dat niet-betaalde dividend in latere jaren. Tussenvraag 8.3 Wat verstaat men onder de financieringsstructuur? De financieringsstructuur geeft de indeling aan van het vermogen van de onderneming. Tussenvraag 8.4 In welk opzicht kunnen preferente aandelen bevoorrecht zijn boven gewone aandelen? Preferente aandelen zijn er in twee soorten: 1 dividendpreferente aandelen; 2 beheerspreferente aandelen, deze worden ook wel prioriteitsaandelen genoemd. Tussenvraag 8.5 Wanneer hoeft de onderneming over beschikbaar gesteld dividend geen dividendbelasting in te houden? Over het algemeen zijn dividenden winstuitkeringen. Over deze winstuitkeringen moet de onderneming dividendbelasting inhouden. Als de dividenden worden uitgekeerd uit de agioreserve, is er geen sprake van een winstuitkering en hoeft er ook geen dividendbelasting te worden ingehouden. Tussenvraag 8.6 Hoe ontstaat een agioreserve? Als een onderneming aandelen emitteert boven de nominale waarde, wordt het bedrag boven de nominale waarde aan de agioreserve toegevoegd.

Bedrijfseconomie MBA 18

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 8.7 Wat is een claim? Een claim is een dividendbewijs waaraan de onderneming het recht verbindt om op de nieuwe emissie in te schrijven tegen een voorkeurskoers die lager ligt dat de verwachte koers van het aandeel na emissie. Tussenvraag 8.8 Wat zijn informal investors? Informal investors stellen naast ondernemend vermogen ook hun kennis en ervaring ter beschikking aan de onderneming. Informal investors zijn vaak ex-ondernemers die een fortuin hebben gemaakt uit hun eigen onderneming. Tussenvraag 8.9 Wat is een bulletlening? Een bulletlening is een obligatielening waarbij de aflossing in één keer plaatsvindt, aan het einde van de looptijd van de lening. Tussenvraag 8.10 Men kan de kredietwaardigheid van een onderneming beoordelen via de 5 C-benadering. Wat is de inhoud van de 5 C’s? De elementen van de 5-C benadering zijn: – Character: de morele integriteit van de leiding van het kredietvragende bedrijf. – Capacity: de ‘inverdienmogelijkheid’ en dus de potentie om het geleende bedrag terug te betalen. – Capital: de verhouding tussen het garantievermogen en de concurrente schulden. – Collateral: het onderpand, garantie of andere verhaalsobjecten ingeval de kredietvrager in gebreke blijft. – Conditions: de toestand waarin de economie en de bedrijfstak van de kredietvrager zich bevindt.

Tussenvraag 8.11 Wanneer is de vervroegde aflossing van een obligatielening voor de onderneming gewenst? Vervroegde aflossing van een obligatielening is gewenst in geval van (sterke) rentedaling. Tussenvraag 8.12 Wat zijn converteerbare obligaties? Een converteerbare obligatie is een obligatie waarbij de houder het recht heeft, gedurende een bepaalde periode tegen een vooraf vastgestelde koers, zijn obligatie om te wisselen in aandelen.

Bedrijfseconomie MBA 19

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 8.13 Welke voordelen kunnen de onderneming en de beleggers hierin zien? Voordelen voor de onderneming zijn: – voordelen bij een slecht emissieklimaat; – voordelen in de aanloopperiode van een investering; – voordelen wat betreft de emissiekoers; – oordelen bij vervroegde aflossing. Voordelen voor de belegger zijn: – De belegger ontvangt een vaste rente en kan op het voor hem geschikte moment aandeelhouder worden. – De belegger kan profiteren van een stijgende aandelenkoers bij: - omwisseling van de obligaties, hij ontvangt immers in waarde stijgende aandelen; - niet omwisseling van de obligaties die ook in waarde zullen stijgen. Tussenvraag 8.14 Wat is een warrant? Een warrant is een, door de onderneming, uitgegeven optie op aandelen. Deze warrant wordt uitgegeven bij aantrekken van eigen dan wel vreemd vermogen door de onderneming. De vermogenverschaffers krijgen het recht om gedurende een bepaalde periode, tegen een vooraf vastgestelde koers één of meerdere aandelen van de onderneming te kopen. Tussenvraag 8.15 Waarom vervullen onderhandse geldleningen een belangrijke rol bij de financiering? Onderhandse geldleningen zijn belangrijk omdat de kosten van het afsluiten van de lening veel lager zijn dan bijvoorbeeld de emissiekosten van een aandelen- en/of obligatie-emissie. Verder zijn de afstemming van de bedragen en de termijnen op de behoefte van de onderneming veel nauwkeuriger. Tussenvraag 8.16 Wat is het verschil tussen leverancierskrediet en afnemerskrediet? Leverancierskrediet is het krediet dat de onderneming ontvangt van haar leveranciers. Afnemerskrediet is het krediet dat de onderneming verschaft aan haar afnemers.

Bedrijfseconomie MBA 20

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 9 Liquiditeit, rentabiliteit en solvabiliteit van ondernemingen Tussenvraag 9.1 Geef drie beoordelingscriteria voor de balansliquiditeit (statische liquiditeit). Men kan de balansliquiditeit beoordelen aan de hand van: – het nettowerkkapitaal; – de current ratio; – de quick ratio; – de werkkapitaalratio

Tussenvraag 9.2 Hoe kan men inzicht krijgen in de dynamische liquiditeit? Men kan inzicht krijgen in de dynamische liquiditeit door een liquiditeitsoverzicht of kasstroomoverzicht op te stellen. Tussenvraag 9.3 Waarom moet een liquiditeitsbegroting betrekking hebben op korte perioden? Een liquiditeitsbegroting wordt opgesteld om liquiditeitstekorten te kunnen opsporen en hiervoor passende maatregelen te nemen, bijvoorbeeld een bankkrediet aanvragen. Om deze liquiditeitstekorten op te sporen moet de begroting wel betrekking hebben op een korte periode, anders worden tekorten weer teniet gedaan door (latere) ontvangsten. Tussenvraag 9.4 In welk opzicht verschillen een liquiditeitsbegroting en een resultatenbegroting? De resultatenbegroting is een begroting van de winst. Men berekent deze door de opbrengsten te verminderen met de kosten. Bij een liquiditeitsbegroting stelt men de ontvangsten en de uitgaven tegenover elkaar. Nu kan er enige tijd verlopen tussen opbrengsten en ontvangsten. Denk bijvoorbeeld aan verkopen op rekening (opbrengsten) en de betaling ervan (ontvangsten). Ook zijn uitgaven niet altijd gelijk aan kosten. Denk aan investeringen in vaste activa en de afschrijvingen hiervan. Tussenvraag 9.5 Wat verstaat men onder rentabiliteit? Rentabiliteit is de verhouding tussen de vermogensopbrengst en het geïnvesteerd vermogen.

Bedrijfseconomie MBA 21

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 9.6 Hoe wordt de RTV berekend en hoe heet deze rentabiliteit ook wel? De RTV is de winst voor belasting + rente gedeeld door het gemiddeld geïnvesteerd totaal vermogen. De afkorting RTV staat voor rentabiliteit van het totale, in de onderneming geïnvesteerde vermogen. De RTV wordt ook wel ondernemingsrentabiliteit of economische rentabiliteit genoemd. Tussenvraag 9.7 Geef twee manieren ter berekening van de REV (na belastingen). De REV is te berekenen als: – winst na belasting gedeeld door het gemiddeld geïnvesteerd eigen vermogen; – of via de formule: {RTV + VV/EV(RTV – RVV)} {1 – f}

Tussenvraag 9.8 Wat verstaat men onder het financieel hefboomeffect? Het financieel hefboomeffect geeft aan in hoeverre het verschil tussen de RTV en de RVV ten goede of ten laste komt aan de REV. Tussenvraag 9.9 Waarom kan de hefboomfactor niet willekeurig hoog worden opgeschroefd? Omdat bij toenemend vreemd vermogen de solvabiliteit van de onderneming steeds slechter wordt, en de verschaffers van dit vreemd vermogen dan ook hogere eisen gaan stellen aan de rentevoet en de in te stellen zekerheden. Tussenvraag 9.10 Wat verstaat men onder solvabiliteit? Onder solvabiliteit wordt verstaan de mate waarin de onderneming in staat is de schulden af te lossen in geval van liquidatie. Tussenvraag 9.11 Wat is het verschil tussen formele en materiële reserves? Een formele reserve is eigen vermogen, boven het nominaal ingebrachte eigen vermogen (bij een nv of bv is dit het nominale aandelenkapitaal). Een materiële reserve ontstaat door winstinhouding. Als deze winstinhouding ook daadwerkelijk in min of meer liquide vorm aangehouden wordt, noemen we dit een materiële reserve.

Bedrijfseconomie MBA 22

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 9.12 Noem vier motieven voor winstinhouding. De vier motieven voor winstinhouding zijn: – vergroting van het eigen vermogen; – vergroting van het weerstandvermogen; – aflossing van schulden; – nastreven van een grotere solvabiliteit om vreemd vermogen meer vertrouwen in de onderneming te geven.

Tussenvraag 9.13 Wat verstaat men onder de elasticiteit van de vermogensstructuur? De elasticiteit van de vermogensstructuur geeft aan in hoeverre de onderneming goed en snel kan inspelen op een grotere of een kleinere vermogensbehoefte. Tussenvraag 9.14 Welke twee vormen van flexibiliteit zijn hierbij te onderscheiden? We onderscheiden kwantitatieve elasticiteit en kwalitatieve elasticiteit.

Bedrijfseconomie MBA 23

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 10 Financiële reorganisatie Tussenvraag 10.1 Wanneer is er sprake van kapitaalverwatering? Van kapitaalverwatering is sprake als het aandelenkapitaal niet meer effectief in de onderneming aanwezig is. Tussenvraag 10.2 Hoe kan een onderneming deze kapitaalverwatering wegwerken? Bij kapitaalverwatering is meestal sprake van een verliessaldo. Dit verliessaldo is weg te werken door het aandelenkapitaal af te stempelen. Tussenvraag 10.3 Welke andere vermogenverschaffers kunnen bij de financiële reorganisatie worden betrokken: hoe en waarom? Hierbij valt te denken aan: – verstrekkers van achtergestelde leningen: zij moeten ook vaak een ‘veer laten’ in geval van liquidatie van de onderneming, omdat meestal blijkt dat de activa bij gedwongen verkoop minder opbrengen dan de boekwaarde; – handelscrediteuren: in geval van faillissement gaat de klant verloren; – bank: in geval van faillissement ontstaat vaak negatieve publiciteit voor de bank. Bovendien gaat ook hier een klant verloren. Tussenvraag 10.4 Wat is een winstbewijs en hoe zijn de uitkeringen daarop doorgaans geregeld? Een winstbewijs geeft recht op een bepaald percentage van de overwinst van de onderneming. De overwinst is een deel van de winst dat overblijft nadat preferente en gewone aandeelhouders hun dividend hebben ontvangen. Tussenvraag 10.5 Wat is een sterfhuisconstructie? Als een concern in moeilijkheden is gekomen, past men soms een saneringsproces toe, waarbij men de gezonde delen uit het concern licht en overhevelt naar een nieuwe moedermaatschappij. De verliesgevende dochters zonder perspectieven blijven achter in de oude moedermaatschappij. Deze fungeert als sterfhuis omdat zij samen met de zieke dochters failliet gaat en geliquideerd wordt.

Bedrijfseconomie MBA 24

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 10.6 Wat is onderkapitalisatie? Van onderkapitalisatie is sprake als de nominale waarde van het aandelenkapitaal in verhouding tot het totale eigen vermogen te klein is. Tussenvraag 10.7 Wat verstaat men onder aandelensplitsing? Aandelensplitsing (split-up) van aandelen is het verlagen van de intrinsieke waarde per aandeel door deze te splitsen. Bijvoorbeeld één aandeel van nominaal €1.000 splitsen in 10 aandelen van elk €100. Tussenvraag 10.8 a Wat is het verschil tussen het verstrekken van een bonusaandeel en uitkering van stockdividend? Bonusaandelen worden uitgegeven ten laste van de agioreserve waarbij men het nominale aandelenkapitaal vergroot. De totale intrinsieke waarde van de onderneming verandert hierdoor niet. Stockdividend is een uitkering van dividend in de vorm van aandelen, ten laste van de winstreserve. De nominale waarde van het aandelenkapitaal neemt hierdoor toe, evenals de totale intrinsieke waarde van de onderneming. b Bestaat er verschil tussen deze twee voor de effecten op de liquiditeit? In beide gevallen wordt de liquiditeit van de onderneming niet aangetast. In geval van stockdividend wordt de liquiditeit ten opzichte van het alternatief (uitkering van cashdividend) zelfs verbeterd. c Bestaat er verschil tussen deze twee effecten op de solvabiliteit? Bij uitkering van bonusaandelen blijft de solvabiliteit onveranderd. Agioreserve (eigen vermogen) wordt omgezet in nominaal aandelenkapitaal (eigen vermogen). Bij uitkering van stockdividend verbetert de solvabilteit ten opzichte van het alternatief (uitkering van cashdividend) wel. Een schuld (te betalen dividend) wordt omgezet in eigen vermogen.

Tussenvraag 10.9 Wat is overkapitalisatie? Er is sprake van overkapitalisatie als er een overschot aan beschikbaar vermogen in de onderneming aanwezig is.

Bedrijfseconomie MBA 25

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 10.10 Wat is een PPM? De afkorting PPM staat voor particuliere participatie maatschappij. PPM’s verschaffen risicodragend vermogen, zoals aandelen (minderheidsdeelnemingen) of converteerbare achtergestelde obligatieleningen, waarmee zij de solvabiliteit van de onderneming verbeteren. Tussenvraag 10.11 Wat is een managementbuy-out? Bij een managementbuy-out koopt het management, meestal gesteund door externe financiers (een gedeelte van) de onderneming. Vaak wil het verkopende concern dit (bedrijfs)onderdeel afstoten, omdat het niet aan de rentabiliteitsdoelstelling van het concern voldoet of zelfs verliesgevend is.

Bedrijfseconomie MBA 26

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 11 Methoden van voorraadwaardering en de resultaat- en vermogensbepaling Tussenvraag 11.1 Welk bezwaar tegen het fifo-stelsel ondervangt men door het mengprijzensysteem? Een bezwaar van het fifo-stelsel is dat men voorraden identieke goederen, die in meerdere partijen zijn binnengekomen, tegen verschillende prijzen waardeert. Dit zowel op verkoopmoment als op het moment van balansopmaken. Het mengprijzensysteem ondervangt dit bezwaar door de voorraad tegen één prijs te waarderen. Tussenvraag 11.2 Wat is het verschil tussen nominalisme en substantialisme? Het nominalisme beschouwt de toe- of afname van het vermogen als winst respectievelijk verlies, bij het substantialisme wordt de toe- of afname van de hoeveelheden kapitaalgoederen als winst of verlies beschouwd. Tussenvraag 11.3 Wat verstaat men onder lifo respectievelijk fifo? Lifo staat voor last in first out. Dat wil zeggen dat men administratief aanneemt dat de goederen die het laatst zijn gekocht weer als eerste worden verkocht. Fifo staat voor first in first out. Dat wil zeggen dat men administratief aanneemt dat de goederen die het eerst zijn gekocht ook als eerste worden verkocht. Tussenvraag 11.4 Wat verstaat men onder de minimumwaarderingsregel c.q. de minimumwaarderingsmethode? De minimumwaarderingsregel houdt in dat de onderneming de voorraden waardeert tegen historische aankoopprijs, tenzij de huidige vervangingswaarde van deze voorraden lager ligt. Tussenvraag 11.5 We vergelijken het fifo-stelsel en het lifo-stelsel. a Welk van deze stelsels leidt in perioden van prijsstijging tot de hoogste winst? In tijden van prijsstijging zal het fifo-stelsel leiden tot de hoogste winst. De eerste aankopen zijn voor de laagste prijzen ingekocht, en deze bepalen de kostprijs van de verkopen in het resultaat. Dit betekent dat het resultaat hoger zal zijn dan wanneer de kostprijs van de verkopen tegen een hogere prijs zal zijn gewaardeerd. b Welk stelsel leidt dan tot de hoogste waardering van de eindvoorraad?

Bedrijfseconomie MBA 27

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

In tijden van prijsstijging zal het fifo-stelsel leiden tot de hoogste waardering van de eindvoorraad. De laagste inkopenprijzen worden opgenomen in de kostprijs van de verkopen, en dus blijven de hogere inkooprijzen in de voorraden achter.

Tussenvraag 11.6 Wat verstaat men onder het collectief-lifo-stelsel? In het collectief lifo-stelsel is het mogelijk de eindvoorraad tegen hetzelfde bedrag te waarderen als de beginvoorraad, mits de hoeveelheid in- en verkopen aan elkaar gelijk is gedurende de verslagperiode. Het moment van in- en verkoop is niet belangrijk, het stelsel gaat uit van de totale in- en verkopen gedurende de verslagperiode. Tussenvraag 11.7 Hoe berekent men de transactiewinst bij het vervangingswaardestelsel? Bij het vervangingswaardestelsel berekent men de transactiewinst door de omzet te verminderen met de kostprijs van de verkopen, die gewaardeerd wordt tegen de vervangingswaarde. Tussenvraag 11.8 Kan de manier van financiering invloed hebben op het perioderesultaat? De manier van financiering heeft invloed op het perioderesultaat, als de onderneming (gedeeltelijk) door vreemd vermogen wordt gefinancierd en de niet-monetaire activa tegen vervangingswaarde waardeert. Een deel van de gerealiseerde herwaardering wordt dan financieringswinst.

Bedrijfseconomie MBA 28

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 12 Interne verslaggeving, externe verslaglegging en analyse van de jaarrekening Tussenvraag 12.1 Voor wie is een goede jaarrekeninganalyse belangrijk? Een goede jaarrekeninganalyse is belangrijk voor alle betrokkenen bij de onderneming, zowel de extern-geïnteresseerden als het management van de onderneming. Tussenvraag 12.2 Noem drie beleggingsanalyse-ratio’s en geef hun betekenis aan. De beleggingsanalyse-ratio’s zijn: – Het rendement op aandelen. Het gaat hierbij om het rendement dat de belegger op zijn aandelen ontvangt. – De koers/winstverhouding. Dit is een belangrijk gegeven voor de belegger, want koerswinsten zijn bij verkoop van de stukken in geld om te zetten. – De koers/cashflowverhouding. Omdat de onderneming het winstcijfer kan beïnvloeden, door bijvoorbeeld meer of minder af te schrijven, geeft de cashflow een beter beeld van de winstpotentie van de onderneming. Tussenvraag 12.3 Waarom zijn rentabiliteitskengetallen van belang voor analyse van de jaarrekening? Rentabiliteitskengetallen zeggen iets over de winstgevendheid van de onderneming. Vergelijkt men de rentabiliteitskengetallen, dan kan men daaruit de ontwikkeling van de winstpotentie van de onderneming afleiden. Tussenvraag 12.4 Wat toont men in een SHBM-overzicht? De SHBM toont het verband tussen de cashflow op winstbasis, de financieringsactiviteiten, de investeringen en de liquiditeitenmutatie. Tussenvraag 12.5 In welke drie onderdelen kan men het kasstroomoverzicht splitsen? De drie onderdelen van het kasstroomoverzicht zijn: – kasstroom uit operationele activiteiten; – kasstroom uit investeringsactiviteiten; – kasstroom uit financieringsactiviteiten. Tussenvraag 12.6 Hoe berekent men de debiteurenomloopsnelheid?

Bedrijfseconomie MBA 29

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

De debiteurenomloopsnelheid is omgekeerd evenredig met de omlooptijd van het in debiteuren geïnvesteerd vermogen. Daarom is de debiteurenomloopsnelheid gelijk aan de debiteurenomzetsnelheid. Men berekent de debiteurenomloopsnelheid door de verkopen op rekening te delen door het gemiddeld debiteurensaldo per jaar. Tussenvraag 12.7 Hoe berekent men de kredietduur van crediteuren? De kredietduur van crediteuren bepaalt men door het gemiddeld crediteurensaldo te delen door de inkopen op rekening. Tussenvraag 12.8 Geef het verband tussen omloopsnelheid van het totale vermogen, brutomarge en RTV. De brutomarge wordt berekend door de winst voor belastingen plus rentekosten te delen door de omzet. De omloopsnelheid van het totale vermogen berekenen we door de omzet te delen door het gemiddeld geïnvesteerd totaal vermogen. Als nu de brutomarge wordt vermenigvuldigd met de omloopsnelheid van het totale vermogen, ontstaat: winst voor belastingen plus rentekosten gedeeld door het gemiddeld geïnvesteerd vermogen ofwel de RTV.

Bedrijfseconomie MBA 30

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 13 Externe verslaggeving en wettelijke regelingen voor de jaarverslaglegging Tussenvraag 13.1 Welke publicatieplicht hebben kleine rechtspersonen? Kleine rechtspersonen mogen de balans en de winst-en-verliesrekening vereenvoudigd, dat wil zeggen minder gedetailleerd inrichten. Bij publicatie kunnen ze volstaan met een (vereenvoudigde) balans en toelichting. Tussenvraag 13.2 Welke rechtspersonen hebben bij de gepubliceerde stukken een verklaring van een certificerend accountant nodig? Middelgrote rechtspersonen en grote rechtspersonen hebben een verklaring nodig van een certificerend accountant. Tussenvraag 13.3 Uit welke stukken bestaat de jaarrekening? De jaarrekening bestaat uit een balans, een winst-en-verliesrekening en de toelichting hierop. Tussenvraag 13.4 Wat is het doel van een jaarrekening? Het doel van een jaarrekening is, volgens art. 362 BW 2 titel 9, het geven van een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en resultaat, alsmede voor zover de aard van de jaarrekening dat toelaat omtrent solvabiliteit en liquiditeit van de rechtspersoon. Tussenvraag 13.5 Wat verstaat men onder goodwill? Goodwill is gekapitaliseerde overwinst. Dat wil zeggen dat de overwinst van een overgenomen onderneming ‘eeuwigdurend’ aan de vorige eigenaar kan worden uitgekeerd. Omdat ‘eeuwigdurend’ en weinig praktisch begrip is, stelt men de goodwill vaak gelijk aan een beperkt aantal malen overwinst. Tussenvraag 13.6 Wat zijn wettelijke reserves? Wettelijke reserves zijn reserves waaruit geen uitkeringen kunnen worden gedaan aan aandeelhouders. Voorbeelden zijn: – reserve ongerealiseerde herwaardering; – reserve geactiveerde emissiekosten; – reserve geactiveerde kosten van onderzoek en ontwikkeling.

Bedrijfseconomie MBA 31

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 13.7 Wat zijn stille reserves? Stille reserves zijn reserves waarvan het bestaan wel uit de balans blijkt, maar de grootte van de reserve niet. Tussenvraag 13.8 Wat zijn geheime reserves? Van geheime reserves blijk noch het bestaan, noch de grootte van de reserve uit de balans. Tussenvraag 13.9 Wat is functionele kostensplitsing? Bij functionele kostensplitsing vermindert men de netto-omzet met de kostprijs van de omzet. Hierdoor ontstaat het brutoresultaat. Vervolgens worden daarop in mindering gebracht de (functionele) verkoopkosten en de algemene beheerskosten. Tussenvraag 13.10 Wat is categorische kostensplitsing? Bij de categorische kostensplitsing maakt men geen onderscheid naar de functie van de kosten. De productiekosten, verkoopkosten en algemene beheerskosten blijken niet afzonderlijk. De onderneming vermeldt het totale bedrag per kostencategorie in de verlies-en-winstrekening. Tussenvraag 13.11 a Wat is een geconsolideerde balans? Een geconsolideerde balans is een balans waarop de activa en passiva van de rechtspersonen en vennootschappen die een groep of een groepsdeel vormen, als één geheel worden opgenomen (zie art. 405 lid 1 BW 2).

b Wanneer kunnen daarop toch nog deelnemingen voorkomen? De post ‘Deelnemingen’ staat op een geconsolideerde balans als een of meer maatschappijen die tot de groep behoren, buiten de consolidatie zijn gebleven. Tussenvraag 13.12 Waarom wordt een geconsolideerde balans opgesteld? Een geconsolideerde balans wordt opgesteld om belanghebbenden een goed inzicht te geven in het vermogen en resultaat en een beter inzicht in de liquiditeit en de solvabiliteit van het gehele concern.

Bedrijfseconomie MBA 32

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 13.13 Wat is de betekenis van de IFRS en de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving? Het doel van de IFRS is ervoor te zorgen dat de cijfers van de individuele ondernemingen meer in overeenstemming zijn met de behoeften van aandeelhouders en toezichthouders en beter vergelijkbaar zijn met de rapportages van andere ondernemingen. In de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving is opgenomen wat naar het oordeel van het georganiseerde bedrijfsleven en de accountantsorganisatie aanvaardbare grondslagen voor de jaarrekening zijn.

Bedrijfseconomie MBA 33

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 14 Samenwerking tussen ondernemingen Tussenvraag 14.1 Noem drie vormen van concurrentiebeperking. Om concurrentie te beperken of uit te sluiten, kunnen ondernemingen: – afspraken maken; – contracten sluiten; – ‘belang’ in elkaar nemen.

Tussenvraag 14.2 Wat verstaat men onder een wederkerige belangengemeenschap? Ondernemingen kunnen wederkerig in elkaar een ‘belang’ nemen door middel van aandelenruil. De ondernemingen kunnen daardoor – via de zeggenschapsfunctie van het aandeel – invloed op elkaars beleid uitoefenen. Ook delen zij, via dividenduitkeringen, mee in de gerealiseerde resultaten. Tussenvraag 14.3 Wat verstaat men onder functionele samenwerking? Onder functionele samenwerking verstaat men het gezamenlijk uitoefenen van een bepaalde functie. Tussenvraag 14.4 Wat is een joint venture? Een joint venture is een samenwerkingsvorm tussen een aantal bedrijven (soms samen met overheidsinstellingen), waarbij deze een bepaald project of een bepaalde activiteit voor gezamenlijke rekening en risico tot stand brengen of uitoefenen. Tussenvraag 14.5 Wat verstaat men onder franchising? Franchising is een overeenkomst tussen een franchisegever en franchisenemer waarbij de franchisenemer tegen betaling van een bepaalde vergoeding (fee) gebruik kan maken van de naam en commerciële formule van de franchisegever. Tussenvraag 14.6 Wat is een public-private samenwerking? Een public-private samenwerking (PPS) is een samenwerkingsovereenkomst die op vrijwillige basis gesloten wordt tussen een overheidspartij en een particuliere partij. De risico’s en resultaten worden verdeeld over beide partijen.

Bedrijfseconomie MBA 34

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 14.7 Wat is het verschil tussen fusie en overname? Een fusie is het samengaan van ondernemingen met betrekking tot alle activiteiten, in de vorm die een volledige coördinatie van het beleid bereikt. Een overname is een fusie van twee ongelijkwaardige partijen. Hierbij is vaak de overnemende partij veel groter dan de andere partij. Tussenvraag 14.8 Noem twee uitvoeringstechnieken bij fusie/overname. De twee uitvoeringstechnieken bij fusie/overname kunnen worden onderscheiden in: – Bedrijfsfusie: het overdragen van de activa en schulden aan één van de fusiepartners. – Aandelenfusie: het overdragen van de aandelen van de samenwerkingspartners aan een van de partners. Tussenvraag 14.9 Waarom zijn de fusiegedragsregels opgesteld? De fusiegedragsregels zijn opgesteld om de belangen van werknemers en aandeelhouders te beschermen.

Bedrijfseconomie MBA 35

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Hoofdstuk 15 Organisatie van de interne bedrijfsprocessen Tussenvraag 15.1 Noem vijf mogelijke functies van een begroting. De functies van de begroting zijn: – Huishoudplan. De onderneming legt de geplande activiteiten in cijfers vast. – Machtiging. Vooral bij gedecentraliseerde bedrijven (met bijvoorbeeld veel filialen) kan men via de begroting een machtiging verlenen om bepaalde uitgaven te doen. – Taakopdracht. De activiteiten van de uitvoerenden beheerst de onderneming indirect door een taakstellende begroting (budget). – Controle. Er is zo geen direct toezicht nodig, maar indirect vindt er toch controle plaats. – Bedrijfssignalering. In de begrotingshandleiding neemt de onderneming op hoeveel afwijkingen gerapporteerd moeten worden. Zo kan zij vastleggen dat bijvoorbeeld overschrijdingen of onderschrijdingen van de begroting met meer dan 5% aan de directe chef moeten worden meegedeeld. Bij afwijkingen van meer dan 10% moet deze chef dan bijvoorbeeld de financieel-economisch directeur (controller) informeren, die dan passende maatregelen kan (laten) nemen.

Tussenvraag 15.2 Wanneer is er sprake van een budget? Er is sprake van een budget als een onderneming de begroting als taakstelling gebruikt. Tussenvraag 15.3 Waarom is bij het opstellen daarvan instemming van de betrokkenen nodig? Instemming van de betrokkenen is nodig omdat deze anders het budget niet als norm van het eigen handelen zullen aanvaarden. Tussenvraag 15.4 Wat verstaan we bij de begrotingsopstelling onder ‘bottleneck’? De bottleneck is de activiteit of de randvoorwaarde die bepalend is voor de maximale omvang van de activiteiten. Tussenvraag 15.5 Wat is bedrijfssignalering? Bedrijfssignalering is een systeem van interne rapportering met als doel de leiders op de verschillende niveaus dusdanig te informeren dat een juiste besluitvorming kan ontstaan.

Bedrijfseconomie MBA 36

www.mba.noordhoff.nl © 2011 Noordhoff Uitgevers bv

Tussenvraag 15.6 Geef een indeling van prestatieafhankelijke loonstelsels. Prestatieafhankelijke loonstelsels zijn: – stukloonstelsels – premiestelsels – winstdelingstelsels, waaronder ook incentives zoals een calloptie op aandelen.

Tussenvraag 15.7 Aan welke voorwaarden moet zijn voldaan voordat men een stukloonstelsel kan invoeren? Bij een stukloonstelsel is er direct verband tussen de gemeten prestatie en het loonbedrag. De prestaties moeten: – meetbaar zijn per individu (of per groep); en – door de werknemer zijn te beïnvloeden wat betreft het voortgebrachte aantal, zodanig dat opvoering van het productietempo niet tot ontoelaatbare onnauwkeurigheden leidt (precisiearbeid). Tussenvraag 15.8 Wat is het verschil tussen gain sharing en profit sharing? We spreken van gain sharing als de werknemer een premie ontvangt uit voordelen van doelmatige arbeid. Deze voordelen zijn kunnen betrekking hebben op: – afvalbesparing – uitvalbesparing – goed onderhoud – extra goede kwaliteit van het geproduceerde etc. Er is sprake van profit sharing als een werknemer niet direct deelt in de voordelen van verhoogde efficiency maar wel een deel van de ondernemingswinst (tantième) verstrekt. Tussenvraag 15.9 Hoe werkt een calloptie op aandelen die als onderdeel van de beloning wordt overeengekomen? Voor het management en bestuur wordt ook in toenemende mate een prikkel tot verhoging van de aandeelhouderswaarde van de onderneming gezocht. Dit gebeurt dan veelal door het toekennen van callopties op aandelen.

Bedrijfseconomie MBA 37