koninklijk besluit nr. 72 van 10 november …...- het koninklijk besluit van 13 januari 1971 (b.s....
TRANSCRIPT
KONINKLIJK BESLUIT NR. 72 VAN 10 NOVEMBER 1967
betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen
(B.S. 14 november 1967)
P.1
Aangevuld, gewijzigd en aangepast door :
- de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor
bejaarden (B.S. 29 april 1969) ;
- de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen
aan de minder-validen (B.S. 15 juli 1969) ;
- het koninklijk besluit van 6 augustus 1969 (B.S. 3 september 1969) ;
- de wet van 9 juni 1970 houdende sociale programmatie ten voordele van
de zelfstandigen (B.S. 17 juni 1970) ;
- het koninklijk besluit van 14 juli 1970 (B.S. 18 juli 1970) ;
- het koninklijk besluit van 13 januari 1971 (B.S. 25 maart 1971) ;
- de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw
en van de tuinbouw (B.S. 10 juni 1971) ;
- het koninklijk besluit van 26 november 1971 (B.S. 4 december 1971) ;
- de wet van 12 juli 1972 (B.S. 14 juli 1972) ;
- de wet van 15 juni 1973 (B.S. 20 juni 1973) ;
- de wet van 28 december 1973 (B.S. 9 januari 1974) ;
- het koninklijk besluit van 29 december 1973 (B.S. 9 januari 1974) ;
- de wet van 23 december 1974 betreffende de budgettaire voorstellen
1974-1975 (B.S. 31 december 1974) ;
(Errata B.S. 3 januari 1975) ;
- de wet van 6 februari 1976 (B.S. 11 februari 1976) ;
- het koninklijk besluit van 19 februari 1976 (B.S. 3 maart 1976) ;
- de wet van 1 juli 1976 (B.S. 24 juli 1976) ;
P.2
- de wet van 17 december 1976 (B.S. 25 december 1976) ;
- de wet van 18 december 1976 (B.S. 25 december 1976) ;
- de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen
1976-1977 (B.S. 28 december 1976) ;
(Erratum B.S. 21 januari 1977) ;
- de wet van 16 februari 1981 (B.S. 13 maart 1981) ;
- het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981 (B.S. 3 april 1981) ;
- het koninklijk besluit nr. 34 van 30 maart 1982 (B.S. 1 april 1982) ;
- het koninklijk besluit nr. 95 van 28 september 1982 (B.S. 29 september
1982) ;
- de wet van 15 juni 1983 (B.S. 4 oktober 1983) ;
(Erratum B.S. 27 oktober 1983) ;
- de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de
pensioenregelingen (B.S. 22 mei 1984) ;
- het koninklijk besluit van 1 juni 1984 (B.S. 14 juni 1984) ;
- het koninklijk besluit van 20 juni 1984 (B.S. 12 juli 1984) ;
- het koninklijk besluit nr. 416 van 16 juli 1986 (B.S. 30 juli 1986) ; (Erra-
tum B.S. 30 augustus 1986) ;
- wet van 7 november 1987 waarbij voorlopige kredieten worden geopend
voor de begrotingsjaren 1987 en 1988 en houdende financiële en diverse
bepalingen (B.S. 17 november 1987) ;
- het koninklijk besluit van 29 februari 1988 (B.S. 9 maart 1988) ;
- de programmawet van 30 december 1988 (B.S. 5 januari 1989) ;
- de wet van 16 maart 1989 (B.S. 14 april 1989) ;
- de wet van 14 december 1989 (B.S. 22 december 1989) ;
P.3
- de programmawet van 22 december 1989 (B.S. 30 december 1989) ;
- de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen
(B.S. 9 januari 1991) ;
- de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen
(B.S. 30 juni 1992) ;
- de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen
(B.S. 9 januari 1993) ;
- de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen
(B.S. 31 maart 1994) ;
- het koninklijk besluit van 27 januari 1994 (B.S. 5 mei 1994) ;
- de wet van 7 april 1995 (B.S. 29 april 1995) ;
- de wet van 20 december 1995 houdende sociale bepalingen
(B.S. 23 december 1995) ;
- het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van
een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met
toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot
modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaar-
heid van de wettelijke pensioenstelsels (B.S. 13 december 1996) ;
- het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel
der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van
26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring
van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, §
1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budget-
taire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire
Unie (B.S. 6 maart 1997) ;
- het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot wijziging van het koninklijk
besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevings-
pensioen der zelfstandigen en van het koninklijk besluit van 30 januari
1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van
de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van
de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelij-
ke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996
strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van
België aan de Europese en Monetaire Unie, met toepassing van artikel 15
van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en
tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (B.S.
30 april 1997).
Bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding door
de wet van 12 december 1997, artikel 2, 3° (B.S. 18 december 1997) ;
Bijwerking 1997/5 P.4
Bijwerking 2014/1 P.4/1
- de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (B.S. 6 februari
1999);
- het koninklijk besluit van 20 juli 2000 houdende uitvoering van de wet
van 26 juni 2000 betreffende de invoering van de euro in de wetgeving die
betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de
grondwet, voor wat Landbouw en Middenstand betreft (B.S. 30 augustus
2000);
- de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere
bepalingen (B.S. 31 augustus 2000);
- het koninklijk besluit van 13 juli 2001 tot wijziging van de wetgeving
inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen wat betreft de spilindexen
(B.S. 11 augustus 2001);
- de programmawet van 30 december 2001 (B.S. 31 december 2001);
- de programmawet van 24 december 2002 (B.S. 31 december 2002);
- de wet van 11 mei 2003 tot wijziging van diverse bepalingen betreffende
het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en zelfstandigen met
het oog op de uitvoering van het principe van de eenheid van loopbaan
(B.S. 24 juni 2003);
- de programmawet van 22 december 2003 (B.S. 31 december 2003);
- de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen (BS 29 juli 2005);
- de wet van 10 augustus 2005 tot wijziging van het koninklijk nr. 72 van
10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelf-
standigen wat de schorsing en de herkrijging van het recht op een overle-
vingspensioen betreft (B.S. 5 oktober 2005);
- de programmawet (I) van 27 december 2006 (B.S. 28 december 2006);
- de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) (B.S. 28
december 2006) ;
- de wet van 22 december 2008 houdende diverse bepalingen (I) (B.S. 29
december 2008, 4e editie);
- het koninklijk besluit van 20 januari 2010 tot uitvoering van sommige
bepalingen van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest»;
- de wet van 22 november 2013 houdende hervorming van de berekening
van de sociale bijdragen voor zelfstandigen (B.S. 6 december 2013, 2e
editie);
- de wet van 24 april 2014 tot wijziging van de wet van 15 mei 1984 houdende
maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wat het minimumpensi-
oen voor zelfstandigen betreft (B.S. 5 juni 2014, 2e editie);
Bijwerking 2014/1 P.4/2
- de wet van 25 april 2014 tot hervorming van het overlevingspensioen van
de zelfstandigen (B.S. 6 juni 2014).
INHOUDSTAFEL
Titel I - Verplicht stelsel
Hoofdstuk I De renten
(opgeheven door de wet van 06.02.1976, art. 16)
Hoofdstuk II Het rustpensioen, het overlevingspensioen
Afdeling 1
Basisvoorwaarden tot toekenning
a) Het rustpensioen
b) Het overlevingspensioen
Afdeling 2
Basisbedragen
a) Het rustpensioen
b) Het overlevingspensioen
Afdeling 3
Vaststelling van het bedrag in functie van de loopbaan
a) De loopbaan
b) De berekening van het rustpensioen in functie van de
loopbaan
c) De berekening van het overlevingspensioen in functie
van de loopbaan
d) Algemene bepalingen
Afdeling 4
Invloed van de bestaansmiddelen
Afdeling 5
Uitkeringen van speciale aard
Afdeling 6
Algemene bepalingen
P.5
Bladzijde
- 7 -
- 7 -
- 8 -
- 8 -
- 11 -
- 15 -
- 17 -
- 17 -
- 20 -
- 24 -
- 27 -
- 29 -
- 38 -
- 38 -
Hoofdstuk IIbis Het onvoorwaardelijk pensioen
Hoofdstuk III De administratieve organisatie
Hoofdstuk IV De geschillen
Hoofdstuk V De financiering
Hoofdstuk VI Algemene bepalingen
Hoofdstuk VII Overgangs- en slotbepalingen
Titel II - Aanvullend stelsel
P.6
Bladzijde
- 43 -
- 45 -
- 46 -
- 47 -
- 47 -
- 48 -
- 51 -
Titel I - VERPLICHT STELSEL
Artikel 1.
[§ 1. Dit besluit strekt ertoe, ten gunste van de zelfstandigen en van de hel-
pers, van hun langstlevende echtgenoot of van hun uit de echt gescheiden
echtgenoot, een regeling vast te stellen inzake rust- en overlevingspensioen,
pensioen als uit de echt gescheiden echtgenoot en onvoorwaardelijk pensi-
oen.
§ 2. Onder “zelfstandigen” en “helpers” dienen te worden verstaan de per-
sonen zoals zij door het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende
inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen zijn omschreven om het
toepassingsgebied van dit laatste besluit af te bakenen.
§ 3. In de volgende artikelen van dit besluit wordt, behoudens anderslui-
dende bepaling, met het woord “zelfstandige” zowel de zelfstandige als de
helper bedoeld.] (1)
Hoofdstuk I - DE RENTEN
Artikel 2.
[...]
_________________________
(a) Opgeheven bij de wet van 06.02.1976, art. 16 - uitw. op 01.01.1976 (B.S.
11.02.1976).
P.7
(a)
Bijwerking 2014/1 P.8
Afdeling 1 - BASISVOORWAARDEN TOT TOEKENNING
a) Het rustpensioen
Artikel 3.
§ 1. Het rustpensioen kan toegekend worden vanaf de eerste van de maand
die volgt op de 65e of de 60e verjaardag van de aanvrager, naargelang het
een man of een vrouw betreft.
Voor wat de mannen betreft kan het nochtans naar keuze en op verzoek van
de belanghebbende, ingaan binnen de periode van vijf jaar, die de normale
pensioenleeftijd voorafgaat ; in dat geval wordt het verminderd met 5 t.h.
per jaar vervroeging. Voor de toepassing van de verminderingscoëfficiënt,
wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op zijn
verjaardag die de ingangsdatum van het pensioen onmiddellijk voorafgaat.
De in lid 2 beoogde vermindering wordt niet toegepast ten aanzien van de
mannen die vóór de leeftijd van 65 jaar, in hoedanigheid van werknemer het
rustpensioen bekomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 5bis van
het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en
overlevingspensioen voor werknemers.a
(a) Koninklijk besluit nr. 95 van 28.09.1982 betreffende het brugrustpensioen voor
werknemers, art. 8:
“Vallen ten laste van de Staat, tot en met de maand tijdens dewelke de gerech-
tigde de leeftijd van 65 jaar bereikt :
1° [...]
2° de rustpensioenen als zelfstandige die ingegaan zijn voor de leeftijd van 65
jaar en waarvan het bedrag niet werd verminderd krachtens het derde lid toe-
gevoegd aan artikel 3, § 1 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november
1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen door artikel
2 van dit besluit.”
(a)
§ 2. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de bijzondere
voorwaarden bepalen waarin iedere categorie begunstigden van een statuut
van nationale erkentelijkheid, een vervroegd rustpensioen kunnen bekomen,
zomede op welke wijze dit pensioen wordt berekend en op welke manier de
financiële last zal gedragen worden van de toepassing van de regelen die
Hij vaststelt.
Een macht gelijkaardig aan die welke bepaald is in het eerste lid wordt aan
de Koning verleend ten gunste van de burgerlijke oorlogsinvaliden die geen
houder zijn van een statuut van nationale erkentelijkheid.
De Koning kan, onder de voorwaarden die Hij vaststelt, bijzondere modali-
teiten voorzien volgens welke de binnenschippers tot het genot van het ver-
vroegd rustpensioen worden toegelaten.
§ 2bis. De mogelijkheid om overeenkomstig de §§ 1 en 2 een vervroegd
rustpensioen te bekomen is ondergeschikt aan de volgende voorwaarden :
1° het recht op rustpensioen als zelfstandige moet bewezen zijn voor de
vier kwartalen van het kalenderjaar dat de ingangsdatum van het ver-
vroegd pensioen voorafgaat ;
2° de beroepsloopbaan die het recht opent op het rustpensioen als zelfstan-
dige moet minstens tien kalenderjaren omvatten.
Deze mogelijkheid is ondergeschikt aan de door de Koning gestelde voor-
waarden wanneer de aanvrager aan de in het vorig lid gestelde vereisten niet
voldoet, maar zijn loopbaan, naast een beroepsbezigheid als zelfstandige,
een bezigheid omvat die valt onder toepassing van het koninklijk besluit nr.
50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der
werknemers of van het pensioenstelsel bedoeld in artikel 2 van dit laatste
besluit.
________________________
(a) Zie hierna de koninklijke besluiten van
- 07.02.1968 (van kracht tot 31 juli 1969) ;
- 26.06.1969 (vanaf 1 augustus 1969) ;
- 08.07.1970 (voegt zich bij het voorgaande besluit vanaf 1 juli 1970) ;
- 26.05.1976.
Zie eveneens hierna het koninklijk besluit van 27.10.1977, art. 10.
(b) Zie hierna het koninklijk besluit van 02.07.1976.
(c) Zie hierna het koninklijk besluit van 20.12.1976.
P.9
(a)
(b)
(c)
ARP/2
De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing wanneer de pen-
sioenaanvraag vóór 1 oktober 1980 werd ingediend noch ten aanzien van de
gerechtigden op een vervroegd rustpensioen dat werkelijk vóór 1 januari
1981 is ingegaan. Dit is ook niet het geval wanneer de aanvrager in hoeda-
nigheid van werknemer een rustpensioen bekomt overeenkomstig de bepa-
lingen van artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967
betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
De bijkomende voorwaarden gesteld in het eerste lid zijn echter niet van
toepassing indien de belanghebbende ten minste 60 jaar oud is en zijn be-
roepsloopbaan die het recht opent op het rustpensioen als zelfstandige ten
minste vijf kalenderjaren omvat.
§ 3. Onverminderd de toepassing van artikel 5, § 1, derde lid kan het rust-
pensioen niet ingaan vóór de eerste van de maand die volgt op deze waarin
de aanvraag werd ingediend.
Het rustpensioen kan evenwel, naar keuze en op verzoek van de betrokkene,
ingaan de eerste dag van de maand volgend op de leeftijd bepaald in § 1,
eerste lid, op voorwaarde dat de aanvraag ingediend wordt binnen de twaalf
maanden die op die leeftijd volgen.
§ 4. [...]
§ 5. De Koning bepaalt de gevallen waarin de rechten op het rustpensioen
ambtshalve worden onderzocht.
________________________
(a) Opgeheven bij de programmawet van 22.12.1989, art. 255 - uitw. op
01.01.1990 (B.S. 30.12.1989).
P.10
(a)
ARP/
133bis,
§ 1
Bijwerking 2014/1 P.11
b) Het overlevingspensioen
Artikel 4.
[Om recht te hebben op het overlevingspensioen, moet de langstlevende
echtgenoot aan de volgende voorwaarden voldoen:
1° ten minste één jaar gehuwd zijn met de overleden zelfstandige of minder
dan één jaar gehuwd zijn met de overleden zelfstandige, met wie hij eer-
der wettelijk samenwoonde en waarbij de gezamenlijke en onafgebroken
duur van het huwelijk en van de wettelijke samenwoning minstens één
jaar bedraagt. De duur van één jaar is evenwel niet vereist wanneer één
van de volgende voorwaarden vervuld is:
- er is een kind geboren uit het huwelijk of uit de wettelijke samenwo-
ning;
- op het ogenblik van het overlijden is er een kind ten laste waarvoor
één van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
- het overlijden is het gevolg van een na de datum van het huwelijk
voorgekomen ongeval of werd veroorzaakt door een beroepsziekte
opgedaan tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van het beroep,
van een door de Belgische Regering toevertrouwde opdracht of van in
het kader van de Belgische technische bijstand verrichte prestaties,
voor zover de aanvang of de verergering van deze ziekte na de datum
van het huwelijk plaatsvond.
2° minstens 45 jaar oud zijn als de echtgenoot ten laatste op 31 december
2015 overlijdt.
Bijwerking 2014/1 P.11/1
De leeftijd van 45 jaar wordt opgetrokken tot:
1° 45 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2016
en ten laatste op 31 december 2016 overlijdt;
2° 46 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2017 en ten laatste
op 31 december 2017 overlijdt;
3° 46 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2018
en ten laatste op 31 december 2018 overlijdt;
4° 47 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2019 en ten laatste
op 31 december 2019 overlijdt;
5° 47 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2020
en ten laatste op 31 december 2020 overlijdt;
6° 48 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2021 en ten laatste
op 31 december 2021 overlijdt;
7° 48 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2022
en ten laatste op 31 december 2022 overlijdt;
8° 49 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2023 en ten laatste
op 31 december 2023 overlijdt;
9° 49 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2024
en ten laatste op 31 december 2024 overlijdt;
10° 50 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2025 overlijdt.
De Koning kan, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder
de voorwaarden die Hij vastlegt, de langstlevende echtgenoot die de in het
eerste lid, 2° of in het tweede lid bedoelde leeftijd bereikt, toelaten te kiezen
voor het voordeel van de bepalingen van hoofdstuk II inzake de overgangs-
uitkering.] (223)
[§ 2. Met het oog op de toekenning van het overlevingspensioen geldt de
verklaring van afwezigheid van de echtgenoot, overeenkomstig artikel 115
van het Burgerlijk Wetboek, als bewijs van zijn overlijden. [De afwezige
echtgenoot wordt geacht overleden te zijn op de datum van de overschrij-
ving van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing houdende
verklaring van afwezigheid in de registers van de burgerlijke stand.] (224)]
(56)
§ 3. Het ontstaan van het recht op overlevingspensioen ten voordele van de
weduwnaar is bovendien gebonden aan de voorwaarde dat de echtgenote
overleden is of afwezig werd verklaard na 31 december 1983.
Bijwerking 2014/1 P.11/2
[§ 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder wettelijke sa-
menwoning de toestand van samenleven van twee personen die een verkla-
ring hebben afgelegd in de zin van artikel 1476 van het Burgerlijk Wet-
boek.] (225)a
(a) Artikel 16 van de wet van 25.04.2014 tot hervorming van het overle-
vingspensioen van de zelfstandigen (B.S. 06.06.2014), luidt als volgt:
"Deze wet treedt in werking op 1 januari 2015, met uitzondering van ar-
tikel 2, voor wat betreft artikel 4, § 4, dat uitwerking heeft met ingang
van 1 januari 2000.".
(a)
Artikel 5.
§ 1. Onverminderd de bepaling van de §§ 2 en 3 gaat het overlevingspensi-
oen in, de eerste van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag wordt
ingediend.
[Indien de aanvraag nochtans wordt ingediend binnen twaalf maanden na
het overlijden van de echtgenoot, gaat het overlevingspensioen, toekenbaar
uit hoofde van laatstgenoemde of uit hoofde van een vorige overleden echt-
genoot, in de eerste van de maand volgend op die van het overlijden van de
laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste van de maand waarin de
laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van
zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de betaling van een rustpen-
sioen toegekend in een andere Belgische regeling dan die van de zelfstandi-
gen, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het per-
soneel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is].
(2)
Indien de langstlevende echtgenoot, die een aanvraag tot overlevingspensi-
oen indient in de voorwaarden bedoeld in vorig lid, aanspraak kan maken
op een rustpensioen kan dit laatste, onverminderd de bepalingen van artikel
3, §§ 1, 2 en [2bis] toegekend worden met uitwerking op dezelfde datum als
het overlevingspensioen. (3)
De Koning bepaalt onder welke voorwaarden het overlevingspensioen kan
ingaan vanaf de eerste van de maand waarin de man overleden is, wanneer
een kind posthuum geboren wordt.
§ 2. Het recht op overlevingspensioen wordt ambtshalve onderzocht :
1° als de overleden echtgenoot een rustpensioen genoot bij zijn overlijden ;
2° als op het ogenblik van het overlijden nog geen definitieve beslissing
was getroffen nopens de aanvraag om rustpensioen, ingediend door de
overleden echtgenoot.
In deze gevallen gaat het overlevingspensioen in de eerste van de maand die
volgt op deze waarin de echtgenoot overleden is. [Indien in het in 2° be-
doelde geval het rustpensioen evenwel geweigerd wordt of niet kan worden
uitbetaald, wordt het overlevingspensioen toegekend vanaf de
P.12
ARP/6
eerste van de maand waarin de echtgenoot is overleden, behalve wanneer de
overledene aanspraak kan maken op de betaling van een rustpensioen toe-
gekend in een andere Belgische regeling dan die van de zelfstandigen, in
een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel
van een instelling van internationaal publiekrecht van toepassing is, in welk
geval het overlevingspensioen slechts ingaat de eerste van de maand vol-
gend op die van het overlijden van de echtgenoot.] (4)
Indien de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden waren, is deze
paragraaf slechts van toepassing op voorwaarde dat de langstlevende echt-
genoot een aanvraag had ingediend om een gedeelte van het rustpensioen
van zijn echtgenoot te bekomen of indien hij ambtshalve op dit voordeel
aanspraak kan maken.
§ 3. Onverminderd de bepalingen van het laatste lid van § 2, heeft de aan-
vraag om overlevingspensioen, ingediend door een van tafel en bed of feite-
lijk gescheiden langstlevende echtgenoot, uitwerking op de datum bepaald
krachtens § 1. [Nochtans, wanneer de overleden echtgenoot zich bij zijn
overlijden in één van de toestanden bevond bedoeld in § 2, eerste lid, 1° of
2°, heeft de aanvraag om overlevingspensioen, ingediend binnen twaalf
maanden na het overlijden van de echtgenoot, uitwerking op de datum be-
paald in § 2, tweede lid.]. (5)
§ 4. De Koning mag andere gevallen bepalen waarin de rechten op het over-
levingspensioen ambtshalve worden onderzocht en, voor die gevallen, de
ingangsdatum van het overlevingspensioen vaststellen.
Artikel 6.
§ 1. De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken ver-
bonden is geweest met zelfstandigen, kan slechts het hoogste overlevings-
pensioen bekomen waarop hij recht zou hebben.
§ 2. De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken ver-
bonden is geweest met een zelfstandige en met een werknemer die onder-
worpen was aan een andere rust- en overlevingspensioenregeling, kan het
bij dit besluit bepaalde overlevingspensioen slechts bekomen indien hij af-
ziet van de uitkering van het overlevingspensioen dat hem krachtens een
andere pensioenregeling toegekend zou zijn.
P.13
ARP/
133bis,
§ 2, 154,
4°
Bijwerking 2014/1 P.14
Wanneer het niet mogelijk is af te zien van het overlevingspensioen, wordt
het bedrag van dit pensioen, in de gevallen en volgens de regels door de
Koning bepaald, afgetrokken van het overlevingspensioen dat kan worden
toegekend krachtens dit besluit.
Artikel 7.
[§ 1. Wanneer de langstlevende echtgenoot hertrouwt, wordt het genot van
het overlevingspensioen geschorst.
§ 2. De langstlevende echtgenoot kan geen aanspraak maken op het overle-
vingspensioen overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 4 tot 7 indien
hij vanwege misdrijven gepleegd ten aanzien van zijn overleden echtgenoot
onwaardig is om ervan te erven overeenkomstig artikel 727, § 1, 1°, of 3°,
van het Burgerlijk Wetboek.] (226)
[c) De overgangsuitkering] (227)
Artikel 8.
[§ 1. Onder voorbehoud van de bepaling van paragraaf 2 en voor zover de
aanvraag om een overgangsuitkering ingediend wordt binnen de twaalf
maanden na het overlijden van de echtgenoot, gaat de overgangsuitkering in
op de eerste dag van de maand tijdens welke de echtgenoot overleden is zo
hij bij zijn overlijden nog geen rustpensioen ontving, en op de eerste dag
van de maand volgend op die tijdens welke de echtgenoot overleden is, zo
hij reeds een rustpensioen ontving bij zijn overlijden.
In de overige gevallen gaat de overgangsuitkering ten vroegste in de eerste
dag van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag wordt ingediend.
De verklaring van afwezigheid overeenkomstig de bepalingen van het Bur-
gerlijk Wetboek geldt als bewijs van het overlijden. De afwezige echtgenoot
wordt geacht overleden te zijn op de datum van de overschrijving van de in
kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing houdende verklaring van
afwezigheid in de registers van de burgerlijke stand.
ARP/9,
10
Bijwerking 2014/1 P.14/1
§ 2. Het recht op de overgangsuitkering wordt ambtshalve onderzocht:
1° indien de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, daadwerkelijk een
rustpensioen als zelfstandige genoot, voordien een dergelijk pensioen
daadwerkelijk had genoten of had afgezien van de betaling ervan;
2° indien, op het ogenblik van het overlijden van de echtgenoot :
a) nog geen definitieve beslissing was ter kennis gebracht over het recht
op rustpensioen ingevolge de indiening van een aanvraag of ingevol-
ge het onderzoek van ambtswege;
b) een beslissing over het recht op rustpensioen was ter kennis gebracht
en het overlijden plaats vond tussen de datum van de kennisgeving
van de beslissing en de ingangsdatum van het rustpensioen.
In die gevallen gaat de overgangsuitkering in :
a) op de eerste dag van de maand van het overlijden van de echtgenoot,
in de gevallen bedoeld in 2°, a), indien het overlijden plaats vond
vóór de ingangsdatum van zijn rustpensioen en in die bedoeld in 2°,
b);
b) op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke hij over-
leden is, in de andere gevallen.
De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing wanneer de echt-
genoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden waren en de langstlevende
echtgenoot geen aanvraag had ingediend tot het bekomen van een gedeelte
van het rustpensioen van de andere echtgenoot, behalve in de gevallen waar
zijn recht op dit gedeelte ambtshalve werd onderzocht.
§ 3. De aanvraag om een overgangsuitkering in de pensioenregeling voor
werknemers of in de pensioenregeling van de openbare sector geldt ook als
aanvraag om een overgangsuitkering in de pensioenregeling voor zelfstan-
digen.] (228)
Bijwerking 2014/1 P.14/2
[Artikel 8bis.
§ 1. Een overgangsuitkering wordt toegekend aan de langstlevende echtge-
noot die, bij het overlijden van zijn echtgenoot of echtgenote, de in artikel
4, § 1, eerste lid, 2°, of tweede lid, bedoelde leeftijd niet bereikt heeft, voor
zover de langstlevende echtgenoot ten minste één jaar met de overleden
zelfstandige gehuwd was. Dit geldt eveneens voor de echtgenoot die minder
dan één jaar gehuwd geweest is met de overleden zelfstandige met wie hij
eerder wettelijk samenwoonde en waarbij de onafgebroken en gezamenlijke
duur van het huwelijk en de wettelijke samenwoning minstens één jaar be-
draagt. De duur van één jaar is evenwel niet vereist indien één van de vol-
gende voorwaarden vervuld is:
- er is een kind geboren uit het huwelijk of uit de wettelijke samenwoning;
- op het ogenblik van het overlijden is er een kind ten laste waarvoor één
van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
- het overlijden is het gevolg van een na de datum van het huwelijk voor-
gekomen ongeval of werd veroorzaakt door een beroepsziekte opgedaan
tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van het beroep, van een
door de Belgische regering toevertrouwde opdracht of van in het kader
van de Belgische technische bijstand verrichte prestaties, voor zover de
aanvang of de verergering van deze ziekte na de datum van het huwelijk
plaatsvond.
De Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast waarvoor
één van de echtgenoten kinderbijslag ontving, bewezen wordt.
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder wettelijke samen-
woning de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring
hebben afgelegd in de zin van artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek.]
(229)
[Artikel 8ter.
§ 1. De overgangsuitkering wordt toegekend voor een periode van:
1° 12 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden geen kind ten
laste is waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
2° 24 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten
laste is waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving of indien
binnen de driehonderd dagen na het overlijden postuum een kind gebo-
ren wordt.
De Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast waarvoor
één van de echtgenoten kinderbijslag ontving, bewezen wordt.
Bijwerking 2014/1 P.14/3
§ 2. De langstlevende echtgenoot verliest het genot van de overgangsuitke-
ring wanneer hij hertrouwt.
§ 3. De langstlevende echtgenoot kan geen aanspraak maken op de over-
gangsuitkering overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 8 tot
8quinquies indien hij vanwege misdrijven gepleegd ten aanzien van zijn
overleden echtgenoot onwaardig is om van hem te erven overeenkomstig
artikel 727, § 1, 1° of 3° van het Burgerlijk Wetboek.] (230)
[Artikel 8quater.
De langstlevende echtgenoot, die een overgangsuitkering genoten heeft
overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 8 tot 8ter, kan aanspraak
maken op een overlevingspensioen in de zin van de artikelen 4 tot 7 wan-
neer hij de in artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997
betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de ar-
tikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de soci-
ale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensi-
oenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende
tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan
de Europese en Monetaire Unie bedoelde pensioenleeftijd bereikt of vol-
doet aan de in de artikelen 3, §§ 2bis en 3 en 16bis, §§ § 1, 2 en 2bis, van
hetzelfde koninklijk besluit, in artikel 84 van de wet van 29 maart 2012
houdende diverse bepalingen en in de artikelen 4 en 5 van de wet van 21
december 2012 houdende wijzigingen van het koninklijk besluit van 30
januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepas-
sing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernise-
ring van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de
wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli
1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname
van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie en houdende
vaststelling van een overgangsregeling met betrekking tot de hervorming
van het vervroegd rustpensioen voor zelfstandigen bedoelde leeftijds- en
loopbaanvoorwaarden of wanneer hij een rustpensioen wegens gezond-
heidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare sector geniet,
op voorwaarde dat hij niet hertrouwd is op de ingangsdatum van het overle-
vingspensioen.
Bijwerking 2014/1 P.14/4
Dat overlevingspensioen gaat in:
1° op de ingangsdatum van zijn Belgisch rustpensioen wanneer de langst-
levende echtgenoot uitsluitend een beroepsloopbaan in België bewijst of
een beroepsloopbaan in België en in het buitenland bewijst;
2° op de ingangsdatum van zijn rustpensioen toegekend ten laste van een
buitenlandse pensioenregeling wanneer de langstlevende echtgenoot uit-
sluitend een beroepsloopbaan in het buitenland bewijst;
3° op de pensioenleeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, van het koninklijk be-
sluit van 30 januari 1997, wanneer de langstlevende echtgenoot geen be-
roepsloopbaan bewijst.] (231)
[Artikel 8quinquies.
De Koning kan, bij besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, onder
de voorwaarden die Hij vastlegt, het genot van de overgangsuitkering uit-
breiden naar de wettelijke samenwonenden die niet verbonden zijn door een
familieband, aanverwantschap of adoptie die een huwelijksverbod voorzien
door het Burgerlijk Wetboek inhoudt.] (232)
Bijwerking 2014/1 P.15
Afdeling 2 - BASISBEDRAGEN
a) Het rustpensioen
Artikel 9.
§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 43, beloopt het jaarlijks basis-
bedrag van het rustpensioen:
1° 105.016 fr. (6.100,24 EUR) (*), indien de gerechtigde gehuwd is en zijn
echtgenoot elke beroepsbezigheid, behoudens die door de Koning toege-
laten, heeft gestaakt en niet een van de volgende uitkeringen ontvangt:a
a) een rust- of overlevingspensioen krachtens het pensioenstelsel der
zelfstandigen;
b) een onvoorwaardelijk pensioen bedoeld in artikel 37;
c) een rust- of overlevingspensioen krachtens een andere pensioenrege-
ling of een uitkering die er door de Koning mee werd gelijkgesteld;
d) een vergoeding wegens ziekte, invaliditeit, onvrijwillige werkloos-
heid of loopbaanonderbreking met toepassing van een wetgeving in-
zake sociale zekerheid.
De voordelen bedoeld onder a), c) en d) komen eveneens in aanmerking
wanneer zij worden toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving of
krachtens het statuut dat op het personeel van een volkenrechtelijke in-
stelling van toepassing is;
2° 84.013 fr. (4.880,21 EUR) (*), voor de andere gerechtigden.
(*) Art. 1 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002
(BS 11.08.2001).
(a) Zie eveneens hierna het kb van 18.05.1981, art. 2.
ARP/107
ARP/4
(a)
Bijwerking 2014/1 P.16
Elk der echtgenoten kan afzien van de betaling van de uitkering waarop hij
gerechtigd is ten einde de andere echtgenoot toe te laten een pensioen te
verkrijgen dat berekend is met toepassing van het eerste lid, 1°, of met toe-
passing van artikel 10, § 1, eerste lid, a), van het koninklijk besluit nr. 50
van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor
werknemers [of met toepassing van artikel 3, § 1, eerste lid, a), van de wet
van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werk-
nemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van
het algemeen welzijn, of met toepassing van artikel 5, § 1, eerste lid, a), van
het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen
15, 16 en 17, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale
zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioen-
stelsels.](57)
Dit geldt echter niet voor een rustpensioen dat krachtens dit besluit of
krachtens de pensioenregeling der werknemers vervroegd werd toegekend,
behalve wanneer dit pensioen niet verminderd werd ingevolge de vervroeg-
de aanvang ervan of wanneer de betrokkene niet gehuwd was op de in-
gangsdatum van dit pensioen.
Wanneer, krachtens een buitenlandse wetgeving, zijn echtgenoot een voor-
deel geniet zoals bedoeld in het eerste lid, 1°, a), c) of d), waarvan hij niet
kan afzien, wordt het pensioen van de gerechtigde vastgesteld uitgaande van
het basisbedrag opgenomen onder genoemd 1° ; het voordeel dat de echtge-
noot geniet wordt nochtans in mindering gebracht van het pensioen dat aan
de gerechtigde kan worden toegekend, in de gevallen en volgens de regels
bepaald door de Koning.
§ 2. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder een forfaitair bedrag kan
worden gevoegd bij het basisbedrag van het rustpensioen bedoeld in § 1,
wanneer dit pensioen voor de eerste maal werkelijk ingaat ten vroegste op 1
januari 1976, dan wanneer de belanghebbende op 31 december 1975 min-
stens 66 of 61 jaar oud was, naargelang het een man of een vrouw betreft.
Artikel 10.
De Koning bepaalt op welke basis het rustpensioen wordt vastgesteld van
de gehuwde gerechtigden die van tafel en bed of feitelijk gescheiden zijn.
ARP/5,
§1
APR/5,
§2
ARP/55
ARP/100
b) Het overlevingspensioen
Artikel 11.
Onverminderd de bepalingen van artikel 43, bedraagt het jaarlijks basisbe-
drag van het overlevingspensioen 84.013 fr. (4.880,21 EUR) (*).
Artikel 12.
[...]
Afdeling 3 - VASTSTELLING VAN HET BEDRAG IN FUNCTIE VAN
DE LOOPBAAN
a) De loopbaan
Artikel 13.
Het rustpensioen en het overlevingspensioen worden berekend in functie
van de loopbaan.
Artikel 14.
§ 1. De loopbaan omvat de periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige
en de periodes van non-activiteit welke de Koning met de vorige gelijkstelt.
De Koning kan ook met periodes van beroepsbezigheid gelijkstellen, de
periodes tijdens dewelke de zelfstandige studies heeft gedaan, evenals deze
tijdens welke hij verbonden was door een door de Regering erkend en ge-
controleerd leercontract.
De gelijkstellingen bedoeld in deze paragraaf kunnen afhankelijk gemaakt
worden van de betaling van een forfaitaire bijdrage.
________________________
(a) Opgeheven bij het kb nr. 34 van 30.03.1982, art. 6 - uitw. op 01.04.1982
(BS 01.04.1982).
(*) Art. 1 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002
(BS 11.08.2001).
Bijwerking 2001/2 P.17
(a)
ARP/
28 tot 32,
38 tot 44,
253, 254
ARP/
33 tot 37
Bijwerking 2014/1 P.18
Artikel 15.
§ 1. [Onverminderd artikel 17, zevende en achtste lid, van het voormeld ko-
ninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967] (170), wordt het bewijs van de be-
roepsbezigheid als zelfstandige geleverd:] (6)
1° voor de jaren vóór 1957, door geschriften of documenten welke tijdens
deze periode werden opgemaakt.
Het getuigenbewijs is evenwel toegelaten:
a) om de elementen die uit deze geschriften of documenten blijken aan
te vullen;
b) in de gevallen waarin deze geschriften of documenten verloren zijn
gegaan ten gevolge van een onvoorzien en door overmacht veroor-
zaakt toeval;
2° van 1957 af, door de betaling der pensioenbijdragen verschuldigd krach-
tens de wetten die het pensioenstelsel der zelfstandigen regelen;
3° van 1968 af, door de betaling der bijdragen verschuldigd krachtens het
koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het
sociaal statuut der zelfstandigen.
De onder 2° en 3° bedoelde bijdragen komen niet in aanmerking wanneer
zij werden betaald op een datum waarop de schuldenaar de verjaring ervan
had kunnen inroepen. De in die voorwaarden betaalde bijdragen worden aan
de belanghebbende teruggestort. Deze bepalingen zijn van toepassing op de
bijdragen die na 30 juni 1983 worden betaald. De Koning kan uitzonderin-
gen voorzien op deze bepalingen.
De Koning bepaalt de bijdragen, beoogd in het eerste lid, 2° en 3°, die gel-
den als bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige.a
De bepalingen van deze paragraaf doen geen afbreuk aan de maatregelen
genomen door de Koning in uitvoering van artikel 14, § 1.
§ 2. [...]b
§ 3. Onverminderd de bepalingen van de §§ 4 en 5 van dit artikel, komen de
kalenderjaren van de loopbaan vóór 1957 slechts in aanmerking indien de
zelfstandige van een gewone en hoofdzakelijke beroepsbezigheid als zelf-
standige doet blijken.
(a) Zie eveneens hierna het koninklijk besluit van 29.12.1976, art. 4, § 2.
(b) Opgeheven bij de wet van 17.12.1976, art. 1, 2° - uitw. op 01.01.1977 (B.S.
25.12.1976).
ARP/
13 tot 16
(a)
(b)
Bijwerking 2014/1 P.19
De Koning bepaalt wat onder dergelijke bezigheid wordt verstaan.
§ 4. Onverminderd de artikelen 16bis, § 4 en 17bis, § 2, 3°, wordt geen re-
kening gehouden met de kalenderjaren van de loopbaan vóór 1955, indien
die jaren beschouwd worden als jaren van gewone en hoofdzakelijke, wer-
kelijke of vermoede, tewerkstelling in de zin van een andere pensioenrege-
ling.
De Koning bepaalt wat dient te worden verstaan onder gewone en hoofdza-
kelijke tewerkstelling in de zin van een andere pensioenregeling.
§ 5. De Koning bepaalt hoe en in welke gevallen rekening wordt gehouden
met een jaar gedurende hetwelk de zelfstandige een beroepsbezigheid als
zelfstandige en een andere beroepsbezigheid heeft uitgeoefend.
§ 6. De Koning bepaalt hoe de periodes van bezigheid als zelfstandige be-
wezen worden die, alhoewel gelegen na 1956, geen onderwerping aan het
verplicht pensioenstelsel der zelfstandigen tot gevolg hadden.
ARP/11
ARP/12
ARP/26
ARP/19
b) De berekening van het rustpensioen in functie van de loopbaan
Artikel 16.
§ 1. De zelfstandige die bewijst dat hij in deze hoedanigheid werkzaam ge-
weest is gedurende al de jaren van de hierna bepaalde referteperiode, kan
aanspraak maken op het basisbedrag van het rustpensioen.
Deze referteperiode eindigt op 31 december van het jaar dat de 65e of de
60e verjaardag voorafgaat, naargelang het een man of vrouw betreft, of van
het jaar dat de vervroegde ingangsdatum van het rustpensioen als zelfstan-
dige voorafgaat.
Zij vangt aan :
1° op 1 januari van het jaar van de 20e verjaardag, indien de zelfstandige
de leeftijd van 20 jaar ten vroegste in 1946 heeft bereikt ;
2° op 1 januari 1946, indien de referteperiode ten vroegste op 31 december
1960 eindigt ;
3° in de andere gevallen : op 1 januari van het veertiende jaar dat het jaar
voorafgaat gedurende hetwelk de referteperiode eindigt en ten vroegste
op 1 januari 1926 of op 1 januari van het jaar van de 20e verjaardag in-
dien dit jaar na 1926 gelegen is.
Aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarde is nog voldaan indien het aan-
tal jaren, voor dewelke geen activiteit als zelfstandige bewezen is, niet ho-
ger ligt dan het kwotiënt bekomen door de som van het met twee vermenig-
vuldigd aantal jaren vóór 1957 en van het aantal jaren vanaf 1957 te delen
door tien. Indien in dit kwotiënt een decimaal gedeelte voorkomt wordt het
afgerond tot de hogere eenheid.
Elk ontbrekend jaar vanaf 1957 brengt een vermindering mee van het basis-
pensioen naar rata van een breuk waarvan de teller gelijk is aan de eenheid
en waarvan de noemer gelijk is aan het aantal jaren begrepen in de referte-
periode bepaald overeenkomstig § 2 van dit artikel. Indien de zelfstandige
echter in het betrokken jaar doet blijken van een tewerkstelling als zelfstan-
dige over 1, 2 of 3 kwartalen, is de teller van de in dit lid bedoelde breuk
respectievelijk 0,75, 0,50 of 0,25.
P.20
Het voordeel van de bepalingen van deze paragraaf kan niet ingeroepen
worden wanneer de referteperiode een of meerdere kwartalen na 1956 bevat
welke niet in aanmerking kunnen genomen worden omdat de zelfstandige de
verplichte bijdragen of deze die vereist waren voor de vrijwaring van de
pensioenrechten niet betaald heeft en hiervan niet ontslagen werd door een
beslissing van de Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen.
§ 2. Indien niet voldaan is aan de voorwaarde bedoeld in § 1, kan de zelf-
standige, voor elk kalenderjaar beroepsbezigheid als zelfstandige in de loop
van de hiernabepaalde referteperiode, een gedeelte van het basisbedrag van
het rustpensioen bekomen.
Dit gedeelte wordt uitgedrukt door een breuk met als teller de eenheid en als
noemer het aantal kalenderjaren begrepen in de referteperiode.
De referteperiode vangt aan op 1 januari 1926 of op 1 januari van het jaar
van de 20e verjaardag indien dit jaar na 1926 gelegen is ; zij eindigt op de-
zelfde datum als de in § 1 bedoelde referteperiode.
Het rustpensioen dat betrekking heeft op de jaren na 1956, gedurende de-
welke de zelfstandige niet doet blijken van een beroepsbezigheid die zich
uitstrekt over de vier kwartalen van het jaar, wordt verminderd met 3/4, 1/2
of 1/4, naargelang de betrokkene slechts bijdragen betaald heeft voor 1, 2 of
3 kwartalen.
§ 3. De Koning bepaalt :
1° hoe het rustpensioen berekend wordt dat betrekking heeft op de jaren
bedoeld in artikel 15, § 5 ;
2° het einde van de referteperiode bedoeld in de §§ 1 en 2 wanneer de zelf-
standige een rustpensioen bekomen heeft krachtens een ander pensioen-
stelsel, dat inging vóór het einde van de in deze paragrafen bedoelde re-
ferteperiode.
P.21
ARP/26
Artikel 16bis.
§ 1. In afwijking op artikel 16, wordt het rustpensioen dat voor de eerste
maal en ten vroegste op 1 januari 1977 daadwerkelijk ingaat, berekend vol-
gens de hiernavolgende regelen :
1° het totaal wordt gemaakt van de jaren welke het recht op het pensioen
openen en die begrepen zijn in een periode die aanvangt op 1 januari
1946 en eindigt de 31e december van het jaar, hetwelk datgene vooraf-
gaat waarin de belanghebbende 65 of 60 jaar wordt, naargelang het een
man of een vrouw betreft, of datgene waarin het vervroegd rustpensioen
ingaat.
Ieder jaar vóór 1957 telt voor één eenheid. Betreffende de jaren vanaf
1957, bekomt men het aantal jaren door het totaal aantal kwartalen die
in aanmerking komen, te delen door vier. Indien er een breuk van een
jaar overblijft, wordt dit jaar medegerekend voor 0,25, 0,50 of 0,75
naargelang het saldo één, twee of drie kwartalen is.
Bij de aldus vastgestelde jaren worden de jaren beroepsbezigheid als
zelfstandige gevoegd, begrepen in het tijdvak tussen 1 januari 1926 en
31 december 1945 op voorwaarde dat die jaren nog niet werden weer-
houden in de pensioenregeling voor werknemers. Deze toevoeging mag
hoogstens geschieden voor het verschil tussen, enerzijds, de noemer van
de breuk bedoeld in 2° en, anderzijds, het totaal van de jaren, op grond
van een gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling weerhouden in het
pensioenstelsel der werknemers en van de jaren en kwartalen weerhou-
den krachtens de twee voorgaande leden. Met dergelijke kwartalen
worden gelijkgesteld, voor de toepassing van dit lid, die welke niet kun-
nen in aanmerking komen omdat de zelfstandige naliet zijn verplichte
sociale bijdragen te betalen of de vrijwillige bijdragen waardoor hij zijn
rechten op het pensioen der zelfstandigen had kunnen vrijwaren. De
omzetting in jaren van de hiervoor bedoelde kwartalen gebeurt bij ana-
logie overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid.
________________________
(a) Zie hierna de wet van 06.02.1976, art. 40, § 1.
P.22
(a)
2° het aantal jaren bekomen in toepassing van 1° wordt vermenigvuldigd
met een breuk, waarvan de teller 45 of 40 is, naar gelang het een man of
een vrouw betreft, en waarvan de noemer het aantal jaren weergeeft dat
begrepen is in de periode die aanvangt op 1 januari 1946 en ten vroegste
op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de belangheb-
bende en die eindigt op dezelfde datum als de periode vastgesteld in 1°,
eerste lid.
Indien het resultaat van deze bewerking geen geheel getal geeft, wordt
het afgerond naar de hogere eenheid indien de eerste decimaal ten min-
ste 5 is ; zoniet wordt het decimaal gedeelte weggelaten.
3° wanneer het getal bekomen in toepassing van 2° ten minste 45 of 40
bereikt, naar gelang het een man of een vrouw betreft, is het rustpensi-
oen dat kan toegekend worden in functie van de loopbaan, gelijk aan het
basisbedrag voorzien in artikel 9. Indien dit niet het geval is, wordt het
bedrag van het pensioen, dat kan toegekend worden in functie van de
loopbaan, bekomen door het basisbedrag, bedoeld in artikel 9, te verme-
nigvuldigen met een breuk, waarvan de teller het getal weergeeft beko-
men door toepassing van 2° en de noemer 45 of 40 is, naar gelang het
een man of een vrouw betreft.
§ 2. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de kwartalen, die het jaar
waarin de aanvrager de leeftijd van 20 jaar bereikt heeft voorafgaan, in re-
kening worden gebracht om het aantal jaren, beoogd in § 1, 1°, te verkrij-
gen.
§ 3. [...]
________________________
(a) Opgeheven bij het koninklijk besluit nr. 1 van 26.03.1981, art. 5 - uitw. op
01.01.1981 (B.S. 03.04.1981).
P.23
ARP/17
(a)
§ 4. De jaren 1946 tot 1954 worden niet in aanmerking genomen voor de
opening van het recht op pensioen, overeenkomstig dit artikel, indien zij
reeds werden weerhouden voor de opening van het recht op het rustpensi-
oen in het pensioenstelsel der werknemers.
De Koning bepaalt in welke gevallen en hoe het in aanmerking nemen, door
het pensioenstelsel der werknemers, van jaren vóór 1946, of voor jaren toe-
gevoegd in toepassing van artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 50 van
24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werk-
nemers, een weerslag kan hebben op de opening van het recht op pensioen
overeenkomstig dit artikel.
§ 5. De Koning bepaalt hoe, voor de toepassing van § 1, 1°, de jaren be-
doeld in artikel 15, § 5, worden in rekening gebracht.
c) De berekening van het overlevingspensioen in functie van de loopbaan
Artikel 17.
§ 1. De langstlevende echtgenoot kan aanspraak maken op het basisbedrag
van het overlevingspensioen indien de loopbaan van de overleden echtge-
noot voldoet aan de bepalingen van artikel 16, § 1.
De bepalingen van artikel 16, § 1, vierde lid, zijn niet van toepassing wan-
neer de referteperiode slechts één kalenderjaar omvat.
Artikel 16, § 1, vijfde lid, is van toepassing inzake overlevingspensioen.
§ 2. Indien de loopbaan van de overleden echtgenoot niet voldoet aan de
bepalingen van § 1, kan de langstlevende echtgenoot voor elk jaar beroeps-
bezigheid van de overleden echtgenoot in de loop van de referteperiode
bepaald in artikel 16, § 2, een breuk van het basisbedrag van het overle-
vingspensioen bekomen.
Onverminderd de toepassing van artikel 16, § 2, vierde lid, heeft deze breuk
de eenheid als teller en het aantal jaren begrepen in de referteperiode als
noemer.
________________________
(a) Deze bepaling werd uitgevoerd door artikel 50bis van het Algemeen Reglement,
opgeheven sinds 1 januari 1984.
P.24
(a)
ARP/26
§ 3. Voor de toepassing van de §§ 1 en 2 van dit artikel eindigen de referte-
periodes, respectievelijk bedoeld in artikel 16, §§ 1 of 2, op 31 december
van het jaar dat dit van het overlijden voorafgaat, indien de overleden echt-
genoot geen vervroegd rustpensioen als zelfstandige genoot en indien het
overlijden heeft plaatsgehad vóór de leeftijd van 65 of 60 jaar, naargelang
het gaat om de man of de vrouw.
§ 4. Indien de man de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft of overleden is vóór
1 januari 1927, kan de weduwe aanspraak maken op het basisbedrag van het
overlevingspensioen, indien haar man een beroepsbezigheid als zelfstandige
heeft uitgeoefend gedurende minstens honderd vijfentachtig dagen tijdens
de periode van twaalf maanden die de 65ste verjaardag of de dag van het
overlijden, naargelang van het geval, voorafgaat.
§ 5. De Koning bepaalt ;
1° hoe het overlevingspensioen dat betrekking heeft op de jaren bedoeld in
artikel 15, § 5, berekend wordt ;
2° de toepassingsmodaliteiten van de §§ 1, 2 en 3 van dit artikel wanneer
de overleden echtgenoot, krachtens een ander pensioenstelsel, een rust-
pensioen genoten heeft dat vóór het einde van de in deze paragrafen be-
paalde referteperiode een aanvang nam ;
3° de modaliteiten voor de opening van het recht op overlevingspensioen
wanneer de echtgenoot overleden is vóór het einde van het jaar waarin
hij de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt of zou bereikt hebben.
Artikel 17bis.
§ 1. In afwijking op artikel 17, wordt het overlevingspensioen dat voor de
eerste maal en ten vroegste op 1 januari 1977 effectief ingaat, berekend
volgens de hiernavolgende regels :
1° het totaal wordt gemaakt van de jaren welke het recht op pensioen kun-
nen openen en die begrepen zijn in de periode die aanvangt op 1 januari
1946 en die eindigt op 31 december van het jaar dat datgene voorafgaat,
naar gelang van het geval, waarin de overleden echtgenoot de ouderdom
van 65 of 60 jaar heeft bereikt naargelang het gaat om een man of een
vrouw, of datgene waarin het vervroegd rustpensioen is ingegaan.
________________________
(a) Zie hierna de wet van 06.02.1976, art. 40, § 2.
P.25
ARP/26
ARP/56
(a)
Zo de echtgenoot geen vervroegd rustpensioen genoot en overleden is
vóór het jaar waarin hij, naargelang het gaat om een man of een vrouw,
de ouderdom van 65 of 60 jaar zou bereikt hebben, eindigt voormelde
periode op 31 december van het jaar dat datgene voorafgaat waarin hij is
overleden.
Ieder jaar vóór 1957 telt mede voor één eenheid. Betreffende de jaren
vanaf 1957, bekomt men het aantal jaren door het totaal der kwartalen
die in aanmerking komen, te delen door vier. Indien er een breuk van
een jaar overblijft, wordt dit in rekening gebracht voor 0,25, 0,50 of
0,75 naar gelang het saldo één, twee of drie kwartalen is.
Bij de aldus vastgestelde jaren worden de jaren beroepsbezigheid als
zelfstandige gevoegd, begrepen in het tijdvak tussen 1 januari 1926 en
31 december 1945, op voorwaarde dat die jaren nog niet werden weer-
houden in de pensioenregeling voor werknemers. Deze toevoeging mag
hoogstens geschieden voor het verschil tussen, enerzijds, de noemer van
de breuk bedoeld in 2° en, anderzijds, het totaal van de jaren, op grond
van een gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling, weerhouden in het
pensioenstelsel der werknemers en van de jaren en kwartalen weerhou-
den krachtens de drie voorgaande leden.
Met dergelijke kwartalen worden gelijkgesteld, voor de toepassing van
dit lid, die welke niet kunnen in aanmerking komen omdat de zelfstandi-
ge naliet zijn verplichte sociale bijdragen te betalen of de vrijwillige bij-
dragen waardoor hij zijn recht op het pensioen der zelfstandigen had
kunnen vrijwaren. De omzetting in jaren van de hiervoor bedoelde
kwartalen gebeurt bij analogie overeenkomstig de bepalingen van het
voorgaande lid ;
2° het aantal jaren bekomen door toepassing van 1° wordt vermenigvuldigd
met een breuk waarvan de teller 45 of 40 is, naargelang de overleden
echtgenoot de man of de vrouw is en de noemer het aantal jaren weer-
geeft begrepen in de periode welke begint op 1 januari 1946 en ten
vroegste op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de
overleden echtgenoot en eindigt op dezelfde datum als de periode vast-
gesteld in 1°, eerste en tweede lid.
Indien het resultaat van deze bewerking geen geheel getal geeft, wordt
dit afgerond naar de hogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste
5 is ; zoniet, wordt het decimaal gedeelte weggelaten ;
P.26
3° wanneer het getal bekomen in toepassing van 2°, minstens 45 of 40,
naargelang de overleden echtgenoot de man of de vrouw is bedraagt is
het overlevingspensioen dat kan toegekend worden in verhouding tot de
loopbaan gelijk aan het basisbedrag, vastgesteld in artikel 11. Indien dit
niet het geval is, wordt het bedrag van het pensioen, dat kan toegekend
worden in functie van de loopbaan, bekomen door het basisbedrag, be-
doeld in artikel 11, te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de teller
het getal weergeeft bekomen in toepassing van 2° en waarvan de noemer
45 of 40 is, naargelang van het geval.
§ 2. Zijn van overeenkomstige toepassing op het overlevingspensioen :
1° artikel 16bis, § 2 ;
2° [...]
3° artikel 16bis, §§ 4 en 5.
§ 3. De Koning bepaalt hoe het recht op overlevingspensioen op grond van
de loopbaan ontstaat :
1° wanneer de man is overleden vóór 1 januari 1947 ;
2° wanneer de overleden echtgenoot vóór 1 januari 1947 de leeftijd van 65
of 60 jaar heeft bereikt, naargelang het gaat om de man of de vrouw ;
3° wanneer de man of de vrouw, naar gelang van het geval, is overleden
vóór het einde van het jaar waarin betrokkene de leeftijd van 20 jaar
heeft bereikt of zou bereikt hebben.
d) Algemene bepalingen
Artikel 18.
De Koning bepaalt hoe de jaren, gedurende welke de zelfstandige een on-
roerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend tot vesti-
ging van zijn pensioenfonds, in aanmerking worden genomen met het oog
op de berekening van het rustpensioen en het overlevingspensioen.
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit nr. 1 van 26.03.1981, art. 6 - uitw. op
01.01.1981 (B.S. 03.04.1981).
P.27
ARP/17
(a)
ARP/56
ARP/
23 tot 25
Bijwerking 2014/1 P.28
Artikel 19.
[§ 1. Wanneer de zelfstandige aanspraak kan maken op een rustpensioen
krachtens dit besluit en op een rustpensioen of een als zodanig geldend
voordeel krachtens één of meer andere regelingen en wanneer het totaal
aantal dagen dat in aanmerking genomen wordt in het geheel van die rege-
lingen 14 040 voltijdse dagequivalenten overschrijdt, wordt de beroeps-
loopbaan die voor de berekening van het rustpensioen als zelfstandige in
aanmerking wordt genomen, verminderd met zoveel voltijdse dagequivalen-
ten als nodig is om genoemd totaal tot 14 040 te herleiden.
Een gelijkaardige vermindering wordt toegepast wanneer de langstlevende
echtgenoot van een zelfstandige aanspraak kan maken op een overlevings-
pensioen of op een overgangsuitkering krachtens dit besluit en op een over-
levingspensioen of een overgangsuitkering of een als zodanig geldend
voordeel krachtens één of meer andere regelingen, en het in het geheel van
deze regelingen in aanmerking genomen aantal voltijdse dagequivalenten
het aantal overschrijdt dat bekomen wordt door 312 voltijdse dagequivalen-
ten te vermenigvuldigen met de noemer van de breuk bedoeld in artikel 7, §
2 of § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffen-
de het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15
en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zeker-
heid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels
en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisa-
tie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europe-
se en Monetaire Unie voor het overlevingspensioen of in artikel 7bis, § 1,
tweede lid, van hetzelfde besluit voor de overgangsuitkering.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “andere regeling” verstaan:
1° iedere andere Belgische regeling inzake rust- en overlevingspensioen;
2° iedere andere gelijkaardige regeling van een vreemd land met uitsluiting
van de regelingen die onder het toepassingsgebied vallen van Europese
verordeningen inzake sociale zekerheid of van bilaterale overeenkom-
sten van sociale zekerheid die voorzien in de samentelling van verzeke-
ringstijdvakken die geregistreerd werden in de ondertekenende landen
en in de toekenning van een nationaal pensioen ten laste van ieder van
die landen, pro rata de verzekeringstijdvakken geregistreerd door ieder
van hen;
3° elke regeling die van toepassing is op het personeel van een volkenrech-
telijke instelling.
Bijwerking 2014/1 P.28/1
§ 2. Bij samenloop van een rustpensioen krachtens dit besluit en een rust-
pensioen krachtens het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betref-
fende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers worden voor de
toepassing van deze bepaling de voltijdse dagequivalenten die recht openen
op het minst voordelige pensioen in mindering gebracht, ongeacht de rege-
ling waarin die dagen gepresteerd werden.
Een gelijkaardige vermindering wordt toegepast wanneer de langstlevende
echtgenoot van een zelfstandige aanspraak kan maken op een overlevings-
pensioen of op een overgangsuitkering krachtens dit besluit en op een over-
levingspensioen of een overgangsuitkering krachtens het koninklijk besluit
nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen
voor werknemers.
§ 3. De Koning bepaalt:
1° in welke gevallen de vermindering beoogd bij dit artikel niet wordt toe-
gepast of wordt versoepeld;
2° op welke wijze, bij samenloop van een rust- of overlevingspensioen of
van een overgangsuitkering in de regeling voor zelfstandigen en een
rust- of overlevingspensioen of een overgangsuitkering in de werkne-
mersregeling, de beroepsloopbaan wordt verminderd;
3° op welke wijze, bij samenloop van een pensioen in de regeling voor
zelfstandigen en een pensioen van dezelfde aard in een andere regeling,
de beroepsloopbaan wordt verminderd;
4° wat onder “breuk” wordt verstaan;
5° welke breuken die krachtens andere regelingen worden toegekend, voor
de toepassing van dit artikel niet in aanmerking worden genomen;
6° wat onder “volledig pensioen in een andere regeling” wordt verstaan;
7° wat onder “voltijdse dagequivalenten als zelfstandige” wordt verstaan;
8° wat onder “voltijdse dagequivalenten in een andere regeling” wordt ver-
staan en op welke wijze de voltijdse dagequivalenten in aanmerking
worden genomen.] (80) (81) (178)
Afdeling 4 - DE INVLOED VAN DE BESTAANSMIDDELEN
Artikel 20.
[§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 29, § 3, worden het rustpen-
sioen en het overlevingspensioen toegekend na onderzoek omtrent de be-
staansmiddelen.
Het in verhouding tot de loopbaan toekenbare pensioenbedrag, wordt ver-
minderd met het gedeelte van de inkomsten dat 40.000 fr. (1.000 EUR) (*)
overschrijdt. Dit excedent wordt, naar gelang van het geval, beperkt tot het
basisbedrag beoogd bij artikel 9, § 1, 1° of 2°, of bij artikel 11 of nog, zo de
bepalingen van titel IIbis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatrege-
len tot harmonisering in de pensioenregeling van toepassing zijn, tot het
bedrag van het minimumpensioen beoogd bij deze titel en overeenstem-
mend met een volledige loopbaan.
Het bedrag van 40.000 fr. (1.000 EUR) (*) wordt op 50.000 fr. (1.250 EUR) (*)
gebracht voor de persoon:
1° die aanspraak kan maken op het rustpensioen beoogd bij artikel 9, § 1,
1°;
2° die, onder de door de Koning bepaalde voorwaarden, een kind ten laste
heeft op voorwaarde dat, voor het onderzoek naar de bestaansmiddelen,
alleen zijn persoonlijke inkomsten in aanmerking moeten worden geno-
men.] (7)
________________________
(*) Art. 2 van het KB van 20.07.2000, iwt. 01.01.2002 (BS 30.08.2000).
Bijwerking 2014/1 P.29
ARP/74
§ 2. Wanneer de uitkering toekenbaar in functie van de loopbaan niet volle-
dig is, wordt de breuk, die de belangrijkheid van deze uitkeringen uitdrukt,
toegepast op het gedeelte van de bestaansmiddelen dat de bedragen bedoeld
in § 1 te boven gaat.
§ 3. Het pensioen, bekomen overeenkomstig de bepalingen van Boek III,
Titel II, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonise-
ring in de pensioenregelingen, wordt verminderd met het verschil tussen
twee bedragen : het eerste is het basisbedrag, naar gelang van het geval be-
paald in artikel 9, § 1, 1° of 2°, of in artikel 11, vermenigvuldigd met de
breuk die de belangrijkheid uitdrukt van de loopbaan die het gedeelte weer-
geeft van het pensioen dat, overeenkomstig de bepalingen van artikel 29, §
3, afhankelijk is van een onderzoek naar de bestaansmiddelen ; het tweede
is datzelfde basisbedrag, verminderd met het gedeelte van de bestaansmid-
delen dat de bedragen naar gelang van het geval vastgesteld in § 1, tweede
of derde lid, overschrijdt en vermenigvuldigd met de hierboven bedoelde
breuk.
[Voor de toepassing van het vorige lid wordt, naar gelang van het geval, het
in artikel 9, § 1, 1° of 2° of in artikel 11 voorziene basisbedrag vervangen
door het onder titel IIbis van de voornoemde wet van 15 mei 1984 voorzie-
ne bedrag voor het minimum pensioen, wanneer de in deze titel vervatte
bepalingen van toepassing zijn.] (8)
Artikel 21.
§ 1. Al de bestaansmiddelen van de aanvrager en van zijn echtgenoot, welke
ook hun aard of oorsprong zij, komen in aanmerking. Bij scheiding van tafel
en bed, wordt echter, behoudens in de door de Koning bepaalde gevallen,
geen rekening gehouden met de inkomsten van de echtgenoot.
De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de feitelijke scheiding van de
echtgenoten, voor de toepassing van deze paragraaf, met een scheiding van
tafel en bed kan gelijkgesteld worden.
§ 2. Wanneer een rustpensioen aan ieder der echtgenoten bij toepassing van
dit besluit kan verleend worden, gebeurt de berekening der bestaansmidde-
len voor ieder op de helft van de bestaansmiddelen van het gezin.
P.30
ARP/100,
§§ 4 en 5
ARP/100,
§ 3
§ 3. De in aanmerking te nemen bestaansmiddelen, waarvan dit besluit of de
uitvoeringsbesluiten ervan, niet aangeven, hoe zij moeten berekend worden,
worden tot beloop van de 3/4 van hun brutobedrag in rekening gebracht.
Artikel 22.
Bij het berekenen van de bestaansmiddelen wordt geen rekening gehouden :
1° met de renten, vergoedingen, uitkeringen of pensioenen verleend in uit-
voering van de wetgeving op de herstel- en vergoedingspensioenen aan
de oorlogsslachtoffers en aan hun rechthebbenden, met inbegrip van de-
ze toegekend krachtens de besluitwet van 23 oktober 1946 tot tijdelijke
wijziging van de wet van 30 december 1929 op het herstel van de onge-
vallen overkomen aan de zeelieden, indien de belanghebbende erkend
werd als burgerlijk oorlogsslachtoffer.
De Koning bepaalt de buitenlandse uitkeringen die, voor de toepassing
van deze bepaling, met Belgische uitkeringen kunnen gelijkgesteld wor-
den.
2° met de frontstreep- en gevangenschapsrenten noch met de renten aan een
nationale orde verbonden wegens oorlogsfeit ;
3° met de gezinsvergoedingen ;
4° met de tegemoetkomingen als minder-valide die de aanvrager of zijn
echtgenoot genieten ;
5° met de renten, rust- of overlevingspensioenen of de als dusdanig gelden-
de voordelen, verworven krachtens een Belgisch of buitenlands stelsel
voor rust- en overlevingspensioenen of krachtens het statuut van toepas-
sing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, alsmede met
de uitkeringen die hiermede door de Koning gelijkgesteld worden ;
6° met de uitkeringen die ressorteren onder openbare of private sociale
bijstand ;
7° met de onderhoudsgelden ;
8° met de vergoedingen wegens ziekte, invaliditeit, onvrijwillige werkloos-
heid of loopbaanonderbreking toegekend bij toepassing van een Belgische
of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van het statuut van
toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling ;
P.31
ARP/64
9° met de uittredingsvergoeding toegekend ingevolge de wet tot bevorde-
ring van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw ;
10° met de bedrijfsinkomsten ;
11° met de uitkeringen toegekend krachtens een Belgische of buitenlandse
wetgeving betreffende het herstel der schade die het gevolg is van een
arbeidsongeval of van een beroepsziekte.
Artikel 23.
[...]
Artikel 24.
[...]
Artikel 25.
§ 1. Wat de onroerende goederen betreft waarvan de aanvrager of zijn echt-
genoot de volle eigendom of het vruchtgebruik hebben, wordt in de be-
staansmiddelen een bedrag in rekening gebracht gelijk aan het kadastraal
inkomen.
Nochtans wordt het kadastraal inkomen van het woonhuis, door de aanvrager
[als hoofdverblijfplaats] betrokken, verminderd met een bedrag van 80.000 fr.
(2.000 EUR) (*). Dit bedrag wordt verhoogd met 10.000 fr. (250 EUR) (*) voor
de echtgenoot en voor elk kind dat, onder de door de Koning bepaalde voor-
waarden, kan worden beschouwd als zijnde ten laste. (27)
________________________
(a) Opgeheven bij het k.b. nr. 1 van 26.03.1981, art. 8 - uitw. op 01.01.1981
(B.S. 03.04.1981).
(b) Opgeheven bij de wet van 12.07.1972, art. 6 - uitw. op 01.07.1972
(B.S. 14.07.1972).
(c) Wet van 16.02.1981, art. 4 (uitw. op 01.01.1980) :
“Wanneer een weduwe, die de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt, effectief
een overlevingspensioen geniet, mag het bedrag dat, uit hoofde van onroerende
goederen, wordt aangerekend in de bestaansmiddelen niet hoger liggen dan het
bedrag dat op 31 december 1979 werd weerhouden.
Deze regel is van toepassing zolang die goederen de bestemming behouden die
ze op bovenbedoelde datum hadden.”
(*) Art. 2 van het k.b. van 20.07.2000, dat in werking treedt op 01.01.2002
(B.S. 30.08.2000).
Bijwerking 2000/1 P.32
(a)
(b)
(c)
ARP/78,
§§ 1 tot 3
Voor de toepassing van deze paragraaf worden de gebouwde of ongebouwde
onroerende goederen waarvoor een afzonderlijk kadastraal inkomen bestaat,
niettemin beschouwd als deel uitmakend van het woonhuis, wanneer deze
goederen, om reden van hun ligging of van hun aard, kunnen beschouwd wor-
den als een bijgebouw of aanhorigheid van het woonhuis, op voorwaarde :
a) dat een derde daarvan niet het genot heeft ;
b) dat het totaal kadastraal inkomen van die onroerende goederen 1.300 fr.
(32,5 EUR) (*) niet overschrijdt.
§ 2. Er wordt niets in rekening gebracht voor de onroerende goederen of
gedeelten van onroerende goederen die door de aanvrager of zijn echtge-
noot uitgebaat worden met bedrijfsdoeleinden of waarvan de staat of de
aard de uitbating en de verhuring onmogelijk maakt.
§ 3. De Koning bepaalt :
1° de toepassingsvoorwaarden van de in § 1, tweede lid bedoelde vermin-
dering, wanneer de echtgenoten feitelijk gescheiden zijn of gescheiden
van tafel en bed ;
2° de toepassingsvoorwaarden van dit artikel, wanneer een derde gedeelte-
lijk het genot heeft van het woonhuis dat door de aanvrager [als hoofd-
verblijfplaats] betrokken wordt, of wanneer de aanvrager of zijn echtge-
noot in onverdeeldheid eigenaar of vruchtgebruiker zijn van een onroe-
rend goed. (27)
3° in welke gevallen en onder welke voorwaarden de inkomsten bedoeld in
dit artikel kunnen verminderd worden wanneer het onroerend goed met
een hypotheek bezwaard is of tegen lijfrente werd verworven.
[§ 4. Voor de toepassing van dit artikel moet worden verstaan onder hoofd-
verblijfplaats : de hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°
van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de
natuurlijke personen.] (27)
Artikel 26.
Voor de roerende kapitalen, al dan niet belegd, wordt een bedrag in reke-
ning gebracht gelijk aan 4 t.h. van deze kapitalen.
Nochtans wordt met de werkelijke intrest rekening gehouden voor het be-
drag van 60 t.h. der vermogens geblokkeerd krachtens de besluitwet van 6
oktober 1944. ________________________
(*) Art. 2 van het k.b. van 20.07.2000, dat in werking treedt op 01.01.2002
(B.S. 30.08.2000).
Bijwerking 2000/1 P.33
ARP/78,
§4
ARP/80
ARP/77,
78
ARP/79
Artikel 27.
§ 1. Indien de aanvrager of zijn echtgenoot, in de loop van de tien jaren
vóór de datum waarop de beslissing inzake pensioen uitwerking heeft, om
niet of onder bezwarende titel roerende of onroerende goederen hebben
afgestaan, wordt een inkomen in rekening gebracht dat forfaitair wordt
vastgesteld op 4 t.h. van de verkoopwaarde der goederen op het ogenblik
van de afstand.
De Koning bepaalt :
1° onder welke voorwaarden abattementen mogen worden toegepast op de
verkoopwaarde der afgestane goederen ;
2° hoe de verkoopwaarde der afgestane goederen wordt berekend wanneer
de aanvrager of zijn echtgenoot niet de volle eigendom van een goed
hebben afgestaan.
De Koning kan een forfaitaire verkoopswaarde vaststellen voor de goederen
die de bedrijfsbekleding van een landbouwbedrijf uitmaken en voor andere
goederen overgelaten ter gelegenheid van het stopzetten of van het vermin-
deren van de beroepsbezigheid als zelfstandige.
§ 2. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de opbrengst
of op het deel van de opbrengst van de afstand dat teruggevonden wordt in
het vermogen van de aanvrager. Op deze opbrengst of op dit deel zijn de
beschikkingen van de artikelen 21, § 1, eerste lid, en § 3, 25 en 26 toepasse-
lijk.
§ 3. In afwijking op de bepalingen van § 1 wordt, in geval van afstand om
niet van onroerende goederen aan descendenten in rechte linie, ongeacht het
ogenblik waarop de afstand plaats vond, een bedrag aangerekend gelijk aan
het kadastraal inkomen.
Deze aanrekening gebeurt tot het einde van de periode van vijf jaar die
volgt op de normale pensioenleeftijd en minstens gedurende de periode van
tien jaar die volgt op de datum van de afstand.
De Koning bepaalt het tijdvak gedurende hetwelk deze paragraaf van toe-
passing is wat betreft de langstlevende echtgenoot.
P.34
ARP/82,
83
ARP/84
ARP/81
tot 86bis
ARP/87
§ 4. Wanneer de opbrengst van de afstand van roerende of onroerende goe-
deren een lijfrente is, wordt gedurende de periode van tien jaar die volgt op
de afstand, het bedrag aangerekend bekomen bij toepassing van § 1, met
dien verstande dat de bepalingen getroffen in uitvoering van het tweede lid,
1° van dezelfde paragraaf terzake niet van toepassing zijn.
Na het verstrijken van bovenbedoelde periode van tien jaar, wordt de drie-
vierden van het bedrag van de lijfrente aangerekend ; het aldus bekomen
bedrag wordt, in voorkomend geval, teruggebracht tot datgene bedoeld in
het voorgaand lid.
Indien de lijfrente door middel van een enige premie of van periodieke
premies gevestigd is bij een erkende verzekeringsinstelling wordt, geduren-
de de periode van tien jaar die volgt op de ingangsdatum van de rente, 4 t.h.
aangerekend van het kapitaal dat de prijs van de rente op die datum verte-
genwoordigt.
Na het verstrijken van bovenbedoelde periode van tien jaar, wordt drie-
vierden van het bedrag van de lijfrente aangerekend ; het aldus bekomen
bedrag wordt, in voorkomend geval, teruggebracht tot datgene bedoeld in
het voorgaand lid.
§ 5. De bepalingen van de §§ 1 en 2 zijn niet van toepassing op de goederen
die het voorwerp hebben uitgemaakt van een onteigening ten algemene nut-
te in de loop van het tijdvak van tien jaar, dat de effectieve ingangsdatum
van het pensioen voorafgaat.
Voor bewuste goederen wordt gedurende het tijdvak van tien jaar, dat volgt
op de onteigening, in de bestaansmiddelen een bedrag aangerekend gelijk
aan hun kadastraal inkomen.
Na verloop van dit tijdvak, wordt de opbrengst van de onteigening, die
eventueel in het vermogen wordt teruggevonden, in de bestaansmiddelen
aangerekend overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 21, §§ 1, eerste
lid, en 3, 25 en 26, zonder dat het aldus aangehouden bedrag hoger mag
liggen dan het in voorafgaand lid beoogde bedrag.
De bepalingen van deze paragraaf beletten de toepassing niet van de §§ 1 en
2 in het geval waarin deze voordeliger zou uitvallen.
P.35
Nochtans blijft de toepassing van deze paragraaf, of van §§ 1 en 2, naar
gelang van het geval, verder op de gevolgen van de onteigening van toepas-
sing in geval van een nieuwe beslissing, waarbij het de gerechtigde niet toe-
gestaan is zich nu eens op deze dan op gene berekeningswijze te beroepen.
Voor de toepassing van deze paragraaf worden de afstanden door gedwon-
gen verdeling gelijkgesteld met onteigeningen ten algemene nutte.
De Koning kan andere afstanden, die Hij bepaalt, hiermede gelijkstellen.
§ 5bis. [...]
§ 6. De Koning bepaalt :
1° de toepassingsmodaliteiten van dit artikel bij het overlijden van een der
echtgenoten, zo de afstand plaats vond toen beide echtgenoten in leven
waren ;
2° [...]
Artikel 28.
§ 1. Volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten wordt rekening ge-
houden met de veranderingen die in de bestaansmiddelen zijn ingetreden ten
einde de gerechtigden, wier pensioen ingevolge het onderzoek naar de be-
staansmiddelen verminderd werd, toe te laten een hoger pensioen te beko-
men of pensioenaanspraken mogelijk te maken voor diegene aan wie het
pensioen voordien geweigerd werd.
De Koning bepaalt eveneens in welke gevallen en volgens welke modalitei-
ten de nieuwe elementen, die na de ingangsdatum van het pensioen zijn in-
getreden, het bedrag van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen kun-
nen verhogen.
________________________
(a) Opgeheven bij de wet van 15.05.1984, art. 145, 4° - uitw. op 01.01.1984 (B.S.
22.05.1984).
(b) Opgeheven bij de wet van 16.02.1981, art. 2, 4° - uitw. op 01.01.1980 (B.S.
13.03.1981).
P.36
(a)
(b)
ARP/88
ARP/89
ARP/
91bis
§ 2. De Koning bepaalt wanneer en volgens welke modaliteiten de be-
staansmiddelen die ten opzichte van een gerechtigde die tenminste de leef-
tijd van 60 jaar heeft bereikt, weerhouden worden, niet meer voor latere
verhoging vatbaar zijn.
§ 3. Wanneer in de in § 2 bedoelde gevallen, de inkomsten verminderen na
de refertedatum worden de bepalingen van laatstbedoelde paragraaf toege-
past met referte naar het verminderd bedrag der bestaansmiddelen.
§ 4. [...]
Artikel 29.
§ 1. De Koning kan, met het oog op een progressieve versoepeling van de
weerslag van het onderzoek naar de bestaansmiddelen, bij in Ministerraad
overlegd besluit de bepalingen van deze afdeling wijzigen.
§ 2. De Koning kan de vrijstelling bedoeld in artikel 22 uitbreiden tot de
inkomsten die Hij vaststelt en desgevallend artikel 9, § 1, 1°, dienovereen-
komstig aanpassen of de regelen bepalen betreffende de cumulatie van deze
inkomsten met de voordelen bedoeld in dit hoofdstuk.
§ 3. Elk jaar van de loopbaan gelegen na 1956 opent, vanaf 1 juli 1972, het
recht op een gedeelte van het pensioen zonder onderzoek naar de bestaans-
middelen.
De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit volgens welke rege-
len dit gedeelte van het pensioen wordt toegekend.
________________________
(a) Artikel 28, § 2, zoals dit van kracht was vóór 1 januari 1987 (leeftijd vastgesteld
op 55 jaar voor de vrouwen) blijft van toepassing voor de pensioenen die effec-
tief aangevangen zijn vóór deze datum (koninklijk besluit nr. 416 van
16.07.1986, art. 8 - B.S. 30.07.1986).
(b) Opgeheven bij de wet van 15.05.1984, art. 146 - uitw. op 01.01.1984 (B.S.
22.05.1984).
P.37
ARP/
91bis
(a)
(b)
ARP/91
quater
Bijwerking 2014/1 P.38
[§ 4. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de zelf-
standige die voor het eerst op 1 januari 1990 aanspraak maakt op een rust-
pensioen voor zover hij, op 1 december 1989, de normale pensioengerech-
tigde leeftijd niet heeft bereikt.
Zij zijn niet van toepassing op de langstlevende echtgenoot die op een over-
levingspensioen aanspraak maakt, voor zover de echtgenoot uit hoofde
waarvan het recht wordt geopend op 1 januari 1990 minder dan 60 jaar oud
was en na 31december 1989 is overleden.] (9)
Afdeling 5 - UITKERINGEN VAN SPECIALE AARD
Artikel 30.
[De Koning bepaalt onder welke voorwaarden een pensioen aan de uit de
echt gescheiden man of aan de uit de echt gescheiden vrouw wordt toege-
kend uit hoofde van de door hun gewezen echtgenoot uitgeoefende be-
roepsbezigheid als zelfstandige.] (10)
Afdeling 6 - ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 30bis.
[De in dit hoofdstuk bedoelde pensioenen zijn slechts betaalbaar indien de
gerechtigde geen beroepsbezigheid uitoefent en zo hij geen vergoeding ge-
niet wegens ziekte, invaliditeit, onvrijwillige werkloosheid bij toepassing
van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of
van een statuut dat van toepassing is op het personeel van een volkenrechte-
lijke instelling, noch een uitkering geniet wegens loopbaanonderbreking,
wegens tijdskrediet of het verminderen van de arbeidsprestaties of een uit-
kering toegekend in het kader van het stelsel van werkloosheid met bedrijf-
stoeslag.] (39) (233)a
(a) Van toepassing vanaf 01.01.1987 (wet van 22.02.1998, art. 237, B.S. 03.03.
1998).
ARP/92 tot
98bis
ARP/107 (a)
Bijwerking 2014/1 P.38/1
[De overgangsuitkering is betaalbaar zelfs indien de langstlevende echtge-
noot een beroepsactiviteit uitoefent of recht heeft op een vergoeding wegens
ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Bel-
gische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van een sta-
tuut dat van toepassing is op het personeel van een volkenrechtelijke instel-
ling, op een uitkering wegens loopbaanonderbreking, wegens tijdskrediet of
wegens het verminderen van de arbeidsprestaties of op een rustpensioen
wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare
sector of op een overlevingspensioen of een als zodanig geldend voordeel
op grond van de activiteit van dezelfde overleden echtgenoot bij toepassing
van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid.]
(234)
De Koning kan in afwijkingen voorzien op [het eerste lid] (235) en bepalen
of, in de gevallen die Hij voorziet, het pensioen volledig of slechts ten dele
betaalbaar is.a
De Koning bepaalt:
1° wat er voor de toepassing van dit artikel dient verstaan onder beroeps-
bezigheid;
2° in welke gevallen en onder welke voorwaarden, voor de toepassing van
dit artikel, de beroepsbezigheid als zelfstandige uitgeoefend door de
echtgenoot van de gerechtigde, geacht wordt door de gerechtigde te
worden uitgeoefend.
[3° de nadere regels van de controle met betrekking tot de beroepsbezigheid
die door de pensioengerechtigde wordt voortgezet of hervat, alsmede de
verplichtingen van de werkgever die hem tewerkstelt.] (25) (33) (106)
[De Koning bepaalt de sancties op het overtreden van de in het vorige lid,
3°, gestelde verplichting; ze mogen niet meer worden uitgesproken na ver-
loop van een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de aan-
giftetermijn is verstreken.
De Rijksdienst voor pensioenen kan, overeenkomstig de door de Koning te
bepalen modaliteiten, geheel of gedeeltelijk afzien van de in het vorige lid
bedoelde sancties.] (34)
(a) Zie eveneens hierna het koninklijk besluit van 18.05.1981, art. 2.
(a)
Bijwerking 2014/1 P.39
Artikel 31.
De Koning bepaalt, voor wat de uitkeringen betreft bedoeld in dit hoofdstuk:
1° in welke mate zij onderling kunnen gecumuleerd worden;
2° in welke mate zij kunnen gecumuleerd worden met een rust- of overle-
vingspensioen of met een als dusdanig geldend voordeel, toegekend
krachtens een Belgisch of buitenlands rust- of overlevingsstelsel of een
statuut van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instel-
ling of met een hiermee door de Koning gelijkgesteld voordeel hetzij in
hoofde van een gerechtigde, hetzij in hoofde van echtgenoten;
3° [de voorwaarden waarin een gedeelte van het rustpensioen van hun
echtgenoot wordt uitbetaald aan de van tafel en bed of feitelijk geschei-
den echtgenoten;] (11)
4° de gevallen waarin deze uitkeringen betaalbaar zijn in het buitenland,
onverminderd de internationale overeenkomsten ter zake;a
[5° de gevallen waarin die uitkeringen geschorst worden voor gerechtigden
die zijn opgesloten in de gevangenis of geplaatst zijn in de instellingen
tot bescherming van de maatschappij ;](58)
6° de vervallen en niet betaalde uitkeringen waarvan de betaling na het
overlijden van de gerechtigde mag plaats vinden, de personen aan wie
zij worden betaald, de volgorde waarin die personen geroepen zijn om
ze te genieten, alsmede de formaliteiten die moeten worden vervuld voor
het bekomen van deze uitkeringen en de termijn binnen welke de even-
tuele aanvraag moet worden ingediend;
[7° de gevallen en de voorwaarden waarin de gerechtigden geheel of ten
dele aan deze uitkeringen kunnen verzaken.] (12)
(a) Zie eveneens hierna het KB van 27.02.1970, art. 1, § 2.
ARP/108
tot 111
ARP/99
tot 106bis
ARP/144
tot 146
ARP/147
ARP/157
tot 162
ARP/3
(a)
Artikel 32.
De Koning bepaalt hoe de aanvragen tot het bekomen van de in dit hoofd-
stuk voorziene uitkeringen worden ingediend.
De aanvraag om overlevingspensioen geldt, in voorkomend geval, als aan-
vraag om rustpensioen en omgekeerd.
[…] (143)
[…] (46) (143)
[Onder de door de Koning bepaalde voorwaarden geldt de op grond van een
wets- of verordeningsbepaling in de regeling voor werknemers ambtshalve
genomen beslissing als aanvraag in de regeling voor zelfstandigen.](13)
De Koning bepaalt hoe het in dit artikel vervatte beginsel toegepast wordt in
verband met de uitkeringen bedoeld [in de artikelen 30 en 31, 3°.] (14)
Artikel 33.
De Koning bepaalt :
1° hoe de aanvragen tot het bekomen van de in dit hoofdstuk bedoelde uit-
keringen worden behandeld en inzonderheid hoe de openbare besturen
tussenbeide komen bij het vaststellen van de bestaansmiddelen van de
aanvrager ;
2° hoe door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstan-
digen over deze aanvragen wordt beslist ;
3° [in welke gevallen een nieuwe beslissing kan worden genomen. Hij
regelt tevens hoe de ingangsdatum van de nieuwe beslissingen wordt
vastgesteld.] (15)
Bijwerking 2010/1 P.40
ARP/120
tot 126
ARP/93,
106, § 2
ARP/127
tot 133,
150
ARP/134
ARP/27
ARP/151
tot 156ter
Artikel 34.
Volgens de door de Koning vastgestelde modaliteiten worden de in dit
hoofdstuk bedoelde uitkeringen betaald door de Rijksdienst voor Pensioe-
nen, voor rekening van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der
Zelfstandigen.
De Koning bepaalt in welke gevallen en door wie pensioenvoorschotten
kunnen worden betaald.
Artikel 35.
[Teneinde de pensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn te kop-
pelen, kan de Koning, op de wijze en onder de voorwaarden die Hij vast-
stelt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het pensioen-
bedrag van de door Hem bepaalde pensioenen of voor de door Hem bepaal-
de categorieën van gepensioneerden herwaarderen.] (61)
Artikel 36.
§ 1. Wanneer uitkeringen ten onrechte werden betaald, wordt de terugvor-
dering ervan vervolgd door de Rijksdienst voor Pensioenen.
Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen is
evenwel, onder de door de Koning te bepalen voorwaarden, uitsluitend be-
voegd om geheel of gedeeltelijk de terugvordering te verzaken.
________________________
(a) Zie infra het KB van 17.10.1991.
(b) Was opgeheven bij de wet van 09.06.1970, art. 39, 2° - uitw. op 01.11.1970
(BS 17.06.1970) en werd hersteld door de wet van 12.08.2000.
(c) Zie infra de KB's van 01.02.2001, 11.12.2001, 21.11.2002, 15.03.2004 en
21.12.2005.
(d) Artikel 10, § 2, 4e lid, van het KB nr. 513 van 27.03.1987 tot afschaffing van de
Rijkskas voor Rust- en Overlevingspensioenen en tot reorganisatie van de
Rijksdienst voor Werknemerspensioenen:
"In afwijking van [...] artikel 36, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr.
72 van 10 november 1967 [...] is de Raad (voor uitbetaling van de voordelen
van de Rijksdienst voor Pensioenen) bevoegd om te beslissen over de verzaking
aan de terugvordering van de door de Rijksdienst voor Pensioenen onverschul-
digd betaalde uitkeringen."
Bijwerking 2011/2 P.41
ARP/135
tot 143
(a)
(b)
(c)
(d)
ARP/149
§ 2. De terugvordering bedoeld in § 1 verjaart na zes maanden te rekenen
vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied of wanneer de onver-
schuldigde betaling haar oorsprong vindt in de toekenning of de verhoging
van een buitenlands voordeel of van een voordeel in een ander pensioenstel-
sel, te rekenen vanaf de datum van de beslissing die deze voordelen toekent
of verhoogt.
[De in het vorige lid bedoelde verjaringstermijn wordt op 3 jaar gebracht
wanneer de onverschuldigde bedragen werden verkregen:
1° door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige
verklaringen;
2° wegens het niet overleggen, door de schuldenaar of zijn echtgenoot, van
een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende
bepaling of die uit een vroeger aangegane verbintenis volgt;
3° ingevolge het genot van in artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72
bedoelde sociale uitkeringen;
4° ingevolge de uitoefening van een beroepsbezigheid waarvan de inkom-
sten de vastgestelde grensbedragen overschrijden. In dit geval echter
verjaart de vordering tot terugbetaling na verloop van 3 jaar te rekenen
vanaf de 1ste juni van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin de over-
schrijding is gebeurd.] (121)
Benevens de gevallen bepaald in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verja-
ring gestuit door het opvorderen van de onverschuldigde betalingen door
middel van een ter post aangetekend en aan de schuldenaar betekend schrij-
ven of door een verbeterende beslissing behoorlijk aan de betrokkene bete-
kend door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandi-
gen of door een rechtscollege bedoeld in artikel 41, naar gelang van het
geval.
§ 3. [Behalve in de in § 2, tweede lid, beoogde gevallen, vervalt de terug-
vordering van het onverschuldigd betaalde bij het overlijden van de gerech-
tigde, indien op de dag van het overlijden de beslissing of de vordering van
de betalingen waarvan sprake is in § 2 hem niet was betekend.] (16)
De bepalingen van deze paragraaf vormen geen beletsel voor het verhalen
van het onverschuldigd betaalde op de achterstallen die bij het overlijden
vervallen en niet uitbetaald waren.
Bijwerking 2006/3 P.42
Hoofdstuk IIbis - HET ONVOORWAARDELIJK PENSIOEN
Artikel 37.
§ 1. De personen die geen aanspraak kunnen maken op de uitkeringen voor-
zien in hoofdstuk II of op de uitbetaling ervan, of voor wie het globaal be-
drag van deze uitkeringen lager is dan het pensioen waarvan hierna sprake
is, bekomen in de plaats van genoemde uitkeringen, een onvoorwaardelijk
pensioen dat bevat :
1° de ouderdoms- en overlevingsrenten, gevestigd vóór 1 januari 1976 in
het kader van het stelsel voor rust- en overlevingspensioen der zelfstan-
digen ;
2° de theoretische renten bekomen vanaf 1 januari 1976 en tot 31 december
1980 door de 3/4 of de 3/5, naar gelang het een man of een vrouw be-
treft, van de opbrengst der bijdrage bestemd voor het stelsel van het
rust- en overlevingspensioen, bedoeld in de artikelen 12, § 1, 2° a) en
14, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende in-
richting van het sociaal statuut der zelfstandigen. Deze renten bevatten
een theoretische ouderdomsrente voor de onderworpenen en een theore-
tische overlevingsrente voor de weduwen van de onderworpenen.
3° de theoretische ouderdoms- en overlevingsrenten verkregen vanaf 1 ja-
nuari 1981 en tot 31 december 1983, door het vermenigvuldigen met
0,652265 of 0,521813, naargelang het een man of een vrouw betreft, van
het gedeelte bestemd voor het stelsel van rust- en overlevingspensioenen
dat begrepen is in de bijdrage bedoeld in artikel 12, § 1, 2°, van voor-
noemd koninklijk besluit nr. 38 en berekend op de bedrijfsinkomsten
begrensd tot :
663.101 fr. voor het jaar 1981,
711.912 fr. voor het jaar 1982,
775.604 fr. voor het jaar 1983.
P.43
§ 2. De Koning:
1° bepaalt de tarieven op basis waarvan de renten voorzien in § 1, 2° en 3°,
berekend worden;
2° stelt het ingaan van bedoelde renten vast;
3° bepaalt de gevallen waarin de bijdragen bedoeld in § 1, 2° en 3°, niet in
aanmerking komen voor de berekening van de theoretische rente;
4° bepaalt tot op welk peil van het indexcijfer der consumptieprijzen het
onvoorwaardelijk pensioen wordt aangepast aan de schommelingen van
dat indexcijfer;
5° neemt, wat betreft het onvoorwaardelijk pensioen, gelijkaardige schik-
kingen als deze die, betreffende de uitkeringen voorzien in hoofdstuk II,
zijn genomen in uitvoering van artikel 31, 6°, en als deze die, in verband
met dezelfde uitkeringen, het voorwerp uitmaken van artikel 36;
6° bepaalt de toekennings- en betalingsmodaliteiten van het onvoorwaarde-
lijk pensioen wanneer de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk ge-
scheiden zijn;
7° bepaalt de toekenningsvoorwaarden van het onvoorwaardelijk pensioen, wan-
neer de weduwe door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest;
[8° bepaalt in welke gevallen en onder welke voorwaarden de gerechtigden
de betaling van het onvoorwaardelijk pensioen kunnen verzaken;] (17)
[9° bepaalt de modaliteiten van de betaling van het onvoorwaardelijk pensi-
oen door de Rijksdienst voor Pensioenen, voor rekening van het Rijksin-
stituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.] (136)
§ 3. De renten bedoeld in § 1, 1°, begrijpen ook die welke gevormd zijn
door de aanwending van een levensverzekeringscontract in het kader van
het pensioenstelsel der zelfstandigen.
[De levensverzekeringsondernemingen storten, voor 31 december 2007 ten
laatste, aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandi-
gen, onder de voorwaarden door de Koning te bepalen, de gekapitaliseerde
waarde van de rente. Het Rijksinstituut zal de last dragen van de rente van
de verzekerde of van zijn weduwe.] (120) ________________________
(a) Zie bijlage bij het KB van 20.02.1976 (B.S. 03.03.1976).
(b) Zie hierna het KB van 02.03.1977, art. 10.
Bijwerking 2008/2 P.44
(a)
ARP/164
169,
172 tot 180
ARP/163
ARP/165
ARP/180
ARP/186,
187
ARP/
104bis
ARP/
170bis(b)
ARP/
186bis
Hoofdstuk III - DE ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE
Artikel 38.
De sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen, functionerend in het ka-
der van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting
van het sociaal statuut der zelfstandigen, hebben tot opdracht :
1° [het onvoorwaardelijk pensioen bedoeld in artikel 37 vast te stellen]
(137) ;
2° volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten alle elementen bij te
houden die het vaststellen van het recht op de uitkeringen mogelijk moe-
ten maken.
Artikel 39.
Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, hierna
genoemd “Rijksinstituut”, openbare instelling, opgericht bij artikel 21 van
het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het
sociaal statuut der zelfstandigen, gewijzigd bij de wet van 21 december
1970, heeft inzonderheid tot opdracht:
a) het financieel beheer van het pensioenstelsel ingericht door dit besluit
waar te nemen;
b) de aanvragen om uitkeringen, bedoeld in hoofdstuk II, te onderzoeken
en over deze aanvragen te beslissen;
c) zo gedetailleerd mogelijk statistiek te houden over het effectief van de
gepensioneerden.
________________________
(a) Voor de Infodienst Pensioenen: KB van 12.12.1997 (B.S. 31.12.1997, 2e ed.).
Bijwerking 2008/2 P.45
(a)
ARP/ 185
Hoofdstuk IV - DE GESCHILLEN
Artikel 40.
[...]
Artikel 41.
De betwistingen in verband met het vaststellen van de loopbaan, met de
toekenning en de betaling der uitkeringen bedoeld door dit besluit welke ten
laste zijn van het Rijksinstituut of met de eis tot terugvordering van deze
laatste uitkeringen wanneer deze ten onrechte betaald werden, behoren tot
de bevoegdheid van de arbeidsrechtbanken.
[De bestreden administratieve rechtshandelingen moeten, op straffe van
verval, binnen drie maanden vanaf de kennisgeving ervan aan de bevoegde
arbeidsrechtbank voorgelegd worden.](59)
Op straffe van nietigheid moet de in vorig lid bedoelde kennisgeving mel-
ding maken van de mogelijkheid een vordering in te stellen voor de arbeids-
rechtbank en van de in dit verband na te leven termijn.
De vordering ingesteld voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend.
Het hoger beroep tegen de vonnissen van de arbeidsrechtbanken kan wor-
den ingesteld bij ter post aangetekende brief gericht aan de griffie van het
bevoegde Arbeidshof.
________________________
(a) Opgeheven bij de wet van 09.06.1970, art. 39, 2e - uitw. op 01.11.1970 (B.S.
17.06.1970).
Bijwerking 1999/1 P.46
(a)
Bijwerking 2014/1 P.47
Hoofdstuk V - DE FINANCIERING
Artikel 42.
[...] (38)
Hoofdstuk VI - ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 43.
De rust- en overlevingspensioenen [en de overgangsuitkeringen] (37) (236)
worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consump-
tieprijzen overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971.
[De bedragen, vastgesteld in de artikelen 9, § 1, en 11, zijn gekoppeld aan
het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).] (62)
De rechten op het rust- en overlevingspensioen worden vastgesteld uitgaan-
de van de basisbedragen behoorlijk geïndexeerd overeenkomstig de bepa-
lingen van dit artikel.
Artikel 44.
De Koning bepaalt onder welke voorwaarden, voor de opening van het
recht op de door dit besluit bedoelde uitkeringen, rekening gehouden wordt
met de periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige op het grondgebied
van het vroegere Belgisch-Congo vóór 30 juni 1960 en in de vroegere ge-
bieden Ruanda-Urundi voor 30 juni 1962.
Deze inaanmerkingneming kan, voor de periode die aanvangt op 4 juli
1956, afhankelijk gesteld worden van de betaling van een forfaitaire bijdra-
ge. De Koning bepaalt anderzijds de voorwaarden waaronder de personen,
die een in het eerste lid bedoelde beroepsbezigheid hebben uitgeoefend,
kunnen overgaan tot validatie in het pensioenstelsel voor zelfstandigen van
andere dan de in datzelfde lid bedoelde periodes.
Hoofdstuk VII - OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 45.
[...]
Artikel 46.
De Koning bepaalt :
1° de modaliteiten van toekenning, in functie van de loopbaan, van het rust-
of overlevingspensioen bedoeld door dit besluit aan de personen die een
rust- of overlevingspensioen genieten, toegekend krachtens de pensioen-
stelsels der arbeiders, der bedienden of der onder Belgische vlag varen-
de zeelieden, op basis van de wettelijke en reglementaire beschikkingen
die in deze stelsels van toepassing waren vóór 1 januari 1962 ;
2° de modaliteiten van toekenning, in functie van de loopbaan, van het
door dit besluit bedoeld rustpensioen, wanneer de gerechtigde, in hoe-
danigheid van zelfstandige, een rustpensioen bekwam dat effectief in-
ging vóór 1 januari 1966.
________________________
(a) Zie hierna het koninklijk besluit van 29.12.1967.
(b) Opgeheven bij de wet van 15.05.1984, art. 151 - uitw. op 01.01.1984 (B.S.
22.05.1984).
P.48
(a)
(b)
ARP/54
Artikel 47.
Met het oog op de toekenning van het rustpensioen en het overlevingspen-
sioen gelden de beslissingen tot vrijstelling, getroffen door de Commissie
der invorderingen binnen het raam van de wetten van 28 maart 1960 en 31
augustus 1963, als bewijs van betaling van de bijdragen waarvoor vrijstel-
ling werd verleend.
Artikel 48.
§ 1. [...]
§ 2. Ten aanzien van de pensioengerechtigden die de leeftijd van 75 jaar
hadden overschreden op 1 november 1967, geschiedt de toepassing van
artikel 28, § 2 met verwijzing naar de inkomsten die op 1 november 1967
aangehouden werden.
Artikel 49.
§ 1. De bepalingen van dit besluit worden ambtshalve toegepast door de
Rijksdienst :
1° ten gunste van de personen wier pensioenaanvraag, op de datum van de
inwerkingtreding van dit besluit, het voorwerp moet uitmaken van een
administratieve beslissing ;
2° ten gunste van de personen wier pensioenaanvraag het voorwerp heeft
uitgemaakt van een administratieve of jurisdictionele beslissing getrof-
fen of genotificeerd tussen de datum van bekendmaking en de datum van
inwerkingtreding van dit besluit.
________________________
(a) Opgeheven bij de wet van 06.02.1976, art. 38 - uitw. op 01.01.1976 (B.S.
11.02.1976).
(b) Lees : Rijksinstituut.
P.49
(a)
(b)
§ 2. De bepalingen van dit besluit worden ambtshalve toegepast door de
administratieve rechtscolleges wanneer deze, na 31 december 1967, een
beslissing treffen in verband met het recht op uitkeringen binnen het raam
van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensi-
oen der zelfstandigen.
§ 3. De bepalingen van dit besluit, die betrekking hebben op de verhoging
van het bedrag der uitkeringen en van de maximumgrens der vrijgestelde
bestaansmiddelen, worden ambtshalve door de Rijksdienst toegepast ten
voordele van de personen die, op 31 december 1967, of op een latere da-
tum, een rust- of overlevingspensioen genieten.
Artikel 50.
De aanvragen om uitkeringen ten laste van de Rijksdienst, ingediend vóór 1
april 1968, hebben uitwerking ten vroegste op 1 januari 1968.
Artikel 51.
De toepassing van dit besluit mag niet voor gevolg hebben aan de betrokke-
nen lagere rechten toe te kennen dan deze die verworven waren krachtens
de vorige wetten betreffende het pensioen der zelfstandigen.
Artikel 52.
De wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen
der zelfstandigen wordt opgeheven.
________________________
(a) (b) Lees : Rijksinstituut.
P.50
(a)
(b)
Titel II - AANVULLEND PENSIOEN
Artikel 52bis.
[De sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen, bedoeld in artikel 20
van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van
het sociaal statuut der zelfstandigen, kunnen de bijdragen verschuldigd in
toepassing van de programmawet van 24 december 2002 ontvangen. Zij
maken de bijdragen over aan de door de betrokken zelfstandigen gekozen
pensioeninstelling.
De Koning kan nadere regels bepalen voor de toepassing van dit artikel.] (82)
Artikel 53.
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1968.
Bijwerking 2003/2 P.51
Artikel 52bis luidde voor de wijziging doorgevoerd door artikel 70 van de
programmawet van 24 december 2002 als volgt:
Artikel 52bis.
§ 1. [Met uitzondering van de meewerkende echtgenoten die enkel onderworpen
zijn aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector
der uitkeringen, kunnen de zelfstandigen in de zin van artikel 1 van dit besluit,
die de voorwaarden vervullen bepaald door de Koning, een verzekeringscon-
tract sluiten teneinde hetzij een aanvullend rustpensioen hetzij een aanvullend
rustpensioen en een aanvullend overlevingspensioen ten voordele van de over-
levende echtgenoot te vormen.] (51) (69) (72)
§ 2. Om het aanvullend pensioen samen te stellen, dient de [...] (52) (73) zelf-
standige een bijdrage te storten bij het sociaal verzekeringsfonds voor zelfstan-
digen, bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967
houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, waarbij hij aan-
gesloten is. Dit laatste maakt de bijdrage over aan de verzekeringsinstelling.
De bijdrage wordt uitgedrukt in een percentage van het bedrijfsinkomen be-
paald bij artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 hou-
dende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.
Zowel de minimum- als de maximumbijdragevoet worden bepaald door de Ko-
ning, op de gezamenlijke voordracht van de Minister van Financiën en van de
Minister van Middenstand.
De maximumbijdragevoet mag evenwel [8,17 %] (83) niet overschrijden van het
bedrijfsinkomen vastgesteld binnen de grenzen van een drempel en een plafond
bepaald door de Koning, op de gezamenlijke voordracht van de Minister van
Financiën en van de Minister van Middenstand.
[In afwijking van de voorgaande leden, kan de zelfstandige een bijdrage storten
die gelijk is aan [8,17 %] (84) van de twee derden van het in artikel 12, § 1, twee-
de lid, van voormeld koninklijk besluit nr. 38 bedoelde minimuminkomen.] (53)
[§ 2bis. [De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Minister-
raad, specifieke modaliteiten vaststellen voor de meewerkende echtgenoten die
onderworpen zijn aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende
inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.] (54) (74)
____________________
(a) Zie hierna het KB van 20.07.1981.
(b) Zie hierna het KB van 19.12.1990.
Bijwerking 2003/2 P.51/1
(b)
(a)
§ 3. De bijdragen bedoeld door dit besluit hebben, inzake de belastingen op de
inkomsten, het karakter van bijdragen verschuldigd in uitvoering van de sociale
wetgeving.
[...] (55) (75)
§ 4. Het aanvullend pensioenstelsel wordt georganiseerd volgens de modalitei-
ten bepaald door de Koning, op de gezamenlijke voordracht van de Minister
van Middenstand en van de Minister van Economische Zaken.
§ 5. De Koning mag volgens de modaliteiten die Hij vaststelt de aanpassing aan
de bepalingen van dit artikel voorzien van de verzekeringscontracten bedoeld
bij het koninklijk besluit van 31 juli 1981 houdende inrichting van het aanvul-
lend pensioenstelsel der zelfstandigen, gesloten vóór de inwerkingtreding van
onderhavige paragraaf.
____________________ (a) Zie hierna het KB van 31.07.1981
Bijwerking 2003/2 P.52
(a)
WET VAN 3 MEI 1971
tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw
(B.S. 10 juni 1971)
_____
Uittreksel
_____
Opgeheven bij artikel 15 van de wet van 23 december 1994 tot instelling
van een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de
landbouwsector. Ze blijft evenwel van toepassing op de aanvragen inge-
diend vóór 1 januari 1995 (zie bladzijde P.101).
Bijwerking 1997/5 P.53
Artikel 9.
De periode begrepen tussen de datum van stopzetting van het bedrijf en de
ingangsdatum van het pensioen, wordt voor de rechthebbende op de uittre-
dingsvergoeding, met het oog op de berekening van de uitkeringen ten laste
van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen,
gelijkgesteld met een periode van beroepsactiviteit, indien de betrokkene
voor deze jaren geen aanspraak kan maken op een pensioen op grond ofwel
van periodes van beroepsactiviteit als zelfstandige of van hiermee gelijkge-
stelde periodes, ofwel van periodes van gewone en hoofdzakelijke tewerk-
stelling als loontrekkende of van hiermee gelijkgestelde periodes.
De betrokkene die bij het einde van de periode van uitkering van de uittre-
dingsvergoeding de pensioenleeftijd nog niet heeft bereikt, blijft de hierbo-
ven bedoelde gelijkstelling genieten tot aan de ingangsdatum van het ver-
vroegd pensioen.
De hierboven bedoelde gelijkstellingen zijn afhankelijk van de betaling van
het gedeelte van de minimumbijdragen dat bestemd is voor het stelsel der
uitkeringen inzake rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, bedoeld
in het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het
sociaal statuut der zelfstandigen.
________________________
(a) Gewijzigd bij de wet van 03.06.1975, art. 7 (B.S. 26.06.1975).
P.54
(a)
WET VAN 12 JULI 1972
houdende wijziging van sommige bepalingen inzake het sociaal statuut
der zelfstandigen
(B.S. 14 juli 1972)
_____
Uittreksel
_____
P.55
Artikel 19.
De Koning bepaalt hoe, in het pensioenstelsel voor zelfstandigen en in dit
voor werknemers, het rustpensioen wordt berekend van de personen die het
pensioen bekomen na, voor een bepaalde periode, het genot van een ver-
vroegd rustpensioen te hebben verzaakt bij toepassing van het koninklijk
besluit getroffen in uitvoering van artikel 89 van het koninklijk besluit van
20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsonge-
schiktheid ten voordele van de zelfstandigen.
________________________
(a) Voor het stelsel van de zelfstandigen, zie hierna het koninklijk besluit van
17.07.1972, art. 29.
Voor het stelsel van de werknemers, zie het koninklijk besluit van 15.09.1972
(B.S. 05.10.1972) - opgeheven, met ingang van 1 januari 1991, door de wet van
20.07.1990, art. 16, 2°, (B.S. 15.08.1990).
P.56
(a)
WET VAN 6 FEBRUARI 1976
houdende wijziging van sommige bepalingen inzake het sociaal statuut
der zelfstandigen
(B.S. 11 februari 1976)
_____
Uittreksels
_____
P.57
Hoofdstuk IV - OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 40.
§ 1. Wanneer een rustpensioen effectief vóór 1 januari 1977 ingegaan is in
het stelsel der werknemers, gebeurt de berekening van het rustpensioen in
het stelsel van de zelfstandigen overeenkomstig de bepalingen van artikel
16 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het
rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, zelfs indien het genoemde
pensioen ten vroegste ingaat op 1 januari 1977.
§ 2. Wanneer een overlevingspensioen effectief vóór 1 januari 1977 is inge-
gaan in het stelsel der werknemers, gebeurt de berekening van het overle-
vingspensioen in het stelsel der zelfstandigen overeenkomstig artikel 17 van
het bovenvermelde koninklijk besluit nr. 72, zelfs indien het genoemde pen-
sioen ten vroegste ingaat op 1 januari 1977.
Het overlevingspensioen wordt berekend op dezelfde wijze wanneer de
man, in het stelsel der werknemers of in het stelsel der zelfstandigen, een
rustpensioen heeft bekomen dat werkelijk is ingegaan vóór 1 januari 1977.
Artikel 41.
Het feit dat een gehuwde vrouw effectief een vervroegd rustpensioen heeft
genoten als zelfstandige, ingevolge een aanvraag ingediend vóór een door
de Koning te bepalen datum, belet haar niet haar persoonlijke voordelen te
verzaken ten einde de man toe te laten het pensioen te bekomen voorzien in
artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967
betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
________________________
(a) De datum waarvan sprake is 3 maart 1976.
Zie hierna het koninklijk besluit van 20.02.1976, art. 62.
P.58
(a)
Artikel 42.
§ 1. De regelen welke voortvloeien uit de opheffing van artikel 19 van het
koninklijk besluit nr. 72 betreffende het rust- en overlevingspensioen der
zelfstandigen en uit de bepalingen van artikel 34 van deze wet, zijn ook
toepasselijk op de pensioenen en op de renten welke effectief ingegaan zijn
vóór 1 januari 1976.
§ 2. Ten einde de continuïteit te verzekeren in de betaling der uitkeringen,
mag de Koning beslissen dat de beschikkingen voorzien in § 1 trapsgewijze
toegepast worden.
In afwachting van deze toepassing, zullen de uitkeringen vereffend worden
overeenkomstig de vorige wetgeving.
Artikel 43.
De Koning bepaalt in welke gevallen en volgens welke modaliteiten de
meer voordelige rechten, verworven krachtens bepalingen die de inwerking-
treding van deze wet voorafgaan, gewaarborgd worden.
________________________
(a) Zie hierna de koninklijke besluiten van
- 20.02.1976, artt. 64 tot 69
- 02.03.1977, art. 9.
P.59
(a)
WET VAN 22 DECEMBER 1977
betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978
(B.S. 24 december 1977)
_____
Uittreksels
_____
P.60
Hoofdstuk III - PROGRAMMA TOT OPSLORPING VAN DE
WERKLOOSHEID
[...]
Afdeling 5 - BIJZONDER BRUGPENSIOEN VOOR OUDERE WERK-
LOZEN
Artikel 101.
Aan de volledig werkloze werknemers die sinds meer dan één jaar worden
vergoed en die een aanvraag om vervroegd pensioen indienen, wordt een
vergoeding uitgekeerd die gelijk is aan het verschil tussen het pensioen dat
hen werkelijk wordt toegekend en het pensioen dat zij zouden bekomen
hebben indien dit pensioen niet verminderd was geweest met 5 pct. per jaar
vervroeging.
Tot de leeftijd van 65 jaar of 60 jaar, naargelang het om een man of een
vrouw gaat, wordt hen voor de periode dat het vervroegd pensioen daad-
werkelijk wordt uitbetaald, bovendien gewaarborgd :
a) een inkomen gelijk aan het bedrag van de werkloosheidsuitkering die
verschuldigd was op het ogenblik dat het vervroegd pensioen ingaat,
vermeerderd met een bedrag van 1.000 fr. per maand ;
b) de fiskale aftrek, bepaald bij artikel 62bis, § 1, 3°, van het Wetboek op
de Inkomstenbelastingen, ingevoerd bij de wet van 5 januari 1976.
Artikel 102.
Aan de bij artikel 101 bedoelde gerechtigden wordt eveneens een bijko-
mende vergoeding gewaarborgd die de vermindering wegens vervroeging
compenseert van de rente samengesteld in het kader van de verplichte ver-
zekering, die geregeld wordt door een wetgeving betreffende de verzekering
tegen ouderdom en vroegtijdige dood.
De Koning bepaalt op welke wijze deze bijkomende vergoeding moet wor-
den berekend.
________________________
(a) Zie hierna het koninklijk besluit van 27.12.1977.
P.61
(a)
Artikel 103.
De prestaties bedoeld bij de voornoemde artikelen 101 en 102 zijn gekop-
peld aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen,
overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971, houdende
inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en
tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale
uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij
de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbei-
ders, alsmede de verplichting op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandi-
gen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
Het in artikel 101, a), bedoelde bedrag van 1.000 fr. is reeds aangepast aan
spilindex 122,07.
Artikel 104.
De Koning :
1° bepaalt op welke wijze en door welke instelling de bij deze afdeling
bedoelde prestaties moeten worden toegekend en betaald ;
2° bepaalt de modaliteiten volgens welke ieder jaar het Rijk het bedrag van
de bij deze afdeling bedoelde vergoedingen terugbetaalt aan de instel-
ling die belast is met hun uitbetaling, welke naast het pensioen en de
rente die wegens vervroeging verminderd worden, zijn toegekend ;
3° neemt al de andere maatregelen die nodig zijn om de toepassing van
deze afdeling te waarborgen.
[...]
________________________
(a) Zie hierna het koninklijk besluit van 27.12.1977.
P.62
(a)
Artikel 108.
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in artikel 101
bedoelde gerechtigden wier aanvraag om vervroegd pensioen uitwerking
heeft tijdens de jaren 1978 en 1979 ; zij kunnen, bij een in Ministerraad
overlegd koninklijk besluit worden verlengd.
[...]
Hoofdstuk V - ANDERE SOCIALE MAATREGELEN
[...]
Afdeling 6 - BIJZONDER BRUGPENSIOEN VOOR BEJAARDE IN-
VALIDEN
Artikel 161.
§ 1. Aan de werknemers die invaliditeitsuitkeringen genieten in toepassing
van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een rege-
ling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, die een aanvraag om
vervroegd rustpensioen indienen, wordt een vergoeding uitgekeerd gelijk
aan het verschil tussen het bedrag van het rustpensioen dat hen effectief
wordt toegekend en het bedrag van het rustpensioen dat zij zouden bekomen
hebben indien het niet verminderd werd met 5 pct. per jaar vervroeging.
________________________
(a) Bepalingen verlengd in 1980 door het koninklijk besluit van 10.12.1979 (B.S.
18.12.1979) en in 1981 door het koninklijk besluit van 24.12.1980 (B.S.
31.12.1980).
P.63
(a)
Tot de leeftijd van 65 of 60 jaar, naargelang het een man of een vrouw be-
treft, wordt gedurende het tijdvak waarvoor het pensioen daadwerkelijk
wordt betaald, aan de in het eerste lid bedoelde gerechtigden, aan de invali-
de zeelieden ter koopvaardij en aan de gerechtigden op het invaliditeitspen-
sioen voor mijnwerkers die een rustpensioen aanvragen, gewaarborgd :
a) een inkomen gelijk aan het bedrag van de invaliditeitsvergoeding, of van
het invaliditeitspensioen, zoals verschuldigd op het ogenblik dat het
pensioen ingaat en vermeerderd met 1.000 fr. per maand ;
b) de fiskale aftrek voorzien bij artikel 62bis, § 1, 3°, van het Wetboek op
de Inkomstenbelastingen.
§ 2. Wordt eveneens gewaarborgd aan de bij § 1 bedoelde gerechtigden, een
bijkomende vergoeding die de geleden vermindering wegens vervroeging
compenseert van de rente samengesteld in het kader van de verplichte ver-
zekering, die geregeld wordt door een wetgeving betreffende de verzekering
tegen ouderdom en vroegtijdige dood.
De Koning bepaalt de berekeningswijze van deze bijkomende vergoeding.
Artikel 162.
De in artikel 161 bedoelde voorzieningen zijn aan de schommelingen van
het indexcijfer der consumptieprijzen gekoppeld, overeenkomstig de bepa-
lingen van de wet van 2 augustus 1971.
Het in artikel 161, § 1, tweede lid, a), bedoeld bedrag van 1.000 fr. is reeds
aan spilindex 122,07 aangepast.
________________________
(a) Zie hierna het koninklijk besluit van 27.12.1977.
P.64
(a)
Artikel 163.
§ 1. a) De bij deze afdeling bedoelde voorzieningen zijn, vanaf 65 jaar
voor de mannen en 60 jaar voor de vrouwen, ten laste van de rust-
en overlevingspensioenregelingen.
b) De voorzieningen die vóór de leeftijd van 65 jaar voor de mannen
en van 60 jaar voor de vrouwen, naast de eventueel wegens ver-
vroeging verminderde pensioenen en renten, worden toegekend,
zijn naargelang de hoedanigheid van de rechthebbenden, respectie-
velijk ten laste van :
- de tak “uitkeringen” van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Inva-
liditeitsverzekering ;
- de tak “invaliditeitspensioenen” van het Nationaal Pensioenfonds
voor Mijnwerkers ;
- de Hulp- en Voorzieningskas voor zeevarenden onder Belgische
vlag.
De bepalingen inzake financiering welke van toepassing zijn voor de invali-
diteitsuitkeringen of voor de invaliditeitspensioenen zijn eveneens van toe-
passing op de voorzieningen waarvan de terugbetaling geschiedt overeen-
komstig het eerste lid.
§ 2. De Koning :
1° bepaalt op welke wijze en door welke instelling de bij deze afdeling
bedoelde voorzieningen worden toegekend en betaald ;
2° stelt de modaliteiten vast volgens welke de in § 1 bepaalde instellingen
de lasten van de in deze afdeling bedoelde voorzieningen dragen ;
3° neemt al de andere maatregelen nodig voor de toepassing van deze afde-
ling.
[...]
________________________
(a) Zie hierna het koninklijk besluit van 27.12.1977.
P.65
(a)
Artikel 167.
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in artikel 161
bedoelde gerechtigden wier aanvraag om pensioen uitwerking heeft tijdens
het jaar 1978 ; zij kunnen, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk be-
sluit worden verlengd.
________________________
(a) Deze bepalingen werden niet verlengd na 31 december 1978.
P.66
(a)
HERSTELWET VAN 10 FEBRUARI 1981
inzake de Middenstand
(B.S. 14 februari 1981)
Gewijzigd door
- de wet van 1 juli 1983 (B.S. 11 augustus 1983)
_____
Uittreksels
_____
P.67
Artikel 1.
Van het gecumuleerd boni van het stelsel van de gezinsbijslag ten voordele
van de zelfstandigen wordt voor 1981 een tweede bedrag van 1 miljard
frank afgenomen.
Dit bedrag zal overgeheveld worden naar het pensioenstelsel der zelfstandi-
gen om bij te dragen in de interestlasten die verband houden met het gecu-
muleerd deficit van dit stelsel.
Artikel 2.
De interestlasten die, in de loop van het begrotingsjaar 1981, betrekking
hebben op het gecumuleerd deficit van het pensioenstelsel der zelfstandigen
op 31 december 1980, mogen, ten belope van 500 miljoen frank, bij dit
deficit gevoegd worden.
Artikel 3.
§ 1. De gecumuleerde schuld van het pensioenstelsel der zelfstandigen zoals
vastgesteld op 31 december 1980, verhoogd met een bedrag van 500 mil-
joen frank, overeenkomstig artikel 2 van de huidige wet, wordt overgeno-
men en afgelost door de Staat. Een aflossingsplan, waarvan de jaarlijkse
schijven zullen opgenomen worden in de begroting, zal worden opgesteld.
§ 2. De Minister van Financiën wordt gemachtigd de aflossing van deze
schuld vanaf het begrotingsjaar 1981 door leningen te dekken.
De leningsopbrengsten die aangewend worden tot deze aflossing, zullen
gestort worden op een artikel dat, vanaf 1981, zal ingeschreven worden in
de afzonderlijke sectie van de begroting van het Ministerie van Midden-
stand.
________________________
(a) Zie het koninklijk besluit van 26.03.1981 (B.S. 03.04.1981) gewijzigd door het
koninklijk besluit van 06.11.1987 (B.S. 27.11.1987).
P.68
(a)
§ 3. Vanaf 1982 worden de eventuele overschotten van het stelsel van de
gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen bij voorrang aangewend om
de interesten van deze gecumuleerde en nog niet gedelgde schuld te dekken.
Het saldo van de interesten van deze gecumuleerde en nog niet gedelgde
schuld wordt gefinancierd, bij ontstentenis van elk ander middel, door kre-
dieten welke jaarlijks worden ingeschreven op de begroting van het Minis-
terie van Middenstand.
§ 4. De uitvoering van deze bepalingen wordt geschorst tot aan de verho-
ging met een globaal bedrag van 3,8 miljard, van de bijdragen der zelfstan-
digen, ten einde vanaf 1 januari 1981 het structureel evenwicht van het pen-
sioenstelsel der zelfstandigen te verzekeren.
§ 5. Na raadpleging van de vertegenwoordigers der zelfstandigen, kunnen
de nodige maatregelen worden genomen ertoe strekkend het pensioenstelsel
der zelfstandigen te hervormen.
P.69
WET VAN 15 MEI 1984
houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen
(B.S. 22 mei 1984)
_____
Uittreksels
_____
Gewijzigd door:
- het koninklijk besluit van 15 april 1985 (B.S. 19 april 1985);
- de wet van 7 november 1987 waarbij voorlopige kredieten worden geo-
pend voor de begrotingsjaren 1987 en 1988 en houdende financiële en di-
verse bepalingen (B.S. 17 november 1987);
- de programmawet van 30 december 1988 (B.S. 5 januari 1989);
- de programmawet van 22 december 1989 (B.S. 30 december 1989);
- de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen
(B.S. 9 januari 1991);
- de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen
(B.S. 9 januari 1993);
- de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen
(B.S. 31 maart 1994);
- de wet van 7 april 1995 (B.S. 29 april 1995);
- de programmawet van 24 december 2002 (B.S. 31 december 2002);
- de programmawet van 22 december 2003 (B.S. 31 december 2003);
- de programmawet van 9 juli 2004 (B.S. 15 juli 2004);
- de programmawet (I) van 27 december 2006 (B.S. 28 december 2006);
- het koninklijk besluit van 9 april 2007 (B.S. 17 april 2007);
- de programmawet van 8 juni 2008 (B.S. 16 juni 2008, 2e editie) ;
- de wet van 28 november 2008 tot wijziging van artikel 131bis van de wet
van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioen-
regelingen (B.S. 15 december 2008) ;
- de programmawet van 22 december 2008 (B.S. 29 december 2008, 4e edi-
tie).
Bijwerking 2008/2 P.70
Bijwerking 2014/1 P.70/1
- het koninklijk besluit van 13 februari 2009 tot wijziging van het artikel
131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot
harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 9 maart 2009);
- het koninklijk besluit van 3 maart 2010 tot wijziging van het artikel
131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot
harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 12 maart 2010, 2e editie);
- het koninklijk besluit van 8 juli 2011 tot verhoging van sommige pensioe-
nen van zelfstandigen (B.S. 20 juli 2011, 2e editie);
- het koninklijk besluit tot wijziging van artikel 131bis, § 1septies, van de
wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pen-
sioenregelingen (B.S. 25 maart 2013, 3e editie);
- het koninklijk besluit tot wijziging van artikel 131bis, § 1septies, van de
wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pen-
sioenregelingen (B.S. 2 oktober 2013);
- de wet van 24 april 2014 tot wijziging van de wet van 15 mei 1984 hou-
dende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wat het
minimumpensioen voor zelfstandigen betreft (B.S. 5 juni 2014, 2e editie).
BOEK III
Maatregelen tot harmonisering in de pensioenregeling der zelfstandigen
VOORAFGAANDE BEPALING
Artikel 118.
Voor de toepassing van deze wet moet onder “koninklijk besluit nr. 72”
worden verstaan het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betref-
fende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
Titel I - MAATREGELEN DIE ERTOE STREKKEN DE GELIJKE
BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN TOT STAND TE
BRENGEN
[...]
Artikel 122.
§ 1. Het recht op een overlevingspensioen dat door het koninklijk besluit nr.
72 aan de weduwen wordt erkend, wordt onder dezelfde voorwaarden, uit-
gebreid ten gunste van de weduwnaar.
Dit artikel is nochtans slechts van toepassing wanneer de vrouw overleden
is na 31 december 1983 of wanneer, na deze datum, haar afwezigheid wordt
vastgesteld overeenkomstig artikel 115 van het Burgerlijk Wetboek.
§ 2. De Koning kan het koninklijk besluit nr. 72 aanpassen in functie van de
uitbreiding van het recht op overlevingspensioen bepaald in dit artikel.
P.71
Titel II - DE MODALITEITEN VAN OPENING VAN HET RECHT
OP HET PENSIOEN VAN ZELFSTANDIGE IN FUNCTIE VAN DE
LOOPBAAN EN DE BEREKENING VAN DIT PENSIOEN IN
EVENREDIGHEID MET DE BEDRIJFSINKOMSTEN
Artikel 123.
In afwijking op de artikelen 9, 11, 13, 16, 16bis, 17 en 17bis van het ko-
ninklijk besluit nr. 72 beogen de artikelen 124 tot 130 van deze wet de be-
rekeningswijze in functie van de loopbaan en van de bedrijfsinkomsten van
het rustpensioen in de hoedanigheid van zelfstandige en van het overle-
vingspensioen in de hoedanigheid van langstlevende echtgenoot van een
zelfstandige wanneer deze pensioenen effectief voor de eerste maal ingaan
ten vroegste op 1 januari 1985.
Hoofdstuk I - DE OPENING VAN HET RECHT OP HET RUSTPEN-
SIOEN EN OP HET OVERLEVINGSPENSIOEN IN FUNCTIE VAN
DE LOOPBAAN
A. Rustpensioen
Artikel 124.
Het rustpensioen dat kan worden toegekend in functie van de loopbaan
wordt uitgedrukt door een breuk.
De noemer van deze breuk is 45 of 40, naargelang het een man of een
vrouw betreft.
De teller van deze breuk wordt verkregen door het getal dat het totaal van
de kwartalen uitdrukt die in aanmerking komen voor de opening van het
recht op het rustpensioen en die gelegen zijn vóór het jaar waarin het pensi-
oen een aanvang zal nemen, te delen door vier.
P.72
Wanneer een kalenderjaar slechts in aanmerking kan komen voor de ope-
ning van het recht op het rustpensioen ingeval de betrokkene, voor het be-
trokken jaar, een bezigheid van een door de Koning bepaalde duur bewijst
en wanneer hij aan deze voorwaarde voldoet, wordt genoemd jaar in reke-
ning gebracht voor vier kwartalen.
De Koning bepaalt hoe de loopbaan berekend wordt die betrekking heeft op
de jaren bedoeld in artikel 15, § 5, van het koninklijk besluit nr. 72. Hij
bepaalt eveneens de voorwaarden waaronder de kwartalen gelegen vóór het
jaar gedurende hetwelk de aanvrager de leeftijd van 20 jaar bereikt heeft in
aanmerking komen met het oog op de vaststelling van de in deze paragraaf
bedoelde teller.
De Koning bepaalt de gevallen waarin de teller die verkregen is door toe-
passing van de vorige leden kan worden verhoogd.
De toepassing van deze paragraaf mag niet tot gevolg hebben dat een breuk
in aanmerking wordt genomen die de eenheid overschrijdt.
B. Het overlevingspensioen
Artikel 125.
§ 1. Wanneer de echtgenoot overleden is na 31 december van het jaar voor-
afgaand aan datgene waarin hij de leeftijd van 65 jaar of van 60 jaar heeft
bereikt, naargelang het de man of de vrouw betreft, of wanneer hij een ver-
vroegd rustpensioen in de hoedanigheid van zelfstandige genoot, is de breuk
die het overlevingspensioen uitdrukt dat kan worden toegekend in functie
van de loopbaan van de overleden echtgenoot gelijk aan de breuk die in
aanmerking werd genomen voor de berekening van het rustpensioen van de
overleden echtgenoot of die, ingeval de overleden echtgenoot geen rustpen-
sioen genoot, voor de berekening van een rustpensioen ingaande op de eer-
ste dag van de maand van het overlijden, zou kunnen in aanmerking worden
genomen met toepassing van artikel 124.
P.73
ARP/11
ARP/26,
17
ARP/47
§ 2. In de andere gevallen wordt de breuk die het overlevingspensioen uit-
drukt als volgt vastgesteld :
1° de teller drukt het getal uit dat verkregen wordt door het totaal van de
kwartalen, die in aanmerking komen voor de opening van het recht op
het overlevingspensioen en die gelegen zijn vóór het jaar waarin de
echtgenoot is overleden, te delen door vier.
De bepalingen van artikel 124, vierde tot zesde lid, worden bij analogie
toegepast met het oog op de vaststelling van deze teller ;
2° de noemer drukt het aantal jaren uit die begrepen zijn in de periode die
aanvangt op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de
overleden echtgenoot en die eindigt op 31 december van het jaar voor-
afgaand aan dat waarin hij overleden is.
De toepassing van dit lid kan niet tot gevolg hebben dat een breuk wordt
in aanmerking genomen die de eenheid overschrijdt.
§ 3. De Koning bepaalt nadere regels voor de opening van het recht op het
overlevingspensioen wanneer de echtgenoot is overleden vóór het einde van
het jaar waarin hij de leeftijd van 20 jaar heeft of zou hebben bereikt.
Hoofdstuk II - DE BEREKENING VAN HET PENSIOEN IN VER-
HOUDING TOT DE BEDRIJFSINKOMSTEN
A. De bedrijfsinkomsten
Artikel 126.
§ 1. Het rustpensioen en het overlevingspensioen worden berekend in func-
tie van de bedrijfsinkomsten.
P.74
ARP/48
ARP/49
§ 2. Onder bedrijfsinkomsten moet worden verstaan:
1° voor de jaren vóór 1984: forfaitaire bedrijfsinkomsten van 140.021 fr.
(8.133,63 EUR) (*). Dit bedrag is gebonden aan het indexcijfer der
consumptieprijzen 142,75 (1971 = 100);
2° voor de jaren vanaf 1984: de geherwaardeerde bedrijfsinkomsten die in
aanmerking werden genomen met het oog op de inning, voor het betrok-
ken jaar, van de bijdragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit
nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der
zelfstandigen.
[Deze inkomsten worden niet in aanmerking genomen voor het gedeelte dat
het bedrag overschrijdt bedoeld in artikel 12, § 1, 2°, a), van het voormeld
koninklijk besluit nr. 38, zoals het wordt aangepast aan de schommelingen
van het indexcijfer der consumptieprijzen voor het betrokken jaar.] (71) (97)
§ 3. De Koning bepaalt:
1° op welke wijze de bedrijfsinkomsten, op het ogenblik waarop over de
pensioenaanvraag wordt beslist, aangepast worden aan de schommelin-
gen van het indexcijfer der consumptieprijzen;
2° de fictieve inkomsten waarmee rekening dient te worden gehouden voor
de tijdvakken na 1983 die door de Koning worden gelijkgesteld ter uit-
voering van artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72.
B. Het rustpensioen
Artikel 127.
§ 1. Met het oog op de berekening van het rustpensioen wordt het gedeelte
van het pensioen dat kan worden toegekend in functie van de loopbaan en
dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 124, in twee delen opgesplitst:
1° een eerste deel drukt een aantal 45sten of 40sten uit, naar gelang het een
man of een vrouw betreft, gelijk aan het aantal jaren en kwartalen gele-
gen na 1983, waarbij elk kwartaal 0,25/45 of 0,25/40 vertegenwoordigt,
naar gelang van het geval;
2° het saldo dat verondersteld wordt uitsluitend overeen te komen met het
gedeelte van de loopbaan vóór 1984.
________________________
(*) Art. 3 KB 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002 (BS 11.08.2001).
Bijwerking 2003/2 P.75
ARP/51
ARP/46
§ 2. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan
bedoeld in § 1, 1°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te
vermenigvuldigen met :
1° 1/45 of 1/40, naar gelang het een man of een vrouw betreft. Wanneer
het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van
deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naar gelang 1, 2 of 3
kwartalen konden worden in aanmerking genomen ;
2° 75 pct. of 60 pct. naar gelang de betrokkene al of niet beantwoordt aan
de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit
nr. 72.
3° een breuk die ieder jaar bepaald wordt door de Koning en die, per 1
januari van het betrokken jaar, de verhouding weergeeft tussen het per-
centage van de bijdrage bestemd voor het pensioenstelsel der zelfstandi-
gen en het totaal der percentages van de persoonlijke bijdrage en van de
patronale bijdrage verschuldigd op de bezoldiging van de werknemers
en bestemd voor hun pensioenstelsel.
§ 3. Het gedeelte van het pensioen bedoeld in § 1, 2°, wordt berekend over-
eenkomstig de bepalingen van § 2, 1° en 2°.
§ 4. Wanneer de teller van de breuk die de jaren uitdrukt die het recht op
het rustpensioen kunnen openen verlaagd wordt krachtens artikel 124, laat-
ste lid, of krachtens artikel 142, zal deze vermindering, voor de berekening,
van het pensioen, slaan op de jaren die aanleiding geven tot de toekenning
van het laagste pensioen.
§ 5. Het tweede tot vierde lid van artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit
nr. 72, zijn van overeenkomstige toepassing bij de berekening van het pen-
sioen ingevolge dit artikel.
________________________
(a) Zie volgende bladzijde.
(b) Artikel 142 = 72/19.
P.76
(a)
(b)
UITVOERING VAN ARTIKEL 127, § 2, 3°
Jaar Breuk Koninklijk
besluit
Artikel Belgisch
Staatsblad
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
8,2788/16,36
8,2788/16,36
8,2788/16,36
8,2788/16,36
8,2788/16,36
9,4711/16,36
9,0968/16,36
9,2662/16,36
9,1972/16,36
9,7971/16,36
9,7971/16,36
10,0089/16,36
10,0089/16,36
20.06.1984
01.09.1985
15.10.1986
11.12.1987
07.11.1988
23.10.1989
25.10.1990
11.10.1991
30.10.1992
21.10.1993
25.10.1994
14.09.1995
06.09.1996
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
14.07.1984
19.09.1985
01.11.1986
18.12.1987
30.11.1988
04.11.1989
22.11.1990
09.11.1991
19.11.1992
04.11.1993
15.11.1994
23.09.1995
19.10.1996
Bijwerking 1996/2 P.77
C. Het overlevingspensioen
Artikel 128.
§ 1. Het overlevingspensioen dat voor elk loopbaanjaar kan worden toege-
kend, wordt verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te ver-
menigvuldigen met :
1° een breuk waarvan de teller gelijk is aan de eenheid en waarvan de noe-
mer die is van de breuk bedoeld in artikel 125, § 1, of § 2, naar gelang
van het geval ;
2° 60 pct.
Wanneer het betrokken jaar niet volledig in rekening wordt gebracht, wordt
de teller van deze breuk herleid tot 0,25, 0,50 of 0,75 naar gelang 1, 2 of 3
kwartalen konden worden in aanmerking genomen.
Wat de jaren betreft na 1983, wordt het bedrag dat verkregen wordt met
toepassing van de twee vorige leden vermenigvuldigd met de breuk bedoeld
in artikel 127, § 2, 3°.
Het loopbaangedeelte, dat wordt toegevoegd krachtens de analoge toepas-
sing van artikel 124, zesde lid, wordt, met het oog op de berekening van het
erop betrekking hebbende overlevingspensioen, geacht overeen te komen
met loopbaanjaren vóór 1984.
§ 2. Wanneer de teller van de breuk die de jaren uitdrukt die het recht op
het overlevingspensioen kunnen openen verlaagd wordt, overeenkomstig de
artikelen 124, laatste lid, en 142, in de veronderstelling bedoeld in artikel
125, § 1, of overeenkomstig de artikelen 125, § 2, laatste lid, en 142, zal
deze vermindering, voor de berekening van het pensioen, slaan op de jaren
die aanleiding geven tot het laagste pensioen.
P.78
Artikel 129.
Wanneer de echtgenoot overleden is vóór het jaar waarin hij de leeftijd van
65 jaar of van 60 jaar zou hebben bereikt, naar gelang het de man of de
vrouw betreft, en op het ogenblik van zijn overlijden geen vervroegd rust-
pensioen in de hoedanigheid van zelfstandige genoot, mag het overlevings-
pensioen, in afwijking van artikel 128, niet hoger zijn dan het bedrag ver-
kregen door de toepassing, op het bedrag van een fictief rustpensioen, van
de breuk die werd verkregen na toepassing van de artikelen 125, § 2, en
142.
Dit fictief rustpensioen is datgene dat zou bekomen worden door een ge-
rechtigde, wiens echtgenoot voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel
9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, die verondersteld wordt de leef-
tijd van 65 jaar of van 60 jaar te hebben bereikt op de dag van het overlij-
den van de man of van de vrouw, naar gelang van het geval, een volledige
loopbaan als zelfstandige te bewijzen en, voor de jaren na 1983, het be-
drijfsinkomen te hebben gehad dat voor dezelfde jaren werd in aanmerking
genomen voor de overleden echtgenoot.
De Koning bepaalt wat het inkomen is waarmee, met het oog op de bereke-
ning van het fictief rustpensioen bedoeld in het vorige lid, rekening moet
worden gehouden voor de jaren of gedeelten van jaren na 1983 die niet in
aanmerking konden worden genomen in de loopbaan van de overleden
echtgenoot.
Artikel 130.
De Koning bepaalt hoe het overlevingspensioen wordt berekend in de ge-
vallen bedoeld in artikel 125, § 3.
________________________
(a) Artikel 142 = 72/19.
P.79
(a)
ARP/52
ARP/50
Titel II BIS - HET MINIMUMPENSIOEN
Artikel 131.
§ 1. Het voor een volledige loopbaan toegekend rustpensioen ten laste van
de pensioenregeling voor zelfstandigen mag niet kleiner zijn dan een ge-
waarborgd minimum van 111.156 fr. (6.456,91 EUR) (*) per jaar indien de
betrokkene voldoet aan de voorwaarden beoogd in artikel 9, § 1, 1, van het
koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en
overlevingspensioen der zelfstandigen of van 87.568 fr. (5.086,73 EUR) (*)
per jaar indien de betrokkene aan deze voorwaarden niet voldoet.
Het rustpensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling voor zelfstan-
digen op grond van een beroepsloopbaan die tenminste gelijk is aan twee
derde van een volledige beroepsloopbaan, mag niet kleiner zijn dan een
breuk van het basisbedrag vastgesteld overeenkomstig het eerste lid. Deze
breuk is gelijk aan deze die voor de berekening van het rustpensioen ten
laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen heeft gediend.
§ 2. Het overlevingspensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling
voor zelfstandigen op grond van een volledige loopbaan van de overleden
echtgenoot, mag niet lager zijn dan een gewaarborgd minimum van 87.568 fr.
(5.086,73 EUR) (*) per jaar.
Het overlevingspensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling voor
zelfstandigen op grond van een beroepsloopbaan die tenminste gelijk is aan
twee derde van een volledige beroepsloopbaan mag niet kleiner zijn dan een
breuk van het basisbedrag vastgesteld in het eerste lid. Deze breuk is gelijk
aan deze die voor de berekening van het overlevingspensioen ten laste van
de pensioenregeling voor zelfstandigen heeft gediend.
§ 3. De bedragen 111.156 fr. (6.456,91 EUR) (*) en 87.568 fr. (5.086,73
EUR) (*) vermeld in de §§ 1 en 2, worden vanaf 1 januari 1989 respectieve-
lijk op 117.974 fr. (6.852,97 EUR) (*) en 91.631 fr. (5.322,72 EUR) (*)
gebracht.
________________________
(*) Art. 3 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002
(BS 11.08.2001).
Bijwerking 2001/2 P.80
§ 4. De bedragen van de gewaarborgde minima worden aangepast aan de
schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen zoals de pensioe-
nen, toegekend wanneer niet werd voldaan aan de loopbaanvoorwaarden
beoogd bij dit artikel. [De bedragen vastgesteld in dit artikel zijn gekop-
peld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).] (63)
§ 5. De Koning bepaalt:
1° wat moet worden verstaan onder volledige loopbaan;
2° wat moet worden verstaan onder twee derde loopbaan;
3° de modaliteiten voor de berekening van het gewaarborgd minimum
wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan.
Artikel 131bis.
§ 1. Met ingang van 1 januari 1990:
1° worden de bedragen van 111.156 fr. (6.456,91 EUR) (*) en van 87.568 fr.
(5.086,73 EUR) (*) beoogd bij artikel 131, §§ 1 en 2, gebracht op respec-
tievelijk 125.714 fr. (7.302,57 EUR) (*) en 96.386 fr. (5.598,95 EUR) (*);
2° wordt aan de gerechtigde op een rust- of overlevingspensioen als zelf-
standige, een minimumpensioen verleend wanneer hij, naar gelang van
het geval, in zijn hoofde of in hoofde van de overleden echtgenoot, een
beroepsloopbaan bewijst die hetzij in de regeling voor zelfstandigen al-
leen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers samen, ten
minste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan; het mini-
mumpensioen is gelijk aan een breukgedeelte van één van de onder 1°
bedoelde bedragen, dat naar gelang van het geval gelijk is aan de breuk
die voor de berekening van het rust- of het overlevingspensioen in de
regeling voor zelfstandigen in aanmerking werd genomen;
3° [wanneer de gerechtigde op een rustpensioen eveneens aanspraak kan
maken op een rustpensioen in de regeling voor werknemers of wanneer
de gerechtigde op een overlevingspensioen eveneens aanspraak kan ma-
ken op een overlevingspensioen in de regeling voor werknemers, mag de
toepassing van de bepalingen van deze titel niet tot gevolg hebben dat
het totaal van die voordelen van dezelfde aard, toegekend in de pensi-
oenregelingen voor zelfstandigen en werknemers, hoger is dan:
- 141.194 fr. (8.201,78 EUR) (*) wanneer de belanghebbende de voor-
waarden vervult beoogd in artikel 9, § 1, 1°, van het voormeld konink-
lijk besluit nr. 72 van 10 november 1967;
- 105.896 fr. (6.151,35 EUR) (*) in de andere gevallen.
________________________
(*) Art. 3 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002
(BS 11.08.2001).
Bijwerking 2001/2 P.81
ARP/56bis
Wanneer deze grens wordt overschreden, wordt het minimumrustpensioen of
het minimumoverlevingspensioen, naargelang van het geval, in de regeling
voor zelfstandigen tot het vereiste bedrag verminderd, zonder dat deze ver-
mindering evenwel tot gevolg mag hebben dat in deze regeling een pensioen
wordt toegekend dat kleiner is dan de uitkering die zou zijn toegekend indien
de belanghebbende geen aanspraak had kunnen maken op het minimumpensi-
oen. De Koning kan van deze bepaling afwijken indien de voormelde grens
wordt overschreden naar aanleiding van de verhoging van het werknemers-
pensioen ingevolge de aanpassing aan het algemeen welzijn.] (19)
[§ 1bis. Vanaf 1 juli 1991 worden de in § 1, 1° en 3°, beoogde bedragen van
125.714 fr. (7.302,57 EUR) , 96.386 fr. (5.598,95 EUR) , 141.194 fr.
(8.201,78 EUR) en 105.896 fr. (6.151,35 EUR) gebracht op respectieve-
lijk 134.866 fr. (7.834,20 EUR) , 102.199 fr. (5.936,60 EUR) , 144.017 fr.
(8.365,76 EUR) en 108.013 fr. (6.274,33 EUR) .] (20)
[§ 1ter. Vanaf 1 juli 1993 worden de in § 1bis bedoelde bedragen van 134.866 fr.
(7.834,20 EUR) en 102.199 fr. (5.936,60 EUR) gebracht op respectievelijk
139.442 fr. (8.100,02 EUR) en 105.106 fr. (6.105,47 EUR) .
Vanaf 1 juli 1994 worden de in het vorige lid beoogde bedragen van 139.442 fr.
(8.100,02 EUR) en 105.106 fr. (6.105,47 EUR) gebracht op respectieve-
lijk 144.017 fr. (8.365,76 EUR) en 108.013 fr. (6.274,33 EUR) .
[Elke verhoging van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, ingesteld
door de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen
voor bejaarden, geeft op de datum van die verhoging aanleiding tot een
proportionele verhoging van de in het vorige lid bepaalde bedragen, alsme-
de van de in § 1bis bedoelde bedragen van 144.017 fr. (8.365,76 EUR)
en 108.013 fr. (6.274.33 EUR) .] (27) (31)
[§ 1quater. Met ingang van 1 april 2003 worden de bedragen van
7.302,57 EUR, 5.598,95 EUR, 8.201,78 EUR en 6.151,35 EUR, beoogd in §
1, gebracht op respectievelijk 9.307,77 EUR, 6.981,78 EUR, 9.307,77 EUR
en 6.981,78 EUR.] (78)
[§ 1quinquies. De in § 1quater bedoelde bedragen van 9.307,77 euro en
6.981,78 euro worden respectievelijk gebracht op :
- op 1 september 2004, op 9.673,62 euro en 7.281,11 euro;
- op 1 december 2005, op 10.039,47 euro en 7.580,44 euro;
_______________________
Art. 3 KB 13.07.2001, iwt. 01.01.2002 (BS 11.08.2001).
Bijwerking 2010/1 P.82
ARP/56
bis, § 3
Bijwerking 2014/1 P.82/1
- op 1 december 2006, op 10.405,32 euro en 7.879,77 euro;
- op 1 april 2007, op 10.503,82 euro en 7.879,77 euro.] (105) (116) (122)
[§ 1sexies. Op 1 september 2007 worden de in § 1quinquies bedoelde be-
dragen van 10.503,82 euro en 7.879,77 euro respectievelijk gebracht op
10.713,90 EUR en 8.037,37 euro.] (123)
[§ 1septies. De in § 1sexies bedoelde bedragen van 10.713,90 euro en
8.037,37 euro worden respectievelijk gebracht:
1° op 1 december 2007, op 11.080,38 euro en 8.336,70 euro;
2° op 1 juli 2008, op 11.301,99 euro en 8.503,43 euro;
3° op 1 oktober 2008, op 11.400,43 euro en 8.601,87 euro;
4° op 1 mei 2009, op 11.597,31 euro en 8.798,75 euro;
[5° op 1 augustus 2009, op 11.945,23 euro en 9.062,72 euro] (139);
[6° op 1 augustus 2010, op 12.142,12 euro en 9.308,83 euro] (144);
[7° op 1 september 2011, op 12.398,32 euro en 9.529,45 euro] (146);
[8° op 1 april 2013, op 12.608,39 euro en 9.529,45 euro] (161);
[9° op 1 september 2013, op 12.765,99 euro en 9.648,57 euro.] (169)
De Koning kan bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het
eerste lid wijzigen en aanvullen, om op de data die Hij bepaalt de in dat lid
bedoelde bedragen te verhogen.
Vanaf een datum bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na
overleg in de Ministerraad waarbij rekening wordt gehouden met de budget-
taire beschikbaarheid, zullen de in § 1sexies bedoelde bedragen van
10.713,90 euro en 8.037,37 euro, zoals aangepast overeenkomstig de vorige
leden, minstens gelijk zijn aan het bedrag bedoeld in artikel 6, § 1, van de
wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor oude-
ren, vermenigvuldigd met respectievelijk vermenigvuldigingsfactor 2 voor
een gezin en met vermenigvuldigingsfactor 1,5 voor een alleenstaande.]
(124) (125) (132) (135)
§ 2. De Koning stelt vast wat moet worden verstaan onder een beroepsloop-
baan die ten minste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan,
hetzij in de regeling voor zelfstandigen alleen, hetzij in de regeling voor
zelfstandigen en werknemers samen.
Hij stelt eveneens de berekeningsmodaliteiten van het minimumpensioen
vast, wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan.
ARP/56bis
Bijwerking 2014/1 P.82/2
§ 3. [De bedragen vastgesteld in het huidige artikel zijn gekoppeld aan het
spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).] (64)
Zij variëren volgens de schommelingen van dit indexcijfer, overeenkomstig
de bepalingen van het artikel 43 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10
november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandi-
gen, zoals de toegekende pensioenen waarvoor niet aan de toekennings-
voorwaarden van het minimumpensioen is voldaan.
[§ 4. De toepassing van de bepalingen van dit artikel mag niet tot gevolg
hebben dat een bedrag wordt toegekend dat lager is dan het bedrag verkre-
gen overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn tijdens de maand
voorafgaand aan die waarin de wet in een verhoging van het minimumpen-
sioen voorziet.] (18) (21)
[Artikel 131ter.
§ 1. Met ingang van 1 januari 2015:
1° worden de bedragen bedoeld in artikel 131bis, § 1septies, 9°, respectie-
velijk gebracht op 12.765,99 euro en op 9.648,57 euro;
2° wordt aan de gerechtigde op een rust- of overlevingspensioen als zelf-
standige, een minimumpensioen verleend wanneer hij, naargelang van
het geval, in zijn hoofde of in hoofde van de overleden echtgenoot, een
beroepsloopbaan bewijst die hetzij in de regeling voor zelfstandigen al-
leen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers samen, het-
zij in de regeling voor zelfstandigen en in een of meerdere regelingen
waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of waarop een
door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende
de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is, hetzij
in de regeling voor zelfstandigen en werknemers en in een of meerdere
regelingen waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of
waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid
betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepas-
sing is, samen ten minste gelijk is aan twee derde van een volledige
loopbaan; het minimumpensioen is gelijk aan een breukgedeelte van één
van onder 1° bedoelde bedragen, dat naargelang van het geval gelijk is
aan de breuk die nà de toepassing van artikel 19 van het koninklijk be-
sluit nr. 72 in aanmerking genomen werd voor de berekening van het
rust- of overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen;
Bijwerking 2014/1 P.82/3
3° wanneer de gerechtigde op een rustpensioen eveneens aanspraak kan
maken op een rustpensioen in de regeling voor werknemers of wanneer
de gerechtigde op een overlevingspensioen eveneens aanspraak kan ma-
ken op een overlevingspensioen in de regeling voor werknemers, mag de
toepassing van de bepalingen van deze titel niet tot gevolg hebben dat
het totaal van die voordelen van dezelfde aard, toegekend in de pensi-
oenregelingen voor zelfstandigen en werknemers, hoger is dan:
- 12.765,99 EUR wanneer de belanghebbende de voorwaarden vervult
beoogd in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72;
- 9.648,57 EUR in de andere gevallen.
Wanneer deze grens wordt overschreden, wordt het minimumrustpensioen
of het minimumoverlevingspensioen, naargelang van het geval, in de rege-
ling voor zelfstandigen tot het vereiste bedrag verminderd, zonder dat deze
vermindering tot gevolg mag hebben dat in deze regeling een pensioen
wordt toegekend dat kleiner is dan de uitkering die zou zijn toegekend in-
dien de belanghebbende geen aanspraak had kunnen maken op het mini-
mumpensioen. De Koning kan van deze bepaling afwijken indien de voor-
melde grens wordt overschreden naar aanleiding van de verhoging van het
werknemerspensioen ingevolge de aanpassing aan het algemeen welzijn.
De Koning kan bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het
eerste lid wijzigen en aanvullen, om op de data die Hij bepaalt de in dat lid
bedoelde bedragen te verhogen.
§ 2. De Koning stelt vast wat moet worden verstaan onder een beroepsloop-
baan die ten minste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan,
hetzij in de regeling voor zelfstandigen alleen, hetzij in de regeling voor
zelfstandigen en werknemers samen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen
en in regelingen waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of
waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid
betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing
is, samen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers of rege-
lingen waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of waarop
een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffen-
de de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is, sa-
men.
Hij stelt eveneens de berekeningsmodaliteiten van het minimumpensioen
vast, wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan.
Bijwerking 2014/1 P.82/4
§ 3. De bedragen vastgesteld in het huidige artikel zijn gekoppeld aan het
spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).
Zij variëren volgens de schommelingen van dat indexcijfer, overeenkomstig
de bepalingen van artikel 43 van het koninklijk besluit nr. 72, zoals de toe-
gekende pensioenen waarvoor niet aan de toekenningsvoorwaarden van het
minimumpensioen is voldaan.
§ 4. De toepassing van de bepalingen van dit artikel mag niet tot gevolg
hebben dat een bedrag wordt toegekend dat lager is dan het bedrag verkre-
gen overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn tijdens de maand
voorafgaand aan die waarin de wet in een verhoging van het minimumpen-
sioen voorziet.] (214)
Artikel 132.
[Zonder dat een nieuwe beslissing ter kennis wordt gebracht van de gerech-
tigde, gaat de Rijksdienst voor Pensioenen ambtshalve over tot de aanpas-
sing van de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelijk zijn ingegaan
[vóór de datum waarop het door artikel 131 en 131bis] (215) beoogde mi-
nimumpensioen of een verhoging van dat pensioen van toepassing is en
waarvoor hem vóór die datum een betalingsopdracht werd overgezonden.]
(22)
[Zonder dat een nieuwe beslissing ter kennis wordt gebracht van de gerech-
tigde, gaat de Rijksdienst voor Pensioenen ambtshalve over tot de verho-
ging van de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal zijn inge-
gaan na 31 december 2014 en waarop het door artikel 131ter beoogde mi-
nimumpensioen van toepassing is en waarvoor hem een betalingsopdracht
werd overgezonden.] (216)
Titel V - BIJZONDERE BIJSLAG
Artikel 152.
[§ 1. Er wordt jaarlijks in de loop van de maand juli door de Rijksdienst
voor Pensioenen een bijzondere bijslag uitgekeerd aan de personen die,
voor de betrokken maand, in de pensioenregeling voor zelfstandigen effec-
tief een uitkering genieten, op voorwaarde dat het niet gaat om een uitkering
bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72.
[De toepassing van de sancties voorzien in artikel 30bis, vierde lid, van het
koninklijk besluit nr. 72 heeft geen weerslag op het recht op bijzondere bij-
slag.] (35)
De bijzondere bijslag bedraagt 3.585 fr. voor de gerechtigden op een rust-
pensioen die beantwoorden aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°,
van het koninklijk besluit nr. 72, en 2.868 fr. voor de andere gerechtigden.
Deze bijslag mag echter 20 pct. van het pensioen voor de maand juli niet te
boven gaan.
De in het tweede lid bedoelde bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex die
het pensioenbedrag bepaalt voor de maand juli 1992. Ze worden, wat de
volgende jaren betreft, aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer
der consumptieprijzen, zoals de pensioenen voor de maand juli van het be-
trokken jaar.
De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de bijzondere bijslag wordt
uitgekeerd aan de gerechtigden die van tafel en bed of feitelijk gescheiden
zijn.
[§ 2. Op 1 juli 1993 worden de bedragen en het percentage bedoeld in § 1
gehalveerd :
a) voor de personen die, vóór toepassing van de cumulatieregelen, voor de
eerste maal recht hebben op een minimumpensioen krachtens artikel
131bis ;
b) voor de personen die een minimumpensioen genieten dat, vóór toepas-
sing van de cumulatieregelen, effectief verhoogd wordt na eventuele be-
grenzing overeenkomstig artikel 131bis, § 1, 3°.
Bijwerking 1995/2 P.83
ARP/
106bis
§ 3. Vanaf 1 juli 1994 zijn de bepalingen van § 1 niet meer van toepassing
op de personen die voldoen aan de sub a) en b) van § 2 bepaalde voorwaar-
den.] (28)(29)
[§ 4. Met ingang van 1 juli 1994 zijn de bepalingen van § 1 niet meer van
toepassing op :
1° de gerechtigden die voldoen aan de loopbaanvoorwaarden voorzien in
artikel 131bis, § 1, 2° ;
2° de gerechtigden op een pensioen waarvan het jaarlijks bedrag groter is
dan het bedrag van het in artikel 131bis, § 1ter, tweede en derde lid, en
§ 3 bedoelde minimumpensioen vermenigvuldigd met de breuk die de
loopbaan van de zelfstandige uitdrukt ;
3° de gerechtigden op meerdere pensioenen waarvan het jaarlijks bedrag,
hetzij in de regeling voor zelfstandigen alleen, hetzij in de regeling voor
zelfstandigen en iedere andere Belgische regeling inzake rust- en over-
levingspensioenen, iedere gelijkaardige regeling van een vreemd land of
een regeling die toepasselijk is op het personeel van een volkenrechte-
lijke instelling samen, groter is dan het bedrag van het artikel 131bis, §
1ter, tweede en derde lid, en § 3 bedoelde minimumpensioen.] (32)
Bijwerking 21.04.1994 P.83/1
Titel VI - ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 153.
De Koning kan de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 no-
vember 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen
coördineren met de bepalingen welke deze, op het tijdstip van de coördina-
ties, uitdrukkelijk of impliciet zouden hebben gewijzigd.
Daartoe kan Hij :
1° de volgorde, de nummering van de te coördineren bepalingen en, in het
algemeen, de teksten naar de vorm wijzigen ;
2° de verwijzingen die voorkomen in de te coördineren bepalingen met de
nieuwe nummering overeenbrengen ;
3° de redactie van de te coördineren bepalingen wijzigen ten einde ze on-
derling te doen overeenstemmen en eenheid in de terminologie te bren-
gen, zonder afbreuk te doen aan de beginselen welke in die bepalingen
vervat zijn.
De coördinatie zal het volgende opschrift dragen : “Wetten betreffende het
rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen coördineerd op ...”.
P.84
KONINKLIJK BESLUIT NR. 513 VAN 27 MAART 1987
tot afschaffing van de Rijkskas voor Rust- en Overlevingspensioenen
en tot reorganisatie van de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen
(B.S. 10 april 1987)
Bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding door de
wet van 30 juli 1987, art. 14, 1° (B.S. 6 augustus 1987).
_____
Uittreksel
_____
P.85
Artikel 10.
In hoofdstuk X van hetzelfde besluit wordt een afdeling 5bis ingevoegd,
luidend als volgt :
“Afdeling 5bis. De Raad voor uitbetaling van de voordelen.
Art. 60bis. § 1. Er wordt een Raad voor uitbetaling van de voordelen opge-
richt.
Deze Raad is samengesteld uit :
1° een voorzitter, benoemd door de Koning ; zijn mandaat duurt zes jaar en
is vernieuwbaar ;
2° zes leden door de Raad van beheer van het Rijksinstituut voor de Socia-
le Verzekeringen der Zelfstandigen onder zijn leden aangewezen, en
3° zes leden door het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Pensioenen
onder zijn leden aangewezen.
Alleen de leden aangeduid onder 2° en 3° zijn stemgerechtigd.
§ 2. De Raad bepaalt elk jaar het aandeel in de uitgaven bedoeld bij artikel
41quater, tweede lid, dat moet worden ten laste genomen door het Rijk, de
Rijksdienst voor Pensioenen en het Rijksinstituut voor de Sociale Verzeke-
ringen der Zelfstandigen.
Hij licht het Beheerscomité evenals de Raad van beheer van het Rijksinsti-
tuut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen in over de jaarlijkse
uitgaven waarin elke instelling moet voorzien om de uitbetaling van de
voordelen waarvan zij de last dragen, te verzekeren.
Hij kan zijn opmerkingen betreffende de jaarlijkse rekeningen kenbaar ma-
ken aan het Beheerscomité.
In afwijking van artikel 52 van dit besluit en van artikel 36, § 1, tweede lid,
van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust-
en overlevingspensioen der zelfstandigen, gewijzigd bij het koninklijk be-
sluit van 13 januari 1971, is de Raad bevoegd om te beslissen over de ver-
zaking aan de terugvordering van de door de Rijksdienst voor pensioenen
onverschuldigd betaalde uitkeringen.
P.86
§ 3. De Raad stelt zijn huishoudelijk reglement op dat inzonderheid :
1° de regelen stelt in verband met de bijeenroeping van de Raad op verzoek
van de Minister die de pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft of van
zijn vertegenwoordiger, van de voorzitter, van de persoon belast met het
dagelijks beheer of van twee leden ;
2° de regelen stelt in verband met het voorzitterschap van de Raad, bij af-
wezigheid of belet van de voorzitter ;
3° de aanwezigheid voorschrijft van ten minste de helft van de leden, die
respectievelijk bij § 1, 2° en bij § 1, 3° worden beoogd ;
4° de perken voorziet binnen welke hij de bij § 2, laatste lid, van dit artikel
beoogde bevoegdheid kan overdragen aan de administrateur-generaal.
§ 4. De beslissingen worden genomen bij meerderheid van ten minste twee
derde van de aanwezige leden.
In afwijking van het eerste lid worden de beslissingen betreffende de verza-
king aan de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen ge-
nomen bij eenvoudige meerderheid, door de leden beoogd in § 1, 2° respec-
tievelijk in § 1, 3° naargelang het uitkeringen betreft ten laste van de pensi-
oenregeling voor zelfstandigen of ten laste van de pensioenregeling voor
werknemers.
Wanneer het aandeel in de uitgaven bedoeld in § 2, eerste lid, niet kan wor-
den vastgesteld bij gebrek aan de meerderheid voorzien bij het eerste lid,
wordt de beslissing getroffen door de Minister die de pensioenen onder zijn
bevoegdheid heeft, na advies van de Raad van beheer van het Rijksinstituut
voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen en van het Beheerscomité
van de Rijksdienst voor Pensioenen.
§ 5. De vergoedingen die aan de Voorzitter en aan de leden van de Raad
worden toegekend zijn gelijk aan deze die respectievelijk aan de voorzitter
en aan de leden van het Beheerscomité worden toegewezen. Zij zijn ten
laste van de instelling.
P.87
Art. 60ter. Wanneer de Raad in gebreke blijft om een maatregel te treffen of
een handeling te verrichten die door de wet of de verordeningen is voorge-
schreven, kan de Minister die de pensioen onder zijn bevoegdheid heeft
zich in zijn plaats stellen na hem verzocht te hebben de maatregelen te ne-
men of de handelingen te verrichten binnen de tijdsspanne die hij voorstelt,
zonder dat deze minder dan acht dagen mag belopen.
De Minister kan de bevoegdheden van de Raad uitoefenen wanneer en zo-
lang de Voorzitter niet is benoemd of de leden niet zijn aangewezen”.
P.88
WET VAN 7 JUNI 1989
houdende maatregelen ten gunste van de personen die het statuut bezit-
ten van de verplicht ingelijfde bij het Duitse leger en hun rechthebbenden
(B.S. 29 juni 1989)
_____
Uittreksels
_____
P.89
Hoofdstuk IV - BEPALINGEN BETREFFENDE DE PENSIOEN-
REGELING DER ZELFSTANDIGEN
Artikel 22.
Dit hoofdstuk is van toepassing op de begunstigden van de wet van 21 no-
vember 1974 houdende het statuut van de verplicht ingelijfde bij het Duitse
leger en zijn rechthebbenden, die gerechtigd zijn op een rustpensioen toe-
gekend bij toepassing van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november
1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
Artikel 23.
Het voordeel van de bepalingen van de koninklijke besluiten van 26 juni
1969 en 26 mei 1976 tot vaststelling van de voorwaarden waarin sommige
begunstigden met een statuut van nationale erkentelijkheid kunnen aan-
spraak maken op een vervroegd niet-verminderd rustpensioen als zelfstan-
dige, van toepassing verklaard op de begunstigden van de wet van 21 no-
vember 1974 houdende statuut van weerstander tegen het nazisme in de
ingelijfde gebieden door de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 9
november 1982, wordt uitgebreid tot de begunstigden van de wet van 21
november 1974 houdende statuut van de verplicht ingelijfde bij het Duitse
leger en zijn rechthebbenden.
Artikel 24.
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk worden door het Rijksinstituut voor de
Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen ambtshalve toegepast ten gunste
van de personen wier pensioenrechten nog het voorwerp moeten uitmaken
van een administratieve beslissing op de datum van de bekendmaking van
deze wet in het Belgisch Staatsblad.
§ 2. Om de toepassing van dit hoofdstuk te verkrijgen, moeten de personen
die niet in § 1 zijn beoogd, een aanvraag indienen volgens de modaliteiten
bepaald in hoofdstuk I, afdeling 8, van het koninklijk besluit van 22 decem-
ber 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overle-
vingspensioen der zelfstandigen.
P.90
Hoofdstuk V - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALING
Artikel 25.
[...]
§ 2. De hoofdstukken II tot IV hebben uitwerking met ingang van 1 januari
1988.
P.91
WET VAN 23 DECEMBER 1994
tot instelling van een communautaire steunregeling voor vervroegde
uittreding in de landbouwsector
(B.S. 25 januari 1995)
Gewijzigd en aangevuld door :
- het koninklijk besluit van 30 januari 1997 (B.S. 6 maart 1997) (pensioen-
leeftijd) ;
- het koninklijk besluit van 21 maart 1997 (B.S. 29 maart 1997) ;
- de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen (B.S. 3 maart
1998).
Bijwerking 1998/1 P.92
Artikel 1.
Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
1° Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen opge-
richt bij het Ministerie van Middenstand bij het koninklijk besluit nr. 38
van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf-
standigen ;
2° sociaal statuut der zelfstandigen :
Het sociaal statuut der zelfstandigen bedoeld in het koninklijk besluit nr.
38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf-
standigen ;
3° Rijksdienst voor Pensioenen :
De Rijksdienst voor Pensioenen, bedoeld in het koninklijk besluit nr.
513 van 27 maart 1987 tot afschaffing van de Rijkskas voor rust- en
overlevingspensioenen en tot reorganisatie van de Rijksdienst voor
werknemerspensioenen ;
4° Communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de land-
bouwsector :
De steunregeling bedoeld in de verordening (E.E.G.) nr. 2079/92 van de
Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een communautaire steunrege-
ling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector ;
5° cedent :
Het bedrijfshoofd van een bedrijf met een oppervlakte van ten minste 5
ha dat in het kader van de communautaire steunregeling voor vervroeg-
de uittreding zijn commerciële landbouwactiviteit volledig en definitief
beëindigt ;
6° overnemer-landbouwer :
De persoon die de cedent aan het hoofd van het landbouwbedrijf op-
volgt en het bedrijf vergroot, of het bedrijfshoofd dat de vrijgekomen
grond van de cedent geheel of gedeeltelijk overneemt om zodoende zijn
eigen bedrijf te vergroten ;
7° overnemer-niet-landbouwer :
Elke persoon of iedere instelling die de vrijgekomen grond geheel of
gedeeltelijk overneemt en deze bestemt voor niet-agrarische doeleinden,
bosbouw of de aanleg van ecologische reservaten ;
Bijwerking 1995/1 P.93
8° vrijgekomen grond :
De grond die de cedent vóór de beëindiging van de landbouwactiviteit
voor commerciële doeleinden exploiteerde en die hij niet meer voor
landbouwdoeleinden gebruikt ;
9° toepassingsgebied
Het Belgisch grondgebied waar de communautaire steunregeling be-
doeld in 4° van toepassing is.
Artikel 2.
Bij een in Ministerraad overlegd besluit kan de Koning de minimum opper-
vlakte van het bedrijf van de cedent, bepaald in artikel 1, 5°, naar beneden
toe herzien voor gespecialiseerde bedrijven van sectoren die in ernstige
structurele problemen verkeren.
Artikel 3.
Met het oog op de uitvoering van verordening (E.E.G.) nr. 2079/92 van de
Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een communautaire steunregeling
voor vervroegde uittreding in de landbouwsector wordt de Koning gemach-
tigd, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de nadere regels voor de toe-
passing van deze communautaire steunregeling te bepalen.
Hij zal inzonderheid bepalen :
1° de voorwaarden en verbintenissen waaraan respectievelijk moet worden
voldaan door een cedent, een overnemer-landbouwer en een overnemer-
niet-landbouwer ;
2° de procedure inzake de indiening van de aanvraag en van het administra-
tief beroep ;
3° de administraties die met de uitvoering van deze communautaire steun-
regeling belast zijn, evenals hun taken, voor zover ze niet bij deze wet
geregeld zijn ;
4° de terugvordering en schorsing van de supplementen in geval van niet-
naleving van een verbintenis ;
5° de geldigheidsduur van deze communautaire steunregeling ;
6° de nadere regels voor de financiering.
Bijwerking 1995/1 P.94
Artikel 4.
[Om recht te hebben op deze communautaire steunregeling moet de cedent
het vervroegd pensioen als zelfstandige genieten krachtens de bepalingen
van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust-
en overlevingspensioen der zelfstandigen, de wet van 15 mei 1984 houden-
de maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en het konink-
lijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstan-
digen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996
tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leef-
baarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de
wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaar-
den tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie.] (40)
Ter bevestiging dat de cedent voldoet aan al de voorwaarden van deze
communautaire steunregeling zendt het ministerie van Landbouw een attest
over aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandi-
gen.
De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, vorm en in-
houd van dit attest.
Artikel 5.
[De cedent, voor wie het ministerie van Landbouw het in artikel 4 bedoelde
attest heeft overgezonden aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzeke-
ringen der Zelfstandigen, ontvangt vanaf de leeftijd van 60 jaar tot 65 jaar
een jaarlijks supplement op het pensioenbedrag dat toegekend werd over-
eenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 novem-
ber 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de
wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensi-
oenregelingen en het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het
pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27
van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en
tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van
artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van
de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en
Monetaire Unie.] (41)
Bijwerking 1997/3 P.95
Dit jaarlijks supplement wordt verkregen door toepassing van de volgende
formule :
97.100 frank + (6.060 frank/ha x aantal ha), waarin "aantal ha" staat voor de
oppervlakte vrijgekomen grond die aan een of meer overnemers-land-
bouwers en/of overnemers-niet-landbouwers werd overgedragen.
Het aantal ha vrijgekomen grond dat in rekening gebracht kan worden, be-
draagt minimum 5 en maximum 24 hectaren.
Het jaarlijks supplement mag evenwel niet meer bedragen dan het ver-
vroegd pensioen als zelfstandige waar de cedent recht op heeft.
Bovendien mag de som van het overeenkomstig het eerste lid bepaalde pen-
sioenbedrag en van het jaarlijkse supplement, op het ogenblik van de toe-
kenning ervan, niet meer bedragen dan 485.000 frank per jaar. De Koning
kan dit bedrag, bij een in Ministerraad overlegd besluit, per 1 januari 1987
aanpassen, rekening houdend met de evolutie van de kosten van levenson-
derhoud.
Het toegekende jaarlijks supplement wordt niet aangepast aan de evolutie
van de kosten van levensonderhoud noch aan enige niet aan de loopbaan
gebonden wijziging van de toegekende pensioenbedragen.
Artikel 6.
[De cedent, voor wie het ministerie van Landbouw het in artikel 4 bedoelde
attest heeft overgezonden aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzeke-
ringen der Zelfstandigen, ontvangt vanaf de leeftijd van 65 jaar tot 75 jaar
een jaarlijks supplement op het pensioenbedrag dat toegekend werd over-
eenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 novem-
ber 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de
wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensi-
oenregelingen en het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het
pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27
van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en
tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van
artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van
de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en
Monetaire Unie.
Bijwerking 1997/3 P.95/1
Dit jaarlijks supplement wordt berekend als volgt :
1° Indien het een rustpensioen betreft :
(M.P. x L.B. x 5 pct. x J.V.) + (M.P. x J.V./45).
2° Indien het een overlevingspensioen betreft :
(M.P. x J.V./45).
[In deze formules wordt verstaan onder :
M.P. : het bedrag van het minimumpensioen bedoeld in artikel 131bis van
de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in
de pensioenregelingen.
L.B. : de loopbaanbreuk zoals vastgesteld met toepassing van de bepa-
lingen van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 be-
treffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de wet
van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pen-
sioenregelingen en het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betref-
fende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de ar-
tikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van
de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de
wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van
26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden
tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, na
eventuele toepassing van artikel 19 van voornoemd koninklijk be-
sluit nr. 72.
J.V. : het aantal jaren vervroeging (van 1 tot maximum 5 jaar) in de zin
van artikel 3, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10
november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der
zelfstandigen en van artikel 3, § 2, of van artikel 16, leden 2, 3 en 4,
van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensi-
oenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27
van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zeker-
heid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensi-
oenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996
strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelna-
me van België aan de Europese en Monetaire Unie.] (44)
Het aldus toegekend jaarlijks supplement wordt niet aangepast aan de evo-
lutie van de kosten van levensonderhoud noch aan enige niet aan de loop-
baan gebonden wijziging van de toegekende pensioenbedragen.] (42)
Bijwerking 1997/4 P.96
Artikel 7.
Na het overlijden van de cedent-rechthebbende ontvangt de langstlevende
echtgenoot die een overlevingspensioen als zelfstandige geniet, het jaarlijks
supplement bedoeld in artikel 5 tot de maand waarin de cedent-recht-
hebbende de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt.
Het jaarlijks supplement mag evenwel niet meer bedragen dan het overle-
vingspensioen waar de langstlevende echtgenoot recht op heeft.
Bovendien mag de som van het overlevingspensioen en van het jaarlijks
supplement waar de langstlevende echtgenoot recht op heeft, niet meer be-
dragen dan 485.000 frank per jaar. De Koning kan dit bedrag, bij een in
Ministerraad overlegd besluit, per 1 januari 1997 aanpassen, rekening hou-
dend met de evolutie van de kosten van levensonderhoud.
Hierna ontvangt de langstlevende echtgenoot die een overlevingspensioen
als zelfstandige geniet, voor een periode van tien jaar het jaarlijks supple-
ment bedoeld in artikel 6, tweede lid, 2°.
Artikel 8.
De uitgaven voor de prefinanciering door het sociaal statuut der zelfstandi-
gen van de vervroegde pensioenen, genoten door de cedenten die de bij
deze wet geregelde communautaire steun genieten, worden ten belope van
53,55 pct. ten laste gelegd van de wederbelegde middelen van de sociale
solidariteitsbijdragen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 12 van 26 februa-
ri 1982 houdende de sociale solidariteitsbijdrage ten laste van de genieters
van bedrijfsinkomsten die niet aan de index van de consumptieprijzen ge-
bonden zijn en het koninklijk besluit nr. 186 van 30 december 1982 hou-
dende de sociale solidariteitsbijdrage verschuldigd voor het jaar 1983 door
de genieters van bedrijfsinkomsten die niet aan de index van de consump-
tieprijzen gebonden zijn. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad over-
legd besluit, de wijze waarop het hierboven genoemde percentage zal wor-
den ten laste gelegd.
Bijwerking 1997/3 P.97
Artikel 9.
§ 1. In artikel 5, § 2, 2°, van het koninklijk besluit nr. 12 van 26 februari
1982 houdende de sociale solidariteitsbijdrage ten laste van de genieters
van bedrijfsinkomsten die niet aan de index van de consumptieprijzen ge-
bonden zijn worden na de woorden "van jongeren" de woorden "overeen-
komstig het ministerieel besluit van 16 januari 1984 houdende invoering
van een bijkomende rentetoelage voor de eerste installatie in land- en tuin-
bouw voor aanvragen tot 31 maart 1985 en ten gunste van het sociaal sta-
tuut der zelfstandigen, sector pensioenen, ten belope van de door haar ge-
dragen kosten van de prefinanciering, overeenkomstig artikel 8 van de wet
van 23 december 1994 tot instelling van een communautaire steunregeling
voor de vervroegde uittreding in de landbouwsector" toegevoegd.
§ 2. In artikel 6, § 2, 2°, van het koninklijk besluit nr. 186 van 30 december
1982 houdende de sociale solidariteitsbijdrage verschuldigd voor het jaar
1983 door de genieters van bedrijfsinkomsten die niet aan de index van de
consumptieprijzen gebonden zijn, worden na de woorden "van jongeren" de
woorden "overeenkomstig het ministerieel besluit van 16 januari 1984 hou-
dende invoering van een bijkomende rentetoelage voor de eerste installatie
in land- en tuinbouw voor aanvragen tot 31 maart 1985 en ten gunste van
het sociaal statuut der zelfstandigen, sector pensioenen, ten belope van de
door haar gedragen kosten van de prefinanciering, overeenkomstig artikel 8
van de wet van 23 december 1994 tot instelling van een communautaire
steunregeling voor de vervroegde uittreding in de landbouwsector" toege-
voegd.
Artikel 10.
Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie,
zijn de rijkslandbouwkundige ingenieurs, de inspecteurs en controleurs van
de grondstoffen voor de landbouw en andere ambtenaren aangewezen door
de minister van Landbouw bevoegd om controle uit te oefenen op de nale-
ving van de bepalingen van deze wet en van de uitvoeringsbesluiten ervan.
De door deze ambtenaren opgemaakte processenverbaal hebben bewijs-
kracht tot het tegenbewijs is geleverd. Een afschrift ervan wordt, binnen
vijftien dagen na de vaststelling van de inbreuk, aan de overtreders ter ken-
nis gebracht bij een ter post aangetekende brief.
Bijwerking 1995/1 P.98
Deze ambtenaren mogen de plaatsen die tot woning dienen slechts bezoeken
met verlof van de rechter in de politierechtbank, en dan enkel van 5 uur 's
morgens tot 9 uur 's avonds. Dat verlof is eveneens vereist voor het bezoe-
ken van andere niet voor het publiek toegankelijke plaatsen vóór 5 uur 's
morgens en na 9 uur 's avonds.
Zij kunnen zich alle inlichtingen en bescheiden doen verstrekken die zij tot
het volbrengen van hun opdracht nodig achten, en overgaan tot alle nuttige
vaststellingen, eventueel met de medewerking van deskundigen, aangewe-
zen door de minister van landbouw.
Artikel 11.
Onverminderd de toepassing van strengere straffen bepaald bij het Straf-
wetboek of bij bijzondere strafwetten, wordt met geldboete van zesentwin-
tig frank tot vijfhonderd frank gestraft, hij die de bepalingen van deze wet
of van de uitvoeringsbesluiten ervan overtreedt.
Artikel 12.
Tegen de beslissingen genomen ter uitvoering van deze wet en van de uit-
voeringsbesluiten ervan kan beroep ingesteld worden bij de minister van
Landbouw.
Artikel 13.
De aanvragen bedoeld in artikel 3, tweede lid, 2°, moeten worden ingediend
vóór 1 oktober 1996 en voor zover de ingangsdatum van het pensioen uiter-
lijk 1 december 1996 is. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd
besluit, deze termijn met periodes van telkens één jaar verlengen, doch met
een maximum van drie jaar.
Bijwerking 1998/1 P.99
[Artikel 13bis.
§ 1. Onverschuldigd betaalde supplementen worden teruggevorderd door
het Ministerie van Middenstand en Landbouw. Zo een regeling in der min-
ne met de schuldenaar of diens erfgenamen niet mogelijk blijkt, kan dit Mi-
nisterie, na de ingebrekestelling van de schuldenaar per aangetekende brief,
de Rijksdienst voor Pensioenen opdragen :
1° de schuld terug te vorderen door gehele of gedeeltelijke compensatie op
de nog aan de begunstigde of diens overlevende echtgenoot betaalbare
supplementen ;
2° de schuld, op de wijze zoals bepaald in artikel 1410, § 4 van het Gerech-
telijk Wetboek terug te vorderen op de andere voordelen betaald door de
Rijksdienst, wanneer geen supplementen meer betaalbaar zijn in toepas-
sing van 1° hiervoor.
§ 2. Zo de schuldenaar geen voordelen meer geniet die door de Rijksdienst
worden betaald, kan de terugvordering geschieden met alle rechtsmiddelen.
§ 3. De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit :
- de bestemming van de teruggevorderde supplementen ;
- de regels inzake de tenlasteneming van de onverschuldigd betaalde sup-
plementen waarvan de terugvordering onmogelijk blijkt.] (50)
Artikel 14.
De Koning kan, in afwijking van de bepalingen van artikel 3, § 3, van het
koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en
overlevingspensioen der zelfstandigen, in het kader van deze regeling een
andere ingangsdatum vaststellen voor het rustpensioen aangevraagd door de
cedent.
Bijwerking 1998/1 P.99/1
Artikel 15.
§ 1. Opgeheven worden :
1° de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw
en van de tuinbouw, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 fe-
bruari 1974, de wet van 3 juni 1975 en het koninklijk besluit van 5 au-
gustus 1980 ;
2° het koninklijk besluit van 14 juni 1971 betreffende de inwerkingtreding
van de nieuwe wetgeving op de sanering van de landbouw en van de
tuinbouw, gesteld bij de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sa-
nering van de landbouw en van de tuinbouw ;
3° het koninklijk besluit van 14 juni 1971 houdende sommige maatregelen
ter uitvoering van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sane-
ring van de landbouw en van de tuinbouw ;
4° het koninklijk besluit van 14 juni 1971 tot bepaling van de voorwaarden
waaronder het Landbouwfonds de wet van 3 mei 1971 tot bevordering
van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw toepast ;
5° het koninklijk besluit van 10 november 1971 tot uivoering van artikel 4,
vijfde lid, van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering
van de landbouw en van de tuinbouw, gewijzigd bij het koninklijk be-
sluit van 9 september 1983 ;
6° het koninklijk besluit van 10 november 1971 tot wijziging van het ko-
ninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening
en werkloosheid ;
7° het koninklijk besluit van 15 april 1977 tot bepaling van het landbouw-
jaar en tot vaststelling van de duur van de periode waarvoor de uittre-
dingsvergoeding wordt toegekend ;
8° het koninklijk besluit van 15 april 1977 tot vaststelling van de toeken-
ningsvoorwaarden van de uittredingsvergoeding aan de aanvragers die
een onderneming exploiteren die geheel of gedeeltelijk de druiventeelt
onder glas omvat ;
9° het koninklijk besluit van 21 oktober 1980 houdende sommige maatre-
gelen ter uitvoering van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de
sanering van de landbouw en van de tuinbouw, gewijzigd bij het konink-
lijk besluit van 19 september 1984 ;
Bijwerking 1995/1 P.100
10° het koninklijk besluit van 15 december 1980 tot het bepalen van de
landbouw- of tuinbouwbezigheid die na het verlaten van zijn bedrijf
verder mag worden uitgeoefend door de rechthebbende op de uittre-
dingsvergoeding of op de structuurverbeteringspremie toegekend
krachtens de bepalingen van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering
van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw ;
11° het ministerieel besluit van 7 maart 1974 tot bepaling van de vorm van
de aanvraag tot het bekomen van de uittredingsvergoeding of van de
structuurverbeteringspremie voorzien bij de wet van 3 mei 1971 tot
bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw en
van de stukken die er moeten worden bijgevoegd ;
12° het ministerieel besluit van 15 april 1977 tot het verlenen van een bij-
drage in de afbraakkosten van druivenserren aan de rechthebbenden op
de uittredingsvergoeding ;
13° het ministerieel besluit van 7 oktober 1975 tot wijziging van het minis-
terieel besluit van 7 maart 1974 tot bepaling van de vorm van de aan-
vraag tot het bekomen van de uittredingsvergoeding of van de struc-
tuurverbeteringspremie voorzien bij de wet van 3 mei 1971 tot bevor-
dering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw en van de
stukken die er moeten worden bijgevoegd ;
14° het koninklijk besluit van 9 september 1983 tot wijziging van het ko-
ninklijk besluit van 10 november 1971 tot uitvoering van artikel 4,
vijfde lid, van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering
van de landbouw en van de tuinbouw.
§ 2. De wetten en besluiten bedoeld in paragraaf 1 blijven evenwel van toe-
passing op de aanvragen ingediend vóór de inwerkingtreding van deze wet.
§ 3. Het voordeel van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sane-
ring van de landbouw en van de tuinbouw kan niet samengevoegd worden
met het voordeel van deze wet.
Artikel 16.
Deze wet treedt in werking op 1 januari 1995.
Bijwerking 1995/1 P.101
KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 JANUARI 1997
betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de
artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de
sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelij-
ke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996
strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname
van België aan de Europese en Monetaire Unie
(B.S. 6 maart 1997)
Bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding door de
wet van 26 juni 1997, artikel 6, 2° (B.S. 28 juni 1997).
Gewijzigd door:
- het koninklijk besluit van 21 maart 1997 (B.S. 29 maart 1997);
- het koninklijk besluit van 25 april 1997 (B.S. 30 april 1997);
- de wet van 22 februari 1998 (B.S. 3 maart 1998);
- de wet van 3 mei 1999 (B.S. 4 mei 1999);
- het koninklijk besluit van 13 juli 2001 (B.S. 11 augustus 2001);
- de programmawet van 24 december 2002 (B.S. 31 december 2002);
- de programmawet van 8 april 2003 (B.S. 17 april 2003);
- de programmawet van 22 december 2003 (B.S. 31 december 2003);
- de wet van 23 december 2005 (B.S. 30 december 2005);
- de wet van 16 januari 2006 (B.S. 22 februari 2006);
- de programmawet (I) van 27 december 2006 (B.S. 28 december 2006) ;
- de programmawet van 8 juni 2008 (B.S. 16 juni 2008, 2e editie);
Bijwerking 2008/2 P.102
Bijwerking 2014/1 P.102a
- de programmawet van 22 december 2008 (B.S. 29 december 2008, 4e
editie);
- de wet van 22 december 2008 houdende diverse bepalingen (I) (B.S. 29
december 2008, 4e editie);
- de wet van 29 maart 2012 houdende diverse bepalingen (I) (B.S. 30 maart
2012, 3e editie);
- de wet van 21 december 2012 houdende wijzigingen van het koninklijk
besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandi-
gen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996
tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leef-
baarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van
de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voor-
waarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Mone-
taire Unie en houdende vaststelling van een overgangsregeling met be-
trekking tot de hervorming van het vervroegd rustpensioen voor zelfstan-
digen (B.S. 25 februari 2013);
- de programmawet van 28 juni 2013 (B.S. 1 juli 2013, 2e editie);
- de wet van 22 november 2013 houdende hervorming van de berekening
van de sociale bijdragen voor zelfstandigen (B.S. 6 december 2013, 2e
editie);
- de wet van 24 april 2014 tot wijziging van diverse bepalingen betreffende
het pensioenstelsel voor zelfstandigen rekening houdend met het beginsel
van eenheid van loopbaan (B.S. 5 juni 2014, 2e editie);
- de wet van 24 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 30
januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepas-
sing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernise-
ring van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de
wettelijke pensioen-stelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 ju-
li 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deel-
name van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie (B.S.
6 juni 2014);
- de wet van 25 april 2014 tot hervorming van het overlevingspensioen van
de zelfstandigen (B.S. 6 juni 2014).
Hoofdstuk I - DEFINITIES
Artikel 1.
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan:
1° onder "koninklijk besluit nr. 38": het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli
1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;
2° onder "koninklijk besluit nr. 72": het koninklijk besluit nr. 72 van 10
november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelf-
standigen;
3° onder "wet van 15 mei 1984": de wet van 15 mei 1984 houdende maat-
regelen tot harmonisering in de pensioenregelingen;
4° onder "zelfstandige": de zelfstandige en de helper zoals zij door het ko-
ninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het soci-
aal statuut der zelfstandigen zijn omschreven om het toepassingsgebied
van dit laatste besluit af te bakenen.
Hoofdstuk II - TOEPASSINGSGEBIED
Artikel 2.
§ 1. Dit besluit is van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die
daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 ingaan.
§ 2. Voor zover de bepalingen van dit besluit niet afwijken van de bepa-
lingen van het koninklijk besluit nr. 72 en van de wet van 15 mei 1984, blij-
ven deze laatste bepalingen van toepassing op de pensioenen bedoeld in § 1.
Bijwerking 2013/2 P.102/1
Hoofdstuk III - TOEKENNINGSVOORWAARDEN
Artikel 3.
§ 1. Onverminderd de bepalingen van § 5, gaat het rustpensioen in vanaf de
eerste van de maand die volgt op deze waarin de aanvrager de pensioenleef-
tijd bereikt. De pensioenleeftijd is 65 jaar.
§ 2. Het rustpensioen kan nochtans, naar keuze en op verzoek van de be-
langhebbende, ingaan voor de leeftijd bedoeld in § 1, en ten vroegste op de
eerste van de maand die volgt op de 60ste verjaardag.
In het geval bedoeld in het vorige lid, wordt het rustpensioen verminderd
met 5 pct. per jaar vervroeging.
Voor de toepassing van de verminderingscoëfficiënt bedoeld in het vorige lid,
wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op zijn
verjaardag die de ingangsdatum van het pensioen onmiddellijk voorafgaat.
Wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal [ten vroeg-
ste ingaat op 1 januari 2007 en uiterlijk op 1 december 2012] (147) wordt
het verminderd met:
- 7 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 6 pct. voor het tweede jaar ver-
vroeging, 5 pct. voor het derde jaar vervroeging, 4 pct. voor het vierde
jaar vervroeging en 3 pct. voor het vijfde jaar vervroeging indien het
daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag
van de maand die volgt op de 60e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag
van de maand van de 61e verjaardag;
- 6 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 5 pct. voor het tweede jaar ver-
vroeging, 4 pct. voor het derde jaar vervroeging en 3 pct. voor het vierde
jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten
vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 61e ver-
jaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 62e verjaardag;
- 5 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 4 pct. voor het tweede jaar ver-
vroeging en 3 pct. voor het derde jaar vervroeging indien het daadwerke-
lijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de
maand die volgt op de 62e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de
maand van de 63e verjaardag;
- 4 pct. voor het eerste jaar vervroeging en 3 pct. voor het tweede jaar ver-
vroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste in-
gaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 63e verjaardag en ui-
terlijk op de eerste dag van de maand van de 64e verjaardag;
- 3 pct. voor het jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste
maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de
64e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 65e ver-
jaardag.] (108)
Bijwerking 2012/1 P.102/2
[§ 2bis. Het rustpensioen kan nochtans, naar keuze en op verzoek van de
belanghebbende, ingaan voor de leeftijd bedoeld in § 1, en ten vroegste op
de eerste van de maand die volgt op de 62e verjaardag.
In afwijking van het vorige lid, kan het rustpensioen, naar keuze en op ver-
zoek van de belanghebbende, ingaan:
1° op de eerste van de maand die volgt op de 60e verjaardag indien de
belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 42 kalenderja-
ren;
2° op de eerste van de maand die volgt op de 61e verjaardag indien de
belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 41 kalenderja-
ren.
Nochtans kan de belanghebbende die, op een bepaald ogenblik, voldoet aan
de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden voorzien in deze paragraaf, in para-
graaf 3, tweede lid, of [in artikel 16bis, §§ 1, 2 en 2bis] (161), om een rust-
pensioen te verkrijgen voor de leeftijd bedoeld in § 1, naar keuze en op zijn
verzoek een vervroegd pensioen bekomen ongeacht de datum waarop het
pensioen later daadwerkelijk ingaat.
[…] (162) (166)
Wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroeg-
ste ingaat vanaf 1 januari 2016, wordt het verminderd met:
- 18 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste
ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 61e verjaardag
en uiterlijk op de eerste dag van de zesde maand die volgt op de 61e
verjaardag;
- 15 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste
ingaat op de eerste dag van de zevende maand die volgt op de 61e ver-
jaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 62e verjaar-
dag;
- 12 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste
ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 62e verjaardag
en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 63e verjaardag.]
(148)
Bijwerking 2013/3 P.102/3
§ 3. De mogelijkheid om overeenkomstig § 2 een vervroegd rustpensioen te
bekomen is ondergeschikt aan de voorwaarde dat de belanghebbende een
loopbaan bewijst van tenminste 35 kalenderjaren waarvoor pensioenrechten
kunnen worden geopend krachtens een of meerdere wettelijke Belgische
pensioenregelingen.
[De mogelijkheid om overeenkomstig § 2bis een vervroegd rustpensioen te
verkrijgen, is ondergeschikt aan de voorwaarde dat de belanghebbende een
loopbaan bewijst van ten minste 40 kalenderjaren waarvoor pensioenrech-
ten kunnen worden geopend krachtens een of meerdere wettelijke Belgische
pensioenregelingen of regelingen waarop de Europese verordeningen inzake
sociale zekerheid van toepassing zijn of waarop een door België gesloten
overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van
werknemers of zelfstandigen van toepassing is.] (149)
[De in het eerste en het tweede lid bedoelde] (150) kalenderjaren worden,
naargelang van het geval, in aanmerking genomen op voorwaarde dat:
1° in de regeling voor zelfstandigen
- de jaren gelegen vóór 1957 recht kunnen openen op pensioen;
- de jaren gelegen na 1956 tenminste twee kwartalen omvatten die recht
kunnen openen op pensioen;
2° in de werknemersregeling en in de andere regelingen, de pensioenrech-
ten betrekking hebben op een tewerkstelling die overeenstemt met ten-
minste [één derde] (43) van een voltijdse arbeidsregeling. Wanneer de
tewerkstelling niet het volledige kalenderjaar omvat, is aan deze voor-
waarde voldaan indien voor het kalenderjaar tenminste het equivalent
van de vermelde minimum duur van tewerkstelling wordt bewezen.
Voor de toepassing van deze paragraaf worden de periodes tijdens welke de
belanghebbende zijn beroepsloopbaan onderbroken heeft om een kind op te
voeden dat minder dan 6 jaar oud is, in aanmerking genomen. Deze perio-
des komen echter niet in aanmerking als recht op pensioen ervoor kan geo-
pend worden [krachtens de in het eerste en het tweede lid bedoelde pensi-
oenregelingen] (151). De in dit lid bedoelde periodes en de overeenkomsti-
ge periodes die recht openen op pensioen [krachtens een pensioenregeling
bedoeld in het eerste en het tweede lid] (151), kunnen slechts tot beloop van
36 volle maanden in aanmerking worden genomen. De Koning kan de
voorwaarden bepalen waaraan de in dit lid bedoelde periodes moeten vol-
doen om in aanmerking te worden genomen.
Bijwerking 2013/1 P.102/3/1
[Voor de toepassing van deze paragraaf worden niet in aanmerking genomen:
1° de periodes gelijkgesteld krachtens artikel 33 van het koninklijk besluit
van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het
rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen;
2° de periodes gelijkgesteld krachtens artikel 36 van het koninklijk besluit
van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het
rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen;
3° de periodes geregulariseerd of toegekend krachtens de artikelen 3ter, 7,
75, 76, 77, 78 en 79 van het koninklijk besluit van 22 december 1967
houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspen-
sioen voor werknemers;
4° de gelijkaardige periodes aan de periodes bedoeld in punt 1° en 3°, in
andere Belgische pensioenregelingen.] (111)
Voor de toepassing van deze paragraaf kan de Koning, bij in Ministerraad
overlegd besluit:
1° bijzondere regels vaststellen in geval van gemengde loopbaan;
2° vaststellen wat onder een tewerkstelling die overeenstemt met [één der-
de] (43) van een voltijdse arbeidsregeling moet worden verstaan.
§ 3bis [In afwijking van § 2 en van § 2bis] (152) gaat het rustpensioen
evenwel ten vroegste in op de eerste dag van de maand volgend op die
waarin de gerechtigde op een voltijds conventioneel brugpensioen de pensi-
oenleeftijd van 65 jaar bereikt.
In afwijking van artikel 16 van dit besluit en in de door ditzelfde artikel
bedoelde periodes, gaat het rustpensioen van de vrouwelijke gerechtigde op
een voltijds conventioneel brugpensioen evenwel ten vroegste in de eerste
dag van de maand volgend op die waarin zij de voor deze periodes vastge-
stelde pensioenleeftijd bereikt.
De Koning stelt, bij een Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden vast
waaronder gelijkaardige voordelen die door een werkgever in uitvoering
van een individueel akkoord tussen de werkgever en de werknemer, onder
welke vorm of benaming ook, worden toegekend, met het hoger genoemd
voltijds conventioneel brugpensioen worden gelijkgesteld.] (60)
Bijwerking 2013/1 P.102/3/2
[§ 3ter. De vermindering bepaald in § 2 is niet van toepassing indien de
belanghebbende een loopbaan van 45 kalenderjaren bewijst voor de pensi-
oenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op
1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005.
[De in het vorige lid bedoelde loopbaanvoorwaarde wordt vastgesteld op 44
kalenderjaren voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste ingaan op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2007.]
(126)
[De in het eerste lid bedoelde loopbaanvoorwaarde wordt vastgesteld op 43
kalenderjaren voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste ingaan op 1 januari 2008 en uiterlijk op 1 december 2008.]
(127) (133)
[De in het eerste lid bedoelde loopbaanvoorwaarde wordt vastgesteld op 42
kalenderjaren voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste ingaan op 1 januari 2009 en uiterlijk op 1 december 2012.]
(134) (153)
[...] (154) (167)
Onder kalenderjaren in de zin van vorige leden wordt verstaan de jaren
waarvoor pensioenrechten kunnen geopend worden krachtens een of meer-
dere wettelijke Belgische pensioenregelingen in de zin van § 3 of krachtens
een of meerdere wettelijke buitenlandse pensioenregelingen.
De kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krach-
tens een wettelijke buitenlandse regeling worden vermoed vervuld te zijn in
het kader van de werknemersregeling zoals [bedoeld in § 3, derde lid, 2°]
(155).] (76) (109)
§ 4. De Koning kan, onder de voorwaarden die Hij vaststelt, bijzondere
modaliteiten voorzien volgens welke de binnenschippers recht hebben op
het vervroegd rustpensioen.
Bijwerking 2013/3 P.102/3/3
§ 5. Het rustpensioen kan niet ingaan voor de eerste van de maand die volgt
op deze waarin de aanvraag werd ingediend.
Nochtans, indien de langstlevende echtgenoot, die een aanvraag tot overle-
vingspensioen indient in de voorwaarden bedoeld in artikel 5, § 1, tweede
lid, van het koninklijk besluit nr. 72, recht heeft op een rustpensioen, kan dit
laatste, [onverminderd de bepalingen van de §§ 1, 2, 2bis en 4, of van arti-
kel 16, §§ 1 en 2 [en van artikel 16bis, §§ 1 en 2bis] (163)] (156), ingaan op
dezelfde datum als het overlevingspensioen.
[§ 5bis. Wanneer een persoon die in het buitenland verblijft een aanvraag
om een rustpensioen indient na de laatste dag van de maand in de loop
waarvan hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt de aanvraag geacht te zijn
ingediend op de eerste dag van de maand in de loop waarvan deze leeftijd
bereikt wordt.
Voor wat de vrouwen betreft, wordt de leeftijd van 65 jaar teruggebracht tot:
1° 61 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 31 mei 1997 en vóór
1 december 1999;
2° 62 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 30 november 1999 en
vóór 1 december 2002;
3° 63 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 30 november 2002 en
vóór 1 december 2005;
4° 64 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 30 november 2005 en
vóór 1 december 2008.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt rekening gehouden met de
leeftijd die eerst bereikt wordt.] (117)
§ 6. De Koning bepaalt de gevallen waarin de rechten op het rustpensioen
ambtshalve worden onderzocht.
[§ 7. Voor de werknemers die tevens een beroepsactiviteit als zelfstandige
uitgeoefend hebben en die onder de toepassing vallen van een collectieve
arbeidsovereenkomst, goedgekeurd door de Minister die Arbeid en Tewerk-
stelling onder zijn bevoegdheid heeft, en die in een vervroegde uittreding
voorziet, worden de perioden van inactiviteit die door deze collectieve ar-
beidsovereenkomst gedekt worden, in aanmerking genomen voor de toepas-
sing van § 3 op voorwaarde dat de werknemer vervroegd uitgetreden is ten
laatste op 31 december 1996.
§ 8. […] (47) (65) (118)
________________________
(a) Deze bepaling is slechts van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en
voor de eerste maal ten vroegste op 01.07.1997 ingaan.
Bijwerking 2013/1 P.102/4
(a)
Bijwerking 2014/1 P.102/4/1
Hoofdstuk IV - DE PENSIOENBEREKENING
Artikel 4.
§ 1. Het rustpensioen toekenbaar in functie van de loopbaan wordt uitge-
drukt door een breuk.
§ 2. De noemer van deze breuk is 45.
§ 3. De teller van de breuk bedoeld in § 1 wordt verkregen door het getal
dat het totaal van de kwartalen uitdrukt die in aanmerking komen voor de
opening van het recht op het rustpensioen [en die gelegen zijn voor het
kwartaal waarin het pensioen ingaat] (119)] (217), te delen door vier.
[Voor de twee kwartalen die voorafgaan aan dit waarin het rustpensioen ingaat,
worden, behoudens tegenbewijs, de bijdragen vermoed betaald te zijn op de in-
gangsdatum van het pensioen op voorwaarde dat alle door het sociaal verzekerings-
fonds gevorderde bijdragen voor de periode voorafgaand aan deze twee kwartalen,
betaald werden.] (218)
Wanneer een kalenderjaar slechts in aanmerking kan komen voor de ope-
ning van het recht op het rustpensioen indien de betrokkene, voor het be-
trokken jaar, een bezigheid van door de Koning bepaalde duur bewijst en
wanneer aan deze voorwaarde voldaan is, wordt genoemd jaar in rekening
gebracht voor vier kwartalen.
De Koning bepaalt hoe de loopbaan berekend wordt die betrekking heeft op
de jaren bedoeld in artikel 15, § 5, van het koninklijk besluit nr. 72. Hij
bepaalt eveneens de voorwaarden waarin de kwartalen gelegen voor het jaar
gedurende hetwelk de aanvrager de leeftijd van 20 jaar bereikt heeft in
aanmerking komen met het oog op de vaststelling van de in deze paragraaf
bedoelde teller.
§ 4. [Wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige dat be-
komen wordt door de in § 3 bedoelde teller te vermenigvuldigen met 312,
hoger is dan 14 040, wordt dat aantal beperkt tot 14 040 voltijdse dagequi-
valenten.
De Koning bepaalt wat moet begrepen worden onder voltijdse dagequiva-
lenten als zelfstandige voor de toepassing van deze paragraaf.] (179)
Bijwerking 2014/1 P.102/5
Artikel 5.
§ 1. Het rustpensioen wordt berekend in functie van de bedrijfsinkomsten.
§ 2. Onder bedrijfsinkomsten moet worden verstaan:
1° [voor de jaren vóór 1984: forfaitaire bedrijfsinkomsten van 8.133,63
EUR. Dit bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis
1996 = 100);] (66)
2° voor de jaren vanaf 1984: de […] (171) bedrijfsinkomsten die in aan-
merking werden genomen met het oog op de inning, voor het betrokken
jaar, van de bijdragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr.
38.
[Deze inkomsten worden niet in aanmerking genomen voor het gedeelte dat
het bedrag overschrijdt bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, van het
koninklijk besluit nr. 38, zoals het wordt aangepast aan de schommelingen
van het indexcijfer der consumptieprijzen voor het betrokken jaar.](70)(97)
[§ 2bis. In afwijking van § 2 zijn, voor de burgerlijke kwartalen in de loop
waarvan de meewerkende echtgenoot onderworpen is aan het koninklijk
besluit nr. 38 als helper in de zin van artikel 6 van hetzelfde besluit, met
uitzondering van deze die uitsluitend onderworpen zijn aan het stelsel van
de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, sector uitkeringen en
moederschapsverzekering, de beroepsinkomsten waarmee rekening moet
gehouden worden voor de berekening van het rustpensioen van de geholpen
zelfstandige die beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1,
eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, gelijk aan de som van de
beroepsinkomsten van [het bijdragejaar in de zin van artikel 11, § 2, van het
koninklijk besluit nr. 38] (172) die in aanmerking genomen werden met het
oog op de vaststelling, voor de betrokken burgerlijke kwartalen, van de bij-
dragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38 in hoofde van de
geholpen zelfstandige en van de aan de meewerkende echtgenoot toegeken-
de bezoldigingen voor hetzelfde refertejaar.
Onder bezoldigingen toegekend aan de meewerkende echtgenoot dient te
worden verstaan de brutobezoldigingen, verminderd met de beroepskosten,
vastgesteld overeenkomstig de wetgeving betreffende de inkomstenbelas-
ting.
[…] (173)
Bijwerking 2014/1 P.102/5/1
Wanneer de som van de beroepsinkomsten van het [bijdragejaar] (174) en
de bezoldigingen kleiner is dan het bedrag bedoeld in artikel 12, § 1, tweede
lid, van het koninklijk besluit nr. 38, wordt deze gebracht op dit bedrag.
Wanneer deze som groter is dan het bedrag bedoeld in § 1, eerste lid, 1°,
van hetzelfde artikel, wordt deze herleid tot dit bedrag.
De bedragen bedoeld in [het derde en vierde lid] (175) worden geherwaar-
deerd overeenkomstig artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 38.] (112)
§ 2ter. […] (113) (176)
[2quater. [Voor de toepassing van § 2bis] (177), worden enkel de burger-
lijke kwartalen in aanmerking genomen waarvoor de door de meewerkende
echtgenoot verschuldigde bijdragen in hoofdsom en toebehoren betaald
werden.] (114)
[§ 2quinquies. In afwijking van § 2, moet voor de kwartalen die gelegen
zijn in het jaar waarin het pensioen ingaat, onder beroepsinkomsten begre-
pen worden de beroepsinkomsten die in aanmerking genomen werden met
het oog op de inning, voor de kwartalen van het voorafgaande jaar, van de
bijdragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38.
Deze inkomsten worden niet in aanmerking genomen voor het gedeelte dat
het bedrag overschrijdt bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, van het ko-
ninklijk besluit nr. 38, zoals het wordt aangepast aan de schommelingen van
het indexcijfer der consumptieprijzen voor het betrokken jaar.
Bij gebrek aan kwartalen van beroepsbezigheid als zelfstandige tijdens het
jaar dat de ingangsdatum van het pensioen voorafgaat, worden de beroeps-
inkomsten in aanmerking genomen die bedoeld zijn in artikel 12, § 1, twee-
de lid, van het koninklijk besluit nr. 38.] (219)
§ 3. De Koning bepaalt:
1° op welke wijze de bedrijfsinkomsten, op het ogenblik waarop over de
pensioenaanvraag wordt beslist, aangepast worden aan de schommelin-
gen van het indexcijfer der consumptieprijzen;
2° de fictieve inkomsten waarmee rekening dient te worden gehouden voor
de tijdvakken na 1983 die door de Koning worden gelijkgesteld ter uit-
voering van artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72;
[3° […] (79) (115)
Bijwerking 2014/1 P.102/6
Artikel 6.
[§ 1. Met het oog op de berekening van het rustpensioen wordt de teller van
de breuk die de loopbaan uitdrukt, bedoeld in artikel 4, § 1, in vier delen
opgesplitst:
1° een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december
2002 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
2° een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 decem-
ber 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt
voor 0,25;
3° een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december
1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
4° het saldo dat verondersteld wordt uitsluitend overeen te komen met het
gedeelte van de loopbaan vóór 1984.] (85)
[§ 2. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loop-
baan bedoeld in § 1, 1°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvol-
gens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel
4, § 2, of in artikel 18. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in
aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25,
0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking ge-
nomen worden;
2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de
voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72;
3° 0,663250 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77 EUR
niet overschrijdt;
0,541491 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77 EUR
overschrijdt.a
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcij-
fer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen
op het prijspeil van het beschouwde jaar door het te vermenigvuldigen met
een breuk waarvan de noemer 103,14 is en de teller gelijk is aan het gemid-
delde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het be-
schouwde jaar.
(a) Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 2002 vermenigvuldigd met 1,024
(KB van 08.07.2003, BS 01.08.2003).
(a)
Bijwerking 2014/1 P.102/6/1
[Wanneer het beschouwde jaar dit van de ingangsdatum van het pensioen
voorafgaat, wordt het gemiddelde bedoeld in het vorige lid vastgesteld door,
voor elk van de acht laatste maanden van het betrokken jaar, het indexcijfer
te weerhouden van de overeenstemmende maand van het vorige jaar verme-
nigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van
de maand april van het jaar waarvoor het gemiddelde moet vastgesteld wor-
den te delen door het indexcijfer van dezelfde maand van het vorige jaar.]
(138)] (48) (67) (86)
[Wanneer het beschouwde jaar dit is waarin het pensioen ingaat, is het ge-
middelde bedoeld in het tweede lid, gelijk aan het gemiddelde bedoeld in
het vorige lid.] (220)
[§ 2bis. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loop-
baan bedoeld in § 1, 2°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvol-
gens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel
4, § 2, of in artikel 18. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in
aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25,
0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking ge-
nomen worden;
2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de
voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72;
3° 0,567851 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68 EUR
niet overschrijdt;
0,463605 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68 EUR
overschrijdt.a
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcij-
fer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen
op het prijspeil van het beschouwde jaar door het te vermenigvuldigen met
een breuk waarvan de noemer 103,14 is en de teller gelijk is aan het gemid-
delde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het be-
schouwde jaar.
(a) Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 1998 vermenigvuldigd met 1,029
(KB van 18.02.2000, BS 29.02.2000).
Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 2000 vermenigvuldigd met 1,022
(KB van 02.08.2002, BS 07.11.2002).
(a)
Bijwerking 2014/1 P.102/6/2
Wanneer het beschouwde jaar dit van de ingangsdatum van het pensioen
voorafgaat, wordt het gemiddelde bedoeld in het vorige lid vastgesteld door,
voor elk van de drie laatste maanden van het betrokken jaar, het indexcijfer
te weerhouden van de overeenstemmende maand van het vorige jaar verme-
nigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van
de maand september van het jaar waarvoor het gemiddelde moet vastgesteld
worden te delen door het indexcijfer van dezelfde maand van het vorige
jaar.] (87)
§ 3. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan
[bedoeld in § 1, 3°] (88), verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereen-
volgens te vermenigvuldigen met:
1° dezelfde breuk als deze bedoeld in § 2, 1°;
2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan
de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit
nr. 72;
3° een breuk die elk jaar door de Koning bepaald werd en die, per 1 januari
van het betrokken jaar de verhouding weergaf tussen het percentage van
de bijdrage bestemd voor het pensioenstelsel der zelfstandigen en het to-
taal van de percentages van de persoonlijke bijdrage en van de patronale
bijdrage verschuldigd op de bezoldiging van de werknemers en bestemd
voor hun pensioenstelsel.
§ 4. Het gedeelte van het pensioen [bedoeld in § 1, 4°] (89), wordt bere-
kend overeenkomstig de bepalingen van § 3, 1° en 2°.
§ 5. [De vermindering van de beroepsloopbaan krachtens artikel 4, § 4,
eerste lid, of krachtens artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 betreft de
voltijdse dagequivalenten als zelfstandige die recht openen op het minst
voordelige pensioen.
Bijwerking 2014/1 P.102/7
Het aantal in mindering te brengen dagen kan echter niet 1 560 voltijdse
dagequivalenten overschrijden. Die dagen worden als volgt bepaald:
1° het pensioen verleend voor elk kalenderjaar wordt gedeeld door het aan-
tal voltijdse dagequivalenten die in aanmerking genomen worden voor
het desbetreffende jaar om hun aandeel in het pensioen te bepalen;
2° het aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeen-
stemmend pensioenaandeel worden verwijderd uit het kalenderjaar
waarvan het aandeel in het pensioen berekend per dag het minst voorde-
lig is;
3° wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten van het kalenderjaar be-
doeld in de bepaling onder 2° lager is dan het aantal in mindering te
brengen voltijdse dagequivalenten, wordt het overblijvend aantal te
verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensi-
oenaandeel verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het
pensioen vervolgens het minst voordelig is;
4° er wordt één voor één beroep gedaan op de kalenderjaren waarvan het
aandeel in het pensioen het minst voordelig wordt voor zover het aantal
in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten van de beroepsloop-
baan niet bereikt is.
De Koning bepaalt wat moet begrepen worden onder voltijdse dagequiva-
lenten als zelfstandige voor de toepassing van deze paragraaf.] (180)
§ 6. Het tweede tot vierde lid van artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit
nr. 72 zijn van overeenkomstige toepassing bij de berekening van het pensi-
oen ingevolge dit artikel.
Artikel 7.
§ 1. Het overlevingspensioen toekenbaar in functie van de loopbaan van de
overleden echtgenoot wordt uitgedrukt door een breuk.
§ 2. Wanneer de echtgenoot overleden is na 31 december van het jaar
voorafgaand aan datgene waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of
wanneer hij bij zijn overlijden een rustpensioen in de hoedanigheid van
zelfstandige genoot of genoten had, is de breuk bedoeld in § 1, gelijk aan de
breuk die in aanmerking werd genomen voor de berekening van het rustpen-
sioen van de overleden echtgenoot of die, ingeval de overleden echtgenoot
geen rustpensioen genoot of genoten had, met toepassing van artikel 4 of
van artikel 18 in aanmerking zou kunnen worden genomen voor de bereke-
ning van een rustpensioen ingaande op de eerste dag van de maand van het
overlijden.
Bijwerking 2014/1 P.102/8
§ 2. Wanneer de echtgenoot overleden is na 31 december van het jaar voor-
afgaand aan datgene waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of wan-
neer hij bij zijn overlijden een rustpensioen in de hoedanigheid van zelf-
standige genoot of genoten had, is de breuk bedoeld in § 1, gelijk aan de
breuk die in aanmerking werd genomen voor de berekening van het rustpen-
sioen van de overleden echtgenoot of die, ingeval de overleden echtgenoot
geen rustpensioen genoot of genoten had, met toepassing van artikel 4 of
van artikel 18 in aanmerking zou kunnen worden genomen voor de bereke-
ning van een rustpensioen ingaande op de eerste dag van de maand van het
overlijden.
§ 3. In de andere gevallen wordt de breuk bedoeld in § 1, als volgt vastge-
steld:
1° de teller drukt het getal uit dat verkregen wordt door het totaal van de
kwartalen die in aanmerking komen voor de opening van het recht op
het overlevingspensioen en die gelegen zijn voor het jaar waarin de
echtgenoot is overleden, te delen door vier.
De bepalingen van artikel 4, § 3, tweede en derde lid, worden bij analo-
gie toegepast met het oog op de vaststelling van deze teller;
2° de noemer drukt het aantal jaren uit dat begrepen is in de periode die
aanvangt op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de
overleden echtgenoot en die eindigt op 31 december van het jaar voor-
afgaand aan dat waarin hij overleden is.
[Wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige dat bekomen
wordt door de teller van de in § 2 of deze paragraaf, eerste lid, naar gelang
het geval, bedoelde breuk te vermenigvuldigen met 312, hoger is dan het
aantal dat bekomen wordt door de noemer van dezelfde breuk te vermenig-
vuldigen met 312, worden de voltijdse dagequivalenten in aanmerking ge-
nomen tot beloop van het door deze laatste vermenigvuldiging bekomen
resultaat.
De Koning bepaalt wat moet begrepen worden onder voltijdse dagequiva-
lenten als zelfstandige voor de toepassing van deze paragraaf.] (181)
§ 4. De Koning bepaalt de nadere regels voor de opening van het recht op
het overlevingspensioen wanneer de echtgenoot is overleden voor het einde
van het jaar waarin hij de leeftijd van 20 jaar heeft of zou hebben bereikt.
Bijwerking 2014/1 P.102/8/1
[Artikel 7bis.
§ 1. De overgangsuitkering die toegekend wordt in functie van de loopbaan
van de overleden echtgenoot wordt uitgedrukt door een breuk.
De breuk wordt als volgt vastgesteld:
1° de teller wordt bekomen door het totaal aantal kwartalen die het recht
openen op een overgangsuitkering en die gelegen zijn voor het kwartaal
van overlijden, als de overleden echtgenoot bij zijn overlijden nog geen
rustpensioen genoot of voor het kwartaal in de loop waarvan zijn rust-
pensioen is ingegaan, indien hij bij zijn overlijden een rustpensioen ge-
noot, te delen door vier.
2° de noemer drukt het aantal burgerlijke jaren uit die begrepen zijn in de
periode die aanvangt op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaar-
dag van de overleden echtgenoot en die eindigt op 31 december van het
jaar dat voorafgaat ofwel aan dat van het overlijden, zo hij bij zijn over-
lijden nog geen rustpensioen genoot, ofwel aan dat waarin zijn rustpen-
sioen ingaat, zo hij reeds een rustpensioen genoot bij zijn overlijden.
Wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten dat bekomen wordt door de in
het vorige lid, 1° bedoelde teller met 312 te vermenigvuldigen hoger is dan
het aantal dat bekomen wordt door de in het vorige lid, 2° bedoelde noemer
met 312 te vermenigvuldigen, worden de voltijdse dagequivalenten die
recht geven op de voordeligste uitkering per kalenderjaar in aanmerking
genomen tot beloop van het door deze laatste vermenigvuldiging bekomen
resultaat.
§ 2. De Koning bepaalt de nadere regels voor de opening van het recht op
de overgangsuitkering wanneer de echtgenoot is overleden uiterlijk in het
kwartaal waarin hij de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt of zou bereikt heb-
ben.] (237)
Artikel 8.
§ 1. Het overlevingspensioen wordt berekend in functie van de bedrijfsin-
komsten.
§ 2. Onder bedrijfsinkomsten worden deze verstaan zoals gedefinieerd in
artikel 5, § 2.
Artikel 5, § 3, wordt naar analogie toegepast voor de berekening van het
overlevingspensioen.
Bijwerking 2014/1 P.102/8/2
[Artikel 8bis.
§ 1. De overgangsuitkering wordt berekend in functie van de bedrijfsinkom-
sten.
§ 2. Onder bedrijfsinkomsten worden deze verstaan zoals gedefinieerd in
artikel 5, § 2.
Artikel 5, § 3, wordt naar analogie toegepast voor de berekening van de
overgangsuitkering.] (238)
Bijwerking 2014/1 P.102/9
Artikel 9.
[§ 1. Met het oog op de berekening van het overlevingspensioen wordt de
teller van de breuk die de loopbaan uitdrukt, bedoeld in artikel 7, § 1, in
vier delen opgesplitst:
1° een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december
2002 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
2° een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 decem-
ber 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt
voor 0,25;
3° een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december
1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor
0,25;
4° het saldo dat verondersteld wordt uitsluitend overeen te komen met het
gedeelte van de loopbaan vóór 1984.] (90)
[§ 2. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loop-
baan bedoeld in § 1, 1°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvol-
gens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is van de breuk be-
doeld in artikel 7, § 2 of § 3. Wanneer het betrokken jaar niet volledig
in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot
0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking
genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 0,663250 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77 EUR
niet overschrijdt;
0,541491 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77 EUR
overschrijdt.a
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcij-
fer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen
op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien
in [artikel 6, § 2, tweede tot vierde lid.] (222)] (49) (68) (91)
(a) Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 2002 vermenigvuldigd met 1,024
(KB van 08.07.2003, BS 01.08.2003).
(a)
Bijwerking 2014/1 P.102/9/1
[§ 2bis. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loop-
baan bedoeld in § 1, 2°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvol-
gens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is van de breuk be-
doeld in artikel 7, § 2 of § 3. Wanneer het betrokken jaar niet volledig
in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot
0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking
genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 0,567851 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68 EUR
niet overschrijdt;
0,463605 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68 EUR
overschrijdt.a
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcij-
fer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen
op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien
in artikel 6, § 2bis, tweede en derde lid.] (92)
§ 3. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan
[bedoeld in § 1, 3°] (93), verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereen-
volgens te vermenigvuldigen met:
1° dezelfde breuk als deze bedoeld in § 2, 1°;
2° 60 pct.;
3° de breuk bedoeld in artikel 6, § 3, 3°.
§ 4. Het gedeelte van het pensioen [bedoeld in § 1, 4°] (94), wordt bere-
kend overeenkomstig de bepalingen van § 3, 1° en 2°.
§ 5. [De vermindering van de beroepsloopbaan krachtens artikel 7, § 3,
tweede lid, of krachtens artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 slaat op
de voltijdse dagequivalenten als zelfstandige die recht openen op het minst
voordelige pensioen.
(a) Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 1998 vermenigvuldigd met 1,029
(KB van 18.02.2000, BS 29.02.2000).
Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 2000 vermenigvuldigd met 1,022
(KB van 02.08.2002, BS 07.11.2002).
(a)
Bijwerking 2014/1 P.102/9/2
Het aantal in mindering te brengen dagen kan echter het aantal niet over-
schrijden dat bekomen wordt door het derde van de noemer van de in artikel
7, § 2 of § 3, eerste lid, bedoelde breuk te vermenigvuldigen met 104. Die
dagen worden als volgt bepaald:
1° het pensioen verleend voor elk kalenderjaar wordt gedeeld door het aan-
tal voltijdse dagequivalenten die in aanmerking genomen worden voor
het desbetreffende jaar om hun aandeel in het pensioen te bepalen;
2° het aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeen-
stemmend pensioenaandeel worden verwijderd uit het kalenderjaar
waarvan het aandeel in het pensioen berekend per dag het minst voorde-
lig is;
3° wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten van het kalenderjaar be-
doeld in de bepaling onder 2°, lager is dan het aantal in mindering te
brengen voltijdse dagequivalenten, wordt het overblijvend aantal te
verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensi-
oenaandeel verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het
pensioen vervolgens het minst voordelig is;
4° er wordt één voor één beroep gedaan op de kalenderjaren waarvan het
aandeel in het pensioen het minst voordelig wordt voor zover het aantal
in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten van de beroepsloop-
baan niet bereikt is.
De Koning bepaalt wat moet begrepen worden onder voltijdse
dagequivalenten als zelfstandige voor de toepassing van deze paragraaf.]
(182)
[Artikel 9bis.
§ 1. Met het oog op de berekening van de overgangsuitkering wordt de tel-
ler van de breuk die de loopbaan van de overleden echtgenoot uitdrukt, be-
doeld in artikel 7bis, § 1, in vier delen opgesplitst:
1° een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december
2002 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
2° een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 decem-
ber 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt
voor 0,25;
3° een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december
1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor
0,25;
4° het saldo dat verondersteld wordt uitsluitend overeen te komen met het
gedeelte van de loopbaan vóór 1984.
Bijwerking 2014/1 P.102/9/3
§ 2. Per kalenderjaar wordt de overgangsuitkering die overeenstemt met de
loopbaan bedoeld in § 1, 1°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achter-
eenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel
7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt,
wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naar-
gelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 0,663250 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77
EUR niet overschrijdt;
0,541491 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77
EUR overschrijdt.
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcij-
fer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen
op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien
in artikel 6, § 2, tweede en derde lid.
§ 3. Per kalenderjaar wordt de overgangsuitkering die overeenstemt met de
loopbaan bedoeld in § 1, 2°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achter-
eenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel
7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt,
wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naar-
gelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 0,567851 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68
EUR niet overschrijdt;
0,463605 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68
EUR overschrijdt.
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcij-
fer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen
op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien
in artikel 6, § 2bis, tweede en derde lid.
Bijwerking 2014/1 P.102/9/4
§ 4. Per kalenderjaar wordt de overgangsuitkering die overeenstemt met de
loopbaan bedoeld in § 1, 3° verkregen door de bedrijfsinkomsten achter-
eenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel
7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt,
wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naar-
gelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° de breuk bedoeld in artikel 6, § 3, 3°.
§ 5. Het gedeelte van de overgangsuitkering bedoeld in § 1, 4°, wordt bere-
kend overeenkomstig de bepalingen van § 4, 1° en 2°.
§ 6. Wanneer de teller van de breuk die voltijdse dagequivalenten uitdrukt
die het recht op de overgangsuitkering kunnen openen, verlaagd wordt
krachtens artikel 7bis, § 1, derde lid, of krachtens artikel 19 van het konink-
lijk besluit nr. 72, zal deze vermindering, voor de berekening van de over-
gangsuitkering, slaan op de voltijdse dagequivalenten die aanleiding geven
tot de toekenning van de laagste overgangsuitkering.
De verwijdering van de overtollige dagen wordt uitgevoerd overeenkomstig
artikel 9, § 5.
§ 7. Indien het bedrag van de overgangsuitkering, berekend overeenkomstig
de bepalingen van de artikelen 7bis, 8bis en van dit artikel kleiner is dan het
bedrag dat bekomen wordt door het bedrag van 9.648,57 euro te vermenig-
vuldigen met de in artikel 7bis, § 1, bedoelde breuk, wordt dit laatste bedrag
toegekend.
Het in het vorige lid bedoelde bedrag van 9.648,57 euro is gekoppeld aan
het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100) en evolueert overeenkomstig
de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een
stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomin-
gen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de
bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening
van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de
verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het
indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
De Koning kan, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, het
in het eerste lid bedoelde bedrag verhogen.
Bijwerking 2014/1 P.102/10
§ 8. Artikel 11 is niet van toepassing op de overgangsuitkering.
§ 9. Artikelen 131, 131bis en 131ter van de wet van 15 mei 1984 houdende
maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen worden niet toege-
past op de overgangsuitkering.] (239)
Artikel 10.
§ 1. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de eerste coëffici-
ent [bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en in
artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°] (95) aanpassen in func-
tie van de evolutie van de uitgaven voor de pensioenuitkeringen, met uit-
zondering van de uitgaven voor de pensioenbijslag bedoeld in artikel 14, in
de totaliteit van de uitgaven in het sociaal statuut der zelfstandigen.
De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de tweede coëfficiënt
[bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en in artikel
9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°] (95) aanpassen in functie van
de aanpassingen van de bedragen [bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en
§ 2bis, eerste lid, 3° en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid,
3°] (95), en in artikel 5, § 2, tweede lid.
De in de voorgaande leden bedoelde aanpassingen mogen evenwel geen
weerslag hebben op de pensioenberekening voor loopbaanjaren die gelegen
zijn vóór het jaar waarin deze aanpassingen gebeuren.
§ 2. De Koning kan, om de twee jaar, bij in Ministerraad overlegd besluit,
het bedrag [bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en
in artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°] (96) verhogen door
toepassing van een verhogingscoëfficiënt die gelijk dient te zijn aan de ver-
hogingscoëfficiënt vastgesteld in uitvoering van artikel 7 van het koninklijk
besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspen-
sioen voor werknemers.a
(a) Zie hierna het KB van 18.02.2000, het KB van 02.08.2002, het KB van
08.07.2003, het KB van 12.12.2005, het KB van 02.04.2009, het KB van
30.11.2011 en het KB van 19.09.2013.
(a)
UITVOERING VAN ARTIKEL 10, §2, VAN HET KB VAN 30 JANUARI
1997
KB Verhogings-
coëfficiënt*
Betreffende
jaren
Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
18.02.2000
02.08.2002
08.07.2003
12.12.2005
02.04.2009
30.11.2011
30.11.2011
19.09.2013
1,029
1,022
1,024
1,020
1,003
1,000
1,007
1,02
na 1998
na 2000
na 2002
na 2004
na 2006
na 2008
na 2010
na 2012
01.01.2000
17.11.2002
11.08.2003
01.01.2006
01.05.2009
27.09.2013
27.09.2013
12.10.2013
29.02.2000
07.11.2002
01.08.2003
22.12.2005
21.04.2009
17.09.2013
17.09.2013
02.10.2013
_________________________
* Voor een specifiek jaar wordt de verhogingscoëfficiënt toegepast op het bedrag
bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en in artikel 9, § 2,
eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°, van het KB van 30 januari 1997, hetwelk
vooraf verhoogd werd met toepassing van de voorgaande coëfficiënten. Het be-
drag wordt dus verhoogd door het te vermenigvuldigen met een factor die wordt
berekend door de vermenigvuldiging van alle verhogingscoëfficiënten die van
toepassing zijn tot dat specifieke jaar.
Bijwerking 2013/2 P.102/10/1
Artikel 11.
§ 1. Wanneer de echtgenoot overleden is vóór het jaar waarin hij de leeftijd
zou hebben bereikt bedoeld in artikel 7, § 2, of in artikel 19, naargelang van
het geval, en bij zijn overlijden geen rustpensioen in de hoedanigheid van
zelfstandige genoot of genoten had, mag het overlevingspensioen, in afwij-
king van artikel 9, niet hoger zijn dan het bedrag verkregen door de toepas-
sing, op het bedrag van een fictief rustpensioen, van de breuk die werd ver-
kregen na toepassing van artikel 7, § 3, van dit besluit en van artikel 19 van
het koninklijk besluit nr. 72.
Dit fictief rustpensioen is datgene dat zou bekomen worden door een ge-
rechtigde wiens echtgenoot voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel
9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, die verondersteld wordt de leef-
tijd bedoeld in artikel 7, § 2, of in artikel 19, naargelang van het geval, te
hebben bereikt op de dag van het overlijden, een volledige loopbaan als
zelfstandige te bewijzen en, voor de jaren na 1983, het bedrijfsinkomen te
hebben gehad dat voor dezelfde jaren werd in aanmerking genomen voor de
overleden echtgenoot.
De Koning bepaalt wat het inkomen is waarmee, met het oog op de bereke-
ning van het fictief rustpensioen bedoeld in het vorige lid, rekening moet
worden gehouden voor de jaren of gedeelten van de jaren na 1983 die niet
in aanmerking konden worden genomen in de loopbaan van de overleden
echtgenoot.
§ 2. Artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 is niet van toepassing op de
berekening van dit fictief rustpensioen.
Artikel 12.
De Koning bepaalt hoe het overlevingspensioen wordt berekend in de ge-
vallen bedoeld in artikel 7, § 4.
Bijwerking 2003/2 P.102/11
Hoofdstuk V - HET HALFTIJDS PENSIOEN
Artikel 13.
De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, volgens de voorwaar-
den en modaliteiten en tijdens de periode die Hij bepaalt, voor de personen
die in toepassing van artikel 3, §§ 2 of 4, of van artikel 16, recht hebben op
een vervroegd rustpensioen, een stelsel van halftijds pensioen instellen.
De bijdragen die in toepassing van het koninklijk besluit nr. 38 door deze
personen worden betaald gedurende de periode waarin zij het halftijds pen-
sioen genieten, gelden niet als bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstan-
dige in de zin van artikel 15, § 1, eerse lid, 3°, van het koninklijk besluit nr.
72.
Hoofdstuk VI - DIVERSE BEPALINGEN
Artikel 14.
De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, voor de categorieën
die Hij aanduidt, volgens de voorwaarden en modaliteiten en tijdens de pe-
riode die Hij bepaalt, voorzien dat een pensioenbijslag wordt betaald aan de
gerechtigden op een rustpensioen waarvan het bedrag werd vastgesteld re-
kening houdend met een loopbaan als zelfstandige die tenminste gelijk is
aan twee derde van een volledige loopbaan.
Artikel 15.
De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, volgens de voorwaar-
den en modaliteiten die hij bepaalt, de teller van de breuk bedoeld in artikel
4, § 3, verhogen met maximaal 3,25 wanneer het rustpensioen daadwerke-
lijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 juli 1997 en uiterlijk op
1 december 2009.
De toepassing van de bepalingen van het eerste lid mag evenwel niet tot
gevolg hebben dat de aldus verhoogde teller gebracht wordt op een getal dat
de twee derden van de noemer bedoeld in artikel 4, § 2, of in artikel 18 met
0,25 of meer overschrijdt.
Bijwerking 1997/3 P.102/12
Hoofdstuk VII - OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 16.
[§ 1. In afwijking van artikel 3, § 1, en voor wat de vrouwen betreft, wordt
de pensioenleeftijd gebracht op:
1° 61 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat;
2° 62 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat;
3° 63 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 ingaat;
4° 64 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ingaat.
§ 2. Nochtans, voorzover voldaan is aan de voorwaarden van artikel 3, § 3,
of van artikel 17, kan het rustpensioen, naar keuze en op verzoek van de
belanghebbende, ingaan vóór de leeftijd bedoeld in de vorige paragraaf en
ten vroegste op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag.
In het geval bedoeld in het vorige lid wordt het rustpensioen verminderd
met 5 pct. per jaar vervroeging.
Voor de toepassing van het verminderingspercentage bedoeld in het vorige
lid, wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op
zijn verjaardag die de inwerkingtreding van het pensioen onmiddellijk
voorafgaat.
Wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroeg-
ste ingaat op 1 januari 2007 en uiterlijk op 1 december 2008, wordt het
verminderd met:
- 6 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 5 pct. voor het tweede jaar ver-
vroeging, 4 pct. voor het derde jaar vervroeging, 3 pct. voor het vierde
jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten
vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e ver-
jaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 61e verjaar-
dag;
- 5 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 4 pct. voor het tweede jaar ver-
vroeging, 3 pct. voor het derde jaar vervroeging indien het daadwerke-
lijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de
maand die volgt op de 61e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van
de maand van de 62e verjaardag;
Bijwerking 2005/3 P.102/13
- 4 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 3 pct. voor het tweede jaar ver-
vroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste
ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 62e verjaardag en
uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 63e verjaardag;
- 3 pct. voor het jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de
eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt
op de 63e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de
64e verjaardag.
§ 3. [De vermindering voorzien in § 2, tweede en vierde lid, is niet van toe-
passing indien de belanghebbende :
1° een loopbaan van 43 kalenderjaren bewijst voor de pensioenen die
daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari
2003 en uiterlijk op 1 december 2005;
2° een loopbaan van 44 kalenderjaren bewijst voor de pensioenen die
daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari
2006 en uiterlijk op 1 december 2007;
3° een loopbaan van 43 kalenderjaren bewijst voor de pensioenen die
daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari
2008 en uiterlijk op 1 december 2008.] (128)
Onder kalenderjaren in de zin van het vorige lid wordt verstaan de jaren
waarvoor pensioenrechten kunnen geopend worden krachtens één of meer-
dere wettelijke Belgische pensioenregelingen in de zin van artikel 3, § 3, of
krachtens een of meerdere wettelijke buitenlandse pensioenregelingen.
Voor de toepassing van het eerste lid, worden de kalenderjaren waarvoor
pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een wettelijke buiten-
landse regeling vermoed vervuld te zijn in het kader van de werknemersre-
geling zoals bedoeld in artikel 3, § 3, tweede lid, 2°.] (77)(110)
[Artikel 16bis.
§ 1. In afwijking van artikel 3, § 2bis, eerste lid, kan het rustpensioen, naar
keuze en op verzoek van de belanghebbende, ten vroegste ingaan :
1° op de eerste dag van de zevende maand die volgt op de 60e verjaardag
wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten
vroegste ingaat op 1 januari 2013 en uiterlijk op 1 december 2013;
Bijwerking 2012/1 P.102/13/1
2° op de eerste dag van de maand volgend op de 61e verjaardag wanneer
het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste in-
gaat op 1 januari 2014 en uiterlijk op 1 december 2014;
3° op de eerste dag van de zevende maand volgend op de 61e verjaardag
wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten
vroegste ingaat op 1 januari 2015 en uiterlijk op 1 december 2015.
In afwijking van het vorige lid, 1° en 2°, kan het rustpensioen ten vroegste
ingaan op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag indien
de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 40 kalenderjaren.
In afwijking van het eerste lid, 3°, kan het rustpensioen ten vroegste ingaan
op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag indien de
belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 41 kalenderjaren.
Onder kalenderjaren in de zin van vorige leden wordt verstaan de jaren
waarvoor pensioenrechten kunnen geopend worden krachtens een of meer-
dere wettelijke Belgische pensioenregelingen in de zin van artikel 3, § 3,
derde lid, of regelingen waarop de Europese verordeningen inzake sociale
zekerheid van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeen-
komst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers
of zelfstandigen van toepassing is.
§ 2. In afwijking van artikel 3, § 3, tweede lid, wordt de voorwaarde inzake
duur van de loopbaan gebracht:
1° op 38 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste
maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2013 en uiterlijk op 1 december
2013;
2° op 39 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste
maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2014 en uiterlijk op 1 december
2014.
[§2bis. In afwijking van § 1, eerste lid, 2°, en van § 2, 2°, wordt voor de
rustpensioenen die ingaan op 1 januari 2014 de vereiste leeftijdsvoorwaarde
vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, en de vereiste loopbaan-
voorwaarde overeenkomstig § 2, 1°.
In afwijking van § 1, eerste lid, 3°, en van artikel 3, § 3, tweede lid, wordt
voor de rustpensioenen die ingaan op 1 januari 2015 de vereiste leeftijds-
voorwaarde vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 2°, en de vereiste
loopbaanvoorwaarde overeenkomstig § 2, 2°.] (164)
Bijwerking 2013/1 P.102/13/2
§ 3. Wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maar ten
vroegste ingaat op 1 januari 2013 en uiterlijk op 1 december 2013 wordt
het verminderd met:
- 25 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal uiterlijk ingaat
op de eerste dag van de zesde maand die volgt op de 60e verjaardag;
- 21,5 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste
ingaat op de eerste dag van de zevende maand die volgt op de 60e ver-
jaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 61e verjaar-
dag;
- 18 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste
ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 61e verjaardag en
uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 62e verjaardag;
- 12 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste
ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 62e verjaardag en
uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 63e verjaardag.
§ 4. […] (168)
§ 5. […] (157) (168)
Bijwerking 2013/3 P.102/13/3
Artikel 17.
In afwijking van artikel 3, § 3, wordt de voorwaarde inzake duur van de
loopbaan gebracht:
1° op 20 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1997 ingaat;
2° op 22 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste
maal ten vroegste op 1 januari 1998 en uiterlijk op 1 december 1998 in-
gaat;
3° op 24 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste
maal ten vroegste op 1 januari 1999 en uiterlijk op 1 december 1999 in-
gaat;
4° op 26 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste
maal ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2000 in-
gaat;
5° op 28 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste
maal ten vroegste op 1 januari 2001 en uiterlijk op 1 december 2001 in-
gaat;
6° op 30 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste
maal ten vroegste op 1 januari 2002 en uiterlijk op 1 december 2002 in-
gaat;
7° op 32 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste
maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2003 in-
gaat;
8° op 34 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste
maal ten vroegste op 1 januari 2004 en uiterlijk op 1 december 2004 in-
gaat.
De bepalingen van artikel 3, § 3, leden 2 tot 5 zijn van toepassing.
Bijwerking 2013/2 P.102/13/4
Artikel 18.
In afwijking van artikel 4, § 2, voor wat de vrouwen betreft, wordt de noe-
mer gebracht:
1° op 41 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat;
2° op 42 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat;
3° op 43 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste
maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 in-
gaat;
4° op 44 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ingaat.
Artikel 19.
In afwijking van artikel 7, § 2, en voor wat de vrouwen betreft, wordt de
leeftijd van 65 gebracht:
1° op 61 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 juli 1997 en
uiterlijk op 31 december 1999 heeft voorgedaan;
2° op 62 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2000 en
uiterlijk op 31 december 2002 heeft voorgedaan;
3° op 63 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2003 en
uiterlijk op 31 december 2005 heeft voorgedaan;
4° op 64 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2006 en
uiterlijk op 31 december 2008 heeft voorgedaan.
Hoofdstuk VIII - WIJZIGINGSBEPALINGEN
(Artikelen 20-26)
Hoofdstuk IX - SLOTBEPALINGEN
Artikel 27.
Dit besluit treedt in werking op 1 juli 1997.
Bijwerking 2013/2 P.102/14
Artikel 19.
In afwijking van artikel 7, § 2, en voor wat de vrouwen betreft, wordt de
leeftijd van 65 gebracht :
1° op 61 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 juli 1997 en
uiterlijk op 31 december 1999 heeft voorgedaan ;
2° op 62 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2000 en
uiterlijk op 31 december 2002 heeft voorgedaan ;
3° op 63 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2003 en
uiterlijk op 31 december 2005 heeft voorgedaan ;
4° op 64 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2006 en
uiterlijk op 31 december 2008 heeft voorgedaan.
Hoofdstuk VIII - WIJZIGINGSBEPALINGEN
(Artikelen 20-26)
Hoofdstuk IX - SLOTBEPALINGEN
Artikel 27.
Dit besluit treedt in werking op 1 juli 1997.
Bijwerking 1997/3 P.102/15
PROGRAMMAWET VAN 24 DECEMBER 2002
(BS 31 december 2002)
____
Uittreksels
____
Gewijzigd door:
- de programmawet van 22 december 2003 (B.S. 31 december 2003);
- de programmawet van 9 juli 2004 (B.S. 15 juli 2004);
- de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen
voor bedrijfspensioenvoorzieningen (B.S. 10 november 2006);
- de programmawet van wet van 27 december 2006 (I) (BS 28 december 2006,
Ed. 3 – erratum B.S. 13.02.2007);
- de wet van 24 juli 2008 houdende diverse bepalingen (I) (B.S. 7 augustus
2008) ;
- de wet van 28 april 2010 houdende diverse bepalingen (B.S. 10 mei
2010);
- de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen inzake sociale ze-
kerheid (B.S. 6 juni 2014);
- de wet van 15 mei 2014 houdende diverse bepalingen (B.S. 19 juni 2014).
Bijwerking 2014/1 P.103
TITEL II – SOCIALE ZAKEN EN PENSIOENEN
Hoofdstuk 1 – SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN
AFDELING 4 – AANVULLENDE PENSIOENEN ZELFSTANDIGEN
Onderafdeling 1. - Doel, Toepassingsgebied en Definities
Artikel 41.
Deze afdeling heeft tot doel de betrekkingen te regelen inzake aanvullende
pensioenen, met inbegrip van de eventuele solidariteitsprestaties, tussen de
zelfstandige, de meewerkende echtgenoot, de zelfstandige helper, de aange-
slotene en zijn rechthebbenden, de pensioeninstelling en, in voorkomend
geval, de rechtspersoon belast met de organisatie van het solidariteitsstelsel,
de pensioenrechten en -reserves te beschermen die voor de aangeslotenen en
hun rechthebbenden worden opgebouwd en de doorzichtigheid voor de aan-
geslotenen te vergroten.
Artikel 42.
Voor de toepassing van deze afdeling en van haar uitvoeringsbesluiten
wordt verstaan onder:
1° aanvullend pensioen: het rust- en/of overlevingspensioen bij overlijden
van de aangeslotene vóór of na [de pensioenleeftijd] (209), of de er-
mee overeenstemmende kapitaalswaarde, die op basis van de overeen-
komstig een pensioenovereenkomst gedane stortingen worden opge-
bouwd ter aanvulling van een krachtens een wettelijke sociale zeker-
heidsregeling vastgesteld pensioen;
2° pensioeninstelling: een onderneming of instelling [bedoeld in artikel 2,
§ 1 of § 3, 5°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der
verzekeringsondernemingen, of in artikel 2, 1°, van de wet van 27 ok-
tober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfs-
pensioenvoorziening] (115bis), die wordt belast met de opbouw van
het aanvullend pensioen en/of de uitkering van de prestaties;
[3° zelfstandige:
- de verzekeringsplichtige zelfstandige bedoeld in artikel 12, § 1, van
het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting
van het sociaal statuut der zelfstandigen;
- de verzekeringsplichtige zelfstandige bedoeld in artikel 12, § 2, van
hetzelfde besluit, die sociale bijdragen verschuldigd is, die minstens
gelijk zijn aan de bijdragen, bedoeld in artikel 12, § 1, van hetzelfde
besluit;
- de verzekeringsplichtige zelfstandige bedoeld in artikel 13bis, § 2,
1°, van hetzelfde besluit;] (98) (102) (129)
Bijwerking 2014/1 P.103/1
[- de verzekeringsplichtige zelfstandige bedoeld in artikel 13, § 1, van het-
zelfde besluit die geen effectieve uitkering van een rust- of overlevings-
pensioen geniet, vervroegd of niet, krachtens de pensioenregeling voor
zelfstandigen of een andere pensioenregeling en die sociale bijdragen ver-
schuldigd is, die minstens gelijk zijn aan de bijdragen bedoeld in artikel
12, § 1, van hetzelfde besluit] (145);
4° meewerkende echtgenoot: de persoon bedoeld in artikel 7bis, § 1, van het
koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het soci-
aal statuut der zelfstandigen [die de [in de artikelen 12, § 1 en 13bis, § 2, 2°]
(130), bedoelde bijdragen of de overeenkomstig artikel 12, § 1ter, bereken-
de bijdragen van voormeld koninklijk besluit nr. 38 verschuldigd is] (99);
5° helper: de verzekeringsplichtige helper die de voor een hoofdberoep voor-
ziene bijdragen verschuldigd is overeenkomstig [artikelen 12, § 1, en
13bis,§ 2, 1°] (100) (131), van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967
houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;
6° aangeslotene: de zelfstandige, de meewerkende echtgenoot en de helper die
een pensioenovereenkomst hebben aangegaan en de gewezen zelfstandige,
meewerkende echtgenoot en helper die nog steeds actuele of uitgestelde
rechten genieten overeenkomstig de pensioenovereenkomst;
7° pensioenovereenkomst: de overeenkomst inzake aanvullend pensioen waar-
in de rechten en de verplichtingen van de aangeslotene, zijn rechthebbenden
en van de pensioeninstelling en de regels inzake de opbouw van het aanvul-
lend pensioen en de uitkering van de prestaties worden bepaald;
8° verworven reserves: de reserves waarop de aangeslotene op een bepaald
ogenblik recht heeft overeenkomstig de pensioenovereenkomst;
[8° /1 verworven prestaties: de prestaties waarop de aangeslotene aanspraak kan
maken op de pensioenleeftijd conform de pensioenovereenkomst wanneer
hij zijn verworven reserves bij de pensioeninstelling laat zonder verdere
bijdragebetaling.] (206)
9° solidariteitsstelsel: het stelsel van solidariteitsprestaties dat wordt ingericht
ten voordele van de aangeslotenen en/of hun rechthebbenden;
10° solidariteitsreglement: het reglement waarin de rechten en de verplichtingen
van de aangeslotenen en/of hun rechthebbenden en van de rechtspersoon
die het solidariteitsstelsel inricht, en de regels inzake de uitvoering van het
solidariteitsstelsel worden bepaald;
11° [de wet van 27 oktober 2006 : de wet van 27 oktober 2006 betreffende het
toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening] (115ter);
Bijwerking 2014/1 P.103/2
12° ["de wetgeving inzake het prudentieel toezicht": de wet van 9 juli 1975 be-
treffende de controle der verzekeringsondernemingen en de wet van 27 okto-
ber 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioen-
voorziening, en hun uitvoeringsbesluiten] (115quater);
[13° "de CBFA": de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen,
ingesteld door artikel 44 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toe-
zicht op de financiële sector en de financiële diensten, zoals gewijzigd door
het koninklijk besluit van 25 maart] (115quinquies);
[15° pensioenleeftijd : de pensioenleeftijd die in de pensioenovereenkomst wordt
vermeld.] (210)
Artikel 43.
Deze afdeling is van toepassing op de aangeslotenen en hun rechthebben-
den, de pensioeninstellingen die worden belast met de opbouw van het aan-
vullend pensioen en/of de uitkering van de prestaties, de rechtspersonen
belast met de organisatie van een solidariteitsstelsel, alsook op de commis-
sarissen en de actuarissen, die bij voormelde instellingen en rechtspersonen
zijn aangeduid.
Bijwerking 2014/1 P.103/2/1
Bijwerking 2014/1 P.103/3
Onderafdeling 2. - De pensioenovereenkomst
1. Algemene bepalingen
Artikel 44.
§ 1. Met het oog op de opbouw van een aanvullend pensioen kan een zelf-
standige, meewerkende echtgenoot of zelfstandige helper een pensioenover-
eenkomst sluiten bij een pensioeninstelling.
[Onverminderd de vermeldingen die er krachtens andere wettelijke of regel-
gevende bepalingen in moeten opgenomen worden, moet het pensioenre-
glement of de pensioenovereenkomst de pensioenleeftijd vastleggen.] (211)
De tekst van de pensioenovereenkomst wordt aan de aangeslotene verstrekt.
§ 2. [De bijdrage die de aangeslotene stort voor de opbouw van het aanvul-
lend pensioen wordt uitgedrukt in een percentage van de beroepsinkomsten
bepaald bij artikel 11, § 2, eerste, tweede, vierde, vijfde, zesde en zevende
lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting
van het sociaal statuut der zelfstandigen.
§ 2/1. De beroepsinkomsten, bedoeld in § 2, zijn deze die betrekking heb-
ben op het aanslagjaar waarvan het jaartal verwijst naar het tweede kalen-
derjaar dat onmiddellijk datgene voorafgaat waarvoor de bijdragen ver-
schuldigd zijn.
§ 2/2. De beroepsinkomsten, bedoeld in §§ 2 en 2/1 worden vermenigvul-
digd met een breuk, die in het begin van elk kalenderjaar door de Koning
wordt vastgesteld. De noemer van deze breuk is het gemiddelde van de in-
dexcijfers van de consumptieprijzen van het refertejaar bedoeld in § 2/1; de
teller duidt het gemiddelde aan van de vermoede indexcijfers der consump-
tieprijzen voor het jaar waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn.
§ 2/3. Op de gezamenlijke voordracht van de minister van Financiën, van de
minister van Middenstand en van de minister van Pensioenen bepaalt de
Koning het minimumbedrag van de bijdrage en de maximumbijdragevoet.
De maximumbijdragevoet mag evenwel 8,17 % niet overschrijden van de
beroepsinkomsten vastgesteld bin-nen de grenzen van een drempel en een
plafond bepaald door de Koning, op de gezamenlijke voordracht van de
minister van Financiën, van de minister van Middenstand en van de minister
van Pensioenen.
Bijwerking 2014/1 P.103/4
§ 2/4. De Koning bepaalt hoe de bijdragen worden berekend bij aanvang of
hervatting van beroepsactiviteit. Met dit doel bepaalt hij nader wat, in de zin
van deze paragraaf, dient verstaan onder aanvang of hervatting van be-
roepsactiviteit.
§ 2/5. a) In het geval dat de beroepsinkomsten lager zijn dan twee derden
van het bedrag bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk
besluit nr. 38 van 27 juli 1967 en zonder afbreuk te doen aan de bepalingen
van § 2/3, kan de zelfstandige en de helper een bijdrage storten die gelijk is
aan 8,17 % van hun beroepsinkomsten.
b) De meewerkende echtgenoot kan, onder dezelfde voorwaarden, een bij-
drage storten die gelijk is aan 8,17 % van zijn beroepsinkomsten indien zijn
inkomen van het (referte)jaar, bedoeld in § 2/1, lager is dan twee derden van
de helft van het bedrag bedoeld in a).] (101) (103) (104)] (183)
§ 3. Het aandeel van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzeke-
ring in de sociale voordelen toegekend in het kader van de nationale ak-
koorden en overeenkomsten bedoeld in de wet betreffende de verplichte
verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd
op 14 juli 1994 valt buiten de begrenzing bepaald in § 2.
§ 4. De Controledienst voor de Verzekeringen maakt om de twee jaar een
verslag [over de materies bedoeld in deze afdeling en haar uitvoeringsbe-
sluiten en, onder andere] over de kostenstructuur, de wijze van winstdeling
en de toepassing van een afkoopvergoeding. (115sexies)
Artikel 45.
[De bijdragen bedoeld door deze wet hebben, inzake de belastingen op de
inkomsten, het karakter van bijdragen verschuldigd in uitvoering van de
sociale wetgeving, voor zover de aangeslotene tijdens het betreffende jaar
effectief en volledig de bijdragen, verschuldigd krachtens het koninklijk
besluit nr. 38 van 27 juli 1967, heeft betaald die opeisbaar zijn geworden
tijdens dat jaar.] (184)a
(a) Uitgevoerd door art. 1 KB 27.12.2004 (BS 31.12.2004).
(a)
Bijwerking 2014/1 P.103/5
2. Bijzondere bepalingen inzake de sociale pensioenovereenkomsten
Artikel 46.
§ 1. De maximumbijdragevoet bedoeld in [artikel 44, § 2/3] (185) wordt
verhoogd met 15 % voor de pensioenovereenkomsten die aan de volgende
voorwaarde voldoen:
- aan de pensioenovereenkomst is een solidariteitsstelsel verbonden, zoals
bedoeld [in onderafdeling 6] (115septies), waarvan de prestaties worden
gefinancierd door een solidariteitsbijdrage van ten minste 10 %, geheven
op de door de aangeslotene betaalde bijdrage in het kader van artikel 44,
§ 2;
§ 2. De sociale pensioenovereenkomst vermeldt uitdrukkelijk dat zij werd
gesloten in toepassing van dit artikel.
§ 3. De Controledienst Voor de Verzekeringen maakt om de twee jaar een
verslag [over de materies bedoeld in deze afdeling en haar uitvoeringsbe-
sluiten en, onder andere] over de kostenstructuur, de wijze van winstdeling
en de toepassing van een afkoopvergoeding. (115octies)
Onderafdeling 3. - Verworven reserves, verworven prestaties en waarborgen
Artikel 47.
De aangeslotene behoudt steeds het recht op de overeenkomstig de pensi-
oenovereenkomst verworven reserves [en verworven prestaties] (208).
Bij pensionering worden de overeengekomen pensioenprestaties voor zover
nodig aangevuld tot het gedeelte van de gestorte bijdragen dat niet werd
verbruikt voor de dekking van het overlijdensrisico [voor de pensioenleef-
tijd] (212) en, in voorkomend geval, voor de financiering van de solidari-
teitsprestaties.
De bepaling van het tweede lid is niet van toepassing bij pensionering bin-
nen vijf jaar na het sluiten van de pensioenovereenkomst.
Bijwerking 2014/1 P.103/5/1
Artikel 48.
[§ 1. De pensioeninstelling deelt ieder jaar aan de aangeslotenen die het
voorgaande jaar een bijdrage hebben betaald, een pensioenfiche mee waar-
op wordt vermeld:
1° in een eerste deel uitsluitend de volgende gegevens:
1. Het bedrag van de verworven reserves op 1 januari van het betrok-
ken jaar.
Het bedrag van de waarborg bedoeld in artikel 47, tweede lid, wordt
eveneens vermeld als het bedrag van de verworven reserves lager ligt
dan het bedrag van de waarborg.
2. Als de verworven prestaties berekenbaar zijn, het bedrag ervan op 1
januari van het betrokken jaar, alsook de datum waarop ze opeisbaar
zijn.
3. Het bedrag van de prestatie op de pensioenleeftijd op 1 januari van
het betrokken jaar, berekend op basis van de veronderstelling dat de
aangeslotene bijdragen betaalt tot aan de pensioenleeftijd en deze
bijdragen gelijk zijn aan die betaald in het vorige jaar.
Er wordt bepaald dat het gaat om een raming die geen kennisgeving
van een recht op een aanvullend pensioen inhoudt.
4. Het bedrag van de prestatie bij overlijden vóór de pensioenleeftijd
op 1 januari van het betrokken jaar, rekening houdende met de pen-
sioenovereenkomst.
Bijwerking 2014/1 P.103/5/2
2° in een tweede deel, minstens de volgende gegevens:
1. het actuele financieringsniveau van de verworven reserves en van de
waarborg bedoeld in artikel 47, tweede lid, op 1 januari van het be-
trokken jaar;
2. de in 1°, eerste punt, bedoelde bedragen die betrekking hebben op
het voorgaande jaar;
3. de variabele elementen waarmee bij de berekening van de in 1°, pun-
ten 1 en 2, bedoelde bedragen rekening wordt gehouden;
4. het bedrag van de bijdragen die in de loop van het voorbije jaar ge-
stort zijn, opgesplitst per voordeel;
5. in voorkomend geval, de informatie betreffende de winstdeelname
die de Koning bepaalt;
6. in voorkomend geval, het bedrag van de toeslagen die in het voorbije
boekjaar ten laste van de aangeslotene werden gelegd;
7. in voorkomend geval, de rentevoet die in de loop van het voorbije
boekjaar gewaarborgd werd.
Ter gelegenheid van de in deze paragraaf bedoelde informatieverstrekking
brengt de pensioeninstelling de aangeslotene ervan op de hoogte dat hij de
gegevens betreffende zijn aanvullend(e) pensioen(en) kan raadplegen in de
gegevensbank betreffende de aanvullende pensioenen opgericht door artikel
306 van de programmawet (I) van 27 december 2006.
De informatieverstrekking kan onder de volgende voorwaarden op elektro-
nische wijze gebeuren:
- de op elektronische wijze consulteerbare pensioenfiche moet kunnen
worden afdrukt;
- de op elektronische wijze consulteerbare pensioenfiche moet door de
pensioeninstelling op een duurzame drager worden bewaard.
Als de pensioenfiche elektronisch wordt bezorgd, dan behoudt de aangeslo-
tene het recht de vraag te stellen om de pensioenfiche voortaan op papier te
ontvangen.
§ 2. De pensioeninstelling deelt op eenvoudig verzoek aan de aangeslotene
een historisch overzicht van de verworven reserves mee. Daarbij wordt, in
voorkomend geval, het bedrag van de waarborg bedoeld in artikel 47, twee-
de lid, vermeld. Dit overzicht kan worden beperkt tot de periode van aan-
sluiting bij de pensioeninstelling en tot de periode na de inwerkingtreding
van deze wet.
Bijwerking 2014/1 P.103/5/3
§ 3. Bij de pensionering of wanneer er andere uitkeringen verschuldigd
worden, licht de pensioeninstelling de begunstigde of, in geval van overlij-
den, zijn rechthebbenden in over de uitkeringen die verschuldigd zijn en
over de mogelijke wijzen van uitbetaling.
§ 4. De pensioeninstelling kan geheel of gedeeltelijk worden ontheven van
de uitvoering van de verplichtingen opgelegd in dit artikel, voor zover de
VZW SiGeDiS, opgericht overeenkomstig artikel 12 van het koninklijk
besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, Hoofdstuk II, van de
wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, zich er op grond
van een overeenkomst met de pensioeninstelling toe verbindt om de uitvoe-
ring van die verplichtingen over te nemen.
§ 5. De pensioeninstelling deelt aan de VZW SiGeDiS, opgericht overeen-
komstig artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering
van Titel III, Hoofdstuk II, van de wet van 23 december 2005 betreffende
het generatiepact, de gegevens mee die noodzakelijk zijn voor de in artikel
306, § 2, 5°, van de programmawet (I) van 27 december 2006 bedoelde
informatieverstrekking.] (207)
Artikel 49.
§ 1. Behalve in de gevallen bedoeld in § 2 en voor de overdracht van reser-
ves naar een andere pensioeninstelling bedoeld in artikel 51, kan de aange-
slotene het recht op afkoop van zijn reserves enkel uitoefenen of de uitbeta-
ling van zijn prestaties verkrijgen op het ogenblik van zijn pensionering of
vanaf het ogenblik waarop hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt [voor
zover de pensioenovereenkomst het uitdrukkelijk voorziet]. (115tredecies)
§ 2. Voorschotten op prestaties of inpandgevingen van pensioenrechten of
de mogelijkheid tot toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamen-
stelling van een hypothecair krediet mogen enkel worden toegestaan om de
aangeslotene in staat te stellen op het grondgebied van de Europese Unie
onroerende goederen die belastbare inkomsten opbrengen te verwerven, te
bouwen, te verbeteren, te herstellen of te verbouwen. Die voorschotten en
leningen moeten worden terugbetaald zodra die goederen uit het vermogen
van de aangeslotene verdwijnen.
Indien de pensioenovereenkomst in voorschotten op prestaties of inpandge-
vingen van pensioenrechten of in de mogelijkheid tot toewijzing van de
afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet voor-
ziet, dienen de beperkingen vermeld in het eerste lid uitdrukkelijk in de
pensioenovereenkomst te worden vermeld.
Artikel 50.
§ 1. Wanneer de prestatie uitgekeerd wordt als een kapitaal, heeft de aange-
slotene, of, in geval van overlijden zijn rechthebbenden, het recht om de
omvorming in een rente te vragen.
De Koning stelt de berekeningswijze ter zake vast.
De pensioeninstelling brengt de aangeslotene van dit recht op de hoogte
twee maanden vóór de pensionering of binnen de twee weken nadat zij van
de vervroegde pensionering op de hoogte is gebracht. In geval van overlij-
den van de aangeslotene brengt de pensioeninstelling de rechthebbenden
van dit recht op de hoogte binnen de twee weken nadat zij van het overlij-
den op de hoogte is gebracht.
§ 2. Wanneer het jaarlijks bedrag van de rente bij de aanvang ervan minder
dan of gelijk aan 500 euro bedraagt, wordt het kapitaal uitbetaald. Het be-
drag van 500 euro wordt geïndexeerd volgens de bepalingen van de wet van
2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden,
lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare
schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee
rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de
sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied
opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen
worden gekoppeld.
Bijwerking 2009/2 P.103/6
Onderafdeling 4. - Stopzetting van de pensioenovereenkomst en pensionering
Artikel 51.
Een aangeslotene kan ten alle tijde de pensioenovereenkomst stopzetten en
een nieuwe pensioenovereenkomst sluiten bij een andere pensioeninstelling.
Een aangeslotene heeft het recht om de verworven reserve over te dragen
naar die nieuwe pensioenovereenkomst. Op het ogenblik van de overdracht
mag geen verlies van winstdelingen ten laste worden gelegd van de aange-
slotene, of van de verworven reserves worden afgetrokken. De nieuwe pen-
sioeninstelling mag geen acquisitiekosten aanrekenen op de overgedragen
reserves.
[De overdracht bedoeld in het tweede lid is beperkt tot het deel van de re-
serves dat niet het voorwerp uitmaakt van een voorschot of in pandgeving of
dat niet werd toegewezen aan de wedersamenstelling van een hypothecair
krediet.] (115quattuordecies)
De pensioeninstelling deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de vraag tot
overdracht van de reserves schriftelijk of langs elektronische weg het be-
drag van de verworven reserves mee.
Artikel 52.
De pensioeninstelling deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de kennisgeving
van de pensionering door de aangeslotenen schriftelijk of langs elektroni-
sche weg het bedrag van het opgebouwde pensioenkapitaal, desgevallend
aangevuld tot de bedragen gewaarborgd in toepassing van artikel 47, en de
daarmee overeenstemmende rente mee.
Onderafdeling 5. - Transparantie
[Artikel 52bis
De pensioeninstelling stelt een schriftelijke verklaring op met de beginselen
van haar beleggingsbeleid. Zij herziet deze verklaring ten minste om de drie
jaar en onverwijld na elke belangrijke wijziging van het beleggingsbeleid.
Deze verklaring bevat ten minste de toegepaste wegingsmethoden voor be-
leggingsrisico’s, de risicobeheersprocedures en de strategische spreiding
van de activa in het licht van de aard en de duur van de pensioenverplich-
tingen.
Bijwerking 2009/2 P.103/7
De instelling stelt de CBFA binnen de maand in kennis van elke wijziging
van de verklaring inzake de beleggingsbeginselen.
De CBFA kan bij reglement nadere regels vaststellen met betrekking tot de
inhoud en de vorm van deze verklaring.] (115quindecies)
Artikel 53.
§ 1er. De pensioeninstelling stelt elk jaar een verslag op over het beheer
van de pensioenovereenkomsten. Dit verslag wordt op verzoek van elke
aangeslotene en/of geïnteresseerde ter beschikking gesteld.
Het verslag moet informatie bevatten over de volgende elementen:
1° de beleggingsstrategie op lange en korte termijn en de mate waarin daarbij
rekening wordt gehouden met sociale, ethische en leefmilieuaspecten;
2° het rendement van de beleggingen;
3° de kostenstructuur;
4° in voorkomend geval de winstdeling onder de aangeslotenen.
[§ 2. De pensioeninstelling verstrekt op eenvoudig verzoek aan de aangeslo-
tenen, hun rechthebbenden of hun vertegenwoordigers :
1° de verklaring inzake de beleggingsbeginselen bedoeld in artikel 52bis;
2° de jaarrekening en het jaarverslag van de pensioeninstelling, alsook, in
voorkomend geval, de jaarrekening en het jaarverslag van het pensioen-
stelsel van de aangeslotene;
3° wanneer de aangeslotene het beleggingsrisico draagt, alle eventueel be-
schikbare beleggingsmogelijkheden en de feitelijke beleggingsporte-
feuille, met een beschrijving van de risico’s en de kosten die met de be-
leggingen zijn verbonden.
De CBFA kan bij reglement de inhoud en de vorm bepalen van de inlichtin-
gen bedoeld in deze paragraaf.] (115sexdecies)
Bijwerking 2009/2 P.103/7/1
Onderafdeling 6. - Solidariteit
Artikel 54.
Het solidariteitsstelsel, bedoeld in artikel 46, § 1, wordt beheerst door een
solidariteitsreglement, waarvan de tekst op eenvoudig verzoek aan de aan-
geslotenen wordt verstrekt.
De Koning bepaalt, bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Minister-
raad, de solidariteitsprestaties die in aanmerking komen, en die betrekking
hebben op de financiering van de opbouw van het aanvullend pensioen ge-
durende bepaalde periodes van inactiviteit, de vergoedingen van inkomsten-
verlies in bepaalde gevallen of de verhoging van lopende uitkeringen, met
aanduiding van de prestaties die minstens in het solidariteitsstelsel moeten
worden opgenomen.
Artikel 55.
De Koning bepaalt de nadere regels inzake de financiering en het beheer
van het solidariteitsstelsel.
Artikel 56.
De inrichter van het solidariteitsstelsel wordt aangeduid in de pensioenover-
eenkomst.
De pensioeninstelling of de rechtspersoon, die het solidariteitsstelsel inricht,
beheert het stelsel afgezonderd van zijn andere activiteiten.
Artikel 57.
De bepalingen van artikel 53 zijn van overeenkomstige toepassing.
Onderafdeling 7. - Toezicht
Artikel 58.
Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze afdeling en haar
uitvoeringsbesluiten wordt toevertrouwd aan de Controledienst voor de
Verzekeringen.
Bijwerking 2002/2 P.103/8
[Artikel 58bis
Met het oog op het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze af-
deling en haar uitvoeringsbesluiten, bezorgen de pensioeninstellingen en de
rechtspersonen die bij de uitvoering van de solidariteitsstelsels betrokken
zijn, aan de CBFA de lijst van de pensioenovereenkomsten en de solidari-
teitsstelsels die zij beheren, evenals de inlichtingen over de beheerde toe-
zeggingen, die de CBFA bepaalt.
De CBFA bepaalt de periodiciteit, de inhoud en de drager van de in het
eerste lid bedoelde mededeling.] (115septdecies)
[Artikel 58ter
Op verzoek van de CBFA verstrekken de pensioeninstellingen en de rechts-
personen die bij de uitvoering van een solidariteitsstelsel betrokken zijn,
alle inlichtingen en documenten met het oog op het toezicht op de naleving
van de bepalingen van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten. De in dit
lid bedoelde inlichtingen en documenten worden in de wettelijke opgelegde
taal gesteld.
Met hetzelfde doel kan de CBFA op de zetel inspecties verrichten of een
kopie maken van alle gegevens waarover de pensioeninstelling beschikt, in
voorkomend geval nadat zij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van
herkomst hiervan verwittigd heeft.
Met hetzelfde doel zijn de agenten, makelaars of tussenpersonen ertoe ge-
houden op eenvoudig verzoek alle nodige inlichtingen te verstrekken aan de
CBFA over de pensioenovereenkomsten of de solidariteitsstelsels die aan
deze wet zijn onderworpen.
Voor de uitvoering van de drie voorgaande leden kan de CBFA leden van
haar personeel of zelfstandige hiertoe gemachtigde deskundigen afvaardi-
gen, die haar verslag uitbrengen.] (115octodecies).
[Artikel 58quater
§ 1. Indien de CBFA vaststelt dat de instellingen en rechtspersonen bedoeld
in artikel 58ter zich niet schikken naar de bepalingen van deze afdeling of
haar uitvoeringsbesluiten, bepaalt zij de termijn binnen dewelke die toe-
stand dient te zijn verholpen.
Bijwerking 2009/2 P.103/8/1
Indien de toestand niet is verholpen na deze termijn kan de CBFA, ongeacht
de andere maatregelen waarin door of krachtens de wet is voorzien, de aan-
geslotenen en de begunstigden van de pensioenovereenkomsten of hun ver-
tegenwoordigers in kennis stellen van haar aanmaningen.
Onder de voorwaarden bepaald in dit artikel kan de CBFA haar aanmanin-
gen bekendmaken in het Belgisch Staatsblad of in de pers.
De kosten van de kennisgeving en de bekendmaking zijn voor rekening van
de pensioeninstelling of van de rechtspersoon tot wie de aanmaning gericht
wordt.
§ 2. Indien de instellingen en personen bedoeld in artikel 58ter in gebreke
blijven bij het verstrijken van de termijn bedoeld in § 1, kan de CBFA, na-
dat de instelling of persoon is gehoord of tenminste is opgeroepen, een boe-
te opleggen van maximum 1.875.000 euro per overtreding of maximum
2.500 euro per dag vertraging.
§ 3. De procedure voor het opleggen van de sancties bedoeld in dit artikel
wordt geregeld door de artikelen 70 tot 73 van de wet van 2 augustus 2002
betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.
De boetes die met toepassing van § 2 worden opgelegd, worden ingevor-
derd ten bate van de Schatkist door de administratie van het Kadaster, de
Registratie en de Domeinen.] (115novodecies)
Artikel 59.
[De erkende commissarissen en de actuarissen aangeduid overeenkomstig
de wetgeving inzake het prudentieel toezicht] brengen de Controledienst
voor de Verzekeringen op de hoogte van elk feit of elke beslissing waarvan
zij bij de uitvoering van hun opdracht kennis hebben gekregen en die een
inbreuk op de bepalingen van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten
uitmaken. (115vicies)
Melding te goeder trouw aan de Controledienst voor de Verzekeringen door
de erkende commissarissen en de actuarissen van de in het eerste lid be-
doelde feiten of beslissingen vormt geen inbreuk op ongeacht welke beper-
king inzake de openbaarmaking van informatie, opgelegd op grond van een
contract of van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling, en leidt voor
de betrokken personen tot geen enkele vorm van aansprakelijkheid met be-
trekking tot de inhoud van die melding
Bijwerking 2009/2 P.103/8/2
Artikel 60.
Onder de benaming « Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandi-
gen » wordt een orgaan ingesteld dat belast wordt met de regelmatige opvolging
van de toepassing van de bepalingen van deze wet en met een periodieke evalua-
tie hiervan. Hij kan op verzoek of uit eigen beweging adviezen of aanbevelingen
formuleren ter attentie van de Controledienst voor de Verzekeringen of van de
bevoegde ministers. Hij wordt daarenboven belast met alle taken die hem krach-
tens een wet of door de Koning worden toegewezen.
De Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen is samenge-
steld uit telkens twee vertegenwoordigers van het ministerie van Midden-
stand, van het ministerie van Sociale Zaken en van het ministerie van Finan-
ciën, aangeduid door de respectieve bevoegde ministers en uit twee verte-
genwoordigers van de Controledienst voor de Verzekeringen, aangeduid
door de minister van Economie op voorstel van de Raad van de Controle-
dienst voor de Verzekeringen.
De Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen stelt zijn
huishoudelijk reglement op.
Artikel 61.
§ 1. Onder de benaming « Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor
Zelfstandigen », wordt een adviesorgaan ingesteld met als opdracht advies te
verstrekken over de besluiten die in uitvoering van deze afdeling worden ge-
nomen en overleg te plegen omtrent alle vragen inzake de toepassing van deze
afdeling en haar uitvoeringsbesluiten die haar door de bevoegde ministers, de
Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen of door de Con-
troledienst voor de Verzekeringen worden voorgelegd.
Bijwerking 2009/2 P.103/9
De Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen kan
uit eigen beweging adviezen geven over alle problemen inzake de toepas-
sing van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten.
§ 2. De Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen
bestaat uit vijftien leden, benoemd door de Koning omwille van hun erva-
ring op het vlak van de in deze afdeling geregelde materies:
1° zes leden worden gekozen om de belangen van de zelfstandigen, de
meewerkende echtgenoten en de zelfstandige helpers te vertegenwoordi-
gen, op een dubbele lijst voorgedragen door het Algemeen Beheersco-
mité voor het Sociaal Statuut van de Zelfstandigen;
2° twee leden worden gekozen uit de vertegenwoordigers van pensioenin-
stellingen die in België bedrijvig zijn, op een dubbele lijst voorgedragen
door de meest representatieve beroepsorganisaties;
3° twee leden worden gekozen uit de vertegenwoordigers van de gepensio-
neerde zelfstandigen, op een dubbele lijst voorgedragen door het Raad-
gevend Comité der Gepensioneerden;
4° de overige vijf leden moeten deskundig zijn en blijk geven van ervaring
op het vlak van de in deze afdeling geregelde materies.
§ 3. De leden van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor
Zelfstandigen worden voor zes jaar benoemd; zij zijn herbenoembaar.
Uitzonderlijk wordt, bij de eerste benoeming, het mandaat van vijf door
loting aangewezen leden tot twee jaar beperkt. Het mandaat van vijf ande-
re, eveneens door loting aangewezen leden wordt tot vier jaar beperkt.
De Koning wijst uit de leden de voorzitter van de Commissie voor het Vrij
Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen aan en bepaalt de vergoedingen
die de leden zullen genieten.
§ 4. De Controledienst voor de Verzekeringen neemt het secretariaat van de
Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen op zich.
De Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen stelt
haar huishoudelijk reglement op.
Bijwerking 2002/2 P.103/10
Onderafdeling 8. – Strafbepalingen
Artikel 62.
Met een gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete
[van 25 tot 250 euro] (115unvicies), of met één van die straffen alleen wor-
den gestraft, de beheerders, zaakvoerders of lasthebbers van pensioeninstel-
lingen en van andere rechtspersonen belast met de organisatie van het soli-
dariteitsstelsel die over de toepassing van deze afdeling wetens en willens
onjuiste verklaringen hebben afgelegd aan de Controledienst voor de Ver-
zekeringen of aan de door hem gevolmachtigde persoon, of die hebben ge-
weigerd de ter uitvoering van deze afdeling of haar uitvoeringsbesluiten
gevraagde inlichtingen te verstrekken.
Dezelfde straffen zijn van toepassing op de beheerders, commissarissen,
aangeduide actuarissen, directeurs, zaakvoerders of lasthebbers van pensi-
oeninstellingen en van andere rechtspersonen belast met de organisatie van
het solidariteitsstelsel die niet hebben voldaan aan de verplichtingen hun
opgelegd door deze afdeling of haar uitvoeringsbesluiten of die hebben
meegewerkt aan de uitvoering van pensioenovereenkomsten die in strijd
zijn met deze afdeling of haar uitvoeringsbesluiten.
Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel
85 niet uitgezonderd, zijn toepasselijk op de misdrijven in deze afdeling
omschreven, zonder dat het bedrag van de geldboete lager mag zijn dan 40
% van de in deze onderafdeling bepaalde minimumbedragen.
Onderafdeling 8/1. – Verjaring (186)
[Artikel 62/1.
Alle rechtsvorderingen tussen een zelfstandige en/of een aangeslotene,
enerzijds, en een pensioeninstelling, anderzijds, die voortvloeien uit of ver-
band houden met een aanvullend pensioen of het beheer ervan, verjaren
door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeel-
de zelfstandige of aangeslotene kennis heeft gekregen of redelijkerwijze
kennis had moeten krijgen, hetzij van het voorval dat het vorderingsrecht
doet ontstaan, hetzij van de schade en van de identiteit van de daarvoor aan-
sprakelijke persoon.
Bijwerking 2014/1 P.103/11
Alle rechtsvorderingen tussen een begunstigde, enerzijds, en een pensioen-
instelling, anderzijds, die voortvloeien uit of verband houden met een aan-
vullend pensioen of het beheer ervan, verjaren door verloop van vijf jaar
vanaf de dag volgend op die waarop de begunstigde kennis heeft gekregen
of redelijkerwijze kennis had moeten krijgen, hetzij tegelijk van het bestaan
van het aanvullend pensioen, van zijn hoedanigheid van begunstigde en van
het voorval dat de prestaties opeisbaar doet worden, hetzij van de schade en
van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
De verjaring loopt niet tegen minderjarigen, onbekwaamverklaarden en an-
dere onbekwamen.
De verjaring loopt evenmin tegen de zelfstandige, de aangeslotene of de
begunstigde die zich door overmacht in de onmogelijkheid bevindt om bin-
nen de hierboven vermelde verjaringstermijn op te treden.
De bepalingen van dit artikel zijn van dwingend recht.] (187)
Onderafdeling 9. – Overgangsbepalingen
Artikel 63.
Artikel 47, tweede lid, is enkel van toepassing op het deel van de bijdragen
dat werd betaald na de datum van inwerkingtreding van dat artikel.
Artikel 64.
De pensioeninstelling mag de keuze van de aangeslotene inzake beleggin-
gen beperken en het beleggingsbeleid aanpassen aan de garantievereiste
binnen een termijn van één jaar na de inwerkingtreding van artikel 47,
tweede lid.
Bijwerking 2014/1 P.103/11/1
Article 65.
L'adaptation formelle des conventions de pension existantes doit être termi-
née au plus tard un an après la date d'entrée en vigueur du présent article.
Onderafdeling 10. - Wijzigingsbepalingen
1. Wijziging aan de Hypotheekwet van 16 december 1851
Artikel 66.
In artikel 19, 4°ter, van de hypotheekwet van 16 december 1851, ingevoegd
bij de wet van 18 december 1968 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten
van nr. 535 van 31 maart 1987 en 19 mei 1995 en de wet van 25 januari
1999, worden na de woorden "het Sociaal Fonds voor de diamantarbeiders"
de woorden ", de pensioeninstellingen en rechtspersonen, belast met de or-
ganisatie van het solidariteitsstelsel, bedoeld in de programmawet van
24 december 2002" toegevoegd.
...
Onderafdeling 12. - Slotbepalingen
[Artikel 80.
De Koning neemt, op gezamenlijke voordracht van de minister van Pensi-
oenen, de minister belast met Middenstand en de minister van Economie en
na advies van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelf-
standigen, de Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen
en de CBFA de besluiten die voor de uitvoering van deze afdeling nodig
zijn.
De Koning kan in het bijzonder het volgende bepalen :
1° de minimale voorwaarden waaraan de pensioen- en solidariteitsverplich-
tingen, dienen te beantwoorden, daaronder begrepen de voorwaarden
met betrekking tot de prestaties inzake invaliditeit en arbeids-
ongeschiktheid;
2° de verplichtingen van de pensioeninstellingen inzake transparantie en
informatie jegens de aangeslotenen en de begunstigden.
____________________
(a) Zie KB 27.12.2004 (BS 31.12.2004).
Bijwerking 2009/2 P.103/12
(a)
De bevoegde ministers kunnen termijnen bepalen waarbinnen de Commis-
sie, de Raad en de CBFA hun advies dienen uit te brengen. In geval van
niet-naleving van een van die termijnen, is het bedoelde advies niet meer
vereist.] (115duovicies)
Artikel 81.
Met het oog op de goede uitvoering van de opdrachten die door deze wet
aan de Controledienst voor de Verzekeringen worden toegekend, breidt de
Koning het organiek kader van het personeel van de Controledienst voor de
Verzekeringen, zoals vastgesteld in uitvoering van artikel 34, eerste lid, van
de wet van 9 juli 1975, uit binnen een termijn van één jaar vanaf de inwer-
kingtreding van dit artikel.
Artikel 82.
De artikelen 41 tot 71, 80 en 81 treden in werking op 1 januari 2004 behal-
ve voor de artikelen 60 en 61, die op de datum van publicatie van deze wet
in het Belgisch Staatsblad in werking treden.
De artikelen 72 tot 79 treden in werking vanaf aanslagjaar 2005.
...
Bijwerking 2009/2 P.103/13
Hoofdstuk 13. - VERJARINGSTERMIJN INZAKE DE UITBETA-
LING VAN DE PENSIOENEN
Artikel 187.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder prestaties verstaan, de
prestaties waarvan de Rijksdienst voor pensioenen, de sociale verzekerings-
fondsen voor zelfstandigen en de verzekeringsinstellingen die contracten
hebben afgesloten in het kader van het stelsel van het rust- en overlevings-
pensioen voor zelfstandigen de uitbetaling verzekeren, te weten:
1° de rust- en overlevingspensioenen toegekend in het pensioenstelsel voor
werknemers, alsook de prestaties waarvan de toekenning verbonden is
aan het genot van bedoelde pensioenen en met name de verwarmingstoe-
lage, het vakantiegeld en de aanvullende toeslag en de herwaarderings-
premie;
2° de ouderdoms- en weduwerentebijslagen;
3° de ouderdoms- en weduwerenten gevestigd door de verplichte stortingen
verricht overeenkomstig de bepalingen opgesomd in artikel 1 van de wet
van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmoni-
sering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten be-
treffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en
vroegtijdige dood;
4° het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de forfaitaire bijzondere
verwarmingstoelage;
5° de inkomensgarantie voor ouderen;
6° de rust- en overlevingspensioenen toegekend in het pensioenstelsel der
zelfstandigen, alsook de prestaties waarvan de toekenning verbonden is
aan het genot van bedoelde pensioenen en met name de bijzondere bij-
slag voor zelfstandigen, de pensioenbijslag en de herwaarderingspremie;
Bijwerking 2012/1 P.103/14
7° de aan de uit de echt gescheiden echtgenoten toegekende pensioenen in
het stelsel der zelfstandigen, alsook de prestaties waarvan de toekenning
verbonden is aan het genot van bedoelde pensioenen en met name de
bijzondere bijslag voor zelfstandigen en de herwaarderingspremie;
8° de onvoorwaardelijke pensioenen van zelfstandigen, alsook de renten
die door de aanwending van een levensverzekeringscontract werden ge-
vestigd;
9° de aanvullende tegemoetkomingen, de tegemoetkoming ter aanvulling
van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de tegemoetkomingen
voor hulp van derden.
Artikel 188.
De uitbetaling van de in dit hoofdstuk bedoelde prestaties verjaart na ver-
loop van tien jaar te rekenen vanaf de dag van hun opeisbaarheid.
Buiten de oorzaken bedoeld bij artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek,
wordt de verjaring gestuit door een aanvraag per aangetekend schrijven
verzonden hetzij aan de Rijksdienst voor pensioenen of aan het Rijksinsti-
tuut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, wat de voordelen be-
treft waarvan de Rijksdienst voor pensioenen de uitbetaling verzekert, hetzij
aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen wat de voordelen
betreft waarvan zijzelf de uitbetaling verzekeren, hetzij aan de bevoegde
verzekeringsinstelling, wat de renten betreft waarvan zij de uitbetaling ver-
zekert.
Voor de toepassing van artikel 2248 van hetzelfde Wetboek, worden, naar-
gelang van het geval, de kennisgeving van een eerste beslissing, van een
nieuwe beslissing en de verbetering van een juridische of materiële vergis-
sing in de uitvoering van een beslissing gelijkgesteld met de erkenning door
de schuldenaar van het recht van hem tegen wie de verjaring loopt.
Artikel 189.
De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen 187 en 188.
________________________
(a) De artikelen 187 en 188 treden in werking op 01.10.2003 (art. 1 KB 11.07.2003,
BS 22.09.2003).
Bijwerking 2003/2 P.103/15
(a)
WET VAN 23 DECEMBER 2005
betreffende het generatiepact
(BS 30 december 2005)
____
Uittreksels
____
Gewijzigd door:
- de programmawet van 28 juni 2013 (B.S. 1 juli 2013, 2e editie).
Bijwerking 2013/3 P.104
[…]
TITEL II – MIDDENSTAND
Hoofdstuk 1 – PENSIOENEN DER ZELFSTANDIGEN
[…]
Artikel 3.
§ 1. Het pensioenbedrag, vastgesteld in toepassing van het koninklijk be-
sluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen
met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot
modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaar-
heid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet
van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden
tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie of in toepas-
sing van artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen
tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt verhoogd met een bonus,
op voorwaarde dat de zelfstandige die de volle leeftijd van 62 jaar heeft
bereikt of een loopbaan van minstens 44 kalenderjaren bewijst, zijn be-
roepsbezigheid voortzet.
Dit voordeel dient evenwaardig te zijn, in nominale termen met de aan de
loontrekkenden toegekende bonus krachtens artikel 7 van deze wet.
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het toepassingsge-
bied uitbreiden tot de pensioenen bedoeld in de artikelen 9 en 11 van het
voornoemd koninklijk besluit van 30 januari 1997.
§ 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Minis-
terraad:
1° het bedrag van de bonus;
2° de voorwaarden en de modaliteiten waaronder de bonus wordt toege-
kend;
3° de periodes van non-activiteit die voor de vaststelling van dit voordeel
met een periode van beroepsbezigheid worden gelijkgesteld;
4° de voorwaarden waaronder het bedrag van de bonus kan worden gepro-
ratiseerd.
§ 3. Dit artikel is van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die
daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2007
en enkel voor de tijdvakken gepresteerd vanaf 1 januari 2006. ________________________ (a) KB 25.02.2007 (B.S. 29.03.2007, 2e editie), cf. infra.
Bijwerking 2007/1 P.104/1
(a)
[Artikel 3/1.
§ 1. Het pensioenbedrag, vastgesteld in toepassing van artikel 6 van het
koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der
zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26
juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van
de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van artikel 3, § 1, 4°,
van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire
voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie,
of in toepassing van artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende
maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt verhoogd
met een bonus voor de zelfstandigen die, naargelang het geval:
1° hun beroepsbezigheden voortzetten meer dan een jaar na de datum
waarop ze hun vervroegd rustpensioen als zelfstandige hadden kunnen
verkrijgen;
2° hun beroepsbezigheden voortzetten na de leeftijd bedoeld in artikel 3, §
1, van het voormelde koninklijk besluit van 30 januari 1997 en een
loopbaan van minstens 40 kalenderjaren bewijzen in de zin van artikel 3,
§ 3, tweede en derde lid, van hetzelfde koninklijk besluit.
§ 2. De Koning bepaalt, na advies van het Algemeen Beheerscomité voor
het sociaal statuut der zelfstandigen, bij een besluit vastgesteld na overleg in
de Ministerraad:
1° de voorwaarden waaronder de bonus wordt toegekend en uitbetaald;
2° het bedrag en de aard van de bonus.
§ 3. Dit artikel is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en
voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2014 en enkel voor de
tijdvakken gepresteerd vanaf 1 januari 2014.
In afwijking van het eerste lid, kan de Koning, na advies van het Beheers-
comité voor het sociaal statuut der zelfstandigen, bij een besluit vastgesteld
na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden bepalen waaronder de bepa-
lingen van artikel 3 en van zijn uitvoeringsbesluit van toepassing blijven op
pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan na 31 decem-
ber 2013.] (165)
Bijwerking 2013/3 P.104/1/1
[…]
TITEL III – PENSIOENEN
[…]
Hoofdstuk II – INFORMATIE OVER PENSIOENEN
Artikel 8.
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de
bepalingen van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot instelling van
een “Infodienst Pensioenen” met toepassing van artikel 15, 5°, van de wet
van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwa-
ring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wijzigen, ophef-
fen en aanvullen teneinde:
1° een geïndividualiseerde informatieverstrekking over de pensioenrechten
mogelijk te maken, zowel wat betreft de wettelijke pensioenen als de
aanvullende pensioenen, zowel op verzoek als ambtshalve en dit op de
tijdstippen die Hij bepaalt;
2° de manier te bepalen waarop de betrokken pensioendiensten samenwer-
ken, zowel onderling als met andere instellingen en organisaties.
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
andere dan in het eerste lid bedoelde wettelijke bepalingen aanvullen, op-
heffen en wijzigen indien dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van
de in het eerste lid bedoelde doelstellingen.
De delegaties bedoeld in dit artikel gelden enkel gedurende een termijn van
zes maanden te rekenen vanaf de bekendmaking van deze wet in het Bel-
gisch Staatsblad.
[…]
Artikel 17.
Deze titel treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staats-
blad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van artikel 10 dat uitwerking
heeft met ingang van 1 januari 2004.
________________________ (a) KB 12.06.2006 (B.S. 22.06.2006, 2e editie), cf. infra.
Bijwerking 2006/1 P.104/2
(a)
PROGRAMMAWET (I) VAN 27 DECEMBER 2006
(B.S. 28 december 2006)
____
Uittreksels
____
Aangevuld, gewijzigd of aangepast door :
- de programmawet van 23 december 2009 (B.S. 30 december 2009,
Ed. 1);
- de programmawet van 22 juni 2012 (B.S. 28 juni 2012);
- de wet van 15 mei 2014 houdende diverse bepalingen (B.S. 19
juni 2014).
Bijwerking 2014/1 P.105
[…]
TITEL VI - MIDDENSTAND
[…]
Hoofdstuk III. - FONDS VOOR [HET WELZIJN] (140) DER ZELF-
STANDIGEN
Artikel. 253.
Er wordt binnen het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelf-
standigen een fonds opgericht dat het « Fonds voor [het welzijn] (141) der
Zelfstandigen » wordt genoemd.
Dit Fonds wordt opgericht om deel te nemen aan de financiering van de
prestaties van het sociaal statuut der zelfstandigen.
Dit Fonds wordt gespijsd door het positief saldo dat tegen het einde van
ieder boekjaar, en voor de eerste keer vanaf het boekjaar 2006, zal worden
gehaald, onder voorbehoud van de noodzakelijke middelen om de dagelijk-
se noden in thesaurie te verzekeren.
[De financiële opbrengsten die voortvloeien uit dit Fonds, zijn bestemd
voor het globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen,
bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strek-
kende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut
der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet
van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwa-
ring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.] (142)
Artikel 254.
Artikel 253 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch
Staatsblad wordt bekendgemaakt.
[…]
Bijwerking 2009/4 P.105/1
[…]
TITEL XI. - PENSIOENEN
[…]
Hoofdstuk IV. - ADMINISTRATIEVE VEREENVOUDIGING EN
COMMUNICATIE MET DE BURGER
Afdeling 1. - TOEPASSINGSGEBIED
Artikel 296.
§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de aanvragen
tot het bekomen van:
1° de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de pensioenregeling
voor werknemers ingesteld bij het koninklijk besluit nr. 50 van 24 okto-
ber 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
2° de rust- en overlevingspensioenen en de pensioenen als uit de echt ge-
scheiden echtgenoot ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandi-
gen ingesteld door het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967
betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en door
de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de
pensioenregelingen;
3° de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist
of van één van de besturen of instellingen waarop de wet van 14 april
1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden
pensioenregelingen van de openbare sector, toepasselijk is.
§ 2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet worden verstaan onder het
begrip:
1° instellingen: de hierna vermelde instellingen die een wettelijke pensioen-
regeling beheren:
- de Rijksdienst voor pensioenen;
- het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der zelfstandigen;
- de Pensioendienst voor de overheidsector;
2° aanvraag: de elektronische vraag van de sociaal verzekerde om afleve-
ring van een berekening van zijn pensioenrechten door één of meerdere
van de onder 1° vermelde instellingen;
Bijwerking 2006/3 P.105/2
3° behandelende instelling: de instelling die voor de berekening van de
pensioenrechten instaat;
4° verbindingsinstelling: de instelling die voor de ontvangst en de doorzen-
ding van de aanvraag, evenals de verzending van de gezamenlijke pen-
sioenbeslissing instaat.
§ 3. De Koning kan het toepassingsgebied uitbreiden tot andere dan de on-
der:
- § 1 bedoelde pensioenregelingen;
- § 2, 1°, bedoelde instellingen die wettelijke pensioenregelingen behe-
ren.
Afdeling 2. - DE ELEKTRONISCHE PENSIOENAANVRAAG
Artikel 297.
§ 1. De elektronische pensioenaanvraag kan worden ingediend:
1° bij het bestuur van de gemeente waar de aanvrager zijn hoofdverblijf-
plaats heeft;
2° ten kantore van een instelling;
3° rechtstreeks via elektronische weg door de sociaal verzekerde.
§ 2. De Koning bepaalt:
1° hoe de aanvragen tot het bekomen van de in dit hoofdstuk bedoelde uit-
keringen worden behandeld;
2° op welke wijze de sociaal verzekerde van zijn berekening in kennis
wordt gesteld.
Artikel 298.
Wanneer de sociaal verzekerde bij het indienen van de aanvraag gewag
maakt van een beroepsbezigheid in zijnen hoofde of in hoofde van zijn
echtgenoot of zijn uit de echt gescheiden echtgenoot in meerdere van de in
artikel 296 bedoelde wettelijke regelingen, geldt de aanvraag voor elk van
deze regelingen.
Bijwerking 2006/3 P.105/3
Afdeling 3. - GEMEENSCHAPPELIJKE KENNISGEVING
Artikel 299.
§ 1. Indien er in hoofde van eenzelfde sociaal verzekerde een recht op
meerdere van de in artikel 296 bedoelde pensioenen bestaat, ontvangt de
sociaal verzekerde één gezamenlijke definitieve kennisgeving van de pensi-
oenrechten die in de verschillende wettelijke regelingen werden opge-
bouwd.
§ 2. De Koning:
1° bepaalt welke gegevens de gemeenschappelijke kennisgeving minimaal
bevat;
2° stelt vast onder welke voorwaarden en in welke gevallen een behande-
lende instelling als verbindingsinstelling optreedt.
Afdeling 4. - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel 300.
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
andere dan in dit hoofdstuk bedoelde wettelijke bepalingen aanvullen, op-
heffen en wijzigen indien dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van
de in dit hoofdstuk bedoelde doelstellingen, zijnde een uitbreiding realise-
ren van de gemeenschappelijke communicatie van de pensioendiensten met
de sociaal verzekerden tot de communicatie met de sociaal verzekerden die
daadwerkelijk hun pensioen hebben aangevraagd en aan verschillende pen-
sioenregelingen onderworpen waren, enerzijds, en de creatie van de moge-
lijkheid tot het indienen van een unieke elektronische aanvraag voor de pen-
sioenen in de verschillende wettelijke pensioenregelingen, anderzijds, en dit
via de realisatie van een elektronische pensioenaanvraag zoals bedoeld in
afdeling 2 en de realisatie van een gemeenschappelijke kennisgeving, zoals
bedoeld in afdeling 3.
Artikel 301.
De artikelen 296 tot 299 treden in werking:
- voor wat betreft de Rijksdienst voor pensioenen en het Rijksinstituut voor
de sociale verzekeringen der zelfstandigen: op de datum bepaald door de
Koning en uiterlijk op 1 januari 2008;
Bijwerking 2006/3 P.105/4
- voor wat betreft de Pensioendienst voor de Overheidssector: op de datum
bepaald door de Koning.
(…)
Hoofdstuk VII. – [OPRICHTING VAN EEN GEGEVENSBANK BE-
TREFFENDE DE AANVULLENDE PENSIOENEN EN DE INFOR-
MATIE VOOR DE WERKNEMERS, DE ZELFSTANDIGEN EN DE
AMBTENAREN OVER GEGEVENS BETREFFENDE AANVUL-
LENDE PENSIOENEN] (188)
Afdeling 1. – [DEFINITIES] (189)
Artikel 305.
[Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° DB2P: de gegevensbank betreffende de aanvullende pensioenen;
2° WAP: de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioe-
nen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvul-
lende voordelen inzake sociale zekerheid;
3° WAPZ : afdeling 4 van hoofdstuk 1 van titel II van de programmawet
(I) van 24 december 2002;
4° WAP bedrijfsleider: titel IV van de wet van 15 mei 2014 houdende
diverse bepalingen;
5° aanvullend pensioen : het aanvullend pensioen zoals bedoeld in artikel
3, § 1, 1°, van de WAP, in artikel 42, 1°, van de WAPZ of in artikel
35, 1°, van de WAP bedrijfsleider evenals ieder Belgisch en buiten-
lands voordeel dat bedoeld is als aanvulling op het wettelijk pensioen,
dat niet valt onder de toepassing van de WAP, de WAPZ of de WAP
bedrijfsleider maar toegekend wordt aan een werknemer, een zelfstan-
dige of een ambtenaar, op grond van wettelijke, reglementaire of statu-
taire bepalingen, een arbeidsovereenkomst, een arbeidsreglement, een
collectieve arbeidsovereenkomst, een individuele overeenkomst of
enig ander document;
6° pensioentoezegging : de toezegging van een aanvullend pensioen door
een inrichter aan één of meerdere werknemers, zelfstandigen of amb-
tenaren en/of hun rechthebbenden;
Bijwerking 2014/1 P.105/5
7° inrichter : de inrichter zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 5°, van de WAP,
in artikel 35, 5°, van de WAP bedrijfsleider, de zelfstandige die een
pensioenovereenkomst afsluit in uitvoering van de WAPZ evenals ie-
dere natuurlijke of rechtspersoon of iedere entiteit die een aanvullend
pensioen toekent aan een werknemer, een zelfstandige of een ambte-
naar terwijl dit aanvullend pensioen niet valt onder de toepassing van
de WAP, de WAPZ of de WAP bedrijfsleider;
8° pensioeninstelling : de pensioeninstellingen zoals bedoeld in artikel 3,
§ 1, 16°, van de WAP, in artikel 42, 2°, van de WAPZ of in artikel 35,
12°, van de WAP bedrijfsleider evenals iedere instelling die belast
wordt met de uitvoering van een pensioentoezegging die niet valt on-
der de toepassing van de WAP, de WAPZ of de WAP bedrijfsleider;
9° solidariteitsinstelling : de rechtspersoon die belast wordt met de uit-
voering van een solidariteitstoezegging zoals bedoeld in hoofdstuk IX
van Titel II van de WAP en de inrichter van een solidariteitsstelsel zo-
als bedoeld in artikel 56 van de WAPZ;
10° verworven reserves : de verworven reserves zoals bedoeld in artikel 3,
§ 1, 13°, van de WAP, de reserves die voortvloeien uit de overdracht
van de reserves zoals bedoeld in artikel 32, § 1, 1°, 2°, 3° b), van de
WAP, de reserves die voortvloeien uit de toepassing van artikel 33 van
de WAP, de verworven reserves zoals bedoeld in artikel 42, 8°, van de
WAPZ, de verworven reserves zoals bedoeld in artikel 35, 10°, van de
WAP bedrijfsleider evenals de reserves waarop een werknemer, een
zelfstandige of een ambtenaar recht heeft ingevolge een andere wette-
lijke, reglementaire of statutaire bepaling, een arbeidsovereenkomst,
een arbeidsreglement, een collectieve arbeidsovereenkomst, een indi-
viduele overeenkomst of enig ander document, in voorkomend geval
middels de naleving van bepaalde voorwaarden;
11° verworven prestaties : de verworven prestaties zoals bedoeld in artikel
3, § 1, 12°, van de WAP, in artikel 42, 8° /1, van de WAPZ of in arti-
kel 35, 11°, van de WAP bedrijfsleider evenals de prestaties waarop
een werknemer, een zelfstandige of een ambtenaar op de pensioenleef-
tijd aanspraak kan maken ingevolge een andere wettelijke, reglemen-
taire of statutaire bepaling, een arbeidsovereenkomst, een arbeidsre-
glement, een collectieve arbeidsovereenkomst, een individuele over-
eenkomst of enig ander document, in voorkomend geval middels de
naleving van bepaalde voorwaarden;
Bijwerking 2014/1 P.105/6
12° pensioenleeftijd : de pensioenleeftijd die wordt vermeld in het pensi-
oenreglement of de pensioenovereenkomst evenals de pensioenleeftijd
die voortvloeit uit een wettelijke, reglementaire of statutaire bepaling,
een arbeidsovereenkomst, een arbeidsreglement, een collectieve ar-
beidsovereenkomst, een individuele overeenkomst of enig ander do-
cument;
13° FSMA : de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten, ingesteld
door artikel 44 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toe-
zicht op de financiële sector en de financiële diensten.] (190)
[Afdeling 2. – GEGEVENSBANK BETREFFENDE DE AANVULLENDE
PENSIOENEN] (191)
Artikel 306.
[§ 1. Er wordt een gegevensbank betreffende de aanvullende pensioenen
opgericht die DB2P wordt genoemd en die gegevens bevat betreffende aan-
vullende pensioenen, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de
realisatie van de in § 2 vermelde doelstellingen.
Het vorige lid is eveneens van toepassing op de solidariteitstoezeggingen
zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 17°, van de WAP en de solidariteitsstelsels
zoals bedoeld in artikel 42, 9°, van de WAPZ.
De Koning bepaalt, na advies van de FSMA, de lijst van de in het eerste lid
vermelde gegevens die aan DB2P moeten worden meegedeeld.
§ 2. Onverminderd de toepassing van de wet van 15 januari 1990 houdende
oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid
en haar uitvoeringsbesluiten, verzamelt DB2P alle nuttige gegevens die
meegedeeld worden door de pensioeninstellingen, de solidariteitsinstellin-
gen of de inrichters met het oog op de volgende doeleinden:
1° de toepassing, door de FSMA of andere daartoe gemachtigde instellin-
gen, van de bepalingen met betrekking tot de aanvullende pensioenen
voor werknemers, vervat in de WAP en haar uitvoeringsbesluiten;
2° de toepassing, door de FSMA of andere daartoe gemachtigde instellin-
gen, van de bepalingen met betrekking tot de aanvullende pensioenen
voor zelfstandigen, vervat in deWAPZ en haar uitvoeringsbesluiten;
3° de toepassing, door de FSMA of andere daartoe gemachtigde instellin-
gen, van de bepalingen met betrekking tot de aanvullende pensioenen
voor zelfstandige bedrijfsleiders, vervat in de WAP bedrijfsleider en
haar uitvoeringsbesluiten;
Bijwerking 2014/1 P.105/7
4° de toepassing, door de terzake bevoegde diensten van de Federale
Overheidsdienst Financiën of andere daartoe gemachtigde instellingen,
van de artikelen 59 en 60 van het Wetboek van de inkomstenbelastin-
gen 1992 en de artikelen 34 en 35 van het koninklijk besluit tot uitvoe-
ring van dit Wetboek;
5° de informatieverplichtingen zoals bedoeld in afdeling 3;
6° de informatieverplichtingen die worden overgenomen door de VZW
SiGeDiS op grond van artikel 26, § 6, van de WAP, artikel 48, § 4,
van de WAPZ en artikel 39, § 5, van de WAP bedrijfsleider;
7° de inning alsook de controle van de inning door de inningsinstellingen
van de bijzondere bijdrage bedoeld in artikel 38, § 3ter, eerste lid, §
3duodecies en § 3terdecies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de
algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers;
8° de inning alsook de controle van de naleving door het Rijksinstituut
voor de sociale verzekering der zelfstandigen van de bijzondere bij-
drage bedoeld in titel 6, hoofdstuk 1, afdeling 2, van de programmawet
van 22 juni 2012.
DB2P is toegankelijk voor de overheidsinstellingen die belast zijn met de
controle van de wetgeving bedoeld in 1°, 2°, 3°, 4°, 7° en 8° voor zover
nodig voor de uitvoering van deze taken.
De gegevens uit DB2P kunnen tevens worden aangewend voor historische,
statistische of wetenschappelijke doeleinden en voor beleidsvoorbereidende
doeleinden.
§ 3. De gegevens meegedeeld aan DB2P gelden, tot bewijs van het tegen-
deel, als bewijs lastens de inrichter, de werkgever, de pensioeninstelling of
de solidariteitsinstelling. Het tegenbewijs kan geleverd worden overeen-
komstig de bewijsregels die gelden in de juridische context waarbinnen de
gegevens worden gebruikt.
De gegevens in DB2P kunnen worden gewijzigd in de gevallen, binnen de
termijnen en overeenkomstig de nadere regels bepaald door de Koning.
§ 4. Als een belastingplichtige ten gevolge van de niet-naleving van de
voorwaarde vervat in artikel 59, § 1, eerste lid, 5°, of artikel 60, 3°, van het
Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 door toedoen van de verant-
woordelijke voor de aangifte een recht op aftrek als beroepskost verliest,
dan kan hij deze schade verhalen op de betrokken verantwoordelijke voor
de aangifte. Indien de schade geheel of gedeeltelijk het gevolg is van zijn
eigen daden of nalatigheid, wordt de aansprakelijkheid verhoudingsgewijs
verdeeld tussen de belastingplichtige en de verantwoordelijke voor de aan-
gifte.
Bijwerking 2014/1 P.105/8
§ 5. De artikelen 14 en 15 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprich-
ting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid zijn van
toepassing op de mededeling van persoonsgegevens aan en uit DB2P.
§ 6. DB2P wordt beheerd door de VZW SiGeDiS, opgericht overeenkom-
stig artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van
Titel III, hoofdstuk II, van de wet van 23 december 2005 betreffende het
generatiepact.] (158) (159) (160)] (192)
[Afdeling 3. – INFORMATIE VOOR DE WERKNEMER, DE ZELF-
STANDIGE OF DE AMBTENAAR OVER GEGEVENS BETREFFENDE
DE AANVULLENDE PENSIOENEN] (193)
[Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen] (194)
[Artikel 306/1.
De werknemers, de zelfstandigen en de ambtenaren hebben in DB2P toe-
gang tot gegevens betreffende hun aanvullend(e) pensioen(en) op de wijze
zoals omschreven in de artikelen 306/2 tot 306/8. Ze kunnen ten laatste op
31 december 2016 voor de eerste maal deze gegevens raadplegen.
Voor de toepassing van deze afdeling worden onder werknemer, zelfstandi-
ge of ambtenaar ook de voormalige werknemer, zelfstandige of ambtenaar
verstaan.
Deze gegevens worden minstens één maal per jaar geactualiseerd. De op-
eenvolgende geactualiseerde gegevens blijven raadpleegbaar.
De werknemer, de zelfstandige of de ambtenaar kan zijn gegevens raadple-
gen via een beveiligde webtoepassing die beantwoordt aan de standaarden
van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid en die wordt ontwikkeld en
beheerd door de VZW SiGeDiS.] (195)
[Artikel 306/2.
§ 1. Ieder jaar verwittigt de VZW SiGeDiS de werknemer, de zelfstandige
of de ambtenaar dat hij in DB2P gegevens betreffende zijn aanvullend(e)
pensioen(en) kan raadplegen. Deze verwittiging gebeurt via de beveiligde
elektronische brievenbus van de sociale zekerheid.
De Koning kan de modaliteiten van deze informatieverstrekking bepalen,
alsook de modaliteiten met betrekking tot de toegang van de werknemer, de
zelfstandige of de ambtenaar tot DB2P vanuit de beveiligde elektronische
brievenbus.
Bijwerking 2014/1 P.105/9
De werknemer, de zelfstandige of de ambtenaar kan aan de VZW SiGeDiS
een elektronisch adres bezorgen waarnaar de VZW SiGeDiS een bericht
kan sturen dat melding maakt van de ontvangst van een verwittiging in de
beveiligde elektronische brievenbus.
§ 2. De VZW SiGeDiS zendt één maal per jaar een document naar de hier-
voor vermelde brievenbus van de werknemer, de zelfstandige of de ambte-
naar dat de in artikel 306/1 bedoelde gegevens bevat. Dit document kan op
papier worden afgedrukt.] (196)
[Artikel 306/3.
De pensioeninstelling of, bij gebrek aan pensioeninstelling, de inrichter be-
zorgt vóór 30 september van elk jaar aan de VZW SiGeDiS de gegevens die
nodig zijn voor de in artikel 306, § 2, 5°, bedoelde informatieverstrekking.]
(197)
[Onderafdeling 2. - Inhoud van de informatie] (198)
[Artikel 306/4.
De in artikel 306/1 bedoelde informatie wordt als volgt gestructureerd:
1. De informatie die op een geglobaliseerde wijze de gegevens betreffende
de aanvullende pensioenen herneemt waarbij rekening wordt gehouden met
alle pensioentoezeggingen, reglementen of overeenkomsten van de werk-
nemer, de zelfstandige of de ambtenaar.
2. De informatie die de in punt 1 bedoelde gegevens herneemt en opsplitst
naargelang het statuut van werknemer, zelfstandige of ambtenaar binnen
hetwelke een aanvullend pensioen wordt of is opgebouwd, met uitsluiting
van het bedrag van de rente bedoeld in artikel 306/5, punt 2.
3. Op basis van de in punt 2 bedoelde opsplitsing per statuut, de informatie
die de in punt 2 bedoelde gegevens herneemt en vervolledigt. Deze informa-
tie wordt gedetailleerd per inrichter enerzijds en per pensioeninstelling an-
derzijds. Binnen deze gedetailleerde informatie worden de gegevens opge-
splitst in functie van de verschillende pensioentoezeggingen, reglementen of
overeenkomsten.] (199)
Bijwerking 2014/1 P.105/10
[Artikel 306/5.
De in artikel 306/4, punt 1, bedoelde informatie omvat de volgende geglo-
baliseerde gegevens:
1. Het bedrag van de verworven reserves op 1 januari van het betrokken
jaar, berekend op basis van de persoonlijke gegevens en de parameters
van het aanvullend pensioen die in aanmerking werden genomen bij de
laatste herberekeningsdatum bepaald in het pensioenreglement of de
pensioenovereenkomst of, bij gebrek aan pensioenreglement en pensi-
oenovereenkomst, in de wettelijke, reglementaire of statutaire bepa-
lingen, de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement, de collectieve
arbeidsovereenkomst, de individuele overeenkomst of enig ander do-
cument waarbij een aanvullend pensioen wordt toegekend.
2. Het bedrag van de verwachte maandelijkse rente waarbij rekening
wordt gehouden met de volgende veronderstellingen:
- de rente wordt uitgekeerd vanaf de leeftijd van 65 jaar tot aan het
overlijden van de werknemer, de zelfstandige of de ambtenaar;
- de in punt 1 bedoelde reserves zijn de reserves die beschikbaar zijn
op het moment dat de betrokken werknemer, zelfstandige of amb-
tenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt en worden omgerekend in een
rente op basis van een coëfficiënt die verkregen wordt door de vol-
gende parameters toe te passen:
a) de prospectieve en genderneutrale sterftetafels die worden be-
paald aan de hand van de laatste demografische studies van de
algemene directie Statistieken en Economische Informatie van
de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en
Energie en het Federaal Planbureau en die van kracht zijn op
het moment van inwerkingtreding van deze titel;
b) de intrestvoet die overeenstemt met de gemiddelde intrestvoet
op de OLO van 10 jaar berekend over de laatste 6 kalenderja-
ren die voorafgaan aan de inwerkingtreding van deze titel;
c) een jaarlijkse indexering van de maandelijkse rente aan 2 % per
jaar, waarbij de maandelijkse rente voor 80 % overdraagbaar is
ten voordele van een andere persoon die dezelfde leeftijd heeft.
De voormelde coëfficiënt wordt voor de eerste maal door de
FSMA bepaald. Hij wordt om de 5 jaar herzien op basis van de
voormelde parameters zoals die van kracht zijn op 1 januari
van het jaar van herziening.
Bijwerking 2014/1 P.105/11
3. Het bedrag, op 1 januari van het betrokken jaar, van de prestatie bij
overlijden vóór de pensioenleeftijd, berekend op basis van de persoon-
lijke gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die in
aanmerking werden genomen bij de laatste herberekeningsdatum be-
paald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst of, bij gebrek aan pensioenreglement en pensioenovereenkomst, in de wette-
lijke, reglementaire of statutaire bepalingen, de arbeidsovereenkomst,
het arbeidsreglement, de collectieve arbeidsovereenkomst, de indivi-
duele overeenkomst of enig ander document waarbij dergelijke presta-
tie wordt toegekend.
Er wordt eveneens aangegeven of er een wezenrente bestaat en of er
een aanvullende prestatie in geval van overlijden door een ongeval be-
staat.] (200)
[Artikel 306/6.
De in artikel 306/4, punt 3, bedoelde informatie omvat de volgende gege-
vens die opgesplitst worden per inrichter en per pensioeninstelling:
1. het bedrag van de verworven reserves op 1 januari van het betrokken
jaar, berekend op basis van de persoonlijke gegevens en de parameters
van het aanvullend pensioen die in aanmerking werden genomen bij de
laatste herberekeningsdatum bepaald in het pensioenreglement of de
pensioenovereenkomst of, bij gebrek aan pensioenreglement of pensi-
oenovereenkomst, in de wettelijke, reglementaire of statutaire bepa-
lingen, de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement, de collectieve
arbeidsovereenkomst, de individuele overeenkomst of enig ander do-
cument waarbij een aanvullend pensioen wordt toegekend. Indien het
gaat om een bedrag aan reserves die, in voorkomend geval, alleen
verworven worden als bepaalde voorwaarden vervuld worden, moeten
die voorwaarden worden vermeld. De herberekeningsdatum wordt
eveneens vermeld alsook desgevallend het gewaarborgd bedrag krach-
tens artikel 24 van de WAP of artikel 47, tweede lid, van de WAPZ
indien het bedrag van de verworven reserves lager ligt dan dit bedrag.
Bovendien worden het bedrag van de verworven reserves met betrek-
king tot de financiering door de inrichter en het bedrag van de verwor-
ven reserves met betrekking tot de financiering door de werknemer, de
zelfstandige of de ambtenaar vermeld.
Bijwerking 2014/1 P.105/12
2. Als de verworven prestaties berekenbaar zijn, het bedrag ervan op 1
januari van het betrokken jaar, berekend op basis van de persoonlijke
gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die in aan-
merking werden genomen bij de laatste herberekeningsdatum bepaald
in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst of, bij gebrek
aan pensioenreglement of pensioenovereenkomst, in de wettelijke, re-
glementaire of statutaire bepalingen, de arbeidsovereenkomst, het ar-
beidsreglement, de collectieve arbeidsovereenkomst, de individuele
overeenkomst of enig ander document waarbij een aanvullend pensi-
oen wordt toegekend. De herberekeningsdatum wordt eveneens ver-
meld, alsook de datum waarop de verworven prestaties opeisbaar zijn.
3. Het bedrag op 1 januari van het betrokken jaar van de verwachte pres-
tatie zoals bedoeld in artikel 26, § 1, 1°, punt 3, van de WAP, in arti-
kel 48, § 1, 1°, punt 3, van de WAPZ of in artikel 39, § 1, 1°, punt 3,
van de WAP bedrijfsleider. De herberekeningsdatum die voor de ra-
ming van de verwachte prestatie is gebruikt, wordt eveneens vermeld.
4. Het bedrag op 1 januari van het betrokken jaar van de prestatie bij
overlijden vóór de pensioenleeftijd, berekend op basis van de persoon-
lijke gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die in
aanmerking werden genomen bij de laatste herberekeningsdatum be-
paald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst of, bij
gebrek aan pensioenreglement of pensioenovereenkomst, in de wette-
lijke, reglementaire of statutaire bepalingen, de arbeidsovereenkomst,
het arbeidsreglement, de collectieve arbeidsovereenkomst, de indivi-
duele overeenkomst of enig ander document waarbij dergelijke presta-
tie wordt toegekend. De datum van herberekening wordt eveneens
vermeld.
Er wordt eveneens aangegeven of er een wezenrente bestaat en of er
een aanvullende prestatie in geval van overlijden door een ongeval be-
staat.
5. Het actuele financieringsniveau van de verworven reserves op 1 janua-
ri van het betrokken jaar en, in voorkomend geval, van de waarborg
bedoeld in artikel 24 van de WAP of in artikel 47, tweede, lid van de
WAPZ.
Op vraag van de pensioeninstelling wordt een hyperlink naar diens be-
veiligde webtoepassing voorzien. De Koning kan nadere regels met
betrekking tot deze hyperlink bepalen.] (201)
Bijwerking 2014/1 P.105/13
[Artikel 306/7.
De in artikel 306/1 bedoelde informatie moet op een heldere en begrijpelij-
ke wijze worden voorgesteld.] (202)
[Artikel 306/8.
De werknemers, de zelfstandigen of de ambtenaren die een aanvullend pen-
sioen aan het opbouwen zijn, kunnen in DB2P het pensioenreglement of de
pensioenovereenkomst raadplegen of, bij gebrek aan pensioenreglement of
pensioenovereenkomst, de wettelijke, reglementaire of statutaire bepa-
lingen, de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement, de collectieve ar-
beidsovereenkomst, de individuele overeenkomst of ieder ander document
waarbij een aanvullend pensioen wordt toegekend.
De Koning kan de mogelijkheid om de hiervoor vermelde documenten te
raadplegen uitbreiden naar andere werknemers, zelfstandigen of ambtenaren
dan diegenen voor wie aanvullende pensioenrechten in opbouw zijn.] (203)
[Onderafdeling 3. - Verplichting tot informeren in hoofde van de VZW Si-
GeDiS betreffende prestaties inzake aanvullende pensioenen] (204)
[Artikel 306/9.
Als de VZW SiGeDiS vaststelt dat aanvullende pensioenprestaties niet zijn
uitbetaald aan een werknemer, een zelfstandige of een ambtenaar binnen de
zes maanden na het moment waarop de betrokkene het wettelijk pensioen
opgenomen heeft dat verbonden is aan de beroepsactiviteit naar aanleiding
waarvan het aanvullend pensioen opgebouwd is geweest, dan stelt zij de
betrokkene onverwijld per brief van dit feit op de hoogte. Daarbij geeft zij
aan tot welke pensioeninstelling(en) of, bij gebrek aan pensioeninstel-
ling(en), tot welke inrichter(s) de betrokken werknemer, zelfstandige of
ambtenaar zich moet wenden om de betaling van deze prestaties te verkrij-
gen.] (205)
(…)
Bijwerking 2014/1 P.105/14
WET (I) VAN 13 NOVEMBER 2011
(B.S. 23 november 2011)
____
Uittreksels
____
Bijwerking 2011/2 P.106
Artikel 1.
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de
Grondwet.
Artikel 2.
Artikel 6 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel
III, hoofdstuk II van de wet van 23 december 2005 betreffende het genera-
tiepact wordt aangevuld met een tweede lid,
luidende :
« Het formulier dat verstuurd wordt aan de toekomstige gepensioneerde
wijst op het bestaan, de voorwaarden voor toekenning en het dagbedrag
(voor de werknemers) en het kwartaalbedrag (voor de
zelfstandigen) van de pensioenbonus. »
Artikel 3.
In artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 februari 2007 tot instelling van
een pensioenbonus wordt het getal « 2012 » vervangen door het getal «
2013 ».
Artikel 4.
In artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 februari 2007 tot uitvoering
van titel II, hoofdstuk I van de wet van 23 december 2005 betreffende het
generatiepact wordt het getal « 2012 » vervangen door het getal « 2013 ».
Artikel 5.
De Koning kan de bij deze wet aangebrachte wijzigingen opnieuw wijzigen,
aanvullen of ongedaan maken bij een besluit vastgesteld na overleg in de
Ministerraad.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met ’s Lands zegel zal worden be-
kleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
________________________ (a) Dit artikel wijzigt artikel 6 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 betref-
fende het generatiepact
(b) Dit artikel wijzigt artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 februari 2007 tot
instelling van de pensioenbonus
(c) Dit artikel wijzigt artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 februari 2007 be-
treffende het generatiepact
Bijwerking 2011/2 P.106/1
(a)
(b)
(c)
WET VAN 29 MAART 2012
houdende diverse bepalingen(I)
(B.S. 30 maart 2012)
____
Uittreksels
____
Bijwerking 2012/1 P.107
TITEL X - SOCIAAL STATUUT VAN DE ZELFSTANDIGEN
Enig hoofdstuk. - WIJZIGINGEN VAN HET KONINKLIJK BE-
SLUIT VAN 30 JANUARI 1997 BETREFFENDE HET PENSIOEN-
STELSEL DER ZELFSTANDIGEN MET TOEPASSING VAN DE
ARTIKELEN 15 EN 27 VAN DE WET VAN 26 JULI 1996 TOT MO-
DERNISERING VAN DE SOCIALE ZEKERHEID EN TOT VRIJ-
WARING VAN DE LEEFBAARHEID VAN DE WETTELIJKE PEN-
SIOENSTELSELS EN VAN ARTIKEL 3, § 1, 4°, VAN DE WET VAN
26 JULI 1996 STREKKENDE TOT REALISATIE VAN DE BUD-
GETTAIRE VOORWAARDEN TOT DEELNAME VAN BELGIË
AAN DE EUROPESE EN MONETAIRE UNIE
(…)
Artikel. 84.
De belanghebbende die uiterlijk op 31 december 2012, voldoet aan de leef-
tijds- en loopbaanvoorwaarden voorzien in artikel 3, § 2, eerste lid, en § 3,
eerste lid, van het voormelde koninklijk besluit van 30 januari 1997 betref-
fende het pensioenstelsel der zelfstandigen, om een rustpensioen te verkrij-
gen voor de leeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, van hetzelfde besluit, kan naar
keuze en op zijn verzoek een vervroegd pensioen bekomen ten vroegste
vanaf 1 januari 2013.
(…)
Bijwerking 2012/1 P.107/1
WET VAN 21 DECEMBER 2012
houdende wijzigingen van het koninklijk besluit van 30 januari 1997
betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de
artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de
sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelij-
ke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996
strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname
van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie en hou-
dende vaststelling van een overgangsregeling met betrekking tot de
hervorming van het vervroegd rustpensioen voor zelfstandigen
(B.S. 25 februari 2013)
_____
Uittreksels
_____
Bijwerking 2013/1 P.108
Hoofdstuk II - WIJZIGINGEN VAN HET KONINKLIJK BESLUIT
VAN 30 JANUARI 1997 BETREFFENDE HET PENSIOENSTELSEL
DER ZELFSTANDIGEN MET TOEPASSING VAN DE ARTIKELEN
15 EN 27 VAN DE WET VAN 26 JULI 1996 TOT MODERNISERING
VAN DE SOCIALE ZEKERHEID EN TOT VRIJWARING VAN DE
LEEFBAARHEID VAN DE WETTELIJKE PENSIOENSTELSELS
EN VAN ARTIKEL 3, § 1, 4°, VAN DE WET VAN 26 JULI 1996
STREKKENDE TOT REALISATIE VAN DE BUDGETTAIRE
VOORWAARDEN TOT DEELNAME VAN BELGIË AAN DE EU-
ROPESE ECONOMISCHE EN MONETAIRE UNIE
[…]
Hoofdstuk III – OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 4.
In afwijking van de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden bepaald in artikel 3,
§ 2bis, eerste en tweede lid, § 3, eerste en tweede lid, en in artikel 16bis, §§
1 en 2, van hetzelfde koninklijk besluit kan vanaf 1 januari 2013 het ver-
vroegde rustpensioen van de belanghebbende, die geboren is vóór 1 januari
1956 en die uiterlijk op 31 december 2012 een loopbaan bewijst van ten
minste 32 kalenderjaren in de zin van artikel 3, § 3, eerste lid, van hetzelfde
koninklijk besluit, naar keuze en op zijn verzoek, op zijn vroegst ingaan op
de eerste dag van de maand volgend op zijn 62e verjaardag.
De mogelijkheid om overeenkomstig het eerste lid een vervroegd rustpensi-
oen te verkrijgen, is onderworpen aan de voorwaarde dat de belanghebben-
de een loopbaan bewijst van ten minste 37 kalenderjaren.
Onder kalenderjaren in de zin van het tweede lid wordt verstaan de jaren
waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een of meer
wettelijke Belgische pensioenregelingen in de zin van artikel 3, § 3, derde
lid, van hetzelfde koninklijk besluit, of regelingen waarop de Europese ver-
ordeningen inzake sociale zekerheid van toepassing zijn of waarop een door
België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pen-
sioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is.
Bijwerking 2013/1 P.108/1
Artikel 5.
De Koning neemt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
overgangsmaatregelen aangaande de toekenningsvoorwaarden van het ver-
vroegd rustpensioen voor zelfstandigen van de in artikel 108 van de wet van
28 december 2011 houdende diverse bepalingen bedoelde personen, alsme-
de voor de zelfstandigen die vóór 28 november 2011 een aanvraag voor een
vervroegd rustpensioen hebben ingediend.
Hoofdstuk IV – INWERKINGTREDING
Artikel 6.
Deze wet treedt in werking op 1 januari 2013 en is van toepassing op de
rustpensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste
maal op zijn vroegst op 1 januari 2013 ingaan.
Bijwerking 2013/1 P.108/2
VOORBEHOUDEN BLADZIJDEN
Bijwerking 2013/1 P.109 tot 117
INDEX G1
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
P.W. 22.12.1989
W. 29.12.1990
254
256, 1°
256, 2°
256, 3°
256, 4°
257
258, 1°
258, 1°
259
260
261
261
262, 1°
262, 2°
263
264
265
266
183, 1°
01.01.1990
01.01.1990
30.12.1989
09.01.1991
P.118
INDEX G2
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
W. 29.12.1990
W. 26.06.1992
W. 30.12.1992
W. 06.08.1993
W. 30.03.1994
W. 07.04.1995
W. 20.12.1995
k.b. 18.11.1996
k.b. 30.01.1997
k.b. 21.03.1997
183, 2°
183, 3°
184
186
52
69
64
71
72
40
123
65
66
1, 1°
1, 2°
2
110
15
17, 1°
23
24
25
26
1
2
01.07.1991
01.01.1991
10.07.1992
01.01.1993
01.07.1994
01.01.1994
01.07.1994
01.01.1993
01.01.1995
01.01.1997
01.07.1997
01.07.1997
09.01.1991
30.06.1992
09.01.1993
09.08.1983
31.03.1994
29.04.1995
23.12.1995
13.12.1996
06.03.1997
29.03.1997
Bijwerking 1997/3 P.119
INDEX G3
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
kb 25.04.1997
W. 22.02.1998
W. 25.01.1999
W. 03.05.1999
W. 12.08.2000
kb 13.07.2001
PW 30.12.2001
1
2
3
238
239
250
204, 1°
204, 2°
204, 3°
204, 4°
204, 5°
209
210
211
212
37
21
2
4
5
6
7
9
10
19
01.07.1997
01.07.1997
13.03.1998
01.04.1999
16.02.1999
14.05.1999
01.01.2001
01.01.2002
01.01.2002
30.04.1997
03.03.1998
06.02.1999
04.05.1999
31.08.2000
11.08.2001
31.12.2001
Bijwerking 2001/2 P.119/1
INDEX G4
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
PW 24.12.2002
PW 08.04.2003
W 11.05.2003
PW 24.12.2002
PW 22.12.2003
7
8
14,1°
14,2°
14,3°
14,4°
38
39
40
43
3,a)
3,b)
70
87,1°
87,2°
88,1°
88,2°
88,3°
88,4°
88,5°
89,1°
89,2°
89,3°
10.01.2003
01.01.2003
10.01.2003
01.01.2003
door de Koning te
bepalen
01.01.2004
01.01.2003
31.12.2002,
1e editie
17.04.2003,
1e editie
24.06.2003,
1e editie
31.12.2002,
1e editie
31.12.2003,
1e editie
Bijwerking 2003/2 P.119/2
INDEX G5
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
PW 22.12.2003
PW 09.07.2004
W 20.07.2005
W 10.08.2005
W 23.12.2005
W 16.01.2006
89,4°
89,5°
90,1°
90,2°
91
93,a)
93,b)
93,c)
94
232
(234)
233,1°
233,2°
235
57
2
2,1°
2,2°
4
2
3,a)
3,b)
3,c)
3,d)
01.01.2003
01.01.2004
01.01.2004
(KB 07.03.2005)
01.01.2004
25.07.2004
door de Koning te
bepalen
15.10.2005
09.01.2006
22.02.2006
01.01.2003
31.12.2003,
1e editie
15.07.2004,
2e editie
29.07.2005,
3e editie
05.10.2005,
2e editie
30.12.2005,
2e editie
22.02.2006,
1e editie
Bijwerking 2006/1 P.119/3
INDEX G5bis
(Rust- en overlevingspensioenen)
Réf. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
115bis
115ter
115quater
115quinquies
115sexies
115septies
115octies
115nonies
115decies
115undecies
115duodecies
115tredecies
115quattuordecies
115quindecies
115sexdecies
115septdecies
115octodecies
115novodecies
115vicies
115unvicies
115duovicies
115tervicies
L.27.10.2006
PW
27.12.2006 (I)
187,1°
187,2°
187,3°
187,4°
188
189,1°
189,2°
190,1°
190,2°
190,3°
190,4°
191
192
193
194
195
196
197
198
199
200
308
01.01.2007 (a)
10.11.2006
01.01.2004
01.01.2007 (a)
10.11.2006
10.11.2006
01.01.2007 (a)
01.01.2004
10.11.2006
07.01.2007
10.11.2006
28.12.2006,
Ed.3 (err. 13.02.2007)
____________________
(a) Zie KB van 12.01.2007 (B.S. 23.01.2007, Ed. 2).
Bijwerking 2009/4 P.119/3/1
INDEX G6
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
PW (I) 27.12.2006
W (I) 27.12.2006
kb 09.04.2007
PW 08.06.2008
W (I) 24.07.2008
W. 28.11.2008
PW 22.12.2008
247
248,1°
248,2°
249
251
38
3,§2,1°
3,§2,2°
3,§2,3°
23
24,1°
24,2°
25
70,1°
70,2°
70,3°
2
202,1°
202,2°
203
07.01.2007
20.05.2005
01.01.2007
28.12.2006
01.01.2006
01.01.2007
26.06.2008
01.01.2008
01.10.2008
08.01.2008
28.12.2006,
3e editie
28.12.2006,
3e editie
17.04.2007
16.06.2008,
2e editie
07.08.2008
15.12.2008
29.12.2008,
4e editie
Bijwerking 2008/2 P.119/4
INDEX G7
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
151
152
W 22.12.2008 (I)
kb 13.02.2009
PW 23.12.2009
kb 20.01.2010
kb 03.03.2010
W 28.04.2010
kb 08.07.2011
W.29.03.2012
21
22
25
1
79
80, 1°
80, 2°
7
1
89
4
81, 1°
81, 2°
81, 3°, a.
81, 3°, b.
81, 3°, c.
81, 4°
01.01.2009
20.05.2005
a)
01.08.2009
31.12.2009
01.04.2010
01.08.2010
01.01.2008
01.09.2011
b)
29.12.2008,
4e editie
09.03.2009
30.12.2009,
1e editie
05.02.2010,
2e editie
12.03.2010
2e editie
10.05.2010
20.07.2011,
2e editie
30.03.2012
3e editie
____________________________________ a) Artikel 26 van deze wet luidt als volgt:
"Artikel 25 is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten
vroegste op 1 januari 2010 ingaan". b) Artikel 83 van deze wet luidt als volgt:
“De bepalingen van de artikelen 81 en 82 zijn van toepassing op de pensioenen die daad-
werkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2013.
Bijwerking 2013/2 P.119/5
INDEX G8
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
153
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
164
165
166
167
168
169
170
171
PW 22.06.2012
W. 21.12.2012
PW 28.06.2013
KB 19.09.2013
W. 22.11.2013
81, 5°, a.
81, 5°, b.
81, 5°, c.
81, 6°
82
116, 2°
116, 3°
116, 4°
2, 1°
2, 2°
2, 3°
3
65
67
68
69
1
13
14, 1°
08.07.2012
(a)
01.01.2014
(b)
01.09.2013
(c)
28.06.2012
25.02.2013
01.07.2013,
2e editie
02.10.2013
06.12.2013,
2e editie
____________________________________ a) Artikel 6 van deze wet luidt als volgt:
"Deze wet treedt in werking op 1 januari 2013 en is van toepassing op de rustpensioenen
van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal op zijn vroegst op 1 januari
2013 ingaan".
b) Artikel 70 van deze wet luidt als volgt:
"Dit hoofdstuk (= artikels 65 tot en met 69) treedt in werking op 1 januari 2014 en is van
toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal
ten vroegste ingaan op 1 januari 2014".
c) Artikel 15 van deze wet luidt als volgt: "De artikelen 13 en 14 zijn van toepassing voor de
inkomstenjaren vanaf het inkomstenjaar 2015".
Bijwerking 2013/3 P.119/6
INDEX G9
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
172
173
174
175
176
177
178
179
180
181
182
183
184
185
W. 22.11.2013
W. 24.04.2014
W. 25.04.2014
14, 2°
14, 3°
14, 4°
14, 5°
14, 6°
14, 7°
2
3
4
5
6
44
45
46
(a)
(b)
01.01.2015
06.12.2013,
2e editie
05.06.2014,
2e editie
06.06.2014
____________________________________
a) Artikel 15 van deze wet luidt als volgt:
"De artikelen 13 en 14 zijn van toepassing voor de inkomstenjaren vanaf het in-
komstenjaar 2015".
b) Artikel 8 van deze wet luidt als volgt:
"De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de pensioenen van de zelfstan-
digen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2015
ingaan".
Artikel 9 van deze wet luidt als volgt:
"Deze wet treedt in werking op 1 januari 2015, met uitzondering van artikel 2, voor
wat betreft artikel 19, § 2, en § 3, 2°, die in werking treden op een door de Koning
te bepalen datum".
Bijwerking 2014/1 P.119/7
INDEX G10
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
186
187
188
189
190
191
192
193
194
195
196
197
198
199
200
201
202
203
W. 15.05.2014
5
6
9
10
11
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
01.01.2016
01.01.2016
19.06.2014
19.06.2014
____________________
(a) Het artikel 7 van de wet van 15 mei 2014 (B.S. 19.06.2014) luidt als volgt:
"De nieuwe verjaringstermijnen waarin artikel 6 voorziet, beginnen slechts te lopen
vanaf de inwerkingtreding van artikel 6, wanneer de vordering voordien is ont-
staan. De totale duur van de verjaringstermijn mag evenwel niet meer zijn dan de
duur van de oorspronkelijke verjaringstermijn vanaf het feit dat de vordering doet
ontstaan."
Het artikel 8 van de wet van 15 mei 2014 (B.S. 19.06.2014) luidt als volgt:
"De inwerkingtreding van artikel 6 kan niet tot gevolg hebben dat een nieuwe ver-
jaringstermijn begint te lopen voor vorderingen die reeds verjaard zijn."
Bijwerking 2014/1 P.119/8
Bijwerking 2014/1 P.119/9
INDEX G11
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
204
205
206
207
208
209
210
211
212
213
214
215
216
217
218
219
220
W. 24.04.2014
W. 24.04.2014
26
27
31
32
33
62, 1°
62, 2°
63
64
65
2
3, 1°
3, 2°
2, 1°
2, 2°
3
4
29.06.2014
01.01.2015 (a)
01.01.2015 (b)
05.06.2014,
2e editie
06.06.2014
(a) Artikel 4 van deze wet luidt als volgt:
"Deze wet is van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en
voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2015 ingaan."
(b) Artikel 7 van deze wet luidt als volgt:
" De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en
voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2015."
Bijwerking 2014/1 P.119/10
INDEX G12
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
221
222
223
224
225
226
227
228
229
230
231
232
233
234
235
236
W. 24.04.2014
W. 25.04.2014
5
6
2, 1°
2, 2°
2, 3°
3
4
5
6
7
8
9
10, 1°
10, 2°
10, 3°
11
01.01.2015 (a)
01.01.2015 (b)
(c)
01.01.2015(b)
06.06.2014
06.06.2014
(a) Artikel 7 van deze wet luidt als volgt:
" De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en
voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2015."
(b) Artikel 15 van deze wet luidt als volgt:
"De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de langstlevende echtgenoten waar-
van de echtgenoot of echtgenote ten vroegste overlijdt op 1 januari 2015."
(c) Artikel 16 van deze wet luidt als volgt:
"Deze wet treedt in werking op 1 januari 2015, met uitzondering van artikel 2, voor wat
betreft artikel 4, § 4, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2000."
Bijwerking 2014/1 P.119/11
INDEX G13
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. Gewijzigd
door
Artikel Datum van
inwerkingtreding
Belgisch
Staatsblad
237
238
239
W. 25.04.2014 12
13
14
01.01.2015 (a)
06.06.2014
(a) Artikel 15 van deze wet luidt als volgt:
" De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de langstlevende echtgenoten
waarvan de echtgenoot of echtgenote ten vroegste overlijdt op 1 januari 2015."