samenvatting wetenschapsfilosofie geesteswetenschappen h 1 t/m 7

45
|| Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A || Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 1 HOOFDSTUK 1 { INLEIDING } 3 1.1 DE TAKEN VAN DE WETENSCHAPSFILOSOFIE 3 1.2 KENNIS EN WAARHEID 4 1.3 INTERPRETATIE EN PERSPECTIEF 5 1.4 WETENSCHAPSIDEALEN IN DE GEESTESWETENSCHAPPEN 5 1.5 RESUMÉ 7 HOOFDSTUK 2 { HET KLASSIEKE BEELD VAN WETENSCHAP } 8 2.1 DE WETENSCHAPPELIJKE REVOLUTIE 8 2.1 A ARISTOTELES EN DE MIDDELEEUWSE WETENSCHAPPEN 8 2.1 B HET HUMANISME VAN DE RENAISSANCE: GELEERDHEID EN WELSPREKENDHEID 9 2.1 C DE VERWERPING VAN ARISTOTELISCHE WETENSCHAP EN HUMANISME 10 2.1 D WAT WAS DE WETENSCHAPPELIJKE REVOLUTIE? 12 2.2 EPISTEMOLOGIE EN METAFYSICA VAN DE KLASSIEKE NATUURWETENSCHAP;KANTS ‘COPERNICAANSE WENDING13 2.3 RESUMÉ 15 HOOFDSTUK 3 { HET LOGISCH EMPIRISME } 16 3.1 HET LOGISCH EMPIRISME; DE ‘WIENER KREIS16 3.1 A CARNAP: DE LOGICA VAN DE WETENSCHAP 16 3.1 B HET ANALYTISCHSYNTHETISCH ONDERSCHEID EN HET REDUCTIONISME 18 3.2 DE WIENER KREIS EN DE GEESTESWETENSCHAPPEN 19 3.3 RESUMÉ 20 HOOFDSTUK 4 { VAN EMPIRISME NAAR PRAGMATISME } 21 4.1 KARL POPPER: DE LOGICA VAN DE WEERLEGGING 21 4.1 A INDUCTIE, DEDUCTIE, DEMARCATIE 21 4.1 B HET TOETSEN VAN THEORIEËN 22 4.1 C VERKLARING, VOORSPELLING EN DE WETTEN VAN DE GESCHIEDENIS 23 4.2 EEN NIEUW WETENSCHAPSFILOSOFISCH PERSPECTIEF 24 4.2 A DE DUHEMQUINESTELLING 24 4.2 B QUINES BETEKENISHOLISME 25 4.3 WILFRID SELLARS EN DE MYTHE VAN HET GEGEVENE 26 4.4 J.L. AUSTINS TAALHANDELINGSTHEORIE 27 4.5 RESUMÉ 28 HOOFDSTUK 5 { DE HISTORISERING VAN HET WETENSCHAPSBEELD } 29 5.1 WETENSCHAPSONTWIKKELING VOLGENS KUHN 29 5.2 KUHNS WETENSCHAPSFILOSOFIE 30 5.3 FOUCAULTS ARCHEOLOGIE VAN DE GEESTESWETENSCHAPPEN 32 5.4 RESUMÉ 33

Upload: asefehe

Post on 26-Nov-2015

428 views

Category:

Documents


3 download

TRANSCRIPT

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 1

    HOOFDSTUK 1 { INLEIDING } 3

    1.1 DE TAKEN VAN DE WETENSCHAPSFILOSOFIE 3 1.2 KENNIS EN WAARHEID 4 1.3 INTERPRETATIE EN PERSPECTIEF 5 1.4 WETENSCHAPSIDEALEN IN DE GEESTESWETENSCHAPPEN 5 1.5 RESUM 7

    HOOFDSTUK 2 { HET KLASSIEKE BEELD VAN WETENSCHAP } 8

    2.1 DE WETENSCHAPPELIJKE REVOLUTIE 8 2.1 A ARISTOTELES EN DE MIDDELEEUWSE WETENSCHAPPEN 8 2.1 B HET HUMANISME VAN DE RENAISSANCE: GELEERDHEID EN WELSPREKENDHEID 9 2.1 C DE VERWERPING VAN ARISTOTELISCHE WETENSCHAP EN HUMANISME 10 2.1 D WAT WAS DE WETENSCHAPPELIJKE REVOLUTIE? 12 2.2 EPISTEMOLOGIE EN METAFYSICA VAN DE KLASSIEKE NATUURWETENSCHAP; KANTS COPERNICAANSE WENDING 13 2.3 RESUM 15

    HOOFDSTUK 3 { HET LOGISCH EMPIRISME } 16

    3.1 HET LOGISCH EMPIRISME; DE WIENER KREIS 16 3.1 A CARNAP: DE LOGICA VAN DE WETENSCHAP 16 3.1 B HET ANALYTISCH-SYNTHETISCH ONDERSCHEID EN HET REDUCTIONISME 18 3.2 DE WIENER KREIS EN DE GEESTESWETENSCHAPPEN 19 3.3 RESUM 20

    HOOFDSTUK 4 { VAN EMPIRISME NAAR PRAGMATISME } 21

    4.1 KARL POPPER: DE LOGICA VAN DE WEERLEGGING 21 4.1 A INDUCTIE, DEDUCTIE, DEMARCATIE 21 4.1 B HET TOETSEN VAN THEORIEN 22 4.1 C VERKLARING, VOORSPELLING EN DE WETTEN VAN DE GESCHIEDENIS 23 4.2 EEN NIEUW WETENSCHAPSFILOSOFISCH PERSPECTIEF 24 4.2 A DE DUHEM-QUINESTELLING 24 4.2 B QUINES BETEKENISHOLISME 25 4.3 WILFRID SELLARS EN DE MYTHE VAN HET GEGEVENE 26 4.4 J.L. AUSTINS TAALHANDELINGSTHEORIE 27 4.5 RESUM 28

    HOOFDSTUK 5 { DE HISTORISERING VAN HET WETENSCHAPSBEELD } 29

    5.1 WETENSCHAPSONTWIKKELING VOLGENS KUHN 29 5.2 KUHNS WETENSCHAPSFILOSOFIE 30 5.3 FOUCAULTS ARCHEOLOGIE VAN DE GEESTESWETENSCHAPPEN 32 5.4 RESUM 33

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 2

    HOOFDSTUK 6 { HET ONTSTAAN VAN DE GEESTESWETENSCHAPPEN } 34

    6.1 FILOSOFISCHE ACHTERGRONDEN: KANT EN HEGEL 34 6.1 A KANT: SUBJECT EN OBJECT 34 6.1 B HEGEL: GEIST EN HISTORICITEIT 34 6.2 CULTUURHISTORISCHE ACHTERGRONDEN 35 6.3 INSTITUTIONELE VERANDERINGEN: UNIVERSITEITSHERVORMINGEN, HET BILDUNGSBEGRIP 36 6.4 DE OPKOMST VAN DE SOCIOLOGIE EN HAAR RIVALITEIT MET DE GEESTESWETENSCHAPPEN 37 6.5 CONCLUSIE 38 6.6 RESUM 38

    HOOFDSTUK 7 { GESCHIEDSCHRIJVING ALS WETENSCHAP: TUSSEN FEITEN EN VERHAAL } 39

    7.1 HEGELS FILOSOFISCHE GESCHIEDSCHRIJVING 39 7.2 DE OPKOMST VAN DE MODERNE FILOLOGIE 40 7.3 GESCHIEDENIS EN GENEALOGIE 41 7.3 A VON RANKE 41 7.3 B NIETSCHE 42 7.4 INTELLECTUAL HISTORY: VAN IDEE TOT UITING 42 7.5 FEIT EN FIGUUR IN DE GESCHIEDWETENSCHAPPEN: ROLAND BARTHES EN HAYDEN WHITE 43 7.6 RESUM 44

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 3

    Hoofdstuk 1 { Inleiding }

    1.1 De taken van de wetenschapsfilosofie Geesteswetenschappen: letterkunde, geschiedenis, de kunstwetenschappen, taalkunde, theologie en filosofie.

    Duits: Geisteswissenschaften Engels: Humanities, moral sciences, liberal arts Frans: Sciences humaines >> 1 faculteit: organisatie-eenheid binnen de universiteit, waarin vakgebieden met overeenkomstige disciplinaire achtergronden verenigd zijn

    Beoefenaren vakken: instituten, archieven, musea, bibliotheken of thuis. Onderwerpen lopen uiteen, net als technieken. Bronnen zijn niet zo verschillend.

    Wetenschapsfilosofie: bestudeert werkwijzen van uiteenlopende vakgebieden, in het bijzonder de manier waarop geargumenteerd wordt. Wetenschapsfilosofen tweeledige taak:

    1. Beeld wetenschap schetsen dat bijzondere aard van wetenschappelijke kennis en wijzen van argumenteren tot uitdrukking brengt. Dit beeld zou helpen epistemologische of kentheoretische aanspraken te beoordelen die traditioneel met wetenschappelijke kennis worden verbonden. Wetenschapsfilosofische theorie heeft normatieve lading en moet beoordeeld worden op filosofische adequaatheid (wetenschapstheorie in overeenkomst met filosofische ideen).

    2. beeld van wetenschappen te schetsen dat in hoofdlijnen overeenstemt met gevestigde wetenschappelijke praktijken. Er wordt ook historische adequaatheid geist (beschrijving of theorie komt overeen met historische feiten). Evenwicht tussen de twee taken loopt uiteen. Vr 1970 gebruikten wetenschapsfilosofen de historie slechts als plaatjes, de eerste taak was belangrijker. Na 1970 draaide dit om. De omslag wordt verbonden met n naam T.S. Kuhn en zijn werk The Structure of Scientific Revolutions (1962).

    Wetenschapsfilosofen waren eerst nogal sceptisch tegenover sociale wetenschap en geesteswetenschap. Echter, dit veranderde langzaam. Zo is ook het behaviorisme tot stand gekomen (slechts verklaringen van menselijk gedrag). Recenter hebben onder meer cognitieve, evolutionaire en spel theoretische benaderingen in sommige geesteswetenschappelijke disciplines terrein gewonnen. De laatste tijd worden sociale en geesteswetenschappen als gegeven praktijken bestudeerd. In de afgelopen decennia zijn bovendien naast de zuivere, ook de toegepaste praktisch georinteerde wetenschappen in de belangstelling komen te staan.

    Wetenschapsfilosofie heeft dus zowel een beschrijvende als normatieve taak. Centrale onderwerpen vormen de stijlen van argumenteren oftewel de methoden die in de wetenschappelijke praktijk een rol spelen, en de vraag welke standaarden voor juist argumenteren het verdedigen waard zijn. Het draait om methodologie: kwaliteitscontrole op de wetenschappelijke productie. Aandacht voor: - Taken van wetenschappen; hun aanpak; de relaties tot het object van onderzoek - Het soort controle op wetenschappelijke productie dat wordt uitgeoefend

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 4

    - De manier waarop die controle wordt gelegitimeerd en georganiseerd en de wijze waarop zij tot stand is gekomen - De effecten die uiteenlopende vormen van wetenschapsbeoefening hebben op maatschappij en cultuur

    Wetenschapsfilosofie houdt zich bezig met niet zulke onschuldige onderwerpen. Men moet zich aan regels houden, voor serieus onderzoek. Echter, wat deze criteria zijn, daar zijn ze nog niet over uit. Het vak wetenschapsfilosofie levert middelen en kaders die behulpzaam kunnen zijn voor wie serieus wil nadenken over het eigen vak en die kunnen helpen om de eigen keuze voor een bepaalde benadering expliciet en beredeneerd te maken.

    1.2 Kennis en waarheid Onderscheid tussen echte kennis (episteme): tijdloze, noodzakelijke waarheden, met inzicht in werkelijke oorzaken met sluitende antwoorden. En opinies (doxa): denkbeelden gebonden aan standpunt en typerend voor bepaalde periode, groep of individu. Serieuze onderzoeker episteme, massa doxa.

    Zeventiende eeuw wetenschappelijke revolutie. Wetenschappelijke kennis: inzicht in werkelijkheid, objectieve werkelijkheid. De wetenschap moet ons daarom vertellen wat de objectieve feiten zijn en welke samenhangen er tussen verschijnselen en gebeurtenissen bestaan. Aristoteles: waarheid is zeggen van dat wat is dat het is, en van dat wat niet is dat het niet is. Wetenschappelijke uitspraken moeten corresponderen met de feiten.

    Hoe dit te doen? Door systematisch elementaire ware uitspraken te verzamelen en deze op een correcte manier tot grotere, complexere gehelen te combineren. Dit moet komen van een zuivere bron, en deze verwerken met onberispelijke middelen.

    Voor de zuivere bron wordt verwezen naar de zintuiglijke ervaring men spreekt dan ook van empirische wetenschap (beschrijving en verklaring zintuigen). Zakelijke rapporteren wat je ziet, de eigenschappen van het object zijn belangrijk. Een paar regels: - Ervaring waarover wordt gesproken, moet reproduceerbaar zijn. Het is slechts een

    feit als meerdere mensen het aanschouwt hebben. - Waarheid universeel: uitspraak geldt voor alles en iedereen. - Methode van onderzoek moet expliciet zijn, zodat anderen mee kunnen kijken. - Zo precies mogelijk, ook wel kwantitatief. - Uitkomsten moeten na te bootsen zijn Ook bij het verwerken van de ervaringen die de basis van de wetenschappelijke kennis vormen, dienen bijzondere maatregelen genomen te worden - Geen onwaarheden produceren - Middelen die hiervoor geleverd worden: logica, statistiek en wiskunde. Informatie

    zuiver filteren

    De stijl van rapporteren moet zodanig zijn dat vaagheden en ambiguteiten zo veel mogelijk worden vermeden. Net als bij discussies, slechts zuiver de feiten en argumenten, geen poespas.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 5

    Tegenwoordig is deze manier van onderzoek doen nog terug te vinden. Dit heeft ook weerslag op schrijfstijl en omgangsvormen, die geregeld worden door normen en waarden van het wetenschapsbedrijf. Waar die normen en waarden in stand gehouden worden, zal bijgedragen kunnen worden aan de groei van kennis. Wetenschap kan ons alleen informeren over middelen, maar doelen voor handelen levert zij niet. Wetenschappelijke kennis is waardevrij.

    Geesteswetenschappen heeft zich op een ietwat andere manier ontwikkeld. Toch is het nog te herkennen, met als voorbeeld Time on the cross van R.W. Fogel en S.L. Engerman. Eerste deel inhoudelijke kern betoog, tweede deel allemaal modellen. Ze tonen aan dat slaven het beter hadden dan in eerste instantie werd vernomen. Fogel en Engerman ontkennen niet dat er goede morele argumenten tegen slavernij te geven zijn; maar de economische en sociologische argumenten die belangrijke abolitionisten aandragen deugen niet. Les voor historici: wie objectieve kennis zoekt en zich dus niet wil laten leiden door vooroordelen en illusies, zal zijn conclusies in het vervolg niet meer moeten baseren op impressionistisch werk, maar op een zo groot mogelijke verzameling gegevens. Het bleken echter leugens en misberekeningen te zijn. Moeten we leren dat dit tot niets leidt? Fouten zijn hierdoor gemakkelijker te herkennen? Objectiviteit, waarheid en feiten te naef? Meerdere lessen en opmerkingen. De discussie hierover is een voorbeeld van wetenschapsfilosofie.

    1.3 Interpretatie en perspectief Binnen de wetenschap is er constant discussie. Iemand ontdekt iets of doet een uitspraak die als de waarheid wordt gepresenteerd. Echter, soms blijkt deze uitspraak niet te stroken met nieuw onderzoek. Welk van de twee heeft dan gelijk? Bij geesteswetenschappen draait het niet zozeer om het vinden van de waarheid, maar probeert men uitleg van de betekenissen van teksten of kunstwerken te geven. Dat introduceert nieuwe verhoudingen tussen de prestaties die geleverd worden. Hierbij kunnen meerdere interpretaties naast elkaar bestaan, omdat ze allemaal vanuit een ander perspectief worden bekeken. Vaak gaat het in de geesteswetenschappen dan ook om het vinden van nieuwe perspectieven of een nieuwe interpretatietechniek. Het gaat dan om meerdere interpretaties naast elkaar laten bestaan en te vinden, er is geen einddoel. Dit denkbeeld stamt uit de negentiende eeuw. Echter, er kan ook te veel worden genterpreteerd, of een verkeerde interpretatie worden gemaakt. Soms wordt er gewezen op de intenties van de auteur, maar een tekst kan ook een betekenis hebben die de auteur niet had voorzien. Soms zoekt men iets achter een tekst of een woord, maar is de betekenis slechts zoals het woord of de tekst is opgeschreven, niets meer en niets minder. Discussie over interpretaties en wat een goede is, valt ook onder wetenschapsfilosofie.

    1.4 Wetenschapsidealen in de geesteswetenschappen Verschillende geesteswetenschappen hebben een gemeenschappelijk object. De geesteswetenschappen richten zich op de producten van de menselijke geest. Ze bestuderen de cultuur, ook wel cultuurwetenschappen dus. We kunnen constateren dat er binnen belangrijke delen van de geesteswetenschappen traditioneel een opvallende voorkeur voor slechts een deel van de cultuur bestaat. Vooral hoge cultuur. De belangstelling voor de populaire cultuur is van recente aard. Deze werken worden ervan beschuldigt gemakkelijke onderwerpen te zijn voor onderzoek. Vaak onderscheiden deze

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 6

    vormen zich van geesteswetenschappen door zich cultural studies te noemen. Universitair houdt zich vooral bezig met hoge cultuur, en zelfs populaire cultuur wordt op deze manier verwoordt. Zoals Bourdieu dit beschrijft, is het maken van onderscheid belangrijk. Hoge cultuur draait om het hebben van goede smaak. Dit verschaft echter nog geen inhoudelijke karakterisering van wat deze wetenschappen bindt.

    Bij geesteswetenschappen verschillen de methoden en benaderingswijzen ook zeer, net als de bronnen.

    De vorm waarin we de huidige geesteswetenschappen kennen, bestaat pas sinds de negentiende eeuw. De geesteswetenschappen zijn nauw verbonden met de Duitse intellectuele traditie van de negentiende eeuw, en deze heeft ook invloed op het onderwijssysteem in andere staten. Natuurlijk bestaat het bestuderen van de menselijke geest al langer, echter, het werd nooit als een (aparte) wetenschap gezien. Geesteswetenschappen in de moderne zin maken onderscheid tussen mens en natuur enerzijds en mens en het bovennatuurlijke anderzijds. In de ordening van kennis was er geen aparte ruimte voor kennis over de mens. Aristoteles deelde wetenschap in, in drie vakken: theoretisch, praktisch en potisch. Deze richten zich respectievelijk op zuivere kennis of contemplatie; op het handelen; en op het maken van dingen. Verder onderscheid Aristoteles zogeheten hulpvakken (organon). De geesteswetenschappen zijn in deze indeling niet als n geheel terug te vinden. Theoretisch: hedendaagse filosofie en theologie. Praktisch: ethiek, rechten en politieke filosofie. Logica en delen hedendaagse taalkunde als hulpvakken. Geschiedenis is geen wetenschap volgens Aristoteles.

    Middeleeuws hoger onderwijs bestond uit twee delen: propedeutisch trivium en daarop voortbouwend quadrivium. Trivium; grammatica, dialectica en retorica. Quadrivium: muziek, aritmetica, geometrie en astronomie.

    De stelling dat de geesteswetenschappen pas sinds de negentiende eeuw zijn zoals hedendaags vernomen, brengt een probleem met zich mee. Zagen de wetenschappers daarvoor niet dat ze bezig waren met onderwerpen die op elkaar leken? Gaat de geboorte van de geesteswetenschappen dus gepaard met het besef van het bestaan van een nieuwe entiteit, de mens of de menselijke geest, die pas daarna onderwerp van wetenschappelijke studie kon worden? Sinds 1800 heeft zich een soort geesteswetenschappelijke revolutie voorgedaan. Nieuwe filosofische kaders en ideen maakten de geesteswetenschappen mogelijk; maatschappelijke ontwikkelingen maakten ze wenselijk; en institutionele veranderingen maakten ze werkelijk.

    Waarom geesteswetenschappelijk onderzoek nodig is, heeft geen eenduidig antwoord. Soms is het aanscherpen van methodologie nodig. Soms dwingt de confrontatie van tradities die niet met elkaar te verenigen zijn tot wetenschapsfilosofische reflectie. Institutionele veranderingen zijn een stimulans. Moeten geesteswetenschappen juist de overeenkomsten of verschillen met andere wetenschappen aanduiden?

    Geesteswetenschappen kennen al nationale verschillen. Naast kwalitatieve overwegingen, spelen kwantitatieve overwegingen ook een rol. Zo ontstaan er meerdere stromingen, dus is het handig een grove tweedeling te maken. Enerzijds tradities die het ideaal van alle wetenschappen formuleren als het verweven van ware kennis. Anderzijds tradities die de taak van geesteswetenschappen en sommige sociale wetenschappen formuleren in termen van de proliferatie van interpretaties. Filosofie uit de achttiende en

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 7

    negentiende eeuw biedt hier instrumenten voor. Geesteswetenschap is een beroep, maar men moet ook liefhebber zijn.

    1.5 Resum - wetenschapsfilosofie, beschrijvend; beschrijft welke methoden of stijlen van rederneren in de wetenschappelijke praktijk een rol spelen. Normatief; vraagt wat de standaarden voor goed onderzoek zijn

    - klassieke empiristische opvatting; (natuur)wetenschap baseert kennis op een zuivere bron en verwerkt met onberispelijke middelen. Is dit correct? Zo ja, geldt het ook voor geesteswetenschap?

    - natuurwetenschappen richten zich op verklaring en uniek correcte beschrijving van feiten. Theorien concurreren, aanvaarding n is verwerping ander. Geesteswetenschappen richten op interpretaties cultuurproducten, kunnen naast elkaar bestaan. In deze opvatting hebben natuur- en geesteswetenschappen dus onderscheiden kennisidealen: de natuurwetenschappen zouden gericht zijn op het vinden van de waarheid, de geesteswetenschappen op het vermeerderen van interpretaties

    - momenteel gebruikelijke indeling in natuur-, maatschappij- en geesteswetenschappen is redelijk recent. Aristoteles onderscheidde theoretische, praktische en potische wetenschap. Hier is voor geesteswetenschappen geen aparte ruimte.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 8

    Hoofdstuk 2 { Het klassieke beeld van wetenschap }

    2.1 De wetenschappelijke revolutie In het publieke bewustzijn overheerst nog altijd een beeld van wetenschap dat gent is op de klassieke natuurwetenschap, die in de zeventiende eeuw is ontstaan tijdens de zogeheten wetenschappelijke revolutie. Wetenschappelijke inzichten worden dan geformuleerd in de vorm van op ervaring of op feiten gefundeerde theorien. Dergelijke theorien bevatten wetten die relaties tussen meetbare grootheden oftewel empirische regelmatigheden specificeren. Deze hebben een universeel karakter. De Wet van Boyle is een goed voorbeeld.

    Het dominante beeld van wetenschap stelt dat theorien worden gerechtvaardigd omdat ze kloppen met de feiten. Deze feiten zijn gebaseerd op systematische waarnemingen of experimenten. Vaak worden ze verduidelijkt aan de hand van een grafiek of tabel.

    Een goed gefundeerde theorie kan leiden tot nieuwe voorspellingen over nieuwe feiten. Als voorspellingen juist zijn, is dit opnieuw bevestiging van de theorie. Systematische waarnemingen worden vaak wiskundig beschreven. Het gebruik van wiskundige methoden worden gekoppeld aan de grootste namen in de wetenschap.

    Wat maakt klassieke wetenschap bijzonder? Antwoorden daarop impliceren dat men voor de wetenschappelijke revolutie geen wetenschap bedreef, maar niets is minder waar. Al in de Griekse Oudheid vonden er wetenschappelijke praktijken plaats. Ook buiten Europa, in de islamitische wereld van de Middeleeuwen, en in China.

    Het revolutionaire karakter van klassieke Europese natuurwetenschappen is de combinatie van wiskundige technieken en experimenten of systematische waarneming. Beide blijven zich ontwikkelen en de snelle verspreiding werd in de hand gewerkt door de boekdrukkunst en het niet langer schrijven in Latijn. Er ontstaan ook nieuwe instituties, die wetenschappelijke kennis ontwikkelen. Zo ook academies, die experimentele wetenschappelijke kennis als doel hebben. Academies en universiteiten verschillen. De leden van academies streefden naar wetenschappelijke vooruitgang door middel van onderlinge samenwerking en het zich beperken tot discussies over natuurfilosofische kwesties. Dit was ook een politieke keuze, er waren burgeroorlogen en openbare debatten over religie konden deze alleen maar in de hand werken. Ze keerden zich ook af van aristotelische wetenschappen en het humanisme.

    2.1 A Aristoteles en de middeleeuwse wetenschappen Aristoteles had een immens en samenhangend geheel van kennis geformuleerd, dat vrijwel alles omspande wat waarneembaar of denkbaar was. Hij deed naar alles systematisch onderzoek en de resultaten ervan werden door de meeste wetenschappers tot aan de Renaissance gebruikt.

    Aristoteles geeft ook een algemene wetenschapsleer, met aan de basis het organon, hulpwetenschappen met logische en conceptuele basisbegrippen en stijlen van rederneren. Wetenschap doet volgens Aristoteles universele uitspraken, die via generalisering of inductie worden afgeleid uit individuele waarnemingen. Maar daarnaast moeten de uitspraken ook deductief zijn, dus logisch op elkaar volgend. Bij Aristoteles worden onbekende verschijnselen verklaard uit principes die bekend zijn. Als voorbeeld:

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 9

    alle natuurlijke beweging is beweging naar een natuurlijk rustpunt, en; alle gedwongen beweging vereist een voortdurende inspanning van de beweger.

    Aristoteles systematiseert kennis. Uit eerste principes en definities worden langs logische weg uitspraken over waarnemingen afgeleid en zo kunnen we tot kennis komen. Wetenschap geeft zekerheid en is in staat dieper liggende verschijnselen te verklaren.

    Volgens Aristoteles kennen we een ding als we er de oorzaken of principes van weten. Hij onderscheidt vier oorzaken:

    1. materiele oorzaak; de materie waaruit een ding bestaat 2. vormoorzaak; de vorm of essentie van een ding die het maakt tot wat het is 3. bewerkingsoorzaak; de oorzaak die een object maakt 4. doeloorzaak; het doel waarnaar een ding door zijn aard streeft

    Door zijn nadruk op de doeloorzaak heeft Aristoteles een teleologische opvatting van verklaringen: hij verklaard de waargenomen dingen in termen van de functie die ze vervullen of het doel (telos) wat ze nastreven. Beweging om te streven naar een specifiek doel, voor verandering van kwaliteit.

    Het onderscheid tussen verschillende soorten oorzaken stelt Aristoteles in staat om zijn voorgangers te bekritiseren. Wetenschappelijke kennis mag voor Aristoteles niet te ver van het alledaagse afdwalen. Wiskundige en experimentele methoden spelen geen rol. Een experiment mengt zich in de werkelijkheid.

    Aristotelische wetenschappen werden aangevuld, zoals Galenus en zijn medische traditie. Het draait om vier sappen in het menselijk lichaam: bloed, flegma, zwart gal en geel gal. Deze vier humeuren moeten in evenwicht zijn, anders is een mens ziek. Als men weet welk humeur uit evenwicht is, kan men deze persoon weer beter maken. Die balans correspondeert weer met de elementen van de materie. De mens wordt als microkosmos beschouwd: hij is een afspiegeling van de ordening van het universum, de macrokosmos.

    Ptolemaeus bevestigt het astronomische model van Aristoteles. Hij stelt dat de planeten rond de aarde draaien, maar ook nog een extra cirkelbeweging maken, een epicyclus. Er heerste een instrumentalistische visie op dit model: zijn model was een nuttig instrument voor gebruik. Het legde niet de realistische of werkelijke baan van de planeten vast.

    Tegenwoordig zijn alchemie en astrologie pseudowetenschappen. Vroeger waren er bezwaren tegen, van theologische aard, omdat ze bemoeienis met het goddelijke hadden, wat destijds niet mocht.

    2.1 B Het humanisme van de Renaissance: geleerdheid en welsprekendheid Het humanisme van de Renaissance omspant de periode van de veertiende tot de zestiende eeuw. Dit humanisme wordt beschouwd als de voorloper van de moderne geesteswetenschappen. De Renaissance draaide om de wedergeboorte, de terugkeer van de Oudheid. Vooral belangrijk was de herontdekking van literaire teksten uit de Klassieke Oudheid. Vooral Latijnse auteurs, maar later ook Oudgrieks. Vooral Cicero werd als model gezien: zijn teksten belichaamden de syntactische regels van wat sindsdien het klassiek Latijn is gaan heten.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 10

    De pionier van het renaissancehumanisme is Francesco Petrarca. Hij zocht naar vergeten antieke manuscripten en probeerde deze teksten te reconstrueren. Ook belangrijk waren Giovanni Boccaccio, auteur Decamerone en het laten herleven van onderwijs in het Oudgrieks, en Poggio Bracciolini, die systematisch in heel Europa zocht naar nog onontdekte teksten uit de Oudheid.

    Een latere generatie humanisten, met belangrijkste vertegenwoordigers Lorenzo Valla en Angelo Poliziano, ging systematischer te werk. Valla schreef en grammatica van het Latijn, met Cicero als model. Ook ontmaskerde hij voor authentiek gehouden documenten, als vervalsingen uit latere tijden. Daarin slaagde hij door een historiserende vorm van tekstkritiek toe te passen.

    Poliziano boekte belangrijke vooruitgang in de ontwikkeling van een systematischer vorm van tekstkritiek met zijn opvatting dat niet alle handschriften gelijkwaardige bronnen zijn voor het bepalen van de concrete tekst. Men moet kopien kunnen onderscheiden bij het reconstrueren van oude geschriften. Er werd meer historisch naar teksten gekeken.

    Deze ontwikkelingen raakten in een stroomversnelling door twee belangrijke gebeurtenissen in de vijftiende eeuw: de val van Constantinopel en de uitvinding van de boekdrukkunst. Teksten kwamen naar Europa en konden sneller vermenigvuldigd worden voor een groter publiek. Nieuwere humanisten waren vooral Noord-Europeaans, zoals Nederlander Desiderius Erasmus. Hij bracht de eerste, gedrukte, kritische uitgave uit van de oorspronkelijk Griekse tekst van het Nieuwe Testament in 1516. Zijn uitgave moedigde een historiserende benadering aan, die eist dat de Bijbel in de oorspronkelijke taal moet worden bestudeerd en met behulp van logica en gezond verstand moet worden genterpreteerd. Zodoende waren humanisten niet alleen pleitbezorgers van de Klassieke Oudheid, maar ook pioniers van literatuur in de volkstaal. Pas vanaf de tiende eeuw was Latijn niet langer de voertaal voor literaire teksten. Als taal van kerk en wetenschap zou echter het Latijn nog lang dominant zijn.

    Het humanisme was meer een levenshouding die literaire verering van de Oudheid, welsprekendheid en hoofse elegantie omvatte. In het humanisme is de mens meer een object van bewondering. Het draait minder om de wetenschap. Artes liberales werden bestudeerd, niet slechts God, maar ook de mens zelf. De Bijbel was niet langer slechts een heilige tekst.

    De Europese Renaissance is bijzonder door beschikbaarheid en specifiek gebruik van de boekdrukkunst. Dit leidde tot foutloze kopien en de antieke literatuur werd beschikbaar voor iedereen.

    2.1 C De verwerping van aristotelische wetenschap en humanisme Het geocentrisme, dus dat de aarde het middelpunt is van het universum, was om diverse redenen een onmisbare hoeksteen in de wetenschappen. In de zestiende en zeventiende eeuw werd Aristoteles steeds meer in een hoekje gedreven.

    De eerste stap in de sloop van de aristotelische wetenschappen werd gezet door Copernicus. Hij stelde een heliocentrisch model voor, dus het zon in het middelpunt. Echter, het maakte niet uit of het waar was, het draaide erom dat het klopte met waarnemingen.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 11

    Galilei nam de volgende stap. Hij deed op twee punten afstand van Aristoteles. Ten eerste laat hij een kloof ontstaan tussen wetenschappelijke kennis en de ervaring van alledag. Ten tweede leidt dit uitgangspunt tot een onderscheid in primaire en secundaire kwaliteiten. Primaire kwaliteiten zijn eigenschappen die essentieel zijn voor fysieke objecten, zoals omvang, plaats en kwantiteit van beweging. Secundair zoals smaak, kleur en klank zijn illusies, ze bestaan slechts in de geest. De natuurwetenschapper moet slechts de primaire kwaliteiten beschrijven. Een fysiek object wordt door deze kwaliteiten gekarakteriseerd. Volgens Galilei kan een verklaring van een fysieke gebeurtenis in puur wiskundige, kwantitatieve, termen worden uitgedrukt. Hij beschouwt de natuur als een machine.

    Er vindt als het ware een soort gestalt switch plaats, dus het opeens zien van iets anders op basis van dezelfde visuele gegevens. Galilei denkt anders over begrippen als fysiek object, plaats en beweging.

    Galilei gelooft net als Aristoteles dat wetenschappelijke kennis uit moet gaan van de waarneming. Een theorie moet zoveel mogelijk overeenstemmen met waarnemingen, maar uiteindelijk is het wiskundige model belangrijker.

    Galilei noemt zijn heliocentrische theorie waar, en krijgt problemen. Het is in strijd met gezond verstand, eerdere stellingen en de kerk.

    Een andere verdediger van nieuwe wetenschappelijke methoden is Francis Bacon. Men moet zelf tot onbevooroordeelde waarnemingen komen. Een systematischer manier van kennis verwerven moet strikt inductief vanuit de zuivere en gecontroleerde waarneming te werk gaan, ook door experimenten. Wetenschappelijke kennis is volgens hem een groepsactiviteit. Het doel van dergelijke kennis is volgens hem de beheersing van de natuur. Hij verwerpt ook de teleologische beschouwingswijze. Hij hecht meer belang aan experimentele technieken en de systematische verzameling van waarnemingen. Hij wordt hierin gevolgd door Robert Boyle. Boyle benadrukt dat men voor het verwerven van zuivere, op nauwkeurige observaties en experimenten gebaseerde kennis maar beter niet te veel kan lezen in de boeken van antieke autoriteiten. Men moet kijken naar de feiten, door het opzetten van experimenten. De omstandigheden hiervan moeten strikt onder controle worden gehouden, en wordt verricht voor betrouwbare getuigen. En openbaar geproduceerd worden.

    Het beroemdste experiment hiervan komt van Boyle over de vacum. Hij doet dit in een glazen stolp, die echter geen zekerheid biedt.

    Deze manier van kennisverwerving wordt aangevallen door Thomas Hobbes. Hij deelt de opvatting van Aristoteles dat wetenschappelijk onderzoek moet streven naar onbetwijfelbare kennis over oorzaken, en niet op kunstmatig gecreerde gegevens gebaseerd mag zijn.

    Hobbes en Boyle streven beide naar wetenschappelijke kennis, maar verschillen van mening over wat wetenschappelijke kennis en natuurfeit is. Boyle is er door drie hulpmiddelen in geslaagd de vacum als natuurfeit te maken, van een artefact een natuurfeit te maken. Ten eerste, hij overtuigt het publiek dat het bestaan van het vacum niet slechts menselijke opinie is, maar ook door niet-menselijke instrumenten wordt beweerd. Ten tweede, zijn specifieke manier van rapporteren. Hij somt droog feiten op. Ten derde, hij weet aannemelijk te maken dat het bestaan van het vacum ook

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 12

    berust op consensus van de gemeenschap. Getuigen zijn cruciaal. Boyle won het debat, maar Hobbes maakte ook goede punten.

    De nieuwe wetenschappers zetten zich af tegen de scholastiek van de Middeleeuwen en het humanisme. Ze legden meer de nadruk op waarneming en zakelijke beschrijving van feiten, in plaats van het bestuderen van boeken. Teksten en auteurs moesten wijken voor observatie, experimenten en wiskundige technieken. En retorische elegantie maakte ruimte voor nuchtere taal en harde feiten. Retorica was maar opsmuk. Recente studies laten echter zien dat nieuwe wetenschappers wel degelijk benvloedt worden door scholastiek en humanisme.

    2.1 D Wat was de wetenschappelijke revolutie? In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw zijn dus allerlei vernieuwingen doorgevoerd, maar over de status en het belang van die vernieuwingen bestaat allerminst overeenstemming. Wetenschapshistorici wijzen op continuteit met premoderne opvattingen. De wetenschappelijke revolutie was geen conflict tussen religie en wetenschap. Deze gedachte werd pas in de negentiende eeuw gangbaar.

    Het begrip van de wetenschappelijke revolutie als een radicale, of zelfs unieke omwenteling is van nog recentere oorsprong. Sinds 1940 door Alexandre Koyr. Hij heeft vooral aandacht voor het wiskundige ideaal van Galilei. Koyr beschrijft de wetenschappelijke revolutie als het uit het niets ontstaan van nieuwe ideen, die werden verdedigd. Dit is een internalistische verklaring: hij behandelt wetenschappelijke en andere ideen als op zichzelf staande zaken die geheel onafhankelijk zijn van tijd, plaats en omstandigheden. Historici duiden de wetenschappelijke revolutie met externalistische verklaringen, dus vanuit sociale en historische factoren. Edgar Zisel benadrukt de scheiding tussen theorie en handwerk en techniek. Er ontstond een sociale barrire. In de nieuwe sociale omstandigheden verzwakte het vooroordeel tegen handwerk. De ideen van Zisel geven aan waarom de wetenschappelijke revolutie juist toen plaatsvond in Europa. Zijn ideen zijn dan ook verwelkomd door Joseph Needham. Volgens Needham moeten we streven naar een sociologisch antwoord op de vraag waarom de wetenschappelijke revolutie zich wel in Europa maar niet in China heeft voorgedaan. Enkele suggesties: experimenten hadden weinig filosofische aanhang en de staat ondersteunde wetenschappelijk onderzoek.

    Lange tijd werd de discussie over de wetenschappelijke revolutie beheerst door het debat tussen internalisten en externalisten. Internalisten hadden een liberale opvatting van wetenschap, externalisten waren meer Marxistisch geaard. Tegenwoordig zien we wetenschap als extern van de maatschappij. Zo verliest de strikte scheiding tussen intern en extern geen betekenis.

    Shapin stelt dat er geen wetenschappelijke revolutie is geweest. Over het karakter van de nieuwe wetenschap bestond lange tijd onenigheid, en wetenschappers vertonen veel continuteit met vroeger.

    Verder benadrukt Shapin dat de mechanistische retoriek van de zuivere waarneming en van wantrouwen tegenover elke tekstuele of andere autoriteit het feit verdonkeremaant dat uitsluitend antieke autoriteiten werden verworpen. De problematiek van getuigenis en betrouwbaarheid (de autoriteit van schriftelijke en mondelinge bronnen) blijft een centrale kwestie. Door de nieuwe wetenschap worden ze als ondergeschikt bestempeld.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 13

    In de tweede plaats moet men getraind worden in het doen van waarnemingen, zodat deze betrouwbaar zijn. Ze moeten dus gesocialiseerd worden in de gemeenschap van mechanistische en experimentele filosofen; dat is een sociaal proces.

    Wetenschappelijke kennis is zelf al een sociaal proces. Het klassieke wetenschapsideaal heeft zelf een nieuwe sociale praktijk; het gemeenschappelijk verwerven van kennis die de bestaande orde moet bestendigen en de heerschappij over de natuur moet vestigen.

    Dit sluit aan op enkele feministische duidingen van de wetenschappelijke revolutie. Evelyn Fox Keller stelt dat de ontwikkeling van moderne wetenschap aandacht moet hebben voor de rol van gendermetaforen. Dit wordt duidelijk in het debat over hekserij. In de zeventiende eeuw was het hermetische filosofie (erg in de Heer) versus mechanistische filosofie. Hermetische wetenschap bij uitstek was de alchemie, die uit onzuivere materialen goud wilden maken als geestelijke zuivering. Ze zagen wetenschappelijke kennis als versmelting van mannelijke en vrouwelijke elementen. Mechanistische filosofen zagen dit gescheiden, met mannelijk als overheersing.

    Nieuwe wetenschap en heksenjacht vielen samen. Glanvill schreef er een boek over, en stelt dat het bestaan van geesten en demonen is gerechtvaardigd door getuigen. Alchemisten zagen hekserij als uiting van de wonderen van God en als samenhang van het geestelijke en materile domein. De mechanistische filosofen zagen hekserij als het werk van de duivel. De zeventiende-eeuwse heksenjacht kan gezien worden als angst voor vrouwelijke seksualiteit. Mechanisten vonden dat geestelijke krachten moesten worden overheerst. Men moest streven naar beteugeling en experimentele kennis. De vraag die centraal stond, was welke kennis maatschappelijk riskant of veilig is. De leden van de Royal Society streefden dan ook naar mannelijke wetenschap. Vrouwelijke wetenschap moest overmeesterd worden.

    Fox Keller toont dat de strijd tussen hermetische en mechanistische filosofie door andere factoren wordt gestuurd dan gedacht, en dat het nu vanzelfsprekende wetenschapsideaal het resultaat is van een maatschappelijk, politiek en religieus debat waarin ideologien over mannelijke en vrouwelijke kenmerken een sleutelrol speelden.

    2.2 Epistemologie en metafysica van de klassieke natuurwetenschap; Kants Copernicaanse wending

    Vanaf de late zeventiende eeuw leveren de mechanistische en experimentele tradities de overheersende opvatting over wat wetenschappelijke kennis is of moet zijn. Ze geloven niet langer in een band tussen wetenschappelijke kennis, alledaagse ervaring en waarneming, en de gewone taal. De experimentele of baconiaanse traditie verwerft kennis door kunstmatige omstandigheden. De wiskundige traditie in abstracte taal.

    Wetenschappelijke kennis wordt vanaf nu gerechtvaardigd met een beroep op de bijzondere methode die ze volgt. De vraag naar de aard van die methode staat centraal. Uitgangspunt is de gedachte dat wetenschappelijke kennis gefundeerde kennis is. Dit wordt in de eerste plaats ontleend aan de wiskunde, euclidische meetkunde. Die bestaat uit een geheel van stellingen die afgeleid of bewezen kunnen worden uit een basis van ontwijfelbare uitgangspunten. Dit is het ideaal van ontwijfelbare kennis. Het fundament van empirische wetenschap is zintuiglijke ervaring, die misleidend kan zijn, maar door systematiek gecontroleerd kan worden. De nieuwe wetenschap moet worden opgebouwd uit hypotheses. De bron van kennis en de middelen moeten zuiver zijn. Zo kan men in

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 14

    natuurwetenschap langzaamaan een geheel van samenhangende uitspraken kunnen opbouwen met een steeds hogere confirmatiegraad (hoger waarheidsgehalte). Het empirisme wil dit verfijnen.

    De natuurwetenschap van de zeventiende eeuw legt de basis voor een nieuw wereldbeeld en de Verlichting. Zo worden er in de klassieke natuurwetenschap onderscheidingen gentroduceerd, die in de loop der jaren onderdeel zijn geworden van onze intutie. Het object dat gekend wordt, en het kennende subject komen zo in filosofisch gescheiden kaders terecht. Een belangrijk deel van de moderne filosofie is gericht op het nader uitwerken en onderbouwen van dit subject-objectschema.

    De vroegste ontwikkelingen zijn te ontdekken bij Boyle en Galilei. De scheiding tussen primaire en secundaire kwaliteiten, waar de wetenschap zich slechts met het eerste bezig moet houden volgens Galilei. Daarmee ontstaat een onderscheid tussen de materile wereld en de wereld van de geest van de mens. Het is nu de taak van de epistemologie en wetenschapsfilosofie om deze kloof te overbruggen. Als het kennend subject de juiste methoden volgt (gecontroleerde zintuiglijke ervaring), dan zal op den duur een waarheidsgetrouwe representatie kunnen worden gevormd van de objectieve werkelijkheid.

    Kant vindt dit te simpel gesteld. Hij bouwt voort op David Hume. Deze had vastgesteld dat het voor de natuurwetenschap belangrijke begrip van causaliteit (oorzakelijkheid) niet in de ervaring zelf gefundeerd kan worden. Causaliteit is menselijke gewoonte om oorzakelijke verbanden te leggen. Kant ziet deze gewoonte als zuivere categorie van oorzakelijkheid die aan de ervaring wordt opgelegd. Slechts door oorzaak kan een oordeel objectief geldig worden. Dit geldt volgens Kant ook voor ruimte en tijd.

    Onze kennis heeft twee vereiste bronnen volgens Kant: zintuiglijkheid, het passieve vermogen zintuiglijke indrukken van dingen te ontvangen. En het verstand, het actieve vermogen, om de dingen in termen van begrippen te vatten. Alle kennis van de dingen vereist niet alleen beide vermogens, maar ook verbinding van zintuiglijkheid en verstand. Geen van beide kan op zichzelf kennis opleveren. Het schematisme van het verstand: waarnemingen worden kennis door het verstand. De dingen zijn eerst verschijningen (fenomena). Het ding an sich kan slechts gedacht worden, niet gekend.

    Het kennend subject kent de fenomenale wereld: de wereld voor zover die aan het bewustzijn verschijnt. Er is actieve inbreng van het denken nodig.

    Kant stelt dat objectieve kennis bestaat, en stelt hoe object en kennend subject in elkaar moeten zitten om deze te verschaffen. De oplossing vindt hij in een nieuwe vraag, de transcendentale vraag naar mogelijkheidsvoorwaarden van kennis. Volgens Kant zijn de transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden van kennis a priori (formeel en van alle empirie geabstraheerd).

    Kant voltrekt een tweede, epistemologische, copernicaanse wending. Natuurwetenschap en het beschrijven van de wereld in termen van verschijnselen die zich in ruimte en tijd voordoen, en waartussen causale verbanden kunnen worden vastgesteld, is mogelijk, omdat wij ons verstand gebruiken.

    Kant formuleert deze kwestie als de vraag hoe synthetische a-priori kennis mogelijk is. Dus hoe we objectief geldende kennis bezitten die niet door ervaringen is opgedaan. Wiskundige en metafysische uitspraken lijken zulke kennis uit de drukken. Ze voegen

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 15

    synthetische oordelen toe, dus ze vergroten onze kennis, niet als analytische oordelen. Synthetische a-priori-oordelen verwerven kennis door niet slechts zintuiglijke ervaringen, maar is toch kennis over de zintuiglijke waarneembare wereld.

    Kant stelt dat wetenschappelijke kennis niet subjectief is, inbreng van een subject is universeel. Op basis van zulke universele noties kunnen we tot ontwijfelbare kennis komen van de zintuiglijk waarneembare wereld. Het gaat Kant nog steeds om kennis van een wereld buiten de menselijke geest. Hij kan de grenzen van de natuurwetenschap afbakenen.

    Kant verenigt de ideen dat de natuur vaste wetten kent en een afgebakend universum is, en mensen die vrij zijn. Mensen kunnen zichzelf regels en wetten opleggen, en dus in vrijheid belemmeren.

    Wie de geestelijke activiteiten van de mens an sich, moet een ander soort wetenschap ontwikkelen. Er moet dus een wetenschap ontstaan die zich bezig houdt met het menselijk handelen, oftewel geesteswetenschappen. Dit gebeurde vanaf de negentiende eeuw.

    Kant besteed geen aandacht aan taal. Hij beoefent bewustzijnsfilosofie. Hij omschrijft kennis als directe confrontatie met het bewustzijn van de wereld, met het bewustzijn als een gegeven. Taal benvloedt niets. Latere filosofen tonen anders aan.

    2.3 Resum - Wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw leidde tot beeld natuurwetenschappen zoals we het nog steeds kennen, maar ook tot een beeld van wat kennis eigenlijk is. Aristotelische aspecten maakten ruimte voor nieuwe noties.

    - Recent wetenschapshistorisch onderzoek heeft echter nieuwe vragen opgeroepen over aard, snelheid en samenhang van deze revolutie

    - Aristotelische wetenschappen waren een samenhangend geheel van begrippen, logische en metafysische principes, en uitspraken in verschillende deelwetenschappen. Het vormde een conceptueel kader, waar moeilijk individuele noties uit gefilterd konden worden.

    - De humanisten van de Renaissance probeerden de oorspronkelijke versies van literaire teksten uit de Oudheid te achterhalen. Het kreeg aandacht vanuit de kerk en kreeg brede verspreiding door boekdrukkunst.

    - Immanuel Kant (1724-1804) gaf de klassieke formulering van het zogenaamde subject-objectschema. Empirische kennis vereist actieve inbreng van transcendentaal subject. Hij doet een copernicaanse wending, bij hem draait het object om de kennis.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 16

    Hoofdstuk 3 { Het logisch empirisme }

    3.1 Het logisch empirisme; de Wiener Kreis Aan het begin van de twintigste eeuw veranderde er veel in Europa. Zo deden er in de wetenschappen ook radicale veranderingen voor. Door de komst van de relativiteitstheorie en kwantummechanica ontstaat er een nieuw soort natuurkunde. Deze radicale veranderingen in de exacte wetenschappen vormen met name een probleem voor de kentheoretische rechtvaardiging van wetenschappelijke kennis die Kant gaf. Er zijn neokantianen die het erfgoed van Kant proberen te behouden. Echter, onder andere de logisch empiristen verwerpen Kant. Natuurwetenschap houdt zich bezig met empirisch onderzoek, en men stelt dat filosofie deze houding moet overnemen. Een centrum hiervan is Wenen. Er ontstaat hier een filosofische en wetenschappelijke beweging die de grondslag legt voor wetenschapsfilosofie zoals we die nu kennen. In 1929 krijgt deze de naam Wiener Kreis van Otto Neurath. Aartsvader is de natuurkundige Ernst Mach. De leden van deze kring zijn empiristen en verwerpen Kant. Ook mede door maatschappelijke factoren. Kant heeft ideen die niet stroken met die van de samenleving in Wenen. De achtergrond van de kring vindt zich in het Rode Wenen tussen de twee wereldoorlogen. De leden van de kring zien het verspreiden van wetenschappelijke kennis onder de lager opgeleide bevolking als een maatschappelijke plicht. Met dat doel richten ze in 1928 de Ernst Mach-Vereniging op. De Wiener Kreis staat open voor het gezamenlijk zoeken naar oplossingen voor filosofische problemen. Centrale opvattingen worden iedere keer opnieuw herzien. Het enige gemeenschappelijke kenmerk van de leden is een antimetafysische houding. Ten eerste beschouwen ze het gebrek aan vooruitgang in de wijsbegeerte als bewijs dat er iets mis is met filosofie, aangezien natuurwetenschappen zich snel ontwikkelen. Ten tweede zien ze de katholieke kerk als macht die maatschappelijke vooruitgang belemmert. De meest radicale antimetafysicus is Otto Neurath, die zich toentertijd bezighield met economie. Moritz Schlick was in zekere zin de intellectuele leider van de groep, hij is minder radicaal. Rudolf Carnap noemt zichzelf wetenschappelijk humanist. Zijn werk heeft de meest duurzame invloed gehad op de wetenschapsfilosofie.

    3.1 A Carnap: de logica van de wetenschap Carnap en zijn collegas proberen de logica van de wetenschappelijke kennis te achterhalen; een logisch onderzoek naar de resultaten en rechtvaardiging van dat werk, ofwel van afgeronde theorien en hypotheses. De centrale vraag die de logisch empiristen zich stellen is hoe we zowel het succes als de veranderlijkheid of groei van wetenschappelijke kennis kunnen verklaren. Kant is niet langer houdbaar. De leden van de Wiener Kreis zijn vooral onder de indruk van de enorme vooruitgang die de logica in de late negentiende en vroege twintigste eeuw geboekt heeft. Ze gebruiken deze logica om wetenschappelijk en ander taalgebruik kritisch te beoordelen.

    Logica onderzoekt de structuur van en relaties tussen uitspraken; ze bestudeert met name de geldigheid van argumenten of rederneringen. Logisch gezien zijn alle bewerende uitspraken (proposities) ofwel universeel ofwel singulier. Universele uitspraken gaan over een hele klasse van dingen. Singuliere of existentile uitspraken gaan over het al dan niet bestaan van individuele dingen. Van bewerende uitspraken kunnen we nauwkeurig de omstandigheden aangeven waarin ze waar zijn, hun waarheidscondities.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 17

    Verder onderzoekt logica de verschillende mogelijke relaties tussen uitspraken, met name in rederneringen. Twee uitspraken zijn in tegenspraak met elkaar als ze niet tegelijkertijd waar kunnen zijn. Als dit wel kan, zijn ze consistent met elkaar. Twee uitspraken zijn logisch equivalent of identiek wanneer ze in precies dezelfde omstandigheden waar of onwaar zijn. Een uitspraak is het logische of deductieve gevolg van een of meer andere uitspraken (logische conclusie uit een of meer premissen) wanneer de premissen niet waar kunnen zijn, zonder dat dan ook de conclusie waar is.

    Verschillende uitspraken kunnen dezelfde logische structuur hebben, maar schijnbaar gelijkende zinnen kunnen qua logische structuur verschillen. Kenmerkend voor metafysische uitspraken volgens Carnap; ze lijken betekenisvol doordat ze dezelfde grammaticale vorm als alledaagse betekenisvolle uitspraken hebben, maar in werkelijkheid berusten ze op een misbruik van onvolmaakte grammatica van gewone talen en zijn betekenisloze pseudo-uitspraken. Een van de taken van logica is volgens Carnap dan ook het vormen van een kunstmatige logische of formele taal met een volledig precieze grammatica, die misverstand of misbruik tegengaat.

    Ze proberen een wetenschappelijke aanpak in de filosofie door te voeren. Hun aanpak kent twee hoofdkenmerken: ten eerste, ze delen het empirische uitgangspunt van de klassieke natuurwetenschap dat alleen de waarneming een legitieme bron van kennis is. Ten tweede hanteren ze de methode van logische analyse om te bepalen wat precies de empirische betekenis van een willekeurige uitspraak is. Er vindt hierdoor een linguistic turn, een talige wending, plaats in de filosofie. Ze onderzoeken de betekenisvolheid van uitspraken.

    Logisch empiristen proberen de logische structuur van wetenschappelijke kennis te achterhalen: ze onderzoeken logische relaties van gevolgtrekkingen tussen uitspraken. Voor de rechtvaardiging van kennis telt slechts het resultaat van wetenschappelijke ontdekkingen, niet de weg ernaartoe. De logisch empiristen maken daarmee een duidelijk onderscheid tussen context of discovery (het feitelijke proces van wetenschappelijke kennisverwerving) en context of justification (logische of kentheoretische rechtvaardiging achteraf van die kennis).

    Het hoofdinstrument voor zulke kritiek is het verificatiecriterium van betekenis. We weten dus pas of een uitspraak waar is, als we een manier hebben gevonden om hem te controleren. Als uitspraken te controleren zijn, zijn ze eerder betekenisvol. Echter, wetenschappelijke theorien zijn vooral universele uitspraken, die niet te controleren zijn, daar zijn ze te breed voor. Het verificatiecriterium wordt dus vervangen door confirmatie. De relatie tussen individuele observatie-uitspraken en algemene theorien wordt inductief. Meerdere observatie-uitspraken kunnen een universele theorie aannemelijk maken, maar niet logisch afdwingen. Een uitspraak wordt dus steeds waarschijnlijker als er meerdere observaties worden gedaan die kloppen met de uitspraak. Een ander probleem is het waarheidsbegrip van het verificatiecriterium, want wat zijn waarheid en feit eigenlijk?

    De twijfels hierover worden weggenomen door Alfred Tarski, die een semantische definitie van de waarheid geeft. Tarski wil een waarheidsdefinitie opstellen die materieel adequaat (uitspraken die intutief waar zijn) en formeel correct is. Hij geeft de zinnen waarover hij spreekt een naam. Vervolgens formuleert hij de voorwaarden waaronder die zin waar is. De algemene waarheidsdefinitie formuleert Tarski als: W: Nx is waar dan en slechts dan Px. Dit lost het probleem op. Tarski probeert niet de semantische noties

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 18

    waarin de definitie is gevat, te herleiden tot metafysische termen. Zijn waarheidsdefinitie is ook taalafhankelijk, omdat ze een wezenlijk beroep doet op de betekenis die woorden in een specifieke taal hebben. Door die taalafhankelijkheid zijn we minder geneigd tot metafysische uitspraken over te gaan.

    3.1 B Het analytisch-synthetisch onderscheid en het reductionisme Naast het verificatiecriterium heeft het logisch empirisme twee hoofdkenmerken. Ten eerste maakt het onderscheid tussen analytische en synthetische uitspraken. Analytische uitspraken: waar of onwaar op grond van betekenis van gebruikte termen. Waar of onwaar op grond van conventies of afspraken. Synthetische uitspraken: waar op grond van waarnemingen of buitentalige feiten. Theorieverandering of wetenschappelijke kennisgroei kan dus ook tot stand komen door een nieuwe taal ofwel nieuwe begrippen en analytische uitspraken te kiezen. Voor Carnap valt analytisch en a-priori-kennis samen. Volgens hem zijn alle synthetische of ervaringsuitspraken betwijfelbaar: de empirische wetenschappen leveren geen zekerheden op over de waarneembare buitenwereld. In zoverre kennis a priori en dus onbetwijfelbaar is, kan ze niet de empirische buitenwereld betreffen en omgekeerd. Volgens het verificatiecriterium kan een uitspraak slechts betekenis hebben als hij bestaat uit empirische waarheidscondities.

    Een tweede centrale kenmerk is reductionisme. Het idee dat betekenisvolle (empirische) uitspraken gereduceerd kunnen worden (vertaald kunnen worden) tot een uitspraak over directe waarnemingen. Volgens Carnap hebben we de betekenis van een term wanneer we weten onder welke direct waarneembare omstandigheden die term op een ding kan worden toegepast. Carnap stelt dat alle betekenisvolle uitspraken gereduceerd moeten kunnen worden tot een combinatie van zuiver analytische en zuiver synthetische uitspraken, die rechtstreeks door ervaring getoetst kunnen worden. Dit zou ook moeten gelden voor psychologie. Zo moet in de psychologie ook vaststellingen worden gedaan aan de hand van waarneembare gedragingen en processen. Hiermee sluit het logisch empirisme nauw aan op het behaviorisme. Deze verwerpen termen die niet waarneembaar zijn en het observeren van eigen innerlijke gemoedstoestanden.

    Met behulp van logische procedures zoals het geven van een definitie of een reductie-uitspraak kunnen we dus het empirische gehalte van een wetenschappelijke theorie vaststellen. Een sterkere variant van deze stelling is dat elke betekenisvolle uitspraak te ontleden valt in zuiver theoretisch en zuiver empirisch gedeelte. De zuivere waarneming is dus de bron van alle kennis. Dus op basis van waarnemingen en natuurfeiten, het gegevene. Fysicalisme neemt de feiten als uitgangspositie, fenomenalisme neemt ervaringen als basis. De eerste benadering wordt ook wel positivistisch genoemd.

    Het reductionisme wordt gezien als duurzame kern van het logisch empirisme. Echter, binnen de Wiener Kreis was er nogal eens discussie. Fenomenalogie heeft als probleem dat waarnemingen priv zijn. Fysicalisme kwam in de problemen, omdat een overkoepelende taal voor alle wetenschappen te optimistisch was. Het reductionisme maakt duidelijk dat de Wiener Kreis het gegevene als eindpunt ziet. Carnap streeft niet naar een overkoepelende taal. Hij tolereert meerdere talen naast elkaar. Hij had nog hoop dat uitspraken ooit als logische gevolgen van wetten van de natuurkunde konden worden gezien, maar dit was niet het geval.

    Logisch empirisme verwerpt realisme. Of een uitspraak iets zegt over hoe de wereld echt is, heeft niets te maken met of de uitspraak waar is en dus niet van belang. Realisme als

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 19

    positie is niet zozeer correct of incorrect, maar wel inhouds- of betekenisloos. Het begrip van oorzaak of oorzakelijkheid is empiristisch leeg, maar misschien kan het in ons alledaagse taalgebruik of in de praktijk van wetenschappelijk onderzoek zijn nut hebben.

    Het reductionisme biedt goede hoop voor het logisch-empiristische project van eenheidswetenschap: n uniformele taal waarin alle specifieke vakgebieden kunnen worden uitgedrukt. Vooral Neurath stuurt dit aan. Hij geeft een encyclopedie uit, die het gemakkelijker moet maken om uitspraken uit te wisselen tussen verschillende wetenschappen. Eenheidswetenschap heeft ook een maatschappelijk doel: het formuleren van een algemene wetenschapstaal (universeel jargon), dient ook om het verspreiden van kennis en verlichting onder de bevolking te vergemakkelijken. Daarom spreekt Neurath van een encyclopedie, omdat het een samenvatting is van de huidige stand van zaken in de wetenschap, geen afgerond geheel. Wetenschappen zijn een collectieve onderneming, en wetenschappelijke kennis kan slechts gaandeweg verbeterd worden.

    3.2 De Wiener Kreis en de geesteswetenschappen Vooruitgang in de wetenschap, zo lijkt de heersende opinie, brengt onvermijdelijk specialisatie en het onvermogen tot communicatie tussen specialisten met zich mee. Logisch empiristen hadden als doel de wetenschappen te verenigen en zagen dus ook geen afbakening van geesteswetenschappen. Ze verwerpen theologie als wetenschap. Aangezien echte wetenschap volgens het verificatiecriterium alleen empirisch toetsbare uitspraken kan bevatten, valt theologie niet te controleren, en is dus geen wetenschappelijke kennis. Over sociale wetenschappen zijn ze milder, zolang deze controleerbaar zijn. Otto Neurath onderzocht lange tijd hoe uitspraken over maatschappij en economie controleerbaar konden zijn. Alleen algemene wetten kunnen tot verklaringen leiden. Het doel van wetenschappelijke kennis is het verklaren waarom iets gebeurt. De te verklaren uitspraak is het explanandum, en de verklarende uitspraak de explanans. Volgens de logisch empiristen bestaat verklaring uit de inbedding van het explanandum in een explanans, dat de vorm moet hebben van een algemene wet. Het te verklaren verschijnsel wordt logisch, dus deductief, uit de universele wet afgeleid (deductief-nomologisch model van verklaring). Ook wel covering law-model. In historisch en sociale wetenschappen kan het inbedden van het explanandum in het explanans impliciet plaatsvinden. De logisch empiristen ontkennen dat er in de natuur-, maatschappij- of geesteswetenschappen andere legitieme vormen van verklaring bestaan dan het inbedden in universele wetten. Bij taal en cultuurproducten is logisch empirisme geen succes. Het logisch empirisme heeft nog steeds invloed. De wetenschappen van de kunsten zouden ook empirisch kunnen worden, als men zich beperkt tot waarneembare aspecten. Empirisch betekenisvolle uitspraken over de esthetische of morele waarde van een kunstwerk kunnen echter niet worden gedaan. Echter, empiristen zijn niet tegen kunst.

    Het optimisme van de Wiener Kreis werd verstoord door Engelbert Dolfuss, die de macht greep in Oostenrijk. Hij was zeer conservatief. De Wiener Kreis vluchtte. In Amerika vond het nog enigszins invloed, wat zich wel beperkte tot academische filosofie. Het bewoog zich meer richting het pragmatisme, de invloedrijke Amerikaanse stroming die filosofische begrippen en onderscheidingen slechts aanvaardt in zoverre ze helpen bij het oplossen van concrete, praktische problemen.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 20

    3.3 Resum - logisch empirisme: logica wetenschappelijk onderzoek achterhalen. Inductie centrale rol logica. Bekritiseren metafysica met behulp van verificatiecriterium. Later wordt dit afgezwakt tot criterium van confirmatie

    - logisch empirisme maakt onderscheid context of justification (rechtvaardiging wetenschappelijke kennisaanspraken) en context of discovery (feitelijk proces wetenschappelijk onderzoek). Strikt onderscheid analytisch en synthetisch of empirische uitspraken. Het reductionisme, dat probeert alle betekenisvolle uitspraken tot observatie-uitspraken te herleiden, is een centrale maar omstreden doctrine.

    - Wiener Kreis verwerpt gedachte geesteswetenschap als aparte methode. Alle theorien zouden volgens hen empirisch toetsbaar moeten zijn.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 21

    Hoofdstuk 4 { Van empirisme naar pragmatisme }

    4.1 Karl Popper: de logica van de weerlegging Karl Popper schreef Logik der Forschung, wat later vertaald werd in het Engels naar The Logic of Scientific Discovery. Pas vanaf deze vertaling wordt hij echt erkend. Hij wordt gezien als een van de belangrijkste wetenschapsfilosofen van de twintigste eeuw. Popper ziet de talige wending als tijdverspilling. Hij is meer genteresseerd in theorien over de wereld. Ook zegt het verificatiecriterium hem niets. Het schiet volgens hem zijn doel voorbij. Popper deelt wel de opvatting met de Wiener Kreis dat de filosofie baat heeft bij verduidelijking van de logische structuur van wetenschappelijke kennis en de wijze waarop ze zich ontwikkelt. Ook hij spreekt van logica, met als doel het analyseren van de methode van empirische wetenschappen. Een ware methodologie van de wetenschappen.

    4.1 A Inductie, deductie, demarcatie Popper stelt de groei van kennis centraal, en dan vooral de wetenschappelijke kennis. Hij plaatst dit in het verleden, terwijl het eigenlijk pas speelt sinds zijn tijd. De problematiek van de groei van kennis valt volgens Popper uiteen in twee hoofdkwesties. Ten eerste, de rechtvaardiging van inductie (Humes probleem) en ten tweede het onderscheid tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kennis (Kants probleem).

    De oplossing voor probleem van Humes is simpel maar radicaal. Inductie is niet logisch noch psychologisch. Hume zag inductie wel als psychologisch, omdat mensen de neiging hebben uit beperkte waarnemingen toch algemene conclusies te trekken. Alle kennis heeft voor Popper echter een voorlopig of hypothetisch karakter, en kan op elk moment als onjuist worden bestempeld. Elke theorie is voor hem een gissing of een hypothese, die op grond van nieuwe ervaringen weerlegd kan worden. De echte logica van wetenschappelijke kennisgroei is dan ook deductief. Inductie hoeft volgens Popper niet rechtvaardigt te worden, omdat het bij de groei van kennis geen rol speelt.

    Deze radicale oplossing is ook de basis voor zijn oplossing van het probleem van Kant. Hij verwerpt het verificatiecriterium, en moet dus demarcatie opnieuw formuleren, ofwel het onderscheid tussen wetenschappelijk en niet-wetenschappelijke kennis. Popper wijst metafysische uitspraken niet af, ze kunnen volgens hem een positieve rol spelen in de wetenschappen. Ze zijn te gebruiken als hypotheses die falsifieerbaar zijn. Dit houdt in dat echte wetenschappelijke theorien geformuleerd zijn zodat ze in beginsel door ervaring kunnen worden weerlegd, en verbeterd kunnen worden in het licht van die ervaring. Hij hanteert dus het demarcatiecriterium. Echte wetenschap zoekt naar omstandigheden en observaties waarin theorien kunnen worden weerlegd. Bij pseudowetenschappen is dit niet het geval, en daar zit het verschil tussen de twee. Echte wetenschap kenmerkt zich door haar openheid voor kritiek. Falsificatie houdt in dat we theorien niet inductief testen door te zoeken naar individuele bevestigingen, maar juist deductief testen. Dit houdt in dat er systematisch gezocht wordt naar een observatie of experiment waardoor een theorie opgegeven moet worden. Dit noemt Popper een cruciale test. Een theorie die deze test doorstaat, wordt versterkt. Popper spreekt dan niet van bevestiging, maar van de corroboratiegraad. Dit is de mate waarin een theorie tot dusverre toetsing heeft doorstaan. Hoe strenger de test, hoe hoger de graad. Maar met elke nieuwe toetsing kan de theorie weer weerlegd worden. Sommigen noemen dit te streng. Anderen zullen zeggen dat het verschil tussen deductieve corroboratie en

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 22

    inductieve confirmatie minder groot is dan Popper vaststelt. Confirmatie leidt volgens Popper tot toekomstverwachtingen over succes van de theorie. Corroboratie laat de theorie een gissing zijn.

    4.1 B Het toetsen van theorien Voor Popper gaan theorien vooraf aan ervaring. Zuivere observatie is volgens hem niet mogelijk, maar is altijd gekleurd. Hij is een rationalist, theorien sturen onze waarnemingen. Kennis kan wel worden gecorrigeerd uit ervaring. Wetenschappelijke kennis onderscheidt zich door open te staan voor kritiek en de mogelijkheid tot verbetering, en heeft dus geen dogmatische houding.

    Theorien worden volgens Popper getoetst op basiszinnen. Dit zijn singuliere uitspraken die als premisse kunnen dienen in de empirische toetsing van een theorie of universele uitspraak. Als een basiszin in tegenspraak is met een theorie dan is het een potentile falsificator. Accepteren we de basiszin, dan is de theorie gefalsifieerd. De theorie wordt dus, strikt deductief, door het aanvaarden van de singuliere basiszin weerlegd of gefalsifieerd. Basiszinnen zijn theoretisch geladen. Ze onderscheiden zich alleen door hun logische vorm van theoretische of universele uitspraken, omdat ze singulier zijn. Het accepteren van een basiszin is volgens Popper een beslissing of conventie. Onze beslissing om een basiszin te aanvaarden kan namelijk wel veroorzaakt zijn door onze observatie, maar niet logisch gerechtvaardigd worden. Logische relaties bestaan slechts tussen zinnen of uitspraken, niet tussen uitspraak en observatie; dat is puur psychologisch.

    Popper is conventionalistisch. Voor hem zijn basiszinnen logisch singuliere uitspraken die een theorie kunnen testen en waarvan we kunnen afspreken dat we ze voorlopig accepteren. Beslissingen bepalen theorie. Als het slechts gebaseerd is op conventies, dan zou je uitspraken zo kunnen inbedden dat ze altijd geaccepteerd worden. Een conventionalistische positie als die van Popper dreigt zo elke theorie bij voorbaat immuun te maken voor falsificatie. Popper stelt dat dit vermeden moet worden op basis van een methodologische regel die precies dat soort conventionalistische trucs verbiedt. Een wetenschapper moet van tevoren aangeven onder welke omstandigheden hij zijn theorie als gefalsifieerd zal beschouwen.

    Popper zag Einstein als grootste voorbeeld. Hij noemde zijn wetenschapsopvatting een filosofische uitwerking van de houding van Einstein tegenover de relativiteitstheorie. Hij streeft naar filosofische adequaatheid, maar is hij wel historisch adequaat?

    De relativiteitstheorie van Einstein was compleet anders dan die van zijn voorgangers, puur wiskundige termen. Licht buigt in de buurt van zware objecten af. Met een missie van Eddington werd deze theorie getoetst, en Einstein zou hem verwerpen als er uit zou voortkomen dat zijn theorie niet klopte. Einsteins theorie is volgens Popper een voorbeeld van goede wetenschap, omdat ze zich nauwkeurig blijkt te houden aan de algemene methodologische regel: Probeer de empirische inhoud van theorien te vergroten, toets theorien kritisch, en geef de voorkeur aan de theorie met de hoogste corroboratiegraad. Precieze theorien zijn beter toetsbaarder en hebben grotere empirische inhoud volgens Popper. Kritisch testen werkt tegen conventionalistische trucs om een al aanvaarde falsificator toch met de theorie in overeenstemming te brengen. De empirische inhoud van een theorie neemt toe naarmate ze een groter aantal mogelijke basiszinnen uitsluit. Een theorie die een groter bereik heeft dan haar concurrenten, of

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 23

    een theorie waaruit preciezere voorspellingen zijn af te leiden dan uit die concurrenten, heeft een grotere klasse van potentile falsificatoren, en krijgt dus de voorkeur.

    De noties van Popper over empirische inhoud en corroboratiegraad van theorien, verdedigen de stelling dat theorien steeds dichter tot de waarheid komen. Wel steeds dichter benaderen, maar nooit bereiken. Popper noemt dit verisimilitude of waarheidsgelijkenis. Hij is dan ook een realist te noemen. Als een theorie vele cruciale testen heeft doorstaan zonder gefalsifieerd te zijn, dan heeft deze een hoge corroboratiegraad, maar de theorie kan nog altijd weerlegd worden. Hij is een fallibilist: hij gaat uit van de fundamentele feilbaarheid van kennis. We kunnen nooit zeker weten dat we de waarheid te pakken hebben, maar we moeten er wel naar blijven zoeken. Echte filosofische discussie dient zich te richten op dingen, en zich niet te beperken tot woorden.

    4.1 C Verklaring, voorspelling en de wetten van de geschiedenis Popper deelt de twijfels van de logisch empiristen over het begrip van causaliteit. Oorzakelijkheid valt niet waar te nemen en is dus betekenisloos. Volgens Popper is het eerder overbodig. Het causaliteitsprincipe kan vervangen worden door de methodologische regel dat we het zoeken naar algemene theorien niet zullen opgeven en dat we niet zullen afzien van pogingen om gebeurtenissen causaal te verklaren. Popper beschrijft causale verklaring als logische afleiding van een singuliere uitspraak uit een algemene uitspraak plus een singuliere uitspraak die de initile condities aangeeft. Dat wil zeggen dat de omstandigheden die volgens de theorie tot de gebeurtenis leiden. Hypothetisch-deductieve model/schema van verklaring, lijkt op covering law-model: E wordt verklaard uit T en IC en IC is de oorzaak voor effect E (zie p. 85 van boek). Een causale verklaring van een gebeurtenis heeft dezelfde logische vorm als een voorspelling van een gebeurtenis uit een hypothese en specificatie van initile condities. Franse socioloog mile Durkheim past het toe om zelfmoordpercentages te verklaren uit economische en sociale omstandigheden. Het schema is niet bedoeld om voorspellingen op de lange termijn te doen. Vooral niet op het gebied van de samenleving. Dit omdat deze afhankelijk is van de groei van kennis, die we niet kunnen voorspellen en omdat de theorie per dag kan verschillen.

    Het idee dat het de taak van de historische wetenschappen is om lange termijn voorspellingen te doen duidt Popper aan met de term historicisme. Vooral Marxisten verdedigen deze stelling. Het historicisme berust volgens Popper op een fundamenteel misverstand. Hij zowel wetenschapsfilosofische als politiek- en sociaal-filosofische bezwaren. Het wetenschapsfilosofische bezwaar luidt dat een theorie nooit in isolatie tot voorspellingen leidt. Initile condities spelen ook een rol. Waar voorspellingen worden gedaan zonder deze in acht te nemen, spreekt Popper van profetien.

    Zijn politiek- en sociaal-filosofische bezwaar luidt dat deze opvatting de menselijke vrijheid in gevaar brengt. Het zal leiden tot totalitarisme. Met opvattingen van anderen hoeft geen rekening te worden gehouden, omdat de voorspellingen gecontroleerd en goedgekeurd zijn.

    Popper pleit voor het blootleggen van de logica van de situatie. Hierbij wordt een model gemaakt over wat rationeel handelen is in een bepaalde cultuur, met beschikbare kennis en gangbare standaarden van rationaliteit. Afwijkingen kunnen onderzocht worden.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 24

    4.2 Een nieuw wetenschapsfilosofisch perspectief Poppers beeld van wetenschap is geliefd en geldt tegenwoordig als een standaardbeeld van wetenschap. Er zijn echter ook bezwaren, zowel op filosofische als historische adequaatheid. De filosofische bezwaren komen naar voren in de Duhem-Quinestelling. Historische adequaatheid krijgt kritiek van Thomas Kuhn. Als de Duhem-Quinestelling juist is, dan zet het de ideen van Popper op losse schroeven, maar heeft ook verder reikende gevolgen. Het betreft hier een pragmatische positie die bepaalde onderscheidingen slechts aanvaardt voor zover ze verschil maken in en voor de (wetenschappelijke) praktijk. Voor alledaagse wetenschappelijke praktijk is dit niet heel belangrijk. Des te meer voor de interpretatie van resultaten van wetenschappelijk werk. Wetenschap is een geheel van activiteiten dat met de tijd structuur krijgt en waarin het object van onderzoek mede door die activiteiten vorm krijgt, volgens de critici van Popper. Die stelling zal gevolgen hebben voor onze kijk op waar wetenschap staat in de westerse cultuur. Het leidt ook tot een andere kijk op de cultuur van moderne samenlevingen. De stelling en uitwerkingen van Kuhn hebben geleid tot een verschuiving in de manier waarop we wetenschap zien.

    4.2 A De Duhem-Quinestelling Pierre Duhem stelde in 1906 al een belangrijk probleem vast wat betreft het toetsen van wetenschappelijke hypotheses. Willard Quine vormde dit om tot een stelling. Volgens de Duhem-Quinestelling kunnen empirische hypotheses niet apart van elkaar worden geverifieerd of gefalsifieerd. Als dit klopt, klopt er niets van de redenatie van Popper.

    In Le systme du monde toont Duhem een traditie van 1200 tot de Renaissance in natuurkunde, kosmologie en natuurfilosofie. In La thorie physique, son objet et sa structure uit 1906 zet hij zijn wetenschapsfilosofische opvattingen uiteen. Hij toont aan dat men niet simpelweg kan waarnemen en rapporteren als het experimentele bevindingen gaat. Wetten moeten in algemene of abstracte termen worden uitgedrukt en kunnen volgens Duhem niet meer zijn dan een benadering van de waarnemingen. Echter, hij stelt ook dat hypotheses van theorien nooit apart getoetst kunnen worden.

    Voor de hand ligt de opvatting dat natuurkundige theorien zich richten op het verklaren van experimentele bevindingen, ofwel de realiteit die achter of onder de waarneembare verschijnselen ligt. Die onderliggende werkelijkheid kunnen we niet waarnemen. We leiden het bestaan ervan af uit waarnemingen die we doen. Waardoor wordt een theorie dan aangenomen? Men moet teruggaan naar waarnemingen en experimenten. Men kan niet ook nog eens kijken of het overeenkomt met onderliggende werkelijkheid. Een wetenschapper kan denken dat hij de buitenwereld beschrijft zoals deze is, maar kan dit nooit rechtvaardigen. Voor een strikte empirist is realisme een metafysische wetenschap, en volgens Duhem zelfs een kwestie van geloof.

    Volgens Popper moeten we dus iedere keer tests uitvoeren, om dichter tot de waarheid te komen. Duhem stelt dat dit niet kan, er is volgens hem nog een probleem met experimenten. Iemand die een experiment uitvoert, toetst een hypothese. Maar volgens Duhem maakt deze persoon ook meerdere aannames. Er kan iets mis zijn met de hypothese, of met de andere aannames. De test kan dus wel duidelijk maken dat er iets fout is gegaan, maar niet waar de fout zit. Er kan hooguit een conventie worden bepaald waar de falsifirende omstandigheden de fout zullen lokaliseren. Er bestaat niet iets als een cruciaal experiment.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 25

    Popper stelt als oplossing methodologische maatregelen. Hulpaannames zijn toetsbaar. Als een toets tot een fout leidt, moet er een nieuwe toets komen, en zo verder. Echter, filosofisch stelt Duhem dat onderzoekers zo nooit exact weten waar ze fout gingen. Als er iedere keer conventies worden gedaan, wordt wetenschap niets meer dan een groot web afspraken. Wetenschap is zo niet meer gebaseerd op feiten. Naast theorie en waarnemingsgegevens moet de onderzoeker een beroep doen op zijn inzicht in de geschiedenis van de problemen op zijn gebied en op zijn gevoel voor wetenschappelijke verhoudingen.

    4.2 B Quines betekenisholisme Quine werkt de kritiek van Duhem uit tot een stelling over de betekenis van uitspraken in het algemeen. Hypotheses kan men niet n voor n testen, maar het is zelfs niet mogelijk om te zeggen waar deze over gaat. empirische inhoud is slechts in het geheel van een theorie te vinden.

    Vanaf de wetenschappelijke revolutie is gedacht dat wetenschappelijke kennis tot stand komt door een koppeling van wiskundige methoden en experimentele resultaten. Wiskundige methoden spelen hierbij een constructieve rol. Empiristische wetenschapsfilosofen wilden wiskundige en empirische elementen scheiden. Elke empirische uitspraak moet om te zetten zijn tot een zuiver analytisch en zuiver synthetische component. Een theorie die goed controleerbaar is, zou een theorie zijn met een hoge synthetische component.

    Quine stelt dat dit onhoudbaar is, dit reductionisme en het analytisch-synthetisch onderscheid. Het lijkt simpel om de conventionele en synthetische component van een uitspraak te onderscheiden. Volgens Quine is het eigenlijk onmogelijk om dit onderscheid op een systematische, filosofisch solide manier te maken ten aanzien van wetenschappelijke uitspraken.

    Quine opent de aanval op het onderscheid tussen waar op grond van betekenis en waar op grond van feiten. We zijn geneigd te zeggen dat analytische uitspraken waar zijn op grond van conventies, per definitie waar zijn, of uitdrukkingen bevatten die synoniem zijn. Deze drie aspecten zijn zelf ook analytisch, wat het problematisch maakt. Het onderscheid maken is begrijpelijk, maar filosofisch gezien kan er eigenlijk geen strikt onderscheid worden gemaakt tussen analytische en synthetische uitspraken.

    Het tweede dogma dat Quine bestrijdt is het reductionisme, ofwel zintuiglijke ervaring als kern. Quines kritiek richt zich vooral op het feit dat elke zin apart op zijn waarheid of onwaarheid te toetsen zou zijn. Dit is volgens Quine onmogelijk. Zijn argumentatie ontleent hij aan Duhem. Een empirische hypothese is afgeleid uit een theorie, een geheel van onderling samenhangende uitspraken. Bij een proef kan dan niet met zekerheid worden gezegd of bij een weerlegging er een fout zit in de hypothese, in een andere uitspraak van de theorie, of in andere veronderstellingen. Quine stelt dat empirische of feitelijke inhoud (betekenis) over de theorie als geheel is uitgesmeerd. Quine accepteert het empirische betekeniscriterium dat de betekenis van een uitspraak bestaat uit de methode van het empirisch toetsen of zij waar of onwaar is. Volgens Quine is geen enkele uitspraak veilig voor herziening.

    Theorien worden mede bepaald door de empirische duidelijkheid, en gaan hiermee voorbij onze waarnemingen. Uitspraken en termen ontlenen hun betekenis aan het

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 26

    samenhangende netwerk van uitspraken dat een theorie vormt. Quine is een betekenisholist. De empirische inhoud of betekenis van een individuele term of uitspraak vloeit voort uit het geheel van samenhangende uitspraken van de theorie. Als een theorie verandert, vernaderen ook de uitspraken. Radicale veranderingen van theorien gaan, met andere woorden, gepaard met een verandering van de ontologie, met een verandering van datgene wat er volgens die theorie en degenen die haar accepteren bestaat. Die consequentie is tegen-intutief. Wetenschappelijke theorien spreken over waarneembare zaken in termen van een onderling samenhangend netwerk van theoretische termen. Die ontlenen hun betekenis aan de theorie waarbinnen ze gedefinieerd zijn. Dit geldt ook voor theorien in de maatschappij- en geesteswetenschappen. Theorien definiren hun eigen termen, en creren daarmee het soort object waarover ze handelen. De ontologie van een wetenschapper wordt bepaald door zijn theorie en zijn conceptueel kader.

    Quines positie is naturalistisch te noemen. Hij beschouwt kentheoretische vragen naar de ultieme rechtvaardiging van kennis als een onderdeel van het psychologische onderzoek naar het ontstaan van kennis. Volgens Quine moet kentheorie de vorm aannemen van een empirisch-psychologische verkenning van het menselijke kenvermogen als een natuurverschijnsel. Kentheoretische en filosofische vragen worden onderdeel van wetenschappen.

    Het holisme van de Duhem-Quinestelling leidt tot de vervaging van het onderscheid tussen theoretische en empirische uitspraken. En Quines naturalisme leidt tot een vervaging van de grens tussen normatieve kentheorie en beschrijvende psychologie.

    Een popperiaan zal moeite hebben met het feit dat individuele uitspraken niet meer cruciaal getoetst kunnen worden, omdat ze geen empirische inhoud bevatten. Iedere uitspraak kan op een gegeven moment herzien worden. Met deze stelling wordt het analytisch-synthetisch onderscheid en reductionisme opgegeven. Hiermee verdwijnt het onderscheid tussen theoretische en observationele uitspraken, het onderscheid tussen logische principes en feitelijke mededelingen. En vooral het onderscheid tussen wetenschappelijk taalgebruik en niet-verifieerbare metafysica. Als een uitspraak geen empirische inhoud lijkt te hebben, kan een observatie haar weerleggen, en andersom.

    4.3 Wilfrid Sellars en de mythe van het gegevene Wilfrid Sellars keert zich tegen de mythe van het gegevene. Deze mythe betreft het geloof in een strikt onderscheid tussen wat onbemiddeld aan de menselijke geest gegeven is en wat daar door de geest aan wordt toegevoegd. Sellars uit vooral kritiek op sense data: niet conceptueel, logisch primitief en onafhankelijk van elkaar en andere uitspraken. Sellars ontkent dat dit de bouwstenen van onze kennis zijn. Hij ontkent niet dat waarneming belangrijk is, maar dat het een bevoorrechte positie verkregen heeft. Sellars betoogt dat sense-data uitspraken logisch niet primitief of primair zijn, en dat onze waarnemingskennis dus wel degelijk bemiddeld is. Volgens Sellars zijn waarnemingen puur oorzakelijke prikkels, en geen oordelen waaruit andere logische oordelen gemaakt kunnen worden. Zintuiglijke prikkels kunnen slechts in een causale rol van veroorzaking staan tot onze kennis, niet in een logische relatie van rechtvaardiging of gevolgtrekking. Sellars duidt kennis niet in termen van individuele ervaringen, maar in termen van aangeleerd en publiekelijk te beoordelen taalgebruik.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 27

    Sellars geeft nog een ander argument waarom kennistoestanden logisch niet te herleiden zijn tot zintuiglijke waarnemingen. Kennistoestanden hebben volgens hem een normatief aspect. Het is volgens Sellars onmogelijk om normatieve noties te herleiden tot oorzakelijke beschrijvingen van sense data als prikkelingen van onze zintuigen. Sellars is antinaturalistisch. Hij ziet een logische kloof tussen feiten en normen. Sellars verwerpt de bevoorrechte positie van waarneming.

    Volgens Sellars is kennis een publieke, talige aangelegenheid, die cruciaal het geven van en vragen om redenen of rechtvaardigingen behelst. Kennis is rationeel. Hij ziet kennis als iets dynamisch, met processen van rechtvaardiging en verbetering. Hij ziet kennis als een normatieve sociale praktijk van het geven en vragen van redenen. Quine en Sellars zijn radicaal. Logisch empiristen verwierpen synthetische a priori uitspraken van Kant. Quine verwerpt het analytisch-synthetisch onderscheid. Sellars verwerpt het kantiaanse onderscheid tussen begrip en intutie. Door de nieuwe nadruk op geldigheid en betekenis van uitspraken in plaats van rechtvaardiging van kennis, wordt Kant verworpen. De talige wending suggereert dat het onderscheid tussen feiten observerende wetenschappen en betekenis vattende geesteswetenschappen minder vanzelfsprekend is.

    4.4 J.L. Austins taalhandelingstheorie Het verificatiecriterium stelt dat alleen beschrijvend taalgebruik met duidelijke empirische condities van verificatie betekenisvol is. Met zijn taalhandelingstheorie gaat Austins hier tegen in. Hij legt de nadruk op uitspraken die lijken op feitelijke beweringen, maar het niet zijn. Toch zijn deze uitspraken niet zinloos. Het zijn geen beschrijvingen van feiten en het uitspreken ervan is meer een soort handeling, en ze zijn dus performatief. Performatieve taalhandelingen zijn vaak in eerste persoon enkelvoud en de frase bij dezen kan er aan toegevoegd worden. Het lijken haast toverspreuken, maar met grenzen. Met performatieve uitspraken kan men slechts sociale of institutionele feiten creren. Het beschrijven van feiten is slechts n ding wat we met taal kunnen doen. Austins verwerpt niet het verificatiecriterium, maar stelt dat het beperkt is. Austins introduceert het idee dat taalhandelingen condities van geslaagdheid (felicity conditions) hebben. Het is een verbreding van de empiristische klassieke visie op taal. Taalgebruik wordt gekarakteriseerd door doen. Het onderscheid tussen constaterende en performatieve uitspraken opent de deur naar de ontwikkeling van een algemenere theorie van zogenaamde taalhandelingen.

    Austin deelt taalhandelingen in drie handelingen in. De locutionaire handeling is de handeling van het uitspreken van specifieke woorden. De illocutionaire handeling is de handeling die wordt verricht in of door het uitspreken van die woorden. De perlocutionaire handeling is het effect dat het uitspreken van de woorden heeft op de hoorder. Dit is het werk van de hoorder. Austin verwerpt ook een bewustzijnsfilosofische visie op taalgebruik. De woorden die we spreken, komen met verplichtingen, ongeacht de bedoeling van de woorden. Austin benadrukt de voorrang van publiek taalgebruik ten opzichte van innerlijke mentale toestanden. Er is een niet-serieus taalgebruik waar woorden hun kracht kunnen verliezen, zoals het podium. Volgens Austin zijn dit soort uitingen parasitair ten opzichte van normaal.

    De taalhandelingstheorie heeft een enorme invloed gehad op filosofie en andere geesteswetenschappelijke vakgebieden. De taalhandelingstheorie geldt als belangrijkste wegbereider van de zogeheten praktische wending die zich vooral in de naoorlogse geesteswetenschappen heeft voltrokken.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 28

    Popper en Austin verwerpen het verificatiecriterium van betekenisvolheid. Quine verwerpt de reductionistische poging de empirische inhoud van individuele uitspraken precies vast te stellen. Sellars verwerpt het empiristische geloof in de niet-conceptuele waarneming als het ultieme bewijs van kennis. Ze veronderstellen allen een talige wending wat betreft vragen over kennis. We moeten kennis opvatten in termen van publieke of sociale praktijken.

    4.5 Resum - Karl Popper (1902-1994)

    formuleerde het demarcatiecriterium om wetenschap van pseudowetenschap te scheiden. Echte wetenschappelijke kennis streeft volgens hem naar weerlegging of falsificatie van hypotheses, in cruciale tests.

    - Volgens Popper is er geen zuivere waarneming. Wetenschap onderscheidt zich doordat ze groeit, en die groei gebaseerd is op falsificatie. Theorien worden getoetst aan basisuitspraken die voorlopig als waar aanvaard worden.

    - Kritisch naar eigen overtuigingen kijken, moet volgens Popper ook in de politiek. Hij verwerpt historicisme, het idee dat geschiedenis te voorspellen is.

    - Pierre Duhem (1861-1916)

    stelt dat cruciale experimenten onmogelijk zijn, omdat je niet kunt zeggen welk deel van je theorie of hulpaannames door een falsifirend experiment wordt weerlegd.

    - Willard Quine (1909-2000)

    verwerpt het analytisch-synthetisch-onderscheid en reductionisme. Hij is meer van het betekenisholisme. Theoretische uitspraken en termen krijgen betekenis door het geheel van theorie. Quine verwerpt zuivere empirie.

    - Wilfrid Sellars (1912-1989) verwerpt de mythe van het gegevene, ofwel het onderscheid tussen wat aan onze zintuigen gegeven is en wat daar door onze kenvermogens aan wordt toegevoegd. Volgens hem is kennis een publieke en normatieve praktijk.

    - J.L. Austin (1911-1960)

    verwerpt het logisch-empiristische verificatiecriterium als te eenzijdig. Volgens hem kunnen we met taal allerlei soorten handelingen voltrekken.

  • || Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen || Samenvatting Boek || TT DEEL A ||

    Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 29

    Hoofdstuk 5 { De historisering van het wetenschapsbeeld }

    5.1 Wetenschapsontwikkeling volgens Kuhn Kuhn en Foucault verwijderen zich beiden van het idee van wetenschappelijke vooruitgang. Ze volgens Koyr en kunnen als neokantiaans worden beschouwd. Ze doen beide onderzoek naar de mogelijkheidsvoorwaarden voor kennis, maar stellen dat deze historisch veranderlijk zijn.

    1962 The Structure of Scientific Revolutions van Thomas S. Kuhn. Veel ideen over wetenschap kloppen niet, wetenschappers hebben ons een verkeerd beeld van goede wetenschap gegeven. De groei van we