in the heart of the forest
DESCRIPTION
In donkere dagen, zwarte tijden, waar verdriet heerst en oorlog zich als een duistere schaduw over het land beweegt, zijn lichtpuntjes moeilijk te vinden. Toch hoeft het licht niet verweg te zijn. Soms is het slechts enkele passen van je verwijderd.TRANSCRIPT
5
Waar vogels boven oorlog zweven,
daar zal de vrede neder dalen en kwade doen vervliegen,
als veren in de wind.
6
Proloog
21 december 1933
Het ruiste door de okergele bladeren aan de bomen, mijn
voetstappen op het aarden pad. De stilte van de wereld leek
eindeloos. Er leek niets meer te leven, niets meer te voelen. Geen
geluid, geen geur. De kleur ebde weg bij het verstrijken van de tijd.
De vogels vlogen zonder te klapperen en streken neer op een
onaanwijsbaar punt op de horizon. Ik versnelde mijn pas. Het
linnen tasje wiegde zachtjes in een vast ritme. De etenswaren in de
tas schoven alle kanten op. Mijn maag knorde, maar ik wist dat het
niet de tijd was om te eten. Sterker nog, het kon best wel eens zo
zijn dat we pas over enkele weken aan deze maaltijd konden
beginnen. Het voedsel was al zo schaars, en ook gevaarlijk om te
gaan halen. Als de soldaten hun dag niet hadden kon je zo opgepakt,
of zelfs doodgeschoten worden. Ik rilde bij de gedachte. Met mijn
kleine handjes omklemde ik het tasje nog steviger en besloot een
sprint te trekken. De zwarte, donkere aarde maakte plaats voor een
verhard kiezelpad dat naar een kleine boerderij leidde. De ramen
van de boerderij waren dichtgespijkerd en voorzien van een groot
rood kruis. Papa zei dat het kruis betekende dat er geen mensen
meer in het huis woonden. En dat was ook zo. We woonden er niet
meer, we waren gevlucht. We waren uit ons eigen huis verjaagd.
De soldaten kwamen een jaar geleden naar paps en mams toe om
met ze te praten. Eén van die soldaten had een apart wit gewaad
aan. Hij had een grote capuchon met een zilveren cirkel met een
streep erdoor heen. Ook de gesp van zijn riem had hetzelfde
symbool. De man gaf een boek aan paps en wilde dat mams en ik
met hem mee gingen naar zijn huis. Alle meisjes moesten mee naar
zijn huis. Dat was ook met mijn vriendinnen gebeurd. De meisjes
moesten voor hem werken en allemaal dingen voor hem doen. ’s
Avond moesten ze één voor één in zijn slaapkamer verschijnen.
Wat ze daar allemaal deden weet ik niet, maar ik heb ze een keer
horen schreeuwen en huilen toen we in de stad waren. Papa zei dat
het een slechte man was. Een paar dagen na het bezoek moesten we
weg. Mama zei dat we moesten vluchten voor de witte man. Ze
wilde niet voor hem werken en papa was het niet eens met alles
7
wat er in het boek stond. En als je niet deed wat de witte man zei,
dan werd je gelijk ter dood veroordeeld. Dus vluchtten we. Papa
richtte een nieuw huis voor ons in. Het huis was bedolven onder de
grond. Het was de kelder van de oude aardappelschuur. Papa had
de schuur afgebroken en er een huisje van gemaakt. Hij was klein,
maar het was er altijd lekker warm. En niemand kon je horen
wanneer je in de grond zat. Soms ging paps of mams uit het huis om
eten te halen of olie voor het kookstel en de lampen. Dat was een
heel gevaarlijk karwei. De soldaten wisten precies wie wel
geloofden in het boek en wie niet. De gelovigen hadden vaak een
witte zakdoek om hun nek en een ketting met het symbool van de
doorgestreepte cirkel. Voor ons het symbool van de dood. Gelukkig
was er vandaag niemand op straat, dus kon ik veilig eten gaan
halen. Paps en mams waren stro gaan halen om de dekens en de
kussens mee op te vullen, zodat we het deze winter niet zo koud
hadden. Ik hield niet van de winter. Het was een periode waar
iedereen ziek werd en kou leed. Het eten was altijd op en het water
bevroren. En we konden niet eens in de sneeuw spelen. Sinds we
ondergedoken zijn ben ik niet meer buiten geweest om te spelen.
Alleen soms wat eten halen. Het was vaak heel saai in het huis
onder de grond. Ik had alleen een popje waar ik geregeld mee
speelde. En verder lazen we allemaal boeken. Maar na drie keer
dezelfde boeken lezen wil je ook wel eens iets anders. Daarom had
ik, met gevaar voor eigen leven, een nieuw boek gekocht in de
winkel van Ome Sam. Hij was geen echte oom, maar mijn ouders
kwamen er vaak en ik speelde met zijn kinderen. Ze waren mijn
beste vrienden. Ome Sam verkocht heel veel spullen. Boeken,
schriften, pennen, potloden en heel veel kaarten. Heel stiekem
verkocht hij ook eten, maar alleen aan mensen die niet geloofden in
het boek van de witte man. Ome Sam geloofde er ook niet in, maar
deed net alsof om de ongelovigen te helpen. Dat was een heel
gevaarlijke taak. Zonder Ome Sam waren al heel veel mensen dood
gegaan door de honger, waaronder wij. Ik zuchtte en keek naar een
wit vogeltje dat tussen de bladeren op zoek was naar eten. Hij
tsjilpte zacht in de hoop op een korreltje brood of een verse rups.
Maar zelfs de dieren waren weggevlucht voor de oorlog. Zelfs voor
hen was er geen eten meer. Ik brak een klein stukje brood af en
wierp het in drie stukjes naar het vogeltje. Verrast maakte het een
hupje en at een stukje van het brood op. Met een schuin hoofdje
8
keek hij naar mij. Een gevoel van liefde vulde mijn hart. De andere
twee stukjes brood werden zachtjes opgepakt. Met een zachte
gedempte wiekslag vloog het vogeltje ermee de bossen in.
Dankbaar tsjilpend. ’Eet smakelijk’ mompelde ik, terwijl ik mijn
weg naar huis vervolgde.
Er kwamen kleine, bijna onzichtbare, wolkjes damp uit de aarde.
Een teken dat mama aan het koken was.
Voorzichtig stapte ik naar een verborgen luik in de aarde. Een klein
stukje touw, dat leek op een boomwortel, lag in het verdorde gras.
Ik trok eraan en het luik ging open. Het schimmige daglicht toonde
een houten trapje, dat verdween in een donkere schaduw. Ik zette
mijn voet op de trap. Hij kraakte jammerend onder het gewicht.
Tijdens het afdalen hoorde ik de houtworm van de trap knagen. Het
zou vast niet lang meer duren of de trap zou bezwijken onder de
lasten die hij elke dag te verduren kreeg. Ik was halverwege de trap
toen ik een schelle stem hoorde. Van schrik maakte ik een
sprongetje en miste een trede. Ik kon nog net op tijd het stukje
touw grijpen, waarmee de deur kon worden open gemaakt. Met een
harde klap sloeg het luik dicht. Er brak een klein stukje hout af.
Zilveren zonnestalen boorden door het kleine gat de zwart-
geblakerde ruimte binnen. Ik zwiepte zachtjes terug naar de trap.
Met een bonzend hart keek ik door het kleine gaatje om te zien wat
er buiten gebeurde. Er klonk een geweerschot. De kogel kwam in
het dak van het verborgen huis terecht. Ik slaakte een gedempte gil
en viel haast weer achterover. Er klonk een nieuw geweerschot.
Een jongen met zwart haar en oude, gescheurde kleren kwam uit
het bos rennen. Zijn ogen stonden groot van angst. Opnieuw klonk
er een schot. Van schrik viel de jongen ter aarde. Het scheelde niet
veel of hij was op het luik gevallen. De jongen was nu zo dichtbij dat
hij het touw van de deur zou kunnen vinden. Er verscheen nog
iemand uit het bos. Het was een soldaat. Luid brommend
strompelde hij richting de jongen. Hij schold in een vreemde taal en
tilde de jongen aan zijn haren op. Ik zag de zilte tranen putjes in de
sneeuw maken. De damp van het gehijg drong zowat de ruimte
binnen, zo dichtbij waren ze. Ik hield mijn adem in. De jongen
smeekte om vergiffenis en probeerde zich los te rukken. De man liet
de jongen in de sneeuw vallen en laadde zijn geweer. Het angst-
aanjagende getik van het smeedijzeren gevaarte echode door de
9
ruimte. De jongen sloeg zijn handen in elkaar en preekte naar de
hemel. Toen werd het stil. Ik hoorde de knal niet. Als een lappenpop
zakte de jongen in elkaar. Zijn zwarte haren waaierden uit over de
grond. De sneeuw kleurde rood. Zijn blauwe ogen staarden
levenloos in de mijne. Als hij nog leefde, had hij mij gezien. De
soldaat keerde zich om en rende terug het bos in, zijn witte gewaad
in de wind wapperend. Ik strompelde de trap af met tranen in mijn
ogen. Mams en paps stonden achter me, gewekt uit hun slaap. Met
hysterische, verloren snikken viel ik in mams armen. Ik drukte mijn
hoofd in haar zachte buste. ’Hij is dood mam, die soldaat heeft hem
gedood. Waarom heeft hij hem gedood?’ Ik keek haar aan met mijn
betraande blauwe ogen die afschuw, spijt en verdriet toonden.
’En hij was mijn beste vriend.’
11
Hoofdstuk 1
Het verborgen huisje onder de smeltende sneeuw werd al snel te
klein. Hij was niet gebouwd om er met zijn zessen in te leven. We
deelden de twee bedden met drie personen. Mams, ik en Julia, de
dochter van Ome Sam, sliepen in één bed. Ome Sam en zijn vrouw
Marie in de andere. Paps sliep op een jutezak tussen de twee
bedden in. Er heerste een sombere sfeer in het huis. De warmte was
verdwenen en had plaats gemaakt voor kou. Zelfs nu de lente in
aantocht was. Sinds de dood van Isaac, de zoon van Ome Sam, was
alles anders geworden. Ome Sam was niet veilig meer en moest
vluchten. De enige mogelijkheid was de aardappelschuur aan de
rand van het bos. Voor de rest waren alle schuilplaatsen gevonden
en geruimd. Ome Sam was dankbaar, ondanks zijn verdriet. Hij lag
soms hele nachten te huilen. Dan ging ik bij hem zitten, verhalen
vertellen. Laten horen wat een goede vriend Isaac was. Mijn beste
vriend. Maar het ergste was nog dat Ome Sam zijn zoon niet eens
heeft kunnen begraven. Hij kon geen afscheid nemen. De soldaten
hadden zijn lichaam opgehaald en meegenomen. Ze hadden zelfs de
bebloede sneeuw opgeruimd, zodat niemand erachter zou komen
wat voor een drama hier was gebeurd. Maar ik wist het. Ik had het
gezien! En dat was gelijk ook het laatste wat ik van de buitenlucht
had beleefd. Paps vond het te gevaarlijk nu nog naar buiten te gaan.
En waarvoor gingen we ook nog. Er was niemand bij wie nog wat te
halen viel. Ome Sam leverde ons altijd eten en andere goederen. Nu
stond zijn hele voorraad bij ons in het kleine huisje. Daardoor werd
het hier nog krapper. Sommige dagen was de enige ruimte die ik
had het bed. Zelfs de po moest op de kist achter het bed staan, de
stank de ruimte vullend. De lente was in aantocht, maar het
sneeuwde. Het vroor in ieders hart. Een donkere sluier mist hing in
het verborgen huisje, diep onder de grond. Elke dag leek hij verder
in de grond te zakken. Steeds verder verwijderd van de
buitenwereld. Zonlicht werd schimmiger, schaduwen donkerder, en
de hoop op een goede afloop steeds kleiner. De dagen vervlogen. Ze
kropen traag voorbij. Toch liepen ze over in de volgende. Een jaar
verstreek. Seizoenen gingen voorbij. Sneeuw werd sneeuw. Winter
werd winter. De kou verliet het huisje niet. Maar mama zei dat het
12
altijd erger kon, en dat we vol moesten houden. We deden onze
uiterste best, maar toen een strenge vorst voor een erge griep
zorgde en iedereen, behalve ik, velde, was de sombere sfeer voorbij.
Het veranderde in een hel. Elk uur leek het gehoest en gekreun
erger te worden. Zo erg dat ik het niet meer uit kon houden. Ze
moesten beter worden. Er moest een medicijn komen, anders
zouden ze dood gaan. En wat moest ik zonder hen. Er was verder
niets, alleen hun gezelschap maakte het leven dragelijk. Dus
waagde ik het erop. Met gevaar voor eigen leven verliet ik het
verzakte huisje onder de grond. Terwijl iedereen sliep kroop ik
richting de trap die naar de wereld boven leidde. Met veel moeite
klom ik op de half vermolmde trap. Het koord was inmiddels
afgebroken. Tot stof vergaan door het weinige gebruiken.
Een klein straaltje licht kroop door het kogelgat in het houten dak
van het huisje. Worteltjes klimop slopen door de naden om een
glimp van de geheime wereld op te vangen. Met een ontmoedigend
gekraak kwam er beweging in het luik. Ik had moeite om de
vastgegroeide grassen en kruiden los te drukken. Het luik leek één
te zijn geworden met de natuur. Verzegeld. Met al mij kracht duwde
ik tegen het luik. Na grote tegenstand ging hij eindelijk open. Een
baken van verblindend zonlicht vulde mijn bleke gezicht. Mijn ogen
zagen een moment niets. Het duurde wel een kwartier voordat ik
gewend was aan het licht. Zo lang had ik het zonlicht al niet meer
aanschouwd, op het straaltje uit het kogelgat na. Op handen en
voeten kroop ik het gat uit en baande me een weg door het nieuwe
gras. Het deed een poging op te komen, ondanks het koude weer.
Ook de sneeuwklokjes staken hun kopje al boven het gras uit. De
kamperfoelie schoot bladeren. Een teken dat de lente wederom
naderde. Met kleine, stramme passen liep ik door het gras richting
het bos. De bomen bogen onder het grote gewicht van knoppen. Het
gras golfde zilver in de bries. Door al de misère was ik vergeten hoe
mooi het hier buiten was. Het pad kronkelde langs de oude
boerderij. Hij was van ellende in elkaar gezakt. Het was een ruïne
geworden. Een verlaten plek met verloren herinneringen. Vlagen
van een oud verleden. Een verleden zonder oorlog. Maar dat
verleden was, net als het huis, ingezakt. Even twijfelde ik nog om
door de gebroken ramen naar binnen te kijken. Misschien was er
nog iets van het verleden over. Maar ik verzette me. Er moest een
medicijn gevonden worden. Het bos ging over in een serie
13
weilanden. Aan het eind daarvan lag het kleine dorp met in het
midden de kerktoren. Het geschubde dak met de glimmende
verguldde haan was al vanaf een afstand te zien.
Onder dat dak bevonden zich koperen klokken. Maar die hadden al
jaren niet meer geluid. Normaal gingen we vaak naar de kerk, maar
sinds het verdwijnen van de pastoor was het gebouw gesloten. Paps
vertelde dat de pastoor in zijn eigen kerk was vermoord door de
witte man. Hij was gewurgd met een witte sjaal. Het verhaal gaat
dat de pastoor er nog steeds zou liggen. Maar niemand is nog in het
gebouw geweest om dat verhaal te controleren. Het was verzegeld
en verboden gebied. Iedereen die erin zou gaan, zou gedood
worden.
Het dorp lag er verlaten bij. Het was net een spookstad. De meeste
huizen waren vervallen. Alleen de winkel van Ome Sam stond nog
recht op. Ik keek door de besmeurde ramen, en zag overal rode
kruisen. De schappen waren leeggeroofd, er was hier niets te
vinden. Angstig liep ik verder. Achter de kerk moest zich een oude
kruidenier bevinden. Die verkocht ook vaak allerlei kruiden-
mengsels tegen diverse ziekten. Misschien was daar nog een
medicijn te vinden. Voorzichtig passeerde ik de statige kerk. Duiven
vlogen op uit de gebroken glas-in-lood ramen. Het kruideniers-
winkeltje was, net als de andere gebouwen, vervallen. Ik baande me
een weg tussen het puin en vermolmd hout. Ook hier had de hout-
worm een groot festijn beleefd. Achter in de winkel was een stalen
kast te vinden. Daar bewaarde de kruidenier altijd zijn medicijnen.
Met mijn kleine vingers wist ik het slot open te peuteren. Gepaard
met een luid geschraap ging de kast open. Tot mijn grote verbazing
was het gevuld met allerlei doosjes. De inhoud was verdroogd,
maar misschien nog wel bruikbaar. Mams gebruikte ook altijd
gedroogde kruiden om hoestdrankjes te maken. Eén voor één
verdwenen de doosjes in de linnen tas. Ik liet de kast leeg achter.
Om geen argwaan te wekken sloot ik de kast en prutste het slot
weer vast. Tijd om te gaan. Ik keerde mij om en beende me een weg
terug door de scherven glas en houtmolm. Plots botste ik tegen een
obstakel op. Twee blinkende zwarte schoenen contrasteerden met
de ondergrond. Mijn hart stond even stil. Heel voorzichtig keek ik
omhoog, in de hoop niemand te ontdekken. Maar helaas. Een
donker geklede gestalte stond tussen het puin. Een zwaar geweer
14
hing aan een leren riem rond zijn buik. De riem werd gesierd door
een opvallende cirkelvormige gesp met een streep erdoorheen. Zijn
borst telde verscheidene onderscheidingen en om zijn hals hing een
witte satijnen sjaal. Met een verwrongen blik keek hij op mij neer.
Woorden in een vreemde taal verlieten zijn mond. De man tilde mij
aan mijn haren omhoog en greep zijn geweer. Het linnen tasje met
de kostbare kruidendoosjes slingerde gewichtloos in de lucht. Ik
voelde mijn keel samenknijpen, wist geen woord uit te brengen. Ik
sloot mijn ogen en bereidde me voor op de knal, die pas na een
eeuwigheid wachten volgde.
16
Hoofdstuk 2
Het leven leek uiteen te spatten, als de scherven van een ruit. Maar
ditmaal brachten ze geluk. Uit het niets was een klein wit vogeltje
uit een wolkenbreuk opgedoken. De man was van schrik achterover
gedeinsd en gestruikeld over een balk waarop houtwormen
dansten. Nu lag hij daar, tussen scherpe scherven glas. Spartelend.
Bloed vloeide rijkelijk uit zijn wonden. Het contrasteerde tegen de
donkere gebroken grond eronder. De witte sjaal toonde vlekken. Ik
twijfelde geen moment en trok een sprint. Het was misschien niet
goed om de man daar achter te laten. Maar blijven zou het einde
betekenen. Ik vluchtte door het puin richting de oude kerk. Het
witte vogeltje vloog tjilpend voor mij uit. Ik herkende hem uit een
ver verleden toen Isaac nog leefde. Het geurende brood in de linnen
tas. Plots week het vogeltje uit en vloog de kerk binnen, nog steeds
luid tjilpend. Iets vertelde mij dat ik het beestje moest volgen, al
deed mijn instinct mij beven van angst. De kerk was vooralsnog
verboden terrein en onbegaanbaar. Ik keek naar de grote
gegraveerde eikenhouten deur, waarvan de letters grotendeels
versleten waren. Vreemd genoeg was de verzegeling van de deur
verdwenen. In de ban van nieuwsgierigheid sloop ik naar binnen.
De kerk zag er nog precies hetzelfde uit als vroeger, alleen ietwat
vervallen. Een marmeren pad leidde de weg naar het altaar. Ik
herinnerde me de vele vrouwen in hun mooie jurken die deze weg
beliepen. Op naar het altaar waar bossen bloemen lagen. Daar waar
hun toekomstige echtgenoot, bevend van de zenuwen, stond te
wachten het jawoord te geven. Nu waren de bloemen verwelkt. Een
wit laken lag gedrapeerd over het stenen altaar. Twee grote
kaarsen in glazen stolpen flankeerden het bewerkte graniet.
Oneindig fakkelend en marmeren tranen huilend. Met kleine passen
liep ik richting het altaar. De lege banken staarden me aan. In alle
afwezigheid had de kerk toch iets vertrouwds. Alsof het een hart
had met herinneringen die deze plek vulden. En iets vertelde mij
dat ik hier nu behoorde te zijn. Met schrijdende passen liep ik de
verhoging van het altaar op. Ik streelde het witte laken, dat
lichtelijk opbolde door de tocht. Er leek zich iets onder het doek te
bevinden. Voorzichtig trok ik het witte kleed weg. Van ontsteltenis
en schrik ontsnapte er een gedempte gil uit mijn keel. Onder het
17
kleed bevonden zich de resten van een menselijk lichaam. Twee
diepzwarte holle kassen, waar zich ooit eens de poorten van de ziel
bevonden, staarden mij aan. Om zijn nekwervels hing een
rozenkrans met een houten crucifix. Ik voelde een vlaag
maaginhoud omhoog komen en deinsde naar achteren. Ik wilde
wegrennen. Vluchten voor dit schouwspel. Maar een klein
glinsterend object, dat zich tussen de ruggenwervels bevond, trok
mijn aandacht. Heel voorzichtig stak ik mijn hand uit. Zonder de
botten aan te raken wist ik het object te pakken. Het was een
rijkelijk versierd kokertje van ivoor. Er waren bladmotieven en
bloemen in gegrift. Nieuwsgierig naar meer schroefde ik de dop van
het kokertje af. Er zat een papier in. Een klein opgerold vergeeld
stukje perkament. Het verging bijna bij het uitrollen, zo oud was
het. Het perkament toonde een kaart van het dorp, de weilanden en
het bos. Ook onze boerderij stond erop. De kaart leidde de weg naar
een kruis, ver weg in het bos verscholen. Ik vroeg me af wat het
was. Vroeger was ik met paps dikwijls in het bos geweest om hout
te zoeken of bramen voor de jam. Maar ik was nooit iets speciaals
tegen gekomen. In ieder geval niet iets wat zo belangrijk was dat
het op een kaart moest staan. Er klonk een diep gerommel in de
verte. Onweer. Het geluid echode na in het grote volume van de
kerk. Het was tijd om te gaan. In vaste pas snelde ik over het
marmeren pad terug naar de deur. Donkere wolken zweefden over
het landschap. Plotseling weerklonk er nog een donder. Dit keer
veel dichterbij. Een grote rookpluim steeg op uit de verte, nog
voorbij de weilanden. Misschien zelfs in het bos. Twee donders.
Er verscheen een vliegtuig aan de hemel. Tegelijkertijd vloog het
witte vogeltje langs, angstig tjilpend. Hij vluchtte richting de bossen
waar het gevaarte vandaan kwam. Zonder een moment te twijfelen
volgde ik hem. Wederom rende ik. Bijna mijn benen voorbij. Het
vliegtuig vloog rakelings over. Een klein zwart projectiel verliet het
glimmende aluminium beest. Geruisloos zweefde het door de lucht
op weg naar zijn doel. Ik drukte mijn handen tegen mijn oren en
dook in de dichtstbijzijnde greppel. Maar het geluid was niet te
doven. Metaal knarste, graniet scheurde. Glasscherven blonken
zwevend door de lucht als regendruppels die de zwaartekracht
trotseerden. En met een buiging tordeerde de massieve toren om
zijn as. Zijn koperen klokken luidden terwijl hij zich richting de
aarde bewoog. Ik voelde zijn schaduw over mij bewegen. Op een
18
gegeven moment was het geluid zo hard dat het zichzelf trotseerde.
Het leek even niet meer te bestaan. Het laatste wat ik zag was de
weerkaatsing van het zonlicht in de gouden haan dat ooit het
hoogste punt van het dorp sierde, slechts enkele meters van mij
verwijdert. Daarna werd alles in stof gehuld. Rookpluimen, zo
zwart dat het met gesloten ogen nog lichter was, doken voorbij.
Ze kringelden omhoog, samen met de laatste herinneringen aan een
verre wereld dat nu op een sprookje leek. Iets dat te mooi was om
te kunnen bestaan. Op handen en voeten kroop ik door de mist, weg
van de onbewoonde wereld, naar het bos, welke in alle verlatenheid
nu de meest welkome plaats ter wereld was geworden.
Maar zelfs in het dichtbegroeide bos was de rook nog te vinden. Als
een slang bewoog ik me door het gras, dat nog nat was van de
gesmolten sneeuw. Er was nog net een klein reepje zicht boven het
grasdek dat me hielp te oriënteren. Maar zo dicht bij de grond leek
alles op elkaar. De geluiden leken overal vandaan te komen. Ver
weg was dichtbij. Tranen biggelden over mijn wangen. Wanhopig
riep ik naar mams en paps, in de hoop dat ze me zouden vinden.
Maar het was tevergeefs. Er was niemand in het bos te bekennen.
Geen soldaat, geen boze witte man. Geen dieren, geen vogels en
geen hoop. Ik ging liggen in een hoopje sterremos dat dauw-
druppels ving. Kleine snikjes verdriet echoden weg in de verte.
Ze deden er slechts een paar meter over om de oude aardappel-
schuur te bereiken. Het kleine huisje onder de grond, waarvan het
versplinterde hout van de oude trap zelfs in de bomen te vinden
was. De grote dozen etenswaar, die rond een gapend gat verspreid
lagen. En een klein verkoold popje dat de plek markeerde waar ooit
leven had gehuisd.
19
Hoofdstuk 3
Het verdriet werd zelfs in het bos gevoeld. De lucht weerspiegelde
tranen. Er brak een hevige regenbui los. De sluiers rook sloegen
neer en lieten zwarte as-deeltjes na op het gras. De laatste sneeuw
loste op. Kou vertrok door de warme lenteregen. De druppels
maskeerden de plekken waar het onheil had gehuisd. De plek waar
verhalen waren verdampt en verleden was gesmolten in de
vlammen en de dichte rook. Het getik van de regen op de bladeren
deed me ontwaken uit zelfmedelijden. Mams had me geleerd er
altijd voor te gaan en nooit op te geven. Huilen mag, maar wel voor
eventjes. Daarna dep je de tranen weg en sta je op om de oneindige
berg voor je te beklimmen. Dat lijkt een onbegaanbare weg. Maar
de top is voor iedereen te bereiken, voor iedereen die niet opgeeft.
En dan, als je er eenmaal bent, zal er iets moois op je wachten. Iets,
zo kostbaar doch zo fragiel en klein, dat de waarde ervan niet
kenbaar is op deze aarde. Ik glimlachte bij de gedachte en stond op.
Het was tijd om te beginnen aan die beklimming, nu het pad weer
zichtbaar was. Gesterkt door de diamanten regen stapte ik het bos
in om te vinden. Te zoeken en te vinden wat ik zocht. Mijn huis,
mijn familie en misschien de vrede. Er verscheen een zonnestraal
uit een goudomrande regenwolk. Het brak kleur in de vallende
druppels. Een vlaag van geluk en zekerheid vulde mijn hart. Mijn
voeten vonden zijn bestemming, en stapten volhard in het soppige
zand en het doorweekte gras. Onwetend liep ik steeds verder
verwijderd van het verborgen huis onder de grond. Maar toch,
steeds dichter bij de plek waar ik behoorde te zijn.
Na een paar uur was de regen opgehouden. De wolken waren
voorbij geschoven en had een prachtige blauwe hemel onthuld,
waaraan de zon stond te prijken. Zijn warme stralen verdampten de
druppels op de witte veren van het vogeltje, dat mij nog steeds op
de voet volgde. Alsof hij in de gaten probeerde te houden of ik wel
de juiste richting op ging. Het bos verdunde zich met elke stap die
ik zette, en maakte plaats voor uitgestrekte heidevlakten, die
insecten lokten. Het gewas krioelde van het leven. Overal doken
hazen en konijnen weg, schoten herten achter bomen en rolden
kevers bolletjes zand vooruit. Behendig de obstakels ontwijkend.
20
Zover het oog kon reiken was er leven. Tot op dat ene punt. Ver
weg, achter de bloesems van de fruitbomen en het groen van de
heidevlakte was iets waar alles in verdween. Een punt waar de
wereld oploste. Ieder hert of haas dat zich naar dat punt bewoog
verdween als sneeuw voor de zon. En het meest vreemde was dat
er geen horizon te zien was. Geen eindpunt of begin. Het leek een
leegte. Een verborgen leegte. Het wenkte me om te komen, maar ik
durfde er niet heen te gaan. Wie weet lag er daar iets engs te
wachten. Wie weet waren er monsters of andere wezens. Wie weet
schuilden daar de soldaten van de witte man. Ik rilde bij de
gedachte en besloot een andere richting op te gaan. Een afwijkend
dor pad dat weer richting het dichtbegroeide bos leidde. Maar het
witte vogeltje was iets anders van plan. Hij vloog, zonder angst, de
leegte in en verdween. Zijn getjilp wegebbend in de verte. Ik keek
hem na. Overpeinsde om hem achterna te gaan. Maar een huisje in
de verte trok mijn aandacht. Verblijd door de waarschijnlijke
aanwezigheid van mensen sprintte ik ernaar toe. Het was een
stenen huisje. Vermoedelijk al honderden jaren oud. Het huisje was
rijkelijk versierd met ornamenten en guirlandes. Alle ramen waren
gemaakt van glas-in-lood, met taferelen van rituelen en geheime
genootschappen. Het huisje had iets mystieks. Heel voorzichtig liep
ik de veranda op, en maakte gebruik van een vergulden klopper in
de vorm van een leeuwenkop. Een gedempt gebonk galmde achter
de dikke muren. De deur viel uit het slot en ging jammerend open.
Verbazend genoeg was er geen huis achter de deur te vinden, alleen
maar een verkoolde mahonie houten vloer omringt met bos,
brokken steen en spaanders hout. Op de grond was een groot rood
kruis geschilderd. Ook hier was de witte man haar voor geweest.
Ook hier had iemand gewoond die het niet eens met hem was. En
die persoon was nu waarschijnlijk dood. Teleurgesteld verliet ik het
huisje. De hoop om iemand te vinden die mij kon helpen vervloog.
Maar plots viel me iets op. Op de achterkant van de deur hing een
doek, die nog grotendeels intact was gebleven. Het doek toonde een
kaart van het bos en het dorp. Een uitgestippeld pad leidde naar
een kruis, een bestemming, midden in het bos. Ik herinnerde me de
koker met de kaart die ik in de kerk had gevonden. Vlug haalde ik
hem tevoorschijn en vergeleek hem met het doek. Het was identiek.
Alleen was de bestemming op het doek beklad met een rood kruis.
Alsof het niet gevonden mocht worden. Minutenlang bleef ik kijken
21
naar de beide kaarten, tot ik een tekst ontdekte op het stukje
perkament uit de koker. Er stond Huize Veritas. Onmiddellijk
stormde ik naar buiten en keek naar de versierde gevel, waar in
sierlijke letters precies hetzelfde geschreven stond. Huize Veritas,
het huis van de waarheid. Gevuld door nieuwsgierigheid
bestudeerde ik de kaart nader. Het kruis, de bestemming, lag vlak
bij Huize Veritas. Het was omhuld door klein struikgewas. Maar
voorbij het kruis was niets getekend, alsof de inkt op was. Opeens
begreep ik waar de kaart naartoe leidde. De plek waar de herten
heen gingen, de hazen en het witte vogeltje. De uiteindelijke
bestemming van mijn reis. Opnieuw sprintte ik naar de plek die me
eerst zo had beangstigd. Het perkament wapperde fier in de wind.
De leegte achter de heide lonkte nog steeds. Met kleine behoed-
zame pasjes liep ik richting de mist, die het zicht op de horizon
ontnam. Het bos achter mij verbleekte bij iedere pas die ik zette. De
spanning gierde door mijn lichaam. Plotseling leek het alsof de
grond van textuur veranderde. De vaste aarde met zijn grassen en
heide was verdwenen. Een hard spiegelend oppervlak kwam in
plaats van de humus. Als ijs. Maar het voelde niet koud aan. Er
heerste geen winter. Schuifelend bewoog ik mij over het ijs en had
het idee dat ik over mist liep. Als in een droom. Hier en daar werd
het smetteloze ijs onderbroken door wakken. Een zwarte peilloze
diepte kolkte eronder. Maar ik besloot er niet langer naar te kijken.
Te lang stilstaan bij je angst kan je bevriezen. Dat is wat mama altijd
zei. Dus ik ontweek de wakken. Volgde een stroom dikkopjes die
zich onder het ijs bevonden. De warmte achterna. En bij iedere stap
die ik zette voelde ik me lichter, vrolijker en gelukkiger. Alsof het
doel van mijn leven zich openbaarde. Het verdriet loste op, samen
met de mist van eenzaamheid en de oorlog die mijn hart al die tijd
had omhuld. De horizon achter de leegte werd weer zichtbaar. Het
ijs veranderde in humus, en vormde de basis voor bloemen die
kleur vlamden en rijkelijk geurden. En hetgeen wat ik voor me zag
was prachtig, in al zijn minuscule tederheid. Onmetelijk kostbaar,
onberekenbaar. Elke materiële waarde voorbij.
23
Hoofdstuk 4
De mist veranderde in dauw en toverde een glinstering. Tussen de
groene vlaggen en het koren van het gras lag een klein popje.
Zelfgemaakt van lapjes stof, stro als gouden haar en de kleinste
madeliefjes als een ketting. Twee, bijna doorzichtige kiezels
vormden haar ogen en een fijn borduurwerk haar lachende mond.
De hereniging was een magisch moment. Als in een roman rende ik
naar het kleine popje toe en sloeg haar in mijn armen. Ze voelde
warm door de zon en de liefde de ze altijd van mij kreeg.
Ik cirkelde een vreugdedansje door het koren. Eindelijk weer een
herinnering aan thuis. En het woord was nog maar net uit-
gesproken, of er glinsterde weer iets. Ver weg aan de horizon. Een
huis, een boerderij met op de veranda een gestalte. Onmiddellijk
herkende ik mijn thuishaven en sprintte erheen. Het popje nog
steeds strak omklemt. ‘Mam, pap, ik ben hier. Ik ben er weer.’
Zonder op de gestalte te letten stormde ik het huis binnen. Maar er
was niets. Er was geen huis. De boerderij had alleen maar een
voorgevel, net als huize Veritas. De witte man was haar opnieuw en
opnieuw voor geweest. Ik huilde op het gras achter de gevel. Waar
waren mams, paps, ome Sam, zijn vrouw Marie en hun kinderen
Isaac en Julia gebleven? Maar toen begon het weer te dagen. De
oorlog. Het onderduiken. De aardappelschuur en de dood van Isaac.
Ik rende naar buiten, richting de plek waar de aardappelschuur
stond. Ik tastte de grond af. Zoekend naar het verborgen koord
tussen de hoge halmen. Maar het was er niet. Dit was allemaal maar
een droom. Teleurgesteld liep ik terug naar de boerderij, waar de
gestalte nog steeds op de veranda zat. De oude man glimlachte toen
ik langs liep. ‘’Daar ben je eindelijk’’, riep hij terwijl hij een glas
limonade voor me in schonk. Onzeker liep ik naar de man toe en
ging zitten op een houten stoel met versierde knoppen. De man
rookte zijn pijp. ‘Wie bent u eigenlijk?’ vroeg ik argwanend zonder
mijn blik van de man af te wenden. De oude man legde zijn
gerimpelde handen op de tafel. Hij droeg een brede gouden ring
met een afbeelding van een uil erop. ‘’Mijn naam is Samuel, Samuel
Bruere. Ik ben de eigenaar van huize Veritas waar je bent geweest’’
Mijn ogen werden zo groot als schoteltjes. ‘Is dat uw huis? Hoe weet
u dat ik daar was. Maar wat doet u dan hier, u bent hier niet veilig.
24
Stel dat de witte man u vindt.’ Ik wilde opstaan om de man mee te
nemen, diep het bos in. De man lachte breed, zijn witte tanden
reflecteerden in de zon. ‘’Wees niet bang kind. Hij kan ons hier niets
doen. Die witte man waar jij het over hebt kan hier niet komen. Hij
is veel te zwaar.’’ Ik liet me weer in de stoel zakken. ‘Wat bedoelt u
met de zwaar. Ik weet dat de witte man dik is, maar waarom zou hij
hier niet kunnen komen.’ De man lachte met lange uithalen. ‘’Nee
mijn kind, dat is het niet. Het heeft helemaal niets met dik zijn te
maken. De dikste mensen kunnen zelfs heel licht zijn. Nee, het gaat
om een ander gewicht. Het gewicht van de ziel. ’’De man veegde een
paar vreugdetranen uit zijn ogen, en vouwde toen zijn handen op
tafel. ‘’Laat mij je wat over deze plek vertellen, maar je moet
beloven goed te luisteren.’’ Ik knikte hevig en ging dichter bij de
man zitten om het hele verhaal goed te kunnen horen. ‘’In tijden
van oorlog’’, begon de man, ‘’lijkt er geen hoop te bestaan. Ieder
klein sprankje hoop op een gelukkig einde lijkt te vervliegen. De
heersers blijven heersen en trekken steeds meer mensen in hun
kwaad. De mensen proberen te vluchten, maar kunnen dat niet.
Uiteindelijk moeten ze zich over geven en een keuze maken. De
slechterik bijstaan of een wisse dood sterven. Voor velen is dit een
makkelijke keuze, omdat ze het leven te waardevol vinden. Ze
willen het niet weggooien. Maar juist op dat ene moment, wanneer
al hun hoop vervlogen is en ze zich bij het kwaad voegen sterven ze
alsnog. Hun leven die ze ooit leidden vergaat.’’ De man sloeg zijn
ogen neer en wreef mijn zijn vingers over de knoesten in de
eikenhouten tafel. ‘’Toch zijn er mensen die kiezen voor het
tweede. Sterven om hunzelf te blijven. Een heldendaad. Maar het is
eigenlijk meer, sterven om het kwaad tegen te gaan is, naast het
redden van iemands leven voor jouw leven, het meest ultieme wat
je kunt doen. Je zult vast denken; wat hebben die mensen eraan. Ze
sterven alsnog. Maar eigenlijk is dit niet waar. Mensen die sterven
voor een ander of om iets heiligs te beschermen sterven niet. Nee,
ze leven juist. Ze krijgen de kracht om verder te leven in een plek
weg van oorlog. Een plaats waar kwaad niet kan komen. En dat is
hier.’’ De man keek rond het koren en al het moois wat daar achter
lag. ‘Maar betekend dat….’, haperde ik, ‘betekend dat dan dat u dood
bent, en ik ook?‘ Er welden tranen op in mijn ogen. ‘Maar dat kan
niet. Ik moet naar mams en paps om ze het medicijn te geven.’ Ik
haalde de doosjes uit het linnentasje en liet de verse groene
25
kruiden zien aan de man. Hij glimlachte. ‘’Nee meisje. Luister goed.
Gij die sterven voor een ander sterven niet. Dus wij zijn niet dood.
We zijn alleen niet zichtbaar voor de anderen, die deze plek nog
niet gevonden hebben. En we zijn ook niet zichtbaar voor het
kwade. ‘’ ‘Mm… maar kan ik nog terug naar mama en papa’
stotterde ik, in de worsteling de woorden van de man te begrijpen.
Maar de man schudde met zijn hoofd. ‘’Nee, helaas niet. Wij kunnen
niet terug, maar we kunnen ze wel naar ons toe brengen.’’ Er
gloeide een sprankje hoop in mijn ogen. ‘En hoe breng ik ze hier
meneer.’ De man zakte terug in zijn schommelstoel en wiegde een
paar keer. ‘’Dat is iets wat jij moet oplossen, daarvoor ben je hier.
Alleen jij zult de kennis vergaren die nodig is om iedereen waarvan
we houden hier te krijgen’’ Hij sloot zijn ogen van vermoeidheid en
wiegde nog een paar keer heen en weer. ‘Maar ik weet het ook niet’,
riep ik. ‘Ik heb geen flauw idee hoe ik de mensen hier moet krijgen.
Ik ben hier gekomen door de kaart te volgen, die ik heb gevonden in
de kerk.’ Ik wapperde een paar keer met het fragiele perkament.
Maar de man was inmiddels in een diepe slaap gevallen. Kleine
snurkjes ontsnapten uit zijn keel. Ik keek naar het oude vergeelde
perkament, waarvan de inkt op een of andere magische manier was
opgelost. Alsof de dauwdruppels ieder bewijs van de wereld achter
de mist hadden weggevaagd om plaats te maken voor al het moois
dat hier lag.
Met trage passen liep ik de veranda af, in de hoop de man niet
wakker te maken. Gelukkig kraakten de treden niet. De man had
verteld dat ik moest uitzoeken hoe mams en paps hier konden
komen. En als zij hier konden komen, dan konden anderen dat ook.
Het antwoord op deze ‘’hoe’’ vraag moest hier vindbaar zijn. Ik liep
rond in de prachtige wereld. Toch was er iets vreemds aan deze
plek. Er was geen horizon. Achter de bomen, het verse koren en al
het prachtige lag een wit obstakel. Een wit leeg doek dat vanuit de
grond de onpeilbare diepte van de hemel probeerde te evenaren. Ik
streek met mijn hand langs het obstakel. Het voelde koud en
levenloos aan. Als ijs. Overal waar ik keek eindigde de wereld in een
witte muur. Alsof we allemaal gevangen zaten in een doos. Ik
volgde de barrière in de hoop ergens een doorgang te vinden, maar
er was niets te vinden. De eindeloze muur van wit ging door en
door als een oneindige cirkel. Na minutenlang lopen kwam ik aan
26
bij een open plek in het koren. Het vlak was kaal. De aarde was
gebroken. In het midden stond een tekentafel, waar een man stond
te werken. Ik liep op hem af, in de hoop dat hij mij verder kon
helpen. Toen de man mij zag lichten zijn ogen op. ‘’Daar ben je,
eindelijk’’ riep hij terwijl hij op mij af rende. Even beangstigde de
man mij, maar toen ik zag wie het was kon ik niets anders doen dan
naar hem toe rennen. Sprinten van blijdschap.
‘Pastoor Eboris, u bent het!’
28
Hoofdstuk 5
De omhelzing duurde minutenlang. Een tijdelijke eeuwigheid.
Het was fijn een oude bekende te zien, na al die tijd alleen. Pastoor
Eboris was altijd een goede vriend geweest en had ons tijdens de
oorlog dikwijls geholpen. We hadden met zijn allen een wake
gehouden, toen het nieuws naar buiten kwam dat hij was vermoord
door de witte man. Dat was ook gelijk het einde van de religie in
het dorp. Het gerucht ging dat zijn alternatieve manier van
‘’geloven’’ niet bij de witte man zijn dictatuur paste. Dat was vast de
reden waarom de pastoor moest verdwijnen. ‘’Ik ben zo blij dat je
er bent, we hebben lang gewacht’’, fluisterde de pastoor in mijn oor.
‘’Je hebt de kaart gevonden die ik voor je heb achtergelaten.’’ Ik
deed een stap naar achteren. ‘Heeft u die kaart voor mij achter
gelaten, maar hoe wist u dan dat ik hem zou vinden?’ De pastoor
glimlachte en schoof mij zijn stoel toe. ‘’Wel mijn kind, dat is zo
voorbestemd. Het kon niet anders. Vroeg of laat zou jij de kaart
vinden.’’ Ik keek hem met vragende ogen aan. ‘Kunt u de toekomst
lezen pastoor, is dat de reden dat de witte man u heeft verm… dat u
moest sterven?’ Ik sloeg mijn ogen neer. De pastoor grinnikte.
‘’Niemand wil de toekomst kunnen lezen, het zou het leven
ondragelijk maken. Nee, de witte man heeft mij gedood doordat hij
doorhad wat ik aan het doen was. Het plan om de oorlog en al het
kwade op deze wereld te bestrijden.’’ Hij ademde diep in. ‘’Samen
met je vader, jouw ome Sam en Samuel Bruere hebben we een
genootschap opgericht en iets wonderlijks ontdekt.’’ Hij keek even
rond de velden, alsof hij zeker wou weten of er niemand mee-
luisterde. ‘’We hebben ontdekt dat de wereld, het heelal, altijd op
zoek is naar evenwicht. En dat evenwicht is er niet op dit moment,
door al het kwaad dat op de aarde heerst. De wereld is een tegen-
pool geworden, een vijand van het heelal. Daarom heeft het heelal
iets gestuurd om de wereld te bestrijden. Om het heelal weer in
evenwicht te krijgen. Maar het heeft niet genoeg kracht om tegen
het kwade te vechten. Het kan het niet alleen. En daarom zijn wij er
om een handje te helpen.’’ Ik ging zitten op de hoge stoel achter de
tekentafel. ‘En vormt deze wonderlijke wereld dat evenwicht?’,
vroeg ik nadenkend. Pastoor Eboris keek verrast op. ‘’Juist mijn
29
kind, dat is precies waar deze wereld voor is. Het vormt een tegen-
pool voor het kwade dat de witte man op de wereld heeft gebracht.
Een kwaad dat zich met de dag verspreid. Daarom moeten wij het
slechte bestrijden met het goede, door deze wereld uit te breiden.’’
De pastoor liep naar zijn tekentafel en liet mij een schets zien. ‘’Kijk,
dit is een schets van hoe deze plek er straks uit moet komen te
zien.’’ Ik keek naar de grove lijnen die op het papier stonden. Ik
herkende duidelijk de contouren van de kerktoren met zijn
blinkende verguldde haan. De pastoor was nog bezig de
omringende gebouwen te tekenen, waaronder het kruideniers-
winkeltje en de winkel van ome Sam. ‘’Dit is slechts een schets van
een toekomstig schilderij die ik straks op deze wand schilder.’’
De pastoor liep naar de grote witte blokkade die de horizon van de
wereld ontnam. Heel vaag waren er al grijze contouren zichtbaar.
‘’Maar het is een hels karwei om een schilderij te voltooien.’’ zei hij.
‘’Het moet heel precies gebeuren en ook volledig van kleur worden
voorzien. Pas wanneer het schilderij af is zullen de dauwdruppels
de verf doen oplossen en zal het geschilderde werkelijkheid
worden. Dan wordt de wereld weer een stukje verder uitgebreid.’’
De pastoor zuchtte diep. ‘’Maar voordat het klaar is zijn we zeker
weer een tijd verder.’’ Ik had medelijden met het monnikenwerk
van de pastoor. ‘Dus wat u doet is een wereld scheppen. Maar hoe
kan dat dan het kwaad bestrijden?’, zei ik, nog steeds verbazend
over de plek waar ik was. ‘’Wel’’, zei de pastoor. ‘’De verf voor het
doek moet ergens vandaan komen. Wanneer ik iets schilder,
verdwijnt het uit de echte wereld. Het wordt vernietigd. Stukje bij
beetje halen we de wereld bij de witte man weg, zodat hij straks
niets meer heeft om over te regeren.’’ Ik keek de oude pastoor
sceptisch aan. ‘Maar als alle dingen uit de echte wereld verdwijnen,
dan hebben de onschuldige mensen ook niets meer. Dat kunnen we
ze toch niet aandoen?’ Ik zette mijn handen in mijn zij. ‘Heeft u daar
wel over na gedacht?’ De pastoor glimlachte breeduit. ‘’Natuurlijk
mijn kind. En daarom hebben wij jou hierheen gehaald. Jij bent
diegene die dat probleem kan oplossen. Door je onschuldigheid,
onmetelijke fantasie en verstand zal jij ervoor zorgen dat de
mensen hier kunnen komen, bij ons.’’ De pastoor streek over zijn
rozenkrans. ‘’Maar voordat de mensen hier kunnen komen moet de
wereld groot genoeg zijn. En ook daarmee kun jij helpen.’’ De
pastoor liep weer naar zijn schetstafel en streek het papier glad.
30
‘’Wij volwassenen doen er een eeuwigheid over om van een
gedachte werkelijkheid te maken, omdat we niet meer de on-
schuldigheid en de fantasie van het kind bevatten. Maar jij, in
combinatie met je uitzonderlijke verstand en doorzettings-
vermogen, kunt de wereld scheppen in een fractie van de tijd
waarover wij normaal zouden doen.’’ Ik keek naar de witte muren
om mij heen. ‘Hoezo bevat ik die kennis? Ik heb echt geen idee hoe
ik een wereld moet scheppen. Ik denk niet dat ik het kan.’
Verdrietig plukte ik aan het vergeelde papier. ‘Ik heb die kennis niet
pastoor Eboris.’ De pastoor sloeg een arm om mij heen en
fluisterde; ‘’Dat heb je wel mijn kind, je hebt de kennis tot je
genomen zonder dat je het doorhad. Het staat allemaal in een boek
dat ome Sam je heeft gegeven.’’ Plotseling herinnerde ik me het
weer. Het boek dat ik had gekocht in de winkel van ome Sam, een
boek dat ome Sam mij aanraadde te lezen. Maar hij zei wel dat ik
het aan niemand moest laten zien, omdat het eigenlijk een
verboden boek was. Met gevaar voor eigen leven had ik het
meegenomen in het linnen tasje. Thuis was ik er onmiddellijk aan
begonnen en had het boek in één teug uitgelezen. Verwonderd keek
ik de pastoor aan. ‘Het boek ging over twee kinderen die als wees
waren afgestaan en moesten overleven in een wereld van kwaad en
geweld. Helemaal alleen. Maar op de een of andere manier wisten
ze zich staande te houden door vast te houden aan hun hoop en de
kracht van hun vriendschap. Ze creëerden een parallelle wereld.
Een fantasiewereld, die hen in staat stelde de meest moeilijke
problemen op te lossen. Daarmee wisten ze uiteindelijk de oorlog te
verbannen uit hun land.’’ Mijn ogen fonkelden. ‘Dus ik moet ook een
parallelle wereld creëren door te fantaseren?’ Pastoor Eboris hield
zijn hoofd schuin. ‘’Dat is iets wat ik niet weet mijn kind, ik ken het
boek, noch de theorie ervan niet. Ik weet alleen dat jij het kan. Wij
zijn te oud, hebben teveel meegemaakt. We zijn ons kinderlijke
onschuld kwijt. Maar jij, jij bezit het nog. Ondanks de oorlog heb jij
de kracht er iets moois en wonderlijks van te maken. Een
wonderlijke wereld.’’ De pastoor keek naar de lucht waar enkele
zwaluwen vlogen. Spelend met de zuchten van de wind die blies.
Ik ging bij de muur staan en probeerde uit wat ik in het boek had
gelezen. Ik fantaseerde de muur die langzaam oploste. In het
midden van de leegte toverde ik een grote leeuwenkop met een
zwaar hengsel tussen zijn scherpe tanden. De kop hing aan een
31
grote houten deur, omringt met guirlandes en ornamenten. Ik
sneed zelf de figuren van de mystieke taferelen uit het hout en
bewerkte het steen, waarvan de zuilen gemaakt waren. Ik doopte
de woning tot het huis van de waarheid, Huize Veritas. Een
kronkelende stroom rook verliet de hoge schoorsteen en
verspreidde de lucht van verse groentesoep met veel selderij en
bieslook. De geur vulde de ruimte. Ik plaveide de grond met een
mahoniehouten vloer. De meubels maakte ik zelf en stopte de
zware boekenkast vol met de boeken die ik tijdens mijn verblijf in
de aardappelschuur had gelezen. Toen opende ik mijn ogen. De
witte barrière was een mist van dauwdruppels geworden. De zon
gaf ze kleur en mijn gedachten de vorm. De mist steeg langzaam op
en toonde het prachtige oude huis, geflankeerd door dikke oude
bomen. Ik voelde een warme hand op mijn schouder. Samuel
Bruere stond met tranen in zijn ogen te kijken naar zijn huis waar
hij zijn hele leven had gewoond. ‘’Dank je wel mijn kind’’ zei hij met
een zware trillende stem, terwijl hij langzaam naar zijn huisje
schuifelde. ‘’Mijn prachtige huis. Je bent er weer’’, zuchtte hij terwijl
hij ging zitten bij zijn oude vertrouwde haardvuur. Verenigd.
Voorbij de mist, aan de andere kant van het ijs, stond de witte man
naar de voetstappen in de heide te kijken. Volgens bronnen had er
een meisje door het bos gelopen met de lang verloren Wegwijzer.
Een ivoren buisje met daarin een kaart dat leidde naar de
schuilplaats van de Veritas, een genootschap dat zich bezig hield
met alchemie en verzonnen werelden. Een van de vele verdoemde
pogingen zijn macht te ondermijnen. Iets dat volgens de witte man
onmogelijk was. Maar het gehele genootschap was inmiddels al
uitgeroeid. Hoe kon een klein onbekend meisje er dan van weten.
Ergens zat het hem niet lekker. Ze moesten dat meisje vinden en
elimineren. Er mocht geen spoor overblijven van het genootschap.
Ze moesten en zouden hun plannen vernietigen. Verbeten en vol
woede keek hij naar het huize Veritas, waarvan nog maar een klein
hoopje smeulend as over was. Gewikkeld in een mist van rook en
dauwdruppels. De witte man stak zijn hand in de lucht en gaf
orders om ook de rest van het bos in brand te steken. Het kleine
meisje had geen schijn van kans.
33
Hoofdstuk 6
De dichte rook die het bos omringde zweefde op. De frisgroene
bladeren in lente kleurden de omgeving rond huize Veritas, het
huis, de aardappelschuur en de mysterieuze heide die nu mijn thuis
was geworden. Met het schilderen van het bos op de witte muur
was de horizon een stuk groter geworden. Het bos zou het nodige
eten verschaffen en de ruimte van voldoende zuurstof voorzien. De
eerste mensen konden de wereld nu betreden. Maar eerst was het
tijd om uit te rusten. Ik plantte mijzelf tussen het pas getoverde stro
en keek rond de wereld die zich vulde met dieren. Vogels, herten,
konijnen. Allemaal verschenen ze alsof deze wereld slechts een
verlengde was van de aarde. Ik miste mams en paps. Wat zou ik ze
graag weer bij me hebben. Maar ik had geen enkel idee hoe ik ze
hier moest krijgen. Het antwoord stond waarschijnlijk wel in het
boek. Maar die lag nog thuis in de oude aardappelschuur onder de
grond. De enige mogelijkheid was het boek te vinden. Maar
daarvoor moest ik de wereld uit. Ik sprintte naar Pastoor Eboris
die, samen met Samuel Bruere, bezig was met het schilderen van
het dorp op de wand. ‘Pastoor Eboris, ik moet terug naar de echte
wereld.’ vertelde ik, deels buiten adem. De pastoor keek verschrikt
om. ‘’Hoezo kindje, je kunt niet terug. Er is alleen een doorgang,
geen uitgang.’’ Ik keek de pastoor met verdrietige ogen aan. ‘Maar
ik weet niet hoe ik de mensen hier moet krijgen. Het staat vast in
het boek van ome Sam. Maar die ligt thuis.’ De pastoor opende zijn
mond om iets te zeggen maar Samuel was hem voor. ‘’Meisje, als je
denkt dat je naar de wereld terug moet, dan moet je dat doen. Wij
kunnen je daar niet bij helpen, wij weten de weg niet. Maar
misschien dat iemand anders je kan helpen.’’ Samuel floot op zijn
vingers. Uit een van de bomen vloog een witte uil op. Zijn wiek-
slagen veroorzaakten een windzucht die het gras liet buigen.
Zonder gewicht daalde hij neer op de schouder van Samuel. Pastoor
Eboris en ik keken hem verwonderd aan. ‘’Dit is Hibou. Hij heeft mij
hierheen gebracht toen de witte man mijn huis plunderde.’’ De
sneeuwuil verschool zich schamend onder zijn vleugel. Kleine
geluidjes koerend. ‘’Hij heeft me de weg laten zien. Zonder hem was
ik hier nooit gekomen.’’ Samuel aaide over de veren van Hibou, die
34
zijn kop stevig tegen zijn hand aan drukte. ‘’Misschien kan Hibou je
de weg terug wijzen, als hij er zin in heeft. Mij heeft hij nooit verteld
waar de uitgang is. Hij is nogal koppig, maar misschien kun jij beter
met hem omgaan.’’ De uil vloog op en landde op mijn hoofd. Hij
danste, en maakte kriebelende bewegingen met zijn pootjes. Ik
giechelde luid. Toen vloog hij op en verdween in het bos. Ik
twijfelde geen moment en rende, al wuivend, achter Hibou aan.
’Ik ben zo snel mogelijk weer terug, hopelijk met meer mensen’,
schreeuwde ik terug. De pastoor rende achter het meisje aan om
haar tegen te houden, maar zijn oude botten konden het lenige en
behendige meisje niet bijhouden. ‘’Maar je kunt niet naar huis’’ riep
hij met vermoeide uithalen. ‘’Het is er niet meer. Je huis is hier!’’
Na wel een half uur rennen door het grote bos hield Hibou eindelijk
op met vliegen. Hij ging zitten op een heel dun berkentakje dat
gevaarlijk ver doorboog onder zijn gewicht. Met zijn vleugel wees
hij naar een frisgroene plek in het zand. Het was een perfect rond
stukje sterremos dat kleine druppeltjes dauw had gevangen.
Vreemd genoeg was het al laat in de middag. Tegen deze tijd zou
het dauw al moeten zijn opgelost. Ik streek met mijn vinger over
het sterremos en proefde een van de dauwdruppels. Het smaakte
zilt. Voorzichtig ging ik in het zachte bed zitten. Hibou had zijn ogen
gesloten en stond op één poot op het gevaarlijk dunne takje. Kleine
zoete geluidjes verlieten zijn keel. Ik keek om mij heen. De bomen
en het bos keken mij aan, alsof ze me wilden vertellen waar ik was.
Alsof ze alles deden om een bepaalde herinnering naar boven te
brengen. Plotseling viel er een glazen parel uit de lucht en belandde
in het sterremos. Het leek een traan of regendruppel. Opeens
herinnerde ik me waar ik was. Dit was het bankje sterremos waar
ik had gelegen en bijna de hoop had verloren. Maar op de een of
andere manier werd ik gesterkt en kon ik verder. De warme
lenteregen had me ontwaakt. Er vielen meer tranen uit de hemel.
Eén voor één landden ze op het sterremos, dat voor elke druppel
een buiging maakte. Een sluier van dauw daalde neer over het
markante plekje in het bos, dat altijd groen was. Een dun laagje
water glinsterde op mijn huid, en doorweekte mijn kleren. Ook
Hibou kreeg de volle laag. Hij had zich heel dun gemaakt om het
water zoveel mogelijk te ontwijken. Met een oog open keek hij om
zich heen, alsof hij wilde controleren of ik nog steeds op de plaats
35
zat. De waas van tranendruppels werd steeds dichter. Het bos om
mij heen vervaagde in strepen, met lange druipende uithalen. Een
uitgelopen schilderspalet. Het verloor zijn kleur in de schittering
van de druppels, die net diamanten leken. In hun onbreekbaarheid
slepen ze de kleurrijke huid van de wereld weg en lieten
zwartgrijze littekens over. Plotseling verdween de regen, zo snel als
het gekomen was. Een verhulde zon probeerde door het verkoolde
bladerdek te kijken. Maar wat hij zag was niet fraai. Het eens zo
mooie bos was verbrand. Zwartgeblakerd. De bladeren van
smaragd lagen na te smeulen op de grond. En de prachtige
stammen, die het pad door het bos markeerden, hadden iets van
hun dominantie verloren. Het leven was eruit. ‘Hibou’, zei ik
angstig. ‘Wat is hier gebeurd?’ Ik keek in de richting van het berken-
takje. Maar de grote wijze witte sneeuwuil was verdwenen. In zijn
plaats zat er een klein wit vogeltje luid te tsjilpen. Het vloog op en
beschreef ellipsen. ‘Hibou, ben jij dat?’, vroeg ik aan het kleine
beestje. Het witte vogeltje landde op mijn hoofd en trappelde met
zijn pootjes. Het was hem! ‘Dus jij hebt mij al die tijd gevolgd, jij
hebt me naar de wereld gebracht.’ Hibou verschool zich onder zijn
vleugels, alsof hij zich geneerde voor zijn undercover actie. Ik stond
op en zette hem op mijn schouder. Voorzichtig aaide ik het kleine
witte vogeltje over zijn kopje. ‘Bedankt Hibou, voor je hulp. Zonder
jou had ik al dat moois nooit gevonden.’ Hij floot luid. ‘Nu moeten
we eerst het boek van Ome Sam vinden, en snel. Aan deze resten te
zien is de witte man bezig. Er mogen niet meer mensen worden
vermoord.’ Plotseling moest ik aan Isaac denken. Voor hem was het
al te laat. Als ik eerder was geweest had ik hem misschien nog
kunnen redden. Ik huiverde en probeerde die gedachte weg te
wuiven. Het was nu geen tijd om aan de dingen te denken die niet
meer konden. Het was tijd om verder te gaan. Het dal uit. Met grote
passen stapte ik door de as. Het kraakte jammerlijk onder mijn
voeten. Ik ploeterde door de dood, onbewust zoekend naar leven.
Het pad was niet meer te onderscheiden van de rest van het bos. De
vernietiging had alles getroffen. Zelfs de horizon leek verdwenen
achter het rokende grijze scherm. Toch verschenen hier en daar,
deels verhuld door zand en as, de kiezels van het verhardde pad dat
naar het huis liep. Ik had er dikwijls hele mooie tussen gevonden.
Sommigen bevatten glazen deeltjes, zodat je er doorheen kon
kijken. Dan legde ik ze op de vensterbank in de zon. Er verscheen
36
dan een kleurenspel van licht in de woonkamer van de oude
boerderij. Maar van het huis was niet veel meer over. Het likkende
vuur had de laatste resten van het huis weggenomen en veranderd
in stof. Ik moest even slikken. Dit was de plek waar ik was
opgegroeid. Nu was het vernietigd. Plotseling schoot de schrik mij
door het hart. Als het vuur het huis al had bereikt, dan was ook vast
de aardappelschuur… Alsof ik werd opgejaagd door een roedel
wolven rende ik naar het huisje onder de grond. Eenmaal
aangekomen leek het alsof mijn hart even stil stond. Op de plaats
waar eerst het luik verscholen zat, was nu een gapend gat te vinden.
Het werd omzoomd door verkoolde planken en verschroeide
lakens. De po hing hoog in de boom. Maar tussen die rotzooi zat een
vrouw te zoeken naar overblijfsels. Ze had een wit schort aan vol
grijze strepen van de as. Op blote voeten liep ze door de scherven,
het haar bijeengehouden door een rode zakdoek. De zweet-
druppeltjes parelden op haar huid, toen ze een blik bonen uit het
zand viste. Ik herkende haar meteen en rende erheen. Het was
Marie, de vrouw van Ome Sam. De tranen stroomden over mijn
wangen toen ik de vrouw omhelsde van blijdschap. Ze schrok zo dat
ze achterover viel. Even verscheen er een verschrikte blik op haar
gezicht, maar dat veranderde in ontzetting en geluk toen ze mijn
gezicht zag. ‘’Hoe kan dat, waar ben je geweest? O God, dank U’’ riep
ze terwijl ze mij innig omhelsde. ‘’Je ouders waren zo ongerust. Ze
dachten dat je was gegrepen door soldaten.’’ Ik keek haar aan.
‘Waar zijn mijn ouders nu?’, zei ik met een trillerige snik. ‘Ze
hebben toch niets?’ ‘’Nee’’, zei Marie. ‘’Ze hebben niets, maar zijn
nog wel erg ziek. Er is niets te eten of te drinken. En we zijn telkens
op onze hoede voor de witte man.’’ Marie zuchtte en pakte mijn arm
zacht vast. ‘’Kom, ik breng je snel naar je ouders terug.’’ Ik volgde
haar gedwee en opgewonden, blij dat ik eindelijk mijn ouders weer
zag. Ze zaten rond een klein kampvuurtje, samen met Ome Sam.
Mams kookte zoals altijd het eten, en paps besprak iets met Ome
Sam. Maar zo gauw ze Marie en mij in het oog kregen veranderde
de stemming. Er weerklonk een luide gil door het bos toen mama
me zag. Ze stootte haast de pan omver in haar sprint naar mij.
Tranen van blijdschap en woorden van geluk galmden door het bos,
terwijl ik omhoog werd gehouden en bijna plat werd gedrukt
tussen mams en paps. Maar het was geweldig. Eindelijk, na die
lange, lange tijd zag ik ze weer terug. Nadat ik ze al die tijd had
37
moeten missen. De verwelkoming kon mij niet lang genoeg duren.
Maar opeens werd het ruw onderbroken door een schot. Een kogel
schoot rakelings langs hen heen en plantte zich diep in de
beschadigde stam van de verkoolde boom. We doken onmiddellijk
op de grond. Een grote groep soldaten kwam, vanuit alle wind-
richtingen, aanstormen. Hibou floot schel en vloog op. Seinend naar
de plek waar ik vandaan kwam. ‘Mams, paps, we moeten rennen.
Snel.’ Ik trok hard aan hun kleding en gebood ze mee te gaan in het
bos. ‘’Maar kindje, we kunnen het bos niet in gaan. Het krioelt daar
van de soldaten. Als we nu willen vluchten, dan moeten we naar het
dorp’’, riep papa uit. Ome Sam knikte, terwijl hij beschermend over
Marie boog. ‘Nee, papa, we moeten het bos in. Ik weet… Ik weet een
plek waar we heen kunnen, waar het veilig is.’ Hibou vloog
gevaarlijk spiraliserend in de lucht, en floot dat de mannen
dichterbij kwamen. Er luidde een tweede schot. ‘Alsjeblieft,
vertrouw me. We moeten echt het bos in.’ Plotseling brak de
wolkenlucht open. Een zonnestraal ontsnapte uit de rook. De
ivoren koker spiegelde zijn inscripties. Ome Sam keek met grote
ogen op. Opeens leek hij overtuigd. ‘We moeten naar haar luisteren,
we volgen haar het bos in. Kom vlug.’ Een regen van kogels door-
zeefde het verloren bos, terwijl iedereen het weifelend op het lopen
zette. Met Hibou aan kop rende ik door de as, met mams hand nog
steeds in de mijne geklemd. Aan alle kanten waren de soldaten nu
verschenen en achtervolgden hen. ‘We moeten het bos in’, riep ik
naar paps. ‘Naar het sterremos!’ Paps keek verbaasd op.
‘’Sterremos? Wat moeten we bij het sterremos schat.’’ Hij ontweek
behendig een kogel. ‘Vertrouw me papa, ik leg het straks wel uit
wanneer we er zijn.’ We passeerden in ongekende snelheid de
ruïnes van de aardappelschuur en schoten, langs de boerderij, het
bos in. De soldaten maakten bij iedere pas een inhaalslag, terwijl de
totale munitie op ons werd afgevuurd. De ondergrond leek te
bezwijken onder het gewicht van de mensen. Marie, Ome Sam en
mams konden het tempo waarop gesprint werd haast niet
bijhouden. Maar ze moesten door. ‘We zijn er bijna.’ In de verte
verscheen het frisgroene sterremos, met zijn gevangen dauw-
druppels. Ik dook er zowat op. ‘Snel, ga allemaal op het sterremos
staan’, riep ik luid, terwijl ik het dauw over het oppervlak
verspreidde. Maar er gebeurde niets. Er viel geen regen, geen traan.
De wereld loste niet op. De soldaten gingen in een cirkel rond ons
38
staan, en richtten hun geweren. Wanhopig zocht ik naar mogelijk-
heden. Ik betastte het mos, zocht de lucht af, maar er was niets. Het
leek een gewoon bankje sterremos. Hibou keek mij aan met een
schuin hoofdje, alsof hij zich afvroeg hoe lang het nog ging duren
voordat ik iets deed. Maar ik wist het niet. In alle commotie was ik
het werkelijke doel van deze reis vergeten. Het boek van Ome Sam
vinden. Met tranen in mijn ogen keek ik ze aan. ‘Het werkt niet
paps, het lukt me niet.’ De woorden ebden weg in de ruimte. Paps
sloeg een arm om mij heen en keek bang naar de lopen van de
geweren die hem in grote getale aanstaarden. Marie huilde zachtjes.
‘Ik, ik had het boek van Ome Sam moeten zoeken. Maar ik was zo
blij jullie weer te zien, dat ik het ben vergeten’, snikte ik. Papa keek
me vol medelijden aan. Ome Sam schudde met zijn hoofd. ‘’Het boek
is er niet meer.’’, zei hij. ‘’Het is vergaan tijdens de brand.’’ Ik keek
hem aan met ogen zo groot als schoteltjes. Daar vervloog de laatste
hoop. Vluchten konden ze niet meer. Het enige wat hun restte was
een wisse dood. Ik keek naar de soldaten die klaar waren om te
vuren. Een van hen, zonder geweer, had een wit gewaad aan. Het
was de witte man. Hij had een brede glimlach op zijn gezicht, terwijl
hij naar voren liep. ‘’Zo. Hier hebben we ze. De laatste leden van het
Veritas genootschap. Het genootschap van de waarheid, laat me niet
lachen. Maar het lijkt er toch op dat jullie de waarheid niet hebben
gevonden hé. Ik was jullie voor.’’ De witte man liep naar mij toe. ‘’En
nu denken jullie dat ik zo’n klein beest mijn plannen laat dwars-
bomen? Neeh, nooit niet.’’ Ik keek in zijn donkere ogen die geen
enkele emotie toonden. Ze waren nog leger dan het niets.
Boos keek ik hoe hij zijn tirade voortzette. ‘’Tsja, ik moet jullie
helaas melden dat ik jullie toch uit moet roeien. Maar dat laat ik
mijn mannen wel voor me doen.’’ Hij streek mijn zijn vinger over
een van de blinkende lopen van het geweer, en bekeek het stof op
zijn vinger. ‘’Hopelijk laten jullie niet al te veel rotzooi achter’’
De witte man stak zijn hand op, en de geweren werden geladen. Het
angstaanjagende getik echode door het bos. Ik sloot mijn ogen voor
de knal, voelde mama’s hand in de mijne en papa’s hand op mijn
schouder. Ik greep Marie’s hand vast die, verstrengeld in Ome Sams
armen lag te snikken en te beven. Hibou sliep op mijn hoofd. Ik
dacht terug aan pastoor Eboris en Samuel Bruere, die daar zaten te
wachten tot ik terug kwam. In de prachtige wereld, ver weg in de
nevelen verscholen. Ik dacht aan Hibou die cirkelend door de lucht
39
vloog. Hij liet vanuit de lucht een penseel op de grond vallen. Ik
pakte hem op en schilderde. Ik schilderde mijzelf, samen met
mams, paps, ome Sam, Marie en Isaac in een korenveld. We
dansten, plukten klaprozen en verzamelden granen om er vers
brood van te maken. Ik schilderde ze op de witte wand aan de
horizon. Al het moois dat ik had meegemaakt werd geschilderd. En
de oorlog, de witte man en de vele soldaten, zoekend naar zichzelf
tussen het puin van hun leven, schilderde ik niet. Die wilde ik niet.
Ik liet ze simpelweg…
weg.
De blinkende geweren gingen omlaag toen de soldaten zagen wat er
zich op het sterremos bevond. Namelijk niets.
In één enkele oogwenk was het groepje mensen plots verdwenen,
en lieten de witte man luidkeels schreeuwend en jammerend
achter. Alleen bij het sterremos.
40
Langzaam kringelt de nevel
voor mijn ogen weg
en tovert licht op de dingen
die in vergetelheid zijn opgelost.
41
Hoofdstuk 7
Het was alsof de nevel ineens verscheen, alsof de wereld ineens
werd opgelost door duizend druppels. We zweefden over de heide
met springende herten en dansende vlinders die gewichtloos de
dauwdruppels te lijf gingen. En zo gauw we vlogen, zo gauw
kwamen we ook weer neer op een glinsterend laagje ijs dat haast
niet te onderscheiden was van de dichte mist om ons heen. ‘’Waar
zijn we.’’, vroeg paps geschrokken en opgelucht tegelijk. Hij
probeerde heel voorzichtig op te staan terwijl hij het ijs
inspecteerde. ‘Dit is de overgang tussen onze wereld en de andere.’,
vertelde ik. ‘Je moet eerst dit ijs over. Mij is verteld dat alleen
mensen met een puur hart het ijs over kunnen steken. De rest zal er
doorheen zakken in de zwarte diepte.’ Ik wees naar een wak en de
zwarte kolkende massa die erin huisde. ‘Het komt omdat de goede
en slechte daden vast zitten aan een persoon zijn ziel. De goede
daden maken een ziel licht en de slechte daden maken de ziel
zwaar. Hoe meer slechte daden iemand heeft, hoe zwaarder
diegene is. En als je te zwaar bent, dan kun je dit ijs niet over.’
‘’Zielenzwaarte.’’, fluisterde ome Sam zacht, terwijl hij bedenkelijk
naar het dunne ijs keek. ‘Ja ome Sam, het heet inderdaad zielen-
zwaarte’, zei ik verrast. ‘Maar wees niet bang, wij kunnen het ijs
over zonder probleem. Wij zijn vast licht genoeg.’ Ik zette een paar
stappen op het ijs en trok mama en Marie aan hun handen mee. Het
ijs kraakte niet. Op een gegeven moment volgden ook paps en ome
Sam. Zonder enkel geluid liet het ijs de vele personen toe. Al
schuifelend liepen we over het glas. Het duurde niet lang of het ijs
ging over in land met gouden koren en bloemen. Kevers en woel-
muizen schoten onder de halmen weg en verscholen zich in hun
holen. In de verte verscheen een boerderij met daarachter een
uitgestrekt bos en een groot korenveld met hoge halmen, waar
pastoor Eboris en Samuel Bruere bezig waren met de laatste hand
aan hun schilderij van het dorp. ‘Pastoor Eboris, Samuel, hier ben
ik’ Verrast keken de twee om terwijl ze naar ons toe kwamen
rennen. Het gezelschap sloeg elkaar in de armen, een teken van een
jarenlange hechte vriendschap. ‘’Mam…pap’’, klonk het opeens
door het koren. Met een schok sloeg ik mijn hoofd opzij in de
richting van het geluid. Er steeg een luid gegil op uit de halmen. In
42
een kakofonie van schreeuwen en miljoenen tranen stortte Marie
zich op de herkomst van het geluid in het veld. Isaac. Vol ongeloof
keek ik toe hoe daar, totaal ongeschonden, mijn vriend stond.
Tranen sprongen in mijn ogen. Ook ik kon niets anders doen dan
hysterisch naar hem toe rennen en hem omarmen. Het werd een
gezamenlijke groepsknuffel. Zelfs Hibou, weer in de gestalte van de
wijze witte sneeuwuil, deed mee. Maar toch voelde ik dat er iets
niet klopte. Er miste iets. Plotseling besefte ik de leegte. ‘Waar is
Julia?’ Meteen viel de omhelzing uiteen. De tranen in tante Marie
haar ogen veranderden van geluk naar verdriet. ‘’Ze is mee-
genomen door de witte man. Ze moet voor hem werken.’’ Marie
barstte in tranen uit. Ome Sam kwam gelijk bij haar om haar te
troosten. Hibou gaf kopjes. ‘’We moeten haar vinden’’, zei Isaac,
terwijl hij hoopvol naar mij keek. ‘Ik kan haar op de wand
schilderen’, zei ik luid en greep snel een penseel van de grond. ‘’Dat
heeft geen zin’’, riep Samuel. ‘’Je kunt geen mensen schilderen. Ze
moeten zelf, op hun eigen houtje, de weg vinden.’’ Ik keek Samuel
verbaasd aan. ‘Maar hoe is Isaac hier dan gekomen?.’ ‘’Nou, je
vertelde mij toch dat hij was gedood door het leger van de witte
man? Hij was hier dus al in de buurt. Alle zielen komen dicht bij
deze wereld. Het is alleen de kunst om het te vinden. Jij toonde
Isaac de weg door hem hier te wensen. Dus hij wist hier te komen,
op zichzelf.’’ Onmiddellijk keek ik naar Isaac en knikte. ‘Dan moeten
we Julia ook de weg wijzen’, zei ik en greep Isaac’s hand. Samen
renden wij richting het bos, terwijl mams luid schreeuwend ons
verbood om te gaan. Maar deze keer moest ik ongehoorzaam zijn.
Julia moest terug en ik had een plan om de witte man te slim af te
zijn.
De reis naar de stad duurde niet lang. Het was niet ver van het bos
en het dorp. In de verte doemde de grote vierkante toren op, welke
de residentie van de witte man vormde. Het gebouw was gemaakt
van grote keien en bekleed met grijsbruin leem, die het gebouw een
massief uiterlijk gaf. De kleine ramen die, hier en daar, door de
dikke wanden kwamen waren haast niet zichtbaar. Het leek een
blok. Een ondoordringbare rots. Maar aan de andere kant van het
gebouw was het aanblik heel anders. Daar leek het gebouw meer op
een grote villa dan een fort. Voor het gebouw was een grote tuin
ingericht met vele doolhoven. Een grote marmeren fontein met
43
metershoge waterspuwers rees boven het groen uit. Een partij
trappen kroop naar boven en verschafte toegang tot twee
smeedijzeren deuren met donkergrijze deurknoppen en een
massief zilveren deurklopper. De deur stond op een kier. Met Isaac
nog steeds aan de hand slopen we naar binnen. De deur gaf toegang
tot een grote imposante foyer met twee houten trappen die naar
een oneindige rij deuren liep. Achter een van die deuren was vast
de witte man te vinden. Helaas stond bovenaan de trap een
bewaker te ijsberen. Daar konden ze onmogelijk langs komen.
Ik keek om me heen voor opties. ‘Wat moeten we doen Isaac? Hoe
komen we boven?’ Ook Isaac inspecteerde de ruimte. In de hoek
vond hij een kar met daarop een aantal dienbladen. Hij snelde
ernaar toe en legde een paar overgebleven etenswaren op de
borden. Hij greep een paar bloemen uit de vazen, die de trap
flankeerden, en legde ze naast het bord. Vlug duwde hij een dien-
blad in mijn handen en snelde naar de trap. ‘’We doen alsof we zijn
hulpjes zijn. Laat mij het woord doen.’’ Zonder te twijfelen volgde ik
Isaac. Ik moest onmiddellijk denken aan de avonturen die we in het
bos hadden beleefd. De hutten, tunnels en geheime schuilplaatsen
die we hadden gemaakt. Isaac was altijd al bijzonder vindingrijk
geweest. En dapper. Bijna zonder geluid liep ik de trap op. Isaac
was inmiddels al bij de bewaker. Hij vertelde dat ze beide nieuw
waren en de witte man eten moesten brengen. Het was een bevel,
maar ze wisten de weg naar zijn kantoor niet. De bewaker keek
twijfelend, maar liet ons toch door. Zonder een blik te wisselen
werden wij een deur door geleid, waarachter zich het kantoor van
de witte man bevond. Onmiddellijk werd mijn aandacht getrokken
door een meisje dat de voeten van een man masseerde. Het was
Julia. Ze keek op toen ze ons zag, maar zei niets. Het leek alsof ze
doorhad dat wij iets van plan waren. De man draaide zich slaperig
om toen hij de deur dicht hoorde gaan. Met een luid gekreun kwam
hij overeind, de divan luid krakend onder het gewicht. Hij wreef
over zijn buik en krabde aan zijn achterste. Met veel moeite deed hij
zijn mond open om iets te zeggen. ‘’Jah?’’, was het enige woord dat
hij kon uitbrengen. Isaac stapte naar voren en deed het woord. Ik
keek rond in de ruimte. Het was een eenvoudig kantoor met grote
ramen. Veel rijkdom was er eigenlijk niet. Het was overduidelijk het
werkkantoor van de witte man. Het bureau was bezaaid met
kaarten en geschriften. De wanden werden bekleed met geo-
44
grafische schilderingen en planken met een enorme boeken-
collectie. Ook lagen er kisten, waarvan enkele open stonden. Ze
waren gevuld met juwelen. Waarschijnlijk allemaal gestolen van de
mensen die onder zijn gezag waren bezweken. En daar, op de divan,
zat de man de het allemaal veroorzaakt had. Ik stapte naar voren
en legde het dienblad op de tafel. Het liefste wilde ik het, met glas
en al, in zijn gezicht gooien. De man ging op het puntje van zijn stoel
zitten. ‘’Ik heb al gegeten’’, zei hij luid. ‘’’Wat komen jullie doen?’’
Hij trok zijn ogen tot spleetjes en observeerde mij van top tot teen.
‘’Ken ik jou niet ergens van?’’ Plotseling stond hij op. ‘’Jij bent dat
meisje van het genootschap!’’ Onmiddellijk kwam hij naar mij toe
rennen. ‘’Bewakers!’’, gilde hij door de ruimte, terwijl hij mij bij
mijn haren greep en omhoog trok. Twee soldaten kwamen de
kamer binnen en grepen Isaac en Julia vast. Ik kon alleen maar
glimlachen. ‘Isaac, Julia, grijp mijn hand’, schreeuwde ik terwijl ik
mij los wist te schudden. Als in een reflex doken de soldaten op mij
en lieten Isaac en Julia los. Onmiddellijk greep ik hun handen vast,
terwijl ik tegen de grond werd gedrukt door de twee soldaten en de
dikke witte man. Ik staarde naar het plafond en fantaseerde dat het
één van de witte wanden was in de wonderlijke wereld. Ik
schilderde ons allen erop. Ik, Julia, Isaac en de witte man met zijn
soldaten. Allemaal schilderde ik ze. Het plafond begon verf te
druipen. Kleine drupjes vocht dropen langs de wanden op de vloer.
Van schrik liet de witte man mij los en stond op. ‘’Ze is een heks’’,
gilde hij als een dikke keukenmeid. De wanden begonnen uit te
lopen en het uitzicht naar buiten verging in strepen. De witte man
vluchtte naar de deur, maar de toegang was verdwenen. Ik
verwonderde mij hoe snel hij zich nog kon voortbewegen met al dat
overtollige gewicht. Hij grabbelde in zijn broekzak en haalde er een
groot geweer uit. Onmiddellijk schoot hij. Julia gilde. Het geluid
echode door de ruimte vol mist. Ik voelde een warme vloeistof
langs mijn lichaam stromen. Mijn adem stokte, maar mijn bewust-
zijn was helder. Helderheid in de mist. Het ijs kraakte jammerend
en begon scheuren te vertonen. ‘Rennen’, riep ik naar Julia en Isaac,
terwijl ik nog steeds tegen de ijzige grond werd gedrukt. Het plasje
bloed werd steeds groter en droop door de scheuren van het ijs.
Plotseling begaf het ijs het. Even voelde ik mij gewichtloos, maar
stortte daarna, samen met de soldaten, in de donkere massa. Ook
de witte man stortte omlaag, zich vastklampend aan een stuk ijs.
45
Gillend. Oorverdovend gillend. Het duistere water verzamelde zich
rond mijn bloedend lichaam. Het kwam al tot mijn lippen.
De soldaten verloren hun grip op mij in hun poging hun leven te
redden. De doodsangst weerspiegelde in hun ogen. Maar er was
geen weg terug. Ze gingen kopje onder en verdwenen. Opeens
voelde ik een hand om mijn been. Het was de witte man. Met ogen
zo groot als schoteltjes keek hij mij aan vanonder het water-
oppervlak. Zijn bolle wangen bevatten lucht, maar te weinig om te
bewegen. Zijn lichaam kon zich niet langer verzetten tegen de
ademhalingsreflex. Hij sperde zijn grote hongerige mond open en
zoog het water naar binnen. Zijn lichaam schokte, terwijl zijn grip
kracht verloor. Twee halfdode ogen keken mij aan terwijl zijn
lichaam verder naar beneden zakte. Het witte gewaad zweefde als
een opbollend zeil in het gewichtloze. Het zwart omhulde zijn lijk.
De grote zilveren ketting van de cirkel met de streep glom in het
laatste licht, totdat het ook verdween in de zwarte diepte. Hij
daalde snel af, terwijl ik, zonder al dat gewicht van te zware
mensen, omhoog zweefde. Het water en het ijs voorbij. Zelfs de
nevel passeerde ik. Ik zweefde hoger en hoger, naar een oog-
verblindend fel licht die mijn ogen deed samenknijpen. Maar
opeens was het voorbij. Met een schok kwam ik terecht op vaste
grond. Ik tastte het oppervlak af in de verwachting dat ik ijs zou
vinden. Maar in plaats daarvan voelde ik iets donzigs. Iets zachts.
Ik opende mijn ogen en vond mijzelf tussen het koren en het gras.
Het zonlicht weerspiegelde in het groen. Ik streek over mijn buik.
De schotwond was verdwenen, net als de pijn. Wie sterft voor een
ander sterft niet. Verbaasd stond ik op en schuifelde door de
halmen. In de verte zag ik een groepje mensen staan. Ze renden
naar mij toe. ‘’Daar ben je, gelukkig’’, hoorde ik mama zeggen. Er
volgde wederom een groepsknuffel. Maar ditmaal compleet. ‘’Wat is
er gebeurd’’, vroeg paps terwijl hij mij stevig tegen zich aan drukte.
‘Het was de witte man. Ik heb hem de weg naar onze wereld
gewezen.’, zei ik. Er verscheen paniek in de ogen van de pastoor.
‘Maar hij was te slecht. Hij was te zwaar. Hij is door het ijs gezakt.’
Er verscheen een glimlach op Samuels gezicht en opluchting op die
van de pastoor. ‘’Heel goed mijn kind, verstandig’’, zei Samuel. ‘’Het
is je gelukt.’’ Ik trok een grimas. ‘Ik weet hoe ik de mensen hier
moet krijgen. Ik moet naar de wereld toe en ze in mijn fantasie hier
schilderen. Dan verdwijnen ze naar onze wereld. Ze lossen op.’ Ik
46
keek vermoeid omhoog. ‘Maar voordat ze hier kunnen komen,
moeten ze nog eerst het ijs over. Alleen goede en pure mensen
zullen hier kunnen komen. Het kwaad bestaat hier niet.’ Ik sloeg
mijn arm nog strakker om mams en paps heen. ‘Het is gelukt’’,
fluisterde ik zacht. Gelukt. Ik zuchtte diep en keek rond in de
prachtige gevulde wereld, terwijl ik genoot van de compleetheid, de
liefde en het pure geluk achter nevel.
48
Epiloog
Ik aaide over het sterremos, te midden tussen de verkoolde bomen
waarvan enkele wortels al weer de eerste nieuwe loten begonnen
te vormen. Sommige hadden zelfs al blad. Het was lang geleden dat
ik voor het laatst op de aarde kwam, maar het aanblik was
verrassend. De wereld herstelde zich weer na al dat kwaad. Nu de
witte man weg was hadden de meesten het leven weer opgepakt.
Het dorp werd herbouwd en de vrede in het land hersteld. Niemand
begreep waar de witte man zo plotseling was gebleven. Het leek
een wonder, en dat moest het ook blijven. Totdat ik, een klein
meisje, naar hen toekwam met de vraag of ze de wereld wilden
verlaten voor iets anders, iets mooiers. Waar kwaad niet kan leven
en waar geen ziekte of pijn heerst. De meesten gingen mee onder de
voorwaarde dat ze mensen mee mochten nemen. Anderen
geloofden het niet en sommigen wilden niet weg van de aarde.
Soms ging ik onverrichte zake weer terug. En het was erg
vermoeiend. Er waren zoveel mensen op de wereld. Zelfs in een
heel leven kon ik ze niet allemaal weg krijgen. Dus moest er een
andere oplossing komen. Met een diepe zucht stopte ik het laatste
papiertje in het kokertje. Op het perkament stond een kaart, welke
de weg wees naar de mysterieuze plek in het bos, die toegang
verschafte tot de wonderlijke wereld. Ik gaf het kokertje aan een
witte sneeuwuil, genaamd Hibou. Hij zou gaan vliegen en het
kokertje op een bepaalde plek laten vallen. De mensen zouden de
kaart vinden en misschien de tocht naar de wonderlijke wereld
maken. Ik aaide over de witte zachte veren van de sneeuwuil. Hij
riep naar de rest om duidelijk te maken dat ze klaar waren voor de
tocht rond de wereld. Duizenden uilen antwoorden opgewonden
terug en stegen op. De start van de vlucht veroorzaakte een enorme
windvlaag dat het bos uit zijn slaap ontwaakte. Mijn haren
wapperden in de wind. Ik keek toe hoe de witte verenkleden de zon
weerspiegelden. Als gouden vogels. Langzaam verdwenen ze aan de
verre horizon. Ik glimlachte en wenste de uilen alle geluk en succes
toe. ‘’Tot snel mijn vrienden, tot snel.’’
En terwijl ik mijn tocht terug naar de wonderlijke wereld vervolgde
viel er een ivoren kokertje, ergens op de wereld, naar beneden.
49
Blinkend landde het op het zand, vlakbij de zee waar de zon onder
ging. Een klein meisje, ongeveer net zo oud als mijzelf, wandelde
met haar ouders op het strand. Het kokertje met de kaart trok
onmiddellijk de aandacht. Met haar kleine vingertjes probeerde het
meisje het ivoren kokertje te openen. Voorzichtig haalde ze het
papiertje eruit. Het was een stuk fragiel perkament met een simpele
kaart, leidend naar een kruis in het bos. Het papier ontrolde zich,
tevreden zuchtend. ‘’Kijk mam, kijk pap. Wat is die plek in dat bos?
Waar… leidt die kaart heen?’’