raad voor vergunningsbetwistingen arrest · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit...
TRANSCRIPT
RvVb - 1
RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN
ARREST
van 23 juni 2020 met nummer RvVb-A-1920-0949
in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0601-A
Verzoekende partijen
1. de heer Dirk COX
2. mevrouw Suzy VERVOORT
vertegenwoordigd door advocaat Kris PEETERS
met woonplaatskeuze op het kantoor te 3545 Halen, Bloemendaalstraat
186
Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST
vertegenwoordigd door de Vlaamse regering
vertegenwoordigd door advocaat Michel VAN DIEVOET
met woonplaatskeuze op het kantoor te 1000 Brussel, Wolstraat 56
Tussenkomende partijen 1. het college van burgemeester en schepenen van de gemeente
BRECHT
vertegenwoordigd door advocaat Joris GEENS
met woonplaatskeuze op het kantoor te 2600 Antwerpen-Berchem,
Borsbeeksebrug 36
2. de bv BIO-AGRO
vertegenwoordigd door advocaat Jan SURMONT
met woonplaatskeuze op het kantoor te 2340 Beerse, Antwerpseweg 9
I. BESTREDEN BESLISSING
De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 12 maart 2019 de vernietiging
van de beslissing van de verwerende partij van 25 januari 2019.
De verwerende partij heeft het administratief beroep van de verzoekende partijen en de eerste
tussenkomende partij tegen de beslissing van de deputatie van de provincieraad van Antwerpen
van 9 mei 2018 deels gegrond verklaard.
De verwerende partij heeft aan de tweede tussenkomende partij een omgevingsvergunning
verleend onder voorwaarden voor het oprichten van een nieuw kippenbedrijf (nieuwbouw van een
pluimveebedrijf en exploiteren van een kippenbedrijf) op het perceel gelegen te 2960 Brecht,
Laboureur zn, met als kadastrale omschrijving afdeling 4, sectie B, nummer 253D.
RvVb - 2
II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING
1.
De eerste tussenkomende partij verzoekt met een aangetekende brief van 2 mei 2019 om in de
procedure tot vernietiging tussen te komen. De tweede tussenkomende partij verzoekt met een
aangetekende brief van 6 mei 2019 om in de procedure tot vernietiging tussen te komen. De
voorzitter van de Raad verleent hen met afzonderlijke beschikkingen van 6 juni 2019 toelating om
in de debatten tussen te komen.
2.
De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De eerste en de
tweede tussenkomende partij dienen elk een schriftelijke uiteenzetting in. De verzoekende partijen
dienen een wederantwoordnota in. De eerste tussenkomende partij legt met een aangetekende
brief van 4 november 2019 het arrest van het Grondwettelijk Hof van 17 oktober 2019 (nummer
145/2019) voor waarbij artikel 5.7.1 VCRO vernietigd wordt.
De procespartijen werden opgeroepen voor de zitting van 21 april 2020. De procespartijen hebben
ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering met toepassing
van artikel 85, §3 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de
rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (hierna: Procedurebesluit).
3.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse
bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Procedurebesluit zijn toegepast.
III. FEITEN
1.
De tweede tussenkomende partij dient op 13 oktober 2017 bij de deputatie van de provincieraad
van Antwerpen een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor “het oprichten van een nieuw
kippenbedrijf (nieuwbouw van een pluimveebedrijf en exploiteren van een kippenbedrijf)” op het
perceel gelegen te 2960 Brecht, Laboureur. Ze vervolledigt deze aanvraag op 10 november 2017.
De aanvraag omvat de volgende stedenbouwkundige handelingen:
- de nieuwbouw van een pluimveebedrijf bestaande uit twee vleeskuikenstallen met
aanhorigheden (twee warmtewisselaars, een stooklokaal, een weeglokaal en een
hoogspanningscabine) en de aanleg van verhardingen.
De aanvraag heeft eveneens betrekking op het exploiteren van een kippenbedrijf, zodat de
aanvraag de volgende ingedeelde inrichtingen of activiteiten omvat:
- het stallen van 84.900 vleeskippen (9.3.1.c.2 – 9.3.1.d);
- een transformator met een individueel nominaal vermogen van 250 kVA (12.2.1);
- de opslag van 8.330 kg mazout in een tank van 10.000 liter (17.3.2.1.1.1.b);
- de opslag van 1.595 kg bijtende vloeistoffen en vaste stoffen, als volgt (17.3.4.1.b):
o 1.380 kg (1.000 liter) voedingszuur;
o 215 kg (200 liter) reinigingsmiddelen;
- de opslag van 1.380 kg (1.000 liter) voedingszuur (17.3.6.1.b);
- een mazoutbrander met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 725 kW (43.1.2.b);
- een grondwaterwinning met een diepte van 145 meter en met een opgepompt debiet van
21 m³/dag en 6.150 m³/jaar (53.8.2).
RvVb - 3
Het perceel ligt, volgens de bestemmingsvoorschriften van het gewestplan ‘Turnhout’, vastgesteld
met koninklijk besluit van 30 september 1977, in landschappelijk waardevol agrarisch gebied.
2.
Tijdens het openbaar onderzoek, georganiseerd van 8 december 2017 tot en met 8 januari 2018,
dienen de verzoekende partijen één van de twee bezwaarschriften in.
De gemeentelijke omgevingsambtenaar adviseert op 10 januari 2018 ongunstig omwille van het
feit dat zowel de milieubeoordeling als de toetsing aan de goede ruimtelijke ordening ongunstig
zijn. De eerste tussenkomende partij sluit zich aan bij dit advies van de gemeentelijke
omgevingsambtenaar en adviseert op 15 januari 2018 ongunstig.
Het Departement Omgeving, afdeling Gebiedsontwikkeling, omgevingsplanning en -projecten,
adviseert op 23 januari 2018 voor wat betreft het milieuluik (hierna: AGOP-Milieu) voorwaardelijk
gunstig.
Het Departement Omgeving, afdeling Gebiedsontwikkeling, omgevingsplanning en -projecten,
(hierna: AGOP-Ruimte) adviseert op 24 januari 2018 voor het stedenbouwkundig luik gunstig op
voorwaarde dat een groenscherm wordt voorzien rondom de bedrijfsinfrastructuur.
De provinciale omgevingsvergunningscommissie (hierna: POVC) adviseert op 13 februari 2018
ongunstig voor het aspect ruimtelijke ordening, maar is van oordeel dat de aanvraag op
milieutechnisch vlak aanvaardbaar is.
De deputatie van de provincieraad van Antwerpen beslist op 22 maart 2018 om de
behandelingstermijn met zestig dagen te verlengen en om de administratieve lus toe te passen
omwille van het ontbreken van een volledig landschapsintegratieplan. In het verlengde hiervan
wordt ook opnieuw advies gevraagd aan de eerste tussenkomende partij en aan AGOP-Ruimte
voor de beoordeling van het landschapsintegratieplan. Aan de tweede tussenkomende partij wordt
gevraagd om uiterlijk tegen 18 april 2018 de gevraagde gegevens te bezorgen.
De tweede tussenkomende partij laadt het landschapsintegratieplan op 3 april 2018 op in het
Omgevingsloket.
De eerste tussenkomende partij sluit zich aan bij het ongunstig advies van de gemeentelijke
omgevingsambtenaar van 4 april 2018 en adviseert op 9 april 2018 ongunstig. Hij stelt dat de
argumentatie van zijn ongunstig advies van 15 januari 2018 behouden blijft. Verder is hij van
oordeel dat deze nieuwe landbouwvestiging, zelfs met de landschappelijke integratie zoals
voorgesteld in het landschapsintegratieplan, het bestaande open landschap aantast, waardoor de
aanvraag in strijd is met de gewestplanbestemming. Net als de gemeentelijke
omgevingsambtenaar wijst het college erop dat de deputatie als bevoegde overheid een beslissing
moet nemen om een nieuw openbaar onderzoek voor deze aanvraag te organiseren, gelet op het
feit dat de bijkomende informatie niet tegemoet komt aan de bezwaren geuit tijdens het openbaar
onderzoek.
AGOP-Ruimte adviseert op 16 april 2018 gunstig.
Het Departement Landbouw en Visserij behoudt op 24 april 2018 het door haar eerder gegeven
gunstig advies van 8 januari 2018.
RvVb - 4
De deputatie van de provincieraad van Antwerpen verleent op 9 mei 2018 een
omgevingsvergunning onder voorwaarden aan de tweede tussenkomende partij.
3.
Tegen die beslissing tekenen de verzoekende partijen en de eerste tussenkomende partij op
respectievelijk 6 en 5 juli 2018 administratief beroep aan bij de verwerende partij.
De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw beslist op 20 augustus 2018 om de
administratieve lus toe te passen met daarbij de organisatie van een nieuw openbaar onderzoek
en een tweede adviesvraag aan de gewestelijke omgevingsvergunningscommissie (hierna:
GOVC).
Tijdens dit nieuw openbaar onderzoek, georganiseerd van 31 augustus 2018 tot en met 1 oktober
2018, dienen de verzoekende partijen één van de zes bezwaarschriften in.
Het Departement Landbouw en Visserij adviseert op 6 september 2018 gunstig.
De gemeentelijke omgevingsambtenaar adviseert op 26 september 2018 ongunstig omwille van
de ongunstige toetsing aan de goede ruimtelijke ordening en de ongunstige milieubeoordeling. De
eerste tussenkomende partij sluit zich aan bij dit advies van de gemeentelijke
omgevingsambtenaar en adviseert op 1 oktober 2018 ongunstig.
AGOP-Ruimte adviseert op 9 oktober 2018 ongunstig. Op basis van bijkomende gegevens,
bezorgd door de tweede tussenkomende partij, herziet AGOP-Ruimte haar oorspronkelijk
ongunstig advies en adviseert ze op 23 oktober 2018 voorwaardelijk gunstig.
AGOP-Milieu adviseert op 19 november 2018 voorwaardelijk gunstig.
Na de hoorzitting van 27 november 2018 adviseert de GOVC op 27 november 2018 om de
beroepen ontvankelijk en gegrond te verklaren en de omgevingsvergunning te weigeren. De
commissie is van oordeel dat de aanvraag niet in overeenstemming is met de goede ruimtelijke
ordening waarbij ze stelt dat er onvoldoende garanties zijn dat de hinder op het nabijgelegen
aardbeibedrijf en de ermee gepaard gaande gezondheidsrisico’s tot een aanvaardbaar niveau
kunnen worden beperkt.
De verwerende partij verklaart de beroepen op 25 januari 2019 deels gegrond en verleent een
omgevingsvergunning onder voorwaarden.
Dat is de bestreden beslissing.
IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE TUSSENKOMST
Uit het dossier blijkt dat de verzoeken tot tussenkomst tijdig en regelmatig zijn ingesteld. Er worden
geen excepties opgeworpen.
RvVb - 5
V. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partijen stellen dat ze als ‘betrokken publiek’ moeten beschouwd worden. Ze
wijzen erop dat hun woning en hun landbouwexploitatie paalt aan het perceel waarop de aanvraag
betrekking heeft. Volgens hen worden de twee industriële kippenstallen voor in totaal 89.900
vleeskuikens ingericht op een afstand van amper tien meter van de grens met hun eigendom.
Ze voeren aan dat kippenstallen een aanzienlijke geur- en fijn-stofuitstoot veroorzaken, wat
nadelige effecten heeft op het milieu, maar ook op het vlak van de gezondheid van mens en dier.
Ze vrezen emissies van geur, ammoniak en stof. Ze zijn van oordeel dat deze uitstoot gevolgen
heeft voor hun landbouwbedrijf, niet in het minst omdat er aardbeien worden geteeld die vrij van
geur en stof moeten worden afgeleverd.
Tot slot wijzen de verzoekende partijen erop dat ze als betrokken publiek bezwaar hebben
ingediend tijdens het openbaar onderzoek en dat ze ook administratief beroep hebben
aangetekend tegen de beslissing van de deputatie van de provincieraad van Antwerpen van 9 mei
2018.
2.
De verwerende partij betwist het belang van de verzoekende partijen. Ze meent dat de
verzoekende partijen nalaten om op een concrete en persoonlijke wijze aan te tonen op welke wijze
ze enige hinder en/of nadelen zullen kennen door de exploitatie. Men kan zich niet automatisch
beroepen op de aanwezigheid van hinder en/of nadelen louter omdat men woonachtig of werkzaam
is in de omgeving van de plaats waarop de bestreden beslissing betrekking heeft. Ze merkt hierbij
op dat de verzoekende partijen zelf landbouwers zijn en dat hun exploitatie hypothetisch gezien
eenzelfde vorm van hinder en nadelen kan veroorzaken als de louter hypothetisch en algemene
hinder die ze formuleren. Ze stelt dat de verzoekende partijen in hun betoog ook geen rekening
houden met de voorwaarden die in de vergunning worden opgelegd, in het bijzonder om geur- en
stofhinder te voorkomen.
Tot slot merkt de verwerende partij op dat de geformuleerde hinder en/of nadelen volkomen eigen
zijn aan de agrarische bestemming van het gebied waarbinnen de bestreden exploitatie en de
exploitatie van de verzoekende partijen gelegen is. Ze is van oordeel dat elementen als stof en
geur in een agrarisch gebied door landbouwers zoals de verzoekende partijen bezwaarlijk als
hinderlijk kunnen ervaren worden.
3.
Ook de tweede tussenkomende partij betwist het belang van de verzoekende partijen. Ze wijst er
vooreerst op dat in de onmiddellijke omgeving nog andere landbouwbedrijven voorkomen.
Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad benadrukt ze dat van bewoners in agrarisch
gebied, en dus zekers landbouwers, een grotere tolerantie mag verwacht worden van hinder die
uitgaat van zone-eigen constructies. Ze meent ook dat de verzoekende partijen geen subjectief
recht kunnen laten gelden op een open en ongestoord landschap.
RvVb - 6
4.
In hun wederantwoordnota laten de verzoekende partijen nog gelden dat de aangevoerde hinder
en/of nadelen niet ‘zeker’ moet zijn, maar dat het volstaat dat ze het ‘mogelijk bestaan’ ervan
voldoende waarschijnlijk maken.
Ze benadrukken dat uit het aanvraagdossier en uit de bestreden beslissing blijkt dat er hinder en
nadelen zijn voor hen en hun bedrijf, omdat er duidelijk wordt gesteld dat er hinder is door emissies
van geur, ammoniak en stof. Het gegeven dat ze zelf een landbouwexploitatie hebben die hinder
of nadelen kan veroorzaken, speelt volgens hen geen rol bij de beoordeling van de vraag naar het
belang. Ze wijzen er ook op dat het opleggen van voorwaarden over stof en geur juist aantoont dat
er hinder is. Ook het gegeven dat de ingeroepen hinder en nadelen eigen zijn aan een agrarische
bestemming speelt volgens hen niet mee bij de beoordeling van het belang.
Tot slot merken de verzoekende partijen nog op dat uit het verweer van de tweede tussenkomende
partij blijkt dat ze wel degelijk begrijpt welke hinder en nadelen de verzoekende partijen zullen
ondervinden. Het loutere gegeven dat er in de omgeving nog andere landbouwbedrijven zijn die
eveneens hinder veroorzaken of het gegeven dat er niet zoiets bestaat als een subjectief recht op
rust, stilte en een ongestoord uitzicht, sluit niet uit dat ze hinder kunnen ondervinden.
Beoordeling door de Raad
1.
Artikel 105, §2, eerste lid, 2° van het decreet van 25 april 2014 betreffende de
omgevingsvergunning (hierna: Omgevingsvergunningsdecreet) bepaalt dat het beroep tegen een
in laatste administratieve aanleg genomen uitdrukkelijke of stilzwijgende beslissing betreffende een
omgevingsvergunning bij de Raad kan worden ingesteld door ‘het betrokken publiek’.
Om als betrokken publiek bij de Raad beroep te kunnen instellen moet een verzoekende partij als
natuurlijke persoon blijk geven van hinderlijke of nadelige gevolgen die ze door de bestreden
beslissing ondervindt of vreest te ondervinden (artikel 2, eerste lid, 1°
Omgevingsvergunningsdecreet). Minstens moet ze voldoende aannemelijk maken dat ze door de
bestreden beslissing gevolgen zal ondervinden. Ze moet de aard en de omvang ervan voldoende
concreet omschrijven en tegelijk aantonen dat er een rechtstreeks of onrechtstreeks oorzakelijk
verband kan bestaan tussen de uitvoering of de realisatie van de bestreden beslissing en de impact
die ze persoonlijk ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden.
2.
De verzoekende partijen moeten in hun verzoekschrift een omschrijving van hun belang opnemen
(artikel 56 Procedurebesluit).
De vereiste van het belang bij een rechterlijk beroep mag niet op een overdreven restrictieve of
formalistische wijze worden toegepast (GwH 30 september 2010, nr. 109/2010). De Raad kan, met
het oog op het onderzoek en de beoordeling van het belang dat een verzoekende partij bij haar
vordering doet gelden, rekening houden met het volledige verzoekschrift en dus ook met het deel
waarin een verzoekende partij haar kritiek op de wettigheid van de bestreden beslissing formuleert.
In het kader van de beoordeling van het belang als betrokken publiek in de zin van artikel 2,1° van
het Omgevingsvergunningsdecreet volstaat het dat de verzoekende partijen hun belang
aannemelijk maken. De Raad stelt vast dat de verzoekende partijen gelet op het voorwerp van de
betreden beslissing minstens afdoende aannemelijk maken dat ze hinder ingevolge de bestreden
RvVb - 7
beslissing kunnen ondervinden. Ze beroepen zich op de negatieve effecten van de exploitatie van
het boogde pluimveebedrijf, meer bepaald stof-, ammoniak en geurhinder.
3.
Opdat van een voldoende belang sprake zou zijn, moet niet worden aangetoond dat de hinder
‘onaanvaardbaar’ is. De afstand tussen de woon, of verblijfplaats van de verzoekende partijen en
de plaats waar de hinder zijn oorsprong vindt, geldt als een belangrijk objectief criterium. Dat de
verzoekende partijen zelf een landbouwbedrijf uitbaten, gespecialiseerd in het telen van aardbeien,
doet daaraan geen afbreuk.
De verzoekende partijen wonen en werken op een uiterste beperkte afstand van het met de
bestreden beslissing vergunde pluimveebedrijf. Ze zijn immers onmiddellijk aanpalenden.
Aangezien de bestreden beslissing een hinderlijke inrichting van klasse 1 betreft, lijdt het geen
twijfel dat de exploitatie van de vergunde inrichting merkbare gevolgen kan hebben op en in de
woon- en werkomgeving van de verzoekende partijen. De bewering dat er in agrarisch gebied enige
tolerantie moet bestaan voor zone-eigen activiteiten en dat de verzoekende partijen zelf
landbouwers zijn, volstaat niet om het belang van de verzoekende partijen bij hun beroep te
ontnemen. De vraag of er al dan niet hinder zal zijn en of deze al dan niet aanvaardbaar is, raakt
de grond van de zaak en vergt een beoordeling ten gronde.
4.
De excepties worden verworpen.
Voor het overige blijkt uit het dossier dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld.
VI. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN
A. Tweede middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partijen roepen de schending in van:
• de artikelen 11.4.1 en 15.4.6.1 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende
de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen
(hierna: Inrichtingsbesluit);
• artikel 5.7.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (hierna: VCRO);
• de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van
de bestuurshandelingen (hierna: Motiveringswet) en;
• het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel als
algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
1.1
De verzoekende partijen voeren in een eerste onderdeel in essentie aan dat de bestreden
beslissing geen beoordeling inhoudt van het landschappelijk waardevol agrarisch gebied zelf en
zelfs een manifest tegenstrijdige motivering bevat met betrekking tot de aanwezigheid van andere
landbouwbedrijven door enerzijds te overwegen dat landbouwbedrijven met een vergelijkbaar
RvVb - 8
voorkomen niet vreemd zijn aan de ruimere omgeving en anderzijds te overwegen dat in de
onmiddellijke omgeving zich verscheidene landbouwbedrijven bevinden.
Onder verwijzing naar de toepasselijke regelgeving en de parlementaire voorbereiding bij artikel
5.7.1 VCRO stellen de verzoekende partijen dat bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag
in het landschappelijk waardevol agrarisch gebied nog steeds rekening moet worden gehouden
met de eisen ter vrijwaring van het landschap.
Ze werpen op dat bij de beoordeling van de aanvraag in eerste instantie de in het gebied aanwezige
landschapselementen en landschapsopbouw correct in kaart dienen te worden gebracht. De
verzoekende partijen brengen als stuk 2 een fotodossier bij waaruit blijkt dat ter hoogte van hun
woning in alle windinrichtingen, behalve in de richting van het noorden waar de woning gelegen is,
een onaangetast weidelandschap kan worden waargenomen dat slechts aan de einder wordt
begrensd door bebouwing. In hun verzoekschrift is ook een luchtfoto met in transparante overdruk
de aanduiding van het landschappelijk waardevol agrarisch gebied opgenomen, waarop volgens
hen amper bebouwing in het landschappelijk waardevol agrarisch gebied te zien is. Ze wijzen erop
dat enkel hun woning en de daarbij gebouwde lage serres en een woning in het noorden opvallen
op deze luchtfoto en stellen dat in het gebied geen grote stalgebouwen waar te nemen zijn.
De verzoekende partijen halen vervolgens de relevante motivering uit de bestreden beslissing aan
en stellen dat het niet valt in te zien waarom de relatieve grootte van het landschappelijk waardevol
agrarisch gebied ten opzichte van andere landschappelijke waardevolle agrarische gebieden als
relevant criterium kan worden gehanteerd voor de esthetisch toets. De stelling dat het visueel
waarneembaar landschap zich niet beperkt tot het landschappelijk waarneembaar landschap
volstaat niet om de inname hiervan door een toch wel enorm zwaar gebouw zomaar te
verantwoorden. Ze voeren aan dat uit het door hen bijgebrachte fotodossier blijkt dat zelfs dit
gegeven geen afbreuk doet aan het feit dat ter plaatse een nagenoeg onaangetast landschap kan
worden waargenomen waar geen bebouwing waar te nemen is en dat enkel de einder begrensd
wordt door lagere bebouwing. Voor de verzoekende partijen is het een raadsel hoe de
aanwezigheid van bebouwing buiten het landschappelijk waardevol agrarisch gebied als relevant
kan worden beschouwd voor de esthetische toets binnen het landschappelijk waardevol agrarisch
gebied. Ze wijzen erop dat in de bestreden beslissing geenszins wordt overwogen dat het
landschap structureel is aangetast, terwijl de bouw van de voorgenomen stalgebouwen wel een
enorme esthetische impact zal hebben.
De verzoekende partij verwijzen verder nog naar een ander fragment uit de bestreden beslissing.
Ze merken op dat bij de toets over de goede ruimtelijke ordening de in de omgeving aanwezige
landbouwbedrijven nu wel in de onmiddellijke omgeving worden gesitueerd, daar waar diezelfde
bedrijven bij de esthetische toets nog in de ruimere omgeving worden gesitueerd. Ze zijn de mening
toegedaan dat deze interne tegenstrijdigheid op erg frappante wijze aantoont dat er op bijzonder
onzorgvuldige wijze aan feitenvinding is gedaan. Een dergelijke interne tegenstrijdige motivering
moet worden gelijkgesteld met een afwezigheid van enige motivering.
De verzoekende partijen vervolgen dat dit alles des te meer klemt nu de esthetische toets voorwerp
heeft uitgemaakt van een zeer ernstige betwisting tijdens de gehele vergunningsprocedure, waarna
ze ter illustratie citeren uit hun beroepschrift. Gelet op de inhoud van hun beroepschrift, waarin de
plaatselijke toestand werd geïllustreerd aan de hand van foto’s, kan de verwerende partij
bezwaarlijk voorhouden dat ze niet op de hoogte was van het ongerepte karakter van het
landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Ze verwijzen ook naar het negatieve advies van het
college van burgemeester en schepenen en het ongunstig advies van de POVC. De verzoekende
RvVb - 9
partijen vinden het dan ook onbegrijpelijk dat de aanwezigheid van andere bedrijven in de ruimere
omgeving (al zeker niet in de onmiddellijke omgeving) bij de esthetische toets wordt betrokken.
1.2
De verzoekende partijen voeren in een tweede onderdeel in essentie aan dat in de bestreden
beslissing geen overwegingen terug te vinden zijn over de zeer pertinente vraag naar de
realiseerbaarheid van het voorgestelde landschapsintegratieplan. Ze verwijzen hiervoor naar hun
bezwaren zoals geformuleerd tijdens het tweede openbaar onderzoek, en naar de hoorzitting bij
de GOVC waar tot uiting kwam dat er volgens dat plan ook buiten het aanvraagperceel bomen
zouden worden aangeplant. In het licht van die vaststelling en de bestaande betwisting zijn de
verzoekende partijen van oordeel dat de verwerende partij zich niet kan beperken tot de loutere
vaststelling dat een landschapsintegratieplan wordt toegevoegd.
2.
2.1
De verwerende partij betwist het belang van de verzoekende partijen bij het eerste
middelonderdeel. Ze wijst erop dat de verzoekende partijen zelf een landbouwbedrijf met serres
uitbaten binnen het landschappelijk waardevol agrarisch gebied en er ook wonen. Ze meent dat de
verzoekende partijen moeilijk een aantasting van de landschappelijke schoonheidswaarde kan
inroepen wanneer hun landbouwbedrijf in hetzelfde bestemmingsgebied gelegen is, en dus ook in
strijd zou zijn met deze bestemming.
Ten gronde verwijst de verwerende partij vooreerst naar haar motieven uit de bestreden beslissing.
Ze stelt dat hieruit blijkt dat een volwaardig kippenbedrijf in overeenstemming is met de
bestemming agrarisch gebied en dat de aanvraag in overeenstemming is met de eisen voor de
vrijwaring van het landschap, waarbij ze ook verwijst naar het landschapsintegratieplan dat aan de
vergunningsaanvraag werd toegevoegd.
De verwerende partij vervolgt dat het landbouwbedrijf van de verzoekende partijen wel degelijk in
de beoordeling van de verenigbaarheid van de aanvraag met de goede ruimtelijke ordening kan
betrokken worden. Dit landbouwbedrijf van de verzoekende partijen behoort immers tot de
bestaande relevante in de onmiddellijke omgeving bestaande toestand. Ze meent dat ze terecht
kon oordelen dat “de vergunde constructie en exploitatie qua schaal voldoende aansluit bij de
landbouwbedrijven in de omgeving en om deze reden de ruimtelijke impact relatief beperkt is”. In
het licht hiervan voert ze aan dat de verzoekende partijen alleszins niet aantonen dat deze
beoordeling niet correct dan wel kennelijk onredelijk zou zijn.
De verwerende partij is van oordeel dat ze, wat de toetsing van de aanvraag aan de goede
ruimtelijke ordening betreft, ook rekening kan houden met bedrijven die zich bevinden in een
ruimere omgeving en niet gelegen zijn in landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Bij deze
toets wordt er volgens haar immers abstractie gemaakt van de planologische bestemming.
2.2
Op het tweede onderdeel antwoordt de verwerende partij dat ze heeft aangegeven dat het
landschapsintegratieplan, zoals toegevoegd aan het aanvraagdossier en eveneens onderworpen
aan een nieuw openbaar onderzoek, afdoende is ter bescherming van het landschappelijk
waardevol agrarisch gebied en ook de goede integratie van de bedrijfsgebouwen met het
landschap stimuleert.
3.
De eerste tussenkomende partij ondersteunt in haar schriftelijke uiteenzetting het standpunt van
de verzoekende partijen. Ze stelt dat de esthetische toets niet afdoende is uitgevoerd door de
RvVb - 10
verwerende partij. Ze wijst erop dat het betrokken afgebakende landschappelijk waardevol
agrarisch gebied een open landschap is met een zeer beperkte historische bebouwing en dit in
tegenstelling tot het naastliggend volwaardig agrarisch gebied. Ze merkt op dat het naastliggend
bedrijf van de verzoekende partijen gelegen is in gewoon agrarisch gebied. Ook de verwijzing naar
andere bedrijven die gelegen zijn buiten het landschappelijk waardevol agrarisch gebied, is volgens
de eerste tussenkomende partij niet pertinent voor de planologische beoordeling en in het bijzonder
het esthetisch criterium ervan.
Wat betreft de verwijzing naar het landschapsintegratieplan in de bestreden beslissing, voert de
eerste tussenkomende partij aan dat dit net een bewijs is van de aantasting van het landschap. Dit
landschapsintegratieplan toont volgens haar eens te meer aan dat de voorgestelde bebouwing een
aantasting uitmaakt van het landschappelijk waardevol agrarisch gebied, zoniet zou er geen
groenscherm of landschapsintegratieplan moeten opgelegd worden als voorwaarde. Ze merkt op
dat bij het landschapsintegratieplan opnieuw verwezen wordt naar bedrijven in de omgeving, die
geenszins gelegen zijn in het betrokken landschap. Tot slot merkt ze ook nog op dat het
landschapsintegratieplan niet uitvoerbaar is aangezien een aantal ingrepen moeten uitgevoerd
worden op percelen die geen deel uitmaken van de aanvraag en waarop de tweede
tussenkomende partij geen rechten kan doen gelden.
4.
De tweede tussenkomende partij merkt vooreerst op dat de verzoekende partijen niet betwisten
dat een volwaardig kippenbedrijf in overeenstemming is met de bestemming agrarisch gebied en
dus dat de aanvraag zone-eigen is. Ze wijst erop dat het voorschrift ‘landschappelijk waardevol’
slechts een voorschrift in overdruk is dat geen afbreuk doet aan de onderliggende agrarische
bestemming.
Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van State en van de Raad wijst ze op de ruime
discretionaire bevoegdheid van de verwerende partij bij de afwegingen naar de inpasbaarheid van
de aanvraag, waarna ze de volgens haar relevante overwegingen uit de bestreden beslissing
citeert. Ze is van oordeel dat uit deze overwegingen blijkt dat de verwerende partij met de
onmiddellijke en de ruimere omgeving rekening heeft gehouden. Ze voert aan dat de verwerende
partij de ruimere omgeving in ogenschouw mag nemen, aangezien het betrokken landschappelijk
waardevol agrarisch gebied op zich klein is. Ze meent dat de verzoekende partijen niet kunnen
gevolgd worden waar ze voorhouden dat het klein zijn van het betrokken landschappelijk waardevol
agrarisch gebied berust op een verkeerde feitenvinding van de betrokken overheid. Ze wijst erop
dat het betrokken gebied klein is in vergelijking met het omringende agrarisch gebied. Ze vervolgt
dat het ook niet kennelijk onredelijk is dat bij de beoordeling van de bestaande toestand binnen het
landschappelijk waardevol agrarisch gebied rekening gehouden wordt met een onvergund
aanwezig bedrijf. Ze is van oordeel dat de aanwezigheid van dit betrokken bedrijf de structurele
aantasting aantoont en dat de verwerende partij dit niet willekeurig bij haar beslissing betrokken
heeft. Volgens de tweede tussenkomende partij doen de verzoekende partijen aan cherrypicking
wanneer ze dit buiten beschouwing willen laten om een beslissing van een ongerept landschap op
te dringen. Aan de hand van luchtfoto’s toont de tweede tussenkomende partij aan dat de omgeving
structureel aangetast is door het bedrijf van de verzoekende partijen, welke in grootte gelijkaardig
is aan de aanvraag. Ze wijst erop dat er ook in de ruimere omgeving bedrijven gelijkaardig in grootte
en andere structuren aanwezig zijn. Ze is dan ook van oordeel dat de verwerende partij een
beslissing heeft genomen met een discretionaire afweging op grond van correcte feitenvinding.
De tweede tussenkomende partij vervolgt dat het landschapsintegratieplan bedoeld is als visueel
landschapsondersteunend element en niet als determinerend middel om het bedrijf te laten
inpassen in de omgeving. Ze voert aan dat de overweging van de verwerende partij een
RvVb - 11
beschrijving bevat van de maatregelen voor de bevordering van de landschapsintegratie en zich
niet enkel beperkt tot het landschapsintegratieplan. Ze stelt dat naast de landschapsindeling ook
de inplanting, het gabarit, de architectuur en de aard van de gebruikte materialen werd onderzocht
in de bestreden beslissing.
Waar de verzoekende partijen nog aanvoeren dat het groenscherm niet kan gerealiseerd worden,
merkt de tweede tussenkomende partij op dat het groenscherm deel uitmaakte van het initiële
aanvraagdossier en essentieel verschilt van het landschapsintegratieplan dat opnieuw in
onderzoek werd gelegd en als voorwaarde aan de vergunning werd gekoppeld. De verzoekende
partijen tonen niet aan dat de verwerende partij een kennelijk onjuiste of onredelijke beslissing zou
hebben genomen.
Tot slot voert de tweede tussenkomende partij aan dat de verzoekende partijen in wezen een
andere kijk hebben op de goede plaatselijke ordening en dat ze menen dat de verwerende partij
van deze zienswijze niet zou hebben kunnen afwijken. Ze is van oordeel dat dergelijke
opportuniteitskritiek geen voorwerp kan uitmaken van een wettigheidstoezicht.
5.
5.1
De verzoekende partijen voegen in hun wederantwoordnota toe dat ze wel degelijk belang hebben
bij het eerste middelonderdeel. Het loutere gegeven dat ze zelf een landbouwbedrijf hebben,
ontneemt hun belang niet. Ze benadrukken dat de verwerende en tussenkomende partij er foutief
van uitgaan dat hun bedrijf in het landschappelijk waardevol agrarisch gebied gelegen is. De
verzoekende partijen stellen dat de aangevraagde gebouwen op erg korte afstand van hun woning
worden voorzien, wat hen uiteraard belang verschaft bij het middel.
Wat de gegrondheid van het eerste middelonderdeel betreft, stellen de verzoekende partijen vast
dat er geen verweer gevoerd wordt over de kritiek op de interne tegenstrijdigheid van de bestreden
beslissing. Zowel de verwerende als de tweede tussenkomende partij gaan in de esthetische toets
voorbij aan het gegeven dat hun bedrijf niet gelegen is in het landschappelijk waardevol agrarisch
gebied. Ook wordt niet concreet geantwoord op de kritiek dat dit gebied helemaal niet structureel
is aangetast. De algemene verwijzing naar ‘andere landbouwbedrijven’ in de ruimere omgeving,
volstaat volgens de verzoekende partijen niet. Ze stellen bovendien dat de aanwezigheid van één
solitaire woning aan de rand van het landschappelijk waardevol agrarisch gebied niet voldoende is
om te besluiten tot een structurele aantasting.
5.2
Wat betreft het tweede onderdeel stellen de verzoekende partijen vast dat noch de verwerende
partij, noch de tweede tussenkomende partij antwoorden op de kritiek van de verzoekende partijen
in verband met de realiseerbaarheid van het landschapsintegratieplan, terwijl deze kritiek de kern
uitmaakt van het tweede middelonderdeel.
Ze erkennen dat de verwerende partij er niet toe gehouden is om alle bezwaren en opmerkingen
punt per punt te beantwoorden, maar voeren aan dat de opgeworpen kritiek toch belangrijk genoeg
is en dat van de verwerende partij mocht verwacht worden dat ze die kritiek had onderzocht en hier
ook een antwoord op had geformuleerd.
Tot slot merken de verzoekende partijen op dat de tweede tussenkomende partij in haar schriftelijke
uiteenzetting niet aantoont dat het landschapsintegratieplan ook effectief realiseerbaar is.
RvVb - 12
Beoordeling door de Raad
1. Ontwikkelde wettigheidskritiek
Met dit middel betwisten de verzoekende partijen in essentie de verenigbaarheid van het
aangevraagde met de gewestplanbestemming als agrarisch gebied en meer specifiek de toetsing
aan het esthetisch criterium omwille van de nadere aanwijzing van het landschappelijk waardevol
agrarisch gebied. Ze voeren aan dat de bestreden beslissing tegenstrijdig gemotiveerd is naar
inpasbaarheid in het landschap en dat aan het dossier een landschapsintegratieplan werd
toegevoegd waarvan de uitvoering als voorwaarde wordt opgelegd, terwijl de uitvoering ervan
onzeker is.
De eerste tussenkomende partij legt met een aangetekende brief van 4 november 2019 het arrest
van het Grondwettelijk Hof van 17 oktober 2019 (nummer 145/2019) voor waarbij artikel 5.7.1
VCRO vernietigd wordt. Volgens de eerste tussenkomende partij maakt de bestreden beslissing
toepassing van dit artikel en is de rechtsgrond van de bestreden vergunning verdwenen door de
vernietiging van dit artikel.
2. Exceptie
De verwerende partij betwist het belang van de verzoekende partijen bij het eerste
middelonderdeel, omdat deze zelf een landbouwbedrijf uitbaten binnen het landschappelijk
waardevol agrarisch gebied.
Deze exceptie moet verworpen worden.
De verzoekende partijen hebben belang bij het middel waarin wordt aangevoerd dat de artikelen
11.4.1 en 15.4.6.1 van het Inrichtingsbesluit zijn geschonden. Een verzoekende partij heeft in
beginsel een belang bij een middel, indien de vernietiging van de bestreden beslissing op grond
van dit middel haar tot voordeel kan strekken. Vermits de (eventuele) vernietiging van de bestreden
beslissing, op grond van het middel waarin de aangehaalde schendingen worden aangevoerd, aan
de verzoekende partijen een persoonlijk voordeel biedt, hebben ze belang bij dit middel. De
verwerende partij zal de aanvraag immers opnieuw moeten beoordelen, waarbij er geenszins kan
worden vooruitgelopen op deze herbeoordeling.
Bovendien zijn de voorschriften van de artikelen 11.4.1 en 15.4.6.1 van Inrichtingsbesluit
ingegeven vanuit het algemeen belang en strekken ze niet louter tot bescherming van eigenaars
of bewoners van aanpalende of vlakbij gelegen woningen of percelen. Het middel raakt ruimer ook
de goede ruimtelijke ordening. De kennelijke onredelijkheid of onzorgvuldigheid van de toetsing
aan de goede ruimtelijke ordening wordt geacht een middel te zijn dat raakt aan de openbare orde.
Het middel is ontvankelijk.
3. Toepasselijke regelgeving
3.1
De ligging van het aanvraagperceel in een landschappelijk waardevol agrarisch gebied brengt de
toepassing van de artikelen 11.4.1 en 15.4.6.1 van het Inrichtingsbesluit met zich mee. Die luiden
respectievelijk:
RvVb - 13
“…
De agrarische gebieden zijn bestemd voor de landbouw in de ruime zin. Behoudens
bijzondere bepalingen mogen de agrarische gebieden enkel bevatten de voor het bedrijf
noodzakelijke gebouwen, de woning van de exploitanten, benevens verblijfsgelegenheid
voor zover deze een integrerend deel van een leefbaar bedrijf uitmaakt, en eveneens para-
agrarische bedrijven. (…)
…”
En:
“…
De landschappelijke waardevolle gebieden zijn gebieden waarvoor bepaalde beperkingen
gelden met het doel het landschap te beschermen of aan landschapsontwikkeling te doen.
In deze gebieden mogen alle handelingen en werken worden uitgevoerd die
overeenstemmen met de in grondkleur aangegeven bestemming, voor zover zij de
schoonheidswaarde van het landschap niet in gevaar brengen.
…”
Artikel 5.7.1 VCRO, ingevoegd door artikel 94 van het decreet van 8 december 2017 houdende
wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving - ook de
Codextrein genaamd - legt de toepassing van artikel 15.4.6.1 van het Inrichtingsbesluit als volgt
uit:
“…
§1. Het voorschrift, vermeld in artikel 15, 4.6.1, van het koninklijk besluit van 28 december
1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en
gewestplannen, wordt toegepast als volgt. In deze gebieden mogen alle handelingen en
werken worden uitgevoerd die overeenstemmen met de in grondkleur aangegeven
bestemming, evenals handelingen en werken die de landschapsontwikkeling of -opbouw
tot doel hebben.
Bij de beoordeling van vergunningsaanvragen wordt rekening gehouden met de actueel in
het gebied aanwezige karakteristieke landschapselementen en landschapsopbouw. In
deze gebieden mogen slechts handelingen en werken worden uitgevoerd in zoverre op
basis van een afweging wordt aangetoond dat het aangevraagde landschappelijk
inpasbaar is in het gebied. Deze afweging kan een beschrijving van maatregelen bevatten
ter bevordering van de landschapsintegratie, in voorkomend geval met betrekking tot de
inplanting, gabariet, architectuur, aard van de gebruikte materialen en landschapsinkleding
en kan eveneens rekening houden met de landschapskenmerken uit de vastgestelde
landschapsatlas, vermeld in artikel 4.1.1 van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013
en de mate waarin het landschap gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van clusters
van bedrijfscomplexen of verspreide bebouwing of de aanwezigheid van lijninfrastructuur.
§2. Als de gebieden, vermeld in paragraaf 1, deel uitmaken van een erfgoedlandschap of
een beschermd cultuurhistorisch landschap, vermeld in artikel 2.1, 14°, van het
Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013, mogen slechts handelingen en werken worden
uitgevoerd in zoverre op basis van een afweging wordt aangetoond dat het aangevraagde
de in het gebied aanwezige karakteristieke landschapselementen en landschapsopbouw
niet in gevaar brengt. Deze afweging bevat een actuele analyse van de landschaps-en
erfgoedelementen van het gebied en een beschrijving van maatregelen ter bevordering van
RvVb - 14
de landschapsintegratie, in voorkomend geval met betrekking tot de inplanting, gabariet,
architectuur, aard van de gebruikte materialen en landschapsinkleding.
§3. Als er in de aanvraag in de gebieden, vermeld in paragrafen 1 of 2, maatregelen
voorzien worden of als in de vergunning voorwaarden voor landschapsintegratie opgelegd
worden, impliceert dat niet dat het aangevraagde niet kan worden ingepast in het gebied
noch dat het aangevraagde de in het gebied aanwezige karakteristieke
landschapselementen en landschapsopbouw in gevaar brengt.
…”
Deze interpretatieve bepaling werd door het Grondwettelijk Hof bij arrest van 17 oktober 2019
(nummer 145/2019) ongrondwettig bevonden en retroactief uit het rechtsverkeer gehaald. Dit arrest
is algemeen gekend of zou het toch moeten zijn, en werd door de eerste tussenkomende partij ook
ter informatie aan de Raad en aan de andere partijen bezorgd.
Waar de eerste tussenkomende partij van oordeel is dat de vernietiging van artikel 5.7.1 VCRO
door het Grondwettelijk Hof de rechtsgrond aan de bestreden beslissing zou ontnemen, kan deze
visie niet gevolgd worden. De retroactieve vernietiging door het Grondwettelijk Hof van artikel 5.7.1
VCRO zonder handhaving van zijn gevolgen, houdt in dat dit interpretatief artikel geacht wordt nooit
te hebben gestaan. De Raad dient dan ook abstractie te maken van die bepaling. Voor de
beoordeling van vergunningsaanvragen voor handelingen in landschappelijk waardevol agrarisch
gebied geldt dus nog alleen het oorspronkelijke gewestplanvoorschrift dat in deze gebieden
bebouwing toestaat “voor zover zij de schoonheidswaarde van het landschap niet in gevaar
brengen”.
3.2
Uit het samenlezen van de artikelen 11.4.1 en 15.4.6.1 van het Inrichtingsbesluit volgt de
toepassing van een tweevoudig criterium om de toelaatbaarheid van het beoogde af te toetsen:
(1) een planologisch, wat veronderstelt dat het vergunningverlenend bestuursorgaan
nagaat of het aangevraagde in overeenstemming is met de bestemming agrarisch gebied,
en
(2) een esthetisch, wat inhoudt dat - gelet op het feit dat destijds besloten werd om het
gebied ook voor de toekomst omwille van zijn karakteristieken de verordenende overdruk
‘landschappelijk waardevol’ te geven - het aangevraagde in overeenstemming moet
kunnen worden gebracht met de eisen ter vrijwaring van het landschap.
Hoewel de uitdrukkelijke overdruk als ‘landschappelijk waardevol’ op zich niet belet dat in het
gebied met deze overdruk ontwikkelingen plaatsgrijpen die verenigbaar zijn met de onderliggende
bestemming, vereist deze bewuste overdruk wel een bijkomende esthetische toetsing. Met
betrekking tot het zogenaamde esthetisch criterium moet de bestreden beslissing de motieven
aanduiden op grond waarvan geoordeeld wordt waarom de aanvraag al dan niet de
schoonheidswaarde van het landschap in het gedrang brengt. De beslissing moet dus een formele
motivering bevatten over de verenigbaarheid van de constructies met de schoonheidswaarde van
het landschappelijk waardevol agrarisch gebied. De motieven moeten ook in feite juist en in rechte
pertinent zijn. Ze moeten duidelijk vermeld worden in de bestreden beslissing zelf en moeten op
een duidelijke en afdoende wijze weergeven waarom de bevoegde overheid tot haar beslissing is
gekomen.
RvVb - 15
4. Beoordeling van het middel
4.1
De eerste tussenkomende partij adviseert op 1 oktober 2018, in graad van administratief beroep,
ongunstig en dit onder meer omwille van de volgende redenen:
“…
Zoals blijkt uit de toegevoegde foto’s aan het dossier is het nieuwe bedrijf gelegen in een
open landschap. De nieuwe stalling zal een significante invloed uitoefenen op het
omringende open landschap aangezien het over een grootschalige constructie met een
horizontale dakoppervlakte van 4.209m2 gaat met een kroonlijst van 3m en een nokhoogte
van 6,73m. Het voorzien van een landschapsintegratieplan maakt de impact van het nieuwe
landbouwbedrijf op deze locatie ruimtelijk nog altijd niet aanvaardbaar. De heg met een
hoogte van +/- 2m en een heestermassief van +/- 3m kunnen de landschappelijk impact
van de 2 nieuwe pluimveestallen niet tenietdoen. De omvang van het nieuwe
landbouwbedrijf is te groot om de landschappelijke impact in een open landschap ervan te
camoufleren met een landschapsintegratieplan. De voorgestelde ingroening camoufleert
slechts deels de nieuwe gebouwen.
De omvang van de nieuwe constructies is niet overeenstemming met de aanwezige
gebouwen in de onmiddellijke omgeving. Voor de serres van het naastliggende bedrijf
gelegen Laboureur 2, zijn er geen stedenbouwkundige vergunningen bekend. Dit
naastliggende bedrijf kan dan ook niet aangewend worden om overeenstemming met de
omgeving te onderbouwen. De andere aanwezige constructies in de omgeving zijn beperkt
in omvang.
De omvang van het nieuwe landbouwbedrijf is te groot om de landschappelijke impact in
een open landschap ervan te camoufleren met een landschapsintegratieplan. De
voorgestelde ingroening camoufleert slechts deels de nieuwe gebouwen. De omvang van
het project doorbreekt het open landschap en herleidt het bestaande landschap tot een
halfopen landschap. De voorziene landschappelijke integratie van de enorme
landbouwbedrijfsgebouwen versterken nog bijkomend dit effect. Het project betekent een
aantasting van de gewestplanbestemming 'landschappelijk waardevol agrarisch gebied' en
is bijgevolg onverenigbaar met de goede ruimtelijke ordening.
…”
De Raad stelt vast dat de eerste tussenkomende partij ook in eerste administratieve aanleg tot
tweemaal toe ongunstig heeft geadviseerd. Ook in deze ongunstige adviezen wordt de nadruk
gelegd op de “significante invloed” van de aanvraag op het “omringende open landschap”.
De POVC adviseert in eerste administratieve aanleg als volgt ongunstig:
“…
De POVC stelt vast dat de inrichting volgens het gewestplan Turnhout gelegen is in
agrarische gebied en landschappelijk waardevolle agrarische gebied en dat het landschap
zeer open is en nog tamelijk ongerept. Langs de Hoogstraatsebaan komen nog constructies
voor zoals zonevreemde woningen en landbouwbedrijven. Op 400m en op 600m bevinden
zich nog grote stallen, qua schaal vergelijkbaar met de aanvraag. Deze bevinden zich
echter buiten het gebied met landschappelijke waarde. Dit verantwoordt evenmin een
verdere beslagname van de open ruimte. Het achterliggende landschap t.o.v. de
Hoogstraatsebaan is nog vrij ongeschonden. Een kippenstal dient op deze locatie op zijn
minst geclusterd te worden met bestaande bebouwing langsheen de Hoogstraatsebaan,
waar eveneens een vlotte ontsluiting kan gecreëerd worden. De aanvraag kan geen
RvVb - 16
rechten putten uit het feit dat onvergunde serreconstructies aanwezig zijn op het
onmiddellijk aanpalende perceel. De exploitant levert eveneens weinig inspanningen om
het gevraagde groen in te kleden en het gevraagde in het landschap in te passen. De
aanvraag voorziet een groenbuffer aan de straatzijde en ter hoogte van de linker en rechter
perceelsgrens. Het standpunt van de AGOP-Ruimte dat rondom rond het bedrijf een
groenbuffer van 6m dik moet voorzien worden, wordt niet bijgetreden. Heden ten dage gaat
het er niet meer om de landbouwbedrijven te verstoppen in het landschap, maar ze
maximaal te integreren, dit door het bedrijf zodanig aan te kleden met groenvoorzieningen
dat de ruimtelijke inpasbaarheid in het landschap verhoogd wordt. Dit kan niet bereikt
worden door het voorzien van een doorlopende groenbuffer. Bovendien verstrekt de
aanvrager geen informatie m.b.t. deze groenbuffer. In principe is het gevraagde bedrijf
eigen aan de voorziene bestemming. Bij landschappelijk waardevol agrarisch gebied dient
er echter extra op toegezien te worden dat het landbouwareaal niet nodeloos verder wordt
aangetast en de schoonheidswaarde van het landschap niet verstoord wordt. In dit geval
wordt een grootschalige kippenkwekerij voorzien temidden van het open landschap, op een
paar 100 meter van de Hoogstratensebaan waar de voornaamste gebouwencluster zich
bevindt.
…”
Uit deze adviezen blijkt dat er sprake is van een open landschap.
De GOVC oordeelt op 27 november 2018 evenwel als volgt:
“…
dat het in concreto evenwel om een landschappelijk waardevol gebied gaat met een zeer
geringe omvang in verhouding tot het gros van de aangeduide landschappelijk waardevolle
gebieden; dat er buiten het betrokken landschappelijk waardevol agrarisch gebied
meerdere gebouwen en landbouwbedrijven aanwezig zijn; dat het visueel waarneembaar
landschap zich niet beperkt tot het aangeduide landschappelijk waardevol agrarisch
gebied; dat landbouwbedrijven met een vergelijkbaar voorkomen niet vreemd zijn aan deze
ruimere omgeving; dat in de loop van de procedure een landschapsintegratieplan aan het
dossier werd toegevoegd; dat om deze reden wordt geoordeeld dat het gevraagde geen
ernstige schade toebrengt aan het landschap aldaar;
…”
4.2
De verzoekende partijen hebben in hun administratief beroepschrift grieven gericht over de
aantasting van de schoonheidswaarde van het landschap. Ze geven hierin aan dat hun bedrijf
(aardbeienteelt) gelegen is in agrarisch gebied, terwijl het aangevraagde project gelegen is in
landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Ze stellen voorop dat het aangevraagde niet thuis
hoort in het kleinschalig landschappelijk waardevol agrarisch gebied, dat nagenoeg onaangetast
is. De ‘landschappelijke inkleding’, door het voorzien van een landschapsintegratieplan, kan
volgens de verzoekende partijen de aantasting van de open ruimte niet verhelpen.
4.3
Het komt aan de verwerende partij als vergunningverlenend bestuur toe om te beoordelen of een
aanvraag die is gelegen in landschappelijk waardevol gebied, kan toegelaten worden in de zin van
voormeld artikel 15.4.6.1. van het Inrichtingsbesluit. De Raad is daarbij enkel bevoegd tot het
toetsen van de wettigheid van de bestreden beslissing. Hij dient in de uitoefening van het hem
opgedragen wettigheidstoezicht wel na te gaan of de verwerende partij haar
appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend, met name of ze is uitgegaan van de juiste
RvVb - 17
feitelijke gegevens, of ze deze correct heeft beoordeeld en of ze op grond daarvan in redelijkheid
tot haar besluit is kunnen komen.
Om, in het verlengde van wat voorafgaat, te voldoen aan de formele motiveringsplicht is het
noodzakelijk, dat de bestreden beslissing duidelijk de motieven aangeeft waarom de aanvraag de
landschappelijke kwaliteiten, die mee de schoonheidswaarde van het landschap bepalen, niet in
het gedrang brengt. Telkens de verwerende partij in haar beoordeling afwijkt van bepaalde
relevante elementen uit het dossier, waaronder in het bijzonder adviezen zoals dat van de eerste
tussenkomende partij, rust op haar een verstrengde motiveringsplicht. Ze zal dan, in reactie tot die
elementen, des te nauwkeuriger moeten motiveren welke elementen haar er net toe brengen in
andersluidende zin te oordelen.
4.4
Op de verwerende partij rust wat de esthetische toetsing betreft, in het licht van onder meer de
verschillende ongunstige adviezen van de eerste tussenkomende partij, én de aangevoerde
beroepsargumenten, dus een verstrengde motiveringsplicht. Door het beoogde project alsnog te
vergunnen, in afwijking van de door de eerste tussenkomende partij herhaaldelijk geopperde
“onoverkomelijke legaliteitsbelemmering”, neemt de verwerende partij een beslissing die niet in de
lijn van verwachtingen ligt. Het was haar taak om met de nodige zorgvuldigheid concreet in te gaan
op alle aspecten waar ze andersluidend oordeelt, hierbij de motieven voor de eerder geadviseerde
weigering indachtig.
4.5
De verwerende partij motiveert haar vergunningsbeslissing, die erin bestaat het beoogde project
alsnog te vergunnen, als volgt:
“…
Overwegende dat het bedrijf in kwestie, een volwaardig kippenbedrijf, in overeenstemming
is met de bestemming agrarisch gebied volgens het gewestplan;
Overwegende dat de aanvraag moet getoetst worden aan artikel 5.7.1 van de VCRO; dat
de overdruk 'landschappelijk waardevol gebied' ipso facto geen bouwverbod inhoudt; dat
deze bestemming evenwel aangeeft dat de landschappelijke waarde van dit gebied
aandacht verdient, zoals ook blijkt uit de bepalingen van artikel 5.7.1 van de VCRO; dat de
strijdigheid met de gewestplanbestemming 'landschappelijk waardevol gebied' een middel
is dat wordt aangegrepen in beide beroepschriften; dat wordt aangehaald dat er geen
andere landbouwbedrijven, behoudens het links aanpalende tuinbouwbedrijf, waarvoor
geen vergunningen zouden bekend zijn, zich voordoen binnen het betrokken
landschappelijk waardevol agrarisch gebied; dat het evenwel om een landschappelijk
waardevol gebied gaat met een zeer geringe omvang in verhouding tot het gros van de
aangeduide landschappelijk waardevolle gebieden; dat er buiten het betrokken
landschappelijk waardevol agrarisch gebied meerdere gebouwen en landbouwbedrijven
aanwezig zijn; dat het visueel waarneembaar landschap zich niet beperkt tot het
aangeduide landschappelijk waardevol agrarisch gebied; dat landbouwbedrijven met een
vergelijkbaar voorkomen niet vreemd zijn aan deze ruimere omgeving; dat in de loop van
de procedure een landschapsintegratieplan aan het dossier werd toegevoegd; dat om deze
reden wordt geoordeeld dat het gevraagde geen ernstige schade toebrengt aan het
landschap aldaar;
Overwegende dat het voorwerp van de aanvraag in overeenstemming is met de van
toepassing zijnde stedenbouwkundige voorschriften;
RvVb - 18
Overwegende dat voor de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening wordt verwezen
naar de beginselen zoals voorzien in artikel 4.3.1, §2 VCRO;
(…)
Overwegende dat het inplanten van een nieuwe agrarische activiteit binnen een landelijk
gebied principieel kan worden aanvaard; dat er evenwel in voorkomend geval, gelet op de
ligging in een landschappelijk waardevol agrarisch gebied, bijzondere zorg moet worden
besteed aan de inplanting van dergelijke nieuwe bedrijven; dat, zoals omschreven, huidige
aanvraag geen verdere aantasting en versnippering van de landbouwzone veroorzaakt; dat
in de onmiddellijke omgeving van het gevraagde zich verscheidene landbouwbedrijven
bevinden; dat met betrekking tot de goede ruimtelijke ordening moet gesteld worden dat
het perceel in aanvraag principieel in aanmerking komt voor de inplanting van de stallen en
aanhorigheden, zoals voorzien op het inplantingsplan; dat de stallen voor vleeskuikens
worden ingeplant binnen de bestaande perceelconfiguratie, aan de straatzijde van de
landbouwbedrijfskavel; dat deze qua schaal voldoende aansluiten bij de landbouwbedrijven
in de omgeving; dat om deze reden de ruimtelijke impact relatief beperkt is; dat kan worden
besloten dat vanuit ruimtelijk oogpunt het gevraagde principieel kan worden aanvaard;
Overwegende dat de nieuwe stal wordt opgetrokken in deels betonpanelen met
baksteenmotief, deels geprofileerde staalplaat; dat de dakconstructie wordt voorzien in
zwarte golfplaten; dat de constructies qua vormgeving en architectuur in overeenstemming
zijn met de gangbare normen en de karakteristieken van de overige in het landbouwgebied
aanwezige bedrijfsinfrastructuren; dat door de schaal en het karakter van de
bedrijfsgebouwen het aangewezen is, in functie van de kwaliteit van het landschap, de
bedrijfsgebouwen voldoende in te kleden in het landschap; dat om deze reden een
landschapsintegratieplan aan het dossier werd toegevoegd; dat dit plan mee deel uitmaakt
van het voorwerp van openbaar onderzoek in laatste aanleg; dat de uitvoering van dergelijk
plan een goede integratie van de bedrijfsgebouwen in het landschap stimuleert; dat om
deze reden dit plan moet worden uitgevoerd;
Overwegende dat uit bovenstaande motivering blijkt dat de aanvraag in overeenstemming
is met de geldende stedenbouwkundige voorschriften, de goede ruimtelijke ordening en de
onmiddellijke omgeving;
…”
4.6
De overwegingen “dat het evenwel om een landschappelijk waardevol gebied gaat met een zeer
geringe omvang in verhouding tot het gros van de aangeduide landschappelijk waardevolle
gebieden; dat er buiten het betrokken landschappelijk waardevol agrarisch gebied meerdere
gebouwen en landbouwbedrijven aanwezig zijn; dat het visueel waarneembaar landschap zich niet
beperkt tot het aangeduide landschappelijk waardevol agrarisch gebied; dat landbouwbedrijven
met een vergelijkbaar voorkomen niet vreemd zijn aan deze ruimere omgeving” kunnen op zichzelf
geen dragende motieven opleveren voor de esthetische toets aangezien de verwerende partij
verwijst naar gebouwen en landbouwbedrijven die niet in het landschappelijk waardevol agrarisch
gebied gelegen zijn. Met de verzoekende partijen moet de Raad vaststellen dat de verwerende
partij zich op doorslaggevende wijze verlaat op de visuele aansluiting bij constructies die geen deel
uitmaken van het landschappelijk waardevol gebied. In de mate dat de verwerende partij poogt te
verantwoorden dat de landschappelijke beleving mee bepaald wordt door het zicht op andere
aanpalende bestemmingsgebieden, plaatst ze bij haar esthetische toets de ruimere en van de
RvVb - 19
betrokken bestemmingszone vreemde ordening boven de onmiddellijke en voor het betrokken
bestemmingsbied primair relevante ordening.
Zelfs mocht er sprake zijn van de aanwezigheid van landbouwbedrijven binnen het landschappelijk
waardevol gebied, is het overigens nog steeds zo dat dit weliswaar relevante feitelijke gegevens
zijn die op een wettige wijze bij de beoordeling kunnen worden betrokken, maar niettemin kan het
gebeurlijk in het verlengde van die feitelijke bestaande toestand reeds aangetaste karakter van de
omgeving evident geen grond zijn om het landschappelijk waardevolle karakter van het betrokken
agrarisch gebied nog verder aan te tasten. Evenmin kan een dergelijke aantasting wettig
ingeroepen worden om de verenigbaarheid met de schoonheidswaarde van het landschap te
verantwoorden. Het vergunningverlenend bestuursorgaan dat, met het oog op een
vergunningsweigering of -verlening, naast het louter feitelijke terugvalt op de in de omgeving
bestaande gebouwen en landbouwbedrijven, dient uitdrukkelijk te motiveren in welke zin er in dat
verband al dan niet sprake is van een aantasting van het landschap dan wel in welke mate die
elementen irrelevant zijn gelet op hun ligging in een ander bestemmingsgebied. De aanwezigheid
van reeds bestaande bebouwing in het betrokken landschappelijk waardevol gebied als relevant
feitelijk gegeven betekent immers niet automatisch dat de schoonheidswaarde van het landschap
niet verder zou moeten beschermd worden. De toets aan het esthetisch criterium blijft onverkort
gelden. Een tegengesteld oordeel zou ingaan tegen de essentie van de evenzeer toekomstgerichte
overdruk als landschappelijk waardevol gebied.
4.7
Uit de bovenstaande geciteerde overwegingen blijkt verder dat de verwerende partij met het oog
op het doorstaan van de esthetische toets bijzonder belang hecht aan het zogenaamde
‘landschapsintegratieplan’ dat in de loop van de procedure aan het dossier werd toegevoegd. De
Raad dient vast te stellen dat dit ‘landschapsintegratieplan’ enerzijds een luchtfoto betreft met een
indicatieve aanduiding van de inplantingsplaats van het aangevraagde en met aanduiding met
oranje pijlen van de belangrijkste zichtlijnen vanuit de omgeving op het aangevraagde. Anderzijds
bevat de tweede bijlage (landschapsintegratie op microniveau) een plan waar een onderscheid
wordt gemaakt tussen de beoogde aanplanting op erfniveau en op landschapsniveau. Op
landschapsniveau zal gewerkt worden met gegroepeerde bomen langsheen de perceelsgrens en
op de voornaamste zichtassen, met de bedoeling zo goed mogelijk aan te sluiten op bij het
achtergelegen landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Ter hoogte van de perceelsgrens met
de verzoekende partijen worden deze bomenrijen niet voorzien. Op erfniveau worden dicht tegen
de gebouwen heggen voorzien voor de voor-, linker- en rechterzijde van de stallen, met een hoogte
tussen de 1,20 en 1,50 meter en een breedte van twee meter. Dergelijke heg komt ook langsheen
de perceelsgrens met de verzoekende partijen, waar evenwel een hoogte van twee meter en een
breedte van drie meter wordt voorzien. Langs de achterzijde van de stallen worden heesters
voorzien van drie meter hoogte met een breedte van twee tot drie meter. Aan de toegang van het
bedrijf, langsheen de voorzijde worden ook nog enkele hoogstammige bomen voorzien. In de
legende wordt aangegeven dat ernaar gestreefd wordt “dat de bedrijfsgebouwen opgenomen
worden in het omliggende landschap”.
Hoewel een landschapsintegratieplan op zich niet betekent dat het aangevraagde niet inpasbaar
is in het landschap en op die wijze onverenigbaar is met de overdruk als landschappelijke
waardevol gebied, komt het aan de vergunningverlenende overheid toe om te onderzoeken en
concreet te motiveren op grond waarvan ze van oordeel is dat het landschapsintegratieplan kan
volstaan om tot de inpasbaarheid van het project in het landschappelijke waardevolle gebied te
besluiten.
RvVb - 20
De Raad stelt vast dat de overwegingen “dat in de loop van de procedure een
landschapsintegratieplan aan het dossier werd toegevoegd; dat om deze reden wordt geoordeeld
dat het gevraagde geen ernstige schade toebrengt aan het landschap aldaar;” en “dat door de
schaal en het karakter van de bedrijfsgebouwen het aangewezen is, in functie van de kwaliteit van
het landschap, de bedrijfsgebouwen voldoende in te kleden in het landschap; dat om deze reden
een landschapsintegratieplan aan het dossier werd toegevoegd; dat dit plan mee deel uitmaakt
van het voorwerp van openbaar onderzoek in laatste aanleg; dat de uitvoering van dergelijk plan
een goede integratie van de bedrijfsgebouwen in het landschap stimuleert; dat om deze reden dit
plan moet worden uitgevoerd;” loutere stijlclausules betreffen in zover geen enkel concreet element
aannemelijk maakt wat precies de impact zal zijn van de beoogde bijkomende beplanting en het
volstrekt onduidelijk is in welke zin die beplanting en de schaal enige invloed heeft op de
verenigbaarheid van het gevraagde met de geldende gewestplanvoorschriften. Alleszins blijkt uit
de motivering niet in welke mate de maatregelen met betrekking tot de landschapsintegratie het
grootschalig kippenbedrijf toch landschappelijk inpasbaar maken in het open landbouwlandschap.
In het licht van dit laatste stelt de Raad bovendien vast dat de verwerende partij geen overwegingen
wijdt aan de karakteristieken van het concreet voorliggende open landschap. Het louter feitelijk
gegeven dat het slechts een waardevol gebied van een geringe omvang is, kan geen aanleiding
zijn om de karakteristieke elementen niet te omschrijven of aan te knopen bij elementen buiten het
bestemmingsgebied.
4.8
Ten overvloede stelt de Raad vast dat de overwegingen van de verwerende partij over de
functionele inpasbaarheid, de visueel-vormelijke elementen en de aansluiting hiervan met de
onmiddellijke omgeving niet kunnen dienen als ondersteuning voor de esthetische toets. De
esthetische toets moet immers altijd afgetoetst worden aan de inpasbaarheid binnen het eigenste
bestemmingsgebied, terwijl voor de toets aan een goede ruimtelijke ordening de relevante
omgeving bestemmingsoverschrijdend kan zijn.
4.9
Het middel is in de aangegeven mate gegrond.
B. Derde middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partijen roepen de schending in van:
• artikel 48, §1, 4° van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning
[te verstaan als het besluit van de Vlaamse regering van 27 november 2015 tot uitvoering
van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (hierna:
Omgevingsvergunningsbesluit)];
• de artikelen 2 en 3 van de Motiveringswet en
• het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel, als de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De verzoekende partijen voeren in essentie aan dat de hinderaspecten, en in het bijzonder de
geurimpact op de aardbeienteelt, niet naar behoren werden beoordeeld door de verwerende partij.
Ze verwijzen naar hun bezwaren, en naar de negatieve adviezen van de eerste tussenkomende
partij en de GOVC en de ernstige bedenkingen die deze instanties maakten over de geurimpact.
RvVb - 21
Ze zijn van oordeel dat de verwerende partij niet op afdoende wijze en in strijd met artikel 48, §1,
4° van het Omgevingsvergunningsbesluit deze andersluidende adviezen in haar beoordeling heeft
betrokken.
2.
De verwerende partij verwijst naar haar beslissing en citeert de volgens haar relevante
overwegingen. Ze meent dat deze motivering volstaat om het negatief advies van de eerste
tussenkomende partij alsook van de GOVC op een afdoende wijze te weerleggen, minstens dat de
verzoekende partijen niet aantonen dat deze motieven onjuist, dan wel kennelijk onredelijk zouden
zijn.
3.
De eerste tussenkomende partij treedt het standpunt van de verzoekende partijen bij. Ze is van
oordeel dat de impact op het naastliggende bedrijf in verschillende adviezen werd aangehaald en
dat de verwerende partij dit niet ter zijde kan schuiven met een korte melding ‘dat er geen gegevens
voorhanden zijn’.
4.
De tweede tussenkomende partij wijst erop dat de verzoekende partijen verkeerdelijk de schending
van het Omgevingsvergunningsdecreet inroepen, daar waar het Omgevingsvergunningsbesluit
wordt bedoeld. Verder voert ze aan dat de verwerende partij wel degelijk de juiste feitelijke
overwegingen heeft gemaakt die juridisch relevant en aanvaardbaar zijn in het kader van de
inschatting van de milieueffecten, waaronder de geurhinder. Ze verwijst naar de bij de aanvraag
gevoegde project-m.e.r-screeningsnota en de inschatting dat er geen significante negatieve
milieueffecten te verwachten zijn. Vervolgens citeert de tweede tussenkomende partij uit de
bestreden beslissing de volgens haar relevante overwegingen met betrekking tot de geur- en
stofhinder. Ze merkt op dat er aan het bedrijf van de verzoekende partijen zelfs een volledig
onderdeel wordt gewijd zodat er moeilijk kan voorgehouden worden dat de verwerende partij haar
conclusie met stijlformules zou geformuleerd hebben. Ze is van oordeel dat de motivering
afdoende, pertinent en draagkrachtig is en wijst op de voorwaarden die aan de vergunning worden
verbonden. Tot slot stelt ze dat de verzoekende partijen ook niet aantonen dat de beoordeling over
de goede ruimtelijke ordening, en in het bijzonder de ingeroepen hinderaspecten, onjuist of
kennelijk onredelijk zou zijn.
5.
In haar wederantwoordnota wijzen de verzoekende partijen erop dat het inroepen van het
Omgevingsvergunningsdecreet een materiële vergissing betrof en dat dit het
Omgevingsvergunningsbesluit moet zijn. Ze voegen nog toe dat de verwerende partij inderdaad
niet verplicht is om op elk argument of op elk element uit een negatief advies te antwoorden, maar
dat de motivering niet dermate algemeen mag zijn dat er geen enkele pertinentie is.
Beoordeling door de Raad
1. Ontwikkelde wettigheidskritiek
Met dit middel bekritiseren de verzoekende partijen in essentie de beoordeling in de bestreden
beslissing van de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening, in het bijzonder met
betrekking tot de geur- en stofhinder. Ze zijn van oordeel dat de verwerende partij niet voldoet aan
haar verstrengde motiveringsplicht gelet op de in het dossier aanwezige ongunstige adviezen en
de relevante bezwaren en beroepsgrieven over dit aspect.
RvVb - 22
Waar de verzoekende partijen in de aanhef van hun middel verwijzen naar artikel 48, §1, 4° van
het Omgevingsvergunningsdecreet moet dit gelezen worden als Omgevingsvergunningsbesluit.
Dat dit niet meer is als een materiële vergissing blijkt ook uit hun wederantwoordnota. De andere
procespartijen hebben dit trouwens ook zo begrepen en zich daarop verweerd.
2. Toepasselijke regelgeving
Wanneer er doorheen de administratieve procedure bezwaren en opmerkingen zijn geformuleerd
over een relevant en te beoordelen aspect, moet de verwerende partij een bijzondere aandacht
hebben voor deze argumenten. Op grond van artikel 63 van het Omgevingsvergunningsdecreet
onderzoekt de verwerende partij de aanvraag in haar totaliteit. Dit betekent niet dat ze ertoe
gehouden is punt voor punt op elk bezwaar, elk beroepsargument of op elk argument van een niet-
bindend advies te antwoorden. De formele motiveringsplicht gebiedt haar wel, als orgaan van actief
bestuur, op een duidelijke manier de redenen te vermelden die geleid hebben tot het nemen van
haar beslissing, rekening houdend met de ontwikkelde bezwaren en argumenten. De materiële
motiveringsplicht vereist dat de genomen beslissing gedragen wordt door motieven die in feite juist
en in rechte aanvaardbaar zijn. Dit betekent onder meer dat die motieven moeten steunen op
werkelijk bestaande en concrete feiten die relevant zijn en met de vereiste zorgvuldigheid werden
vastgesteld en dat de motieven pertinent moeten zijn en de beslissing naar recht moeten kunnen
verantwoorden. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid moet de verwerende partij het
zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel in acht nemen.
Wanneer de vergunningverlenende overheid bij het nemen van haar beslissing afwijkt van met
redenen omklede andersluidende adviezen of besluiten, dient ze haar beslissing des te preciezer
en zorgvuldiger te motiveren. De verwerende partij moet aangeven of afdoende laten blijken
waarom ze de argumentatie in het advies of het besluit niet volgt. Het louter tegenspreken van die
argumentatie volstaat niet. Uit de bestreden beslissing moet blijken waarom in tegengestelde zin
wordt beslist.
De artikelen 2 en 3 van de Motiveringswet concretiseren deze beginselen voor eenzijdige
rechtshandelingen met individuele strekking die uitgaan van een bestuur en die beogen
rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden of voor een ander bestuur.
Het zorgvuldigheidsbeginsel, als onderdeel van de materiële motiveringsplicht, houdt in dat de
verwerende partij haar beslissing op een zorgvuldige wijze moet voorbereiden en dus moet steunen
op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld.
De zorgvuldigheid verplicht de verwerende partij onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de
voorbereiding van de bestreden beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische
aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat ze met kennis van zaken kan
beslissen.
Een kennelijk onredelijke beslissing zal slechts voorliggen wanneer de Raad vaststelt dat de
beslissing van de verwerende partij dermate afwijkt van het normaal te verwachten
beslissingspatroon, dat het ondenkbaar is dat een ander zorgvuldig handelend bestuur, in dezelfde
omstandigheden, tot dezelfde besluitvorming zou komen.
De Raad oefent op deze discretionaire bevoegdheid louter een wettigheidscontrole uit. Hij zal met
andere woorden nagaan of de verwerende partij is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of
ze die correct heeft beoordeeld en of ze op grond daarvan in redelijkheid tot de bestreden
beslissing is kunnen komen.
RvVb - 23
Ook artikel 48 van het Omgevingsvergunningsbesluit bevestigt bovenstaande
motiveringsverplichting aangezien het bepaalt dat de beslissing over een vergunningsaanvraag ten
minste volgende gegevens bevat:
“…
4° in voorkomend geval, een verwijzing naar de adviezen die de adviesinstanties, vermeld
in artikel 35, 37, 38/1 of 38/3, het adviserend schepencollege en, in voorkomend geval, de
POVC of de GOVC hebben uitgebracht in de aanleg in kwestie, en de wijze waarop
daarmee is omgegaan; […]
6° in voorkomend geval, een verwijzing naar de aard van de standpunten, opmerkingen en
bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek in de aanleg in kwestie, en de
wijze waarop daarmee werd omgegaan;
7° een motivering van de beslissing, onder meer rekening houdend met :
a) in voorkomend geval, de beoordelingsgronden, vastgesteld bij of krachtens de decreten,
vermeld in artikel 3, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014;
b) in voorkomend geval, het ondeelbare karakter van de beslissing wegens het
onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn van de vergunningsplichtige stedenbouwkundige
handelingen en de vergunningsplichtige exploitatie van ingedeelde inrichtingen of
activiteiten; […]
10° in voorkomend geval, de voorwaarden en lasten die verbonden worden aan de
omgevingsvergunning. In geval van algemene en sectorale milieuvoorwaarden kan
conform artikel 47 van het decreet van 25 april 2014 volstaan worden met een verwijzing
daarnaar. Als een afwijking van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden is toegestaan
met toepassing van artikel 5.4.8 van het DABM, kan volstaan worden met een verwijzing
naar die afwijking en de voorwaarden waaronder ze is verleend;
…”
3. Beoordeling van het middel
Het aangevraagde project voorziet een nieuwe exploitatie van een pluimveebedrijf met de
oprichting van twee stallen voor telkens 42.450 vleeskippen.
3.1
De eerste tussenkomende partij adviseert op 1 oktober 2018, in graad van administratief beroep,
ongunstig onder meer als volgt over de geur- en stofhinder:
“…
Het is gekend dat kippenstallen een aanzienlijke geur en fijn stof-uitstoot genereren. Naast
de nadelige effecten van fijn stof op het milieu, zijn er ook nadelen op het vlak van de
gezondheid van mens en dier.
De impactstudie, toegevoegd aan de aanvraag, toont aan dat er een toename is van de
concentratie aan fijn stof PM10 in de omgeving als gevolg van de uitbating van het bedrijf.
(…)
Het bedrijf voorziet in geen enkele van de gekende BBT’s (best beschikbare technieken)
(bron: technische brochure 64, huisvesting van vleeskippen, van de Vlaamse Overheid,
departement landbouw en visserij) om emissie van fijn stof tegen te gaan. Er wordt enkel
melding gemaakt van het afvangen van fijn (?) stof door de warmtewisselaar. Hoeveel en
hoe dit stof precies wordt afgevangen wordt niet vermeld. Dit wordt ook niet beschouwd als
RvVb - 24
een best beschikbare techniek. Bovendien stellen wij ons vragen bij de juistheid van de
impactstudie. Het gebouw lijkt immers niet correct ingetekend op de kaart (Bijlage 4 van
Bijlage E4 bis). In werkelijkheid komt de stal veel dichter bij de reeds bestaande bebouwing
aan de oostzijde zodat de impact daar ook groter is. De emissieconcentratie bevindt zich
in het model aan de zuidzijde van het gebouw, terwijl er voornamelijk afvoer is met verticale
schachten, gesitueerd in het midden van het gebouw.
Om de impact van dergelijke stallen op de fijnstofconcentratie te beperken is het wenselijk
om naar een voldoende grote spreiding van deze stallen te streven. We merken echter in
tegendeel een sterk toenemende concentratie van deze stallen. In de gemeente Brecht
worden er momenteel reeds 790 000 kippen gehuisvest, waarvan 90% in een straal van 3
km rond de dorpskern van Sint-Lenaarts. Omgerekend betekent dit dat de bedrijven op ons
grondgebied nu reeds voorzien in de jaarlijkse vraag naar kippenvlees voor 520 000
personen (bron: Statistics Belgium, FOD Economie). Uit de vergunningsaanvragen blijkt
bovendien een sterke toename de laatste 5 jaar. De voorliggende aanvraag betekent
wederom een stijging met 10% van het aantal gehuisveste dieren. Bovendien worden in de
aangrenzende gemeenten Wuustwezel en Hoogstraten telkens meer dan 1 miljoen kippen
gehuisvest. Deze sterke toename van het aantal stallen en de concentratieverhoging heeft
een grote impact op de omgeving, heeft geen enkele correlatie met de consumptie van
kippenvlees en overschrijdt ruimschoots de lokale draagkracht, waarover het
gemeentebestuur dient te waken.
Hiernaast dienen we ook nog de impact van de CO2-uitstoot te vermelden. Voor de
verwarming van de stallen wordt gebruik gemaakt van een stookinstallatie van 725 kW met
een verwacht verbruik van 30 000 L mazout. Omgerekend betekent dit een CO2-uitstoot
van 79 ton. Er wordt geen gebruik gemaakt van hernieuwbare energiebronnen. Dit is in
strijd met het energie- en klimaatactieplan van de gemeente, in het kader van het
Convenant of Mayors, dat tot doel heeft de totale CO2-uitstoot op het grondgebied te
verminderen. Ter vergelijking: de maatregel om 2000 lichtpunten van de straatverlichting ’s
nachts te doven heeft geleid tot een vermindering van de CO2-uitstoot met 70 ton. De
vergunning van deze stallen zou de positieve impact van deze maatregel opheffen.
Tenslotte is er ook nog nadelige impact te verwachten bij een reeds aanpalend
tuinbouwbedrijf (zie bezwaarschrift). Een bedrijf dat lokaal verankerd is, weinig tot geen
milieu-impact heeft, en haar producten voornamelijk voor de lokale markt produceert.
Om al deze redenen wenst het gemeentebestuur van Brecht de voorliggende aanvraag
voor het uitbaten van een kippenstal voor 84 900 vleeskippen negatief te adviseren.
…”
De GOVC oordeelt als volgt ongunstig over de ingeroepen hinderaspecten:
“…
Milieuhygiëne en gezondheid
Overwegende dat vlakbij de geplande pluimveehouderij er zich een bedrijf bevindt dat
gespecialiseerd is in het telen van aardbeien; dat de aardbeien worden geteeld in halfopen
(tunnel)serres; dat de afstand tussen de meest zuidelijke pluimveestal en de aardbeiserres
slechts enkele meters zou bedragen; dat de afstand tussen de emissiepunten op het dak
van de pluimveestallen en de aardbeiserres bijgevolg bijzonder klein is; dat conform artikel
5.1.3 van het decreet algemene bepalingen milieubeleid ook de gezondheidsrisico’s
afkomstig van de exploitatie van ingedeelde inrichtingen en activiteiten aanvaardbaar
moeten zijn;
Overwegende dat het houden van pluimvee gepaard gaat met verschillende emissies zoals
(fijn)stof, ammoniak, geur, bacteriën en endotoxines (resten van bacteriën); dat omwille van
RvVb - 25
de zeer korte afstand tussen de geplande pluimveestallen en de aardbeiserres de
aardbeien onvermijdelijk in contact zullen komen met de emissies uit de pluimveestallen;
dat het (fijn)stof dat in de halfopen serres terecht komt, kan neervallen op de aardbeien;
dat het (fijn)stof als drager fungeert van geurdeeltjes, bacteriën en endotoxines; dat
aardbeien een zeer gevoelige fruitsoort betreft die niet grondig kan worden gewassen
zonder kneuzingen van de vrucht te veroorzaken en ook niet wordt geschild vooraleer te
consumeren; dat dit gegeven ertoe leidt dat de kwaliteit van de aardbeien niet kan worden
gewaarborgd; dat naast het feit dat de aardbeien onverkoopbaar dreigen te worden, omdat
ze niet voldoen aan de kwaliteitseisen die via certificaten en lastenboeken worden
opgelegd, er ook de mogelijkheid toe bestaat dat de aardbeien niet zullen voldoen aan
bepaalde parameters voor menselijke consumptie en daardoor een gezondheidsrisico met
zich meebrengen;
Overwegende dat in het aanvraagdossier onvoldoende rekening wordt gehouden met het
vlakbij gelegen aardbeibedrijf; dat omwille van de zeer kleine afstand tussen de
aangevraagde pluimveestallen en de aardbeiserres er mogelijke ernstige effecten op de
kwaliteit van deze aardbeien kan optreden met hieruit voortvloeiend het optreden van
mogelijke gezondheidsrisico’s; dat het decreet algemene bepalingen milieubeleid een hoog
beschermingsniveau nastreeft en onder andere gestoeld is op het algemeen aanvaard
voorzorgsbeginsel zoals vermeld in artikel 1.2.1, §2 van dit decreet; dat in voorliggende
situatie onvoldoende kan worden aangetoond dat de gezondheidsrisico’s tot een
aanvaardbaar niveau beperkt blijven waardoor het voorzorgsbeginsel van toepassing is en
de vergunning niet kan worden verleend;
Overwegende dat conform het principe van de ‘goede huisvader’ een exploitant als een
normaal vooruitziend en zorgvuldig persoon in alle redelijkheid de nadelige gevolgen van
zijn handelen probeert in te schatten en deze nadelige gevolgen probeert te voorkomen
door gepaste voorzorgsmaatregelen te nemen; dat op basis van de zeer korte afstand
tussen de aangevraagde pluimveestallen en de gevoelige teelt van aardbeien in halfopen
serres er gesteld kan worden dat er te weinig rekening werd gehouden met de nadelige
gevolgen op deze aardbeiteelt en de daaropvolgende schakels in de voedselketen
(gezondheidsrisico’s bij menselijke consumptie);
(…)
Algemene conclusie
Overwegende dat omwille van de mogelijke ernstige impact van het aangevraagde project
op het zeer nabijgelegen aardbeibedrijf, zowel op het vlak van vruchtkwaliteit als de
bijhorende gezondheidsrisico’s voor de mens, het voorzorgsbeginsel moet worden
toegepast, dat er onvoldoende garanties zijn dat de hinder op het nabijgelegen
aardbeibedrijf en de ermee gepaard gaande gezindheidsrisico’s tot een aanvaardbaar
niveau kunnen worden beperkt; dat de ingediende bezwaren bij het openbaar onderzoek,
die dit argument naar voor brengen, bijgetreden worden;
…”
Uit voormelde negatieve adviezen blijkt dat het aanvraagdossier onvoldoende aandacht heeft
besteed aan het aanpalende aardbeienbedrijf van de verzoekende partijen. De zeer kleine afstand
tussen de stallen van de tweede tussenkomende partij en de aardbeienteelt geeft volgens de
adviserende instanties mogelijks aanleiding tot ernstige nadelige effecten. Volgens deze instanties
blijkt uit het aanvraagdossier niet dat deze effecten, waaronder voornamelijk de stofemissies,
voldoende zijn onderzocht of dat er de gepaste voorzorgsmaatregelen zijn genomen.
RvVb - 26
3.2
De bestreden beslissing oordeelt over dit aspect als volgt:
“…
Overwegende dat vlakbij de geplande pluimveehouderij zich een bedrijf bevindt dat
gespecialiseerd is in het telen van aardbeien; dat de aardbeien worden geteeld in halfopen
(tunnel)serres; dat de afstand tussen de meest zuidelijke pluimveestal en de aardbeiserres
slechts enkele meters zou bedragen; dat de afstand tussen de emissiepunten op het dak
van de pluimveestallen en de aardbeiserres bijgevolg bijzonder klein is; dat conform artikel
5.1.3 van het DABM ook de gezondheidsrisico's afkomstig van de exploitatie van
ingedeelde inrichtingen en activiteiten aanvaardbaar moeten zijn;
Overwegende dat het houden van pluimvee gepaard gaat met verschillende emissies,
zoals (fijn-) stof, ammoniak, geur, bacteriën en endotoxines (resten van bacteriën); dat de
aardbeiserres van het halfopen type zijn, dit wil zeggen dat het gesloten serres betreft met
luiken die open kunnen; dat aardbeien een zeer gevoelige fruitsoort zijn, die niet grondig
kan worden gewassen zonder kneuzingen van de vrucht te veroorzaken en ook niet wordt
geschild vooraleer te consumeren; dat beroepsindiener beweert dat de kwaliteit van de
aardbeien niet kan worden gewaarborgd; dat de mogelijkheid ertoe zou bestaan dat de
aardbeien niet zullen voldoen aan bepaalde parameters voor menselijke consumptie en
daardoor een gezondheidsrisico met zich meebrengen;
Overwegende dat uit navraag bij de proefcentra blijkt dat er geen wetenschappelijk
onderzoek bestaat met betrekking tot aardbeien omtrent de invloed van geur en stof uit
stallen, voor wat betreft zowel smaak als kwaliteit; dat gevallen waarbij een groente of fruit
werd afgekeurd op de veiling wegens de nabije ligging van een stal, nagenoeg
onbestaande zijn bij de veiling; dat meerdere groenten en fruit ongewassen en ongeschild
worden gegeten (menselijke consumptie), zoals kleine tomaten; dat veel tuinbouwbedrijven
in Vlaanderen, en dan vooral in West- Vlaanderen, gemengde bedrijven uitmaken; dat
varkens of kippen er vaak worden geteeld samen met groenten of fruit; dat er zich tot nog
toe geen problemen stelden; dat de gezondheidsrisico's bijgevolg niet aannemelijk worden
gemaakt; dat uit bovenstaande overwegingen blijkt dat de exploitant bijkomende
maatregelen neemt (onder andere dakventilatoren met hogere schouwen en regelmatige
reiniging van warmtewisselaars); dat de kans op rechtstreekse neerdaling van stalemissies
op de aardbeien, gelet op de uitstoot in hogere luchtlagen, beperkt zal zijn; dat er in
Vlaanderen voorbeelden genoeg zijn van gemengde bedrijven; dat alle toepasselijke
geldende normen gerespecteerd worden; dat daarom gesteld kan worden dat dit argument
als ongegrond moet worden beschouwd en niet weerhouden kan worden als
weigeringsgrond in voorliggend project;
…”
De Raad stelt vast dat de eerste twee paragrafen als het ware bijna letterlijk een overname zijn
van de overwegingen van het advies van de GOVC, en de verwerende partij haar andersluidend
standpunt enkel verwoordt in de derde paragraaf.
Waar de adviserende instanties, en voornamelijk de GOVC, in het licht van de door de verzoekende
partijen geformuleerde bezwaren en grieven, wijzen op de ‘onvermijdelijke’ contacten van de
emissies uit de pluimveestallen op de aardbeien, en de aardbei als fruitsoort zeer gevoelig is,
antwoordt de verwerende partij enkel dat er geen wetenschappelijk onderzoek bestaat met
betrekking tot de invloed van stof en geur uit stallen op aardbeien. Over de vruchtgevoeligheid
wordt algemeen gesteld dat veel groenten en fruit ongewassen en ongeschild worden gegeten en
RvVb - 27
dat er nog gemengde bedrijven zijn waar kippen of varkens samen met groenten en fruit worden
geteeld.
Deze motieven zijn niet afdoende in het licht van de concreet geformuleerde negatieve adviezen
en de bezwaren en grieven van de verzoekende partijen. Een en ander klemt des te meer
aangezien uit de bestreden beslissing ook blijkt dat het naastgelegen aardbeienbedrijf van de
verzoekende partijen op grond van de impactstudie gevoelig is voor de uitstoot van geur- en
stofemissies van het aangevraagde project aangezien de meeste ventilatoren op het dak van de
stallingen voorzien zijn. Uit voormelde impactstudie blijkt dat de hoogste geuremissie (zowel voor
de individuele als de cumulatieve geurtoets) berekend werd ter hoogte van het bedrijf van de
verzoekende partijen. Ook de stofuitstoot wordt het hoogst geacht net buiten de perceelsgrenzen,
wat dus ook het bedrijf van de verzoekende partijen treft. Het louter feit dat het bedrijf van de
verzoekende partijen zelf gelegen is in agrarisch gebied en dus als ‘laag geurgevoelig’ gebied
bestempeld wordt, doet geen afbreuk aan het door de GOVC vooropgesteld voorzorgsprincipe.
De verwerende partij voldoet op dit punt niet aan haar verstrengde motiveringsplicht.
3.3
Het middel is in de aangegeven mate gegrond.
VII. KOSTEN
1.
De verzoekende partijen vragen in hun verzoekschrift om de verwerende partij te veroordelen tot
de kosten van het geding. Ze vragen geen rechtsplegingsvergoeding.
De verwerende partij vraagt om de vordering af te wijzen en de verzoekende partijen te verwijzen
in de kosten van het geding met inbegrip van een rechtsplegingsvergoeding, begroot op 700 euro.
De eerste tussenkomende partij vraagt om de vordering gegrond te verklaren en de verwerende
partij te verwijzen in de kosten van het geding. De tweede tussenkomende partij vraagt om de
vordering af te wijzen en de verzoekende partijen te verwijzen in de kosten van het geding.
2.
De Raad legt de kosten van het beroep ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk gesteld
wordt (artikel 33 DBRC-decreet). De kosten van het beroep vallen dan ook ten laste van de
verwerende partij.
3.
De Raad kan op verzoek een rechtsplegingsvergoeding toekennen aan de partij die ten gronde in
het gelijk gesteld wordt (artikel 21, §7 DBRC-decreet). De Raad kan evenwel niet ambtshalve een
rechtsplegingsvergoeding toekennen aan een partij die ten gronde in het gelijk wordt gesteld.
4.
De tussenkomende partijen moeten zelf hun eigen kosten, met name het betaalde rolrecht, dragen,
aangezien ze zelf beslissen om al dan niet tussen te komen in een procedure.
RvVb - 28
BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN
1. Het verzoek tot tussenkomst van het college van burgemeester en schepenen van de
gemeente BRECHT is ontvankelijk.
2. Het verzoek tot tussenkomst van de bv BIO-AGRO is ontvankelijk.
3. De Raad vernietigt de beslissing van de verwerende partij van 25 januari 2019, waarbij aan de
tweede tussenkomende partij de omgevingsvergunning wordt verleend onder voorwaarden
voor het oprichten en exploiteren van een nieuw pluimveebedrijf op het perceel gelegen te
2960 Brecht, Laboureur zn, met als kadastrale omschrijving afdeling 4, sectie B, nummer 253D.
4. De Raad beveelt de verwerende partij een nieuwe beslissing te nemen over het administratief
beroep van de verzoekende partijen en dit binnen een termijn van vier maanden te rekenen
vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest.
5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende partijen,
bepaald op 400 euro, ten laste van de verwerende partij.
6. De Raad legt de kosten van de tussenkomst, bepaald op 200 euro, ten laste van de
tussenkomende partijen, ieder voor de helft.
Dit arrest is uitgesproken in zitting van 23 juni 2020 door de tweede kamer.
De toegevoegd griffier, De voorzitter van de tweede kamer,
Margot DEPRAETERE Hilde LIEVENS