natuur.focus 2010-04

48
Natuur.focus VLAAMS DRIEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT OVER NATUURSTUDIE & -BEHEER DECEMBER 2010 JAARGANG 9 NUMMER 4 VERSCHIJNT IN MAART, JUNI, SEPTEMBER EN DECEMBER Waar zit nog wat in Vlaanderen? Overleven als bedreigde plantensoort Genetische variatie bij Hamsters Studie Afgiftekantoor Antwerpen X P209602 Toelating – gesloten verpakking Retouradres: Natuurpunt, Coxiestraat 11, 2800 Mechelen

Upload: natuurpunt

Post on 22-Mar-2016

220 views

Category:

Documents


3 download

DESCRIPTION

Wat zit er nog in Vlaanderen?

TRANSCRIPT

Page 1: Natuur.focus 2010-04

Natuur.focusV l a a m s D r i e m a a n D e l i j k s t i j D s c h r i f t o V e r n a t u u r s t u D i e & - b e h e e r – D e c e m b e r 2 0 1 0 – j a a r g a n g 9 – n u m m e r 4V e r s c h i j n t i n m a a r t, j u n i , s e P t e m b e r e n D e c e m b e r

Waar zit nog wat in Vlaanderen?

Overleven als bedreigde plantensoort

Genetische variatie bij Hamsters

Studie

AfgiftekantoorAntwerpen X

P209602

Toelating – gesloten verpakking

Retouradres: Natuurpunt,Coxiestraat 11,2800 Mechelen

Page 2: Natuur.focus 2010-04

Exit 2010, transitie 2020In de lading ‘jaaroverzichten 2010’ van kranten, magazines en websites was amper een spoor te bekennen van biodiversiteit. Tekenend voor de maatschappelijke interesse in het thema? Of symptoom van een zekere biodiversiteitsmoeheid aan het einde van het Internationaal Jaar van de Biodiversiteit, waarbij zeuren over het verlies aan biodiversiteit plots passé, zo 2010 was? De rubrieken ‘mens en milieu’ plaatsten daarentegen - in overigens dramatische woordenschat - het onvermogen van onze hedendaagse samenleving centraal om met ‘niet-alledaagse’ situaties om te gaan: eindeloos fileleed bij wat sneeuwval, overstromingsrampen zonder voorgaande na een regenperiode. Controleren willen we, niet adapteren.

In dit nummer sluiten we de artikelenreeks ‘Biodiversiteit in Vlaanderen 2010’ af met een eerste globale analyse van de gegevens die sinds mei 2008 verzameld werden via waar-nemingen.be. Gezamenlijk leveren die twee miljoen waarnemingen een scherp hoge resolutiebeeld van de biodiversiteit in Vlaanderen anno 2010. De koppeling van de ruimtelijke spreiding van die gegevens aan het onderliggende landgebruik legt uitgesproken verschillen bloot in de biodiversiteit tussen de onderzochte landgebruiken en beheervormen. Het artikel illustreert treffend hoe uren wandel-, kijk-, speur- en twitchplezier van duizenden vrijwillige waarnemers inzichten opleveren die essentieel zijn voor een doelgericht en duurzaam beheer van biodiversiteit. Een mooie brug tussen het biodiversiteitsjaar 2010 en 2011, het Interna-tionaal Jaar van de Vrijwilliger.

Het akkoord dat in oktober tot stand kwam op de biodiversiteitsconferentie van Nagoya wordt algemeen bestempeld als een succes. Allicht verwart men hier enige post-Kopenhagen opluchting over de werkbaarheid van het internationaal overlegmodel met het succesvol aanpakken van de biodiversiteitscrisis. De 2010-doelstelling werd niet gehaald en ook nu glijden we dag na dag nog verder van dat doel weg. Tal van scenario’s geven aan dat zelfs bij inzet van ‘best beschikbaar’ beleid en technologie er in 2030 minder biodiversiteit zal zijn dan in 2010. Idem dito overigens voor het klimaatbeleid, waar prognoses van onder andere het Internationaal Energieagentschap en BP in 2030 een verdere toename van de CO

2-uitstoot

tonen in plaats van de beoogde reductie.

Het hoeft dan ook niet te verbazen dat wereldwijd gepleit wordt voor een meer doortastende en meer ingrijpende aanpak. Het economisch waarderen van biodiversiteit en ecosysteem-diensten en het internaliseren van de kosten staan daarbij met stip op nummer één. Het verlies aan biodiversiteit en het gebrekkig functioneren van ecosystemen leidt tot maat-schappelijke kosten. Het monetair waarderen en verhandelbaar maken van biodiversiteit en ecosysteemdiensten moet toelaten om kosten van gebruik, verlies of schade door te rekenen aan de veroorzaker-gebruiker. Internationaal verrichtte het TEEB-initiatief (The Economics of Ecosystems and Biodiversity, www.teebweb.org) hier de voorbije jaren baanbrekend werk en ook in Vlaanderen worden de onderzoeksinspanningen in dit domein opgevoerd.

Wat ook het slimme plan, de beoogde transitie - van controlerend naar adaptief bijvoorbeeld - of de doortastende aanpak is, engagement, fascinatie en passie voor biodiversiteit zullen steeds onmisbare ingrediënten zijn. Het zijn de drijfveren van de vele vrijwilligers die betrok-ken zijn bij het werken, opvolgen, tellen, plannen, onderzoeken en genieten van de natuur in Vlaanderen. Vandaar, beste lezer, dat ik je mede namens de redactie voor 2011 een ‘jaar van de vrijwilliger’ vol engagement, passie en verwondering wens.

Veel leesplezier

Maarten HensHoofdredacteur

Natuur.focus is een driemaandelijks tijdschrift over natuurstudie en -beheer in Vlaanderen. Iedereen met een bijzondere interes-se voor natuur, natuurbehoud en wetenschap behoort tot de doelgroep. Vooral voor vrijwillige en beroepsmatige natuuron-derzoekers en -beheerders vormt dit tijdschrift hét informatie-medium in Vlaanderen. Kennis en informatie worden op een wetenschappelijk onderbouwde, maar leesbare wijze in artikels en rubrieken gebracht. Initiatiefnemer en uitgever is Natuur-punt Studie vzw, dochtervereniging van Natuurpunt, vereni-ging voor natuur en landschap van Vlaanderen.

RedactieHoofdredactie: Maarten Hens.Redactieraad: Kathleen Bervoets (Natuurpunt), Geert De Blust (Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek), Jos Gysels (Natuur-punt), Marc Herremans (Natuurpunt), Olivier Honnay (Katho-lieke Universiteit Leuven), Gerald Louette (Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek), Dirk Maes (Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek), Frederik Naedts (Natuurpunt), Hans Van Dyck (Universiteit Louvain-La-Neuve).De redactie wordt bijgestaan door diverse experts en gele-genheidsreferenten.Drukopvolging en beeldbeheer: Pieter Van Dorsselaer (Natuurpunt)Opmaak grafieken en kaartjes: Pieter Van Dorsselaer (Natuurpunt)

Redactie-adresRedactie Natuur.focus, Natuurpunt Studie vzw,Coxiestraat 11, B-2800 Mechelen, Tel. 015-29 72 20, Fax 015-42 49 21,E-mail: [email protected]

AbonnementWie lid is van Natuurpunt (lidmaatschap € 24) kan zich abon-neren op de gespecialiseerde tijdschriften Natuur.focus en Natuur.oriolus. Het abonnement kost € 8,5 voor elk van deze tijdschriften. Wie intekent op beide tijdschriften betaalt slechts € 14,5.Instituten, verenigingen en bibliotheken kunnen een groeps-abonnement zonder lidmaatschap nemen. Dit groepsabon-nement kost € 25.Betaling van het abonnementsgeld kan door overschrijving op het rekeningnummer 230-0044233-21.

Natuurpunt vzwNatuurpunt is de grootste vereniging voor natuur en land-schap in Vlaanderen. Ze telt 87.000 leden en beheert 18.000 hectare natuurgebied. Kerntaken zijn natuurbehoud en -beheer, landschapzorg, beleidswerking, natuurbeleving, natuurstudie, vorming en educatie.Contact: Natuurpunt, Coxiestraat 11, B-2800 Mechelen(www.natuurpunt.be, [email protected]).

Natuurpunt Studie vzwDe kerntaak natuurstudie wordt binnen Natuurpunt behartigd door Natuurpunt Studie vzw. Dit omvat o.a. het uitbouwen van thematische en taxonomische werkgroepen, netwerkvor-ming met vrijwillige medewerkers in heel Vlaanderen en dienstverlening door professionele stafmedewerkers.Contact: Natuurpunt Studie, Coxiestraat 11, B-2800 Mechelen (www.natuurpunt.be, [email protected]).

Natuurpunt WinkelStationstraat 40, 2800 Mechelen, Tel. 015-43 16 88, Fax 015-27 46 74, e-mail: [email protected]: woensdag en vrijdag: 13u30-17u30zaterdag: 10u-17u30 - andere dagen na afspraak

ISSN-nummer: 1379-8863v.u. Willy Ibens, Coxiestraat 11, B-2800 MechelenLay-out: Check-it, F. Lousbergskaai 105/1, 9000 GentDruk: Corelio PrintingWikkel: biologisch afbreekbare biofolie

Foto’s cover: Mozaïek: An De Wilde Klein links: Huismus, Glenn Vermeersch Klein midden: Parnassia, Edgard Verhasselt Klein rechts: Hamster, Vilda/Rollin Verlinde

Studie

138 december 2010 Natuur.focus

Edito

Page 3: Natuur.focus 2010-04

EDITORIAAL

Exit 2010, transitie 2020 - Maarten Hens (p. 138)

bIODIvERsITEIT In vL AAnDEREn 2010

Biodiversiteit in Vlaanderen: waar zit nog wat? Verbanden tussen landgebruik en fauna en flora aan de hand van waarnemingen.be - Marc Herremans, Karin Gielen, Goedele Verbeylen & Wouter Vanreusel (p. 140-150)

ARTIKELs

Overleven als bedreigde plantensoort in een gefragmenteerd, dynamisch landschap - Peter Breyne, Dries Bonte & Maurice Hoffmann (p. 151-157)

Behoud van Vlaamse en Nederlandse Hamsters. Genetisch herstel en akkerbeheer gaan hand in hand Maurice La Haye, Veronique Verbist & Hans Peter Koelewijn (p. 158-166)

Welke toekomst voor de Jeneverbes in Vlaanderen? Een evaluatie aan de hand van beheerscenario’s- Robert Gruwez, An Vanden Broeck, Pieter De Frenne, Wesley Tack & Kris Verheyen (p. 167-173)

nIEUWs & TREnDs

Kwesties uit het veld. Belgische kust en Schelde in de ban van een Tuimelaar tijdens zomer en najaar van 2010 - Spinnen troepen samen bij overstromingen (p. 174-177)

Biodiversiteit. Klimaatverandering, bloemen en hommels in landbouwgebied (p. 177)

Mens & natuur. Een boeket zoutvolgers - De biologische ingewikkeldheid van vogels voeren: extra voer, minder jongen (p. 178-179)

Beleid.focus. Europees landbouwbeleid krijgt vorm - Online inventaris van leven in Belgische Noordzee - Waterellende: natuurgebieden bewijzen dienst - Onverwacht akkoord in Nagoya (p. 179)

AD vALvAs

Contactdag BRAKONA - Ontmoetingsdag ANKONA - West-Vlaamse Natuurstudiedag - Vlaamse Libellenstudiedag - 20ste Vlaamse Mycologendag - Zin in natuur.studie?! - Koopjes in de Natuur.winkel (p. 180-181)

bOEKEn & byTEs

Nieuwe editie van de wasplatenbijbel - 47.800 soorten in één boek (p. 182-183)

Het volgende nummer van Natuur.focus verschijnt in maart 2011 en zal bijdragen bevatten over educatie voor duurzame ontwikkeling, kalkgraslanden, de Bramensprinkhaan en zaadverbreiding door vossen. Artikels, korte bijdragen, foto’s en reacties op forum- en andere artikels kunnen worden gericht aan [email protected]. Je reacties zijn welkom op www.natuur-forum.be. Het topic Natuur.focus vind je onder de Natuurliteratuur.

Natuur.focus december 2010 139

December 2010 – jaargang 9 – nummer 4 Inhoud

Page 4: Natuur.focus 2010-04

Biodiversiteit in Vlaanderen: waar zit nog wat?Verbanden tussen landgebruik en fauna en flora aan de hand van waarnemingen.be

Marc Herremans, Karin Gielen, Goedele Verbeylen & Wouter Vanreusel

Aan de hand van twee miljoen vrijwilligersgegevens uit waarnemingen.be analyseerden we de spreiding van biodiversiteit in Vlaanderen in relatie tot het landgebruik. De resultaten leveren stof voor discussie over de wijze waarop we best aan het behoud van die biodiversiteit werken.

De Kwartelkoning is een zeer zeldzame Vogelrichtlijnsoort die gebonden is aan natuurgericht beheerde hooilanden. Mits aangepast beheer kan de soort ook op akkers succesvol jongen grootbrengen. (foto: Vilda/Yves Adams)

140 december 2010 Natuur.focus

Biodiversiteit in Vlaanderen

Page 5: Natuur.focus 2010-04

Ondanks de doelstelling om tegen 2010 de achteruitgang van de biodiversiteit te stoppen of minstens af te remmen, gaat momenteel op wereldschaal per jaar 1% van de levensvormen verloren. Op wereldvlak nam de zgn. ‘levende planeet index’ met 30% af sinds 1970 (Loh et al. 2005). Minstens eenzelfde grootteorde van achteruitgang wordt in steeds meer publicaties vastgesteld. In Europa werden afnames van 1 tot 4,3% per jaar gedocumenteerd voor nachtvlinders, dagvlinders en landbouwvogels (bv. Papazoglou et al. 2004, Conrad et al. 2006, Sierro et al. 2009, van Swaay et al. 2010, Wallis de Vries et al. 2010). Dit verlies vertoont een sterk verband met de intensivering van de landbouw (Donald et al. 2001, Flynn et al. 2009).

In Vlaanderen zijn we er niet beter aan toe: akker- en weidevo-gels doen het in het Vlaamse boerenland slechter dan het Eu-ropese gemiddelde (Dumortier et al. 2007). Meerdere soorten stierven reeds uit en de rest nam op 30 jaar tijd af met 50 tot

95% (Devos et al. 2004). Er zijn ook 30% minder overwinterende vogels dan 19 jaar geleden (Herremans 2008). In de tweede helft van vorige eeuw verdween 30% van de inheemse dagvlin-dersoorten uit Vlaanderen (Maes & Van Dyck 1999) en de aantal-len van de algemene vlindersoorten daalden met 30% in 16 jaar (Van Dyck & Maes 2010). De officiële statistieken voor Vlaande-ren tonen dat 31% van alle geëvalueerde soorten regionaal zijn uitgestorven of bedreigd (www.natuurindicatoren.be).De 2010-doelstellingen voor biodiversiteit werden dus niet ge-haald (Butchart et al. 2010, Rands et al. 2010). In oktober 2010 werden op de biodiversiteitsconferentie in Nagoya nieuwe doelstellingen vastgelegd, die ongeveer hetzelfde beogen, maar nu tegen 2020. Het scenariorapport 2030 van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek toont aan dat we in Vlaanderen bij ongewijzigd beleid binnen 20 jaar voor een aantal aspecten niet dichter bij de doelstellingen zullen staan dan nu (Dumortier et al. 2009). Om tegen 2020 het verschil te kunnen maken, is een meer doelgericht en efficiënter beleid nodig. Daarom is het ook nodig om zicht te hebben en te houden op de toestand van de biodiversiteit in Vlaanderen. Kennis over de verspreiding is daar-bij erg belangrijk.De online portaalsite van Natuurpunt Studie voor natuurwaar-nemingen (http://waarnemingen.be) verzamelde sinds de lan-cering in mei 2008 in 2,5 jaar tijd 2,26 miljoen waarnemingen van 11.985 soorten. Hiermee groeide het systeem op korte tijd uit tot de grootste databank met recente informatie over de verspreiding van soorten in Vlaanderen. Bovendien hebben de meeste waarnemingen een nauwkeurige plaatsbepaling.In dit artikel kijken we enerzijds naar het zoek- en meldingsge-drag van de waarnemers en onderzoeken de mogelijkheden en grenzen van deze gegevens. Anderzijds illustreren we de moge-lijkheden aan de hand van een aantal gevalstudies. Hierbij gaan we op zoek naar patronen in het voorkomen van biodiversiteit in relatie tot het landgebruik. Zo bekijken we of habitatspeci-alisten gemeld worden waar ze verwacht worden. We onder-zoeken waar de meeste Rode Lijstsoorten en zeldzame soorten voorkomen. We testen of akkervogels en weidevogels meer in landbouwgebied en Europees beschermde soorten meer in Na-tura2000 gebieden voorkomen.

Methoden

LandgebruikklassenWe deelden Vlaanderen op in elf landgebruikklassen (Tabel 1). Hiervoor combineerden we informatie uit verschil-lende kaarten. Landbouwgebied neemt de grootste opper-vlakte in en die willen we meer in detail bekijken; ze werd verder opgesplitst in akker, grasland, boomgaarden/kweke-rijen en een restfractie met gronden die niet in cultuur zijn. De details van de gebruikte methodologie voor de bepaling van landgebruikklassen zijn beschreven in een afzonderlijk document, dat online raadpleegbaar is op www.natuurpunt.be/focus. Elke waarneming werd toegewezen aan een land-gebruikklasse..

WaarnemingenEnkel de waarnemingen uit Vlaanderen tot op soortniveau waaraan de waarnemer de code ‘zeker’ gaf en die niet wer-den afgekeurd door de databeheerder werden gebruikt. Het gaat om 2.037.116 recente waarnemingen van 9.643 soorten. Daarvan vallen er 1.921.081 binnen de 96,9% van het landop-

Landgebruik Oppe

rvla

kte

(%)

Waa

rnem

inge

n

Soor

ten

Aant

al w

aarn

e-m

inge

n /a

anta

l so

orte

nNatuurgebied 3,3 590.705 7.024 84Natuurlijk bos 2,7 77.136 3.971 19Productiebos 4,0 59.512 3.583 17Overig groengebied 6,0 279.106 5.748 49Akker 29,4 132.069 2.600 51Grasland 18,5 174.247 3.609 48Boomgaard e.d. 2,3 10.680 1.065 10Landbouw (rest) 8,8 164.561 4.242 39Industrie (in gebruik) 2,3 20.827 1.309 16Industrie (nog niet in gebruik)

1,8 54.012 2.589 21

Verstedelijkt 17,9 409.925 5.221 79

Tabel 1. Totale oppervlakten als aandeel van totale landoppervlakte Vlaanderen, aantal beschikbare waarnemingen en aantal gemelde taxa(soorten) per landgebruikklasse.

Soortgroep Waarnemingen SoortenVogels 1.155.305 429Zoogdieren 33.831 61Reptielen en amfibieën 15.272 21Dagvlinders 135.882 59Nachtvlinders 253.218 1.421Libellen 36.972 62Vissen 2.195 107Planten 132.014 1.285Paddenstoelen 52.262 1.934Mossen en korstmossen 11.503 575Algen en wieren 208 124Bijen, wespen en mieren 19.408 540Vliegen en muggen 18.544 702Kevers 21.641 872Sprinkhanen en krekels 14.711 36Wantsen en cicaden 6.491 389Insecten (overig) 997 67Geleedpotigen (overig) 5.336 489Weekdieren en overige ongewervelden 5.291 470Totaal 1.921.081 9.643

Tabel 2. Aantal waarnemingen en aantal soorten per soortgroep beschikbaar in Vlaanderen voor de analysen.

Natuur.focus december 2010 141

Biodiversiteit in Vlaanderen

Page 6: Natuur.focus 2010-04

pervlak dat door bovenstaande landgebruikklassen gedefini-eerd wordt (Tabel 2). De verschillende soortgroepen zijn niet evenredig vertegenwoordigd. Zo zijn vogels duidelijk overver-tegenwoordigd in vergelijking met sommige ongewervelden.

BerekeningenWaarnemingen.be is in de eerste plaats een systeem voor los-se waarnemingen. De meldingen zijn niet alleen afhankelijk van de aanwezigheid van de soort, maar ook van de aanwezig-heid van een waarnemer en zijn motivatie om een observatie ook te melden. Vooral het verschil tussen ‘niet bezocht’, ‘niet aanwezig’ en ‘niet gemeld’ valt dan moeilijk af te leiden. Wel kan op basis van alle gegevens samen een zoekinspanning be-rekend worden (Herremans 2010). Dat blijft echter altijd een onderschatting, omdat bezoeken die geen enkele melding opleverden niet individueel terug te vinden zijn. In de huidige analyse wordt een ‘daghokbezoek’ gebruikt als eenheid van zoekinspanning. Een daghokbezoek staat voor één waarne-mer die op één dag minstens één waarneming meldt uit één

UTM1-hok (1×1 km2). Als die waarnemer die dag uit een an-der UTM1-hok iets meldde, komt er een daghokbezoek bij. Een waarneming in hetzelfde hok op dezelfde dag door een an-dere waarnemer geldt eveneens als een nieuw daghokbezoek. De resultaten hebben betrekking op meer dan een miljoen daghokbezoeken. De som van alle daghokbezoeken per land-gebruikklasse over de hele onderzoekperiode vormt een maat voor de geleverde zoekinspanning in die landgebruikklasse.Verreweg de meeste daghokbezoeken leveren slechts één en-kele waarneming op. Er zijn maar heel weinig bezoeken met veel waarnemingen: amper 4 per 1.000 daghokbezoeken zijn ‘inventarisaties’ met minstens 50 gerapporteerde waarnemin-gen op één dag uit één UTM1-hok. Dergelijke inventarisaties komen voor in alle landgebruikklassen. Op basis van de verde-ling van het aantal meldingen per bezoek kunnen we voor elk landgebruik ook het aantal daghokbezoeken inschatten dat geen waarnemingen opleverde (zie achtergronddocument).Ondanks het groot aantal waarnemingen blijft het uiteraard een steekproef. Het aantal waarnemingen per aantal soorten (Tabel 1) geeft al een idee over hoe grondig een gebied werd onderzocht. Zo werd uit natuurgebied en verstedelijkt gebied het meest volledig gerapporteerd (met ook het hoogste totaal aantal waarnemingen en het hoogste aantal waargenomen soorten). Voor verschillen in volledigheid van de inventarisatie werd gecorrigeerd met behulp van soortverzadigingscurven (zie achtergronddocument).Waarnemingen worden per landgebruikklasse op twee ma-nieren weergegeven: (1) het procentuele aandeel van de waarnemingen gecorrigeerd voor de zoekinspanning en (2) de proportie van de waarnemingen uitgedrukt in verhouding tot de oppervlakte die de landgebruikklasse inneemt in Vlaan-deren. Dit is een maat voor de relatieve dichtheid aan waar-nemingen. Als 3,3% van Vlaanderen natuurgebied is en 49,8% van alle libellenwaarnemingen komt uit die natuurgebieden, dan is de relatieve dichtheid aan waarnemingen van libellen in dit landgebruik 15 x hoger dan verwacht op basis van de oppervlakte aan natuurgebied.

Figuur 2. Zoekintensiteit (zoekinspanning per oppervlakte) per landgebruikklasse.De zoekintensiteit was veel hoger in gebieden met meer natuur.

0

50

100

150

200

250

300

Nat

uurg

ebie

d

Ove

riggr

oeng

ebie

d

Nat

uurli

jk b

os

Prod

uctie

bos

Akk

er

Gra

slan

d

Boom

gaar

d e.

d.

Land

bou

w (r

est)

Indu

strie

Indu

strie

(nog

nie

tin

geb

ruik

)

Vers

tede

lijkt

Gem

idde

ld a

anta

l dag

hokb

ezoe

ken

per

km

²

0

5

10

15

20

25

30

35

40

45

50

Nat

uurg

ebie

d

Ove

riggr

oeng

ebie

d

Nat

uurli

jk b

os

Prod

uctie

bos

Akk

er

Gra

slan

d

Boom

gaar

d e.

d.

Land

bouw

(res

t)

Indu

strie

Indu

strie

(nog

nie

tin

geb

ruik

)

Vers

tede

lijkt

Mel

ding

en p

er a

anta

l dag

hokb

ezoe

ken

Huismus

Zwarte roodstaart

Pestvogel

Figuur 1. Verdeling van de waarnemingen per landgebruikklasse voor drie cultuurvolgers: Huismus (10.647 waarnemingen), Zwarte roodstaart (5.986 waarnemingen) en Pestvogel (603 waarnemingen). Voor de eerste twee soorten per 1.000 daghokbezoeken, voor Pestvogel per 20.000 daghokbezoeken. Huismussen komen vooral voor nabij bewoning, Zwarte roodstaarten en Pestvogels vooral op industriegebieden.

Gewone heispanner: vooral een soort van heide in natuurgebieden. (foto: Leo Janssen)

142 december 2010 Natuur.focus

Biodiversiteit in Vlaanderen

Page 7: Natuur.focus 2010-04

Resultaten

Zit alles zowat op zijn plaats?Vlaanderen is een lappendeken van allerlei vormen van land-gebruik, vaak in kleine snippers. Zijn de gemelde waarnemin-gen ruimtelijk voldoende nauwkeurig om nog een verband te tonen met het landgebruik? Om dit te testen hebben we de verdeling over de landgebruikklassen nagekeken voor een reeks soorten die een uitgesproken voorkeur hebben voor een bepaald leefgebied. We vonden geen enkel geval waar een soort niet in hoofdzaak in het verwachte landgebruik werd waargenomen. We nemen dus aan dat de nauwkeurigheid van de waarnemingen voldoende precies is voor de schaal van de landgebruikklassen. Een paar voorbeelden kunnen dit illustreren: de overgrote meerderheid van de meldingen van de Gewone heispanner (72%) kwam uit natuurgebieden. Huis-mussen werden vooral gemeld uit het (voor)stedelijk gebied en ook wel bij boerderijen (landbouw, rest). Zwarte roodstaar-ten werden het meest gemeld uit actieve industriegebieden en in mindere mate uit (voor)stedelijk gebied en bij boerde-rijen. Pestvogels worden het vaakst gevonden in sieraanplan-tingen in industriegebieden en (voor)stedelijke gebieden en op appels in boomgaarden (Figuur 1).

Waar werd het meest gezocht?De waarnemingen die werden ingevoerd geven enkel aan welke bezoeken volgens de waarnemer meldenswaardige waarnemingen opleverden. Als we die bezoeken uitzetten in verhouding tot de landoppervlakte, dan blijkt dat er aanzien-lijk intensiever en met meer succes werd gezocht in natuur-gebieden, groengebieden en nog niet gebruikte industrieter-reinen dan in landbouwgebied of verstedelijkte omgeving (Figuur 2).Er wordt intenser gezocht in gebieden waar meer natuur – dus meer (zeldzame) soorten – te vinden zijn (Figuur 3). Dat wordt een vicieuze cirkel waarbij vaker gebieden bezocht worden met meer biodiversiteit, waarna ook meer waarnemingen uit

Waa

rdev

olle

na

tuur

Land

bouw

-ge

bied

Vers

tede

lijkt

en

indu

strie

Oppervlakte (ha) 171.208 791.798 274.668Aantal waarnemingen 813.862 417.383 428.217Aantal soorten 8.405 5.265 5.782Aantal exemplaren 30.118.840 7.206.854 17.454.945Aantal waarnemingen van Rode Lijst-soorten 85.089 42.826 13.585Aantal waarnemingen van Rode Lijst-vogels 71.333 40.723 12.479Aantal waarnemingen van Rode Lijst-soorten (zonder vogels)

13.756 2.103 1.106

Aantal Rode Lijst-soorten 474 261 241Aantal exemplaren Rode Lijst-soorten 1.266.376 740.208 243.270Aantal waarnemingen van zeldzame soorten 39.946 9.944 8.421Aantal zeldzame soorten 1.598 934 1.035Aantal exemplaren van zeldzame soorten 5.292.893 97.859 88.729Aantal exemplaren van zeldzame soorten (zonder planten)

232.102 39.310 35.217

Tabel 3. Kengetallen voor meldenswaardige ‘biodiversiteit’ in drie hoofdklassen landgebruik in Vlaanderen.

Figuur 3. Verbanden tussen zoekintensiteit (zoekinspanning per oppervlakte) en aanwezige biodiversiteit voor de landgebruikklassen, op basis van: (a) meldingen van alle soorten, (b) meldingen van zeldzame soorten, (c) soortdiversiteit en (d) bezoeken die geen waarnemingen opleverden. Er wordt het meest intens gezocht in gebieden waar de meeste biodiversiteit voorkomt.

a

b

c

d

Natuur.focus december 2010 143

Biodiversiteit in Vlaanderen

Page 8: Natuur.focus 2010-04

dergelijke gebieden gemeld worden. Algemeen levert dit een patroon op waarbij biodiversiteit gezocht wordt waar men ze verwacht en gemeld wordt waar ze zich bevindt. Dit is het ‘goudzoekersprincipe’ (zie discussie).

Waar werd het meest gevonden?Waarnemers rapporteren spaarzaam en selectief over wat ze tegenkomen: afhankelijk van de landgebruikklasse gemiddeld slechts 2 tot 5 waarnemingen per daghokbezoek. De meerder-heid van de bezoeken leverde slechts één enkele waarneming op.In een eerste benadering vatten we de totalen samen voor drie hoofdklassen van landgebruik: (1) natuurgebied, natuur-lijk bos, niet gebruikt industriegebied; (2) de vier klassen voor landbouwgebied; en (3) alles wat bebouwd en verstedelijkt is (inclusief actieve industriegebieden). Omdat waarnemers er een relatief beperkte lijst op nahouden van wat meldens-waardig is, levert zo’n totaaltabel niet heel veel verschil op (bv. 60-80% meer soorten in natuurgebieden; Tabel 3). Bij veel waarnemingen zijn er immers veel soorten die je uiteindelijk toch wel eens in elke landgebruikklasse tegenkomt. Zo kan men een waarneming van een Zwarte specht melden boven een akker. De aantallen gemelde exemplaren zijn dan een be-tere maat: hier haalt natuur 2-6 x hogere aantallen. Rode Lijst-soorten werden relatief vaak gemeld uit landbouwgebied. Dit hangt samen met het grote aantal vogelwaarnemingen (Tabel 2) en het aantal landbouwvogels op de Rode Lijst (zie verder, Figuur 7). Vooral van zeldzame soorten werden veel grotere aantallen in natuurgebieden gemeld.Op een fijnere schaal werden er vooral veel waarnemingen gemeld uit natuurgebieden: 28,2% van alle waarnemingen komt uit deze klasse, terwijl natuurgebieden slechts 3,3% van de oppervlakte innemen. Er komen bijgevolg 8,5 x meer waar-nemingen uit natuurgebieden dan verwacht kan worden op basis van de oppervlakte. Voor de overige groengebieden is dat 3,5 x meer. Landbouwgebied scoort veel lager: uit akker-land – 29,4% van de oppervlakte – komt maar 6,3% van de waarnemingen, of bijna 5 x minder dan verwacht. Rekening houdend met de oppervlakte en gecorrigeerd voor de volle-digheid van de inventarisatie, is de dichtheid aan meldingen in akkerland maar 4% van die in natuurgebieden (Figuur 4a). Het volledige landbouwgebied haalt een gewogen gemiddelde van 7% t.o.v. natuurgebieden. Verreweg de hoogste dichtheid aan waarnemingen uit het landbouwgebied komt uit de rest-fractie met natuurlijke elementen in de landbouwzone en uit boomgaarden. Nog niet in gebruik genomen industriegebied en (voor)stedelijk gebied scoren hoger dan landbouwgebied of productiebossen.Wanneer we in Figuur 4a de balkjes van gelijke breedte voor elke landgebruikklasse vervangen door een balk die de breed-te heeft van de procentuele landoppervlakte die elke klasse inneemt (waarbij de hele x-as dan 100% van het land voor-stelt), dan bekomen we een schematische voorstelling van de huidige toestand van de biodiversiteit in Vlaanderen (Figuur 4b). Hierbij nemen we als referentie dat alles oorspronkelijk natuur was en dat de huidige natuurwaarde van natuurge-bieden overal aanwezig was. We hebben nu eenmaal geen referentiepunt uit het verleden over hoe die huidige 100% van natuurgebied zich verhoudt tot de vroegere biodiversiteit. De hoogste biodiversiteit komt voor in natuurgebieden (hier gelijkgesteld aan 100%), maar door de kleine oppervlakte aan

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

Nat

uurg

ebie

d

Ove

riggr

oeng

ebie

d

Nat

uurli

jk b

os

Prod

uctie

bos

Akk

er

Gra

slan

d

Boom

gaar

d e.

d.

Land

bou

w (r

est)

Indu

strie

Indu

strie

(nog

nie

tin

geb

ruik

)

Vers

tede

lijkt

Perc

enta

ge v

an h

oogs

te w

aard

e

LibellenZoogdieren

Figuur 4. Schematische voorstelling van de toestand van de biodiversiteit in Vlaanderen. (a) Dichtheid van gemelde waarnemingen per landgebruikklasse. (b) Zelfde informatie, maar op X-as geschaald proportioneel met de oppervlakte die elke landgebruikklasse inneemt in Vlaanderen. Er werden veel meer waarnemingen per oppervlakte gemeld uit gebieden met hogere natuurwaarden (groen) dan uit landbouwgebied (geel), productiebossen (bruin), industrie (paars) of verstedelijkt gebied (rood). In de veronderstelling dat alles oorspronkelijk natuur was en met de huidige natuurwaarde als referentie, is al het gekleurde in Figuur 4b wat nog rest aan biodiversiteit in Vlaanderen en is al het witte verdwenen.

Figuur 5. Dichtheid van gemelde waarnemingen van libellen en zoogdieren per landgebruikklasse. Libellen komen vooral voor in gebieden met hogere natuurwaarden; zoogdieren zijn meer gelijkmatig verspreid.

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

Nat

uurg

ebie

d

Ove

riggr

oeng

ebie

d

Nat

uurli

jk b

os

Prod

uctie

bos

Akk

er

Gra

slan

d

Boom

gaar

d e.

d.

Land

bou

w (r

est)

Indu

strie

Indu

strie

(nog

nie

tin

geb

ruik

)

Vers

tede

lijkt

Perc

enta

ge v

an h

oogs

te w

aard

e

a

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

Perc

enta

ge v

an h

oogs

te w

aard

e

b

144 december 2010 Natuur.focus

Biodiversiteit in Vlaanderen

Page 9: Natuur.focus 2010-04

natuurgebieden (3,3%) stelt dat nog niet veel voor. Bovendien ligt die natuur niet in een blok samen zoals op het schema, maar verspreid als een paar groene sproeten in een verarmd landschap. De gemiddelde oppervlakte van een natuurgebied in Vlaanderen bedraagt 40 ha. In Figuur 4b valt de grote hoe-veelheid wit op: dat is minstens de hoeveelheid biodiversiteit die verdwenen is in Vlaanderen in vergelijking met de aange-nomen referentie.We vinden een gelijkaardig patroon terug bij alle dier- en plantengroepen, maar niet in gelijke mate. Bij soortgroepen

gebonden aan water (bv. libellen en amfibieën) is dit patroon in het voordeel van natuur nog meer uitgesproken. Buiten natuurgebieden, (natuurlijke) bossen en nog niet in gebruik genomen industrieterreinen moet je niet zo veel libellen gaan zoeken (Figuur 5). Zoogdieren hebben relatief gezien de meest gelijkmatige verdeling over de landgebruikklassen van alle soortgroepen (Figuur 5).

Rode Lijstsoorten en zeldzame soortenWe beschouwen hier zes Rode Lijsten: vogels, libellen, zoog-dieren, reptielen en amfibieën, dagvlinders en vaatplanten. Voor 173.237 meldingen van Rode Lijstsoorten vinden we opnieuw een gelijkaardig patroon, sterk scheefgetrokken naar natuurgebieden, maar nog meer uitgesproken in het voordeel van natuurgebieden (Figuur 6): terwijl er 8,5 x meer waarnemingen dan verwacht uit natuurgebieden kwamen voor alle soorten, is dat 11 x meer voor Rode Lijstsoorten. De 74.397 meldingen van 2.532 zeldzame soorten komen nog meer geconcentreerd uit natuurgebieden en natuurlijke bos-sen dan Rode Lijstsoorten (Figuur 6). Landbouwgebied, actief industriegebied, productiebossen en (voor)stedelijk gebied betekenen heel weinig voor zeldzame soorten.Het verschil in het patroon tussen alle soorten en Rode Lijst-soorten is het grootst bij zoogdieren, waarvan de waarnemin-gen van alle soorten net het minst geconcentreerd waren in natuurgebieden. In vergelijking met alle zoogdieren worden zoogdieren van de Rode Lijst bijna dubbel zo geconcentreerd gemeld uit natuurgebieden. Maar ook bij libellen, die reeds sterk geconcentreerd gemeld werden uit natuurgebieden, is er voor Rode Lijstsoorten nog een verdere verschuiving van 12% meer voor natuurgebieden.

De Dudzeelse polder is een van de hotspots voor weidevogels in Vlaanderen. (foto: Vilda/Yves Adams)

0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

Nat

uurg

ebie

d

Ove

riggr

oeng

ebie

d

Nat

uurli

jk b

os

Prod

uctie

bos

Akk

er

Gra

slan

d

Boom

gaar

d e.

d.

Land

bou

w (r

est)

Indu

strie

Indu

strie

(nog

nie

tin

geb

ruik

)

Vers

tede

lijkt

Prop

ortie

van

waa

rnem

inge

n re

latie

f t.o

.v. l

ando

pp

ervl

akte

Alle soorten

Rode Lijstsoorten

Zeldzame soorten (rood in Waarnemingen.be)

Figuur 6. Dichtheid aan meldingen van alle soorten, Rode Lijst-soorten en zeldzame soorten per landgebruikklasse. Landbouwgebied, actief industriegebied, productiebossen en (voor)stedelijk gebied betekenen heel weinig voor zeldzame soorten.

Natuur.focus december 2010 145

Biodiversiteit in Vlaanderen

Page 10: Natuur.focus 2010-04

Het percentage van de gemelde waarnemingen dat tot Rode Lijstsoorten behoort, is veel hoger in natuurgebieden en nog niet in gebruik genomen industriegebied dan in de andere landgebruikklassen. Verstedelijkt gebied scoort opvallend laag (Figuur 7). Voor vogels is dit patroon anders. Er zijn re-cent zo’n snelle verliezen geleden in landbouwgebied dat zelfs de meest typische soorten er nu op de Rode Lijst staan. Een landgebruik of biotoop waar veel Rode Lijstsoorten wor-den waargenomen staat dus niet automatisch garant voor een kwaliteitsgebied. Vooral niet wanneer het precies het hui-dige landgebruik is dat de typische soorten van dat biotoop op de Rode Lijst heeft geduwd.

Akker- en weidevogelsDe meeste waarnemingen van typische akkervogels komen inderdaad uit het landbouwgebied (76% voor vier akker-vogelsoorten) (Figuur 8). Voor weidevogels is dat de helft van alle waarnemingen (49,3% voor vijf weidevogelsoor-ten). Noteer echter dat 21% van de meldingen van weide-vogels uit natuurgebieden komt. Vermits die maar 3,3% van de landoppervlakte innemen, is de relatieve dichtheid aan waarnemingen van weidevogels nu zelfs veel hoger in natuurgebieden dan in landbouwgebied: 5 x hoger dan in grasland in landbouwgebied en 10 x hoger dan in ak-kerland. Ook nog niet gebruikt industriegebied scoort hier relatief hoger dan landbouwgebied: de dichtheid aan waar-nemingen ligt er 3 x hoger dan in landbouwgrasland en 6 x hoger dan in akkerland. Het behoud van akkervogels is in hoofdzaak een landbouwverhaal, maar voor weidevogels is dat minder exclusief het geval.

Europese soortenMet ‘Europese soorten’ wordt hier verwezen naar de soor-ten van de bijlagen van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor deze soorten werden Habitat- en Vogelrichtlijngebieden (sa-men Natura 2000 gebieden) aangeduid. Er waren 19 x meer meldingen van de 67 Vogelrichtlijnsoorten dan van de 40 Habitatrichtlijnsoorten: ook een gevolg van de hogere popu-lariteit van vogels bij de waarnemers. Die Europese soorten werden in totaal aanzienlijk meer gemeld buiten de afgeba-kende Natura 2000 gebieden dan binnen deze gebieden: bij Vogelrichtlijnsoorten valt 61% van de waarnemingen buiten de afgebakende gebieden en bij Habitatrichtlijnsoorten 78% (Tabel 4). Habitatrichtlijnsoorten werden beduidend meer gemeld uit Habitat- dan uit Vogelrichtlijngebieden, maar soorten van de Vogelrichtlijn werden in dezelfde mate ge-meld uit Habitat- als uit Vogelrichtlijngebieden (Tabel 4). Bin-nen Habitatrichtlijngebied resulteert dat in marginaal meer waarnemingen van Vogel- dan van Habitatrichtlijnsoorten.Hoewel maar 22–39% van de meldingen van Europese soorten binnen de Natura 2000 gebieden valt, is de dicht-heid aan waarnemingen van de Europese soorten binnen de richtlijngebieden toch veel hoger dan erbuiten omdat de Natura 2000 gebieden slechts c15% van de landoppervlak-te innemen. Die hogere dichtheden liggen in een vork van

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

Nat

uurg

ebie

d

Ove

riggr

oeng

ebie

d

Nat

uurli

jk b

os

Prod

uctie

bos

Akk

er

Gra

slan

d

Boom

gaar

d e.

d.

Land

bou

w (r

est)

Indu

strie

Indu

strie

(nog

nie

tin

geb

ruik

)

Vers

tede

lijkt

Perc

enta

ge v

an h

oogs

te w

aard

e

Akkervogels (4 soorten)

Weidevogels (5 soorten)

Figuur 8. Verdeling over landgebruik van de meldingen voor een selectie aan akkervogels (5.902 waarnemingen Patrijs, 10.577 Veldleeuwerik, 7.419 Geelgors, 1.689 Grauwe gors) en een selectie weidevogels in het broedseizoen 15 maart–15 juni (7.518 waarnemingen Kievit, 2.698 Graspieper, 4.119 Grutto, 3.707 Tureluur, 2.545 Wulp). De meeste akker- en weidevogels komen voor in landbouwgebied, maar voor weidevogels spelen ook natuurgebieden een belangrijke rol.

Figuur 7. Percentage van de waarnemingen per landgebruik dat betrekking heeft op Rode Lijst-soorten voor: (a) libellen, dagvlinders, zoogdieren, planten, reptielen en amfibieën en (b) vogels. Het aandeel aan Rode Lijst-soorten is hoger in natuurgebieden, behalve bij vogels omdat zelfs de meeste typische landbouwvogels op de Rode Lijst zijn beland.

Tabel 4. Verdeling van het aantal waarnemingen van Habitat- en Vogelrichtlijnsoorten over Habitat- en Vogelrichtlijngebieden.

Habitatrichtlijngebied Vogelrichtlijngebied

binnen buiten binnen buiten

Aantal waarnemingen

Habitatrichtlijnsoorten 2.249 4.108 1.388 4.969

Vogelrichtlijnsoorten 46.777 72.643 45.979 73.441

Procentueel

Habitatrichtlijnsoorten 35 65 22 78

Vogelrichtlijnsoorten 39 61 39 61

Dichtheid (waarnemingen/10km2)

Habitatrichtlijnsoorten 22 3 14 4

Vogelrichtlijnsoorten 461 58 472 58

146 december 2010 Natuur.focus

Biodiversiteit in Vlaanderen

Page 11: Natuur.focus 2010-04

3,5 x hogere dichtheden van Habitatrichtlijnsoorten binnen Vogelrichtlijngebied dan erbuiten tot 8 x hogere dichtheden van Vogelrichtlijnsoorten in Vogelrichtlijngebied dan erbui-ten (Tabel 4).Wat landgebruik betreft, is de dichtheid aan meldingen van Europese soorten vele malen hoger in natuurgebieden, na-tuurlijke bossen, overige groengebieden en nog niet gebruikt industriegebied dan in de overige landgebruikklassen. Dat is nog sterker het geval voor Vogel- dan voor Habitatrichtlijn-soorten (Figuur 9). Landbouwgebied en (voor)stedelijk ge-bied spelen een beperkte rol voor Europese soorten.

Discussie

Gegevens volgens het ‘goudzoekerprincipe’Vlaanderen heeft (samen met Nederland) de hoogste dicht-heid aan vrijwillige natuurwaarnemers in de wereld. Biodiver-siteit heeft voor deze waarnemers in hoge mate een ontspan-ningswaarde, waarbij als voornaamste drijvende principes gelden ‘hoe meer, hoe beter’ en ‘hoe zeldzamer, hoe liever’. Vrijwilligers gaan biodiversiteit zoeken waar die te verwachten is. Daarom is er geen willekeurige zoekinspanning gelijkmatig

verdeeld over de landgebruikklassen. De zoekinspanning is echter wel verdeeld volgens de aanwezige hoeveelheid biodi-versiteit (Figuur 3). Dat is methodologisch nog niet zo’n slecht idee. Menig zorgvuldig gepland meetnet streeft zelfs naar een dergelijke verdeling of stratificatie die in verband staat met de beschikbaarheid. Losse waarnemingen met alleen infor-matie over de aanwezigheid van soorten worden verzameld volgens het goudzoekerprincipe: er is een voldoende brede waakzaamheid gespreid over alle gebieden, maar eens de goudader wordt gelokaliseerd, wordt daar intensiever verder gezocht. Zoals bij goudzoekers is niet zozeer de verdeling van de inspanning (inclusief vruchteloos zoeken), maar wel de hoeveelheid gevonden goud de beste maat voor waar zich het meeste goud bevindt. De waarnemers en de gemelde waarne-mingen volgen dus in belangrijke mate wat wetenschappers aanduiden met de ‘ideal free distribution’ van de biodiversiteit (Sutherland 1983): een verdeling die spontaan de beschik-baarheid volgt van wat men zoekt. Dat is de belangrijkste re-den waarom het uitdrukken van de gegevens als de dichtheid aan meldingen een bruikbare maat vormt, minstens voor de algemene inzichten.De overgrote meerderheid van de meldingen slaat niet op inventarisaties, maar wel op een heel beperkte selectie van waarnemingen die belangrijk genoeg bevonden werden om te melden. We gaan er in de analyses van uit dat die appreci-atie ‘belangrijk genoeg’ gelijk is voor alle landgebruikklassen. Dat is wellicht niet helemaal zo. Een waarnemer vindt een Oranjetipje in natuurgebied bv. ‘heel gewoon’ en mogelijk niet de moeite om te melden, maar een Oranjetipje in de tuin is wel speciaal genoeg om te melden. Op die manier gaat de landgebruikklasse waar men de meeste zaken als gewoon be-schouwd nog relatief minder meldingen krijgen. Natuurgebie-den worden zo wellicht nog relatief benadeeld voor het aantal waarnemingen. Bij vogels werd reeds aangetoond dat de kans dat gewone soorten werden gemeld toenam over de jaren (Herremans 2010). Ongekende verschillen in meldingskans,

De voorbije tien jaar is de Vlaamse broedpopulatie Grauwe gorzen met zo’n 80% afgenomen. De soort kom enkel nog voor in uitgestrekte open akkergebieden. (foto: Glenn Vermeersch)

OPROEP: StreeplijstenIn vergelijking met geïsoleerde, toevallige waarnemingen valt er meer te doen met informatie die vollediger is. Waarnemingen.be biedt de mogelijkheid om per soortgroep per gebied streeplijsten in te vullen van de soorten die men op een dag heeft waargenomen. Zulke gegevens laten bij een schijnbare afwezig-heid (in de databank) toe om een duidelijk onderscheid te maken tussen ‘niet gemeld’, ‘niet aanwezig’, en ‘niet bezocht’. Uit de (volledige) soortenlijsten die deze dagstreeplijsten opleveren, kunnen frequenties van voorkomen worden bepaald, inclusief afwezigheid. Hiermee zijn veel meer kwantitatieve analyses mogelijk. Warm aanbevolen dus om zo snel mogelijk van deze invoermogelijk-heid van streeplijsten maximaal gebruik te maken.

Natuur.focus december 2010 147

Biodiversiteit in Vlaanderen

Page 12: Natuur.focus 2010-04

zoekinspanning, ontdekkingskans en niet toevallige keuze van de terreinbezoeken vormen de grootste systematische risico’s voor de interpretatie van een databank met losse waar-nemingen (Snäll et al. 2010). Zijn sommige gebieden (bv. landbouwgebied) sterk misdeeld in de resultaten omdat er weinig natuurwaarnemingen ge-beurden? We denken van niet. Er werd relatief minder gezocht, maar er werd voor verschillen in volledigheid gecorrigeerd (zie achtergronddocument). Overigens kan je bv. met 1.689 waarnemingen van Grauwe gorzen niet bepaald mistroostig zijn omwille van het gebrek aan zoekinspanning geleverd in landbouwgebied. Ook de efficiëntie waarmee jaarlijks de pleisterende Morinelplevieren of doortrekkende Grauwe kie-kendieven opgepikt worden in landbouwgebied, geeft aan dat wel degelijk ook in landbouwgebied de nodige perma-nente ‘waakzaamheid’ heerst. Toegankelijkheid van sommige soorten landgebruik kan wel een effect hebben op het aan-tal waarnemingen. Denk hier aan boomgaarden/kwekerijen, industriegebieden en sommige bostypes die relatief minder bezocht werden.

Binding van waarnemingen met het landgebruik werd niet in rekening gebracht. Veel vogels worden bv. overvliegend waargenomen zonder dat dit wijst op een gebruiksbinding met het onderliggende terrein. Zo worden veel vogels op trek waargenomen in open landbouwgebieden terwijl ze daar geen gebruik van maken. Hoewel het gros van de gegevens bestaat uit vogelwaarnemingen, vormt deze taxonomische groep lang niet altijd de beste groep om op fijne schaal de toe-stand van de biodiversiteit te evalueren. Beweeglijke soorten hebben een meer uniforme verdeling en zorgen dus voor een vervlakking van de verschillen. Dit speelt in het voordeel van de plaatsen die weinig biodiversiteit genereren, maar waar soorten wel eens passeren. Soortenrijkdom wordt vaak gebruikt als maat voor biodiver-siteit. Soortenrijkdom kan echter niet vergeleken worden tus-sen stalen met sterk verschillende omvang en zeker niet als die het resultaat zijn van sterk verschillende zoekinspanningen.Dit is de eerste analyse in haar soort voor Vlaanderen. De be-nadering is ruw en er zijn zeker nog meerdere filters op de data mogelijk, maar het lijkt ons weinig waarschijnlijk dat dit de grote patronen die hier aangetoond worden beduidend zal wijzigen.

Patronen van biodiversiteitHet algemene patroon dat naar voor komt uit de gegevens is dat biodiversiteit aanzienlijk meer voorkomt in natuurgebie-den. Op zich is dit een eerder triviale vaststelling. Wat echter ook opvalt, is de enorme leegheid buiten de natuurgebieden, m.a.w. wat er allemaal niet aanwezig is op 97% van de landop-pervlakte (Figuur 4b).Het is echter intellectueel oneerlijk om enerzijds een heel gam-ma aan habitattypes uit een (half )natuurlijk ecosysteem samen te bundelen in het landgebruik ‘natuurgebied’ en dan aan te tonen dat daar meer biodiversiteit zit dan bv. in één type van een zeer uniform landgebruik als bv. akkers. Die twee hebben onder het huidige gebruik niet dezelfde potentie voor biodi-versiteit. Bovendien heeft die akker in de eerste plaats de func-tie om er een gewas op te telen en is biodiversiteit een bijzaak. Om een beter inzicht te krijgen in wat de belangrijke verschil-len waren binnen landbouwgebied werden vier klassen onder-scheiden, maar voor een algemeen beeld het is realistischer om deze samen te voegen en ‘het landbouwgebied’ als geheel – dus inclusief de resten en randen – te vergelijken met de an-dere types landgebruik. Dat kan je in een oogopslag doen in al de figuren, maar het verandert niet zoveel aan de conclusie dat er in landbouwgebied niet veel biodiversiteit meer te vinden is.In Engeland is aangetoond dat het mogelijk is om met de no-dige natuurmaatregelen in landbouwgebied het aantal akker-vogels opnieuw te laten verdrievoudigen (weblink RSPB). In Vlaanderen zijn we echter nog lang niet zover dat op 70% van de bedrijven beduidende natuurmaatregelen genomen wor-den. Het verschil in prijskaartje verdient ook duiding. Terrein-beherende verenigingen zoals Natuurpunt krijgen voor het beheer van erkende natuurgebieden uit publieke middelen 262 euro subsidie per hectare per jaar. Per hectare landbouw-grond keert Europa in Vlaanderen per jaar echter gemiddeld ca. 400 euro subsidie uit (via de eerste pijler van het Europees landbouwbeleid) (Deuninck 2009), met beperkte verplichtin-gen voor milieumaatregelen (‘cross -compliance’). Het verschil aan publieke diensten, waarvan biodiversiteit er een heel be-langrijke is, dat voor die bedragen gerealiseerd wordt, is echter

0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

Nat

uurg

ebie

d

Ove

riggr

oeng

ebie

d

Nat

uurli

jk b

os

Prod

uctie

bos

Akk

er

Gra

slan

d

Boom

gaar

d e.

d.

Land

bou

w (r

est)

Indu

strie

Indu

strie

(nog

nie

tin

geb

ruik

)

Vers

tede

lijkt

Prop

ortie

van

waa

rnem

inge

n re

latie

f t.o

.v. l

ando

pp

ervl

akte

Vogelrichtlijnsoorten

Habitatrichtlijnsoorten

Figuur 9. Dichtheid aan meldingen van Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijnsoorten per landgebruik. De ‘Europese soorten’ komen vooral voor in gebieden met hoogwaardige natuur.

Waarnemingen van Pestvogels concentreren zich vooral in industriegebieden. (foto: David Verdonck)

148 december 2010 Natuur.focus

Biodiversiteit in Vlaanderen

Natuurfocus 2010-04.indd 148 21/01/11 09:14

Page 13: Natuur.focus 2010-04

gigantisch (Figuur 4b). Daarbovenop kunnen landbouwers via beheerovereenkomsten specifieke natuurmaatregelen afslui-ten (via de tweede Europese pijler): zo kosten bv. grasstroken, graanranden en vogelvoedselgewassen de gemeenschap 1.500-1.600 euro subsidie per hectare per jaar (www.vlm.be). Vandaar het pleidooi van BirdLife International om bij de ko-mende hervorming van het Europese landbouwbeleid ervoor te ijveren dat publieke middelen (subsidies uit belastinggeld) in de eerste plaats aangewend worden voor het realiseren van publieke diensten, zoals biodiversiteit in het landbouwgebied. Met natuurgebieden bereiken we wat dat betreft in elk geval onvergelijkbaar veel meer met veel minder middelen. Implicaties voor beleidDe huidige analyse onderschrijft dat voldoende en voldoende grote natuurgebieden met een aangepast beheer de eerste pijler van een coherent biodiversiteitsbeleid moeten blijven. In Vlaanderen, zitten we nog maar aan 3,3% van de opper-vlakte en er komt jaarlijks gemiddeld slechts 1.813 ha natuur-gebied bij (www.natuurindicatoren.be).De waarde voor biodiversiteit van productiebossen valt zwak uit. Er kan veel winst geboekt worden door ze om te zetten in waardevollere natuurtypes. Een aantal nog niet gebruikte industriegebieden blijkt belangrijke natuurwaarden te her-

bergen. Het loont de moeite om deze te behouden bij de in-vulling of, indien dit niet mogelijk is, de inplanting van indus-triegebied elders te realiseren, waar minder natuurschade is. De industrie kan een belangrijke inspanning leveren voor het behoud van biodiversiteit op haar terreinen. Het enorme ver-schil tussen reeds in gebruik genomen en nog niet ontgonnen zones toont trouwens aan dat er grote mogelijkheden liggen om industriegebieden meer natuurlijk in te richten met meer kansen voor biodiversiteit. Bij Natuurpunt loopt in dat kader een voorbeeldproject ‘Biodiversiteit@bedrijven’.Er is momenteel veel aandacht voor het potentieel van het (voor)stedelijk gebied voor biodiversiteit. De huidige resulta-ten temperen dat enthousiasme echter. Verstedelijkt gebied scoort algemeen zwak voor Rode Lijstsoorten, zeldzame soorten en Europees belangrijke soorten. De diversiteit aan habitats is er wellicht te klein om plaats te bieden aan gevoe-lige natuurwaarden. Tuinvijvertjes kunnen bijvoorbeeld inte-ressant zijn, maar dat lijkt enkel voldoende voor algemenere soorten (‘habitatgeneralisten’). Anderzijds gaat het om bijna 20% van de landoppervlakte en wanneer de gewonere soor-ten daar al meer kansen zouden krijgen, kan dat toch belang-rijk zijn.De huidige analyse geeft een indicatie van de actuele toe-stand van de biodiversiteit binnen de krijtlijnen van het hui-dige landgebruik, maar zegt daarmee niet noodzakelijk veel over de eventuele potenties voor herstel van de biodiversiteit. Productiebossen of landbouwgebied scoren nu slecht, maar in hoeverre die omgezet kunnen worden naar vormen met meer natuurwaarden hangt o.a. af van de gerichte inspanningen die men daarvoor wil doen. Het valt wel op dat verbeteringen voor de biodiversiteit in het huidige landgebruik blijkbaar niet spontaan op grote schaal gebeuren.We horen wel eens in het publieke discours dat landbou-wers historisch altijd de behoeders en beheerders van de biodiversiteit zijn geweest en dus best geschikt om die taak voort te zetten. Dat klinkt goed en kan een interessante piste zijn, maar momenteel is daar in Vlaanderen jammer genoeg weinig resultaat van te merken. Het landbouwgebied scoort over de hele lijn bijzonder zwak voor biodiversiteit. De wei-nige natuurwaarden die er zijn, zitten vooral in de percelen en overhoekjes die niet gebruikt worden voor landbouw-activiteiten (bv. zonevreemde bossen, tuinen, wegbermen, kleine landschapselementen). Het echte productiegebied (ak-ker, weiland, boomgaard), samen de helft van Vlaanderen, is verregaand gesteriliseerd. Of al die ingrepen met negatieve impact op natuurwaarden echt nuttig of nodig waren om de productie te verhogen of de productie-efficiëntie te verbete-ren of de winst te maximaliseren, kan soms in vraag gesteld worden. Om de biodiversiteit in het landbouwgebied terug tot een aanvaardbaar en functioneel niveau te brengen, zullen op grote schaal drastische maatregelen nodig zijn. Een beetje cosmetica om de goodwill te tonen zal niet volstaan om een zichtbaar resultaat op te leveren.Het is opvallend dat natuurgebieden relatief tot hun opper-vlakte ook reeds een grote rol spelen in het behoud van ty-pische landbouwvogels (vooral weidevogels, maar zelfs ook akkervogels). Als succes van het effectief behoud van akker- of weidevogels in het landbouwgebied uitblijft, of als de maat-regelen er teveel zullen kosten voor te weinig resultaat, ligt er duidelijk potentieel om ook het duurzaam veiligstellen van die soorten en systemen via natuurgebieden te gaan klaren.

Analyse van de gegevens uit waarnemingen.be toont dat de Huismus vooral gemeld wordt uit het (voor)stedelijk gebied en voor het overige vooral bij boerderijen voorkomt.(foto: Glenn Vermeersch)

Natuur.focus december 2010 149

Biodiversiteit in Vlaanderen

Page 14: Natuur.focus 2010-04

DANKalle waarnemers die hun waarnemingen melden aan en beheren in Waar-nemingen.be worden hartelijk bedankt voor hun bijdrage: vele kleintjes maken duidelijk een heel groot en sterk verhaal.

Referentiesbutchart s.h.m., et al. 2010. global biodiversity: indicators of recent declines. science 328:1164-

1168. conrad k.f., et al. 2006. rapid declines of common, widespread british moths provide evidence of

an insect biodiversity crisis. biological conservation 132: 279-291. Deuninck j. 2009. impact van rechtstreekse steun op het bedrijfsinkomen. beleidsdomein land-

bouw en Visserij, afdeling monitoring en studie, brussel.Devos k., anselin a. & Vermeersch g. 2004. een nieuwe rode lijst van de broedvogels in Vlaande-

ren (versie 2004). in: Vermeersch et al. (red.). atlas van de Vlaamse broedvogels 2000-2002. instituut voor natuurbehoud, brussel.

Donald P.f., green r.e. & heath m.f. 2001. agricultural intensification and the collapse of europe’s farmland bird populations. Proceedings of the royal society of london (b) 268: 25-29.

Dumortier m., et al. 2007. natuurindicatoren 2007: toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers

voor het beleid. mededelingen van het instituut voor natuur- en bosonderzoek 5: 39. Dumortier m., et al. 2009. natuurverkenning 2030. mededeling van het instituut voor natuur- en

bosonderzoek. inbo.m.2009.7, brussel, belgië.flynn D.f.b., et al. 2009. loss of functional diversity under land use intensification across multiple

taxa. ecology letters 12: 22–33.herremans m. 2008. Punt-transect-tellingen: alleen nog van die “zwette en dèjve”. in: m. herremans

et al. (eds.). jaarverslag 2007. markante resultaten van natuurpunt studie. rapport natuur.studie 2008/1, natuurpunt studie, mechelen, belgië, pp. 68-71.

herremans m. 2010. monitoren via waarnemingen.be. natuur.oriolus 76: 94-108.loh j., et al. 2005. the living Planet index: using species population time series to track trends in

biodiversity. Philosophical transactions of the royal society (b) 360: 289-295.maes D., Van Dyck h. 1999. Dagvlinders in Vlaanderen: ecologie, verspreiding en behoud. stichting

leefmilieu vzw/kbc & instituut voor natuurbehoud & Vlaamse Vlinderwerkgroep vzw, antwer-pen & brussel, belgië.

Papazoglou c., et al. 2004. birds in the european union: a status assessment. birdlife international, Wageningen, nederland.

rands m.r.W., et al. 2010. biodiversity conservation. challenges beyond 2010. science 329: 1298-1303.

rsPb: http://www.rspb.org.uk/ourwork/farming/hopefarm/birdnumbers.aspxsierro a., et al. 2009. banalisation de l’avifaune du paysage agricole sur trios surfaces témoins du

Valais (1988-2006). nos oiseaux 56: 129-148.snäll t., kindvall o., nilsson j. & Pärt t. 2010. evaluating citizen-based presence data for bird moni-

toring. biological conservation (in druk).sutherland W.j. 1983. aggregation and the ideal free Distribution. journal of animal ecology 52:

821-828.Van Dyck h. & maes D. 2010. Zorgwekkende trends voor ‘gewone’ dagvlinders. natuur.focus 9:

14-19.Van swaay c.a.m., et al. 2010. the european butterfly indicator for grassland species 1990-2009.

report Vs2010.010, De Vlinderstichting, Wageningen, nederland. Wallis de Vries m.f., et al. 2010. Verbanden tussen de achteruitgang van dagvlinders en bloemen-

rijkdom. De levende natuur 111: 125-129

AutEuRS:Marc Herremans is diensthoofd en Karin Gielen, Goedele Verbey-len en Wouter Vanreusel zijn medewerkers van de studiedienst van Natuurpunt.

CONtACt:Marc Herremans, Natuurpunt Studie, Coxiestraat 11, 2800 Mechelen. E-mail: [email protected]

Summary:Herremans M., Gielen K., Verbeylen G. & Vanreusel W. 2010. Biodiversity in Flanders. What remains where? Land-use and the presence of fauna and flora based on the records in http://waarnemin-gen.be. Natuur.focus 9(4): 140-150. [in Dutch]

At the end of the International Year of Biodiversity we make a bal-ance for Flanders. Based on 2 million incidental ‘presence only’ re-cords in http://waarnemingen.be, the impact of land use on the main patterns of occurrence of biodiversity are explored. Search effort by observers was much higher in natural areas. Search effort was natu-rally stratified and directed towards areas with more abundant bio-diversity and a higher chance to make interesting observations, i.e. more individuals, more species and more rarities. Observers therefore

behave as in a gold rush: they go where most gold is expected to oc-cur and report most gold from where it occurs. Hence the density of records becomes a useful representation of biodiversity. The density of observations was much higher in nature reserves and other natural areas, particularly for dragonflies, amphibians and species of the Bird and Habitat Directives. This difference between land use was even more pronounced for Red Data Book species and rarities. Compara-tively few records came from agricultural areas, except for farmland birds. However, meadow birds were also reported frequently from natural areas. Urban areas were poor in rare species, Red Data Book species and species of the Bird and Habitat Directives. The patterns indicate that nature reserves serve their purpose and must be the principle pillar of biodiversity policy; yet they take hitherto only 3.3% of the land surface in Flanders.

Op de internationale top over Biodiversiteit in Nagoya in okto-ber 2010 werd beslist dat tegen 2020 17% van het land en 10% van de zeeën effectief beschermd en beheerd moet zijn. Alle landbouwgronden, bossen en visserijgebieden moeten tegen 2020 duurzaam beheerd worden en de impact van vervuiling en vermesting op natuurlijke systemen moet beperkt worden. Het akkoord voorziet ook in een betere uitvoering, opvolging en monitoring van al deze maatregelen. Deze internationale streefdoelen zijn ambitieus, maar noodzakelijk (http://www.teebweb.org). Ze zijn het resultaat van jaren internationaal on-derhandelen en moeten nu vorm krijgen op het terrein, ook in Vlaanderen. Daarom moeten zowel natuur- en milieubeleid

als het duurzaam landbouwbeleid nu een paar versnellingen hoger schakelen.

AchtergrondinformatieBij dit artikel hoort een achtergronddocument. Methodolo-gische aspecten als de afbakening van de landgebruikklassen, de inschatting van het aantal nulwaarnemingen en de door-gevoerde correctie naar vergelijkbare volledigheid van de in-ventaris worden daar in detail toegelicht. Het achtergronddo-cument is online raadpleegbaar op www.natuurpunt.be/focus.

150 december 2010 Natuur.focus

Biodiversiteit in Vlaanderen

Page 15: Natuur.focus 2010-04

Overleven als bedreigde plantensoort in een gefragmenteerd, dynamisch landschap

Peter Breyne, Dries Bonte & Maurice Hoffmann

Wij onderzochten de populatiegenetische structuur van Parnassia in duingebieden langs de Noordzee in Noord-Frankrijk, Vlaanderen en Nederland. Op regionale schaal is er sprake van genetische differentiatie door isolatie, te wijten aan habitatfragmentatie. Op lokaal niveau zien we dat landschapselementen en -dynamiek een belangrijke bijkomende rol spelen bij de genetische opbouw van de metapopulaties. Voor het behoud van de soort en de genetische diversiteit dient men daarmee rekening te houden in een adequaat beheer.

Figuur 1. Voorste zeereep met stuivende helmduinen in de Zeebermduinen in Oostduinkerke. (foto: Maurice Hoffmann)

Natuur.focus december 2010 151

Artikels

Page 16: Natuur.focus 2010-04

Veel plantensoorten komen van nature voor als ruimtelijk ge-scheiden populaties op locaties met een geschikte habitat en staan met elkaar in verbinding via pollenverspreiding en zaad-dispersie. In een dynamisch landschap kunnen veranderende ecologische condities en omgevingsfactoren ertoe leiden dat bepaalde locaties ongeschikt worden voor de soort terwijl an-dere locaties wel geschikt worden en gekoloniseerd kunnen worden (Stacey & Taper 1992). Dit resulteert in zogenaamde metapopulaties waarbij er een evenwicht is tussen lokale extinctie en kolonisatie enerzijds en selectie en adaptatie an-derzijds en waarbij de genetische diversiteit binnen de me-tapopulatie constant blijft (Hanski & Gilpin 1997). Menselijke activiteiten zorgen er echter voor dat het fragiele evenwicht tussen extinctie en kolonisatie binnen een metapopulatie ver-stoord wordt en kunnen ertoe leiden dat migratie binnen en tussen metapopulaties sterk bemoeilijkt of onmogelijk wordt. Geschikte locaties worden te klein en de afstand ertussen wordt te groot om nog migratie toe te laten (Wilcox & Murphy 1985, Young et al. 1996). Als gevolg daarvan houden we enkel kleine, geïsoleerde (meta)populaties over waarin de geneti-sche variatie afneemt, inteelt toeneemt en de differentiatie tussen populaties sterk stijgt (Ellstrand & Elam 1993, Keller & Waller 2002). In het kader van natuurbeheer en behoud van (bedreigde) soorten is het van belang om na te gaan hoe ener-zijds landschapskarakteristieken de (meta)populatiestructuur van een soort bepalen en anderzijds wat het effect is van an-tropogene druk, habitatfragmentatie en het type beheer.Duinformaties langs de Noordzee zijn een mooi voorbeeld van een natuurlijk dynamisch landschap dat sterk beïnvloed wordt door antropogene druk en fragmentatie. Stuifduinen (Figuur 1) zijn onderhevig aan winderosie en verplaatsen

zich continu. Achter de duinen vormen zich pannes (Figuur 2) waar het grondwater aan de oppervlakte komt (Provoost et al. in druk). Deze pannes zijn kalkrijk en voedselarm, overspoe-len in de winter en drogen uit in de zomer en vormen de ge-schikte biotoop voor koloniserende soorten zoals Parnassia, onze studiesoort. De pannes situeren zich in parabolen, van elkaar gescheiden door droge duinruggen (Figuur 3) en elke parabooleenheid vormt een afzonderlijke landschapsentiteit waar Parnassia voorkomt als pioniersplant (De Raeve 1989). In een later ontwikkelingsstadium van de biotoop verruigen de duinpannes en nemen andere plantensoorten de groeiplaat-sen van Parnassia in waardoor deze verdwijnt. Successiever-tragende beheersmaatregelen zoals maaien en extensief be-grazen zorgen er echter voor dat Parnassia kan blijven groeien op plaatsen die normaal niet meer geschikt zouden zijn door dominantie van laatsuccessieve soorten. Het doel van onze studie was om de genetische structuur binnen en tussen lo-caties en (meta)populaties van Parnassia in kaart te brengen en dit te koppelen aan fragmentatie, fitness kenmerken en het dynamische landschap waarin de soort voorkomt.

Parnassia als studiesoortOmschrijvingParnassia Parnassia palustris is een overblijvende, 15 tot 30 cm hoge kruidachtige plant uit de steenbreekfamilie (Figuur  4) die voorkomt op het noordelijk halfrond. Ze vertoont een zogenaamde circumpolaire verspreiding, wat betekent dat ze vanaf een zekere breedtegraad voorkomt in zowat alle gebieden rond de Noordpool. In Vlaanderen en Nederland komt deze pioniersoort hoofdzakelijk voor in kalkrijke gebie-

Figuur 2. Vochtige duinpanne in het duinencomplex Ter Yde (Oostduinkerke). Dit prioritaire Natura 2000 habitat staat vaak onder water in het voorjaar, maar droogt zeer oppervlakkig uit naar het najaar toe; de wortelzone blijft permanent vochtig. (foto: Vilda/Yves Adams)

152 december 2010 Natuur.focus

Artikels

Page 17: Natuur.focus 2010-04

den. Parnassia groeit in lichtrijke, open graslanden en kruip-wilgdwergstruwelen op permanent vochtige, fosfaatarme bodems (Figuur 5). We vinden ze vooral terug in duinvalleien, in het binnenland zeldzaam ook in blauwgraslanden en alkali-sche laagveenmoerassen. Zowel in België als Nederland, maar ook in Luxemburg en Frankrijk, is de soort sterk bedreigd.Elke plant heeft basale bladeren en een tot 30 bloemstelen eindigend in een enkele bloem. De bloeitijd is van juni tot

oktober. De vijf kroonblaadjes zijn wit met groene nerven (Fi-guur 6). In de bloem wisselen vijf vruchtbare meeldraden zich af met vijf onvruchtbare meeldraden, de zogenaamde stami-nodiën. Deze produceren een stroperige, nectarachtige stof, die bestuivers als zweefvliegen en ander insecten aantrekt (Sandvik & Totland 2003). De vijf meeldraden rijpen een voor een, elke dag een en pas na die eerste vijf bloeidagen wordt de stamper ontvankelijk voor stuifmeel. Dit betekent dat de plant in principe niet door eigen stuifmeel kan bestoven worden en dus kruisbestuiving tracht te bevorderen. De vruchten met meerdere honderden stoffijne zaden rijpen in september en oktober. De vruchten staan van in het begin al wat open en de eindstandige opening wordt geleidelijk aan breder, waardoor de zaden zich meer en meer via de wind kunnen verbreiden.

Staalname en genetische analysesWe namen bladstalen in alle duingebieden die zich uitstrekken van Noord-Frankrijk tot in Zeeland waar Parnassia nog voor-komt (Tabel 1, Figuur 7). De voor Parnassia geschikte vochtige standplaatsen zijn van nature sterk gefragmenteerd doordat ze van elkaar gescheiden worden door droge duinruggen. Daarenboven zijn de natuurlijke vochtige biotopen door men-selijk toedoen sterk gefragmenteerd en ingekrompen. Som-mige geschikte biotopen in de bestudeerde regio (voormalige kreekruggen opgebouwd uit kalkrijk, vochtig zand) zijn ex-treem geïsoleerd van andere voor Parnassia geschikte milieus door uitgestrekte, voor de plant ongeschikte polders.De metapopulatie van Perroquet in Noord-Frankrijk (vier be-

Tabel 1. Overzicht van de staalnameplaatsen en enkele genetische parameters. N = aantal bemonsterde individuen. PPL = percentage polymorfe loci (= aantal variabele merkers binnen een populatie). H

j = maat van genetische variatie binnen een populatie.

Populatie Geschattepopulatiegrootte Oppervlakte (m²) N PPL Hj

Perroquet (PQ)

P1 200 2808 19 83,8 0,32

P2 180 2466 18 85,3 0,34

P3 120 2342 18 79,4 0,31

P4 100 723 17 82,4 0,32

Ter Yde (TY)

T1 50.000 4105 19 88,2 0,33

T2 300 2506 19 82,4 0,32

T3 125 2596 10 82,4 0,32

T4 220 11.070 20 86,8 0,34

T5 1400 4800 20 86,8 0,35

T6 14 410 7 80,9 0,31

T7 10 230 10 79,4 0,29

T8 27 260 10 82,4 0,30

Westhoek (WH)

W1 2400 9060 18 85,3 0,35

W2 350 10.220 17 89,7 0,32

W3 40.000 5200 19 86,8 0,31

W4 3200 960 16 85,3 0,32

W5 700 3910 17 83,8 0,33

W6 2400 23.950 18 88,2 0,34

W7 125 1550 19 91,2 0,35

W8 9 820 9 83,8 0,32

IJzermonding (YZ)

1 150 2150 19 63,2 0,23

Westgeul (WG)

1 1000 3000 20 79,4 0,27

2 500 17.500 19 77,9 0,28

3 200 4800 19 77,9 0,28

Figuur 3. Natuurlijke versnippering van vochtige parnassia-vriendelijke duinpannen (de egaal groene graslandvegetaties), van elkaar gescheiden door parnassia-vijandige duinruggetjes, ingenomen door struweel en mosduin. (foto: Maurice Hoffmann)

Natuur.focus december 2010 153

Artikels

Page 18: Natuur.focus 2010-04

Figuur 4. Parnassia groeit in dichte pollen die duidelijk herkenbaar zijn als individu, wat een belangrijk voordeel is voor een populatiestudie. (foto: Vilda/Lars Soerink)

monsterde populaties) sluit nauw aan bij deze van de West-hoek in De Panne (acht bemonsterde populaties), maar beide zijn gescheiden door een weg en camping op de grens tussen Frankrijk en België (Figuur 7). De metapopulatie van Ter Yde in Oostduinkerke (acht bemonsterde populaties) is 10 km ver-wijderd van de Westhoek. Het tussenliggende gebied is sterk bebouwd en er komt geen Parnassia voor. Iets verder bevindt zich in de IJzermonding te Nieuwpoort een volgende geïso-leerde populatie. De rivier de IJzer en sterke bebouwing schei-den deze populatie van Ter Yde. Ten slotte werden ook drie po-pulaties bemonsterd in het natuurreservaat de Westgeul, nabij de Braakman in Zeeland (Nederland).Het aantal individuen per populatie varieerde van 3 tot meer dan 10.000 (Tabel 1). Per populatie werden een 20-tal planten bemonsterd, tenzij het totale aantal kleiner was, dan werden alle individuen bemonsterd (Tabel 1). Uit elke plant werd DNA geëxtraheerd waarna we met behulp van de AFLP-techniek (zie Box) individuele genetische vingerafdrukken genereer-den. Vermits elk individu een unieke vingerafdruk heeft, kunnen we de verwantschap en genetische variatie tussen planten bepalen op verschillende niveaus: binnen populaties, tussen populaties van eenzelfde metapopulatie en tussen metapopulaties of locaties. De genetische differentiatie werd bepaald door het berekenen van Fst-waarden (zie Box), de on-derlinge situering van de populaties ten opzichte van elkaar werd na een principale coördinatenanalyse op basis van de genetische afstanden grafisch weergegeven in een assenstel-sel (zie Figuur 8). Voor de metapopulaties in Vlaanderen en

Noord-Frankrijk konden we de genetische diversiteit ook ver-gelijken met enkele fenotypische kenmerken.

ResultatenSterke genetische differentiatie langsheen de kustIn eerste instantie vergeleken we de verschillende staalname-plaatsen zonder aandacht te besteden aan (meta)populatie-structuur. Figuur 8 toont een duidelijk en een enigszins te verwachten patroon, met drie sterk verschillende groepen. De planten uit Perroquet (F) en uit de Westhoek sluiten nauw bij elkaar aan en vormen één groep. Ter Yde en IJzermonding vor-men een tweede groep en de Nederlandse populaties vormen een derde, aparte groep. Deze sterke clustering duidt op heel geringe of onbestaande uitwisseling van genetisch materiaal tussen deze drie groepen.Als we meer in detail kijken naar een aantal bijkomende gene-tische variabelen (Tabel 1), dan zien we dat de IJzermonding-populatie het meest afwijkt. De genetische variatie in deze populatie is het laagst en de differentiatie met de andere on-derzochte populaties is het hoogst. De populatie aan de IJzer-monding bevindt zich dan ook op een geïsoleerde plaats (3,5 km van de dichtstbijzijnde populatie), zonder ander geschikt Parnassia-habitat in het tussenliggende gebied en is boven-dien vrij klein. Mogelijk treedt hier inteelt en genetische drift op en is er minder genetische variatie door een gebrek aan genenuitwisseling met andere populaties.De drie populaties van de Westgeul verschillen nauwelijks van elkaar en zijn genetisch nauw verwant. Het betreft hier popu-laties die reeds bekend zijn van in de jaren zeventig (Hoffmann 1981). In die periode ontstonden door de Deltawerken op heel wat plaatsen grote kalkrijke, zandige, vaak permanent vochti-ge gebieden (een soort surrogaat-vochtige-duinvalleien), die uitermate geschikt waren voor de pionierende Parnassia, die toen ook vrij massaal op dergelijke standplaatsen verscheen. Het feit dat parnassiazaden zich hoofdzakelijk via de wind verspreiden zal daar zeker toe bijgedragen hebben. De oor-sprong van deze sterk geïsoleerde Westgeulpopulaties is dan ook eerder in het Zeeuwse noorden dan aan de Belgische kust te zoeken.

Genetische structuur van de metapopulatiesBinnen en tussen de drie metapopulaties (Perroquet, West-hoek en Ter Yde) die meer in detail werden bestudeerd, zien

Box: BegrippenAFLP (Amplified Fragment Length Polymorphism) is een moleculaire merkertechniek waarbij het DNA in korte, variabele stukjes wordt geknipt met behulp van specifieke enzymen waarna een subset (meerdere honderden) van de fragmentjes duizenden maal wordt gekopieerd, geschei-den volgens grootte en gevisualiseerd. Het resultaat is een bandenpatroon (een genetische vingerafdruk) dat uniek is voor elk individu.Fst-waarden zijn een maat voor genetische differentiatie tussen populaties. Fst-waarden variëren tussen 0 (de popu-laties zijn genetisch identiek) en 1 (de populaties zijn totaal verschillend).Fenotypische (vs genotypische) kenmerken: het fenotype (hoe een individu er uitziet) is een uiting van het genotype (het genetisch materiaal onder de vorm van genen). Variatie in de samenstelling van het genetisch materiaal resulteert in een ander fenotype.

154 december 2010 Natuur.focus

Artikels

Page 19: Natuur.focus 2010-04

we enkele duidelijke verschillen (Bonte et al., in druk). De ge-netische variatie binnen de verschillende individuele popula-ties fluctueert niet sterk, maar er is toch een positief verband met de grootte van de populatie (grote populaties vertonen een hogere diversiteit). Deze intrapopulatie-diversiteit is ver-antwoordelijk voor het grootste aandeel (79%) van de totale diversiteit. De variatie tussen en binnen de drie metapopula-ties bedraagt respectievelijk 13 en 8%. De genetische differen-tiatie tussen de populaties binnen elk van de metapopulaties is laag (Fst varieert van 0 tot 0,13) en is voor elke metapopu-latie nagenoeg gelijk. Tussen de drie metapopulaties stijgt de differentiatie aanzienlijk tot Fst-waarden hoger dan 0,2, waar-bij Ter Yde het meest afwijkt. Op deze regionale schaal zien we dat de genetische differentiatie verband houdt met de geo-grafische afstand tussen de drie metapopulaties. Dit betekent dat genenuitwisseling tussen Perroquet, Westhoek en Ter Yde sterk verhinderd tot onmogelijk is doordat de drie locaties te geïsoleerd zijn van elkaar.Binnen elk van de metapopulaties zien we ook nog een dis-crete opsplitsing van de populaties die kan gecorreleerd wor-den met de landschapsindeling in parabooleenheden. Voor elk van de drie metapopulaties vertonen de populaties binnen de parabolen een grotere genetische verwantschap dan tus-sen parabolen, zelfs indien de afstand tussen populaties bin-nen een parabooleenheid groter is dan deze tussen populaties behorende tot een andere panne. Elke parabooleenheid wordt gekenmerkt door een beperkt aantal overheersende geneti-sche types (Figuur 9).

Correlatie met fenotypische kenmerkenIn een voorgaande studie (Bossuyt 2007) werd het aantal bloemstengels per plant geteld en de hoogte van de planten opgemeten. Daarnaast werd het gewicht van rijpe vruchten en zaden bepaald. Tenslotte werd ook de gemiddelde grootte van de zaden bepaald. Dit werd dan gekoppeld aan de alge-mene levensvatbaarheid van de (meta)populatie.In onze studie gingen we na of de fenotypische kenmerken samenhangen met de graad van genetische variatie (zie Box). Die analyse toonde aan dat zaadgrootte positief gekoppeld is met hogere genetische diversiteit. Populatiegrootte was dit niet. Dit kan erop wijzen dat de genetische diversiteit veel tra-ger herstelt dan de populatiegrootte en doet vermoeden dat de hoeveelheid aan genetische informatie effecten heeft op morfologische kenmerken, en dus op de levensvatbaarheid van de populaties.

BesprekingOp regionale schaal is de geografische afstand de belangrijk-ste factor om de genetische verschillen tussen de verschil-lende onderzochte populaties te verklaren. Die genetische verschillen kunnen rechtstreeks te wijten zijn aan de isolatie van de populaties van elkaar, maar kunnen eventueel ook ge-relateerd zijn aan een verschil in oorsprong van de vergele-ken populaties (cf. de hypothese dat de Westgeulpopulaties afkomstig zouden zijn uit het noorden en niet van aan de Belgische kust). Toenemende afstand verkleint evenwel so-wieso de kans op genetische uitwisseling tussen populaties van dezelfde soort.Populaties in Noord-Frankrijk, Vlaanderen en Nederland zijn dus sterk gedifferentieerd. Habitatfragmentatie, antropogene druk en het inkrimpen van beschikbare biotopen hebben

Figuur 7. Staalnameplaatsen in Noord-Frankrijk en Vlaanderen. De staalnameplaatsen in Nederland zijn niet weergegeven.

Figuur 8. Ruimtelijke opdeling van de onderzochte populaties op basis van paarsgewijze genetische afstanden.

Figuur 5. Parnassia-gedomineerde duinpannevegetatie in het Vlaams natuurreservaat De Westhoek (De Panne) (foto: Maurice Hoffmann)

Natuur.focus december 2010 155

Artikels

Page 20: Natuur.focus 2010-04

Figuur 6. Bloemen van Parnassia, met de karakteristieke groene nerven. In ultraviolet lichten die nerven duidelijk op, wat aan de voor UV-licht gevoelige facetogen van bestuivers de weg wijst naar de (zeer beperkt beschikbare) nectar aan de basis van de staminodiën. (foto: Edgard Verhasselt)

ervoor gezorgd dat er nog slechts een beperkt aantal locaties overblijven waar Parnassia kan overleven. Tussen de onder-zochte locaties in Vlaanderen, Frankrijk en Nederland is er wellicht geen contact meer. De toekomst zal moeten uitwijzen of de lokale populaties genetisch voldoende sterk zijn om te overleven. Inteelt en genetische drift kunnen er namelijk vrij snel voor zorgen dat een populatie verdwijnt (bv. Hensen & Oberprieler 2005).

Rol van landschap voor genenuitwisselingBinnen de drie metapopulaties die meer in detail werden bestudeerd, werd vastgesteld dat ook landschapskenmer-ken mee de genetische structuur bepalen. De onderzochte gebieden worden gekenmerkt door de aanwezigheid van dynamische stuifduinen die zich verplaatsen en in hun kiel-zog duinpannes creëren waar Parnassia tijdelijk kan gedijen. Bij gebrek aan beheer verruigen na verloop van tijd de duin-pannes en verdwijnt Parnassia. De soort probeert dan nieuw ontstane locaties in te nemen. Parnassia komt er dus voor als pioniersoort in een metapopulatiestructuur. De stuifduinen die de gebieden en de metapopulaties opsplitsen in para-booleenheden vormen een natuurlijke barrière voor genen-uitwisseling. Binnen eenzelfde parabooleenheid is er wel nog voldoende genenuitwisseling tussen de aanwezige po-pulaties. Tijdens de wintermaanden, wanneer de duinpannes onder water staan, kan zaadverspreiding vlot verlopen via het water. Het is echter vooral de wind die zorgt voor zaadverbrei-ding binnen eenzelfde parabooleenheid, daar Parnassia stof-zaad heeft dat heel gemakkelijk met de wind verbreid wordt. Zaadverbreiding via water en wind tussen parabooleenheden

is minder evident. Genenuitwisseling via bestuiving binnen een parabooleenheid zorgt er allicht ook voor dat de popu-laties met elkaar in contact blijven. Maar tussen de eenheden zorgen de stuifduinen ook hier voor een barrière voor de be-stuivers. Het zijn namelijk vooral zweefvliegen behorende tot de soort Epsyrphus balteatus, een soort met een eerder be-perkt dispersievermogen, die instaan voor de bestuiving.

Rol van grazers?De geringe differentiatie tussen parabooleenheden wijst er echter op dat er tussen de parabooleenheden beperkte ge-nenuitwisseling plaatsvindt. Dit is mogelijk het gevolg van natuurlijke genenuitwisseling, maar mogelijk speelt de in-troductie van grote grazers (konik- en shetlandpony’s, ezels en hooglandrunderen) ook een rol. Het is niet onmogelijk dat zaden door de grazers van de ene panne naar de andere wor-den overgebracht in de vacht of aan de hoeven (epizoöcho-rie). Anderzijds kunnen zaden ook via maaimachines tussen de parabooleenheden verbreid worden. Gezien de ruimtelijke opsplitsing het laagst is in de Westhoek, niet toevallig het meest en langst beheerde terrein, lijkt de invloed van de be-heerder en het beheer op zaaddispersie zeer plausibel.

Lessen voor het beheerOm de totale genetische diversiteit en de metapopulatie-structuur te vrijwaren en Parnassia als soort voldoende over-levingskansen te bieden in Perroquet, Westhoek en Ter Yde, is het van belang om de huidige, natuurlijke landschapsstruc-tuur en -dynamiek te behouden. Via een aangepast beheer (het tegengaan van verruiging) moet de soort voldoende

156 december 2010 Natuur.focus

Artikels

Page 21: Natuur.focus 2010-04

Summary:Breyne P., Bonte D. & Hoffmann M. 2010. Plant survival in dy-namic and fragmented landscapes. The case of Marsh Grass-of-Par-nassus (Parnassia palustris). Natuur.focus 9(4): 151-157. [in Dutch]

Dune areas along the North sea coast form a dynamic landscape in which sand drift has a strong impact on the spatial dynamics of a large number of plant species including the endangered species Parnassia palustris. Parnassia is a pioneering plant inhabiting dune slacks formed by sand displacements in parabolic dune landscapes. The species is known to suffer from dispersal limitation and inbreeding when ge-

netic exchange between populations is restricted. Using AFLP analy-sis, we showed that on a regional scale (North of France, Flanders and Zeeland in the Netherlands) genetic differentiation is driven by isola-tion by distance. Habitat fragmentation and anthropogenic pressure has resulted in small isolated populations without gene flow between them. On a local scale, landscape properties strongly influence (meta)population structure. The sandy dunes form a barrier inhibiting gene flow among populations. Populations in different parabola units are less closely related than expected on the basis of geographic distance. As the species’ population genetic structure is triggered by sand drift driven landscape formation, preserving the sand dynamics is essential to maintain the species.

Referentiesbonte D., breyne P., brys r., de la Peña e., D’hondt b., ghyselen c., Vandegehuchte m. & hoffmann m.

landscape dynamics determine the small-scale genetic structure of an endangered dune slack plant species. journal of coastal research, in druk.

bossuyt b. 2007. genetic rescue in an isolated metapopulation of a naturally fragmented plant species, Parnassia palustris. conservation biology 21: 832-841.

De raeve f. 1989. landschap en beheer van de kustduinen: mag “natuur” ooit weer eens natuur worden? in: hermy m. (red.) natuurbeheer. brugge, marc Van de Wiele. p. 125-143.

ellstrand n.c. & elam D.r. 1993. Population genetic consequences of small population-size - impli-cations for plant conservation. annual review of ecology and systematics 24: 217-242.

hanski i. & gilpin m.e. 1997. metapopulation biology: ecology, genetics, and evolution. academic Press, san Diego, ca.

hensen i. & oberprieler c. 2005. effects of population size on genetic diversity and seed produc-tion in the rare Dictamnus albus in central germany. conservation genetics 6: 63-73.

hoffmann m. 1981. Vergelijkende vegetatiekundige studie van drie terreinen in het zout-zoetover-gangsgebied van de braakman en op Voorne. licentiaatsverhandeling universiteit gent, 220 p.

keller l. f. & Waller D.m. 2002. inbreeding effects in wild populations. trends in ecology & evolu-tion 17: 230-241.

Provoost s., jones m.l. & edmondson s.e. (in druk). changes in landscape and vegetation of coastal dunes in northwest europe: a review. journal of coastal conservation. Doi: 10.1007/s11852-009-0068-5.

sandvik s.m. & totland o. 2003. Quantitative importance of staminodes for female reproductive success in Parnassia palustris under contrasting environmental conditions. canadian journal of botany-revue canadienne De botanique 81: 49-56.

stacey P.b. & taper m. 1992. environmental variation and the persistence of small populations. ecological applications 2: 173-180.

Wilcox b.a. & murphy D.D. 1985. conservation strategy: the effect of fragmentation on extinction. american naturalist 125: 879-887.

Young a., boyle t. & brown t. 1996. the population genetic consequences of habitat fragmenta-tion for plants. trends in ecology and evolution 11: 413-418.

AutEuRS:Peter Breyne is senior onderzoeker binnen de onderzoeksgroep Ge-netische Diversiteit van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO). Dries Bonte is professor ecologie in de onderzoeksgroep Terrestrische Ecologie van de Universiteit Gent. Maurice Hoffmann is hoofd van de afdeling Biodiversiteit & Natuurlijk Milieu van het INBO en professor plantenecologie aan de Universiteit Gent.

CONtACt:Peter Breyne, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Gaver-straat 4, 9500 Geraardsbergen. E-mail: [email protected]

kansen krijgen om zich verder uit te breiden en grotere po-pulaties te vormen. Daarnaast toonde Bossuyt (2007) aan dat kruisingen tussen planten met eenzelfde genetische achtergrond een sterke depressie in de zaadzetting kunnen induceren. Maximaal behoud van genetische variatie binnen en tussen metapopulaties is dus essentieel om langdurige leefbaarheid van de populaties te garanderen. Daarom is het van belang om alle aparte parabooleenheden en populaties te behouden daar ze allen genetisch uniek zijn en via spora-dische uitwisseling van genetisch materiaal de metapopula-tie in stand houden. Elke populatie die verloren gaat zonder dat ze zich elders opnieuw kan vestigen, betekent een onom-keerbaar verlies aan genetisch materiaal en een potentiële verlaging van overlevingskansen van de soort in de meta-populaties langs de Vlaamse kust.

Figuur 9. Genetische samenstelling van de populaties binnen elk van de bemonsterde duinpannen in Westhoek (W, links) en Ter Yde (T, rechts). Elk taartdiagram geeft het aantal genotypes (elk kleur is een genotype) en de relatieve abundantie ervan weer van de populaties binnen een duinpanne.

Natuur.focus december 2010 157

Artikels

Page 22: Natuur.focus 2010-04

Behoud van Vlaamse en Nederlandse Hamstersgenetisch herstel en akkerbeheer gaan hand in hand

Maurice La Haye, Veronique Verbist & Hans Peter Koelewijn

Uit genetisch onderzoek aan de Hamster in Vlaanderen en Nederland is gebleken dat alle resterende populaties een geringe genetische variatie hebben, wat de levensvatbaarheid van de populaties in het gedrang brengt. De genetische variatie kan het best worden verhoogd door bijplaatsingen van individuen uit Vlaanderen, Nederland en Noord-Rhein Westfalen, omdat de populaties in die regio historisch gezien een geheel vormden. Het verhogen van de genetische variatie is enkel zinvol in leefgebieden waar voldoende hamstervriendelijk beheer wordt uitgevoerd of waar uitbreiding van het hamstervriendelijke beheer in de nabije toekomst te verwachten is. Zonder aangepaste beheermaatregelen in het agrarisch gebied zal de soort immers weer sterk achteruitgaan.

De Europese Hamster, sterk bedreigd in België en Nederland (foto: Vilda/Rollin Verlinde).

158 december 2010 Natuur.focus

Artikels

Page 23: Natuur.focus 2010-04

Hamsters in de verdrukkingDe Europese Hamster Cricetus cricetus is een uiterst zeldzaam knaagdier dat in Vlaanderen nog slechts in enkele akkergebie-den in de provincies Vlaams-Brabant en Limburg wordt aan-getroffen. Enige decennia geleden was het diertje nog wijd-verspreid in deze provincies, maar inmiddels is de Hamster er bijna volledig verdwenen. Niet alleen in Vlaanderen is de soort sterk achteruitgegaan, ook in het gehele westelijke deel van het Europese areaal (Zuid-Nederland, Noord-Frankrijk en het Rijndal in Duitsland) is de soort momenteel ernstig bedreigd. Meer recent gaat de Hamster ook sterk achteruit in het ooste-lijk deel van het Europese areaal in landen als Polen, Hongarije en in het oosten van Duitsland. Recente beschermingsprojec-ten in West-Europa richten zich op het vergroten van de gene-tische variatie in de laatste restpopulaties in samenhang met aangepast hamstervriendelijk agrarisch beheer.De belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van de Ham-ster is de intensivering van de landbouw, waardoor in het agrarische gebied van West-Europa grote veranderingen zijn opgetreden. De Hamster is sterk gebonden aan granen (tarwe, haver, gerst, rogge; Kayser 2002, Kupfernagel 2007), maar juist de graanteelt is sterk veranderd. Het areaal granen is afgeno-men en in de plaats daarvan worden nu op veel grotere schaal maïs, bieten en aardappelen geteeld, gewassen waarin de Hamster niet of nauwelijks kan overleven (Kuiters et al. 2010).

Ook worden er andere graansoorten en -variëteiten geteeld. Vroeger hadden zomergranen de overhand, maar tegenwoor-dig worden vrijwel alleen nog wintergranen verbouwd. Win-tergranen hebben als groot nadeel dat de oogst enkele weken vroeger valt dan bij zomergranen, wat nadelig is voor de over-leving van de Hamsters (La Haye et al. 2010). Het agrarische landschap is bovendien veranderd door een toename van de perceelsgrootte, het verdwijnen van onbewerkte perceelran-den en graften (steilrandjes) en een sterke toename van de infrastructuur (wegen en bebouwing). Het huidige agrarische landschap is vanuit het perspectief van de Hamster momen-teel matig van kwaliteit en sterk gefragmenteerd. Alleen op enkele kleine plekjes zijn de omstandigheden nog gunstig ge-noeg om een kleine populatie te laten voortbestaan. De vraag is echter voor hoe lang.

Snelle achteruitgangDe achteruitgang van de Hamster is waarschijnlijk al decennia aan de gang (Mercelis 2003), maar de voorbije tien jaar lijkt het alsof die in een stroomversnelling terecht is gekomen en er een ‘minimale ondergrens’ is overschreden. De snelle achteruitgang in Vlaanderen kan geschetst worden aan de hand van het aantal UTM-hokken waarin de soort werd aangetroffen. In de periode 1998-2002 werd de soort in maar liefst 92 kilometerhokken aangetroffen (bron: Zoogdierendatabank van Natuurpunt Studie/Zoogdierenwerkgroep). Nadien gaat de Vlaamse hamsterpopulatie sterk achteruit. In 2007 werd de aanwezigheid nog slechts in 15 hokken vastgesteld. In voorheen bekende leefgebieden als Hoegaarden is de soort ondanks gerichte inventarisaties recent niet meer aangetroffen (Verbeylen & Hens 2008). Na 2007 is de Hamster in Vlaanderen alleen nog aangetroffen in enkele kilometerhokken in Bertem-Leefdaal (provincie Vlaams-Brabant) en in de omgeving van Widooie-Tongeren (provincie Limburg).Een zelfde patroon van achteruitgang heeft zich ook in Nederland voorgedaan (Figuur 1), waarbij in de jaren negentig van de vorige eeuw de soort in minder dan tien jaar van redelijk wijdverspreid achteruitging tot één enkele populatie nabij Maastricht (Apeldoorn & Nieuwenhuizen 1998). Hoe de hamsterpopulatie Apeldoorn volgens de literatuurlijst zich heeft ontwikkeld in aangrenzend Duitsland (in de deelstaat Noord-Rhein Westfalen) is onduidelijk, maar net als in Vlaanderen en Nederland resteren daar nu nog slechts enkele geïsoleerde populaties (Figuur 2; Pauly 2007). De exacte reden voor het plotselinge instorten van de populaties in Vlaanderen en Nederland is onbekend, maar het is duidelijk dat deze ‘crash’ grote gevolgen heeft voor de wijze waarop de Hamster in Vlaanderen, Nederland en Noord-Rhein Westfalen behouden en beschermd kan worden.

Kleine populaties en genetische diversiteitHet instorten van een populatie gaat vaak samen met een groot verlies aan genetische variatie. Er blijven maar weinig individuen over. Deze individuen zijn meestal een subset van de oorspronkelijk aanwezige variatie. Daarnaast zijn de mogelijkheden voor partnerkeuze in de nieuwe populatie beperkt. Hierdoor kan de onderlinge verwantschap tussen de Hamsters snel toenemen en ligt inteelt op de loer. Gezamenlijk leidt dit tot een geringere variatie en genetisch meer uniforme individuen. Als de resterende populaties ook nog onderling

Aantal km² met hamsterburchten in Nederland

242

143

15 127 39

0

50

100

150

200

250

300

1970-1993 1994-1997 1998-2001 2002-2005 2006-2009

Oorspronkelijk

Vanaf 2002

Figuur 1. Aantal kilometerhokken waarin hamsterburchten zijn gevonden in Nederland in de periode 1970–2009. Sinds 2002 wordt de soort actief geherintroduceerd in verschillende leefgebieden (zie ook Figuur 4).

Een vers uitgegraven ingang van een hamsterburcht (foto: Gerard Muskens)

Natuur.focus december 2010 159

Artikels

Page 24: Natuur.focus 2010-04

geïsoleerd raken en er geen uitwisseling van individuen meer plaatsvindt (migratie), kunnen deze restpopulaties door toeval onderling genetisch sterk van elkaar gaan verschillen (drift). Een bijkomend gevolg van de geringe genetische variatie is dat ook het evolutionair aanpassingsvermogen van een populatie afneemt (Frankham et al. 2002). Kort gesteld, een populatie ontbeert de genetische informatie om zich bij gewijzigde omstandigheden te kunnen handhaven en zal steeds meer genetische variatie kwijtraken. De ‘fitness’ van de populatie wordt daarmee steeds lager. Hoewel dit onder stabiele omstandigheden geen direct waarneembare gevolgen hoeft te hebben, kan dit bij meer stressvolle of veranderende omstandigheden leiden tot het uitsterven van de populatie.

Genetisch onderzoek voor behoud van de HamsterOnderzoek naar de genetische kenmerken van de hamsterpo-pulaties kan op verschillende manieren inzichten verschaffen die essentieel zijn voor het behoud van de soort en doeltref-fende beschermingsmaatregelen. Enerzijds als diagnostisch gereedschap om Hamsters individueel te herkennen (ieder individu is uniek en als zodanig te herkennen via zijn/haar DNA-patroon, de genetische vingerafdruk), anderzijds als stu-dieobject (‘hoeveel genetische variatie moet een levensvat-

bare populatie minimaal bevatten?’) en methode om relaties tussen populaties in kaart te brengen. In het eerste geval kun-nen de gegevens inzicht geven in de populatiedynamiek van een soort (mortaliteit, reproductie en gedrag), in het tweede geval kan een indicatie worden verkregen waar eventueel die-ren voor herintroducties of fokprogramma’s vandaan zouden kunnen komen. Door dezelfde populaties gedurende verschil-lende jaren te bemonsteren kunnen veranderingen in geneti-sche parameters aangeven welke processen er spelen in een populatie (genetische monitoring; Schwarz et al. 2007). Gene-tisch onderzoek kan daarom een veel beter inzicht opleveren in de processen die spelen bij kleine populaties en hoe daarin te sturen dan meer traditionele methoden als telemetrie (Koe-lewijn & Kuiters 2011).Omdat de Hamsters in zowel Vlaanderen, Nederland en Duits-land achteruitgingen en nu beperkt zijn tot kleine restpo-pulaties werd in Nederland een groot beschermingsproject

Figuur 2. Verspreiding van de Hamster in Europa, gebaseerd op Mitchell-Jones et al. (1999), met een detailuitsnede van België, Nederland en aangrenzend Duitsland (Noord-Rhein Westfalen). Zwarte omlijning = historische areaal; grijs gearceerd: verspreiding historische populatie België en Nederland; H1 – Historisch Belgie; H2 – Historisch Nederland; zwarte punten: huidige (onderzochte) populaties; R1 = Bertem-Leefdaal (B); R2 = Widooie-Tongeren (B); R3 = Heer (NL); R4 = Neuss (D); R5 = Zülpich (D).

Figuur 3. Principale Coördinaten Analyse (PCA) gebaseerd op de genetische verwantschap van de onderzochte hamsterpopulaties. Elk symbool stelt een Hamster voor en de vorm of kleur van het symbool geeft de populatie weer waar de Hamster bemonsterd is. Hoe dichter punten bij elkaar liggen, hoe groter de onderlinge genetische gelijkenis tussen de Hamsters. Op de X-as de score van een Hamster monster op de eerste principale coördinaat (PCA 1), op de Y-as de score op de tweede principale coördinaat (PCA 2).(a) Een analyse op Europese schaal toont duidelijk drie verschillende clusters met Hamsterpopulaties. Hamsters uit de Elzas en uit Oost-Duitsland vormen twee afzonderlijke clusters. De Hamsters van België, Nederland en Noord-Rhein Westfalen vormen gezamenlijk een derde cluster.(b) Verdere analyse van dit laatste cluster toont dat ook de Hamsters uit België, Nederland en Noord-Rhein Westfalen onderling duidelijke genetische verschillen tonen. Historisch (museum)materiaal uit Nederland en België (open symbolen) toont duidelijke onderlinge overlap: vroeger was er sprake van één grensoverschrijdende populatie in België en Nederland. Alle huidige populaties zijn onderling te onderscheiden en vertegenwoordigen verschillende delen van de oorspronkelijke variatie.

160 december 2010 Natuur.focus

Artikels

Page 25: Natuur.focus 2010-04

opgezet (Krekels 1999), waarbij 14 wilde Hamsters (populatie Heer, Nederlands Limburg) werden weggevangen om de basis te vormen van een fokprogramma onder leiding van Diergaar-de Blijdorp in Rotterdam. Een genetische studie werd opgezet om beter zicht te krijgen op de verspreiding en genetische re-laties tussen de kleine populaties in Vlaanderen, Nederland en Noord-Rhein Westfalen (aangrenzend Duitsland). Ook werden twee grote referentiepopulaties (Elzas in Frankrijk en Saksen-Anhalt in voormalig Oost-Duitsland) in de analyses betrokken (Figuren 2 & 3). Daarnaast werden de natuurhistorische musea in Leiden (Naturalis) en Brussel (KBIN) bezocht om het gene-tisch profiel van opgezette Hamsters te onderzoeken: dit ma-teriaal vormt een signatuur uit het verleden (historische bron-populatie) en kan als referentie dienen om inzicht te krijgen in de processen die betrokken waren bij de snelle achteruitgang van de Hamster (La Haye et al. aangeboden).

Oorspronkelijk één, inmiddels gescheidenGenetisch onderzoek van de laatste Nederlandse Hamsters toonde aan dat in het DNA van de gevangen Hamsters weinig genetische variatie te vinden was (Neumann & Jansman 2004). Onderzoek van hamsterharen uit de populaties van Bertem-Leefdaal, Widooie-Tongeren en Noord-Rhein Westfalen bleek hetzelfde resultaat op te leveren. In de populatie van Bertem-Leefdaal bleek de genetische variatie zelfs volledig te zijn ver-dwenen. Alle onderzochte Hamsters uit dit leefgebied in de periode 2000–2007 hadden hetzelfde genetische profiel en verschillende individuen waren onderling niet meer te onder-

scheiden. Daarentegen bleek dat in de ‘historische’ populaties van zowel Nederland als Vlaanderen veel meer genetische va-riatie aanwezig was (La Haye et al. aangeboden). Deze variatie was wel lager en verschillend van die in de referentie popula-ties (Figuur 3a).Niet alleen hadden alle huidige hamsterpopulaties van Vlaan-deren, Nederland en Noord-Rhein Westfalen een lage geneti-sche variatie, ook bleek dat in de verschillende populaties an-dere genetische variatie was behouden (Figuur 3b). Dit duidt op genetische drift: in korte tijd gaat (veel) genetische variatie verloren, maar het is onvoorspelbaar welke deel van de gene-tische variatie aanwezig blijft. Zo bedroeg de Fst (zie Box 1) tussen de huidige Vlaamse en Nederlandse hamsterpopulaties 0,64. Opvallend genoeg bleek uit de analyse dat de historische populaties van Nederland en Vlaanderen genetisch niet te onderscheiden waren (Fst = 0,03). De hamsterpopulaties van beide landen vormden vroeger dus één grensoverschrijdende populatie. Vermoedelijk behoorden de Hamsters in aangren-zend Duitsland (deelstaat Noord-Rhein Westfalen) ook tot dezelfde populatie, maar daarvan waren helaas geen museu-mexemplaren aanwezig om te onderzoeken.Het drifteffect heeft er zo toe geleid dat iedere hamsterpopu-latie in Vlaanderen, Nederland en Noord-Rhein Westfalen mo-menteel een unieke genetische samenstelling heeft. Iedere populatie vertegenwoordigt een stukje van de historisch aan-wezige genetische variatie (Figuur 3b) en het uitsterven van een van de populaties zal dan ook leiden tot een onomkeer-baar verlies aan genetische variatie.

Het leefgebied van de Hamsters te Bertem is een landschappelijk gevarieerd akkergebied met kleine percelen (gemiddeld 1 ha) waar jaarlijks op 50-60% van de oppervlakte granen verbouwd worden. (foto: Maarten Hens)

Natuur.focus december 2010 161

Artikels

Page 26: Natuur.focus 2010-04

Mogelijke bronpopulaties voor vergroten genetische variatieDe aandacht voor de genetische variatie bij het beschermen en behouden van de Hamster is mede ingegeven door het feit dat een lage genetische variatie kan duiden op een lagere ‘fitness’ van de populatie, waardoor de levensvatbaarheid van een populatie op de langere of kortere termijn in het gedrang komt. Aangezien genetische variatie niet spontaan terug-keert (of alleen over hele lange tijdsperioden) en de huidige populaties sterk geïsoleerd zijn, is het actief introduceren van Hamsters uit andere populaties de enige mogelijkheid om de genetische variatie te vergroten. Het is daarbij belangrijk dat zoveel mogelijk gebruik gemaakt wordt van populaties die ecologisch en genetisch het meest lijken op de van origine aanwezige Hamsters. Als daar geen rekening mee gehouden wordt (of kan, omdat andere populaties niet voor handen zijn) is er kans op ‘outbreeding depression’. Daarbij wordt geneti-sche variatie geïntroduceerd die niet leidt tot herstel van de populatie-fitness, maar de problemen juist vergroot, bijvoor-beeld door wijzigingen in het gedrag van de voorheen aan de lokale situatie aangepaste dieren of in het tijdstip waarop jongen worden geboren.Genetisch gezien wijkt de (historische) populatie in België, Nederland en Noord-Rhein Westfalen duidelijk af van andere populaties in West- en Oost-Europa (Figuur 3a; Neumann et al. 2005). Het zou dus onverstandig zijn om bijvoorbeeld Ham-sters uit Oost-Europa of de Elzas in Vlaanderen of Nederland los te laten. Vooralsnog is het daarom beter om de genetische variatie in andere populaties te verhogen met Hamsters uit het Nederlandse fokprogramma of met Hamsters uit in het wild levende populaties in Vlaanderen, Nederland en Noord-Rhein Westfalen. Bij deze conclusie is leidend dat de histori-sche populatie één geheel vormde (lage Fst, weinig genetisch verschil), want op basis van de huidige populaties zou deze conclusie niet meer kunnen worden getrokken (hoge Fst, sterk genetisch verschil).

FokprogrammaIn het Nederlandse fokprogramma is de genetische variatie verhoogd door enkele Hamsters uit populaties in Vlaande-ren (Bertem-Leefdaal en Widooie-Tongeren) en Noord-Rhein Westfalen (Neuss) in te kruisen. Een verdere uitbreiding van de genetische variatie in het fokprogramma blijft echter van groot belang, enerzijds doordat het aantal ‘founders’ (het aan-tal wildvang dieren dat zich heeft voortgeplant binnen het fokprogramma) niet groter is dan 14, anderzijds doordat deze individuen afkomstig zijn uit slechts vier populaties (Heer 10 individuen, Bertem-Leefdaal 2, Widooie-Tongeren 1 en Neuss 1). De genetische basis voor het fokprogramma is en blijft daarmee erg smal. Uitbreiding van de genetische variatie in het fokprogramma is alleen mogelijk door het inkruisen van dieren uit de niet-vertegenwoordigde populaties, waarbij vooral de Duitse populatie van Zülpich uniek genetisch mate-riaal lijkt te herbergen (La Haye et al. aangeboden).Gehoopt werd dat de komst van enkele ‘onverwante’ Ham-sters in het fokprogramma zou leiden tot een toename van de fitness. Om eventuele effecten goed in beeld te brengen, werden met de Hamsters uit Vlaanderen en Noord-Rhein Westfalen aparte foklijnen opgezet, waarbij de dieren wer-den gekruist met Nederlandse hamstervrouwtjes. De Vlaamse Hamsters hadden geen direct aantoonbaar positief effect in het

Figuur 4. Ontwikkeling van de hamsterpopulatie in Nederland sinds 1998. In 2002 ging het herintroductieproject van start en begint de populatie in sterk aantal te groeien. De terugval in 2008 deed zich voor in alle leefgebieden en werd vermoedelijk veroorzaakt door slechte weersomstandigheden en een zeer lage veldmuizenstand, waardoor predatoren extra veel hamsters hebben gepredeerd.

Figuur 5. Voorbeeld van een momenteel toegepast ruimtelijk schema voor hamstervriendelijk agrarisch beheer in Nederlands Limburg: een combinatie van grote en kleinere percelen binnen een leefgebied. Idealiter sluiten verschillende leefgebieden op elkaar aan.

Box 1: Genetische analysesWe gebruikten microsatellietmerkers om de genetische structuur van de onderzochte populaties in kaart te brengen. Microsatellieten zijn kleine stukjes repetitief DNA die random over het genoom voorkomen. Microsatellieten zijn zeer variabel en hebben daardoor een hoog onderscheidend vermogen. Via specifieke primers kunnen microsatellieten door middel van PCR-amplificatie vermeerderd worden (PCR = ‘Polymerase Chain Reaction’). Door de PCR-fragmenten te merken en vervolgens te scheiden door middel van gelelectroforese, een scheidingstechniek waarbij DNA-fragmenten onder invloed van een elektrisch veld bewegen in een gel, kan voor ieder individu een bandenpatroon (de genetische vingerafdruk) zichtbaar worden gemaakt.

Hoe nauwer verwant twee individuen zijn, hoe gelijkaardiger het bandenpatroon. Dit kan voor alle individuen worden gedaan. Vervolgens kan tussen alle individuen de genetische afstand worden bepaald; hoe meer twee individuen op elkaar lijken, hoe kleiner hun onderlinge genetische afstand. Deze genetische afstandsmatrix wordt gebruikt voor het berekenen van de genetische diversiteit van de bemonsterde populaties en voor het in kaart brengen van hun relaties (Principale Coördinaten Analyse, PCA). Het hier gebruikte PCA groepeert individuen op basis van hun genetische verwantschap en maakt daardoor verschillen tussen populaties zichtbaar. Resultaten van een PCA worden vaak weergegeven in de vorm van een XY-grafiek; hierdoor is het visueel meteen duidelijk of er gescheiden populaties bestaan of niet.

We berekenden ook een maat voor de genetische differentiatie tussen de onderzochte populaties. Hoe hoger de genetische differentiatie, hoe meer twee populaties verschillen in hun genetische samenstelling. Gene-tische differentiatie wordt meestal voorgesteld door het symbool Fst. Fst-waarden variëren tussen 0 (de populaties zijn genetisch identiek) en 1 (de populaties zijn genetisch volledig verschillend). De grootte van de Fst kan gezien worden als een indicator voor de mate van (genen)uitwisseling tussen populaties.

162 december 2010 Natuur.focus

Artikels

Page 27: Natuur.focus 2010-04

fokprogramma (enkel op de genetische variatie), maar in de foklijn van de Duitse Hamster ging de gemiddelde worpgroot-te van vijf naar zeven jongen. Voor een soort die afhankelijk is van een goede reproductie een enorme vooruitgang, omdat daardoor gemakkelijker verliezen als gevolg van predatie in voldoende mate kunnen worden gecompenseerd. Daarmee werd bevestigd dat het mengen van Hamsters uit verschillen-de populaties gunstig kan zijn voor het behoud van de soort, maar dat dit ook sterk afhankelijk is van de eigenschappen van de ingebrachte individuen (La Haye et al., in voorbereiding).

Omdat er gewerkt wordt met kleine aantallen komt ook hier weer een toevalseffect om de hoek kijken.

Van theorie naar praktijkHet fokprogramma werd en wordt in Nederland gebruikt om in aangewezen leefgebieden de soort te herintroduceren. In Nederland heeft dat geleid tot de vestiging van een zevental nieuwe populaties. De resultaten verschillen echter sterk per leefgebied (La Haye et al. 2010). Zo is de populatie in 2008 sterk teruggevallen (na een piek van ca. 1.200 burchten in 2007; Figuur 4). Vlaanderen heeft inmiddels ook geprofiteerd van het fokprogramma, omdat in ruil voor de founders ten be-hoeve van het fokprogramma in 2007 en 2008 Hamsters be-schikbaar zijn gesteld om de Vlaamse populaties te versterken (Verbist 2008). In totaal zijn 120 Hamsters uitgezet in Bertem-Leefdaal en in Widooie-Tongeren (jaarlijks 60 individuen: in beide gebieden zijn in 2007 en 2008 telkens 30 individuen bijgeplaatst).De bijplaatsingen hebben in Vlaanderen geleid tot een korte opleving van de aantallen gevonden burchten (Verbist 2008), maar net als in Nederland in 2008 zijn de hamsterpopulaties in 2009 sterk teruggevallen (Verbist 2009: poster op Internatio-nale Hamster Meeting in Ranis, Duitsland). Over de mogelijke oorzaken van de achteruitgang in 2009 kan slechts worden gespeculeerd. Mogelijk heeft het natte en koele weer een belangrijke rol gespeeld, maar ook het instorten van de mui-zenpopulatie in het voorjaar van 2009 (door de weersomstan-digheden?) kan van grote invloed zijn geweest. Predatoren die gewend waren aan grote hoeveelheden muizen moesten overschakelen naar andere voedselbronnen en zullen daarbij wellicht grotere aantallen Hamsters hebben gepredeerd (Kui-ters et al. 2010).

Gefokte Hamsters worden uitgezet in nieuwe populaties (foto: Fons Aelberts)

Een gepredeerde Hamster, de zender (grijze capsule) ligt er nog naast (foto: Gerard Muskens)

Natuur.focus december 2010 163

Artikels

Page 28: Natuur.focus 2010-04

Vlaamse bijplaatsingen genetisch succesvolNaast het verhogen van de aantallen hadden de bijplaatsin-gen in Vlaanderen ook tot doel om de genetische variatie te vergroten, waarbij is getracht zoveel mogelijk van de ‘oor-spronkelijk’ aanwezige variatie te behouden. De aantallen Hamsters per leefgebied waren niet goed bekend, maar ver-moedelijk waren in ieder van de leefgebieden minder dan 20 individuen aanwezig. In 2007 is de bijplaatsing in eerste instantie alleen uitgevoerd met vrouwtjes. De idee was om zo de eventueel aanwezige ‘oorspronkelijke’ wilde hamsterman-netjes een maximale kans te geven op voortplanting en het doorgeven van hun genetische materiaal. Enkele weken later zijn alsnog mannetjes uitgezet, om ervoor te zorgen dat de vrouwtjes toch ook echt gedekt zouden worden bij afwezig-heid van wilde mannetjes. Een vondst van een dode Hamster in de zomer van 2007 in Bertem bevestigde in ieder geval nog de aanwezigheid van oorspronkelijke niet-bijgeplaatste wilde Hamsters, omdat het genetisch profiel overeen kwam met dat van wilde ‘Bertem’-hamsters uit voorgaande jaren. De aanwe-zigheid van oorspronkelijke wilde Hamsters kon in Widooie in 2007 niet worden vastgesteld.Om het effect van de bijplaatsingen te evalueren, zijn in het voorjaar van 2010 in beide leefgebieden haarmonsters ver-zameld op bewoonde hamsterburchten. Analyse van deze monsters duidde erop dat in Widooie-Tongeren de genetische variatie effectief was verhoogd, waarbij 50% van het geneti-sche materiaal van lokale oorspong was en 50% afkomstig was uit het fokprogramma. Daarmee is aangetoond dat de eerdere strategie heeft gewerkt (het behouden van lokale ge-netische variatie) en dat de doelstelling van het verhogen van de genetische variatie ook is gerealiseerd. Het verhogen van de genetische variatie is echter alleen zinvol in leefgebieden waar voldoende hamstervriendelijk beheer wordt uitgevoerd of waar uitbreiding van het hamstervriendelijk beheer in de nabije toekomst is te verwachten. Zonder aangepaste beheer-maatregelen in het agrarisch gebied zal de soort immers weer sterk achteruitgaan (Kuiters et al. 2010).

Aangepast agrarisch beheer hard nodig voor verder succesUit het Nederlandse ecologische hamsteronderzoek is geble-ken dat het voor een hamsterpopulatie van groot belang is dat er steeds voldoende akkers aanwezig zijn die overlevingskan-sen bieden. De hoogste overlevingskans hebben Hamsters in graan- en luzernepercelen met een aangepast beheer (Müs-kens et al. 2005, 2008). Deze gewassen bieden een uitsteken-de dekking en zijn op de bodem toch nog gemakkelijk te door-kruisen. Paden (wissels) in deze gewassen groeien niet dicht en zijn voor Hamsters langere tijd over grotere afstanden en oppervlakten bruikbaar, waardoor de dieren zonder al teveel gevaar voedsel kunnen zoeken.Aangezien de Hamster zich prima thuis voelt in monoculturen van granen en luzerne, is hamsterbeheer een ideaal ‘natuurbe-heer’-pakket voor landbouwers. Landbouwers zijn uitstekend in staat om gewassen als granen en luzerne te telen, maar het verschil met conventionele landbouw is dat er beperkingen worden gesteld aan het tijdstip en de omvang van de oogst. Een populatie Hamsters kan in het huidige landschap alleen overleven als elk vrouwtje minimaal twee worpen met jongen produceert (Swinnen 2010). Dat is echter alleen haalbaar als de oogst laat in de zomer plaatsvindt (na 1 september). Op conventioneel beheerde akkers zullen de meeste vrouwtjes slechts één worp kunnen produceren (Out et al. in druk), wat (veel) te weinig is om de populatie in stand te houden.

Hamsterbeheer in de praktijkHamstervriendelijk beheer van granen en luzerne is gericht op het niet of slechts zeer beperkt oogsten van het gewas. Dat klinkt eenvoudig, maar in de praktijk blijkt het uitvoeren van kwalitatief goed hamsterbeheer erg lastig. Wat ontbreekt is de prikkel om het gewas intensief genoeg te beheren (La Haye et al. 2010). De vergoeding voor het beheer ligt meestal voor enkele jaren vast, waardoor de opbrengst van de akkers niet meer afhankelijk is van de beheerinspanning die de landbou-wer levert. Of het gewas nu dik of dun wordt gezaaid, veel of weinig onkruiden bevat, de opbrengst is hetzelfde. Veel land-bouwers beginnen in het eerste jaar vol goede moed aan het beheer, maar na verloop van tijd krijgen de andere conventi-onele akkers toch meer aandacht, aangezien de opbrengsten daarvan directe financiële gevolgen hebben. In Nederland en Vlaanderen heeft dit (onbedoelde en ongewenste!) effect al geleid tot compleet verwaarloosde akkers met enkel zuring, brandnetels en kweek, waarin geen Hamster of andere akker-soort meer te vinden is.In Nederland is ervoor gekozen om het hamsterbeheer voort-aan te laten roteren binnen een bouwplan op bedrijfsniveau, waardoor het hamsterbeheer telkens in ruimte en tijd wordt verplaatst (Kuiters et al. 2010). Het maakt het hamsterbeheer voor de landbouwer makkelijker inpasbaar in zijn bedrijfsvoe-ring en het zorgt ervoor dat akkers kwalitatief in orde blijven. Regelmatige controle en begeleiding bij het hamsterbeheer zijn eveneens essentieel om tot een goed resultaat te komen. Overigens moet er ook bij natuurbeschermende organisaties op worden toegezien dat er in voldoende mate wordt bemest en dat onkruiden worden bestreden. Voor alle betrokken par-tijen (Hamster, landbouwers en natuurbeschermende organi-satie) geldt dat eenieder is gebaat bij een kwalitatief goed be-heer: dekkinggevende gewassen zonder al teveel onkruiden.In de praktijk blijkt hamsterbeheer ook heel goed te combine-Veldwerk in het kader van de bijplaatsingen van Hamsters (foto: Gerard Muskens)

164 december 2010 Natuur.focus

Artikels

Page 29: Natuur.focus 2010-04

Op akkerpercelen onder beheerovereenkomst ‘hamsterbescherming’ worden opvangstroken van luzerne en van ongeoogst graan voorzien. (foto: Maarten Hens)

ren met (winter)beheer voor akkervogels (van Dongen 2004). Een combinatie van hamsterbeheer met akkerflora lijkt niet of nauwelijks te realiseren (Kuiters et al. 2006), omdat voor ak-kerflora een te open gewas nodig is waar de Hamster zich niet in thuis voelt.

Zicht op de toekomstOp de wat langere termijn zal de Hamster in Vlaanderen, Nederland en Noord-Rhein Westfalen kunnen overleven als voldoende leefgebieden worden ingericht die per leefgebied minimaal 500 volwassen reproducerende Hamsters kunnen herbergen. Alleen bij zulke aantallen wordt aangenomen dat voldoende genetische variatie aanwezig blijft in een populatie om gezond te blijven en geen last te krijgen van inteelt (Soulé 1986, Frankham et al. 2002). We gaan er daarbij gemakshalve vanuit dat dit een gemiddelde zou moeten zijn door de jaren heen.Dit betekent dat per leefgebied gestreefd moet worden naar minimaal 1.000-1.500 Hamsters bij de najaarstelling (burch-teninventarisatie) om de verliezen tijdens de winter en het voorjaar te kunnen opvangen. In ‘slechte’ jaren zal zelfs een aantal van 250 Hamsters in een leefgebied moeilijk haalbaar zijn. Dit hoeft echter geen probleem te zijn, mits zo’n daljaar wordt opgevolgd door een snelle groei en forse toename van de populatie in de daaropvolgende jaren. De genoemde aan-tallen Hamsters (burchten) staan in schril contrast met de aan-tallen die de afgelopen jaren in het wild werden gevonden in Vlaanderen en benadrukken nog eens de dramatische achter-uitgang en de ernstig bedreigde status van de Hamster.De aantallen Hamsters kunnen ook vertaald worden naar een dichtheid per hectare. Een algemene vuistregel is dat een hec-tare hamsterbeheer in principe goed zou moeten zijn voor vier

hamsterburchten in het najaar of twee (geopende) hamster-burchten in het voorjaar. Voor een leefgebied met 500 Ham-sters moet dan ook minimaal 250 hectare aan hamsterbeheer aanwezig zijn. De exacte ligging van de percelen met hamster-beheer is daarbij minder van belang, mits de grondsoort aan de eisen van de Hamster voldoet en de percelen binnen een overbrugbare afstand van elkaar liggen (Kuiters et al. 2010). Zo’n netwerk van akkers met hamstervriendelijk beheer (Fi-guur 5) zal niet alleen erg gunstig zijn voor het duurzame be-houd van de hamsterpopulatie, maar naar verwachting zullen ook akkervogels als Grauwe gors, Geelgors en Patrijs profite-ren van het hamstervriendelijk beheer.

BesluitDe Hamster is in Vlaanderen, Nederland en aangrenzend Noord-Rhein Westfalen ernstig bedreigd in zijn voortbestaan. Alleen internationale samenwerking kan leiden tot behoud en herstel van de populaties. Het genetische onderzoek van de Hamsters heeft laten zien dat de huidige relictpopulaties veel van hun vroegere genetische variatie zijn kwijtgespeeld. Als we alle populaties samen beschouwen, is alle historische genetische variatie nog wel aanwezig, maar de genetische informatie is nu alleen nog in een of enkele populaties te vinden. Uitsterven van de resterende populaties zal leiden tot onherroepelijk en onherstelbaar verlies van genetische variatie en het behoud van de soort bemoeilijken.Om de genetische variatie in populaties te vergroten, zullen Hamsters van andere populaties uit Vlaanderen, Nederland of Noord-Rhein Westfalen actief verplaatst moeten worden tus-sen de huidige bestaande populaties. Daarmee wordt waar-schijnlijk ook de fitness van de laatste populaties verhoogd, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de toename in worpgrootte in

Natuur.focus december 2010 165

Artikels

Page 30: Natuur.focus 2010-04

Summary:La Haye M., Verbist V. & Koelewijn H.P. 2010. Conservation of the Common Hamster in the Netherlands and Belgium through res-toration of genetic diversity and specific habitat management. Natuur.focus 9(4): 158-166.

The number of Hamsters has declined with more then 95% in Flanders and the Netherlands. Hamsters are nowadays only present in a few agricultural areas. Genetic research showed a strong loss of genetic di-versity in most of the current and highly threatened populations. Since

different genetic varieties (alleles) became fixed in different popula-tions, this resulted in strong genetic differentiation between current populations (random genetic drift). Despite this differentiation, the total gene diversity of all populations combined is not much less than that of the historical population. Restockings in Flanders with Ham-sters from the Dutch breeding program proved to be succesfull, with 50% retention of the local genetic diversity. However, restockings or reintroductions are not enough, it is very important that habitat con-ditons will be optimized in sufficient large areas of at least 250 hectares, otherwise populations will start to decline again and will go extinct in the near future.

DANKDe gegevens voor deze studie werden verzameld in het kader van het lnV-bo project 11-008-001, dat in onderlinge samenwerking werd uitgevoerd door alterra-Wageningen ur en de radboud universiteit nijmegen, met medewerking van het agentschap voor bos en natuur. We danken ook Dr. georges lenglet van het koninklijk belgisch instituut voor natuurweten-schappen (kbin) in brussel (belgië) en ing. h. van grouw van nationaal natuurhistorisch museum, naturalis in leiden (nederland) voor hun toe-stemming om stalen te nemen van hamsters uit de collectie van beide musea.

Referentiesfrankham r., ballou j.D. & briscoe D.a. 2002. introduction to conservation genetics. cambridge

university Press. 617 p.kayser a. 2002. Populationsökologische studien zum feldhamster cricetus cricetus (l., 1758) in

sachsen-anhalt. Dissertation. martin-luther-universität halle-Wittenberg.koelewijn h.P. & kuiters l. 2011 genetica als monitoringsinstrument: het niet-zichtbare zichtbaar

maken geeft vele toepassingsmogelijkheden. De levende natuur (in druk, februari 2011). krekels r. 1999. beschermingsplan hamster 2000–2004. Directie natuurbeheer 41. informatie- en

kenniscentrum natuurbeheer, Wageningen.kuiters l., huiskes r. & hazebroek e. 2006. is het hamstervriendelijke beheer ook gunstig voor de

akkerflora? flora-inventarisaties van de hamsterkernleefgebieden in de periode 2002-2005. natuurhistorisch maandblad 95(4): 85–92.

kuiters l., la haye m., müskens g. & Van kats r. 2010. Perspectieven voor een duurzame bescher-ming van de hamster in nederland. rapport alterra 2022, Wageningen, nederland.

kupfernagel c. 2007. Populationsdynamik und habitatnutzung des feldhamsters (cricetus crice-tus) in südost-niedersachsen. Dissertation, technischen universität carolo-Wilhelmina zu braunschweig, Deutschland.

la haye m.j.j., müskens g.j.D.m., Van kats r.j.m., kuiters a.t. & siepel h. 2010. agri-environmental schemes for the common hamster (cricetus cricetus). Why is the Dutch project successful?

aspects of applied biology 100: 117–124.la haye m.j.j., neumann k. & koelewijn h.P. genetic drift and inbreeding in highly threatened

populations of the common hamster (cricetus cricetus) in the western part of its european range. ingediend bij conservation genetics.

la haye m.j.j., Windig j. & koelewijn h.P. (in voorbereiding) genetics of litter size in the recovery breeding program of the endangered common hamster (cricetus cricetus) in the netherlands.

mercelis s. 2003. europese hamster. in: Verkem et al. 2003. Zoogdieren in Vlaanderen, ecologie en verspreiding van 1987 tot 2002. natuurpunt studie & jnm-Zoogdierenwerkgroep, mechelen & gent, belgië.

mitchell-jones a.j., amori g. & bogdanowicz W. 1999. the atlas of european mammals. Poyser, london.

müskens g.j.D.m., kats r.j.m & kuiters a.t. 2008. reintroduction of the common hamster, cricetus cricetus, in the netherlands. Preliminary results. in: Proceedings of the 11th, 14th, 15th meeting of the international hamster Workgroup; budapest, hungary (2003), munsterschwarzach, ger-many (2006) and kerkrade, the netherlands (2007). Wageningen/nijmegen, the netherlands. Part i, p. 33–-40.

müskens g.j.D.m., la haye m. & van kats r.j.m. 2005. reestablishment of a viable network-popu-lation of the common hamster in south-limburg, the netherlands: impact of crop-manage-ment and survival strips on burrow density in the release sites. Preliminary results. Proceedings of the 12th international hamster congress. october, 2004. strasbourg, france.

neumann k. & jansman h. 2004. Polymorphic microsatellites for the analysis of endangered com-mon hamster populations (cricetus cricetus l.). conservation genetics 5: 127–130.

neumann k., michaux j.r., maak s., jansman h., kayser a., mundt g. & gattermann r. 2005. gene-tic spatial structure of european common hamsters (cricetus cricetus) - a result of repeated range expansion and demographic bottlenecks. molecular ecology 14: 1473–1483.

out m, rjm van kats, at kuiters, gjDm müskens & mjj la haye (in druk) hard to stay undercover: seven years of crop management aiming to preserve the common hamster (cricetus cricetus) in the netherlands. saugetierkundliche informationen: Proceedings of the 16t and 17th mee-ting of the international hamster Workgroup; ranis, germany (2009), gödollo, hungary (2010).

Pauly a. 2007. report on the status of the common hamster (cricetus cricetus) in germany. report published by the council of europe, strasbourg.

schwartz m.k., luikart g. & Waples r.s. 2007. genetic monitoring as a promising tool for conser-vation and management. trends in ecology and evolution 22: 25–33.

soulé m.e. 1986. conservation biology: the science of scarcity and Diversity. sinauer associates. 584 p.

swinnen k. 2010. Doctoraal verslag. universiteit antwerpen. analyse van de populatiedynamiek van de hamster cricetus cricetus

van apeldoorn r.c. & nieuwenhuizen W., m.m.v. klein c.h., Douwel & thomas P.l.l. 1998. overle-vingsplan hamster (cricetus cricetus): analyse van knelpunten, oplossingsrichtingen en voor-waarden voor een duurzame toekomst in limburg. instituut voor bos- en natuuronderzoek ibn-Dlo, Wageningen, Vereniging Das & boom, beek-ubbergen en natuurhistorisch genoot-schap limburg (stichting de lierelei), maastricht.

van Dongen r. 2004. het succes van sibbe voor broedvogels en overwinterende akkervogels. limburgse Vogels 14.

Verbeylen g. & hens m. 2008. inventarisatie en monitoring van de europese hamster (cricetus cricetus) in Vlaams-brabant in 2007. rapport natuur.studie 2008/3, natuurpunt studie (Zoog-dierenwerkgroep) i.s.m. natuurpunt natuurstudiegroep Dijleland, mechelen, belgië.

Verbist V. 2008. restocking and protection of the european hamster in flanders, preliminary results. in: Proceedings of the 11th, 14th, 15th meeting of the international hamster Workgroup; buda-pest, hungary (2003), munsterschwarzach, germany (2006) and kerkrade, the netherlands (2007). Wageningen/nijmegen, the netherlands. Part iii, p. 5-9.

AutEuRS:Maurice La Haye is assistent in opleiding aan de Radboud Uni-versiteit Nijmegen en werkzaam bij ALTERRA-Wageningen UR. Hij houdt zich al jaren bezig met herstel en beheer van de Hamster. Veronique Verbist is medewerker bij het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB, Vlaamse overheid). Hans Peter Koelewijn is onderzoe-ker moleculaire ecologie bij ALTERRA – Wageningen UR, Cen-trum voor Ecosysteem Studies.

CONtACt:Maurice La Haye, ALTERRA-Wageningen UR, Postbus 47, Droe-vendaalse steeg 3, 6700AA Wageningen, Nederland. E-mail: [email protected]

de Duits-Nederlandse foklijn (van vijf naar zeven jongen per worp). Hamsterpopulaties uit andere delen van Europa komen in eerste instantie niet in aanmerking om de genetische vari-atie te vergroten, omdat de genetische samenstelling van de populaties binnen Europa sterk verschilt. Bijplaatsingen met Hamsters vanuit het Nederlandse fokprogramma hebben in ieder geval in de populatie van Widooie-Tongeren geleid tot een sterke toename van de genetische variatie.Bijplaatsingen of herintroducties zijn echter alleen zinvol als in de beoogde leefgebieden voldoende hamstervriendelijk

beheer (ca. 250 ha per leefgebied) aanwezig is en het beheer kwalitatief goed wordt uitgevoerd. Dat wil zeggen dat akkers ook daadwerkelijk als akkers worden beheerd. Het moderne hamsterbeheer is eenvoudig en goed toepasbaar in de agra-rische bedrijfsvoering, hoewel een goede begeleiding van het hamsterbeheer essentieel is en blijft. Hamsterbeheer kan uit-stekend worden gecombineerd met akkervogelbescherming, zeker in de winter, maar waarschijnlijk ook in de zomer. Het agrarische landschap zal, vanuit een natuuroogpunt, met hamsterbeheer weer stukken interessanter worden.

166 december 2010 Natuur.focus

Artikels

Page 31: Natuur.focus 2010-04

Welke toekomst voor de Jeneverbes in Vlaanderen? een evaluatie aan de hand van beheerscenario’s

Robert Gruwez, An Vanden Broeck, Pieter De Frenne, Wesley Tack & Kris Verheyen

Om de achteruitgang van Jeneverbes in Vlaanderen te stoppen zouden de 72 resterende populaties een aangepast beheer moeten krijgen. De beperkte middelen nopen tot strategische keuzes. Met een eenvoudig model onderzoeken we het effect van drie beheermaatregelen (vrijstellen, open grond creëren en bijplanten van nieuwe struiken) en van verschillende beleidskeuzen, die bepalen in welke populatie de maatregelen worden uitgevoerd, op de toekomstige status van Jeneverbes in Vlaanderen. Deze studie is een voorbeeld van de wijze waarop de impact van beheer- en beleidskeuzes kan ingebouwd worden in een soortbeschermingplan.

Heidegebied Kattevennen met Jeneverbes (foto Vilda/Misjel Decleer)

Natuur.focus december 2010 167

Artikels

Page 32: Natuur.focus 2010-04

De Jeneverbes Juniperus communis is samen met Taxus Taxus baccata en Grove den Pinus sylvestris de enige inheemse naald-boomsoort in Vlaanderen en heeft van alle naaldbomen op aarde het grootste verspreidingsgebied (Weeda et al. 1985). Jeneverbes is een tweehuizige heester, wat betekent dat een individu ofwel mannelijk ofwel vrouwelijk is (Figuur  1). De struik is altijd groen, heeft een dichte kroon met schuin opstaande takken en kan een zuil-, struik- of liggende vorm vertonen (Stockmann 1982, Barkman 1989). De spitse naal-den zijn blauwgroen, ongeveer 10 tot 15 mm lang en staan in kransen van drie (Weeda et al. 1985; Figuur 1). Een open, kale bodem is optimaal voor de zaadkieming (Hommel et al. 2007).Door zijn trage groei (Grubb et al. 1996, Ward 2007) en grote lichtbehoefte (Thomas et al. 2007) heeft Jeneverbes vaak te lijden onder de concurrentie van andere soorten. De soort to-lereert daarentegen wel arme bodems (Pearman et al. 2008) en in onze regio komt Jeneverbes bijgevolg voornamelijk voor op droge, matig zure tot zure, voedselarme zandgronden en in mindere mate op droge kalkgronden (Weeda et al. 1985, Maes et al. 2006; Figuur 2).

Sterke achteruitgang in EuropaIn grote delen van Europa, maar voornamelijk in het noord-westen en in de droogste streken van het Mediterrane gebied, gaan de populaties van Jeneverbes sterk achteruit (Verheyen et al. 2009). De soort kende eeuwenlang een ruime versprei-ding in Vlaanderen en was op de heide- en wastinegebieden een regelmatige verschijning (Maes et al. 2006). Ook bij ons werd echter een aanzienlijke afname van jeneverbesstruiken en -populaties vastgesteld gedurende de laatste decennia (Adriaenssens et al. 2006), een trend waar Burny (1985) 25 jaar geleden al voor waarschuwde. De c70 resterende vindplaat-sen situeren zich voornamelijk op het Kempens plateau in Limburg (Gruwez et al. 2010).Er zijn drie belangrijke redenen voor deze achteruitgang (Ver-heyen et al. 2005): (1) het verdwijnen van geschikt habitat, wat samengaat met de afname van de oppervlakte van heidegron-den (o.a. Piessens et al. 2005) en kalkgraslanden (o.a. Bottin et al. 2005); (2) door verruiging en verbossing degradeert het

habitat op plaatsen waar Jeneverbes nog voorkomt. De hoge lichtbehoefte en lage concurrentiekracht van de soort zorgen ervoor dat populaties op dergelijke locaties een beduidend lagere vitaliteit hebben (Gruwez et al. 2010); (3) ten slotte is de kans op uitbreiding van bestaande of vestiging van nieuwe populaties quasi onmogelijk door de gebrekkige verjonging (Verheyen et al. 2005).De achteruitgang zorgde ervoor dat ‘Juniperus communis-formaties in heide of kalkgrasland’ als afzonderlijk habitattype werden opgenomen in de Habitatrichtlijn (code 5130; Decleer 2007) en dat de soort, o.a. in Vlaanderen (Gruwez et al. 2010), onderwerp is van beschermingsacties. Dit impliceert dat er wetenschappelijk onderbouwde, populatiespecifieke acties moeten ondernomen worden om de achteruitgang te stop-pen en opnieuw tot een gunstige staat van instandhouding voor Jeneverbes te komen.

Ontwikkeling van een eenvoudig beslissingsondersteunend modelMet behulp van een eenvoudig, deterministisch model gingen we de invloed van enkele populatiespecifieke beheermaatrege-len op de toekomstige staat van Jeneverbes in Vlaanderen na. Om dit te bereiken moet achtereenvolgens een antwoord ge-formuleerd op volgende vragen:1. Hoe kan de huidige en toekomstige status van een jenever-

bespopulatie bepaald worden aan de hand van de beschik-bare gegevens?

2. Wat is de invloed van beheer op de toekomstige staat van een jeneverbespopulatie?

3. Welke criteria kunnen het beheer bepalen dat in een po-pulatie moet worden toegepast en wat is de invloed van deze criteria op de toekomstige status van Jeneverbes in Vlaanderen?

Figuur 3 is een schematische weergave van het beslissings-ondersteunend model. Het linkergedeelte bepaalt de huidige en toekomstige staat van instandhouding van een populatie in functie van het gevoerd beheer. Op die manier worden de eerste twee onderzoeksvragen behandeld. De inputvariabe-len zijn populatiekenmerken zoals het aantal individuen, de

Figuur 1. Jeneverbes is een tweehuizige heester. Links een mannelijke boom, rechts een vrouwelijke. Beiden zijn eenvoudig te herkennen aan de hand van de kegels (foto’s: Robert Gruwez, Lode Rubbrecht)

168 december 2010 Natuur.focus

Artikels

Page 33: Natuur.focus 2010-04

verjonging en de sterfkans van struiken. In het rechterdeel van het schema wordt de relatie van de populatie tot haar omgeving beschreven. We denken hierbij aan locatiekenmer-ken zoals de gewestplanbestemming, het type eigenaar en de mogelijkheid tot uitbreiding. De verbinding tussen deze variabelen en de populatiekenmerken wordt gevormd door het beheerscenario. Dit scenario zal bepalen welke eisen aan de locatiekenmerken van de populatie gesteld worden om te beslissen welke behandeling deze populatie zal krijgen. Het beheerscenario oefent dus rechtreeks invloed uit op het be-heer van een populatie en daarmee ook op de toekomstige status van die populatie. Dit is het onderwerp van de derde onderzoeksvraag.

Bepaling van de huidige en toekomstige status van een jeneverbespopulatie met de beschikbare gegevensDe staat van instandhouding moet op een objectieve ma-nier kunnen vastgesteld worden om de invloed van beheer-maatregelen te kunnen onderzoeken. In Tabel 1 worden de gehanteerde drempelwaarden weergegeven voor zes popu-latiekenmerken die werden opgemeten bij inventarisaties in Vlaanderen in 2006 en 2008 (respectievelijk Adriaenssens et al. 2006 en Gruwez et al. 2010).Deze tabel volgt in grote lijnen de criteria die voor de instand-houdingdoelstellingen (IHD) werden opgesteld (De Saeger et al. 2009; zie Paelinckx et al. 2009 voor meer informatie over de IHD). Eerst wordt voor elk van de zes kenmerken apart de ca-tegorie waartoe de populatie behoort bepaald. De kenmerken met de laagste categorie bepalen vervolgens de algemene staat van instandhouding van de populatie.Het aantal struiken in een populatie is een belangrijke maat voor de kans op overleven. Een populatie heeft immers een minimum aantal individuen nodig om zichzelf in stand te kun-nen houden (Shaffer 1981). Ward (1973) beschouwde 100 in-dividuen als het minimum voor een leefbare populatie. In deze studie wordt die waarde gebruikt, hoewel dit volgens Shaffer (1981) eerder aan de lage kant is om de genetische variabili-teit te waarborgen die adaptatie aan een veranderende om-geving mogelijk maakt. Ook de vitaliteit van de populaties zal de overlevingskans beïnvloeden. Vandaar dat het percentage vitale struiken mee de staat van instandhouding bepaalt.Verder is het voorkomen van verjonging een vereiste om van een duurzame populatie te kunnen spreken. Hiervoor is het enerzijds noodzakelijk dat er voldoende zaadleverende vrou-welijke struiken aanwezig zijn. Anderzijds moet het aantal juveniele planten voldoende hoog zijn zodat ze op termijn minstens de ouderstruiken kunnen vervangen. Ten slotte zijn ook de bodembedekking en de kroonsluiting, die respectieve-

lijk invloed zullen hebben op de vestiging van de kiemplanten en de vitaliteit van de struiken, belangrijk voor de staat van instandhouding.Om de toekomstige staat van een populatie in te schatten is informatie nodig over de te verwachten verjonging (van Dijk 1982) en mortaliteit (Verheyen et al. 2005). Van Dijk (1982) be-rekende dat een vrouwelijke struik bij ideale kiemingsomstan-digheden jaarlijks gemiddeld 0,0067 vitale, reproducerende individuen voortbrengt. Hij hield rekening met een zaadvita-liteit van 2,7%, wat vergelijkbaar is met de huidige Vlaamse situatie. Verheyen et al. (2005) vergeleken twee inventarisaties

Figuur 2. Jeneverbes komt in Vlaanderen voornamelijk voor op droge, voedselarme, zure zandgronden, zoals in het Heiderbos te As (boven). Elders in Noordwest-Europa komt de soort ook voor op droge kalkbodems (onder; Salisbury Plain, Engeland) (foto’s: Robert Gruwez)

Tabel 1. Overzicht van de kenmerken en drempelwaarden die gebruikt werden voor het bepalen van de staat van instandhouding. A = goed, B = voldoende, C+ = matig gedegradeerd, C– = sterk gedegradeerd, = uitgestorven.

Staat van instandhouding

Kenmerk A B C+ C–

Populatiegrootte (aantal volwassen exemplaren) ≥ 100 ≥ 100 5 ≤ n < 100 1 ≤ n < 5 0

Aandeel vitale struiken (= struik met minder dan 10% naaldverlies) ≥ 75 % 50 ≤ x < 75% 25 ≤ x < 50% < 25%

Aandeel vrouwelijke struiken 20 ≤ x ≤ 80% 20 ≤ x ≤ 80% > 80, < 20% > 80, < 20%

Verjonging meer juvenielen dan adulten

minder juvenielen dan adulten afwezig afwezig

Bodembedekking (%) < 25% 25 ≤ x < 50% 50 ≤ x < 75% ≥ 75%

Kroonsluiting (%) < 25% 25 ≤ x < 50% 50 ≤ x < 75% ≥ 75%

Natuur.focus december 2010 169

Artikels

Page 34: Natuur.focus 2010-04

in het Heiderbos te As en stelden vast dat over een periode van 23 jaar 46% van de struiken afgestorven was. Op basis van deze cijfers werd het model verder uitgewerkt (Gruwez et al. 2010), wat ook verklaart waarom 2031 (= 2008 + 23 jaar) als eindjaar voor de modellering gebruikt werd.

Wat is de invloed van beheer op de toekomstige staat van een jeneverbespopulatie?De drie beheermaatregelen die onderzocht werden zijn vrij-stellen, open grond creëren en bijplanten van struiken in be-staande populaties.

VrijstellenIn populaties met een kroonsluiting groter dan 25% wordt voorgesteld om al de bomen in een straal van 20 m rond de struiken te kappen. Deze vrijstelling gebeurt in verschillende stadia om een lichtschok te vermijden. Op deze oppervlakte wordt vervolgens telkens opnieuw alle opslag van andere boom- en struiksoorten verwijderd. Het effect van deze maat-regel zit verwerkt in het model door de kans op sterven van struiken onder een kroonsluiting lager dan 25% (arbitrair) met 10% te verlagen.

Open grond creëren en behoudenIn alle populaties met een gemiddelde bodembedekking groter dan 25% wordt voorgesteld constant een significant deel (minimum 25%) van de bodem in de directe omgeving van de populatie open te houden (o.a. door te plaggen). Dit zou er op termijn moeten toe leiden dat de gemiddelde bo-dembedekking in de populatie lager is dan 25%. Dit beheer wordt enkel uitgevoerd nadat ook, waar nodig, vrijstelling heeft plaatsgevonden. Open grond creëren zorgt voor ge-schikte kiemomstandigheden, waardoor er kans is op spon-tane verjonging. Deze beheeractie is ingecalculeerd in het model doordat het enkel in populaties met een bodembe-dekking lager dan 25% de eventuele natuurlijke verjonging in rekening brengt.

Bijplanten tot een totale populatiegrootte van 100 individuenDit beheer wordt enkel uitgevoerd nadat ook, waar nodig, het vrijstellen en creëren van open grond heeft plaatsgevonden. In het model wordt deze maatregel in rekening gebracht door elke populatie met minder dan 100 individuen aan te vullen tot 100. Er wordt aangenomen dat er evenveel mannelijke als vrouwelijke struiken worden aangeplant.Bij aanplantingen of herintroducties stelt zich ook de vraag naar de herkomst van het gebruikte plantgoed. Volgens ge-netisch onderzoek, uitgevoerd met zowel AFLP (Amplified Fragment Length Polymorphism) als microsatelliet merkers, vormen de Vlaamse populaties één genenpoel met Noord-west-Europese populaties (Gruwez et al. 2010; Vanden Broeck et al. onder revisie). De Vlaamse populaties maakten vroeger heel waarschijnlijk deel uit van één grote West-Europese po-pulatie. Toch kunnen populaties uit eenzelfde genenpoel lokale aanpassingen vertonen die belangrijk zijn voor de leefbaarheid en vitaliteit. Het is daarom sterk aan te raden om bij aanplantingen toch materiaal van lokale herkomst te gebruiken. Vooral omdat de Limburgse populaties nu nog ruim voldoende genetische bagage (nl. een hoge variatie aan verschillende allelen) bevatten om in de toekomst gezonde nakomelingen voort te brengen.

Criteria voor maken beheerkeuzen: scenario’sDe voorgaande paragrafen handelden over de berekening van

Figuur 3. Schematisch overzicht van het beslissingsondersteunend model. Populatiekenmerken (links) bepalen grotendeels de huidige en toekomstige staat van instandhouding van een populatie en welke beheeracties er moeten worden toegepast. De locatiekenmerken (rechts) bepalen het beheer dat de populatie daadwerkelijk krijgt aan de hand van het beheerscenario.

Jeneverbesstruik in Spiekelspade te Hechtel-Eksel (foto: Robert Gruwez)

170 december 2010 Natuur.focus

Artikels

Page 35: Natuur.focus 2010-04

de populatiestatus, zowel in 2008 als in 2031, en de invloed hierop van drie beheervormen. Dit onderdeel levert de crite-ria, gebaseerd op vier locatiekenmerken, die bepalen of een populatie al dan niet behandeld wordt en wat deze behande-ling inhoudt. Het is de bedoeling na te gaan in welke mate de strengheid van de criteria de toekomstige staat van Jenever-bes in Vlaanderen beïnvloedt.Het eerste locatiekenmerk, de habitat, zegt iets over de vegeta-tie in de wijdere omgeving van de populatie. Deze informatie is nuttig bij het inschatten van de kansen op uitbreiding van de populatie (zowel op natuurlijke als op onnatuurlijke wijze). De volgende drie kenmerken, gewestplanbestemming, type beheerder en Habitatrichtlijn- en VEN-gebied, zullen in grote mate bepalen of de verschillende beheeracties uitvoerbaar zijn.Om het effect van het beheer en de criteria te kunnen inschat-ten werden vijf verschillende beheerscenario’s uitgewerkt (Tabel 2). In het ‘Business as usual’-scenario (BAU, scenario 1) wordt het huidige beheer in elke Vlaamse populatie gewoon verdergezet. Dit is een weergave van de toekomstige status van Jeneverbes in Vlaanderen wanneer geen enkele bijko-mende specifieke actie ondernomen wordt. Bij scenario’s 2 en 3 spelen de locatiekenmerken nog geen rol. In scenario 2 wordt niet bijgeplant, in scenario 3 wel. Scenario’s 4 en 5 hou-den wel rekening met de verschillende locatiekenmerken, zo wordt de maatregel ‘aanplanten’ enkel uitgevoerd op plaatsen waar de populatie mits aangepast beheer kan uitbreiden. Het voornaamste verschil tussen deze twee scenario’s is dat bij scenario 5 het creëren van open grond en het bijplanten niet meer afhankelijk is van het al of niet aanwezig zijn van Habita-trichtlijn- en/of VEN-gebied.

De gulden middenweg?Voor 68 van de 72 populaties zijn de resultaten van deze scena-rio-analyses terug te vinden in Tabel 3a. De huidige toestand

is onrustwekkend aangezien 60 populaties een status C– heb-ben en geen enkele populatie een betere status dan C+ heeft. Indien er geen actie ondernomen wordt (scenario  1) zullen 18 van deze populaties tegen 2031 waarschijnlijk verdwenen zijn (26%). Het vrijstellen en/of creëren van open grond (sce-nario  2) zal hier weinig verandering in brengen. Tegen 2031 zijn er nog steeds geen populaties die beter scoren dan status C+ en 17 populaties zullen uitsterven. Door overal waar nodig bij te planten tot 100 individuen (scenario 3) zal er, logischer-wijze, wel een grote verbetering plaats vinden: 47 populaties bevinden zich dan in een voldoende staat van instandhouding (status B). Het spreekt voor zich dat hierbij een grote inspan-ning moet geleverd worden: in 63 populaties worden in totaal 5.641 struiken aangeplant en moet het nodige extra beheer toegepast worden (Tabel 3b). De strenge criteria van scenario 4 zorgen ervoor dat toch nog 13 populaties verdwijnen. Het aantal populaties met een voldoende staat van instandhou-ding stijgt tot 17. Bij scenario 5 worden dat er 26, maar er zul-len nog steeds negen populaties verdwijnen. Scenario 5 lijkt een goede middenweg tussen scenario 3 en 4.Bij quasi alle populaties en in elk scenario is de gebrekkige verjonging de belangrijkste oorzaak voor de slechte staat van instandhouding (Tabel 3c). De invloed van kenmerken die met gepast beheer te beïnvloeden zijn (kroonsluiting, bodembe-dekking, populatiegrootte, aandeel vrouwelijke struiken en aandeel vitale struiken) loopt bij de meeste behandelde po-pulaties terug.In scenario 4 en 5 werd de maatregel ‘aanplanten’ enkel uit-gevoerd op plaatsen waar de populatie, mits aangepast be-heer, kon uitbreiden. Het merendeel van de populaties is in dergelijk gebied gelegen en ondervindt dus geen hinder van deze beperking. Bij 44 van de 68 onderzochte gevallen werden de populaties weliswaar omringd door bos. Op deze locaties zal in de ruimere omgeving aangepast beheer (bijvoorbeeld

Tabel 2. Voorstelling van de vijf beheerscenario’s waarbij de omgevingeigenschappen van een populatie het beheer bepalen.

Scenario Beheer Omgevingseigenschappen

habitat gewestplan­bestemming type beheerder Habitatrichtlijn­

en/of VEN­gebied

1BAU (huidig beheer wordt voortgezet)

0 0 0 0

2 vrijstellen 0 0 0 0

open grond 0 0 0 0

aanplanten – – – –

3 vrijstellen 0 0 0 0

open grond 0 0 0 0

aanplanten 0 0 0 04 vrijstellen 0 0 b 0

open grond 0 g b hraanplanten h g b hr

5 vrijstellen 0 0 b 0open grond 0 g b 0aanplanten h g b 0

Gebruikte codes‘0’ = geen beperkingen‘–’ = beheermaatregel wordt niet uitgevoerd‘h’ = beheermaatregel wordt enkel uitgevoerd in gebieden waar, op basis van de habitat, de jeneverbespopulatie, eventueel mits aangepast beheer, uitbrei-

dingsmogelijkheden heeft. Dit laatste duidt erop dat de populatie gelegen is in heide, stuifduin of bosrijke gebieden. In het geval van bosrijke gebieden zal aangepast beheer noodzakelijk zijn.

‘g’ = beheermaatregel wordt enkel uitgevoerd in gebieden met een groene of gedeeltelijk groene gewestplanbestemming‘b’ = beheermaatregel wordt enkel uitgevoerd in gebieden die beheerd worden door ANB of een terreinbeherende natuurvereniging‘r’ = beheermaatregel wordt enkel uitgevoerd in gebieden die gelegen zijn in Habatitrichtlijn- of VEN-gebied

Natuur.focus december 2010 171

Artikels

Page 36: Natuur.focus 2010-04

omvorming van bos naar heide) noodzakelijk zijn, vooraleer er tot aanplanten wordt overgegaan.Figuur 4 illustreert geografisch de invloed van de verschil-lende scenario’s op de populaties die ten zuidoosten van Genk gelegen zijn. Bij scenario’s 2 en 4 zal de toestand van de jene-verbespopulaties niet noemenswaardig verbeteren. Vooral bij

scenario 3 en ook bij scenario 5 gaat de toestand er wel op vooruit ten opzichte van het BAU-scenario (scenario 1).

BesluitDe gebrekkige verjonging, in belangrijke mate veroorzaakt door de slechte zaadvitaliteit (Verheyen et al. 2009), is de voor-naamste oorzaak van de slechte staat van instandhouding van Jeneverbes in Vlaanderen. Aangezien de genetische diversiteit in de Vlaamse populaties nog voldoende groot is, ligt inteelt waarschijnlijk niet aan de basis van de slechte zaadvitaliteit (Vanden Broeck et al., onder revisie). Volgens Verheyen et al. (2009) hebben hogere temperaturen en, in mindere mate, stikstofdepositie een negatieve impact, maar de onderlig-gende mechanismen zijn nog niet duidelijk. Verder onderzoek is dus noodzakelijk. Het vrijstellen van struiken en het creëren van open grond zullen weinig tot niets aan deze problematiek veranderen. Door het uitblijven van verjonging bestaan veel populaties enkel nog uit oude, niet vitale struiken. Met elke afgestor-ven struik gaat ook telkens de populatiegrootte achteruit. Momenteel genereert enkel het aanplanten van nieuwe struiken enig effect. In veel gevallen kan een populatie na het implementeren van deze maatregel een voldoende staat van instandhouding bereiken. Echter, door het uitblijven van natuurlijke verjonging lijkt Jeneverbes in Vlaanderen op termijn ten dode opgeschreven. Dit zal zo blijven zolang de onderliggende oorzaken niet zijn opgelost. In tussentijd moet er alles aan gedaan worden om de huidige populaties te behouden en eventueel uit te breiden door optimaal be-heer en versterking met aanplantingen. Op die manier zullen bij het mogelijk heropstarten van de natuurlijke verjonging voldoende gunstige uitgangssituaties aanwezig zijn om een duurzame metapopulatie van Jeneverbes in Vlaanderen te vormen.

Tabel 3. Het aantal populaties per type van staat van instandhouding (a), per behandeling (b) en per beperkende factor voor goede staat van instandhouding (c) in 2008 en voor de verschillende beheerscenario’s in 2031.

2008

2031 (verschillende scenario’s)

1 2 3 4 5(a) Staat van instandhoudingA 0 0 0 0 0 0B 0 0 0 47 17 26C+ 8 6 19 18 17 19C– 60 44 32 3 21 14┼ 0 18 17 0 13 9aantal overlevende populaties in Vlaanderen

68 50 51 68 55 59

(b) Behandelingvrijstellen 0 0 51 51 32 32open grond 0 0 46 46 46 52bijplanten 0 0 0 63 28 39aantal te planten struiken in Vlaanderen

0 0 0 5641 2330 3377

(c) Beperkende factor voor goede staat van instandhouding (meerdere mogelijk per populatie)populatiegrootte 62 65 65 18 48 39aandeel vitale struiken 58 55 55 4 35 26aandeel vrouwelijke struiken 44 50 46 4 34 25verjonging 67 68 68 68 68 68bodembedekking 45 45 0 0 7 7kroonsluiting 47 47 0 0 16 16

Figuur 4. Kaart van de staat van instandhouding van de j eneverbespopulaties ten zuidoosten van Genk voor de toestand in 2008 en de verschillende gesimuleerde scenario’s in 2031. De kleur van de cirkels duidt de staat van instandhouding aan (rood = uitgestorven; geel = C– ; blauw = C+; groen = B; zie Tabel 1 voor meer uitleg). Bij scenario’s 2 t/m 5 staat bij elke populatie de voorgestelde behandelingen aangeduid: vrijstellen (V), open grond creëren (O) en aanplanten (A). (-) geeft aan de actie niet wordt uitgevoerd (telkens volgorde V/O/A).

172 december 2010 Natuur.focus

Artikels

Page 37: Natuur.focus 2010-04

Het is duidelijk dat de beste resultaten zullen behaald worden wanneer elke populatie het gepaste beheer krijgt. Dit lijkt in de praktijk echter niet haalbaar. Dit komt gedeeltelijk door beperkte middelen, maar ook omdat verschillende populaties door hun ligging in bijvoorbeeld woonzones onmogelijk met de juiste maatregelen te behandelen zijn.De scenario-analyse maakt ook duidelijk dat de resultaten op-vallend slechter zijn wanneer enkel in Habitatrichtlijn- en/of VEN-gebieden de behandelingen ‘open grond creëren’ en ‘aan-

planten’ worden toegepast. Hoewel de focus van het beleid tegenwoordig voornamelijk op Habitatrichtlijn- en VEN-ge-bieden gericht is, verdienen populaties die hierbuiten gelegen zijn volgens de analyse ook de nodige aandacht. Om de alge-mene staat van Jeneverbes in Vlaanderen min of meer op peil te houden zal met alle populaties rekening gehouden moeten worden. Wanneer de focus echter enkel op Habitatrichtlijn- en VEN-gebieden gericht is, zal het creëren van bijkomende po-pulaties in dergelijke gebieden zich opdringen.

Summary:Gruwez R., Vanden Broeck A., De Frenne P., Tack W. & Ver-heyen K. 2010. Which future for Common juniper in Flanders? An evaluation using management scenarios. Natuur.focus 9(4): 167-173 [in Dutch]

The latest decennia Common Juniper populations show a strong de-cline in Flanders (northern Belgium). It is necessary that the remain-ing 72 populations get a targeted management. By means of a simple model we tried to examine how state of Common Juniper during the next two decades will be influenced by three management actions: (1) clearing of competing vegetation to prevent out-shading, (2) creating bare ground to promote natural regeneration and (3) altering the num-ber of individuals in a population by planting new bushes. We also

studied the effect of policy choices that will determine the manage-ment that will be applied in each of the remaining populations on the base of their characteristics (e.g. type of habitat, type of owner and EU Habitat Directive). We found that, because of the problematic recruit-ment, the first two management actions will have practically no influ-ence on the state of Common Juniper in Flanders in comparison with a business as usual scenario (in which the present management was continued). So, as long as natural recruitment stays out, the planting of new individuals will be the only action that generates any results. We also concluded that the overall status of Common Juniper in Flanders will strongly decline if the planting is only performed in populations that are situated in EU Habitat Directive areas. Therefore it is recom-mended to apply appropriate management in populations that aren’t located in these areas or to create new populations in suitable habitats within the EU Habitat Directive areas.

DANKDe auteurs willen het agentschap voor natuur en bos bedanken voor de financiering van dit onderzoek.

Referentiesadriaenssens s., baeten l., crabbe s. & Verheyen k. 2006. evolutie (1985-2006) en toekomst van

de jeneverbes (Juniperus communis l.) in de provincie limburg. rapport universiteit gent & likona, gent.

burny j. 1985. het vroeger en huidig voorkomen van de jeneverbes Juniperus communis l. op de hoge kempen (provincie limburg, belgië). Wielewaal 5: 10–30.

barkman j.j. 1989. syllabus caput selectum: nederlandse boomsoorten ii. Juniperus communis l. cursus universiteit Wageningen, Wageningen, nederland.

De saeger s., erens g. & Demolder h. 2009. thermofiel struikgewas. in: tjollyn f. et al. 2009. crite-ria voor de beoordeling van de lokale staat van instandhouding van de natura2000-habitat-typen, versie 2.0. rapporten van het instituut voor natuur- en bosonderzoek 2009 (46). instituut voor natuur- en bosonderzoek, brussel.

bottin g., etienne m., Verté P. & mahy g. 2005. methodology for the elaboration of natura 2000 sites designation acts in the Walloon region (belgium): calcareous grasslands in the lesse-and-lomme area. biotechnology, agronomy, society and environment 9: 101–110.

Decleer k. (red.) 2007. europees beschermde natuur in Vlaanderen en het belgisch deel van de noordzee. habitattypen i Dier- en plantensoorten. mededelingen van het instituut voor natuur- en bosonderzoek inbo.m.2007.01, brussel.

grubb P.j., lee W.g., kollmann j. & Wilson j.b. 1996. interaction of irradiance and soil nutrient sup-

ply on growth of seedlings of ten european tall-shrub species and Fagus sylvatica. journal of ecology 84: 827–840.

gruwez r., Vanden broeck a. & Verheyen k. 2010. studie voor de opmaak van een soortbescher-mingplan voor jeneverbes (Juniperus communis l.) in Vlaanderen. rapport universiteit gent & instituut voor natuur- en bosonderzoek, gent.

hommel P.W.f.m., griek m., haveman, r. & de Waal r.W. 2007. Verjonging van jeneverbes (Junipe-rus communis l.) in het nederlandse heide- en stuifzandlandschap. rapport 2007/dk072-o, ministerie van landbouw, natuur en Voedselkwaliteit, Directie kennis, Wageningen.

maes b., bastiaens j., brinkkemper o., rövekamp c., Van den bremt P. & Zwaenepoel a. 2006. inheemse bomen en struiken in nederland en Vlaanderen. uitgeverij boom, amsterdam.

Paelinckx D., sannen k., goethals V., louette g., rutten j. & hoffmann m. 2009. gewestelijke doel-stellingen voor de habitats en soorten van de europese habitat- en Vogelrichtlijn voor Vlaande-ren. mededelingen van het instituut voor natuur- en bosonderzoek. instituut voor natuur- en bosonderzoek, brussel.

Pearman P.b., randin c.f., broennimann o., Vittoz P., van der knaap W.o., engler r., le lay g., Zim-mermann n.e. & guisan a. 2008. Prediction of plant species distributions across six millennia. ecology letters 11: 357–369.

Piessens k., honnay o. & hermy m. 2005. the role of fragment area and isolation in the conserva-tion of heathland species. biological conservation 122: 61–69.

shaffer m.l. 1981. minimum population sizes for species conservation. bioscience 31: 131–134.stockmann g.l. 1982. resultaten van een populatieoecologisch (demografisch) onderzoek van

de jeneverbes op enkele terreinen in Drenthe en overijssel. cursus Vakgroep vegetatiekunde, plantenoecologie en onkruidkunde, landbouwhogeschool Wageningen, Wageningen.

thomas P.a., el-barghathi m. & Polwart a. 2007. biological flora of the british isles: Juniperus com-munis l. journal of ecology 95: 1404–1440.

Vanden broeck a., gruwez r. & Verheyen k. onder revisie. De ene jeneverbes is de andere niet. integratie van genetische variatie in een soortbeschermingplan.

van Dijk P. 1982. sexstructuur en reproductie in een aantal nederlandse jeneverbesstruwelen. Doctoraal verslag rijksuniversiteit groningen, groningen.

Verheyen k., schreurs k., Vanholen b. & hermy m. 2005. intensive management fails to promote recruitment in the last large population of Juniperus communis (l.) in flanders (belgium). biolo-gical conservation 124: 113–121.

Verheyen k., adriaenssens s., gruwez r., michalczyk i.m., Ward l.k., rosseel Y., Van den broeck a. & garcía D. 2009. juniperus communis: victim of the combined action of climate change and nitrogen deposition? Plant biology 11: 49–59.

Ward l.k. 1973. the conservation of juniper. i. Present status of juniper in southern england. journal of applied ecology 10: 165–188.

Ward l.k. 2007. Juniperus communis l.: uk biodiversity action Plan (baP). Plantlife, www.plantlife.org.uk.

Weeda e.j., Westra r., Westra c. & Westra t. 1985. nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 1. knnV uitgeverij/iVn, hilversum.

AutEuRS:Robert Gruwez is als onderzoeker (BOF doctoraatsbursaal) verbon-den aan het Laboratorium voor Bosbouw van de Universiteit Gent. Kris Verheyen, Pieter De Frenne en Wesley Tack zijn aan hetzelfde Laboratorium verbonden respectievelijk als professor, FWO docto-raatsbursaal en IWT doctoraatsbursaal. An Vanden Broeck is on-derzoeker bij het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.

CONtACt:Robert Gruwez, Labo voor Bosbouw, Universiteit Gent, Geraards-bergsesteenweg 267, 9090 Gontrode (Melle), tel: 09-264.90.30. E-mail: [email protected]

Natuur.focus december 2010 173

Artikels

Page 38: Natuur.focus 2010-04

Kwesties uit het veld

Belgische kust en Schelde in de ban van een Tuimelaar tijdens zomer en najaar van 2010De Belgische kust en de Schelde waren in de zomer van 2010 een tijdje helemaal in de ban van een Tuimelaar Tursiops truncatus. Typisch voor het dier was dat het zich zeer dicht bij het strand ophield en dat het zeer vaak uit het water sprong. Het vertoonde een beperkt sociaal gedrag naar mensen toe.De Tuimelaar, een klaarblijkelijk volgroeid mannetje, werd vermoedelijk voor het eerst waargenomen rond 20 juli 2010 voor het strand van Knokke-Heist. Het dier bleef er ongeveer een week rondhangen, waarna het de Schelde opzwom. Op 26 juli werd het dier opgemerkt nabij het Steen te Antwerpen

en een dag later nabij de veerboot Rupelmonde-Wintam, tot grote verbazing van de veerman. Diezelfde dag merkte André Pauwels het dier nog op te Hemiksem en Temse. Op 28 juli hoorde Chris Coeckelbergh op een rimpelloze Schelde het onmiskenbare ‘snuivende geluid’ van de Tuimelaar te Hinge-ne. Voor zijn camera sprong het dier herhaaldelijk boven het water uit en het maakte zelfs een paling buit. Inmiddels had het hier zeer zeldzame dier ook de nodige aandacht gekre-gen in de lokale en nationale pers (radio, televisie; Anoniem 2010, Coeckelbergh 2010). Hij werd op 30 juli voor het laatst gezien op de Schelde (te Temse), tussen talrijke vaartuigjes en jetski’s. Daarna trok het weer richting zee, waar het van begin augustus tot 8 augustus werd opgemerkt in de Wes-terschelde, nabij Perkpolder en Walsoorden. De talrijke foto’s, onder meer genomen door Michel Neve, toonden aan dat dit hetzelfde individu betrof. Daarna keerde het terug naar zijn vertrouwde stek voor het strand van Knokke en Duinbergen, waar het van 9 tot 15 augustus met zijn capriolen de talrijke strandbezoekers vermaakte. Dan was het een tijdje stil rond het dier. Mogelijk verbleef het door het slechtere weer wat verder op zee. Op 5 september, maar mogelijk reeds enkele dagen eerder, dook het op te Blankenberge; daar begeleidde het dier bootjes van op zee tot in de haveningang. Op 11 sep-tember, tussen 21 en 23 september en tussen 3 en 13 oktober werd het dier vaak opgemerkt dicht bij het strand tussen Bre-dene en Oostende Oosteroever, tot groot plezier van plaatse-

lijke surfers en natuurliefhebbers (zie foto’s). De laatste waar-neming in deze zone van de kust dateert van 20 oktober. Na een maand zonder meldingen dook allicht hetzelfde dier op 18 en 20 november terug op voor de kust te Duinbergen en begin december werd het waargenomen nabij de Thornton-bank.

Identiteit van het dierTuimelaars zijn zeldzaam geworden in de kustwateren van de Noordzee. Enkel langs de Schotse en Noord-Engelse kust leeft nog een kleine populatie van iets meer dan honderd dieren. Ook op andere plaatsen in Noordwest-Europa zijn de kustpopulaties van Tuimelaars sterk achteruitgegaan of zelfs helemaal verdwenen. Zo verdwenen de Tuimelaars van de Nederlandse en Belgische kustwateren tijdens de jaren 1960 (Camphuysen & Peet 2006), vermoedelijk in dezelfde periode als waarin ze verdwenen uit de estuaria van de Humber en de Thames. Enkele kleine populaties in Frankrijk (Arcachon, Noir-moutier, Quiberon) gingen recenter verloren (Tregenza 2010). In het Kanaal bevinden zich nog kleine populaties (hoogstens enkele tientallen dieren) in Bretagne, in de Baai van de Mont Saint-Michel en in Cornwall.Talrijker dan de kusttuimelaars zijn de Tuimelaars van open zee (offshore-tuimelaars), die in de Atlantische Oceaan en in de Golf van Biskaje voorkomen. Die dieren hebben een andere levenswijze en een andere voedselkeuze dan de kust- of estu-ariumtuimelaars en het is niet geweten of zich veel interacties tussen beide groepen voordoen. Het dier van de zomer van 2010 betreft echter ongetwijfeld een kusttuimelaar. Een groep van 50 tot 100 dieren, waargenomen in de zuidelijke Noord-zee van augustus tot september 2004, betrof vermoedelijk offshore-tuimelaars.Vaak hebben Tuimelaars, en ook dit dier, littekens op de huid en op de vinnen, afkomstig van soortgenoten, parasieten, ziektes of contact met vaartuigen. Er bestaan van de popula-ties Tuimelaars in de Franse en Britse kustwateren uitgebreide catalogi met foto’s, waardoor verplaatsingen en migraties van de dieren en de samenstelling van de groepen kunnen opge-volgd worden. Voorlopig kon de herkomst van het dier dat zich in de zomer en herfst van 2010 langs de Belgische kust en in de Westerschelde bevond nog niet achterhaald worden. Vast staat dat het niet Georges (of Randy of Dony) betreft, een naar mensen toe sociaal dier dat eind 2002 een tijdje in havens van Noord-Frankrijk tot Nederland opgemerkt werd: Georges bevindt zich momenteel in Galicia, Spanje (S. Hassani, per-soonlijke mededeling). Mogelijk betreft het wel de Tuimelaar die in de zomermaanden van 2007 en 2008 voor de Belgische kust vertoefde en in 2008 herkend kon worden aan de litte-kens een jaar eerder opgelopen door aanvaring met een klein vaartuig. Die littekens zijn mogelijk niet meer zo duidelijk en meer gedetailleerde foto’s van het dier van 2010 zijn nodig om dit te kunnen bevestigen of uit te sluiten.

Een ‘sociale’ dolfijn?Het gedrag van de Tuimelaar van 2010 is typisch voor een so-litair dier. Wij noemen ze ‘sociale’ Tuimelaars, maar misschien moeten we ze eerder aanduiden als ‘asociale’ dieren: ‘normale’ Tuimelaars leven immers in kleine tot grote groepen en verto-nen een sterke sociale band met soortgenoten. Er zijn wereld-wijd talrijke gevallen bekend van solitaire Tuimelaars die soci-aal contact onderhouden met mensen. Deze dieren verblijven

De Tuimelaar gefotografeerd vanaf het Oosterstaketsel te Oostende op 8 oktober 2010.(foto: Roland François)

174 december 2010 Natuur.focus

Nieuws & Trends

Page 39: Natuur.focus 2010-04

meestal lange periodes in ondiep water, wat een contact met mensen vergemakkelijkt (Eisfeld et al. 2010).Door Wilke et al. (2005) werden vier opeenvolgende stadia in de interacties met mensen geïdentificeerd: van stadium (1) het verschijnen van een eenzame Tuimelaar in een klein ge-bied, (2) het volgen van vaartuigen, (3) het zwemmen in de onmiddellijke buurt van een beperkt aantal mensen tot (4) het volledig vertrouwd raken met de mens, met het frequent toelaten en uitlokken van fysiek contact. Vooral in dit laatste stadium kan agressief of seksueel getint gedrag van het dier voorkomen. Zo belet zo’n dier soms dat zwemmers het water verlaten (Eisfeld et al. 2010). Het lijkt erop dat de Tuimelaar van 2010 zich in stadium 2 of 3 bevindt; mogelijk zal de winter, met minder kans op ontmoetingen met de mens, ervoor zor-gen dat het dier andere oorden opzoekt, maar het lijkt waar-schijnlijk dat het in de toekomst opnieuw de aanwezigheid van de mens zal opzoeken. Overigens kunnen we niet weten of het dier gelukkig is. Onze interpretatie van de legendarische ‘glimlach’ van de Tuimelaar is misleidend en de contacten met de mens zijn in feite slechts een surrogaat voor contacten met soortgenoten die dezelfde taal spreken. Het ‘uitbundig uit het water springen’, zoals voortdurend waargenomen, heeft mis-schien eerder te maken met het contact zoeken met soortge-noten, via laagfrequente geluiden, dan met ‘gelukkig zijn’.Intussen werd het publiek herhaaldelijk opgeroepen voorzich-tig te zijn met motorbootjes indien het dier in de buurt is. In een aantal gevallen liepen ‘sociale’ Tuimelaars levensbedrei-gende verwondingen op, waarschijnlijk doordat ze het gevaar van motorbootjes niet langer herkenden. Ook een kleine ver-wonding opgelopen in kustwateren of rivieren kan gevaarlijk zijn, omdat daar vaak pathogene micro-organismen aanwezig zijn. Voorts raadt het KBIN af om samen met het dier te zwem-men. Dit is in het belang van het dier, dat mogelijk een klein gebied als thuis uitgekozen heeft (Eisfeld et al. 2010), maar ook in het belang van de zwemmers: het blijft een wild dier, met een eigen, onvoorspelbaar karakter!

DankHet overzicht van de verplaatsingen van het dier kon gemaakt worden door berichten van het publiek aan het KBIN en de webinitiatieven www.zeezoogdieren.org en www.waarne-mingen.be. We bedanken voorts Roland François voor het ter beschikking stellen van de foto’s.

Jan Haelters ([email protected])Francis KerckhofKoninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN)

Referentiesanoniem 2010. bijzondere biodiversiteit gespot in bornem: flipper! gemeente bornem magazine nr. 222 (jaargang 40): 14-15.camphuysen c.j. & Peet g. 2006. Walvissen en dolfijnen in de noordzee. fontaine uitgevers, kortenhoef.coeckelbergh c. 2010. Dolfijnshow in de schelde (27–30 juli 2010). afdelingstijdschrift natuurpunt klein-brabant, 9(4): 12.eisfeld s.m., simmonds m.P. & stansfield l.r. 2010. behavior of a solitary sociable female bottlenose dolphin (Tursiops truncatus) off the coast of kent, southeast england. journal of applied animal Welfare science 13: 31-45.tregenza n. 2010. bottlenose dolphins in the southwest of england. ascobans advisory committee meeting document ac17/Doc.5-06, bonn, germany, 4-6 october 2010.Wilke m., bossley m. & Doak Z. 2005. managing human interactions with solitary dolphins. aquatic mammals 21: 427-433.

Spinnen troepen samen bij overstromingenTijdens en na de overstromingen van midden november 2010 liepen bij de Belgische Arachnologische Vereniging (ARABEL) en Natuurpunt Beheer vzw meerdere meldingen binnen van immense spinnenwebben, vaak nabij overstroomde graslan-den. Betreft het hier een nieuwe spinnensoort die enkel actief is bij regenachtig weer of leiden overstromingen tot uitzon-derlijk sociaal gedrag bij spinnen? Hieronder een kort over-zicht en de mening van enkele spinnenkenners van ARABEL.

Diane Appels fotografeerde op 15 november 2010 uitge-strekte webben naast het natuurgebied ‘t Ven (Rijmenam, Bonheiden) waarop ondermeer wolfspinnen Pirata spp., Par-dosa spp., krabspinnen Xysticus spp., kampoten Zelotes spp. en verschillende dwergspinnen Fam. Linyphiidae te onderschei-den waren (Figuur 1). De spinnen, quasi alle juveniel, zochten

De Tuimelaar zorgde voor menige verwonderde blikken op zee. Oostende, 9 oktober 2010. (foto: Roland François)

Natuur.focus december 2010 175

Nieuws & Trends

Page 40: Natuur.focus 2010-04

klaarblijkelijk hogere stengels van allerlei kruiden op naast een ondergelopen ruigte of namen hun toevlucht tot weide-palen. Desire Vanautgaerden noteerde in het natuurgebied Doode Bemde te Neerijse ‘...honderden spinnenwebben vast-gehecht aan elke grasspriet, plantje, weidedraad, ... die boven water uitstak’ (Figuur 2). Michaël Crapoen beschreef eenzelfde waarneming in het natuurgebied Molsbroek, dat fungeert als gecontroleerd overstromingsgebied (Crapoen 2011) (Figuur 3). Steven Keteleer meldde via www.waarnemingen.be een gelijkaardig fenomeen in Landen, waar een uitgestrekt spin-nenweb een mestvaal op een akker overspande. De ‘bouwvak-kers’ van dienst konden niet met zekerheid gedetermineerd worden, maar vermoedelijk betrof het Zwartgatje Ostearius melanopygius (Figuur 4) en Erigone spp.In het najaar van 2005 werd het fenomeen al vastgesteld op de Tiense bezinkingsputten (K. Lambeets): langgerekte web-ben, gesponnen rond aardkluiten met o.a. Zwartgatje, Sto-ringsdwergspin Erigone atra en Aeronautje Erigone dentipalpis. Deze dwergspinnen zijn alle uitgesproken pioniers van vaak sterk verstoorde habitats. Het Zwartgatje is volgens Nentwig & Kobelt (2010) een uit Australië ingevoerde soort die in 1906 voor het eerst in Europa (Engeland) werd aangetroffen. Op het internet zijn tevens foto’s uit Engeland terug te vinden waarbij hele weiden (het ging over meerdere hectaren) waren over-spannen met schijnbaar reusachtige webben en dit op amper één nacht tijd. Je waande je zo in het hol van Shelob, het mon-sterlijk spinachtig wezen uit In de Ban van de Ring van Tolkien.

Een sluitende verklaring voor dit fenomeen is er nog niet. Spinnenkenners gaan ervan uit dat het -althans in een aantal gevallen- een ontsnappingsreflex betreft: een gedragsmatige respons op het stijgende waterpeil. De spinnen trachten te ontsnappen aan het water en troepen samen op drogere, ho-ger gelegen gronden en landschapselementen.Het ontsnappen gaat waarschijnlijk samen met zogenaamd ‘rappelling’-gedrag, waarbij spinnen een spinseldraad vieren tot die ergens aan vastraakt. Daarna maakt de spin op haar beurt de draad vast, waarna ze over de draad naar de andere kant kruipt. Deze beweging gebeurt dus over (middel-)korte afstand en verschilt in die zin van het gebruik van spinsel tij-dens ‘ballooning’ of ballonvaren voor langeafstandstransport. De spin laat dan een spinseldraad vieren zodat de windstro-ming erop kan inwerken. Met de windstroming mee kan de spin zich dan over (zeer) grote afstanden bewegen. Rappel-ling gebruiken spinnen vaak in de herfst- en wintermaanden om ongeschikt geworden terreinen (bv. akkers) te verlaten en zich in nabijgelegen, meer geschikte plaatsen als ruigten op te houden.

Dries Bonte van de Universiteit Gent verrichtte heel wat on-derzoek naar deze ecologisch belangrijke, gedragsmatige as-pecten van (dwerg)spinnen (Bonte 2004). Hij vermoedt dat de waargenomen spinselmatten een gevolg kunnen zijn van ver-hoogde activiteit boven de vegetatie en als voorbereiding van rappelling. Rudy Jocqué, als arachnoloog verbonden aan het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika wist het volgende: ‘Ik kende het verschijnsel al van opgespoten terreinen in de ha-ven van Gent in 1972.’ Onlangs verscheen een artikel hierover in de nieuwsbrief van de Britse Arachnologische Vereniging (Jocqué et al. 2007). Ook Herman Vanuytven rapporteerde al in 1990 over het ‘samentroepingsgedrag’ van O. melanopygius (Vanuytven 1990).Dit fenomeen blijft niettemin intrigerend. Waarom vertonen spinnen dergelijke gedragsmatige reflexen en masse? We beseffen al langer dat bepaalde spinnensoorten zich hebben aangepast aan een leven nabij het ‘wassende water’ en zelfs in staat zijn om tot een maand onder water door te brengen (Decleer 2003, Dedeyne 2005, Lambeets 2009), maar wat de meerwaarde is van massaal samentroepen of dat dit eerder een toevalseffect betreft, verdient nog nader onderzoek. Ook is het niet zeker of elke ‘samentroeping’ om dezelfde redenen plaatsheeft. Het verband met een stijgend waterpeil is niet altijd even duidelijk. Met name in het geval van massabewe-

Figuur 2. Een aangesloten mat van spinsel met duizenden (juveniele) spinnen na het overstromen van de Doode Bemde in Neerijse (foto: Desire Vanautgaerden)

Figuur 3. Het Molsbroek in Lokeren na overstroming van de Durme (foto: Michaël Crapoen)

Figuur 1. Juveniele wolfspinnen en krabspinnen, waaronder duidelijk de Moeraskrabspin (Xysticus ulm) te onderscheiden is, samentroepend op een stengel nabij een ondergelopen ruigte in natuurgebied ’t Ven in Rijmenam (foto: Diane Appels)

176 december 2010 Natuur.focus

Nieuws & Trends

Page 41: Natuur.focus 2010-04

gingen van het Zwartgatje zijn andere verklaringen geopperd. Sacher (1978) observeerde dit gedrag zelfs binnen in een to-matenserre. Vanuytven (1990) zocht de verklaring voor een ‘Ostearius-golf’ in november 1984 in Wommelgem eerder bij fenologische oorzaken.

Kevin Lambeets ([email protected])Natuurpunt Beheer, ARABELKoen Van Keer ([email protected])ARABEL

Referentiesbonte D. 2004. Distribution of spiders in coastal grey dunes: spatial patterns and evolutionary-ecological

importance of dispersal. Doctoraatsscriptie universiteit gent. 259 p.crapoen m. 2011. het molsbroek werkt! Voor zover dat nog moest bewezen worden… Durme- en schelde-

land 14(1): 9-10.Decleer k. 2003. Population dynamics of marshland spiders and carabid beetles due to flooding: about

drowning, air bubbling, floating, climbing and recolonisation. in: kotowki et al. (eds.) Proceedings of the Warsaw conference of eco flooD “towards natural flood reduction strategies”, Warsaw, 6-13 sept. 2003. http://levis.sggw.waw.pl/ecoflood/

Dedeyne a. 2005. het effect van winterse overstromingen van alluviale graslanden op de spinnenfauna (araneae). eindverhandeling tot het behalen van de graad van licentiaat in de biologie, universiteit gent. 95 p.

jocqué r., tybaert e. & goddeeris b. 2007. mass migration of lycosidae. newsletter of the british arachnolo-gical society 118: 15.

lambeets k. 2009. the effects of flooding disturbance on the distribution and behaviour of riparian arthropods along a lowland gravel river. Doctoraatsproefschrift universiteit gent. 252 p.

nentwig W. & kobelt m. 2010. spiders (araneae). chapter 7.3. in: roques et al. (eds) alien terrestrial arthropods of europe. biorisk 4(1): 131-147.

sacher P. 1978. ein massenvorkommen der badachinnetzspinne ostearius melanopygius (o.P. cambridge) in ostthüringen. (araneae: linyphiidae, Donacochareae). Veröff. mus. gera. 6: 53-63.

Vanuytven h. 1990. a note on the strange mass behaviour of ostearius melanopygius (araneae, linyphiidae). nieuwsbrief van de belgische arachnologische Vereniging, 5[2]: 17.

Biodiversiteit

Klimaatverandering, bloemen en hommels in het landbouwgebied

Klimaatverandering uit zich momenteel in onze streken vooral in het opduiken van zuidelijke soorten. Maar er is meer aan de hand. Verschillende wetenschappelijke studies, vaak aan de hand van rekenkundige modellen, baren ernstige zorgen voor de toekomst van vele soorten waaronder vele habitatspecialis-ten die hoog op de natuurbehoudagenda staan. Dan denken we vooral aan de invloed van leefgebieden die omwille van het veranderde klimaat niet langer geschikt zijn. Maar er zijn nog andere effecten, die wel eens over het hoofd worden ge-zien. Dan hebben we het over de interacties tussen soorten. Soorten zijn vaak afhankelijk van de voldoende talrijke aanwe-zigheid van andere soorten, of van bepaalde producten van andere soorten. Denk aan nectar van (wilde) bloemen voor bijen en andere insecten.Enkele Britse onderzoekers bekeken recent deze problematiek voor het nectargebruik van hommels in het landbouwgebied

onder toekomstige klimaatscenario’s (Memmott et al. 2010). De forse achteruitgang van hommels houdt verband met de intensivering van de landbouw. Intensivering betekent onder-meer veel minder wilde bloemen en dus een verschraald aan-bod aan nectar en pollen voor wilde bijen zoals hommels. Bo-vendien hebben hommels een lang seizoen dat voor de hele groep samen van februari (eerste koninginnen uit winterslaap) tot september loopt. De omzetting van bloemrijk hooiland naar intensief grasland en de degradatie van vegetaties in ber-men en overhoekjes maakten het hommels niet gemakkelijk om in het landbouwgebied te overleven. Groot-Brittannië kent een uitgebreid gamma aan maatrege-len voor biodiversiteit in het landbouwgebied. Dat zijn de zgn. ‘Environmental Stewardship Schemes’. Het gaat om diverse beheerovereenkomsten. Een daarvan betreft een maatregel die het inzaaien van akkerranden met nectarplanten voorziet. Heel wat landbouwers tekenden in op die overeenkomst. Dat biedt perspectief, maar dat is buiten klimaatverandering gere-kend. Eerder biologisch rekenwerk suggereerde dat door ver-anderingen in het seizoen die verschillen tussen soorten, de totale beschikbaarheid van bloemen voor bestuivers afhanke-lijk van het klimaatscenario zou dalen met 17 tot 50% (Mem-mott et al. 2007). Insecten zouden met andere woorden vaker hun noodzakelijke bloemen mislopen, en vice versa.

De Britse onderzoekers (Memmott et al. 2010) berekenden nu wat voorspelde veranderingen in de bloeiperiode van de zaadmengsels die voor die beheersovereenkomsten van ak-kerranden worden gebruikt dan voor hommels zouden bete-kenen. Als er gaten vallen in de bloeiperiode terwijl de hom-mels nog in volle actie zijn, zorgt dat voor problemen voor hommels in landbouwgebied waar de alternatieve voedsel-bronnen erg beperkt zijn. Maar volgens de simulaties blijkt dat probleem ongegrond. Maar ze vonden wel aanwijzingen voor het beduidend korter worden van de bloeiperiode. Dus er zou zich een groeiend probleem stellen voor hommels vooral later op het seizoen. Daar kan volgens de wetenschappers evenwel op ingespeeld worden door de keuze van de bloemenmeng-sels aan te passen. Verdere experimenten zijn nodig om uit te maken welke bloemplanten het meest geschikt zijn om vroeg en vooral laat in het seizoen voldoende pollen en nectar te bieden voor hommels en andere bloembezoekende insecten. Een gepaste samenwerking tussen entomologen, planten-ecologen en landbouwingenieurs moet die klus klaren om tot beheerovereenkomsten te komen die ‘climate proof’ zijn. Dit

Figuur 4. Zwartgatje (Ostearius melanopygius), een algemene soort die vaak als pionier optreedt in verstoorde habitats zoals akkers (foto: Pierre Oger)

Boomhommel (foto: Nicolas J. Vereecken)

Natuur.focus december 2010 177

Nieuws & Trends

Page 42: Natuur.focus 2010-04

is maar een voorbeeld, maar we kunnen van de Britse aanpak inzake biodiversiteit buiten de natuurgebieden nog veel meer leren.

Hans Van Dyck ([email protected])Biodiversity Research Centre, UCL

Referentiesmemmott j., et al. 2007. global warming and the disruption of plant-pollinator interactions. ecology letters

10: 710-717.memmott j., et al. 2010. the potential impact of global warming on the efficacy of field margins wosn for the

conservation of bumble-bees. Philosophical transactions of the royal society (b) 365: 2071-2079.

Mens & natuur

Een boeket zoutvolgers De laatste decennia zijn de zouttolerante planten die eigenlijk alleen aan de kust (incl. de Zeeschelde) voorkwamen aan een niet te stuiten opmars bezig. Het binnenland van Vlaanderen is langs de veelvuldig met pekel behandelde wegen bevolkt geraakt met een mengsel van zouttolerante planten. De eerste die in het oog sprong was het kleine Deens lepelblad Coch-learia danica. Door zijn witte bloempjes en vaak groepsgewijs voorkomen valt het in het voorjaar goed op. Snel daarna bleek ook de Hertshoornweegbree Plantago coronopus een min-stens net zo algemene trendvolger. Kort daarop volgde het algemeen wordende Stomp kweldergras Pucinellia distans. Het arsenaal werd nog uitgebreid met wat minder algeme-nere verschijningen waaronder Zilte schijnspurrie Spergula-ria marina en de oprukkende melde Atriplex micrantha. Deze laatste is een neofiet waarvan de dichtstbijzijnde natuurlijke groeiplaats in de zoute steppes van Oekraïne ligt. Bepaalde middenbermen zijn inmiddels dichtgegroeid en grijsgroen gekleurd door deze grote melde. Maar nog is het arsenaal aan zoutvolgers niet op. De incidentele vondst van Zeeweegbree Plantago maritima gaf al aanleiding tot verbazing, maar zelfs Zilte rus Juncus gerardii en Schorrenzoutgras Trichlogin mari-tima weten zich al naar het binnenland te verplaatsen. Waar-schijnlijk kan ook het voorkomen van Zandkweek Elytrigia in het binnenland aan zout worden gekoppeld. Maar ook de uitbreiding van Fraai duizendguldenkruid Centaurium pulchel-lum en Aardbeiklaver Trifolium fragiferum worden mogelijk in hun groei en uitbreiding bevoordeeld. Het fenomeen ‘zout-volgers’ is niet alleen langs de nu inmiddels bekende snelwe-

gen te zien, maar treedt ook op in de buurt van zandoverslag (zeezand), op terrils waar zout is meegevoerd uit de bodem samen met de steenkool en natuurlijk de zoutdepots zelf. Bij een groot zoutdepot te Rekem (Limburg) werden dit jaar twee Zuid-Europese planten gevonden, in grote hoeveelheden, die misschien wel hun weg gaan vinden langs de snelwegen. Het betrof Polygonum arenarium, een prachtige op Gewoon var-kensgras Polygonum aviculare gelijkende plant met mooie, vrij grote, witroze bloemen en een wat onooglijk gras dat Krom-staart Parapholis incurva heet. Wie weet wat ons nog meer te wachten staat.

Rutger Barendse ([email protected])

De biologische ingewikkeldheid van vogels voeren: extra voer, minder jongen Vogels voeren is een makkelijke en aantrekkelijke manier om enkele soorten te helpen. Het meest populair is natuurlijk het voeren tijdens de wintermaanden. Biologen zijn al langer ge-interesseerd in de effecten van voeren op lokale populaties. De effecten van het extra voeren van vogels tijdens hun hele voortplantingscyclus was nog niet goed gedocumenteerd. Daarom zetten Britse wetenschappers recent een voederexpe-riment op in een eikenbos in Worcestershire. In dit bos hangen nestkasten voor Kool- en Pimpelmezen. In sommige bestan-den kregen de mezen extra voer onder de vorm van pindano-ten in vet (commercieel beschikbare ‘pinda cake’), in andere bestanden was er geen extra voer. Het experiment startte ruim een maand voor de eileg en liep door tot het einde van juli. De broedparameters van een reeks Kool- en Pimpelmezen wer-den bestudeerd en dit tijdens drie opeenvolgende broedsei-zoenen (2006-2008).Het permanent extra voeren tijdens de voortplanting bleek een belangrijk effect te hebben op de timing van het broe-den en op het broedsucces. Mezen die extra voer hadden legden beduidend vroeger hun eerste ei (gemiddeld twee da-gen eerder voor de Pimpelmees en drie dagen voor de Kool-mees). Maar ze legden dan wel aantoonbaar minder eieren. Voor de Koolmees was de broedtijd korter wanneer er werd bijgevoerd, maar voor de Pimpelmees was dat effect minder eenduidig want het varieerde sterk tussen jaren. Het succes van uitkomen van de eieren was bij bijvoeren lager voor Pim-pelmezen, terwijl er geen aantoonbaar effect was voor Kool-mezen. Maar het totale broedsucces was dus lager voor beide soorten in het geval van bijvoeren doorheen de broedcyclus. De verklaringen van deze effecten zijn nog hypothetisch en vergen nader onderzoek, maar de patronen waren wel erg dui-delijk. Zo wordt ondermeer gedacht dat de beschikbaarheid van eiwitten van belang is voor het produceren van eieren. Vetbollen zijn rijk aan vetten, maar relatief arm aan eiwitten en essentiële aminozuren en andere voedingscomponenten. Ook andere directe, en indirecte effecten kunnen hier een rol spelen.Meerdere van de resultaten voor bijvoederen waren onver-wacht (bv. kleiner legsel en broedsucces bij beide mezen). Maar de resultaten tonen anderzijds wel gelijkenissen met broedstudies van mezen in stedelijke omgeving waar vaak bij-

De Zuid-Europese zoutminnende plant Polygonum arenarium werd in 2010 bij een groot zoutdepot in Rekem aangetroffen (foto’s: Rutger Barendse)

178 december 2010 Natuur.focus

Nieuws & Trends

Page 43: Natuur.focus 2010-04

gevoerd wordt. Maar voorzichtigheid bij het extrapoleren blijft geboden. Stedelijk gebied en bosgebied verschillen immers in meerdere opzichten voor de kwaliteit van het leefgebied van mezen. De auteurs manen ook aan tot terughoudendheid wanneer bijvoeren wordt voorgesteld in herstelprogramma’s voor zeldzame soorten (bv. herintroductieprojecten). De studie toont alleszins dat wat intuïtief gunstig kan zijn voor een soort, via de complexe ecologische relaties tussen een soort en zijn omgeving toch heel anders kan uitdraaien. Bio-logische ingewikkeldheid, met andere woorden. En kan krijg je alleen de juiste antwoorden via gepast opgezet onderzoek. Hans Van Dyck ([email protected])Biodiversity Research Centre, UCL

Referentieharrison t.j.e., et al. 2010. Does food supplementation really enhance productivity of breeding birds? oeco-

logia 164: 311-320.

Beleid.focus

Europees Landbouwbeleid krijgt vorm

De Europese Commissie heeft haar visie voor een vernieuwd Europees Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) uit-gebracht. Voedsel- en inkomenszekerheid blijven centraal staan, klimaatverandering, het verlies aan biodiversiteit en bo-demuitputting worden erkend als belangrijke uitdagingen. De instrumenten voor het toekomstige GLB zullen net als voor-heen steunen op twee pijlers: rechtstreekse steun en platte-landsontwikkeling. Het voorstel biedt kansen voor een groener landbouwbeleid, maar de deur voor inefficiënte of zelfs schadelijke subsidies blijft nog open. Het voorstel om de budgetten uit de eerste pijler te koppelen aan publieke diensten voor leefmilieu en biodiversiteit is positief, idem de erkenning van het belang van het Natura 2000-netwerk.De mededeling van de Europese Commissie vind je hier: http://ec.europa.eu/agriculture/cap-post-2013/communication/index_en.htm

Press release Birdlife: http://www.natuurpunt.be/uploads/natuurbehoud/natuurbeleid/documenten/landbouw/pag_364_101118_cap_reform_proposal_final.pdf

Online inventaris van leven in Belgische Noordzee

In samenwerking met experten heeft het Vlaams Instituut voor de Zee (VLIZ) een inventaris opgestart van de aanwezige mariene soorten in en rond de Belgische Noordzee. Momen-teel tellen onze wateren 2.187 soorten. Sinds oktober kan de lijst online http://www.marinespecies.org/berms/ geraad-pleegd worden.De meerderheid hiervan valt onder de categorie ongewervel-den. In de categorie gewervelden tellen de vissen en vogels het grootste aantal soorten (respectievelijk 127 en 75). Van de 2.187 aanwezige soorten worden er 118 beschouwd als exo-tisch, aangespoeld of dwaalgast. Veertien soorten die volgens oudere literatuur in onze wateren voorkomen, worden als lo-kaal uitgestorven verklaard. De lijst is nog niet compleet en wordt verder aangevuld en uitgebreid tot soorten die aange-troffen worden in de kustzone, duinen en brakwatergebieden.

Waterellende: natuurgebieden bewijzen dienst

De waterellende van midden november 2010 is uitgebreid in het nieuws geweest. Vanuit Natuurpunt blijven we hame-ren op het belang van water vasthouden waar het valt en de noodzaak om voldoende ruimte te voorzien voor water. Dui-zenden hectaren natuurgebied bewezen dat ze niet alleen es-sentieel zijn voor de natuur, maar ook een onmisbare schakel vormen in het voorkomen van overstromingen. In hoger gele-gen gebieden houden ze water vast en zorgen ze ervoor dat het traag naar beneden komt, lager in de vallei zorgen ze voor de noodzakelijke ruimte om water te bergen. In alle Vlaamse valleien liggen de kansen voor het grijpen om deze modellen te kopieren en uit te breiden.

Onverwacht akkoord in NagoyaDe conferentie in Nagoya was een succes. Er werden een ak-koord bereikt over drie cruciale teksten: een biodiversiteits-strategie 2011-2012, een princiepsakkoord over de financie-ring van natuurbescherming in ontwikkelingslanden en een akkoord over de vergoeding voor het commercieel gebruik van genetische rijkdom (het protocol van Nagoya). Opvallend is de doelstelling om tegen 2020 17% van de landoppervlakte en 10% van de kust- en mariene gebieden te beschermen. Vis-serij, bosbouw en landbouw moeten tegen 2020 duurzaam beoefend worden en het behoud van de biodiversiteit verze-keren. Schadelijke subsidies moeten worden afgeschaft of bij-gestuurd. De ‘proof of the pudding’ in de EU wordt de vertaling van deze engagementen in het budget en het landbouw- en visserijbeleid.

Wim Van Gils ([email protected])

Pimpelmees (foto: Leo Janssen)

Natuur.focus december 2010 179

Nieuws & Trends

Page 44: Natuur.focus 2010-04

Contactdag BRAKONA

Op zaterdag 5 februari 2011 organiseert de Vlaams-Brabantse Koepel voor Natuurstudie (Brakona) haar twaalfde jaarlijkse contactdag.

ProgrammaTijdens deze studiedag kom je meer te weten over de cam-pagne ‘Je hebt meer buren dan je denkt’ en wat die betekent voor de biodiversiteit in Vlaams-Brabant, wat ecosysteem-diensten zijn en welke meerwaarde ze kunnen vormen en hoe het met de genetische diversiteit van onze Vlaamse soorten is gesteld.

In de namiddag wordt dieper ingegaan op de problematiek rond soorten als de Vos, de Houtduif en de Steenmarter en verneem je hoe je de gemeentelijke koesterburen kan aan-wenden om de biodiversiteit in jouw gemeente meer kan-sen te bieden tijdens twee parallelle workshops.Na vijf jaar intensief naar paddenstoelen te zoeken, is de nieuwe Vlaams-Brabantse atlas een feit! Roosmarijn Steeman vertelt er ons die dag alles over. Ook de lokale libellenfauna, het Oost-Brabantse bodemvalonderzoek en enkele andere natuurstudieprojecten van en met vrijwilli-gers komen die dag uitgebreid aan bod.

Info en inschrijvenDe 12de Brakona Contactdag gaat door in het Provinciehuis Leuven, Provincieplein 1, 3000 Leuven.Deelnemen kost 5 euro (incl. broodjesmaaltijd).Meer info op www.brakona.be of bij Griet Nijs(Tel. 015-77 01 61 – E-mail: [email protected])

Ontmoetingsdag ANKONA

Op zaterdag 12 februari 2011 organiseert ANKONA, de Antwerpse Koepel voor Natuurstudie, samen met de Univer-siteit Antwerpen haar jaarlijkse ontmoetingsdag.

ProgrammaIn de voormiddag kan je kiezen tussen vier workshops:- Microscopie en digitale fotografie- Nachtvlinderstudie, bijen en S-IHD (natuurdoelen)- Zit er iets in het water, over o.a. kokerjuffers en invasieve

exotische weekdieren - Aangepast beheer in functie van bepaalde soortenIn de namiddag kan je plenaire lezingen bijwonen over o.a. ecosysteemdiensten in de Nete en oude en jonge bossen, of deelnemen aan een workshop rond het determineren van (nacht)vlinders aan de hand van genitaalpreparaten.De ganse dag zijn info- en boekenstands van diverse vereni-gingen te bezoeken.

Info en inschrijvenDe ANKONA-ontmoetingsdag gaat door in de Groenenbor-gercampus van Universiteit Antwerpen.Deelname aan de studiedag is gratis maar inschrijven vóór 6 februari is noodzakelijk.Voor meer informatie en inschrijving kan je terecht op www.ankona.be en bij Koen Cuypers(Tel. 03-240 59 88 – E-mail: [email protected])

West­Vlaamse Natuurstudiedag

Op zaterdag 26 februari 2011 organiseren K.U.Leuven campus Kortrijk en het Postuniversitair Centrum, Natuur-punt, het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, het Agentschap voor Natuur en Bos, de West-Vlaamse Milieu-federatie en het provinciebestuur van West-Vlaanderen sa-men de West-Vlaamse Natuurstudiedag 2011.

ProgrammaHet programma draait volledig rond ‘Wild leven in tuin en park’.Martin Hermy bekijkt of biodiversiteit in de stad een ark van Noah is en André Verheecke licht de principes van de ecolo-gische siertuin toe. Verder komen de natuur in de stad Lille en het huismussenproject van Vogelbescherming Vlaande-ren aan bod en vertelt Dries Laget hoe het gesteld is met wilde bijen en honingbijen in tuinen en parken.

Info en inschrijvenDe studiedag gaat door in de KU Leuven Campus Kortrijk.Voor het volledige programma en om in te schrijven kan je terecht op www.kuleuven-kortrijk.be/natuurstudiedag  De kostprijs bedraagt 5 euro per persoon en 2 euro voor studenten.Meer info bij Olivier Dochy op het provinciehuis in Brugge(Tel. 050-40 32 98 – E-mail: [email protected])

180 december 2010 Natuur.focus

Ad Valvas

Page 45: Natuur.focus 2010-04

Zin in natuur.studie?!

Ja, deze titel mag je dubbelzinnig interpreteren. Als natuur-studievrijwilliger heb je natuurlijk veel zin in natuurstudie en beleef je er veel plezier aan. Dankzij jouw inzet komt er een massa informatie bij elkaar over de gezondheid van onze biodiversiteit. Deze gegevens vormen de basis voor het natuurbeleid en –behoud. Natuurstudie door vrijwil-ligers is dus -meer dan ooit- zinvol.

Er staat ook ‘zin in Natuurpunt Studie’, de dienst bin-nen Natuurpunt die natuurstudie in al haar vormen wil ondersteunen en stimuleren. Met ons nieuwe model ‘zin in natuur.studie?!’ willen we het belang en de kwaliteit van

natuurstudie door vrijwilligers versterken. Door betere afspraken over de samenwerking tussen natuurstudiewerk-groepen en het Natuurpunt secretariaat én richtlijnen voor de werking van de Natuurpunt studiewerkgroepen willen we onze natuurstudiewerking stroomlijnen. Vanaf dit jaar kunnen werkgroepen ook intekenen voor een financiële vergoeding.

Is jouw werkgroep al geregistreerd bij Natuurpunt? Dan krijg je binnenkort een mail met meer informatie. Ben je nog geen Natuurpuntwerkgroep, maar heb je wel interesse om samen te werken? Neem dan contact op met Krien Hansen.

[email protected], 015-77 01 52

Vlaamse Libellenstudiedag

Op zaterdag 26 febru­ari 2011 organiseert de Libellenvereniging Vlaanderen vzw in Leuven opnieuw een libellenstudiedag.

Ontvangst vanaf 9u30 – start 9u50, einde 17uNiet minder dan 14 sprekers belichten er aspecten van fau-nistiek en ecologie van libellen in een Vlaamse, Belgische tot Europese en zelfs Aziatische en Australische context. Je

hoort er boeiende amateurs over hun streek, een fotograaf over zijn regio en wetenschappers over hun onderzoek en passie. Daarnaast komt je in contact met andere liefhebbers uit gans Vlaanderen en is er nog de algemene ledenvergade-ring van de LVV vzw.

Plaats: Kolenmuseum, Debériotstraat 32, B-3000 Leuven (wegbeschrijving: http://bio.kuleuven.be/de/dea/contact.php)Deelname is gratis. Gelieve wel in te schrijven, stuur je naam met vermelding ‘Libellenstudiedag’ door naar [email protected] voor 10 februari 2011.Het precieze programma en verdere details vind je op http://www.odonata.be/nl/download/studiedag2011.pdf

20ste Vlaamse Mycologendag

Op zaterdag 26 maart 2011 wordt de Vlaamse Mycologendag georganiseerd door de AMK. De studiedag gaat door aan de Universiteit Antwerpen, Groe-nenborgercampus-Auditorium, Groe-nenborgerlaan 171, 2020 Antwerpen (hoofdingang gebouw T).

Het programma is nog niet bekend bij het in druk gaan van

dit nummer, maar kan je binnekort vinden op www.kamk.be.Wanneer u een korte mededeling (5-10 minuten) wil doen over bijzondere vondsten of andere mycologische wetens-waardigheden gelieve dit voor 15 februari 2011 te verwit-tigen aan Lieve Deceuninck; 0475 268 167 of per mail :[email protected] presentaties beginnen om 10.00 uur.Na de middagpauze houdt de KVMV haar jaarlijkse Alge-mene Vergadering.

Meer informatie vind je op www.kamk.be.

KOOPJES IN DE NATUUR.WINKEL

De winkel van Natuurpunt is meer dan ooit dé referentie voor wie op zoek is naar een bijzonder uitgebreid aanbod van boeken over vogels, planten, natuurbeheer, klimaat… Bovendien vind je er ook een ruim assortiment aan verre-kijkers en telescopen. Wie de natuur een handje wil helpen, kan er terecht voor allerhande nestkasten, vogelvoer en voedersystemen.

Als lid van Natuurpunt ontvang je trouwens een mooie le-denkorting van 10% op het volledige winkelaanbod.Vanaf woensdag 23 maart 2011 wordt er een stockverkoop georganiseerd van laatste stuks boeken en optiek. Uiteraard

allemaal aan bodemprijzen.Zo heb je ineens een extra reden om eens langs te lopen in de Natuurpunt-winkel!

Natuur.winkel MechelenStationstraat 40, 2800 Mechelen015-43 16 [email protected]/winkel

Openingsurenwoensdagmiddag van 13u30 tot 17u30 vrijdagmiddag van 13u30 tot 17u30zaterdag van 10u tot 17u00 (doorlopend)

Natuur.focus december 2010 181

Ad Valvas

Page 46: Natuur.focus 2010-04

Nieuwe editie vAN de wAsPLAteNbijbeL

Boertmann D. (2010). the genus hygrocyBe. (Fungi oF northern europe Vol. 1). 2nD reViseD eDition, sVampetryk. - 200 Blz - isBn 9788798358176te koop in De natuurpunt Winkel (WWW.natuurpunt.Be/Winkel)prijs: 40,00 euro - leDenprijs 36,00 euro

Zwammen krijgen doorgaans niet bijzonder veel aandacht van natuur-beheerders. Wasplaten vormen daarop een uitzondering: omwille van hun indicatorfunctie voor waardevolle graslanden staan zij de laatste tijd meer in de kijker.Om wasplaten op naam te brengen schieten de meest gebruikte pad-denstoelengidsen te kort. De monografie van David Boertmann be-handelt daarentegen alle soorten die je in Vlaanderen kan verwachten.De eerste editie (1996) van Boertmanns wasplatenbijbel is ondertus-sen al een paar jaar uitverkocht. Een aantal liefhebbers van deze at-tractieve plaatjeszwammen zaten dus al te wachten op een heruit-gave. Geïnteresseerden die dit boek nog niet hebben, hoeven dus niet te twijfelen over de aankoop. Via sleutels met macroscopische en microscopische kenmerken worden de soorten op naam gebracht. Bo-vendien is elke soort voorzien van een uitgebreide beschrijving, een aantal duidelijke foto’s en tekeningen van de microscopie. Je hebt de eerste uitgave al en vraagt je af of er wel veel veranderd is? David Boertmann heeft zich duidelijk geen moeite gespaard om van de tweede editie een serieuze ‘upgrade’ te maken. Wie door het boek bladert (en vertrouwd is met de eerste uitgave), merkt dat er heel wat nieuwe foto’s zijn opgenomen. Slechts een kleine minderheid van de soorten kreeg geen nieuwe illustratie. Veel goede foto’s werden ver-vangen door andere goede foto’s. Meer dan in de vorige editie heeft Boertmann ervoor gekozen om verschillende foto’s per soort te tonen. In de herziene uitgave zijn een aantal foto’s duidelijk donkerder afge-drukt dan in de eerste. Moeilijk te zeggen welke van beide het meest waarheidsgetrouw is…Ook in de tekst blijkt er wel een en ander veranderd te zijn. De nieuwe editie telt 200 pagina’s, dat zijn er zestien meer dan de eerste. Die extra pagina’s zijn gewijd aan een uitgebreidere inleiding (meer informatie over wasplatenhabitats) en de bespreking van enkele toegevoegde soorten. Van enkele wasplaten gaf Boertmann in 1996 slechts een zeer summiere beschrijving zonder illustraties; die krijgen nu een volwaar-dige plaats in het boek. De voorbije vijftien jaar heeft de auteur ook nieuwe collecties van zeldzame soorten kunnen bestuderen. Dat geldt bv. voor de tot de ver-

beelding sprekende en in Vlaanderen op te sporen Viooltjeswasplaat H. viola, die een veel uitgebreidere beschrijving krijgt. Sinds 1996 heeft Boertmann enkele nieuwe inzichten gekregen. Dat is misschien wel het meest opvallende aan deze tweede uitgave: dat soorten als Beemdwasplaat H. marchii en Bruingestreepte wasplaat H. radiata niet meer zijn opgenomen. Zij worden nu beschouwd als res-pectievelijk een kleine vorm van Scharlaken wasplaat H. coccinea en (wellicht) synoniem van Bruine wasplaat H. colemanniana. De sleutels zijn grotendeels dezelfde (slechts één van de deelsleutels is sterk ge-wijzigd) en ook aan de macro- en microscopische beschrijvingen zijn luttele details aangepast. De weelde aan nieuw beeldmateriaal maakt het boek toch bijzonder aantrekkelijk. En aangezien op mijn exem-plaar van de eerste editie al heel wat sleet zit, misschien toch maar de nieuwe kopen dan?

Roosmarijn Steeman ([email protected])Natuurpunt Studie

47.800 soorteN iN ééN boek

noorDijk j., kleukers r.m.j.c., Van nieukerken e.j. & Van loon a.j. (reD.) 2010. De neDerlanDse BioDiVersiteit. neDerlanDse Fauna 10nationaal natuurhistorisch museum naturalis en eis-neDerlanD (european inVerteBrate surVey – neDerlanD) i.s.m. De knnV 512 Blz. - isBn 9789050113519te koop in De natuurpunt Winkel (WWW.natuurpunt.Be/Winkel)prijs: 60,00 euro – leDenprijs 54,00 euro

In de monumentale reeks ‘De Nederlandse Fauna’ is deel 10 een bui-tenbeentje: dit deel bespreekt immers geen soortengroep maar wel ‘de Nederlandse biodiversiteit’, wat uiteraard meer omvat dan louter fau-na. Het boek biedt een overzicht van alle soortengroepen en bouwt hierbij verder op ‘Biodiversiteit in Nederland’ (Van Nieukerken & Van Loon, 1995). De opzet van het boek is enigszins gelijkaardig aan ‘Biodi-versity in Belgium’ (Peeters et al., 2003), al is het, zoals we gewend zijn van de overige delen in de reeks, erg uitgebreid in zijn beschrijvingen en inleidende hoofdstukken. De Nederlandse biodiversiteit biedt met zijn 510 blz. en 14 hoofd-stukken een uitgelezen inleiding op het thema ‘biodiversiteit’. De in-leidende hoofdstukken schetsen de ontwikkeling van biodiversiteit gedurende de voorbije 3,5 miljard jaar, uiteenlopende aspecten van biodiversiteitsonderzoek, verklarende factoren voor en het belang van

182 december 2010 Natuur.focus

Boeken & Bytes

Page 47: Natuur.focus 2010-04

soortenrijkdom, het functioneren van ecosystemen en ontwikkelin-gen in classificatie. Het leeuwendeel van het boek wordt uitgemaakt door hoofdstuk 5 ‘Overzicht van de Nederlandse biodiversiteit’. Daarin komen zowat alle soortengroepen aan bod, van cyanobacteriën tot vogels. Per groep wordt een korte omschrijving, informatie over le-venscyclus, ecologie, diversiteit en voorkomen gegeven. Ook worden voor elke groep een of meerdere determinatiewerken aangeraden. De teksten beperken zich niet tot droge beschrijvingen of opsommingen, maar bevatten heel wat interessante weetjes en precies daarin onder-scheidt dit werk zich van bv. Peeters et al. 2003. Hoe een zeester een mossel openkrijgt, voor welke maatschappelijke doeleinden dop- en schildluizen worden gebruikt of hoe oud een springstaartje wordt: je leest het in ‘de Nederlandse biodiversiteit’. De teksten zijn doorspekt met technisch klinkende termen, maar wie zich op dat vlak analfabeet vindt, kan terecht in de 11 pagina’s tellende verklarende woordenlijst achteraan het boek.Bij de bespreking van soortgroepen wordt niet altijd een strikte lijn ge-volgd: zo krijgen sommige vlinderfamilies (bv. dwergmineermotten en vedermotten) wel een eigen bespreking en andere niet (bv. bladrollers of pijlstaarten). Die laatste worden af en toe vermeld in de inleidende tekst over Lepidoptera. Ook zien we dat sommige groepen die traditio-neel in de kijker staan, ook in dit werk veel aandacht krijgen: aan vogels (203 gevestigde soorten) worden 6 blz. besteed, evenveel als aan fungi (10.300 gevestigde soorten).

Hoofdstuk 6 geeft een synthese, onder de veelzeggende titel: ‘de Ne-derlandse biodiversiteit bestaat uit wormen en insecten’ –die blijken samen 53% van de totale soortenrijkdom uit te maken. Verder lezen we ondermeer dat van de 47.800 soorten die al minstens 10 jaar in Nederland gevestigd zijn, er zeker 1.100 tot de exoten behoren. In het hoofdstuk ‘Patronen in de Nederlandse biodiversiteit’ wordt ingegaan op het belang van Nederland in Europese context en op regionale ver-schillen binnen Nederland. We zouden haast vergeten dat Nederland nog enkele overzeese gebieden bezit (6 Caraïbisiche eilanden) en ook die krijgen een eigen hoofdstukje, geïllustreerd met fraaie plaatjes van endemische boomhagedissen en keerkringvogels. Het laatste deel van het boek behandelt het Nederlandse biodiversiteitsbeleid en de rol van de terreinbeherende organisaties daarin.Wanneer in de reeks ‘de Nederlandse fauna’ een nieuw deel uitkomt, zijn de verwachtingen altijd hoog gespannen. Ook ditmaal hebben de auteurs (en dat zijn er 108!) die verwachtingen ingelost. Ook aan wie niet in trilhaarwormen en bladvlooien geïnteresseerd is, wil ik dit boek echt aanbevelen.

Wim Veraghtert ([email protected])Natuurpunt Studie

Cursussen Natuurbeheer en -ontwikkeling 2011

Onderzoekcentrum B-WARE | Radboud Universiteit Nijmegen | Postbus 6558 | 6503 GB Nijmegen | T 024-3652813 | E [email protected] | W www.b-ware.eu

• Waterplanten en Waterkwaliteit 18, 19, 20, 25, 26 en 27 mei 2011

• Natuurontwikkeling op voormalige landbouwgrond 22, 23 en 24 juni 2011

• Ecologisch Herstelbeheer: heide, vennen en hoogvenen 22, 23, 28, 29 en 30 september 2011

Onderzoekcentrum B-WARE, een spin-off bedrijf van de Radboud Universiteit Nijmegen, combineert toegepast en wetenschappelijk onderzoek naar de biogeochemische enecologische processen die bepalend zijn voor het functioneren van (natte) ecosystemen.

Om kennisuitwisseling tussen onderzoek en beheer of beleid te stimuleren organiseertB-WARE cursussen op het gebied van natuurbeheer en -ontwikkeling.In 2011 worden de volgende cursussen gegeven:

Natuur.focus december 2010 183

Boeken & Bytes

Page 48: Natuur.focus 2010-04