taalbeschouwing 2 taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van...

48
Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55

Upload: antoon-visser

Post on 04-Jun-2015

234 views

Category:

Documents


2 download

TRANSCRIPT

Page 1: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

Taalbeschouwing 2

Taalleesboek 1 53 t/m 55

Page 2: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

• een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig

gezegde 1=1

• een meervoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een meervoudig

gezegde 2=2

• wat is een persoonlijk voornaamwoord?

• een zelfstandig naamwoord of eigennaam (als onderwerp van een zin) kun je vervangen door een persoonlijk voornaamwoord

Page 3: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje

1. Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus.

2. Tes zit naast Tim. -

3. De chauffeur pakt de microfoon. -

4. De ouders staan op het plein. -

Page 4: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje

1. Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus.

2. Tes zit naast Tim. - Het meisje zit naast Tim.

3. De chauffeur pakt de microfoon. -

4. De ouders staan op het plein. -

Page 5: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje

1. Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus.

2. Tes zit naast Tim. - Het meisje zit naast Tim.

3. De chauffeur pakt de microfoon. - De bestuurder pakt de microfoon.

4. De ouders staan op het plein. -

Page 6: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje

1. Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus.

2. Tes zit naast Tim. - Het meisje zit naast Tim.

3. De chauffeur pakt de microfoon. - De bestuurder pakt de microfoon.

4. De ouders staan op het plein. - De meesters staan op het plein.

Page 7: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

1. De juffen zitten in de bus.

2. De juf zit in de bus.

Wat is het verschil tussen deze zinnen?

Page 8: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

1. De juffen zitten in de bus.

2. De juf zit in de bus.

Wat is het verschil tussen deze zinnen?

Page 9: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

3. De meesters staan op het plein.

Is deze zin enkelvoud of meervoud?

Page 10: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

3. De meesters staan op het plein.

4. Een meester staat op het plein.

Page 11: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

5. Het papiertje hoort in de prullenbak.

Is deze zin enkelvoud of meervoud?

Page 12: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

5. Het papiertje hoort in de prullenbak.

6. De papiertjes horen in de prullenbak.

Page 13: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

persoonlijkevoornaamwoorden

1. De juffen zitten in de bus.

2. De juf zit in de bus.

3. De meesters staan op het plein.

4. Een meester staat op het plein.

5. Het papiertje hoort in de prullenbak.

6. De papiertjes horen in de prullenbak.

ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

Page 14: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

persoonlijkevoornaamwoorden

1. De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus.

2. De juf zit in de bus.

3. De meesters staan op het plein.

4. Een meester staat op het plein.

5. Het papiertje hoort in de prullenbak.

6. De papiertjes horen in de prullenbak.

ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

Page 15: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

persoonlijkevoornaamwoorden

1. De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus.

2. De juf zit in de bus. Zij zit in de bus.

3. De meesters staan op het plein.

4. Een meester staat op het plein.

5. Het papiertje hoort in de prullenbak.

6. De papiertjes horen in de prullenbak.

ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

Page 16: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

persoonlijkevoornaamwoorden

1. De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus.

2. De juf zit in de bus. Zij zit in de bus.

3. De meesters staan op het plein. Zij staan op het plein.

4. Een meester staat op het plein.

5. Het papiertje hoort in de prullenbak.

6. De papiertjes horen in de prullenbak.

ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

Page 17: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

persoonlijkevoornaamwoorden

1. De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus.

2. De juf zit in de bus. Zij zit in de bus.

3. De meesters staan op het plein. Zij staan op het plein.

4. Een meester staat op het plein. Hij staat op het plein.

5. Het papiertje hoort in de prullenbak.

6. De papiertjes horen in de prullenbak.

ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

Page 18: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

persoonlijkevoornaamwoorden

1. De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus.

2. De juf zit in de bus. Zij zit in de bus.

3. De meesters staan op het plein. Zij staan op het plein.

4. Een meester staat op het plein. Hij staat op het plein.

5. Het papiertje hoort in de prullenbak. Het hoort in de prullenbak.

6. De papiertjes horen in de prullenbak.

ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

Page 19: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

persoonlijkevoornaamwoorden

1. De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus.

2. De juf zit in de bus. Zij zit in de bus.

3. De meesters staan op het plein. Zij staan op het plein.

4. Een meester staat op het plein. Hij staat op het plein.

5. Het papiertje hoort in de prullenbak. Het hoort in de prullenbak.

6. De papiertjes horen in de prullenbak. Ze horen in de prullenbak.

ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie

Page 20: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is.

1. De leerlingen luisteren naar de chauffeur.

2. De prullenbak staat voorin.

3. Loopt de juf door de bus?

4. De kinderen zwaaien naar de ouders.

5. De bus rijdt de hoek om.

6. Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen de bootjes.

8. De euro zit in de broekzak.

Page 21: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan.

1. De leerling luistert naar de chauffeur.

2. De prullenbakken……………..

Page 22: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het.

1. Zij luisteren naar de chauffeur.

2. …………………………………

Veel succes!

Page 23: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is.

1. De leerlingen luisteren naar de chauffeur.

2. De prullenbak staat voorin.

3. Loopt de juf door de bus?

4. De kinderen zwaaien naar de ouders.

5. De bus rijdt de hoek om.

6. Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen de bootjes.

8. De euro zit in de broekzak.

Page 24: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is.

1. De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m

2. De prullenbak staat voorin.

3. Loopt de juf door de bus?

4. De kinderen zwaaien naar de ouders.

5. De bus rijdt de hoek om.

6. Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen de bootjes.

8. De euro zit in de broekzak.

Page 25: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is.

1. De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m

2. De prullenbak staat voorin. e

3. Loopt de juf door de bus?

4. De kinderen zwaaien naar de ouders.

5. De bus rijdt de hoek om.

6. Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen de bootjes.

8. De euro zit in de broekzak.

Page 26: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is.

1. De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m

2. De prullenbak staat voorin. e

3. Loopt de juf door de bus? e

4. De kinderen zwaaien naar de ouders.

5. De bus rijdt de hoek om.

6. Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen de bootjes.

8. De euro zit in de broekzak.

Page 27: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is.

1. De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m

2. De prullenbak staat voorin. e

3. Loopt de juf door de bus? e

4. De kinderen zwaaien naar de ouders. m

5. De bus rijdt de hoek om.

6. Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen de bootjes.

8. De euro zit in de broekzak.

Page 28: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is.

1. De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m

2. De prullenbak staat voorin. e

3. Loopt de juf door de bus? e

4. De kinderen zwaaien naar de ouders. m

5. De bus rijdt de hoek om. e

6. Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen de bootjes.

8. De euro zit in de broekzak.

Page 29: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is.

1. De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m

2. De prullenbak staat voorin. e

3. Loopt de juf door de bus? e

4. De kinderen zwaaien naar de ouders. m

5. De bus rijdt de hoek om. e

6. Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? e

7. In het pretpark varen de bootjes.

8. De euro zit in de broekzak.

Page 30: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is.

1. De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m

2. De prullenbak staat voorin. e

3. Loopt de juf door de bus? e

4. De kinderen zwaaien naar de ouders. m

5. De bus rijdt de hoek om. e

6. Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? e

7. In het pretpark varen de bootjes. m

8. De euro zit in de broekzak.

Page 31: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is.

1. De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m

2. De prullenbak staat voorin. e

3. Loopt de juf door de bus? e

4. De kinderen zwaaien naar de ouders. m

5. De bus rijdt de hoek om. e

6. Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? e

7. In het pretpark varen de bootjes. m

8. De euro zit in de broekzak. e

Page 32: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan.

1. De leerling luistert naar de chauffeur.

2. De prullenbakken staan voorin.

Page 33: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan.

1. De leerling luistert naar de chauffeur.

2. De prullenbakken staan voorin.

3. Lopen de juffen door de bus?

Page 34: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan.

1. De leerling luistert naar de chauffeur.

2. De prullenbakken staan voorin.

3. Lopen de juffen door de bus?

4. Het kind zwaait naar de ouders.

Page 35: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan.

1. De leerling luistert naar de chauffeur.

2. De prullenbakken staan voorin.

3. Lopen de juffen door de bus?

4. Het kind zwaait naar de ouders.

5. De bussen rijden de hoek om.

Page 36: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan.

1. De leerling luistert naar de chauffeur.

2. De prullenbakken staan voorin.

3. Lopen de juffen door de bus?

4. Het kind zwaait naar de ouders.

5. De bussen rijden de hoek om.

6. Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet?

Page 37: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan.

1. De leerling luistert naar de chauffeur.

2. De prullenbakken staan voorin.

3. Lopen de juffen door de bus?

4. Het kind zwaait naar de ouders.

5. De bussen rijden de hoek om.

6. Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark vaart het bootje.

Page 38: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan.

1. De leerling luistert naar de chauffeur.

2. De prullenbakken staan voorin.

3. Lopen de juffen door de bus?

4. Het kind zwaait naar de ouders.

5. De bussen rijden de hoek om.

6. Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark vaart het bootje.

8. De euro’s zitten in de broekzak.

Page 39: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord.

Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het.1. Zij luisteren naar de chauffeur.

2. … staat voorin.

3. Loopt … door de bus?

4. … zwaaien naar de ouders.

5. … rijdt de hoek om.

6. Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen ….

8. … zit in de broekzak.

Page 40: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord.

Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het.1. Zij luisteren naar de chauffeur.

2. Hij staat voorin.

3. Loopt … door de bus?

4. … zwaaien naar de ouders.

5. … rijdt de hoek om.

6. Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen ….

8. … zit in de broekzak.

Page 41: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord.

Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het.1. Zij luisteren naar de chauffeur.

2. Hij staat voorin.

3. Loopt zij door de bus?

4. … zwaaien naar de ouders.

5. … rijdt de hoek om.

6. Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen ….

8. … zit in de broekzak.

Page 42: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord.

Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het.1. Zij luisteren naar de chauffeur.

2. Hij staat voorin.

3. Loopt zij door de bus?

4. Zij zwaaien naar de ouders.

5. … rijdt de hoek om.

6. Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen ….

8. … zit in de broekzak.

Page 43: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord.

Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het.1. Zij luisteren naar de chauffeur.

2. Hij staat voorin.

3. Loopt zij door de bus?

4. Zij zwaaien naar de ouders.

5. Hij rijdt de hoek om.

6. Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen ….

8. … zit in de broekzak.

Page 44: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord.

Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het.1. Zij luisteren naar de chauffeur.

2. Hij staat voorin.

3. Loopt zij door de bus?

4. Zij zwaaien naar de ouders.

5. Hij rijdt de hoek om.

6. Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen ….

8. … zit in de broekzak.

Page 45: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord.

Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het.1. Zij luisteren naar de chauffeur.

2. Hij staat voorin.

3. Loopt zij door de bus?

4. Zij zwaaien naar de ouders.

5. Hij rijdt de hoek om.

6. Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen ze.

8. … zit in de broekzak.

Page 46: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord.

Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het.1. Zij luisteren naar de chauffeur.

2. Hij staat voorin.

3. Loopt zij door de bus?

4. Zij zwaaien naar de ouders.

5. Hij rijdt de hoek om.

6. Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet?

7. In het pretpark varen ze.

8. Hij zit in de broekzak.

Page 47: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

• een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig

gezegde 1=1

• een meervoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een meervoudig

gezegde 2=2

• wat is een persoonlijk voornaamwoord?

• een zelfstandig naamwoord of eigennaam (als onderwerp van een zin) kun je vervangen door een persoonlijk voornaamwoord

Page 48: Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig

Goed zo!