magna charta
DESCRIPTION
RechtsmiddelenTRANSCRIPT
Rechtsmiddelen
10 oktober 2012Jhr. Mr. J.L.R.A. Huydecoper
www.magnacharta.nl
Leergang Burgerlijk Procesrecht
“A pessimist sees the difficulty in every opportunity; an optimist sees the opportunity in every difficulty.”
Sir Winston Churchill
Inhoudsopgave
Spreker
Mr. J.L.R.A. Huydecoper van Nigtevecht
Termijn rechtsmiddel p. 1
Tussentijds beroep; bezwaar tegen eindbeslissing p. 5
Rechtsmiddelverbod; doorbreking p. 9
Partijaanduiding; partijwissel p. 11
Betekening; herstel; beroep op ondeugdelijk herstel p. 14
Meer zaken; griffierecht p. 19
Wisselbepaling p. 20
Grievenstelsel, cassatiemiddelen p. 21
―Devolutieve werking‖; incidenteel appel p. 28
Gedingstukken; inbrengen bewijsstukken; bewijsaanbod p. 34
Procesgang cassatie p. 40
Herroeping p. 41
Aantasting van arbitrale vonnissen e.a. p. 42
1
1. Termijn rechtsmiddel
Uit HR 27 mei 2011, RvdW 2011, 676 (Denkavit c.s./De Boer):
3.2 Na indiening van een verweerschrift door mr. F.G. Defaix, als ‗(proces)advocaat‘ van
Denkavit heeft op 20 april 2009 de mondelinge behandeling van het verzoek
plaatsgevonden, waarbij de advocaat van [verweerder] en de bestuurder van Denkavit
aanwezig waren. Vervolgens heeft de rechtbank na verdere stukkenwisseling bij
beschikking van 6 juli 2009 een voorlopig getuigenverhoor bevolen, te houden op 16
november 2009, en bepaald dat [verweerder] uiterlijk op 31 juli 2009 een afschrift van
deze beschikking bij aangetekende brief of bij exploot aan Denkavit moest doen
toekomen. Dit laatste is niet gebeurd. In cassatie moet voorts worden aangenomen dat
ook de griffier van de rechtbank Denkavit de beschikking niet heeft toegezonden, en dat
de rechtbank Denkavit niet van de (beoogde) uitspraakdatum in kennis heeft gesteld.
Nadat Denkavit na enige tijd zelf de rechtbank heeft benaderd, vernam zij van de
beschikking, die haar vervolgens op 3 november 2009 is toegezonden. Zij is van deze
beschikking — onder aanvoering van twee gronden die doorbreking van het ingevolge
art. 188 lid 2 Rv geldende appelverbod zouden rechtvaardigen — op 19 november 2009
in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem en zij heeft het hof verzocht de
beschikking van de rechtbank te vernietigen en het inleidend verzoek alsnog af te wijzen.
Het hof heeft Denkavit echter niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep omdat dit
is ingesteld na het verstrijken van de in art. 358 lid 2 Rv voorgeschreven appeltermijn
van drie maanden na de dag van de uitspraak. Het hof overwoog daartoe onder meer dat
de appeltermijn van drie maanden tegen de beschikking van 6 juli 2009, anders dan
Denkavit betoogt, niet pas is gaan lopen op 3 november 2009, zijnde de datum waarop
zij van de beschikking heeft kennisgenomen. Denkavit moet volgens het hof worden
beschouwd als een verschenen belanghebbende omdat zij verweer heeft gevoerd en
aanwezig is geweest tijdens de mondelinge behandeling, hetgeen niet anders wordt
doordat partijen nog in de gelegenheid zijn gesteld zich schriftelijk (nader) uit te laten. Er
is ook geen grond Denkavit gelijkelijk te behandelen met een niet verschenen
belanghebbende (rov. 3.5). Aan de ter doorbreking van het appelverbod gestelde
gronden is het hof derhalve niet toegekomen (rov. 3.11).
3.3.1 Het hiertegen gerichte onderdeel I van het middel faalt, omdat het hof met
juistheid heeft geoordeeld dat Denkavit heeft te gelden als een verschenen
belanghebbende in de zin van art. 358 lid 2 Rv, nu zij, als wederpartij genoemd in het
verzoekschrift tot het houden van het voorlopig getuigenverhoor, zich in de procedure
heeft gesteld doordat zij een advocaat schriftelijk verweer heeft laten voeren. Zij heeft
bovendien als verschenen belanghebbende te gelden omdat zij, vertegenwoordigd door
haar bestuurder, heeft deelgenomen aan de mondelinge behandeling van het verzoek.
Aan de juistheid van dit oordeel en de daaraan door het hof verbonden conclusie met
betrekking tot de aanvang van de appeltermijn doet niet af hetgeen daartegen door
Denkavit nog is aangevoerd.
3.3.2 Met name geeft de omstandigheid dat volgens Denkavit de rechtbank haar in
enkele opzichten in feite heeft behandeld als een niet-verschenen belanghebbende geen
grond voor een ander oordeel. Het in het algemeen maken van een dergelijke
uitzondering ten behoeve van een verschenen belanghebbende zou hier leiden tot een
niet gerechtvaardigde aantasting van de regel dat in het belang van een goede
rechtspleging duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor
het instellen van hoger beroep aanvangt (en eindigt) en dat aan beroepstermijnen strikt
de hand moet worden gehouden. Wel is het zo, dat in het geval van zogenoemde
apparaatsfouten een uitzondering op die regel gerechtvaardigd kan zijn. Daarop heeft het
hof, met verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 28 november 2003,
LJN AN8489, NJ 2005/465 , terecht gewezen, maar het heeft evenzeer terecht
overwogen dat in gevallen waarin — kort gezegd — de beschikking als gevolg van zo'n
apparaatsfout de belanghebbende te laat bereikte om nog tijdig beroep te kunnen
instellen, de beroepstermijn wordt verlengd met een termijn van veertien dagen — of
2
een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn — na de
dag van verstrekking of verzending van de beschikking.
3.3.3 Bij het voorgaande verdient aantekening dat, anders dan onderdeel 2 betoogt, niet
van belang is of de rechtbank bij de door het hof veronderstellenderwijs aangenomen
fouten (het niet binnen de appeltermijn verzenden van de beschikking en het niet
mededelen van de uitspraakdatum) een bepaald beleid voor ogen zou hebben gehad,
zoals in dat onderdeel wordt aangenomen. Als dat beleid al zou zijn gevoerd, kan
daardoor het begaan van dergelijke verzuimen niet worden gerechtvaardigd, en deze
leveren dan ook apparaatsfouten op als hiervoor bedoeld. Zulks wordt niet anders
doordat ook [verweerder] een verzuim heeft begaan door geen gevolg te geven aan de
opdracht van de rechtbank een afschrift van de beschikking aan Denkavit te doen
toekomen.
3.4 Het voorgaande brengt tevens mee dat hof in rov. 3.9, ervan uitgaande dat zich een
apparaatsfout als hiervoor bedoeld heeft voorgedaan, terecht heeft geoordeeld dat dan
een verlenging van de termijn voor hoger beroep van veertien dagen gerechtvaardigd
kon zijn, maar dat, nu ook binnen die verlengde termijn hoger beroep niet is ingesteld,
Denkavit in het te laat ingestelde beroep niet-ontvankelijk is.
3.5 De onderdelen 2 en 3, die uitgaan van andere opvattingen dan hiervoor als juist zijn
aanvaard, zijn tevergeefs voorgesteld. Onderdeel 4 bepleit opnieuw dat de extra
beroepstermijn van veertien dagen (die door Denkavit met één dag is overschreden) in
dit geval te kort was wegens de ingewikkeldheid van de zaak over uitleg van de EEX-
verordening , zodat het communautaire doeltreffendheidsbeginsel tot een langere
verlenging noopt. Het hof heeft dit betoog verworpen op de grond dat Denkavit
onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die een verlenging van de (extra)
termijn rechtvaardigen, en het heeft in dit verband overwogen dat, zo die termijn in
redelijkheid te kort zou zijn voor Denkavit om grieven naar behoren aan te voeren, dan
toch binnen die veertien dagen beroep ingesteld had moeten worden, eventueel met het
verzoek om binnen een te stellen nadere termijn de grieven nog te mogen aanvullen.
Aldus heeft het hof met juistheid aangenomen dat onder bijzondere omstandigheden een
extra termijn nodig kan zijn om de betrokken partij in staat te stellen de aangevoerde
grieven naar behoren toe te lichten en zo nodig aan te vullen. Het is echter niet
onbegrijpelijk dat het hof het daartoe door Denkavit aangevoerde daarvoor niet
voldoende heeft geoordeeld. Het onderdeel faalt derhalve.
Uit HR 23 september 2011, LJN BT2416 (m/v):
3.3 Het gaat hier om het geval dat een verzoekschrift is gericht aan het juiste gerecht,
maar vanwege de verzoeker wordt ingediend bij een ander gerecht. Verwacht mag
worden dat de griffie van dit laatste gerecht deze fout binnen korte tijd onderkent en het
verzoekschrift dan onverwijld doorgeleidt naar het juiste gerecht.
Deze doorgeleiding zal echter in de praktijk niet altijd dezelfde dag (kunnen)
plaatsvinden, zoals de feiten van deze zaak illustreren. Een redelijke, met de eisen van
een goede procesorde verenigbare wetstoepassing brengt daarom mee dat een dergelijk
verzoekschrift geacht wordt te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het
andere, verkeerde gerecht. Doordat de griffie van dit gerecht, evenals de griffie van het
juiste gerecht, de ontvangst en het tijdstip van het verzoekschrift registreert en behoort
te registreren, staan de ontvangst en het tijdstip daarvan met de vereiste mate van
zekerheid vast.
De man heeft het appelverzoekschrift dus binnen de termijn ingediend. Het middel van
de man bevat hierop gerichte klachten en is derhalve gegrond.
Termijn verzet:
Uit HR 9 oktober 2009, NJ 2009, 491 (Shamshum/Mahuko):
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het gaat in deze zaak om de beantwoording van de vraag of Shamshum tijdig
verzet heeft gedaan tegen haar veroordeling bij verstek in het hiervoor in 1 vermelde
3
vonnis van 15 mei 1986. Het hof heeft deze vraag aan de hand van art.
143 ontkennend beantwoord. Op de grond vermeld in de conclusie van de Advocaat-
Generaal onder 7 had het hof art. 81 (oud) behoren toe te passen, doch hierover wordt
in cassatie niet geklaagd. Voor de beoordeling van de aan de orde zijnde vraag maakt
het in dit geval ook geen verschil of de oude dan wel de nieuwe bepaling wordt
toegepast.
3.2 Nu het vonnis niet aan Shamshum in persoon was betekend, geldt als maatstaf
(zowel in art. 81 oud als in art. 143 ) of de veroordeelde enige daad heeft gepleegd
‗waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan
hem bekend is‘ . Deze maatstaf houdt in dat de veroordeelde zelf een handeling moet
hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende
gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich
daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten. Het hof heeft deze maatstaf
gehanteerd in zijn rov. 3.3 en 3.4.
3.3 De door het hof in rov. 3.5 tot en met 3.12 vermelde omstandigheden laten niet de
conclusie tot dat Shamshum een handeling als hiervoor in 3.2 bedoeld heeft verricht.
Daartoe wordt het navolgende overwogen.
(i)
Het feit dat Shamshum een brief van 30 maart 2005 van deurwaarderskantoor
Schuman heeft ontvangen en daarop heeft gereageerd, levert geen daad van
bekendheid op. Shamshum heeft ontkend dat een kopie van het vonnis bij de
brief was ingesloten en het hof heeft de juistheid van deze stelling in het midden
gelaten.
(ii)
In deze brief is weliswaar melding gemaakt van het vonnis en van de daarin mede
jegens Shamshum uitgesproken veroordeling, doch het enkele feit dat
Shamshum op deze brief heeft gereageerd levert geen daad van bekendheid op
waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat zij voldoende bekend is met de inhoud
van het vonnis. In tegenstelling tot wat het hof in rov. 3.6 heeft overwogen, blijkt
uit de reactie van Shamshum niet dat zij over voldoende gegevens beschikte
om zich daadwerkelijk tegen het verstekvonnis te verzetten. De door het hof in
rov. 3.1 vermelde inhoud van haar brief van 3 mei 2005 komt erop neer dat
Shamshum meende dat er geen gegevens voorhanden waren waaruit kon blijken
dat zij aansprakelijk is voor de vordering.
(iii)
Door het hof is in rov. 3.10 vastgesteld dat uit de brief van 30 maart 2005 niet
viel op te maken dat de vordering van Citibank is overgegaan op de MNF Bank.
Volgens het hof kan uit de contacten tussen Shamshum en Schuman op 8 april
2005, waarvan blijkt uit de brieven van 13 april 2005 en 3 mei 2005 waarin
Shamshum spreekt van ‗deze lening‘ , worden afgeleid dat deze rechtsovergang
geen onduidelijkheid schiep. Zondere nadere, ontbrekende, toelichting valt
evenwel niet in te zien op grond waarvan noodzakelijkerwijs blijkt dat
Shamshum wist dat het om een lening van Citibank zou gaan, nu iedere
verwijzing naar deze bank in de door het hof bedoelde stukken ontbreekt. In het
bijzonder is niet begrijpelijk hoe uit de reactie van Shamshum die, naar het hof
heeft vastgesteld, juist uitdrukkelijk ontkende iets aan de MNF Bank verschuldigd
te zijn, valt af te leiden dat zij begreep dat het oorspronkelijk om een lening van
Citibank ging.
3.4 De hierop gerichte klachten van onderdeel II treffen doel.
Uit HR 26 maart 2010, NJ 2010, 526 nt. de Boer (Azeta/Rep. Chili):
3.5.1. Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat het verstekvonnis,
ook indien daarin een aan Chili toekomend voorrecht van immuniteit van jurisdictie is
4
miskend, daardoor niet van rechtswege als nietig kan worden beschouwd. In verband
met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen diende Chili ter aantasting van het
verstekvonnis het daartegen openstaande rechtsmiddel van verzet in te stellen, en wel
binnen de daarvoor voor een ieder geldende termijn van art. 81 (oud) Rv . Daarbij
verdient aantekening dat Chili, indien het instellen van het rechtsmiddel binnen de
daarvoor geldende korte termijn op zwaarwegende bezwaren zou zijn gestuit waardoor
het rechtsmiddel in de kern zou zijn aangetast, een beroep had kunnen doen op een
zekere verruiming van de termijn ter effectuering van haar door art. 6 EVRM
gewaarborgde recht op toegang tot de rechter (vgl. HR 25 februari 2000, nr. C98/210,
LJN AA4936, NJ 2000/509 ). Daarop heeft Chili zich echter (voor het geval aangenomen
zou worden dat zich in de jaren '80 een daad van bekendheid heeft voorgedaan) niet
beroepen.
3.5.2. Het standpunt van Chili — voor het geval wordt geoordeeld dat zich reeds in de
jaren '80 een daad van bekendheid heeft voorgedaan, waarover de onderdelen 2 tot en
met 4 van het middel — komt erop neer dat haar vanwege het haar toekomend
voorrecht van immuniteit een rechtsmiddel behoort te worden geboden ter bestrijding
van het verstekvonnis van 1984, ongeacht of de verzettermijn van art. 81 lid 1 (oud)
Rv . is verstreken. Dat standpunt kan evenwel niet als juist worden aanvaard.
Voorzover een beroep wordt gedaan op de waarborgen die art. 6 EVRM biedt voor het
recht op toegang tot de rechter, geldt dat dit recht niet absoluut is en aan beperkingen
kan worden onderworpen, zoals ook het hof in rov. 10 heeft overwogen. In art. 81 (oud)
Rv . ligt een dergelijke beperking besloten. Bij de beantwoording van de vraag of een
onverkorte toepassing van de verzettermijn nog voldoet aan de eisen van een eerlijk
proces als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder of het recht op toegang tot de
rechter in het concrete geval voldoende erdoor is gewaarborgd, geldt als uitgangspunt
dat met de verzettermijn een evenwicht is gezocht tussen enerzijds het belang dat een
oorspronkelijk gedaagde niet gebonden wordt aan een hem niet bekend veroordelend
vonnis, en anderzijds het belang van de oorspronkelijk eiser dat op enig met een
voldoende mate van zekerheid te bepalen moment de veroordeling bij verstek
onherroepelijk wordt. De regeling van de verzettermijn is het resultaat van een afweging
van deze beide met het recht op toegang tot de rechter samenhangende belangen. Bij de
toepassing daarvan in een concreet geval mag het recht van de beide betrokken partijen
op toegang tot de rechter niet in de kern worden aangetast.
Nu Chili zich, zoals hiervoor in 3.5.1 is overwogen, niet heeft beroepen op bijzondere
omstandigheden waardoor het instellen van het rechtsmiddel binnen de geldende
verzettermijn voor haar op zwaarwegende bezwaren stuitte, kan niet worden geoordeeld
dat door toepassing van art. 81 lid 1 (oud) Rv . in het onderhavige geval het recht van
Chili op toegang tot de rechter in de kern is aangetast.
5
2. Tussentijds beroep; bezwaar tegen eindbeslissing
Uit HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510 nt. DA (Ponteecen/Stratex c.s.)
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep, voor zover gericht tegen Stratex
3.1 Voordat het middel wordt beoordeeld, stelt de Hoge Raad ambtshalve de vraag aan
de orde of Ponteecen in haar beroep, voor zover gericht tegen Stratex, kan worden
ontvangen, nu het bestreden arrest, voor zover gewezen tussen Ponteecen en Stratex,
een interlocutoir karakter draagt en beroep in cassatie tegen dat arrest in zoverre naar
luid van art. 401a lid 2 Rv slechts tegelijk met het eindarrest kan worden ingesteld.
3.2 Bij de beantwoording van deze vraag wordt vooropgesteld dat naar het vóór 1
januari 2002 geldende procesrecht, waarin in dagvaardingsprocedures tussentijds appel
en cassatieberoep in beginsel steeds mogelijk waren, tenzij de bevoegdheid daartoe door
de rechter op de voet van art. 337 lid 2, dan wel art. 401a lid 2 (oud) Rv was
uitgesloten, de Hoge Raad in het belang van een doelmatige rechtspleging heeft
aanvaard dat, indien de desbetreffende uitspraak ten dele een interlocutoir en ten dele
een eindvonnis of -arrest was, de werking van de verklaring, strekkende tot verbod van
een tussentijds beroep, wordt doorbroken in dier voege dat in een zodanig geval,
niettegenstaande bedoelde verklaring, terstond beroep kon worden ingesteld van het
gehele vonnis of arrest (HR 7 december 1990, nr. 14087, NJ 1992, 85; vgl. ook HR 13
januari 1995, nr. 15498, NJ 1995, 482).
Naar het thans geldende procesrecht, waarin - juist omgekeerd - ook in
dagvaardingsprocedures tussentijds beroep van rechtswege is uitgesloten, tenzij de
rechter anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat dit wettelijk verbod om
tussentijds beroep in te stellen wordt doorbroken in een geval zoals in eerstgenoemd
arrest aan de orde was, waarin tussen dezelfde partijen meer vorderingen ter
beoordeling stonden en de in eerste aanleg oordelende rechter aan een gedeelte van het
geschil door een uitdrukkelijk dictum een einde had gemaakt, maar voor een ander
gedeelte een interlocutoir tussenvonnis wees. In een zodanig geval moet ook naar het
thans geldende recht worden aangenomen dat tussentijds beroep tegen dit vonnis, ook
wat betreft het interlocutoire gedeelte daarvan, steeds mogelijk is omdat een ander
stelsel ten gevolge kan hebben dat de berechting van met elkaar samenhangende
vorderingen zou worden gesplitst, hetgeen onwenselijk is, onder andere omdat dit kan
leiden tot tegenstrijdige beslissingen.
3.3 In de onderhavige zaak is echter sprake van gedeeltelijk dezelfde en gedeeltelijk
uiteenlopende vorderingen tegen twee van elkaar te onderscheiden procespartijen.
Hoewel ook in deze zaak samenhang tussen die vorderingen bestaat, moet niettemin
worden geoordeeld dat de omstandigheid dat de vordering tegen de ene partij, Van
Straten, in het dictum van het bestreden arrest aanstonds is afgewezen, niet
rechtvaardigt om, ondanks het verbod van art. 401a lid 2 Rv, tussentijds cassatieberoep
in te stellen tegen het tussenarrest dat is gewezen tegen de andere partij, Stratex. De
wenselijkheid tegenstrijdige beslissingen te voorkomen is in gevallen als hier aan de orde
minder klemmend, aangezien beslissingen die in het geschil tegen de ene partij zijn
genomen, in beginsel geen bindende kracht hebben in het geschil, voor zover aanhangig
tegen de andere partij. Voorts is het niet goed mogelijk een uitzondering op deze regel te
formuleren in gevallen waarin daaraan mogelijk behoefte zou bestaan; meer in het
bijzonder is de maatstaf van 'voldoende samenhang' met de aanstonds afgewezen
vordering tegen de medegedaagde partij, onvoldoende scherp omlijnd om daarmee een
uitzondering op deze regel te kunnen afbakenen.
Ponteecen zal dus niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in haar cassatieberoep,
voorzover gericht tegen Stratex.
3.4 De Hoge Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
In de eerste plaats blijft ook in het wettelijk systeem zoals dat thans geldt, ruimte voor
een procesbeleid waarin de rechter de in het ongelijk gestelde partij de mogelijkheid
biedt tussentijds beroep in te stellen tegen zijn beslissing, bijvoorbeeld in verband met
het feit dat in de tussenuitspraak is beslist op een controversiële rechtsvraag, hetgeen
doorwerkt in de verdere behandeling van de zaak, omdat een andere beslissing tot een
6
aanzienlijke bekorting van de procedure zou hebben geleid, omdat een kostbaar
onderzoek is gelast waarvan het nut is betwist of omdat de behandeling van
samenhangende zaken anders uiteen dreigt te lopen, zoals in het onderhavige geval. De
rechter kan hetzelfde resultaat bereiken door in de zaak waarin hij einduitspraak zou
kunnen doen, de beslissing in het dictum aan te houden.
In de tweede plaats moet worden aangenomen dat de rechter ook nadat hij uitspraak
heeft gedaan, desverzocht - en na de wederpartij op het verzoek te hebben gehoord -
alsnog kan bepalen dat beroep kan worden ingesteld voor de einduitspraak, ongeacht of
een daartoe strekkend verzoek aanvankelijk in de processtukken is gedaan. In het
belang van een goede procesorde dient te worden aangenomen dat een zodanig verzoek
binnen de beroepstermijn dient te worden gedaan. De rechter behoeft zijn beslissing op
het verzoek, waarmee hij een bevoegdheid uitoefent die aan zijn procesbeleid is
overgelaten, niet te motiveren, net zomin als wanneer hij een beslissing zoals bedoeld in
art. 337 lid 2 Rv aanstonds in zijn tussenuitspraak neemt. Met het instellen van het
desbetreffende rechtsmiddel - binnen de wettelijke termijn - hoeft niet te worden
gewacht totdat op het verzoek is beslist; de beslissing op dat verzoek zal immers niet
steeds kunnen worden genomen voordat die termijn is verstreken. Bij de beslissing om al
dan niet ontheffing te verlenen van het in art. 337 lid 2 Rv besloten verbod, mag het feit
dat de zaak inmiddels reeds in de hogere instantie aanhangig is gemaakt, geen rol
spelen.
Uit HR 9 september 2011, LJN BQ2306 (m/v):
3.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
(a) Tussen de man en vrouw zijn twee afzonderlijke procedures aanhangig. De ene heeft
betrekking op een verzoek echtscheiding tussen partijen uit te spreken en daarmee
samenhangende verzoeken (hierna: de echtscheidingsprocedure); de andere betreft de
verdeling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap (hierna: de
verdelingsprocedure).
(b) De rechtbank heeft in beide zaken op 17 november 2009 uitspraak gedaan in één
beschikking. In het dictum van deze beschikking is, met betrekking tot de
echtscheidingsprocedure, bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar
levensonderhoud dient te voldoen van € 410,-- per maand. Met betrekking tot de
verdelingsprocedure is in het dictum de beslissing aangehouden. In de hieraan ten
grondslag liggende overwegingen heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de aan
de man toebehorende aandelen in een autobedrijf niet tot het te verrekenen vermogen
behoren.
(c) De vrouw heeft met toestemming van de rechtbank tegen deze beschikking beroep
ingesteld. Zij verzocht in de echtscheidingsprocedure het bedrag van de bijdrage in haar
levensonderhoud alsnog vast te stellen op € 4.500,--. In de verdelingsprocedure verzocht
zij te bepalen dat de aandelen van de man in het autobedrijf wel degelijk tot het te
verrekenen vermogen behoren.
(d) Het hof heeft, evenals de rechtbank, in beide zaken uitspraak gedaan in één
beschikking, van 14 september 2010. Het bekrachtigde de beschikking waarvan beroep,
voor zover aan zijn oordeel onderworpen.
(e) De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof cassatieberoep ingesteld. De daarin
naar voren gebrachte klachten hebben uitsluitend betrekking op het oordeel van het hof
over de vraag of de aan de man toebehorende aandelen in het autobedrijf tot het te
verrekenen vermogen behoren.
3.2 Aangezien het oordeel van het hof in de verdelingsprocedure over de zojuist
bedoelde vraag uitsluitend is gegeven in de rechtsoverwegingen van de beschikking,
terwijl in het dictum daarvan de beschikking waarvan beroep is bekrachtigd, waarin de
beslissing is aangehouden, is de beschikking van het hof in zoverre een
tussenbeschikking. Ingevolge art. 426 lid 4 in verbinding met art. 401a lid 2 Rv. kan
beroep in cassatie van een tussenbeschikking slechts tegelijk met dat van de
7
eindbeschikking worden ingesteld, tenzij - voor zover in dit geding van belang - de
rechter anders heeft bepaald. Omdat het hof niet anders heeft bepaald, en de door de
rechtbank gegeven toestemming tot tussentijds appel niet tevens toestemming tot
tussentijds cassatieberoep inhoudt (HR 21 oktober 2005, LJN AU3723, NJ 2006/133),
moet de vrouw niet-ontvankelijk worden verklaard in het door haar ingestelde beroep.
Dit zou anders zijn indien in het cassatierekest tevens klachten waren gericht tegen de
bekrachtiging door het hof van de door de rechtbank gegeven deelbeschikking in de
echtscheidingsprocedure (HR 7 december 1990, LJN ZC0076, NJ 1992/85 en, voor het
huidige recht (impliciet) HR 23 januari 2004, LJN AL7051, NJ 2005/510), maar het
cassatierekest houdt zodanige klachten niet in.
Bezwaar tegen eindbeslissing
Uit HR 26 november 2010, NJ 2010, 634 (Kojen/ABB):
3.5. De rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en
zonder voorbehoud heeft beslist is hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het
geding aan gebonden. Deze gebondenheid heeft een — uit een oogpunt van goede
procesorde positief te waarderen — op beperking van het debat gerichte functie (HR 4
mei 1984, nr. 12141, LJN AG4805, NJ 1985/3 ). Zij geldt evenwel niet onverkort. De
eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is
gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte
eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om,
nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te
gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een
ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, nr. C06/250,
LJN BC2800, NJ 2008/553 ). Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een
onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet
dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een
onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij
handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die
ondeugdelijk zou zijn.
De rechter dient — ook — in een dergelijk geval te motiveren waarom het terugkomen
van de eerder gegeven bindende eindbeslissing in dit opzicht geboden is (vgl. HR 5
januari 1996, nr. 15881, LJN ZC1946, NJ 1996/597 en HR 16 januari 2004, nr.
C02/239, LJN AM2358, NJ 2004/318 ).
3.6. Het hof is teruggekomen van de in zijn eindarrest als bindende eindbeslissing
gekwalificeerde, eerdere verwerping van het met een brief van 18 oktober 1999
onderbouwde verweer van ABB dat de overeenkomst uit 1997 in 1999 is vervangen door
een nieuwe afspraak die Kojen recht gaf op een provisie van, kort gezegd, DM 2,30 per
draaiuur. Deze bij tussenarrest gegeven bindende eindbeslissing berustte, naar het
gewijzigd oordeel van het hof, op een onjuiste feitelijke grondslag, nu uit de brief van 18
oktober 1999, in samenhang bezien met de door het hof in rov. 2.6 – 2.11 omschreven
andere feiten, blijkt dat partijen, gelijk ABB had aangevoerd, een nieuwe afspraak
hadden gemaakt over de hoogte van Kojens provisie.
3.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, getuigt de beslissing van het hof om terug
te komen van zijn bij tussenarrest van 6 april 2006 gegeven bindende eindbeslissing,
niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu naar het kennelijke oordeel van het hof anders
een ondeugdelijke einduitspraak zou volgen. De beslissing is niet ontoereikend
gemotiveerd en is ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel 1b faalt derhalve.
3.8. Onderdeel 1a komt op tegen het in rov. 2.4 gegeven oordeel van het hof dat het,
alvorens terug te komen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing, Kojen geen
gelegenheid behoefde te bieden zich op het desbetreffende terrein opnieuw uit te laten,
nu Kojen hiertoe — nadat ABB het debat op dit punt had heropend — bij pleidooi van 6
november 2008 reeds de mogelijkheid heeft gehad en Kojen zich bij dat pleidooi niet op
de (gebondenheid van het hof aan de) bindende eindbeslissing heeft beroepen noch heeft
8
verklaard niet in staat te zijn (onmiddellijk) adequaat op de door ABB betrokken
stellingen te reageren, doch in plaats daarvan hierop inhoudelijk is ingegaan.
3.9. Zoals het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt, is de rechter slechts bevoegd
om van een bindende eindbeslissing terug te komen, nadat de partijen de gelegenheid
hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, maar dat brengt niet mee dat de
rechter die van een bindende eindbeslissing wil terugkomen in alle gevallen een
tussenuitspraak moet doen waarin hij partijen van zijn voornemen op de hoogte stelt en
hun gelegenheid geeft daarop te reageren. Indien het gewijzigde inzicht van de rechter is
gestoeld op een reeds tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat behoeft de
rechter niet in een tussenuitspraak de partijen nogmaals gelegenheid te geven zich uit te
laten over een punt waarover zij zich reeds hebben uitgelaten. In het onderhavige geval
heeft het hof dan ook in zijn einduitspraak mogen vaststellen dat Kojen niet alsnog
bedoelde gelegenheid behoefde te worden geboden omdat ABB het processuele debat op
het terrein waarop de bindende eindbeslissing zag, had heropend en Kojen
daartegenover inhoudelijk stelling had genomen, zich daarbij niet op het standpunt
stellende dat zij niet in staat was om (onmiddellijk) adequaat op de door ABB betrokken
stellingen te reageren, en waarbij Kojen voorts geen beroep had gedaan op de
gebondenheid van het hof aan de eindbeslissing. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Onderdeel 1a kan
dan ook niet tot cassatie leiden.
9
3. Rechtsmiddelverbod; doorbreking
Uit HR 1 april 2011, NJ 2011, 220 (Flynth/Stoffels):
3.3. Het hof heeft dit betoog verworpen op onder meer de volgende, zakelijk
samengevatte, gronden. Op het tijdstip van de uitspraak van de ontbindingsbeschikking,
28 augustus 2009, bestond de arbeidsovereenkomst nog, zodat de kantonrechter door op
dat tijdstip de ontbindingsverzoeken van partijen in te willigen geen
arbeidsovereenkomst heeft ontbonden die niet meer bestond. Dat de
arbeidsovereenkomst op de datum waartegen zij is ontbonden, 16 september 2009,
reeds was geëindigd door een andere oorzaak, laat de geldigheid van de ontbinding
onverlet en tast evenmin de geldigheid van de beschikking van de kantonrechter aan op
het punt van de door haar toegekende ontbindingsvergoeding.
De kantonrechter heeft dus art. 7:685 niet ten onrechte toegepast, zodat er geen
grond bestaat voor het doorbreken van het appelverbod, aldus het hof.
3.4.1. Onderdeel a van het middel bestrijdt dit oordeel. Volgens het onderdeel is onjuist
dat de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst op de datum waartegen zij is
ontbonden, 16 september 2009, reeds was geëindigd door een andere oorzaak, de
geldigheid van de ontbinding onverlet laat. In een dergelijk geval kunnen volgens het
onderdeel de ontbinding en de bij de ontbindingsbeschikking toegekende vergoeding
geen rechtsgevolg meer hebben en moet daarom hoger beroep tegen de
ontbindingsbeschikking worden toegelaten en het oorspronkelijke ontbindingsverzoek
door de appelrechter alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.4.2. Uitgangspunt bij de beoordeling van het onderdeel is dat aan een
ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 niet slechts rechtskracht, althans
rechtsgevolg toekomt, indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde
tijdstip van ontbinding nog steeds bestaat, want dan zou aan een onherroepelijke
rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel rechtskracht kunnen
worden ontzegd door in een volgend geding te doen vaststellen dat deze uitspraak geen
rechtskracht heeft verkregen of dat de rechtskracht daaraan is ontvallen omdat de
grondslag waarop de uitspraak berustte, is weggevallen. Dat is onverenigbaar met het
gesloten stelsel van de in de wet geregelde rechtsmiddelen (vgl. HR 21 maart 1997,
LJN ZC2308, NJ 1997/380 ).
Het onderdeel, dat dit uitgangspunt niet bestrijdt, beoogt echter door het openstellen van
appel en cassatie een middel te scheppen om die rechtskracht aan de
ontbindingsbeschikking te ontnemen omdat, naar het onderdeel moet worden begrepen,
die beschikking geen effect meer behoort te kunnen sorteren nu zij inmiddels is
‗ingehaald‘ door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als gevolg van een
opzegging door de werkgever die heeft plaatsgevonden na het uitspreken van de
ontbindingsbeschikking.
Aldus rijst de vraag of dit betoog valt te verenigen met de uitsluiting in art. 7:685 van
die rechtsmiddelen.
3.4.3. Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Art. 7:685 lid 11 sluit hoger
beroep en cassatie tegen een krachtens dat artikel gegeven beschikking uit.
De strekking hiervan is iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de rechter
van zijn aan dat artikel ontleende bevoegdheden heeft gebruik gemaakt.
Deze strekking kan echter niet rechtvaardigen dat ook een beslissing waarin aan het
artikel toepassing wordt gegeven in een geval dat buiten het toepassingsgebied ervan
ligt, aan hogere voorziening is onttrokken (vgl. HR 12 maart 1982, LJN AB8578,
NJ 1983/181 ). Hetzelfde geldt ingeval de rechter op een op de voet van dit artikel
gedaan verzoek ten onrechte beslist dat op het verzoek het artikel niet van toepassing is.
Naast deze gevallen waarin de rechter het toepassingsbereik van het artikel heeft
miskend, staat slechts hoger beroep en cassatie open indien de rechter bij de
behandeling van een op dit artikel gegrond verzoek een zo fundamenteel rechtsbeginsel
heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet
meer kan worden gesproken.
10
Dat zich, zoals hier het geval is, na een rechterlijke uitspraak feiten of omstandigheden
voordoen waardoor deze uitspraak geheel of gedeeltelijk geen effect meer kan sorteren
ten aanzien van de rechtsbetrekking tussen de partijen die de uitspraak heeft willen
regelen, is in vele gevallen mogelijk, maar is geen grond om het aanwenden van een
rechtsmiddel tegen die uitspraak toe te staan dat is uitgesloten door de wettelijke
bepaling die aan de beslissing in die uitspraak ten grondslag ligt. Onderdeel a faalt dan
ook.
Uit: HR 13 juli 2012, RvdW 2012, 1003 (de moeder/Staat):
3.2 De Centrale Autoriteit heeft op de voet van art. 13 Uitvoeringswet internationale
kinderontvoering (hierna: Uitvoeringswet) de rechtbank verzocht om, kort gezegd, de
onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Nigeria te bevelen. De rechtbank heeft het
verzoek afgewezen.
3.3 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en alsnog de onmiddellijke
teruggeleiding van de kinderen naar de plaats van hun gewone verblijf in Nigeria gelast,
uiterlijk op 31 januari 2012. Hiertegen richt zich het middel.
3.4 Hoewel art. 13 lid 8 Uitvoeringswet beroep in cassatie tegen beslissingen als de
onderhavige uitsluit, is een zodanig beroep niettemin ontvankelijk indien geklaagd wordt
dat de rechter in de bestreden uitspraak een bepaalde regeling ten onrechte niet heeft
toegepast, buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden of bij
het nemen van zijn beslissing een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft
veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige
behandeling van de zaak (vgl. HR 22 januari 1999, LJN ZC2824, NJ 1999/243).
3.5 Het middel voert klachten van die strekking aan, zodat de moeder in haar beroep kan
worden ontvangen.
Het faalt evenwel. Anders dan het middel betoogt heeft het hof het verzoek om
teruggeleiding naar Nigeria, ook al is Nigeria geen partij bij het HKOV, op de voet van
art. 13 lid 3 Uitvoeringswet kunnen toetsen aan de afwijzingsgronden als vermeld in art.
12 lid 2, 13 en 20 HKOV, zodat het door toewijzing van dat verzoek niet buiten het
toepassingsgebied van de regeling is getreden. Dat van schending van een fundamenteel
rechtsbeginsel als bedoeld hiervoor in 3.4 sprake is, betoogt het middel niet. De gestelde
schending van art. 8 EVRM - wat daar verder ook van zij - kan niet een
doorbrekingsgrond opleveren.
11
4. Partijaanduiding; partijwissel
Uit HR 6 november 2009, NJ 2010, 580 nt. Snijders (Van Santvoort B.V./Van den
Eijnden):
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 De cassatiedagvaarding vermeldt Van der Eijnden als gedaagde partij.
3.2 Van den Eijnden is, naar volgt uit hetgeen het hof in zijn tussenarrest van 24
oktober 2006 heeft overwogen, in de loop van de procedure in hoger beroep overleden,
en het geding is bij gebreke van inroeping van schorsing door diens erfgenaam of
erfgenamen (hierna kortheidshalve ook: erfgenamen) op diens naam voortgezet.
3.3 Bij deze stand van zaken moest het cassatieberoep worden ingesteld tegen de
gezamenlijke erfgenamen van Van der Eijnden en mocht dat gebeuren zonder
vermelding van hun individuele namen. Aangezien Van Santvoort ervan op de hoogte
was dat Van der Eijnden was overleden, moet worden aangenomen dat per vergissing de
cassatiedagvaarding is uitgebracht aan de overledene in plaats van aan de gezamenlijke
erfgenamen. Nu de dagvaarding in overeenstemming met het bepaalde in art. 53 ,
aanhef en onder b, Rv is uitgebracht aan het kantoor van de procureur bij wie de
overledene laatstelijk woonplaats had gekozen, is aan de wettelijke vereisten voldaan,
omdat voor zowel deze procureur als voor de gezamenlijke erfgenamen evident moet zijn
geweest dat sprake was van een vergissing.
3.4 Deze vergissing leidt dus niet tot niet-ontvankelijkheid van Van Santvoort. De Hoge
Raad vindt aanleiding thans in zoverre terug te komen van hetgeen hij heeft geoordeeld
in zijn arrest van 19 maart 2004, nr. C03/092, LJN AO1313, NJ 2004, 619 .
Uit de annotatie Snijders:
3. In hoeverre gaat de Hoge Raad nu precies om?
Dat de beroepsdagvaarding in dit geval betekend is aan het gekozen domicilie van de
overledene bij zijn procureur in vorige instantie lijkt op dit punt cruciaal. Zou betekend
zijn aan het laatste domicilie van de overledene zelf, dan zou het bepaald niet zonder
meer evident geweest zijn voor de erfgenamen dat er sprake was van een vergissing.
Misschien waren zij dan niet eens op de hoogte geraakt van de beroepsdagvaarding.
Van belang zou ook nog kunnen zijn dat in casu het overlijden en de rechtsopvolging in
de loop van de appelprocedure plaatsvonden. Er was dus inmiddels een professionele
relatie tussen de procureur en de erfgenamen ontstaan. Op die grond kon de Hoge Raad
aannemen dat niet alleen voor de procureur van de overledene in appel maar, via de
procureur, ook voor de erfgenamen de vergissing evident was. Ook op andere feitelijke
gronden kan die aanname echter gerechtvaardigd zijn.
In dit geval wist de aanlegger, aldus de Hoge Raad, ten tijde van de beroepsdagvaarding
van het overlijden van de wederpartij. Hoe nu, indien hij toen niet wist, maar
redelijkerwijze wel kon weten van het overlijden? Men kan zich afvragen of er dan nog
wel sprake kan zijn van een vergissing in de taalkundige betekenis van het woord. Bij dit
begrip wordt toch gedoeld op een denkfout, die tot een onjuist resultaat leidt, en niet op
een fout in de aan het denken ten grondslag liggende feitelijke informatie? Wat hier van
zij, het ligt in de rede om niet-ontvankelijkverklaring ook achterwege te laten in het
geval de aanlegger redelijkerwijs kon weten dat de wederpartij ten tijde van het
uitbrengen van de beroepsdagvaarding overleden was, maar toch de beroepsdagvaarding
aan het gekozen domicilie van die overledene bij zijn advocaat-procesvertegenwoordiger
(destijds procureur) in vorige instantie betekende. In dat geval is het zowel voor die
procesvertegenwoordiger als voor de erfgenamen evident dat de aanlegger, indien hij
geweten had van de rechtsopvolging, hen had willen dagvaarden. Het gaat niet aan om
wel de aanlegger die in de wetenschap van rechtsopvolging toch de overledene
dagvaardt te beschermen, maar niet de aanlegger die onbekend was met het overlijden
doch er slechts van kon weten.
4. Het arrest strookt met eerdere rechtspraak over het dagvaarden door en van niet
12
meer bestaande personen. Ik moge hiervoor verwijzen naar mijn noot onder HR 11
september 2009 (AWH/Nicolich), NJ 2010/415, waarin ik de tot dan toe gevormde
rechtspraak al wel enigszins generaliseerde.
5. Aangenomen mag worden dat in deze zaak aanlegger in cassatie de opdracht zal
hebben gekregen op eigen kosten alsnog de erfgenamen bij exploot op te roepen. Zie
ook de eveneens door de A-G geciteerde r.o. 3.3 van het arrest van 19 maart 2004.
Dient aangenomen te worden dat de beroepsrechter in een geval als het onderhavige —
dagvaarding van een niet meer bestaande persoon, verstek van diens rechtsopvolger en
doorprocederen bij gebreke van niet-ontvankelijkverklaring — die opdracht niet alleen
kan, maar ook moet geven? Men zou kunnen menen dat het laatste voortvloeit uit de
eisen van hoor en wederhoor die tevens ten opzichte van die rechtsopvolgers als nieuwe
belanghebbenden in acht genomen dienen te worden. Zie ook Teuben t.a.p. sub 7.
Anderzijds gaat het toch om een geval waarin het voor de advocaat-
procesvertegenwoordiger of destijds procureur én voor de erfgenamen evident was, dat
eigenlijk zij als gedagvaard moesten worden beschouwd. Van die
procesvertegenwoordiger mag in de toekomst verwacht worden dat hij begrijpt dat de
rechter aanlegger niet niet-ontvankelijk zal verklaren maar zal laten doorprocederen.
Toch zou ik zekerheidshalve als rechter wel op kosten van de aanlegger een exploot tot
oproeping van de rechtsopvolgers gelasten. Aldus wordt de procesfout van aanlegger niet
alleen afgedekt maar ook op zijn kosten gerepareerd.
Uit HR 17 december 2010, NJ 2011, 9 (Genco c.s./erven De Heer):
3.2.1. Ter rolle van het hof van 15 mei 2008 is, naar het hof in rov. 2.1 van het
bestreden arrest heeft overwogen, het geding aan de zijde van vader De Heer geschorst
vanwege diens overlijden. Bij akte van dezelfde datum hebben De Heer c.s. aangezegd
dat deze procedure ten aanzien van vader De Heer wordt voortgezet door zijn
rechtsopvolgers onder algemene titel ‗in deze vertegenwoordigd door mevrouw A. de
Heer-Taconis‘ .
3.2.2. Bij akte van 14 augustus 2008 hebben Genco c.s. het standpunt ingenomen dat
nu niet is meegedeeld wie de erven zijn van vader De Heer en zij niet rechtsgeldig in
deze procedure zijn verschenen, de (onbekende) erven van vader De Heer niet-
ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering. De erven kunnen zich in dit
geding uitsluitend laten vertegenwoordigen door een advocaat en niet door A. de Heer-
Taconis, aldus Genco c.s.
3.2.3. Het hof heeft dit verweer verworpen. Het heeft uit de gedingstukken afgeleid dat
A. de Heer-Taconis de weduwe is van vader De Heer. Voorts heeft het vooropgesteld dat
de erven in dit geding worden vertegenwoordigd door de advocaat mr. J. Elte, zodat zij
rechtsgeldig zijn verschenen. Een en ander wordt in cassatie niet bestreden.
Vervolgens oordeelt het hof dat mede gelet op de aard van de vorderingen van De Heer
c.s. (waarmee het hof kennelijk in het bijzonder bedoelt de vorderingen van vader De
Heer) de vermelding dat de procedure wordt voortgezet door de rechtsopvolgers onder
algemene titel van vader De Heer voldoende duidelijk is voor Genco c.s. om zich te
kunnen verweren en dat gesteld noch gebleken is dat Genco c.s. door deze vermelding in
enig rechtens te respecteren (processueel) belang zijn geschaad.
3.2.4. Tegen dit laatste komt onderdeel 1 van het principale middel op. Het berust op de
opvatting dat in geval van schorsing van het geding door de rechtsopvolgers van de
partij aan wier zijde de schorsingsoorzaak zich voordoet, die rechtsopvolgers, willen zij
op eigen naam en niet op naam van, zoals in dit geval, de overleden partij
voortprocederen, hun identiteit aan de wederpartij bekend moeten maken.
3.2.5. Deze opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Erfgenamen zijn bevoegd om na
het overlijden van hun erflater die partij is in een procedure, deze procedure in dezelfde
instantie voort te zetten op naam van de erflater, maar zij mogen ook verschijnen als de
gezamenlijke erfgenamen van de erflater. Dit volgt mede uit art. 53 Rv dat — als aan de
daarin opgenomen voorwaarden is voldaan — collectieve dagvaarding van de erfgenamen
toelaat zonder bekendmaking van hun namen en woonplaatsen. Met de aanduiding van
13
de gezamenlijke erfgenamen, vertegenwoordigd door een advocaat, is in beginsel
voldoende duidelijk wie als procespartij is verschenen. Het ontbreken van de namen van
de erfgenamen kan niet leiden tot een geslaagd beroep op niet-ontvankelijkheid. Daarop
stuit het onderdeel af.
14
5. Betekening; herstel; beroep op ondeugdelijk herstel
Betekening:
Uit HR 15 april 2011, NJ 2011, 369 nt. Polak (Kleinhout/Bernardin c.s.):
2. Beoordeling van het verzoek tot verstekverlening
2.1. De cassatiedagvaarding is niet aan Bernardin in persoon uitgebracht, maar is op de
voet van art. 63 lid 1 Rv gedaan aan het kantoor van de advocaat bij wie Bernardin in
de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen. Bernardin heeft noch in
Nederland, noch in een Staat als bedoeld in art. 115 lid 1 Rv, een bekend werkelijk
verblijf. Zijn woonplaats bevindt zich in een bij het Haags Betekeningsverdrag (Verdrag
van 15 november 1965, Trb. 1966, 91 en 1969, 55) aangesloten, buiten Europa
gelegen, Staat. De termijn van de dagvaarding zou dus op de voet van art. 115 lid 2 Rv,
dat ertoe strekt te waarborgen dat de gedaagde voldoende tijd krijgt ter voorbereiding
van zijn verdediging, ten minste drie maanden moeten bedragen. Dit is echter anders
indien het kantooradres van de advocaat bij wie Bernardin op de voet van art. 63 lid
1 Rv in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen, kan gelden als
een door de gedaagde voor deze zaak gekozen woonplaats in de zin van art. 115 lid
3 Rv.
2.2. Art. 1:15 BW bepaalt onder meer dat een persoon een andere woonplaats dan zijn
werkelijke slechts kan kiezen wanneer de wet hem daartoe verplicht. Art. 79 lid 2 Rv,
dat ingevolge art. 353 lid 1 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt —
behoudens een nu niet terzake dienende uitzondering — dat, in zaken waarin partijen
niet in persoon kunnen procederen, zij worden geacht tot aan het eindvonnis bij de
gestelde advocaat woonplaats te hebben gekozen. Aldus is sprake van een
woonplaatskeuze waartoe de wet verplicht als bedoeld in art. 1:15 BW, zulks in het
belang van een vlot en ongestoord verloop van het proces. Deze gekozen woonplaats
heeft ook in een geval als het onderhavige, waarin de wederpartij van de buiten Europa
woonachtige procespartij een rechtsmiddel instelt, gedurende de termijn waarbinnen het
rechtsmiddel kan worden ingesteld, te gelden als voor deze zaak gekozen woonplaats in
de zin van art. 115 lid 3 Rv.
2.3. De kantoorbetekening op de voet van art. 63 Rv valt buiten het toepassingsbereik
van het Haags Betekeningsverdrag , dat het aan het interne recht van de Staat van
herkomst overlaat te bepalen of het stuk ter betekening naar het buitenland moet
worden gezonden (vgl. HR 2 februari 1996, LJN ZC1982, NJ 1997/26 en HR 4 februari
2011, LJN BP0006). Zij strookt echter met het doel en de strekking van zowel het Haags
Betekeningsverdrag als van de Betekeningsverordening II om op eenvoudige en snelle
wijze te bewerkstelligen dat de geadresseerde die in een andere verdragstaat of lidstaat
zijn woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft, van het stuk kennis neemt, nu zij
beoogt een waarborg te scheppen dat het exploot ook werkelijk tijdig degene bereikt
voor wie het is bestemd (vgl. HR 4 februari 2011, LJN BP0006). Daarbij dient voorts te
worden bedacht dat de advocaat aan wiens adres op de voet van art. 63 Rv het exploot
wordt betekend, is gehouden te bevorderen dat het exploot tijdig degene bereikt voor
wie het is bestemd, hetgeen met de moderne communicatiemiddelen binnen de korte
termijn van een week in de regel mogelijk zal zijn.
2.4. Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat het kantooradres van de
advocaat bij wie Bernardin op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de vorige instantie
laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen, kan gelden als een door de gedaagde voor
deze zaak gekozen woonplaats in de zin van art. 115 lid 3 Rv. Dit betekent dat de
termijn van dagvaarding ten minste een week bedraagt. In verband met het in de MvT
bij art. 115 Rv (Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, p. 301) terecht onderstreepte
verdedigingsbelang zal, indien de gedaagde op de dienende dag niet verschijnt, de
rechter die over verstekverlening dient te beslissen, in het geval van een in het
buitenland woonachtige of gevestigde partij bestemde dagvaarding overigens niet snel
het gevraagde verstek verlenen als er aanleiding is eraan te twijfelen of de dagvaarding
de gedaagde heeft bereikt.
15
De advocaat op wiens kantoor het exploot is gedaan kan de rechter daarover inlichten.
2.5. Nu uit het hiervoor in 1.1 overwogene volgt dat de in deze toepasselijke termijn van
dagvaarding van art. 115 lid 3 Rv ruimschoots in acht is genomen, is het verzoek tot
verstekverlening voor toewijzing vatbaar.
Herstel:
Uit HR 30 juni 2006, NJ 2007, 501 nt. Snijders (Persijn/Hillebrandt):
3.1 Het gaat in deze zaak in cassatie om de vraag of onder "een geldig herstelexploot" in
de zin van art. 125 lid 2 (oud) Rv. - thans: art. 125 lid 4 Rv. - mede te verstaan is een
herstelexploot waaraan een nietigheidsgebrek kleeft, ter reparatie van welk gebrek
vervolgens buiten de termijn van twee weken na de in de dagvaarding vermelde
roldatum een exploot als bedoeld in art. 121 lid 2 Rv. is uitgebracht. De feitelijke gang
van zaken is als volgt geweest.
(i) Bij exploot van dagvaarding van 2 februari 2005 heeft Van Persijn aan Hillebrandt
aangezegd dat hij in hoger beroep kwam van het hiervoor onder 1 vermelde vonnis van 3
november 2004. Hillebrandt werd opgeroepen om te verschijnen ter zitting van het
gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 februari 2005.
(ii) Van Persijn heeft verzuimd de zaak op de rol van 24 februari 2005 te doen
inschrijven.
(iii) Op 7 maart 2005 heeft hij een, op de voet van art. 63 Rv. aan het kantoor van de
advocaat van Hillebrandt betekend, herstelexploot doen uitbrengen waarin als nieuwe
roldatum 14 april 2005 werd aangezegd.
(iv) Ter rolle van 14 april 2005 is Hillebrandt niet verschenen. Tegen hem is geen verstek
verleend, omdat zijn woonplaats in het herstelexploot van 7 maart 2005 niet was
vermeld.
(v) Op 21 april 2005 heeft Van Persijn, gebruikmakend van het hem daartoe door de
rolraadsheer verleende uitstel, een - wederom aan het kantoor van de advocaat van
Hillebrandt betekend - exploot als bedoeld in art. 121 lid 2 Rv. doen uitbrengen, ditmaal
met als roldatum 2 juni 2005.
(vi) Op die datum is Hillebrandt wederom niet verschenen.
3.2 Bij, weliswaar als rolbeschikking aangeduid, arrest van 2 juni 2005 heeft het hof
vervolgens het gevraagde verstek geweigerd en verstaan dat de instantie is geëindigd.
Daartoe heeft het hof overwogen dat het herstelexploot van 7 maart 2005 niet als een
geldig herstelexploot kan gelden nu het niet de woonplaats van Hillebrandt vermeldt, en
dat het exploot van 21 april 2005 niet binnen twee weken na de oorspronkelijk
aangezegde rechtsdag van 24 februari 2005 is uitgebracht.
3.3 Het middel klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat het herstelexploot van 7
maart 2005 wel degelijk als een geldig herstelexploot heeft te gelden. Met dit exploot
werd verval van aanhangigheid van de zaak op de voet van art. 125 lid 2 (oud) Rv.
voorkomen. Verzuimd is de woonplaats van Hillebrandt te vermelden, maar dat kan niet
afdoen aan de geldigheid van het exploot, gegeven het feit dat de zaak tijdig is
ingeschreven op de rol van 14 april 2005. Het nietigheidsgebrek bestaande in dat niet
vermelden van de woonplaats komt op zijn beurt in aanmerking voor herstel op grond
van art. 121 lid 2 Rv. Met het exploot van 21 april 2005 is ook dit gebrek hersteld, zodat
geen grond bestond het gevraagde verstek te weigeren, aldus het middel.
3.4.1 Met genoemd tweede (thans: vierde) lid van art. 125 Rv. is, blijkens de memorie
van toelichting bij het voorstel van wet tot herziening van het procesrecht voor
burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, codificatie
beoogd van rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot behoud van de
aanhangigheid indien is verzuimd de zaak tijdig te laten inschrijven. In die memorie
(Kamerstukken II, 1999/2000, 26855, nr. 3, blz. 106) wordt verwezen naar het arrest
van de Hoge Raad van 17 december 1982, nr. 12015, NJ 1984, 59. Daarin werd, kort
samengevat, geoordeeld dat niet-tijdige inschrijving ter rolle weliswaar in beginsel leidt
tot niet-ontvankelijkheid, maar dat er - in het licht van de eisen van een goede
rechtspleging, mede in verband met het grote belang dat de dagvaardende partij kan
16
hebben bij herstel van verzuim van een in wezen slechts administratieve maatregel -
goede grond is daarop een uitzondering te maken indien de wederpartij die naliet gebruik
te maken van haar bevoegdheden uit de art. 139 en 75 Rv., zoals deze destijds luidden,
met bekwame spoed - in het algemeen: binnen veertien dagen na de oorspronkelijke
rechtsdag - en met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen opnieuw
wordt opgeroepen.
3.4.2 De in de memorie van toelichting bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad omvat
echter meer dat voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag van belang
is. In de eerste plaats moet worden gewezen op HR 21 oktober 1988, nr. 13796, NJ
1989, 241, waarin werd beslist dat er geen reden is het geval dat is gedagvaard tegen
een dag en uur dat de rechter geen zitting houdt - een fout die geen nietigheid
meebrengt - anders te beoordelen dan het hiervoor vermelde geval van niet-tijdige
inschrijving. Daarnaast is in dit verband van belang het, eveneens een geval van niet-
tijdige inschrijving ter rolle betreffende, arrest HR 17 september 1993, nr. 15086, NJ
1993, 741, waarin is geoordeeld dat als een herstelexploot slechts kan gelden een
exploot dat een nieuwe rechtsdag aanzegt en dat gevolgd wordt door inschrijving ter
rolle van die aangezegde rechtsdag. En ten slotte verdient vermelding HR 25 april 1997,
nr. 16287, NJ 1997, 528, waarin het ging om het geval dat in hoger beroep tegen een
onjuist tijdstip werd gedagvaard, waarna het hof het herstelexploot zonder meer nietig
verklaarde omdat bij het uitbrengen daarvan de voor dagvaarding voorgeschreven
termijn niet in acht was genomen. In dit arrest heeft de Hoge Raad, na te hebben
herhaald dat dagvaarding tegen een uur waarop de rechter geen zitting houdt niet een
fout is waaraan de nietigheid van de dagvaarding is verbonden, onder meer geoordeeld
dat het hof, nadat gebleken was dat het herstelexploot leed aan een gebrek dat
nietigheid meebrengt (niet-inachtneming van de dagvaardingstermijn) en dat de
wederpartij niet was verschenen, het tweede hetzij het derde lid van art. 93 (oud) Rv. -
thans art. 121 Rv. - had moeten toepassen.
3.4.3 Niets wijst erop dat de wetgever met de invoering van art. 125 lid 2 (oud) Rv.
heeft willen breken met deze rechtspraak, waarin het geval van niet-tijdige inschrijving
ter rolle op dezelfde wijze wordt beoordeeld als het geval dat is gedagvaard tegen een
dag of uur dat de rechter geen zitting houdt, en die toepassing van het bepaalde in het
tweede hetzij het derde lid van thans art. 121 Rv. voorschrijft indien het herstelexploot
lijdt aan een gebrek dat nietigheid meebrengt. Bij dat uitgangspunt is ook een tijdig
uitgebracht en ter griffie ingediend herstelexploot dat aan een nietigheidsgebrek lijdt dat
vervolgens is hersteld door middel van een exploot in de zin van art. 121 lid 2 Rv., ook
indien dat buiten de termijn van twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum
is geschied, aan te merken als een geldig herstelexploot in de zin van art. 125 Rv. Het
middel klaagt dus terecht dat het hof bij zijn bestreden beslissing is uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting.
Bezwaar tegen herstelfout:
Uit HR 22 april 2005, NJ 2006, 502 nt. Snijders (Pots/v.d. Hoek c.s.):
3.2 Het hof heeft overwogen dat Pots zijn verzuim de zaak op de oorspronkelijk
aangezegde rechtsdag, 19 juli 2001, op de rol te doen inschrijven, slechts had kunnen
herstellen door binnen veertien dagen na 19 juli 2001 een herstelexploot te doen
uitbrengen met oproeping tegen een nieuwe rechtsdag en dat als herstelexploot slechts
kan gelden een exploot dat een nieuwe rechtsdag aanzegt en gevolgd wordt door
inschrijving op de rol van de aangezegde rechtsdag. Het op 25 juli 2001 uitgebrachte
herstelexploot bevatte een aanzegging van een nieuwe dag, op welke dag het hof echter
geen zitting hield, zodat de zaak niet op de rol kon worden ingeschreven en niet op de
aangezegde dag heeft gediend. Aan dit exploot dient daarom, aldus het hof, geen enkel
gevolg te worden verbonden. Het exploot van 22 augustus 2001 is naar het oordeel van
het hof niet binnen de bedoelde termijn van veertien dagen na de oorspronkelijk
aangezegde rechtsdag en derhalve niet met bekwame spoed uitgebracht, zodat het
17
verzuim van inschrijving niet door dit exploot is hersteld. Het hof heeft daaraan het
gevolg verbonden dat Pots niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
3.3 Het middel klaagt dat, nu uit de memories van antwoord van Van den Hoek en
Redeker niet blijkt dat zij bezwaar ertegen hebben gemaakt dat de zaak op een andere
dag dan de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag is aangebracht en in die memories
slechts inhoudelijk verweer valt te lezen, het hof heeft miskend dat in die memories
besloten ligt dat Van den Hoek en Redeker erin hebben toegestemd dat de zaak op een
latere datum dan de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag is aangebracht en dat de niet-
ontvankelijkverklaring door het hof van Pots in zijn hoger beroep voor zover ingesteld
tegen Van den Hoek en Redeker onjuist is. In de procedure in hoger beroep van deze
zaak is het vóór 1 januari 2002 geldende procesrecht van toepassing.
3.4 Het middel is gegrond. Weliswaar leidt verzuim van inschrijving ter rolle van de
aangezegde rechtsdag in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het
rechtsmiddel waarop de dagvaarding betrekking heeft, maar dit verzuim kan worden
hersteld doordat de zaak met toestemming van de wederpartij alsnog op de rol wordt
geplaatst (HR 17 december 1982, nr. 12015, 1984, 59). Indien, zoals in het onderhavige
geval, de zaak alsnog op een andere dan de oorspronkelijk aangezegde dag wordt
aangebracht, brengen de eisen van een behoorlijke procesorde mee dat de wederpartij
die zich stelt, in haar eerste processtuk melding ervan maakt dat zij niet erin heeft
toegestemd dat de zaak op een andere dag dan de oorspronkelijk aangezegde is
aangebracht (HR 4 oktober 2002, nr. C01/284, 2004, 149). Nu Van den Hoek en Redeker
zijn verschenen en in hun memories van antwoord niet op dit punt, maar alleen
inhoudelijk verweer hebben gevoerd en aldus de rechtsstrijd in hoger beroep zijn
aangegaan, ligt in dit een en ander besloten dat zij erin hebben toegestemd dat de zaak
op een latere datum is aangebracht. De constatering door het hof dat Pots geen
deugdelijk herstelexploot heeft doen uitbrengen doet hieraan niet af.
Uit HR 13 juni 2007, NJ 2007, 409 (Rijnja/Jonker B.V.):
3.4 Blijkens rov. 4.5 dient in dit geval tot uitgangspunt dat de appeldagvaarding lijdt aan
een gebrek dat nietigheid meebrengt en dat de dagvaarding als gevolg van dit gebrek
Rijnja niet heeft bereikt. In een zodanig geval dient de rechter, indien de verweerder niet
in het geding verschijnt, ingevolge art. 121 lid 3 Rv. de nietigheid van het exploot uit te
spreken. Maar indien de verweerder wel in het geding verschijnt dan wel, na bij verstek
te zijn veroordeeld, in verzet komt en zich op de nietigheid van de dagvaarding beroept,
dient de rechter dat beroep te verwerpen indien hij oordeelt dat de verweerder door het
gebrek niet onredelijk in zijn belangen is geschaad (art. 122 lid 1). De genoemde
bepalingen zijn, nu uit de wet niet anders voortvloeit, ingevolge art. 353 lid 1 van
overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
Het hof heeft op de voet van deze bepalingen geoordeeld dat Rijnja - die in hoger beroep
na bij verstek te zijn veroordeeld daartegen in verzet is gekomen en zich op de nietigheid
van de appeldagvaarding heeft beroepen - door het gebrek in de appeldagvaarding niet
is bemoeilijkt in het verweer dat hij in het geding
wil voeren en derhalve niet onredelijk in zijn belangen is geschaad, en om die reden het
beroep van Rijnja op de nietigheid van de appeldagvaarding verworpen. Dat oordeel
geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in het licht van het door Rijnja
aangevoerde belang dat een partij die niet tijdig en op rechtsgeldige wijze in hoger
beroep is betrokken, ervan moet kunnen uitgaan dat wat haar betreft die mogelijkheid
niet meer bestaat. Dat belang is in het licht van de hiervoor weergegeven wettelijke
regeling onvoldoende zwaarwegend tegenover het belang dat het geschil, ondanks een
aan de appeldagvaarding klevend gebrek dat nietigheid meebrengt, aan een inhoudelijke
beoordeling door de appelrechter kan worden onderworpen indien de verweerder - alsnog
- in hoger beroep verschijnt en door dat gebrek (voor het overige) niet onredelijk in zijn
belangen is geschaad. Dit geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin aannemelijk
is dat de appeldagvaarding als gevolg van het gebrek de verweerder niet heeft bereikt.
Op het voorgaande stuiten de klachten van het middel af, zodat het middel faalt.
18
Uit HR 26 februari 2010, NJ 2010, 129 (Jankie c.s./Staat):
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Jankie c.s. hebben bij exploot van 10 augustus 2009 de Staat aangezegd in cassatie
te komen van de in kort geding gewezen arresten van het hof van 16 juni 2009 met
oproeping van de Staat te verschijnen ter zitting van de enkelvoudige kamer van de
Hoge Raad van 11 september 2009. Op die datum is de zaak niet ter rolle ingeschreven.
Op 10 september 2009 hebben Jankie c.s. een herstelexploot doen uitbrengen waarin zij
de Staat hebben aangezegd te verschijnen ter voormelde zitting van 25 september 2009.
Dit exploot is op deze datum ingeschreven ter rolle.
3.2. Het laatstgemelde exploot kan niet worden beschouwd als een herstelexploot,
omdat het op grond van zijn inhoud, zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-
Generaal onder 2.9, niet strekt tot herstel van gebreken in het eerste exploot die
nietigheid met zich brengen als bedoeld in art. 120 lid 2 Rv. Het kan ook niet dienen tot
herstel van het niet inschrijven ter rolle.
3.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Jankie c.s. niet in hun beroep kunnen
worden ontvangen, omdat het tijdig uitgebrachte exploot niet is ingeschreven en het
tweede, wel ingeschreven, exploot is uitgebracht na het verstrijken van de
cassatietermijn op 11 augustus 2009 (vgl. HR 25 januari 2008, nr. 07/173, LJN BB9783,
NJ 2008, 67 ).
19
6. Meer zaken; griffierecht
Meer zaken:
Uit HR 24 juni 2011, RvdW 2011, 737 (E c.s./V c.s.):
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het cassatieberoep is gericht tegen drie arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage
gewezen in de zaak met rolnummer/zaaknummer 105.000.986, drie arresten van dat hof
gewezen in de zaak met rolnummer/zaaknummer 105.000.987, en vier arresten van dat
hof gewezen in de zaak met rolnummer/zaaknummer 105.000.502. Het hof heeft de
zaken met de rolnummers/zaaknummers 105.000.986 en 105.000.987 in gezamenlijke
arresten behandeld en afgedaan, maar de zaak met rolnummer/zaaknummer
105.000.502 in afzonderlijke arresten behandeld en afgedaan. De arresten waarvan
beroep zijn niet gewezen tussen dezelfde partijen, terwijl het hof ook niet voeging
wegens verknochtheid heeft bevolen van de gedingen waarin die arresten zijn gewezen.
De goede procesorde verzet zich ertegen dat tegen die arresten bij één en hetzelfde
exploot van dagvaarding cassatieberoep wordt ingesteld.
Eisers kunnen derhalve niet worden ontvangen in hun beroep.
Griffierecht:
Uit HR 10 februari 2012, NJ 2012, 230 (m/v):
3. Beoordeling van het middel
3.1 In de bestreden beschikking heeft het hof op grond van het bepaalde in art. 282a lid
2 in verbinding met art. 362 Rv. [de man] in het door hem ingestelde hoger beroep niet-
ontvankelijk verklaard omdat hij het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de
in art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken voorgeschreven termijn van vier weken
na indiening van het beroepschrift heeft betaald.
3.2 Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof ten onrechte de hardheidsclausule van art. 282a lid
4 niet heeft toegepast en [de man] terstond en zonder hem in de gelegenheid te hebben
gesteld zich over de niet tijdige betaling van het griffierecht uit te laten,
niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het griffierecht één werkdag te laat was
bijgeschreven. Aldus heeft het hof volgens het onderdeel het beginsel van hoor en
wederhoor en art. 6 EVRM geschonden.
3.3 Hoewel het vijfde lid van art. 282a hogere voorziening tegen een beslissing ingevolge
het tweede, derde of vierde lid uitsluit, is het cassatieberoep ontvankelijk, nu naar vaste
rechtspraak een rechtsmiddelenverbod wordt doorbroken indien geklaagd wordt dat de
rechter de desbetreffende regel ten onrechte niet heeft toegepast, buiten het
toepassingsgebied van de desbetreffende regel is getreden of bij het nemen van zijn
beslissing zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer kan
worden gesproken van eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
Het onderdeel houdt een klacht van die strekking in.
3.4 De klacht is gegrond. Indien de rechter constateert dat het door een procespartij
verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan, behoort hij niet zonder meer toepassing
te geven aan de sancties van de leden 3 of 4 van art. 282a, maar eerst aan die
procespartij gelegenheid te geven om zich uit te laten met betrekking tot het
geconstateerde verzuim, zodat die partij een eventueel misverstand kan ophelderen of,
als zij daarvoor aanleiding ziet, een beroep kan doen op de hardheidsclausule van art.
282a lid 4. Het hof heeft [de man] die gelegenheid kennelijk niet gegeven.
20
7. Wisselbepaling
Uit HR 1 april 2005, NJ 2005, 348 (Otten/Sparkasse Bonn):
3.5.5 Weliswaar is bij de parlementaire behandeling onderkend dat van de
wisselbepaling misbruik kan worden gemaakt en dat toepassing van de bepaling tot
vertraging kan leiden (Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 5, blz. 34 en 80), maar
zulks leidt niet tot een ander oordeel. De bij de parlementaire behandeling geopperde
gedachte dat de aanlegger zich de kosten van de dagvaarding zou willen besparen, is
hier niet van belang, omdat de door de rechter alsnog bevolen dagvaarding en eventuele
extra proceshandelingen voor rekening van de aanlegger komen. Dat de aanlegger door
bewust te kiezen voor de verkeerde rechtsingang een vertraging van de
tenuitvoerlegging zou willen bewerkstelligen, is, in aanmerking genomen dat de
wederpartij op de voet van art. 39 EEX-Verdrag bewarende maatregelen kan nemen,
onaannemelijk. Nu voorts in gevallen als het onderhavige - anders dan in het bij de
parlementaire behandeling aan de orde gestelde geval van hoger beroep - de
dagvaarding geen andere gegevens zal behoeven te bevatten dan die in het
verzoekschrift moeten worden vermeld, is ook in zoverre van een gevaar van misbruik of
vertraging geen sprake. Alles bijeen genomen, is de beperkte mogelijkheid van
vertraging die zich bij de toepassing van art. 69 Rv kan voordoen, niet van wezenlijk
andere aard dan de vertraging die zich in iedere procedure door incidenten van
uiteenlopende aard kan voordoen, en zonder twijfel van onvoldoende gewicht om te
kunnen afdoen aan hetgeen hiervóór in 3.5.3 is overwogen.
21
8. Grievenstelsel, cassatiemiddelen
Grievenstelsel:
Uit HR 3 februari 2006, NJ 2006, 120 (Budé/Geju):
4.1 Hoewel het incidentele beroep voorwaardelijk is ingesteld, zal de Hoge Raad dit
beroep eerst behandelen, omdat het de verste strekking heeft.
4.2 Het middel richt zich tegen rov. 4.2 van het tussenarrest en klaagt dat de in die
overweging gegeven beslissing onjuist of onbegrijpelijk is, aangezien Geju in hoger
beroep op ondubbelzinnige wijze heeft aangegeven dat zij mede wenste op te komen
tegen de afwijzing door de rechtbank van het door Geju meer subsidiair gevorderde.
Daartoe wordt betoogd, zakelijk weergegeven, dat Geju in haar memorie van grieven
uitdrukkelijk heeft aangevoerd — en daarin steeds heeft gepersisteerd — dat zij het
geschil in volle omvang aan het hof wenst voor te leggen en dat de grieven tegen
rov. 2.2-2.5 van het eindvonnis tevens zijn gericht tegen de in rov. 2.6 gegeven
beslissing, nu de rechtbank blijkens de woorden ‗Uit het vorengaande volgt‘ de meer
subsidiaire vordering van Geju heeft afgewezen op dezelfde gronden als die welke tot
afwijzing van de primaire en subsidiaire vordering hebben geleid, zodat Geju niet meer
met een separate en specifieke grief tegen rov. 2.6 behoefde op te komen.
4.3 Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat als grieven worden
aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden
uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in
het geding naar voren zijn gebracht zodat zij voor de rechter en de wederpartij, die
immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn. De
enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle
omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen
dat een door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant
nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde werd gesteld, tenzij dit
voor de wederpartij kenbaar was (vgl. HR 5 december 2003, nr. C03/124, 2004, 76).
4.4 In het tussenarrest heeft het hof — zoals blijkt uit zijn hiervoor in 3.1 en 3.4.2
weergegeven onderscheidenlijk aangehaalde overwegingen, in onderlinge samenhang
bezien — de grieven Ⅰ tot en met Ⅷ aldus uitgelegd dat deze alleen zijn gericht tegen de
overwegingen van de rechtbank in haar eindvonnis omtrent de afwijzing van het door
Geju primair en subsidiair gevorderde. Dit oordeel kan in cassatie niet op zijn juistheid
worden onderzocht. Onbegrijpelijk is die uitleg niet, mede in aanmerking genomen dat de
gedingstukken in hoger beroep geen andere conclusie toelaten dan dat ook Budé de
grieven in genoemde zin heeft begrepen. Het middel faalt derhalve.
Uit HR 16 december 2011, RvdW 2012, 4 (Hapscheuten/Eurohave):
3.2.1 Bij het bestreden arrest heeft het hof in rov. 4.3 geoordeeld, kort samengevat, dat
[eiser] c.s. in de appeldagvaarding niet voldoende duidelijk vernietiging hebben
gevorderd van de in het eindvonnis van de rechtbank in conventie gegeven beslissingen
onder 3.1 tot en met 3.4 en onder 3.7 en dat uit de appeldagvaarding ook niet blijkt van
bezwaren tegen die beslissingen.
Dit brengt, aldus het hof in rov. 4.4, met zich dat het hof bij de beoordeling van het
onderhavige hoger beroep geen acht slaat op de grieven die zijn gericht tegen die
beslissingen van de rechtbank en dat daarom de daarin neergelegde verplichtingen van
[eiseres 1] in hoger beroep niet aan de orde zijn. In rov. 4.5 laat het hof daarop volgen
dat slechts de grieven tegen de in het eindvonnis van de rechtbank (in conventie) onder
3.5, 3.6 en (in reconventie) onder 3.15 gegeven beslissingen en de in de
appeldagvaarding aangekondigde vermeerdering van eis (welke kennelijk mede een grief
tegen de onder 3.16 van het eindvonnis gegeven beslissing betreft) in hoger beroep aan
de orde kunnen komen, omdat blijkens de inhoud van de appeldagvaarding het voor
Eurohave kenbaar was dat [eiser] c.s. op deze punten een andere beslissing wilden
uitlokken.
22
3.2.2 Uit een en ander blijkt dat het hof voor het in de beoordeling van het hoger beroep
kunnen betrekken van de grieven die [eiser] c.s. hebben gericht tegen de beslissingen in
conventie - waarin zij gedaagden waren - onder 3.1 tot en met 3.4 en 3.7 van het dictum
van het eindvonnis van de rechtbank, de eis heeft gesteld dat het voor Eurohave uit de
appeldagvaarding kenbaar was dat [eiser] c.s. hun hoger beroep mede richtten tegen die
beslissingen.
3.2.3 Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking
tot de omvang van de rechtsstrijd in appel. Die wordt naar vaste rechtspraak immers niet
enkel en definitief omlijnd door de appeldagvaarding maar mede door de in de memorie
van grieven voorgestelde grieven. Blijkens art. 343 lid 1 Rv. behoeft de
appeldagvaarding immers niet de middelen uit te drukken waarop het hoger beroep is
gegrond, zodat de appellant bij het opstellen daarvan zijn aandacht nog niet op een
scherpe omlijning van het hoger beroep behoeft te richten. Weliswaar sluit het
voorgaande niet uit dat de appellant de omvang van het door hem ingestelde hoger
beroep in de appeldagvaarding kan beperken in dier voege dat hij daarvan in de memorie
van grieven niet kan terugkomen, maar daartoe is een ondubbelzinnige verklaring in de
dagvaarding nodig, waaruit de wederpartij redelijkerwijs moet afleiden dat voor het
overige in het vonnis wordt berust (vgl. HR 27 april 1990, LJN AB8149 en LJN AB8150,
NJ 1991/121 en 122).
Nu het hof niet heeft geoordeeld dat [eiser] c.s. blijkens de appeldagvaarding in
vorenbedoelde zin hebben berust in de meergenoemde beslissingen - waarvoor de
appeldagvaarding trouwens ook geen aanknopingspunten biedt - diende het hof de tegen
die beslissingen bij de memorie van grieven gerichte grieven in zijn beoordeling van het
hoger beroep te betrekken. De op het voorgaande gerichte klachten van onderdeel 2
slagen.
Uit HR 6 februari 2009, RvdW 2009, 275 (E/V):
3.3 De rechtbank heeft vastgesteld dat tijdens de opzegtermijn een machine is verkocht
naar Tsjechië. In zijn tussenarrest van 6 oktober 2005 heeft het hof overwogen dat tegen
deze vaststelling geen grief is gericht. In zijn (deel)arrest van 15 maart 2007 is het hof
hiervan teruggekomen met de motivering dat deze overweging op een vergissing berust
en hem daarom niet bindt. Volgens het hof is wél een grief gericht tegen de vaststelling
dat de transactie betrekking had op Tsjechië, doch niet tegen het feit dat in de
opzegtermijn een relevante verkoop heeft plaatsgevonden. Onderdeel 1 van het
incidentele middel, dat zich keert tegen het eerste oordeel, slaagt en onderdeel II van
het principale middel, dat is gericht tegen het laatste, kan dan geen doel meer treffen.
De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] de
desbetreffende passage in de memorie van antwoord/grieven van [eiseres] niet heeft
opgevat en ook niet behoefde op te vatten als een grief, en dus de rechtsstrijd in hoger
beroep niet is aangegaan op basis van de door het hof alsnog onderkende grief, en ook
niet erop bedacht behoefde te zijn dat het hof ‗bij nader inzien‘ een grief van deze
strekking in de memorie van antwoord/grieven van [eiseres] zou kunnen lezen. Het hof
heeft aldus miskend dat aan een grief de eis gesteld moet worden dat deze voor de
wederpartij voldoende kenbaar in de procedure naar voren is gebracht. Hieruit volgt dat
het hof niet van zijn andersluidende oordeel in het tussenarrest had mogen terugkomen.
Tardieve grief/eiswijziging:
Uit HR 9 december 2011, RvdW 2011, 1543 (Doornenbal/v.d. Spek):
3.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende. [betrokkene 1] was
eigenaar van het perceel sectie [A] nr. [001] te [plaats] (hierna: de grond).
Hij heeft de grond op 21 november 1997 verkocht aan [betrokkene 2]. Deze heeft op 27
november 1997 een gedeelte van de grond waarop een boomgaard stond (hierna: de
boomgaard) tegen betaling van een vergoeding van f 6.250,-- per jaar in gebruik
23
gegeven aan [verweerder], een broer van [betrokkene 1]. Van deze overeenkomst
maakten onder meer de volgende bedingen deel uit (onder het kopje "bijzondere
bepalingen"):
"2. Beëindiging van de overeenkomst kan zonder opzegtermijn geschieden bij eventuele
onteigening.
3. Bij eventuele onteigening zal huurder in de gelegenheid worden gesteld de voor dat
jaar geldende oogst te oogsten. Verhuurder is bij onteigening geen schadevergoeding
verplicht jegens huurder."
[Eiser] heeft de grond op 24 april 1998 gekocht van [betrokkene 2]. Hij heeft de lopende
"huurovereenkomst" van de boomgaard met [verweerder] voortgezet. In verband met de
door de Staat aangezegde onteigening van de grond heeft hij die overeenkomst echter
bij brief van 19 augustus 2005 opgezegd per 31 december van dat jaar. De rechtbank
heeft bij vonnis van 15 februari 2006 de vervroegde onteigening van de grond
uitgesproken.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 11 juli 2007 heeft zij onder meer de
schadeloosstelling in verband met de onteigening vastgesteld op
- € 112.134,50 toekomend aan [eiser] als eigenaar van de grond, en
- € 30.648,-- toekomend aan [verweerder] als pachter van de boomgaard.
3.2.1 In dit geding heeft [eiser] gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld hem
het voormelde bedrag van € 30.648,-- te betalen. Hij voerde daartoe aan dat zijn
rechtsvoorganger [betrokkene 2] de grond van [betrokkene 1] heeft gekocht voor de
waarde daarvan in onverhuurde staat, dat toentertijd de mogelijkheid van onteigening al
concreet aan de orde was, en dat het hiervoor in 3.1 aangehaalde art. 3 van de
bijzondere bepalingen van de koopovereenkomst (hierna ook: het afstandsbeding) ertoe
strekte te voorkomen dat [verweerder] in zoverre twee keer betaald zou krijgen voor de
grond. Als opvolgend koper is hij ([eiser]) in de rechten van [betrokkene 2] getreden.
[eiser] legde aan zijn vordering primair ten grondslag dat het afstandsbeding, naar
redelijkheid uitgelegd en met inachtneming van zijn eigen positie als derde/opvolgend
verkrijger, [verweerder] verplicht tot afdracht van de door hem ingevolge het vonnis van
de rechtbank van 11 juli 2007 van de Staat ontvangen schadeloosstelling. Subsidiair
baseerde hij zijn vordering op ongerechtvaardigde verrijking, en meer subsidiair deed hij
een beroep op de beperkende werking van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
3.2.2 De (pachtkamer van de) rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij overwoog in
de kern dat de primaire grondslag van de vordering geen doel treft omdat het
afstandsbeding redelijkerwijs in samenhang moet worden gelezen met art. 2 van de
hiervoor in 3.1 aangehaalde bijzondere bepalingen. De daarin bedoelde opzegging is
echter ongeldig op grond van het toenmalige art. 9 Pachtwet, nu de tussen partijen
gesloten pachtovereenkomst niet ter goedkeuring is voorgelegd aan de grondkamer.
Omdat [eiser] dus geen rechten kan ontlenen aan art. 2 van de bijzondere bepalingen,
geldt hetzelfde voor het afstandsbeding. Daarbij komt dat [verweerder] weliswaar
tegenover [betrokkene 2] afstand heeft gedaan van zijn recht op schadevergoeding in
geval van beëindiging van de overeenkomst in verband met onteigening, maar niet van
zijn recht op schadeloosstelling voor zijn ten gevolge van de onteigening verloren
pachtrechten. Ook de subsidiaire grondslag gaat niet op omdat niet [verweerder], maar
zijn broer van wie hij geen erfgenaam is, de koopsom van de door [betrokkene 2]
gekochte grond heeft ontvangen. De meer subsidiaire grondslag van de vordering stuit
erop af dat [verweerder] onweersproken heeft aangevoerd dat hij in de boomgaard heeft
geïnvesteerd door het betalen van een reële pachtprijs, door bomen te rooien en te
planten, en door een beregeningsinstallatie aan te leggen.
3.2.3 In het hiertegen door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft (de pachtkamer van)
het hof in zijn tussenarrest, kort samengevat, op de voet van art. 25 Rv. overwogen
voorshands van oordeel te zijn dat het afstandsbeding nietig of vernietigbaar is wegens
24
strijd met de goede zeden of de openbare orde als bedoeld in art. 3:40 BW, mede gelet
op art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. 42a Onteigeningswet en de artikelen 7:377 en 7:399
BW. Het verwees de zaak naar de rol om partijen in staat stellen zich hierover uit te
laten.
3.2.4 Vervolgens heeft [verweerder] bij 'akte uitlating arrest' het voormelde, voorshands
gegeven, oordeel van het hof alsnog mede aan zijn verweer tegen de vordering ten
grondslag gelegd. [eiser] heeft bij antwoordakte bezwaar gemaakt tegen deze uitbreiding
van de rechtsstrijd, die heeft plaatsgevonden nadat het hof in zijn tussenarrest
ambtshalve een nieuw verweer aan [verweerder] had aangereikt.
3.2.5 In zijn eindarrest heeft het hof overwogen, zakelijk weergegeven, dat deze
uitbreiding van het verweer niet in strijd is met de beginselen van een goede procesorde.
In het midden kan blijven of het afstandsbeding nietig of vernietigbaar is nu
[verweerder], in dat laatste geval, na het tussenarrest een beroep op de
vernietigbaarheid daarvan heeft gedaan, hetgeen hem mede gelet op art. 3:51 lid 3 BW
vrijstond. Daarom behoefden de grieven geen behandeling en werd het bestreden vonnis
bekrachtigd.
3.3 De onderdelen 5 en 6 van het hiertegen gerichte middel, die de Hoge Raad als eerste
zal behandelen, zijn gegrond. Met het onderhavige beding heeft [verweerder] tegenover
de eigenaar van de boomgaard, thans [eiser], afstand gedaan van zijn wettelijk recht op
schadeloosstelling in geval van onteigening. Gelet op art. 1 van het Eerste protocol bij
het EVRM in samenhang met de art. 7:377 en 7:399 BW en art. 42a (oud) Ow., volgt uit
art. 3:40 lid 2 BW dat dit beding niet nietig is, maar vernietigbaar. Deze bepalingen
strekken immers uitsluitend ter bescherming van de pachter, in verband met diens
afhankelijkheid van de pachtovereenkomst voor zijn bedrijfsvoering en, veelal ook, zijn
huisvesting. Zij zijn dus niet van openbare orde.
3.4 Ook onderdeel 4.1 treft doel. Uitgangspunt dient te zijn dat, zoals is beslist in HR 20
juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009/21 en 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154 met
betrekking tot het tijdstip waarop in hoger beroep grieven dienen te worden aangevoerd
en een wijziging van eis dient plaats te vinden, ook voor verweren die door de
geïntimeerde worden aangevoerd tegen de vordering van de oorspronkelijke eiser, geldt
dat uitbreiding daarvan dient plaats te vinden in de eerste conclusie in hoger beroep.
Nadat de in art. 347 lid 1 Rv. genoemde conclusies zijn genomen, is de mogelijkheid
daartoe beperkt tot de uitzonderingen die zijn genoemd in beide voormelde arresten.
Zoals hiervoor in 3.3 is overwogen, is het onderhavige beding vernietigbaar. Het hof
heeft in rov. 2.4 geoordeeld dat het niet in strijd was met een goede procesorde om dat
verweer alsnog in een zo laat stadium aan te voeren. Maar omdat het een geheel nieuw
verweer was dat niet in het verlengde lag van de reeds door partijen omlijnde
rechtsstrijd in appel en zich hier niet een van de uitzonderingen voordoet als genoemd in
de voormelde arresten heeft het hof, door die uitbreiding van het verweer te aanvaarden,
de door de goede procesorde op dit punt gestelde grenzen miskend.
Dat wordt niet anders doordat het hof zelf dit verweer aan de orde heeft gesteld, omdat
voor de grondslag waarop het hof heeft te beslissen niet bepalend is wat het hof aan de
orde heeft gesteld maar, ingevolge art. 24 Rv., hetgeen de partijen aan hun vordering en
verweer ten grondslag hebben gelegd en ten grondslag mochten leggen gelet op de
goede procesorde in verband met het stadium waarin de procedure zich bevond.
Uit HR 23 september 2011, LJN BQ7064 (E c.s./Ru-Pro):
4.1.2 In de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7.1-2.7.6 is het debat van
partijen tot en met de pleidooizitting uitvoerig weergegeven. Blijkens dat debat zijn
partijen er steeds van uitgegaan dat het bedrijfspand rechtsgeldig was overgedragen aan
[eiser] en streden zij uitsluitend over de toepassing van de afspraken in de aanvullende
overeenkomst (hiervoor in 3.1 onder (iv) weergegeven) en in de, in het verlengde
25
daarvan overeengekomen, tussenregeling (hiervoor in 3.1 onder (vii) weergegeven) met
betrekking tot de afrekening in verband met de verkoop van het bedrijfspand aan
[betrokkene 1]. Die afspraken hielden in, kort gezegd, dat van de koopprijs van ƒ 2,8
miljoen een bedrag van ƒ 1,8 miljoen aan [eiser] toekomt en dat van het surplus van ƒ 1
miljoen, naast belastingen en kosten van het transport, nog aan [eiser] toekomen de
opstartverliezen in de omvang zoals bij onherroepelijke gerechtelijke uitspraak zal
worden vastgesteld. Partijen verschilden in het bijzonder van mening over de omvang
van de opstartverliezen. De rechtbank heeft beslist dat aan Ru-Pro de verkoopopbrengst
toekomt na aftrek van het bedrag waartoe [eiser] gerechtigd is, te weten ƒ 2,8 miljoen
minus ƒ 1.940.896,-- (zijnde de oorspronkelijke koopprijs ad ƒ 1,8 miljoen vermeerderd
met de opstartverliezen ad ƒ 62.896,-- en belastingen en transportkosten ad in totaal ƒ
78.000,--), zodat [eiser] te dezer zake werd veroordeeld tot betaling aan Ru-Pro van ƒ
859.104,--.
4.1.3 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.
De in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel beperkt de - ingevolge art. 130 lid
1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv. - aan de oorspronkelijk eiser toekomende
bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat
hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag
veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering
niet als een grief moet worden aangemerkt. (Vgl. HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ
2009/21)
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden
aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de
eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil
meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van eis
kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis
na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee
aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en
omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat
het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of
feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een
nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand
van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan
gelden dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen
van een goede procesorde. (Vgl. HR 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154)
4.1.4 Het hof heeft geoordeeld dat zich een uitzondering op deze in beginsel strakke
regel voordoet nu de eiswijziging is ingegeven door de eerder tijdens de pleidooizitting
door het hof ambtshalve opgeworpen vraag of de aanvullende overeenkomst in strijd is
met art. 3:84 lid 3 waardoor de overdracht van het bedrijfspand een geldige titel zou
ontberen. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de eiswijziging
plaatsvond naar aanleiding van de door het hof aan partijen voorgelegde vraag
rechtvaardigt, anders dan het hof heeft aangenomen, niet een uitzondering op die regel.
[Eiser] heeft zich weliswaar bij nadere memorie over die vraag uitgelaten, maar daaruit
kan de hiervoor in 4.1.3 bedoelde toestemming niet worden afgeleid. Ook de aard van
het geschil biedt geen grond de wijziging toelaatbaar te achten en evenmin kan worden
gezegd dat deze ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels
achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden
beslist.
De stukken van het geding laten, ten slotte, niet het oordeel toe dat daarin zo duidelijke
aanwijzingen zijn gelegen dat de aanvullende overeenkomst strekte tot het verschaffen
van een met de wettelijke zakelijke zekerheidsrechten vergelijkbaar verhaalsrecht als
bedoeld in art. 3:84 lid 3, dat het aan de orde stellen van dit thema binnen de grenzen
van de door partijen bepaalde rechtsstrijd voor de hand lag. Integendeel: de mogelijke
toepasselijkheid van het fiduciaverbod bracht - in de eindfase van de procedure in hoger
beroep - een geheel nieuw element in het tussen partijen gevoerde debat.
26
4.1.5 Het onderdeel slaagt derhalve. De overige klachten van het middel behoeven geen
behandeling. Na verwijzing dient de onderhavige eiswijziging buiten beschouwing te
worden gelaten.
Aanvaarden rechtsstrijd:
Uit HR 22 juni 2007, NJ 2007, 344 (Maclaine Pont/De Haan):
3.5 Bij de beoordeling van deze onderdelen moet worden vooropgesteld dat Maclaine
Pont tijdens het geding in eerste aanleg geen melding heeft gemaakt van de brief van 27
juli 2000 en zijn verweer tegen het beroep op het exoneratiebeding door De Haan heeft
beperkt tot de stellingen dat dit beding geen onderdeel is van de overeenkomst en, voor
het geval dat dit wel zo zou zijn, dat een beroep daarop naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij memorie van grieven heeft Maclaine
Pont alsnog aangevoerd dat het exoneratiebeding in de zin van art. 6:233, onder a, BW
wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn voor hem en vernietigbaar is. Daaraan
voegde hij toe: "Op deze vernietiging doet Maclaine Pont uitdrukkelijk een beroep". Hij
heeft verder nog aangevoerd dat uitvoerig is gecorrespondeerd (memorie van grieven,
blz. 4) met de verzekeraar van De Haan, maar hij heeft ook in dit verband geen melding
gemaakt van de brief van 27 juli 2000 en hij heeft ook niet anderszins erop gewezen dat
reeds een beroep op vernietiging was gedaan. Ook De Haan heeft de stellingen van
Maclaine Pont op dit punt klaarblijkelijk aldus opgevat dat de rechtsvordering tot
vernietiging van het exoneratiebeding pas is ingesteld bij de memorie van grieven.
3.6 De gedingstukken laten - als hiervoor in 3.5 overwogen - geen andere conclusie toe
dan dat Maclaine Pont bij memorie van grieven weliswaar de rechtsstrijd heeft uitgebreid
met de vraag of het exoneratiebeding onredelijk bezwarend is en met een beroep op de
vernietigbaarheid van dit beding, doch daarin niet heeft betrokken dat hij al eerder
buitengerechtelijk een beroep op vernietiging had gedaan. Maclaine Pont mocht als
appellant het hoger beroep gebruiken tot verbetering en aanvulling van hetgeen hij in
eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Hij diende zulks in verband met de concentratie
van het debat in hoger beroep evenwel te doen bij memorie van grieven. Het in afwijking
van, en in aanvulling op, de stellingen in de memorie van grieven bij pleidooi gedane
beroep op een buitengerechtelijke vernietiging valt buiten de in de memorie van grieven
afgebakende grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep en moet worden beschouwd als
een nieuwe grief omdat het aanvoeren van dit nieuwe feit ertoe strekt dat reeds op deze
grond het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd. Voor het aanvoeren van
nieuwe grieven is, behoudens uitzonderingen die zich in dit geval niet voordoen, na de
memorie van grieven geen plaats omdat voor de wederpartij voldoende kenbaar moet
zijn waartegen zij zich heeft te verweren. Gezien het door de grieven van Maclaine Pont
in het principale hoger beroep ontsloten gebied van de rechtsstrijd van partijen behoefde
De Haan geen rekening ermee te houden dat zijn verjaringsverweer, dat zich uiteraard
beperkte tot hetgeen in de memorie van grieven was aangevoerd, aanleiding kon geven
tot deze nieuwe grief die gestaafd werd met een niet eerder in het geding gebrachte
productie. De Haan mocht ervan uitgaan dat Maclaine Pont zijn stellingen op dit punt
volledig had weergegeven in de memorie van grieven, hetgeen temeer klemt nu Maclaine
Pont geen omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou kunnen worden
aangenomen dat hij niet eerder over de brief beschikte of daarop niet eerder ter staving
van een buitengerechtelijke vernietiging een beroep heeft kunnen doen. Het
verjaringsverweer van De Haan kan dan ook op zichzelf geen rechtvaardiging opleveren
voor het feit dat Maclaine Pont pas daarna een beroep op de brief van 27 juli 2000 heeft
gedaan, omdat hij dit al bij memorie van grieven had behoren te doen.
3.7 Uit de stukken van het geding blijkt niet dat De Haan tijdens de pleitzitting bij het hof
ondubbelzinnig ermee heeft ingestemd dat de nieuwe grief van Maclaine Pont alsnog in
de rechtsstrijd zou worden betrokken. Integendeel, in de schriftelijke toelichting van de
zijde van Maclaine Pont is vermeld dat De Haan in dit verband ervoor heeft gekozen een
"oorverdovend zwijgen" in acht te nemen en dat zijn advocaat bij pleidooi niet op deze
27
kwestie en op de nieuwe productie is ingegaan. Het voorgaande betekent dat het hof
terecht deze nieuwe grief buiten beschouwing heeft gelaten en dat het hof dit in zijn
arrest niet verder behoefde toe te lichten.
3.8 Bij het vorenoverwogene verdient ten overvloede aantekening dat - zoals in
onderdeel 13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet - geenszins
vaststaat dat De Haan ook zonder dat Maclaine Pont daarop uitdrukkelijk in dit geding
een beroep had gedaan, had moeten of kunnen begrijpen dat deze het exoneratiebeding
buitengerechtelijk had vernietigd.
Eisen cassatiemiddel:
Uit HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328 (A/X):
3.4.1 De vraag rijst of dit middel aldus aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voldoet.
Volgens vaste rechtspraak dient een cassatiemiddel, dat moet zijn opgenomen in de
cassatiedagvaarding, te vermelden tegen welke oordelen het is gericht en waarom door
de bestreden oordelen het recht is geschonden en/of deze niet genoegzaam zijn
gemotiveerd (vgl. HR 12 oktober 2001, nr. C99/335, LJN AB2566, NJ 2001/636 ). Een
rechtsklacht dient met bepaaldheid en precisie in te houden welke beslissing of
overweging in de bestreden uitspraak onjuist is en waarom door die beslissing of
overweging het recht is geschonden. Een motiveringsklacht dient met bepaaldheid en
precisie te vermelden welke beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel
onbegrijpelijk is en waarom (vgl. HR 12 januari 2007, nr. C06/160, LJN AZ2041). Deze
laatste eis houdt meer in het bijzonder in dat indien een cassatieklacht (mede) is
gebaseerd op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen, het middel de
vindplaats(en) moet vermelden van die stellingen in de stukken van het geding (vgl. HR
6 juni 2003, nr. C02/058, LJN AF5889, NJ 2003/707 ).
Dit alles lijdt slechts dan uitzondering, indien het een rechtsklacht betreft en — zonodig
mede uit de gedingstukken — zonder meer duidelijk is waarin volgens de steller van het
middel de onjuistheid van de bestreden rechtsopvatting is gelegen, dan wel indien de
wederpartij op basis van de in het middel (en eventueel de daarop in de schriftelijke
toelichting gegeven verduidelijking) vervatte rechts- en/of motiveringsklachten de
rechtsstrijd in cassatie heeft aanvaard (vgl. HR 10 september 1999, nr. C98/107,
LJN ZC2961, NJ 1999/759 en HR 19 februari 1999, nr. C97/284, LJN ZC2856,
NJ 1999/428 ).
3.4.2 In het licht van het vorenstaande kan de rechtsklacht behandeling vinden, nu,
mede gelet op het betoog van A. in de feitelijke instanties zoals dat door het hof in rov.
4.2 en 4.3 is weergegeven, voldoende duidelijk is wat de rechtsklacht inhoudt. Deze faalt
evenwel. Het hof heeft terecht geoordeeld dat X. in eerste aanleg tijdig heeft aangevoerd
hetgeen de kantonrechter vervolgens als eis in reconventie heeft aangemerkt en dat de
kantonrechter zich niet van die uitleg van de stellingen van X. behoefde te laten
weerhouden doordat A. niet voorafgaand aan de comparitie in de gelegenheid is geweest
zich tegen die eis te verweren, nu hem daartoe nadien wel de kans is geboden en hij die
ook heeft benut.
3.4.3 Hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen brengt evenwel mee dat de
motiveringsklacht niet aan de eisen van art. 407 lid 2 voldoet, zodat die niet voor
behandeling in aanmerking komt.
28
9. “Devolutieve werking”; incidenteel appel
―Devolutieve werking‖:
Uit HR 30 maart 2012, RvdW 2012, 497 (Fafianie/KSN):
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben op 19 november 2007 een arbeidsovereenkomst ondertekend waarin
is opgenomen dat [eiser] met ingang van 1 december 2007 voor bepaalde tijd - een half
jaar - in dienst zal treden bij KSN in de functie van assurantiemedewerker gedurende 36
uur per week.
(ii) Bij brief van 31 maart 2008, met als onderwerp "bevestiging einde dienstverband",
heeft KSN onder meer aan [eiser] meegedeeld:
"Ingevolge uw verzoek wordt de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zoals gesloten
op 28 november 2007 met wederzijds goedvinden ontbonden per datum 1 april 2008
zonder dat partijen over en weer nog iets aan elkaar verschuldigd zijn.
U ontvangt via onze accountant een eindafrekening inclusief vakantiedagen over de
periode dat u in dienst bent geweest bij Krediet Specialist Nederland B.V. (...)".
(iii) In een e-mail van 1 april 2008 heeft [eiser] aan KSN meegedeeld dat wat hem
betreft de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd. Hij ging wel akkoord met een ontslag
per 20 mei 2008.
3.2.1 [Eiser] heeft in dit geding gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat de
arbeidsovereenkomst tussen partijen in stand is gebleven tot 20 mei 2008, en dat KSN
zal worden veroordeeld hem het loon te voldoen over de periode van 20 november 2007
tot en met 20 mei 2008. KSN heeft primair betwist dat tussen partijen een
arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en heeft subsidiair onder meer aangevoerd
dat [eiser] hooguit over de periode van 1 januari tot 1 april 2008 aanspraak heeft op
salaris, aangezien hij daarvoor nog niet en daarna niet meer zijn arbeidskracht ter
beschikking van KSN heeft gesteld.
3.2.2 De kantonrechter heeft geoordeeld dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst is
gesloten en van kracht is geweest van 20 november 2007 tot 20 mei 2008, maar tevens
geoordeeld dat het subsidiaire verweer van KSN doel trof. Daarom heeft hij in het dictum
van zijn vonnis de loonvordering slechts toegewezen voor de periode van 1 januari tot en
met 31 maart 2008 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.3 [Eiser] heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld voor zover zijn loonvordering
is afgewezen.
Het oordeel van het hof kan als volgt worden samengevat.
(a) In het tussenarrest oordeelde het hof dat, met inachtneming van de devolutieve
werking van het appel, eerst zal worden beoordeeld of in de perioden van 20 november
2007 tot 1 januari 2008, en van 1 april 2008 tot 20 mei 2008, tussen partijen een
arbeidsovereenkomst bestond. Het verweer van KSN dat geen arbeidsovereenkomst
tussen partijen bestond, is in hoger beroep immers niet prijsgegeven (rov. 4.5).
(b) Het hof achtte, eveneens in het tussenarrest, voorshands bewezen dat in deze
perioden sprake was van een arbeidsovereenkomst. KSN werd tot tegenbewijs toegelaten
(rov. 4.9).
(c) In het eindarrest achtte het hof KSN geslaagd in dit tegenbewijs (rov. 2.2-2.7).
Daarom werd het bestreden vonnis bekrachtigd, zonder dat de door [eiser] daartegen
aangevoerde grieven specifiek werden beoordeeld.
3.3.1 Middel I bevat onder meer de klacht dat het hof aldus de grenzen van de
rechtsstrijd in appel, en meer in het bijzonder het grievenstelsel en de devolutieve
werking heeft miskend. Nu KSN geen incidenteel appel heeft ingesteld tegen de
beslissing van de kantonrechter dat van 20 november 2007 tot 20 mei 2008 tussen
29
partijen een arbeidsovereenkomst gold, dus ook in de door de grieven bedoelde
perioden, stond dit in hoger beroep vast.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende tot uitgangspunt worden
genomen. Naar vaste rechtspraak worden de grenzen van het geschil in hoger beroep in
beginsel bepaald door de appeldagvaarding en de memorie van grieven, en door een
eventueel incidenteel beroep. Voor zover de geïntimeerde in het dictum van het vonnis
van de eerste rechter in het gelijk is gesteld, behoeft hij de stellingen die hij in dit
verband in eerste instantie had verdedigd, maar die door de eerste rechter buiten
behandeling zijn gelaten of verworpen, niet opnieuw door een incidenteel appel aan het
oordeel van de appelrechter te onderwerpen. De devolutieve werking van het appel,
waardoor de proceseconomie wordt gediend, brengt immers mee dat, zodra een of meer
grieven doel treffen en op zichzelf tot vernietiging van het bestreden vonnis moeten
leiden, de niet prijsgegeven stellingen die de geïntimeerde in dit verband in eerste
instantie heeft verdedigd alsnog, dan wel wederom moeten worden beoordeeld.
3.3.3 De kantonrechter heeft het primaire verweer van KSN, dat tussen partijen geen
arbeidsovereenkomst heeft bestaan, verworpen en geoordeeld dat in de periode van 20
november 2007 tot 20 mei 2008 een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Hij heeft
echter het subsidiaire verweer van KSN, dat [eiser] zijn arbeidskracht niet ter
beschikking van KSN had gesteld, gehonoreerd met betrekking tot twee perioden tijdens
de duur van de arbeidsovereenkomst. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de
vordering van [eiser] deels toe- en deels afgewezen, waardoor het dictum van diens
vonnis voor KSN een deels ongunstige en deels gunstige inhoud heeft.
3.3.4 Doordat KSN geen incidenteel beroep heeft ingesteld - ook niet voorwaardelijk -
tegen het vonnis van de kantonrechter voor zover daarbij de vordering van [eiser] is
toegewezen, is dat vonnis in zoverre in kracht van gewijsde gegaan met als gevolg dat
het oordeel van de kantonrechter, waarop die toewijzing berust, dat in de gehele periode
van 20 november 2007 tot 20 mei 2008 tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft
bestaan, onherroepelijk werd en gezag van gewijsde verkreeg dat in een ander geding
tussen de partijen zou kunnen worden ingeroepen (art. 236 Rv.).
In een zodanig geval kan met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige
onherroepelijke rechterlijke uitspraken, niet worden aanvaard dat in een door de
appellant tegen het voor hem ongunstige gedeelte van het dictum ingestelde hoger
beroep het primaire verweer van de geïntimeerde op grond van de hiervoor in 3.3.2
genoemde hoofdregel van de devolutieve werking opnieuw zou kunnen (en moeten)
worden beoordeeld, zonder dat de geïntimeerde incidenteel appel heeft ingesteld - ook
niet voorwaardelijk - tegen het voor hem ongunstige, op de verwerping van zijn verweer
berustende gedeelte van het dictum teneinde te voorkomen dat dit gedeelte van het
dictum in kracht van gewijsde gaat en de daaraan ten grondslag liggende beslissing van
de eerste rechter gezag van gewijsde verkrijgt. Onbeperkte toepassing van de genoemde
hoofdregel van de devolutieve werking zou immers tot gevolg kunnen hebben dat - zoals
in deze zaak is gebeurd - de appelrechter over hetzelfde geschilpunt een ander oordeel
bereikt dan de eerste rechter, zodat na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak
van de appelrechter met betrekking tot dat geschilpunt twee tegenstrijdige
onherroepelijke rechterlijke beslissingen met gezag van gewijsde zouden bestaan.
3.3.5 Het voorgaande betekent dat nu KSN heeft nagelaten (voorwaardelijk) incidenteel
hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter voor zover daarbij de
vordering van [eiser] was toegewezen, het hof het primaire verweer van KSN niet meer
in zijn beoordeling van het hoger beroep kon betrekken. De klacht slaagt dan ook.
Uit HR 30 maart 2012, RvdW 2012, 494 (Ydo/Baljeu):
3.1.1 In maart 1996 is ingebroken in het bedrijfspand van [eiseres], waarbij diverse
zaken zijn gestolen. De verzekeraar van [eiseres], Amev, heeft dekking van deze schade
30
geweigerd omdat [eiseres] niet had voldaan aan de door Amev geformuleerde eisen ter
zake van inbraakpreventie. Die eisen had Amev vermeld in een brief van 21 december
1992 aan [eiseres]'s assurantietussenpersoon, [verweerder] c.s. Tot de eisen behoorde
het aanleggen van een alarminstallatie door [eiseres].
[Eiseres] houdt [verweerder] c.s. in deze procedure aansprakelijk voor haar schade - die
is vastgesteld op een bedrag van ƒ 135.221,43 (excl. btw) -, op de grond dat zij
[eiseres] niet hebben geïnformeerd over genoemde eisen van Amev. Zij vordert betaling
van genoemd bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.1.2 Bij tussenvonnis van 5 november 1998 heeft de rechtbank [verweerder] c.s.
toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat
zij, zoals zij hebben gesteld, de nadere preventie-eisen, zoals neergelegd in genoemde
brief van 21 december 1992, aan [eiseres] hebben voorgelegd, met haar hebben
besproken en het resultaat daarvan aan Amev hebben meegedeeld.
De rechtbank heeft overwogen wat het gevolg zou zijn als zij zouden slagen in dat
bewijs, namelijk afwijzing van de vordering, en wat het gevolg zou zijn indien zij niet
zouden slagen in dat bewijs, namelijk dat dan vast zou staan dat sprake is van een
toerekenbare tekortkoming aan de kant van [verweerder] c.s. jegens [eiseres] en dat
dan in beginsel moet worden aangenomen dat causaal verband bestaat tussen die
wanprestatie en de weigering van verzekeraar Amev om dekking te verlenen (rov. 9.9
t/m 9.11).
3.1.3 [Verweerder] c.s. hebben tussentijds hoger beroep ingesteld van dit tussenvonnis,
maar daarbij geen grieven gericht tegen de hiervoor weergegeven oordelen van de
rechtbank, naar het hof heeft vastgesteld in zijn in dit hoger beroep gewezen arrest van
20 november 2001 (rov. 12).
3.1.4 Het hof heeft bij genoemd arrest het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd,
waarna partijen hebben voortgeprocedeerd bij de rechtbank. Nadat getuigen waren
gehoord, heeft de rechtbank [verweerder] c.s. in de hiervoor in 3.1.2 genoemde
bewijsopdracht geslaagd geoordeeld en op grond daarvan de vordering van [eiseres]
afgewezen.
3.1.5 Tegen dit vonnis is door [eiseres] hoger beroep ingesteld. Bij tussenarrest van 27
november 2007 heeft het hof [eiseres] toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs met
betrekking tot genoemde bewijsopdracht. Nadat opnieuw getuigen waren gehoord, heeft
het hof bij het thans in cassatie bestreden tussenarrest [eiseres] geslaagd geoordeeld in
het tegenbewijs.
3.1.6 Vervolgens heeft het hof in dit arrest, in het kader van, naar het overweegt, de
devolutieve werking van het hoger beroep, onderzocht of de rechtbank terecht heeft
beslist dat [verweerder] c.s. moeten bewijzen dat zij de brief van 21 december 1992 met
[eiseres] hebben besproken. Volgens het hof is dat niet het geval. De bewijslast met
betrekking tot het toerekenbaar tekortschieten door [verweerder] c.s. rust in beginsel bij
[eiseres] en er is geen reden voor een andere bewijslastverdeling. De rechtbank heeft
[verweerder] c.s. derhalve ten onrechte met het bewijs van de hiervoor in 3.1.2
genoemde feiten en omstandigheden belast, aldus het hof (rov. 12 t/m 14).
3.1.7 Uitgaande van de zijns inziens juiste bewijslastverdeling, heeft het hof het bewijs
opnieuw beoordeeld. Het oordeelt dat [eiseres] niet heeft bewezen dat [verweerder] c.s.
de brief niet met haar heeft besproken.
In dit verband heeft het nog mede overwogen dat er niet alleen onvoldoende bewijs
aanwezig is aan de zijde van [verweerder] c.s. om te concluderen dat [verweerder] c.s.
de brief wél met [eiseres] hebben besproken, maar dat er eveneens onvoldoende bewijs
aanwezig is aan de zijde van [eiseres] om te concluderen dat [verweerder] c.s. de brief
niet met [eiseres] hebben besproken, en dat, aangezien [eiseres] de bewijslast en
daarom ook het bewijsrisico draagt, de onzekerheid op dit punt voor [eiseres]'s rekening
31
komt (rov. 15 t/m 18).
Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank de vordering van [eiseres]
terecht heeft afgewezen.
3.2 Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat hiervoor is weergegeven in
3.1.6. Het betoogt, kort gezegd, dat het door de rechtbank bij tussenvonnis gegeven
oordeel dat hiervoor is weergegeven in 3.1.2, een eindbeslissing betreft omtrent de
bewijslastverdeling of omtrent de gevolgen van het al dan niet leveren van bewijs door
[verweerder] c.s., dat [verweerder] c.s. daartegen niet zijn opgekomen in hun
tussentijds hoger beroep en dat het hof derhalve aan die eindbeslissing(en) was
gebonden.
3.3.1 Vooropgesteld kan worden dat een bewijsopdracht als zodanig geen eindbeslissing
is, ook niet omtrent de verdeling van de bewijslast. De rechter kan daar dus steeds van
terugkomen, eventueel ook naar aanleiding van hetgeen bij de bewijslevering of het
nader partijdebat naar voren komt. Indien de rechter echter bij de opdracht uitdrukkelijk
en zonder voorbehoud overweegt hoe over de zaak beslist zal worden ingeval het
opgedragen bewijs wel respectievelijk niet geleverd wordt, is sprake van een
eindbeslissing, waaraan hij gebonden is, behoudens ingeval hem bij latere uitspraak
blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
3.3.2 Of en in hoeverre een oordeel uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is gegeven, is
een vraag van uitleg, die als zodanig van feitelijke aard is. Kennelijk strekt het middel
mede ten betoge dat het door de rechtbank gegeven oordeel dat hiervoor is
weergegeven in 3.1.2, onmiskenbaar uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is gegeven. Dit
betoog is gegrond. De overwegingen van de rechtbank in bedoeld tussenvonnis laten
geen andere conclusie toe dan dat de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud
heeft beslist over de gevolgen van de bewijslevering door [verweerder] c.s.
3.3.3 Ingeval appellant in hoger beroep opkomt tegen het oordeel dat zijn wederpartij is
geslaagd in het bewijs dat hij naar het oordeel van de rechter in eerste aanleg, gelet op
de bewijslastverdeling ter zake, diende te leveren, brengt de devolutieve werking van het
hoger beroep mee dat de appelrechter ten gunste van de geïntimeerde dient te
beoordelen of de bewijslastverdeling waarvan de rechter in eerste aanleg is uitgegaan,
juist is, ook indien de geïntimeerde dit niet in hoger beroep aan de orde heeft gesteld
(HR 24 december 1999, LJN AA4007, NJ 2000/428, HR 11 juni 2004, LJN AO6015, NJ
2005/282 en HR 30 januari 2009, LJN BG5053, NJ 2010/497). Hetzelfde geldt in het zich
hier voordoende, nauw verwante geval dat de rechter in eerste aanleg zich uitdrukkelijk
en zonder voorbehoud heeft uitgelaten over de gevolgen van de bewijslevering. De
appelrechter dient dan, indien nodig, na te gaan of dat oordeel juist is.
3.3.4 Het vorenstaande lijdt evenwel uitzondering in het zich hier tevens voordoende
geval dat de geïntimeerde zelf eerder tussentijds hoger beroep heeft ingesteld tegen het
vonnis waarin de eindbeslissing over de bewijslastverdeling of over de gevolgen van de
bewijslevering is vervat, en hij die beslissing toen niet of tevergeefs heeft bestreden. De
partij die tussentijds beroep instelt, is immers gehouden daarin al zijn bezwaren tegen de
tot dan toe gewezen tussenvonnissen aan te voeren en verliest de mogelijkheid dat bij
een latere gelegenheid in appel te doen (HR 14 december 1973, LJN AC3890, NJ
1974/347, HR 16 oktober 1992, LJN ZC0721, NJ 1992/791, HR 8 juni 2001, LJN AB2019,
NJ 2001/432 en HR 9 mei 2003, LJN AF4606, NJ 2005/168). Het stelsel waarvan de
hiervoor in 3.3.3 weergegeven regel deel uitmaakt, geldt indien en voor zover de
geïntimeerde in eerste aanleg in het gelijk is gesteld doordat zijn vordering is
toegewezen of de vordering tegen hem is afgewezen. Voor de bescherming die met dat
stelsel aan de geïntimeerde wordt gegeven, bestaat, wat betreft tussenvonnissen, geen
reden in het geval dat de geïntimeerde zelf eerder tussentijds beroep van die
tussenvonnissen heeft ingesteld, voor welk beroep voor haar alleen reden kon bestaan in
verband met het feit dat de in die vonnissen vervatte oordelen konden leiden tot een
32
voor haar ongunstige beslissing omtrent de ingestelde vordering. Er is daarom geen
grond bedoeld stelsel ook in dit geval toe te passen.
3.3.5 Zoals hiervoor in 3.1.3 weergegeven, heeft het hof in zijn tussenarrest van 20
november 2001 in deze zaak vastgesteld dat [verweerder] c.s. bij hun tussentijds appel
niet zijn opgekomen tegen het hiervoor in 3.1.2 weergegeven oordeel van de rechtbank.
Van deze vaststelling is het hof in zijn latere arresten niet teruggekomen. Genoemde
vaststelling wordt in cassatie ook niet bestreden. De juistheid ervan moet dan ook
uitgangspunt zijn. Dat betekent tevens dat uitgangspunt moet zijn dat het hof als
appelrechter aan genoemd oordeel van de rechtbank was gebonden. Het middel is
derhalve in zoverre gegrond.
Uit HR 12 november 2004, NJ 2005, 24 (Gardenier/Trudo):
3.2.3 De rechtbank heeft in het door Gardenier tegen het eindvonnis ingestelde hoger
beroep de tegen het zojuist weergegeven bewijsoordeel en de afwijzing van de
vorderingen gerichte grieven niet besproken, omdat deze naar haar oordeel niet tot een
andere beslissing kunnen leiden (rov. 6.1). De rechtbank overwoog dat, indien een grief
slaagt, zij ingevolge de devolutieve werking van het appel alle in eerste instantie door
Trudo aangevoerde weren - voorzover niet prijsgegeven - opnieuw diende te beoordelen,
derhalve ook het verweer van Trudo dat zij - behoudens haar onverplichte bereidheid de
CV-installatie over te nemen voor een bedrag van f 2500, welk aanbod door Gardenier
niet is geaccepteerd - geen verplichting had tot overname van de CV-installatie (rov.
6.2). De rechtbank kon uit de stellingen van Gardenier niet afleiden een verplichting voor
Trudo de CV-installatie voor een bedrag van f 6000 over te nemen. Vast staat dat
partijen het over de volgens Gardenier nog nader overeen te komen overnameprijs niet
eens konden worden. Gardenier heeft volgens de rechtbank geen argumenten of gronden
aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat Trudo desondanks
de installatie voor f 6000 diende over te nemen of dat onderhandelingen van partijen
zouden hebben behoren uit te komen op de naar stelling van Gardenier werkelijke
waarde van f 6000 als overnameprijs. Dit brengt mee dat de rechtbank ten aanzien van
de gevorderde overnameprijs niet tot een andere beslissing dan de kantonrechter kan
komen (rov. 6.3). De vordering tot betaling van de met het vorenstaande
samenhangende post van f 1400 achtte de rechtbank ook terecht afgewezen omdat, nu
een verplichting voor Trudo tot overname van de CV-installatie voor de door Gardenier
gewenste prijs niet aangenomen kan worden, Trudo gerechtigd was van Gardenier te
vorderen dat zij de woning in goede staat opleverde (rov. 6.4).
3.3 Onderdeel 1 richt zich met een rechtsklacht tegen deze overwegingen van de
rechtbank. Volgens het onderdeel is de rechtbank, nadat het debat voor de kantonrechter
zich had toegespitst op het tijdstip waarop Gardenier de sleutel bij Trudo had ingeleverd
en (dus) het risico voor de diefstal van de CV-installatie was overgegaan van Gardenier
op Trudo, en Gardenier grieven had aangevoerd tegen (enkel) het oordeel van de
kantonrechter dat de sleutel pas na de ontvreemding was ingeleverd, ten onrechte
volledig voorbijgegaan aan de omvang en het verloop van het debat tussen partijen.
Aldus is het oordeel van de rechtbank te beschouwen als een (ontoelaatbare)
"verrassingsbeslissing" en heeft de rechtbank volgens het middelonderdeel blijk gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting door partijen, in elk geval Gardenier, niet de
gelegenheid te geven zich (nader) over deze kennelijk voor de rechtbank beslissende
kwestie uit te laten, te weten dat Trudo bij gebrek aan een overeenstemming tussen
partijen niet verplicht was de installatie over te nemen.
3.4 Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. De rechtbank heeft, in cassatie niet
bestreden, vastgesteld dat het door Gardenier tegen het eindvonnis ingestelde hoger
beroep was gericht tegen het bewijsoordeel van de kantonrechter en de afwijzing van
haar vorderingen. De rechtbank heeft, daarvan uitgaande, met juistheid geoordeeld dat
zij bij gegrondbevinding van een grief ingevolge de devolutieve werking van het appel
alle in eerste instantie door Trudo aangevoerde weren, voorzover niet prijsgegeven,
opnieuw diende te beoordelen. Anders dan het onderdeel veronderstelt, behoefde de
33
rechtbank alvorens tot behandeling van een door Trudo in eerste aanleg gevoerd en niet
prijsgegeven verweer over te gaan, Gardenier niet in de gelegenheid te stellen haar
standpunt dienaangaande nader uit te werken. Gardenier had op de (zo nodig
ambtshalve) toepassing van deze regel van burgerlijk procesrecht bedacht moeten zijn.
Het door de rechtbank alsnog behandelde verweer, dat erop neerkomt dat Trudo, anders
dan Gardenier aan haar vordering ten grondslag legde, niet verplicht was de door
Gardenier aangelegde CV-installatie over te nemen aangezien Gardenier het volgens
Trudo "uit coulance en geheel onverplicht" gedane aanbod tot overneming van de CV-
installatie voor een bedrag van f 2500 niet heeft aanvaard, is reeds bij conclusie van
antwoord door Trudo gevoerd en bij akte na enquête door Trudo gehandhaafd. Op dit
verweer heeft Gardenier bij antwoordakte na enquête en bij memorie van grieven
kunnen reageren.
Incidenteel appel:
Uit HR 20 maart 2009, NJ 2009, 153 nt. Snijders (m/v):
5.2.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld. Het primaire
standpunt van de vrouw dat zij door middel van haar incidenteel appel alsnog ter
beoordeling aan het hof wilde voorleggen, houdt in dat de alimentatieverplichting van de
man ingevolge art. 1:157 lid 4 pas eindigt na verloop van een termijn van twaalf jaren
na 6 mei 2003 en dat zij daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door
haar ingediende verlengingsverzoek, dat gebaseerd is op het uitgangspunt dat de
alimentatieverplichting ingevolge art. 1:157 lid 6 reeds na verloop van ruim drie jaren
eindigt en welk verzoek inhoudt dat die termijn door de rechter verlengd wordt tot twaalf
jaren na 6 mei 2003. Nu de rechtbank dat primaire standpunt had verworpen en de
vrouw niet niet-ontvankelijk had verklaard maar de alimentatieverplichting had verlengd
met vijf jaren na afloop van de in art. 1:157 lid 6 bedoelde termijn, was de rechtsstrijd
in hoger beroep als gevolg van de door de man tegen die verlenging gerichte grieven in
beginsel beperkt tot de vraag of zijn alimentatieverplichting met (maximaal) vijf jaren na
afloop van de in art. 1:157 lid 6 bedoelde termijn verlengd moest worden, en stond het
door de rechtbank aanvaarde uitgangspunt dat die verplichting ingevolge art. 1:157 lid 6
in beginsel reeds zou eindigen na verloop van ruim drie jaren na 6 mei 2003, niet meer
ter discussie. Indien de vrouw dat uitgangspunt in hoger beroep aan de orde wilde stellen
door het voor haar gunstiger primaire standpunt, leidend tot niet-ontvankelijkverklaring
van de vrouw in haar inleidend verzoek, ter beoordeling aan het hof voor te leggen,
diende zij van haar kant beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank.
De vrouw heeft evenwel noch binnen de appeltermijn zelfstandig hoger beroep ingesteld,
noch op de voet van art. 358 lid 5 Rv. bij haar verweerschrift incidenteel hoger beroep
ingesteld. Dat bracht gelet op het zojuist overwogene mee dat haar primaire standpunt
dat de alimentatieverplichting van de man ingevolge art. 1:157 lid 4 pas eindigt na
verloop van twaalf jaren na 6 mei 2003, in beginsel buiten de grenzen van de rechtsstrijd
in hoger beroep viel. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt immers de
in beginsel strakke regel dat de rechter — behoudens ondubbelzinnige toestemming van
de wederpartij — geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door
de wet daartoe aangewezen gelegenheid (in principaal beroep bij het appelrekest, en in
incidenteel beroep bij het verweerschrift).
34
10. Gedingstukken; inbrengen bewijsstukken; bewijsaanbod
Gedingstukken:
Uit HR 17 oktober 2008, NJ 2009, 476 nt. Snijders (COA/Baros):
3.3.3 Voor de beoordeling van het onderdeel is voorts het volgende van belang.
De vordering van Baros op het COA is gegrond op de huurverhouding die Baros had
met het COA en die slechts in zoverre een verband had met de huurverhouding tussen
Embrica en Baros, dat Baros over het door haar aan het COA verhuurde hotelschip
(slechts) kon beschikken doordat zij het van Embrica had gehuurd. Om in haar vordering
tegen het COA te kunnen slagen diende Baros te stellen en, zonodig, te bewijzen dat
het COA op grond van de huurovereenkomst die tussen hen heeft bestaan, tot
vergoeding van door Baros geleden schade verplicht is.
3.3.4 In de deze procedure inleidende dagvaarding heeft Baros primair gevorderd het
COA te veroordelen om aan Baros te voldoen al hetgeen waartoe Baros in de hoofdzaak
jegens Embrica zal worden veroordeeld, en subsidiair het COA te veroordelen om aan
Baros te voldoen dat gedeelte van het bedrag waartoe Baros in de hoofdzaak jegens
Embrica zal worden veroordeeld, waarvoor het op grond van zijn contractuele relatie met
Baros aansprakelijk kan worden gehouden. Als grondslag van deze vordering heeft Baros
gesteld:
‗9
Voor zover Baros als huurster jegens Embrica niet heeft voldaan aan haar
verplichting het schip in de oorspronkelijke staat op te leveren, heeft het COA
als onderhuurster daarin in gelijke mate niet aan voldaan en is zij in gelijke mate
aansprakelijk jegens Baros. Indien en voor zover Baros wordt gehouden om
terzake schade aan Embrica te vergoeden, dient het COA die schade aan Baros
te vergoeden.‘
Nadat het COA bij conclusie van antwoord in conventie — de vordering in reconventie
speelt in cassatie geen rol — had gesteld dat op hem op grond van de huurovereenkomst
tussen hem en Baros slechts een beperkte schadevergoedingsplicht rustte, heeft Baros
bij conclusie van repliek nader uitgewerkt om welke schade het ging en op welke
gronden het COA volgens haar tot vergoeding van deze schade verplicht was. Zij is
daarbij uitgegaan van een rapport van Van Duijvendijk, beëdigd experts en taxateurs
voor zee- en rivierschepen en baggermateriaal, (hierna: Van Duijvendijk) van 13
september 2002 betreffende de kosten van herstel van schade die Van Duijvendijk in een
eerder rapport aan de accommodaties van het hotelschip had geconstateerd, alsmede
van waterschade aan hutten op het 1e en 2e bovendek; naar dit stuk was ook verwezen
in de inleidende dagvaarding in de procedure Embrica/Baros, waarnaar Baros had
verwezen in de dagvaarding waarmee zij de onderhavige procedure heeft ingeleid. Het
COA heeft vervolgens bij conclusie van dupliek zijn verweer verder uitgewerkt naar
aanleiding van hetgeen Baros in de conclusie van repliek had gesteld. In de
stukkenwisseling waartoe de hierna te vermelden comparitie van partijen heeft geleid,
heeft Baros niet alsnog (de grondslag van) haar vordering gewijzigd of aangevuld.
Inmiddels had Embrica in de procedure Embrica/Baros bij akte van 23 juli 2003 — nog
voordat in de onderhavige procedure op 1 oktober 2003 de conclusie van repliek is
genomen — een rapport van Van Duijvendijk van 14 juli 2003 in het geding gebracht en
op grond van dat rapport haar eis vermeerderd. In dit rapport wordt de schade aan
accommodaties en aan de inventaris, alsmede waterschade aan 55 van de 96 hutten op
het 1e en 2e bovendek beschreven en wordt een schatting gegeven van de omvang van
de diverse schades, uitkomend op in totaal € 742.416. Deze ontwikkeling in de procedure
Embrica/Baros heeft Baros echter niet ertoe gebracht om (de grondslag van) haar eis in
de onderhavige procedure aan te passen.
35
De kantonrechter heeft zowel in de procedure Embrica/Baros als in de onderhavige
procedure een comparitie van partijen bevolen, welke comparities gelijktijdig hebben
plaatsgevonden op 3 september 2004.
Naar het hof in rov. 1.1 heeft vastgesteld, hebben partijen ter comparitie van 3
september 2004 in beide zaken de afspraak gemaakt dat alle gedingstukken in de
onderhavige procedure geacht kunnen worden herhaald en ingelast te zijn in de
procedure Embrica/Baros en ook omgekeerd alle stukken in de procedure Embrica/Baros
geacht kunnen worden herhaald en ingelast te zijn in de onderhavige zaak. In rov. 1.2
heeft het hof deze afspraak aldus uitgelegd dat feiten die op grond van de gedingstukken
in de ene zaak komen vast te staan ook in de andere zaak geacht kunnen worden vast te
staan. Dit betekent echter niet, aldus het hof, dat stellingen en weren welke in de
hoofzaak zijn aangevoerd ook in de vrijwaringszaak geacht kunnen worden te zijn
aangevoerd, of andersom, nu het voor het overige zelfstandige procedures betreft.
In het hoger beroep in de onderhavige procedure heeft Baros zich beperkt tot het
aanvoeren van één grief, waarbij zij geen nieuwe stellingen heeft aangevoerd. Ook in de
memorie van antwoord zijn geen nieuwe stellingen aangevoerd.
Na in rov. 5 tot de conclusie te zijn gekomen dat de vordering in de procedure
Embrica/Baros ten onrechte was afgewezen, heeft het hof in rov. 6.1 vastgesteld dat de
in de onderhavige procedure door Baros aangevoerde grief ‗het geschil over de vraag of
— en zo ja — in hoeverre het COA Baros dient te vrijwaren voor de in de hoofdzaak
opgelegde schadevergoeding in volle omvang aan het hof voor[legt]‘ . De devolutieve
werking van het appel bracht mee dat het hof de desbetreffende vordering vervolgens
diende te beoordelen op basis van hetgeen daarover in de eerste instantie door partijen
was aangevoerd.
3.3.5 Het hof is bij de behandeling van de vordering van Embrica in rov. 5 uitgegaan
van de door Embrica bij akte houdende vermeerdering van eis in aansluiting op het
rapport van 14 juli 2003 gevorderde schadevergoeding; zie rov. 5.4.1 en rov. 5.4.2; de
in rov. 5.4.2 genoemde bedragen voor ‗herstelkosten accommodaties‘ en ‗Totaal‘ zijn de
door Embrica gevorderde bedragen onder aftrek van het in rov. 5.4.1 genoemde bedrag
van € 155.120, waarover partijen inmiddels een minnelijke regeling hadden bereikt. In
rov. 6 is het hof ervan uitgegaan dat de vordering van Baros tegen het COA hierbij
aansloot, zij het uiteraard beperkt tot de aan Embrica toegewezen bedragen; zie rov.
6.12 in verbinding met rov. 5.4.19.
Aldus oordelend heeft het hof in strijd met art. 24 Rv feitelijke gronden aangevuld en is
het buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden.
De omstandigheid dat het rapport van 14 juli 2003 door de in 3.3.4 weergegeven
afspraak gold als mede overgelegd in de onderhavige procedure, vormde voor dat
oordeel onvoldoende grondslag. Het aldus overleggen van processtukken uit een andere
procedure is niet voldoende om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te
vinden te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft
plaatsgevonden, en aldus als mede aan het in dat geding gevoerde verweer ten
grondslag gelegd. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een
zodanige wijze te doen dat voor de rechter en de wederpartij duidelijk is. Blijkens de
hiervóór in 3.3.4 weergegeven vaststelling van het hof zijn partijen bij het maken van de
bedoelde afspraak ook niet van dit uitgangspunt afgeweken. In lijn hiermee hield de ter
comparitie gemaakte afspraak ook niet in dat partijen nog gelegenheid zouden krijgen
voor een conclusiewisseling waarin zou kunnen worden gereageerd op eerder nog niet in
het geding gebrachte stukken, en heeft de kantonrechter die gelegenheid ook niet
ambtshalve gegeven.
Anders dan wordt betoogd in de schriftelijke toelichting van de advocaat van Baros kan
het feit dat het rapport van Van Duijvendijk van 14 juli 2003 bij het COA bekend was
en dat het COA een tegenrapport van Spect Gebouwenconsult B.V. (hierna: Spect) van
23 maart 2004 heeft overgelegd met een taxatie door Spect van de kosten van herstel
van de schade aan de accommodaties, exclusief de waterschade en inclusief de
terugbouwkosten, ten aanzien waarvan het hof in rov. 6.14 heeft vastgesteld dat het
COA de in het rapport van 14 juli 2003 opgenomen post ‗herstelkosten van de
accommodaties‘ met dit rapport van Spect gemotiveerd heeft betwist, evenmin tot een
36
ander oordeel leiden. Dit rapport van Spect, dat slechts betrekking had op de post
‗herstelkosten accommodaties‘, is op 18 augustus 2004 door de advocaat van het COA
aan de kantonrechter en de gemachtigden van zowel Embrica als Baros toegezonden ten
behoeve van de comparitie van partijen die op 3 september 2004 zou plaatsvinden. De
comparitie van partijen had volgens het vonnis van de kantonrechter van 28 april 2004 in
de eerste plaats ten doel om nadere inlichtingen van partijen te verkrijgen en verder om
te trachten een minnelijke regeling van (een deel van) het geschil te bereiken en/of tot
procedurele afspraken te komen. Het paste in deze opzet dat het COA vooraf het in
zijn opdracht vervaardigde rapport van Spect aan de kantonrechter en zowel Baros als
Embrica toezond, ook al was dit een reactie op een rapport (het rapport van 14 juli 2003)
dat in opdracht van Reno was vervaardigd en betrekking had op de toestand waarin het
hotelschip aan Reno is opgeleverd (en dus niet op de toestand op 31 juli 2002, toen de
huurovereenkomst tussen Baros en het COA afliep). Onder de geschetste
omstandigheden kan deze toezending niet worden opgevat als een instemming vooraf —
nog voordat het rapport van 14 juli 2003 door de in 3.3.4 vermelde afspraak tot de
stukken van de onderhavige procedure ging behoren — met een beoordeling van de
vordering van Baros op basis van de in aansluiting op het rapport van 14 juli 2003
gewijzigde vordering van Embrica. Het hof heeft hierover niet anders geoordeeld. Het
heeft slechts, uitgaande van zijn (hiervóór onjuist bevonden) opvatting dat de vordering
van Baros op het COA gebaseerd was op het rapport van 14 juli 2003, mede in
aanmerking genomen hetgeen in het rapport van Spect tegen dat rapport was
aangevoerd.
Bewijs door overlegging van stukken/gegevensdragers:
Uit HR 31 januari 2003, NJ 2004, 48 (Z/St. Jeugdzorg c.s.):
3.5 Uitgangspunt is dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd (art. 179 lid 1
(oud) Rv, thans art. 152 lid 1 Rv), tenzij de wet anders bepaalt. Indien een partij in een
geding zich op (bewijs)materiaal wil beroepen en daartoe bijvoorbeeld geluidsopnamen
(en uitgewerkte verslagen daarvan) ter griffie deponeert, is de rechter, teneinde de
goede procesorde en in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor te waarborgen,
gehouden genoegzame maatregelen te nemen om een adequate kennisneming van het
materiaal door hem en de wederpartij mogelijk te maken, zo nodig met door de
deponerende partij te verschaffen technische hulpmiddelen. De rechter zal hierbij zowel
een goed verloop van het geding als de praktische uitvoerbaarheid van zulke
maatregelen in het oog moeten houden. Afhankelijk van de omstandigheden van het
geval zal voormelde verplichting hem ertoe nopen de partij die het materiaal in het
geding brengt te vragen welk belang gediend is met kennisneming van dat materiaal. De
rechter kan het immers geboden achten — gelet op onder meer de omvang van het
gedeponeerde, de toegankelijkheid ervan, de positie van de wederpartij en de aard van
het geschil — dat ten behoeve van de wederpartij en hemzelf wordt opgehelderd ter
toelichting of staving van welke stelling het gedeponeerde materiaal is bedoeld en welk
(onder)deel van het gedeponeerde daartoe van belang is. Bij het uitblijven van de
gevraagde opheldering of medewerking kan de rechter het gedeponeerde materiaal
terzijde laten. De onderdelen 4a en 4b, die van een andere opvatting uitgaan, falen.
Uit HR 9 september 2011, LJN BR1653 (―ex parte Budgetbeheer Linmburg B.V.‖):
3.5 De onderdelen 3.2 tot en met 3.5 van middel I klagen dat het hof in strijd heeft
gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor, doordat het zijn hiervoor in 3.2
vermelde beslissing blijkens rov. 3.2.5.2 en 3.2.5.3 heeft gebaseerd op gegevens die het
heeft ontleend aan een eigen zoektocht op een internetsite over Smart FMS, zonder de
bewindvoerder daarvan in kennis te stellen of de gelegenheid te bieden op die gegevens
te reageren.
Deze klacht is gegrond. Het hof heeft zijn beslissing kennelijk doen steunen op feitelijke
gegevens die niet in het procesdossier voorkwamen, maar die het uit eigen beweging op
37
internet heeft gevonden. Door die gegevens aan zijn beslissing ten nadele van de
bewindvoerder ten grondslag te leggen, zonder dat deze de gelegenheid heeft gekregen
van die gegevens kennis te nemen en daarop desgewenst te reageren, heeft het hof
gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor (vgl. HR 15 april 2011, LJN
BP5612, NJ 2011/180).
Bewijsaanbod in appel:
Uit HR 3 februari 2012, NJ 2012, 96 (Taha/SLS):
3.1 Beoordeling van het middel
Deze zaak betreft het volgende. [Eiser] huurt sinds 1 januari 1999 van SLS de in een
studentencomplex gelegen onzelfstandige woning [a-straat 1] te [plaats].
SLS verwijt [eiser] ernstige overlast te veroorzaken voor andere huurders van het
complex, als gevolg waarvan onder meer een kakkerlakkenplaag in het complex is
ontstaan.
Na in de jaren 2003 - 2006 verscheidene malen [eiser] te hebben gesommeerd de
overlast te staken, heeft SLS hem voor de kantonrechter gedaagd en - kort gezegd -
ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van zijn woning gevorderd. De
kantonrechter heeft SLS toegelaten tot het bewijs dat [eiser] andere huurders in het
studentencomplex ernstige overlast bezorgt en dat de kakkerlakkenplaag door zijn
toedoen is ontstaan.
Nadat vijf getuigen waren gehoord en [eiser] had afgezien van contra-enquête heeft de
kantonrechter SLS geslaagd geoordeeld in het haar opgedragen bewijs en haar
vorderingen toegewezen.
3.2.1 [Eiser] is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gegaan. In zijn
eerste twee grieven is [eiser] opgekomen tegen het bewijsoordeel van de kantonrechter.
Hij heeft alsnog tegenbewijs aangeboden en daartoe gesteld dat hij in eerste aanleg niet
in staat was getuigen voor te brengen die ten gunste van hem konden getuigen, dat dit
intussen anders was en dat hij getuigen bereid heeft gevonden te verklaren dat hij geen
overlast heeft bezorgd aan de medebewoners van het studentenhuis, dat de
kakkerlakkenplaag niet door hem is veroorzaakt en dat de verklaringen van de getuigen
(in eerste aanleg) niet recht doen aan de feitelijke situatie dat andere bewoners van het
studentenhuis een overlastsituatie hebben gecreëerd die [eiser] thans wordt verweten.
3.2.2 Het hof heeft het bewijsoordeel van de kantonrechter onderschreven en [eiser] niet
toegelaten om overeenkomstig zijn aanbod alsnog tegenbewijs te leveren. Daartoe heeft
het in rov. 8 het volgende (zakelijk samengevat) overwogen. Het enkele feit dat [eiser]
in eerste aanleg heeft afgezien van een getuigenverhoor betekent niet dat hij zijn recht
heeft prijsgegeven om alsnog getuigen in hoger beroep te doen horen. Het aanbod tot
het leveren van tegenbewijs behoeft in beginsel niet te worden gespecificeerd. In eerste
aanleg hebben reeds uitgebreide getuigenverhoren plaats gevonden.
De kantonrechter heeft naar aanleiding daarvan niet alleen de vervuiling in de keuken,
waardoor de kakkerlakkenplaag is veroorzaakt, maar ook diverse andere verwijten van
overlast zoals onder meer wateroverlast, geluidsoverlast, bevuiling van het toilet, het
bovenmatig gebruik van toiletpapier, het stelen van etens- en drankwaren en de
aanwezigheid van illegale gebruikers van de woning van [eiser], bewezen geacht. Tegen
deze achtergrond had van [eiser] verwacht mogen worden dat hij zijn bewijsaanbod op
zijn minst had voorzien van enige toelichting, bijvoorbeeld door te specificeren ten
aanzien van welke verwijten van overlast hij tegenbewijs zou willen leveren en, voor
zover mogelijk, door het noemen van de namen van de te horen getuigen. [Eiser] heeft
dit ten onrechte nagelaten en het hof ziet hierin aanleiding het bewijsaanbod als te vaag
te passeren.
3.3 Het middel, naar de kern genomen, klaagt dat het hof aldus ten onrechte specificatie
38
van het bewijsaanbod heeft verlangd. Het slaagt. Het bewijsaanbod van [eiser] was,
zoals het hof met juistheid heeft vooropgesteld, gericht op het leveren van tegenbewijs.
Zoals het hof eveneens terecht tot uitgangspunt heeft genomen, behoeft een dergelijk
bewijsaanbod in beginsel niet, ook niet in appel, te worden gespecificeerd. Dit is
weliswaar anders indien in eerste aanleg reeds in het kader van door een partij te
leveren tegenbewijs getuigen zijn gehoord en het bewijsaanbod dat die partij vervolgens
in appel doet, gericht is op het leveren van aanvullend tegenbewijs.
In een zodanige situatie mag van die partij worden verwacht dat zij dit bewijsaanbod
nader toelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen
(opnieuw) wil doen horen (zie daarvoor HR 12 september 2003, LJN AF7677, NJ
2005/268 en HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575). [eiser] heeft echter in het
kader van het door hem te leveren tegenbewijs niet reeds in eerste aanleg getuigen doen
horen en zijn bewijsaanbod in appel had dus geen betrekking op aanvullend tegenbewijs.
Daarom bestond er geen grond om, zoals het hof - kennelijk op de voet van de
genoemde uitspraken - heeft gedaan, van [eiser] te verlangen dat hij zijn bewijsaanbod
zou toelichten met name door te specificeren waarover hij getuigen wilde doen horen en
door opgave van de namen van die getuigen. Voorzover het hof voor zijn oordeel gewicht
heeft gehecht aan de omstandigheid dat [eiser] in eerste aanleg geen gebruik heeft
gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête tegenbewijs te leveren, heeft het hof
miskend dat het hoger beroep mede kan dienen om eigen fouten, vergissingen en
nalatigheden te herstellen en dat van een appellant die bij memorie van grieven bewijs
aanbiedt, daarbij gebruikmakend van de gelegenheid tot verbetering of aanvulling van
hetgeen hij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten, in beginsel niet kan worden
gevergd dat hij een rechtvaardiging geeft van zijn eerdere verzuim (vgl. HR 27 mei 2011,
LJN BP9991, NJ 2011/512).
Uit HR 1 april 2011, NJ 2011, 156 (A/St. CAV c.s.):
3.4 Het oordeel van het hof dat uit de vastgestelde feiten volgt dat aan de maatstaf van
art. 1:431 lid 1 BW is voldaan, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is
toereikend gemotiveerd. Uit die feiten kan immers volgen dat betrokkene als gevolg van
zijn lichamelijke of geestelijke toestand niet ten volle in staat is zijn vermogensrechtelijke
belangen met betrekking tot de panden zelf waar te nemen. Het hof heeft de
onderbewindstelling beperkt tot de panden en de huuropbrengsten en is aldus
terughoudend geweest bij het opleggen van deze maatregel. Het hof achtte het inwinnen
van een deskundigenbericht in de gegeven omstandigheden niet nodig. Dat oordeel is
niet onbegrijpelijk, en kan in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht, omdat
het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Alle klachten van
onderdeel 2.1 van het middel stuiten op het voorgaande af.
Uit HR 27 mei 2011, RvdW 2011, 679 (X/Cofely):
3.7 In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel
mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar
stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een
verklaring zouden kunnen afleggen. De eis dat een bewijsaanbod voldoende specifiek
moet zijn, kan meebrengen dat indien reeds schriftelijke verklaringen van de getuigen
zijn overgelegd, nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders
kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan (vgl. HR 9 juli 2004, LJN AO7817,
NJ 2005/270 ).
Het hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod onvoldoende concreet is omdat in de
verklaringen slechts in algemene bewoordingen wordt gesproken over een
discriminerende behandeling van X. zonder dat wordt ingegaan op specifieke voorvallen
met vermelding per voorval van plaats, tijd en betrokkenen. Aldus heeft het hof te hoge
eisen gesteld aan het bewijsaanbod en dus van een onjuiste rechtsopvatting blijk
gegeven. Uit de verklaringen blijkt immers ondubbelzinnig waarover de getuigen zouden
kunnen verklaren en bovendien worden daarin de namen genoemd van degenen die bij
39
de daarin bedoelde voorvallen zouden zijn betrokken, en het tijdvak waarin deze zouden
hebben plaatsgevonden. Het bewijsaanbod heeft voorts betrekking op de kern van het
geschil tussen partijen terwijl, zoals hiervoor in 3.4 is overwogen, de herstelfunctie van
het appel in beginsel meebrengt dat degenen die de verklaringen hebben opgesteld, die
geen van allen in eerste aanleg als getuigen zijn gehoord, alsnog kunnen worden
voorgebracht. Mede in aanmerking genomen, ten slotte, dat de verklaringen afkomstig
zijn van collega's, voor wie het in verband met een voor de hand liggend conflict van
loyaliteiten, plichten en eigen belangen, niet steeds eenvoudig zal zijn uitvoerig
schriftelijk te verklaren, hoefde niet te worden vermeld in hoeverre de opstellers meer
konden verklaren dan zij al hadden gedaan.
40
11. Procesgang cassatie
Uit HR 11 februari 2011, RvdW 2011, 251 (Wolter/Wolter-Neskens):
Dit leidt tot de volgende beslissing. Opmerking verdient dat, nu sprake is van een
cassatieberoep tegen een bij verstek gewezen arrest van het hof en de Hoge Raad ten
principale uitspraak doet, op de voet van de tweede zin van art. 401c lid 3 Rv verzet
openstaat bij de Hoge Raad, hetgeen geldt als een verzet tegen de (door de Hoge Raad
gegeven) beslissing in hoger beroep en dus leidt tot een nieuwe behandeling in hoger
beroep met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad omtrent rechtspunten heeft beslist.
Op dat verzet zijn voor het overige, ingevolge art. 353 lid 1 Rv, de art. 143–148 Rv van
toepassing.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 april 2009;
41
12. Herroeping
Uit HR 15 februari 2008, NJ 2008, 112 (Veenbrink/Spijkerman):
3.3.1 Het middel voert in onderdeel 1 hiertegen kort gezegd onder meer aan dat het hof
heeft miskend dat het door Spijkerman gestelde bedrog reeds tijdens de voorafgaande
procedure bekend was of bij een redelijkerwijs te verwachten onderzoek had kunnen
worden ontdekt, zodat herroeping niet meer met succes kon worden ingesteld. Indien het
hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel in het licht van het verweer van Veenbrink
onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
3.3.2 Het onderdeel, dat terecht tot uitgangspunt neemt dat een vordering tot herroeping
niet met succes kan worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de
wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure
is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had
kunnen worden ontdekt, is gegrond. Indien het hof dat uitgangspunt niet heeft miskend,
heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
3.3.3 De in 3.2.a bedoelde uitlatingen, waarop het hof mede het oordeel baseerde dat de
stellingen van Veenbrink op bedrog berustten, houden in dat de betaling van f 20.000
volgens mededeling van C.H.M. Veenbrink moest worden gezien als een cadeautje. Deze
mededeling is volgens de getuigenverklaringen van Spijkerman en haar echtgenoot
Hulzebos gedaan in een telefoongesprek dat Spijkerman onmiddellijk na ontvangst van
het bedrag met C.H.M. Veenbrink heeft gevoerd. Indien Spijkerman, zoals zij verklaarde,
reeds onmiddellijk na ontvangst van het bedrag (in 1993) uit het telefoongesprek heeft
begrepen dat het om een cadeautje ging, was dit gegeven in de voorafgaande procedure
al aan haar bekend, en valt niet in te zien waarom Spijkerman dat in de voorafgaande
procedure niet heeft kunnen aanvoeren ter weerlegging van de volgens haar bedrieglijke
stelling van Veenbrink dat het ging om een geldlening.
3.3.4 De hiervoor in 3.2.c weergegeven overweging dat de stelling van Spijkerman dat
sprake was van een schenking niet strijdig is met haar eerdere stellingname, die volgens
het hof in essentie erop neerkomt dat geen sprake was van een geldlening, levert niet
een voldoende weerlegging op van het verweer van Veenbrink dat het thans door
Spijkerman gestelde bedrog reeds in de voorafgaande procedure bekend was. Indien het
hof ervan is uitgegaan dat, zoals Spijkerman nog heeft aangevoerd, het bedrog pas is
ontdekt door de brief van A. Hulzebos van 28 juni 2004 en haar getuigenverklaring,
levert ook dat geen toereikende motivering op, gezien het gestelde telefoongesprek in
1993
42
13. Aantasting van arbitrale vonnissen e.a.
Uit HR 23 april 2010, RvdW 2010, 560 (Berntsen/Goedkoop):
3.3 Berntsen c.s. hebben hun vordering tot vernietiging in de eerste plaats gebaseerd op
de grond, vermeld in art. 1065 lid 1 , onder c, Rv te weten dat het scheidsgerecht zich
niet aan zijn opdracht heeft gehouden.
Het hof heeft het beroep op deze vernietigingsgrond terzijde gesteld op grond van de
volgende overwegingen:
‗4.6.2.
Gesteld noch gebleken is dat Berntsen c.s., die aan het arbitraal geding heeft
deelgenomen en bekend was met de — door hem gestelde — omstandigheid dat
het scheidsrecht zich niet aan zijn opdracht hield, op deze overschrijding van de
opdracht door de arbiters, in het arbitraal geding een beroep heeft gedaan.
Immers, bij vonnis van 22 december 2004 hebben de arbiters de vorderingen 14
en 17 van Goedkoop grotendeels toegewezen en deze beslissing uitvoerig
gemotiveerd. Bij brief van 18 januari 2005 heeft Berntsen c.s. de arbiters
verzocht om herstel en aanvulling van het vonnis van 22 december 2004 onder
meer met betrekking tot de beslissing op vordering 17. In deze brief meldt
Berntsen c.s. niet/tekent hij geen bezwaar aan tegen het feit dat de arbiters naar
zijn mening buiten de opdracht zijn gegaan. Dat betekent dat zo de stelling van
Berntsen c.s. al juist is dat de arbiters buiten hun opdracht zijn gegaan —
Goedkoop c.s. heeft dit immers gemotiveerd betwist — dit betoog niet kan leiden
tot vernietiging van de arbitrale vonnissen van 22 december 2004 en 14
december 2005 nu Berntsen c.s. niet voldaan heeft aan de in artikel 1065 lid
4 Rv omschreven voorwaarde, welke voorwaarde vervuld moet zijn om een
beroep te kunnen doen op de onder c van dit artikel genoemde
vernietigingsgrond.‘
Hiertegen keert zich onderdeel 1.
3.4.1 Onderdeel 1.c klaagt dat het hof de vordering van Berntsen c.s. ten onrechte op
een door het hof ambtshalve bijgebrachte grond heeft afgewezen, nu Goedkoop c.s. niet
het aan art. 1065 lid 4 Rv ontleende verweer hebben gevoerd dat Berntsen c.s. hebben
nagelaten zich in de arbitrage erop te beroepen dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn
opdracht heeft gehouden.
3.4.2 Deze klacht is gegrond. Art. 1065 lid 4 Rv bepaalt dat de grond onder c van het
eerste lid niet tot vernietiging kan leiden indien de partij die deze aanvoert aan het
arbitraal geding heeft deelgenomen zonder daarop een beroep te doen, hoewel haar
bekend was dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield. Aangezien deze
bepaling, die het oog heeft op een vorm van rechtsverwerking, de openbare orde niet
raakt, valt in het licht van het bepaalde in art. 24 Rv dat ook in procedures als de
onderhavige geldt, niet in te zien op grond waarvan de rechter de bevoegdheid zou
hebben ambtshalve, zonder dat een daarop gericht partijdebat heeft plaatsgevonden, te
onderzoeken of zich dit geval voordoet.
3.5.1 Aangezien Goedkoop c.s. in de feitelijke instanties geen aan art. 1065 lid
4 ontleend verweer hebben gevoerd en het voorgaande dus meebrengt dat deze
bepaling na verwijzing geen rol meer kan spelen, missen Berntsen c.s. belang bij de
overige klachten van het onderdeel, zodat deze geen behandeling behoeven. Niettemin
ziet de Hoge Raad aanleiding de onderdelen 1.d en 1.a te behandelen.
3.5.2 Onderdeel 1.d klaagt dat voorzover het hof ervan is uitgegaan dat op de partij die
de vernietiging van een arbitraal vonnis vordert op grond van overschrijding van de
opdracht, de stelplicht en bewijslast rusten van het feit dat hij hierop ook in het arbitraal
geding een beroep heeft gedaan, dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het is aan
de partij die zich verweert tegen de vordering tot vernietiging om te stellen, en bij
voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat de partij die vernietiging vordert van
43
het arbitraal vonnis wegens overschrijding van de opdracht, hierop in het arbitraal geding
geen beroep heeft gedaan, aldus het onderdeel.
3.5.3 Het voorschrift van art. 1065 lid 4 strekt ertoe zoveel mogelijk te voorkomen dat
een arbitraal vonnis moet worden vernietigd op de grond dat het scheidsgerecht met
schending van zijn opdracht uitspraak heeft gedaan.
Hoewel de tekst van lid 4 in het licht van de hoofdregel van art. 150 Rv steun lijkt te
bieden aan de opvatting waarop de klacht van het onderdeel berust, brengt het
voorgaande mee dat de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het in art. 1065 lid
4 genoemde geval rusten op de partij die vernietiging vordert van het arbitraal vonnis
wegens overschrijding van de opdracht.
Dit betekent dat deze partij, indien de wederpartij een aan die bepaling ontleend verweer
voert, dient te stellen en bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen dat zij hetzij in
het arbitraal geding zich wel degelijk erop heeft beroepen dat het scheidsgerecht zich
niet aan zijn opdracht hield, hetzij dat zij daarmee niet voldoende tijdig bekend was om
daarop in het arbitraal geding een beroep te kunnen doen teneinde te voorkomen dat het
scheidsgerecht met schending van zijn opdracht uitspraak doet. Het onderdeel faalt
daarom.
3.5.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen volgt dat lid 4 van art. 1065 geen
toepassing kan vinden in het geval dat de partij die vernietiging van het arbitrale vonnis
vordert op de grond dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden,
hiermee eerst bekend is geraakt door kennisneming van het arbitrale vonnis. De brief
van 18 januari 2005 (zie hiervoor 3.1 onder (vi)) strekte tot het verkrijgen van herstel
van het vonnis van 22 december 2004 op de voet van art. 1060 lid 1 . Deze bepaling
maakt echter geen herstel mogelijk van een beslissing waarmee het scheidsgerecht
buiten de grenzen van zijn opdracht is getreden. Het nalaten van het opnemen van een
beroep op dit laatste in een verzoek aan het scheidsgerecht een kennelijke rekenfout of
schrijffout in het vonnis te herstellen op de voet van art. 1060 lid 1 , kan daarom niet
worden aangemerkt als deelnemen aan het geding zonder een beroep te doen als
bedoeld in lid 4 van art. 1065 . Het hof is derhalve in rov. 4.6.2 van een onjuiste
rechtsopvatting uitgegaan. Onderdeel 1.a is dus gegrond.
Bindend advies:
Uit HR 8 juli 2011, NJ 2011, 310 (Blom/‘t Sleyk B.V. c.s.):
3.1.2 In cassatie kan, samengevat, van het volgende worden uitgegaan.
(i)
Blom was uit hoofde van een tussen partijen overeengekomen recht van
terugkoop contractueel verplicht het perceel aan 't Sleyk c.s. aan te bieden
tegen de onderhandse verkoopwaarde per 1 december 2003.
(ii)
Partijen hebben makelaar Wind opdracht gegeven een bindend advies uit te
brengen over de onderhandse verkoopwaarde. Wind heeft met instemming van
partijen makelaar Schimmel ingeschakeld, die mede als bindend adviseur is
opgetreden.
(iii)
De onderhandse verkoopwaarde is in de opdracht gedefinieerd als: ‗de prijs die bij
onderhandse verkoop vrij van huur en gebruik en bij aanbieding op de voor het
onroerend goed meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, door de meest
biedende gegadigde zou zijn besteed‘ .
(iv)
Voorafgaand aan het bindend advies hebben partijen hun standpunt aan Wind en
Schimmel uiteengezet, waarbij Blom hun erop heeft geattendeerd dat twee
projectontwikkelaars — PBO Vastgoed B.V. (hierna: PBO) en A. Van Esch (hierna:
Van Esch)— hebben aangeboden het perceel te kopen voor respectievelijk
€ 1.850.000 en € 1.650.000.
44
(v)
Na in een eerste concept van het taxatierapport de onderhandse verkoopwaarde
te hebben bepaald op € 760.000 (bij een oppervlakte van 7.400 m 2 ) en
€ 780.000 (uitgaande van een oppervlakte van 7.900 m 2 ), hebben Wind en
Schimmel naar aanleiding van het commentaar van Blom op het eerste concept,
in een tweede concept zich op het standpunt gesteld dat, hoewel zij van mening
blijven dat de waarde van het perceel op zichzelf € 760.000 is, het bod van PBO,
als deze bereid en in staat is het bod gestand te doen, bij hun taxatie zou moeten
worden betrokken en dat dan de waarde van het perceel gesteld moet worden op
€ 1.850.000.
(vi)
Naar aanleiding van het commentaar van partijen op het tweede concept hebben
Wind en Schimmel contact gezocht met PBO, die heeft toegelicht waarom haar
bod hoger is dan normaal gebruikelijk. Zakelijk weergegeven is dat omdat zij op
grond van strategische overwegingen belang erbij heeft het perceel met de
daarop rustende ‗stankcirkel‘ te verwerven teneinde haar onderhandelingspositie
tegenover de gemeente Haaren te versterken in verband met andere, lucratieve,
projectontwikkeling.
(vii)
Vervolgens hebben Wind en Schimmel, zonder partijen daarover te raadplegen of
te informeren, zich gewend tot prof. mr. G.M.F. Snijders en hem de vraag
voorgelegd of ‗bij de waardevaststelling rekening (dient) te worden gehouden met
een bieding welke (ver) boven de waarde ligt die door ons als taxateurs is
vastgesteld‘ .
Prof. Snijders heeft daarop Wind en Schimmel bericht dat het bod van PBO als
een uitschieter moet worden beschouwd en aldus bij de taxatie van het perceel
buiten beschouwing moet worden gelaten. Prof. Snijders heeft deze conclusie
onder meer gebaseerd op de zijns inziens in de markt gebruikelijke wijze voor
waardebepaling van landbouwgronden en voorts op de Haviltex-maatstaf; hij acht
het redelijk dat Blom een op de huidige marktsituatie gebaseerde prijs dient te
ontvangen, net zoals Blom zelf destijds een op de toenmalige marktsituatie
gebaseerde prijs heeft voldaan. Het advies van prof. Snijders is niet aan partijen
voorgelegd.
(viii)
In het definitieve bindend advies hebben Wind en Schimmel met betrekking tot
het antwoord op de vraag of met het bod van PBO rekening moest worden
gehouden zich verenigd met de bevindingen van prof. Snijders en hebben zij de
waarde van het perceel bepaald op € 760.000 respectievelijk € 780.000,
afhankelijk van de oppervlakte van het perceel.
(-------)
3.3.2 In rov. 5.5 heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen. Beide partijen
hebben al hun standpunten — met name ook die over de vraag of bij de vaststelling van
de waarde van de onroerende zaak rekening moet worden gehouden met de biedingen
van Van Esch en PBO — aan Wind en Schimmel kunnen uiteenzetten en hebben dat ook
gedaan. Bij de totstandkoming van het bindend advies is het beginsel van hoor en
wederhoor derhalve niet geschonden. Wind en Schimmel dienden, nadat de beide
partijen hun standpunten hadden weergegeven, hun bindend advies uit te brengen. Het
stond hen als bindend adviseurs vrij (behoudens andersluidende afspraken met de
partijen, die niet zijn gesteld of gebleken) om bij twijfel over een bepaald aspect bij de
vaststelling van de waarde — in dit geval de vraag of ook rekening moet worden
gehouden met het bod van PBO — ook zonder voorafgaand overleg met de partijen een
deskundige op dit gebied te raadplegen.
Het feit dat Wind en Schimmel alvorens hun bindend advies te geven buiten de partijen
om advies aan prof. Snijders hebben gevraagd met betrekking tot het wel of niet
rekening houden met het bod van PBO — waarover de partijen hun (tegenstrijdige)
45
meningen kenbaar hadden gemaakt — brengt in elk geval niet mede dat de wijze van
totstandkoming van het bindend advies zo gebrekkig was dat het naar de maatstaven
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat Blom aan dit bindend advies
zou worden gebonden.
3.3.3 De vaststaande feiten en omstandigheden die het hof tot uitgangspunt hebben
gediend — hiervoor in 3.1.2 samengevat — laten geen andere conclusie toe dan dat de
beide bindend adviseurs prof. Snijders als deskundige hebben ingeschakeld om hun te
adviseren over de kwestie die partijen bij uitstek verdeeld hield, te weten of bij de
vaststelling van de waarde van het perceel rekening moest worden gehouden met het, in
vergelijking tot de waarde die de bindend adviseurs in het aan partijen voorgelegde
tweede concept reeds hadden bepaald, veel hogere bod van PBO. Aan deze kwestie
kleven juridische aspecten van de verhouding tussen partijen en van uitleg van de in de
opdracht vermelde definitie van ‗onderhandse verkoopwaarde‘ , waarover de bindend
adviseurs zich als makelaars klaarblijkelijk niet voldoende deskundig achtten om deze te
beoordelen. Het essentiële beginsel van hoor en wederhoor brengt dan mee dat Wind en
Schimmel waren gehouden partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de
vraagstelling aan en de bevindingen van prof. Snijders alvorens definitief bindend te
adviseren.
Het hof heeft het vorenstaande miskend.