het consumentenpand - ghent university...afwijkende artikels in hoofde van de pandgever-consument...
TRANSCRIPT
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2016-2017
HET CONSUMENTENPAND: GELDIG ARGUMENT OF IS DE CONSUMENT VERWEND?
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingediend door
Emile Van Tongerloo
01201640
Promotor: Prof. Dr. Joke Baeck
Commissaris: Mw. Sandra Callewaert
2
3
VOORWOORD
Maandag, 15 mei 2017.
Voor mij alvast een memorabele dag. Het is de dag waarop ik, na twee jaar zwoegen en
zweten, met een gelukzalig gevoel deze masterproef indien.
Zoals het een masterproef betaamt, was het een werk van lange adem. Dagenlang heb ik
doorgebracht in de facultaire bibliotheek, snuisterend door vele boeken en tijdschriften. Ik heb
geschreven, geschrapt en opnieuw geschreven. Ik heb elk woord zorgvuldig gewikt en
gewogen. Uiteindelijk is dit het eindresultaat geworden. Het is dan ook met enige fierheid dat
ik deze masterproef voorstel.
Dat resultaat heb ik mede te danken aan verschillende mensen. Zij verdienen om die reden
een bijzondere vermelding.
Eerst en vooral mijn oprechte dank aan Prof. Dr. Joke Baeck. Zij reikte me het onderwerp van
deze masterproef aan, waarvoor ik haar dankbaar ben. Het bleek het begin van een geslaagde
samenwerking. De afgelopen twee jaar stond ze steeds paraat voor mij. Ik kon rekenen op
haar deskundige begeleiding en haar heldere kijk. Ik wil haar daarom graag bedanken voor al
haar tijd en inspanningen.
Daarnaast komt een bijzondere vermelding toe aan Laura Elegeert. God moge weten hoe dit
eindwerk ooit tot een goed einde was gekomen zonder haar onvoorwaardelijke steun. Ze stond
me steeds bij op moreel vlak en ook inhoudelijk wist ze haar steentje bij te dragen. Ze was
mijn ‘Van Dale’ van dienst.
Ik kon eveneens rekenen op de steun van (schoon)ouders, familie en vrienden. Stuk voor stuk
stonden ze steeds klaar voor mij, in goede en slechte dagen. Bij hen kon ik de afgelopen vijf
jaar steeds terecht met al mijn zorgen, maar minstens even graag deelden ze mee in mijn
plezier.
Met deze bedankingen achterwege, rest mij niets anders dan de lezer veel leesgenot toe te
wensen.
Emile Van Tongerloo
4
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord ............................................................................................................................. 3
Inhoudsopgave ...................................................................................................................... 4
Inleiding ................................................................................................................................. 7
Afdeling 1. Situering van de nieuwe Pandwet ..................................................................... 7
Afdeling 2. Het consumenten-wat? ..................................................................................... 7
Afdeling 3. Onderzoeksopzet: geldig argument of is de consument verwend? ................... 9
Afdeling 4. Overzicht ........................................................................................................ 10
Deel 1. Enkele krachtlijnen van de Pandwet ........................................................................ 12
Afdeling 1. Inleiding .......................................................................................................... 12
Afdeling 2. Structuur van de Pandwet ............................................................................... 12
Afdeling 3. Consensuele totstandkoming .......................................................................... 14
Afdeling 4. Pandregister ................................................................................................... 16
Afdeling 5. Inwerkingtreding ............................................................................................. 19
Deel 2. Het consumentenpand ............................................................................................. 21
Afdeling 1. Consument ..................................................................................................... 21
Hoofdstuk 1. Inleiding ................................................................................................... 21
Hoofdstuk 2. Een valse start ......................................................................................... 21
Hoofdstuk 3. WMPC, waar wringt het schoentje? ......................................................... 22
Hoofdstuk 4. Opheffing WMPC ..................................................................................... 24
Hoofdstuk 5. Artikel I.1, 2° van het Wetboek Economisch Recht ontleed ...................... 24
Afdeling 2. Bijzondere bescherming doorheen de Pandwet .............................................. 29
Hoofdstuk 1. Overzicht .................................................................................................. 29
Hoofdstuk 2. Vereiste van een geschrift doorheen de Pandwet .................................... 30
§1. Vereiste van een geschrift bij het registerpand .................................................... 31
1.1. Totstandkoming .............................................................................................. 31
1.1.1. Plechtige overeenkomst ........................................................................... 31
1.1.2. Geschrift als geldigheidsvoorwaarde ........................................................ 32
1.1.3. Bewijsvoorschriften van het burgerlijk recht als geldigheidsvoorwaarde ... 33
1.1.4. Sanctie ..................................................................................................... 36
1.2. Bewijs ............................................................................................................. 37
1.2.1. Algemeen ................................................................................................. 37
1.2.2. Artikel 4, eerste lid Pandwet ..................................................................... 38
1.2.3. Artikel 4, derde lid Pandwet ...................................................................... 41
1.2.4. Sanctie ..................................................................................................... 43
§2. Vereiste van een geschrift bij het vuistpand op lichamelijke roerende goederen .. 44
2.1. Totstandkoming .............................................................................................. 45
2.2. Bewijs ............................................................................................................. 45
§3. Vereiste van een geschrift bij het pand op schuldvorderingen ............................. 48
3.1 Algemeen ........................................................................................................ 48
5
3.2. Pandrecht ....................................................................................................... 48
3.2.1. Totstandkoming ........................................................................................ 48
3.2.2. Bewijs ....................................................................................................... 49
3.3. Fiduciaire overdracht tot zekerheid ................................................................. 51
3.3.1. Algemeen ................................................................................................. 51
3.3.2. Historie ..................................................................................................... 51
3.3.3. Toepassingsvoorwaarden ........................................................................ 52
§4. Evaluatie - Consument verwend? ........................................................................ 53
Hoofdstuk 3. Omvang van het pandrecht ...................................................................... 55
§1. Inleiding ............................................................................................................... 55
§2. Omvang van het pandrecht ontleed ..................................................................... 55
§3. Beperking van de omvang ten aanzien van consumenten ................................... 56
§4. Evaluatie - Consument verwend? ........................................................................ 59
Hoofdstuk 4. Waarde van de verpande goederen ......................................................... 60
§1. Inleiding ............................................................................................................... 60
§2. Beperking van de waarde ten aanzien van consumenten .................................... 61
§3. Evaluatie - Consument verwend? ........................................................................ 66
Hoofdstuk 5. Realisatie van het pandrecht .................................................................... 66
§1. Inleiding ............................................................................................................... 66
§2. Procedure ten aanzien van consumenten............................................................ 68
§3. Procedure ten aanzien van niet-consumenten ..................................................... 74
§4. Evaluatie - Consument verwend? ........................................................................ 79
Deel 3. Eigendomsvoorbehoud ............................................................................................ 82
Afdeling 1. Inleiding .......................................................................................................... 82
Afdeling 2. Historie ........................................................................................................... 84
Afdeling 3. Inhoudelijke bespreking .................................................................................. 86
Hoofdstuk 1. Toepassingsgebied .................................................................................. 86
Hoofdstuk 2. Totstandkoming ....................................................................................... 87
§1. Algemeen ............................................................................................................ 87
§2. Een geschrift beschermt de consument-koper ..................................................... 88
Hoofdstuk 3. Publiciteit ................................................................................................. 89
Afdeling 4. Evaluatie - Consument verwend? ................................................................... 90
Deel 4. Hypothecair krediet .................................................................................................. 92
Afdeling 1. Inleiding .......................................................................................................... 92
Afdeling 2. Toepassingsgebied......................................................................................... 94
Afdeling 3. Inhoudelijke bespreking .................................................................................. 97
Hoofdstuk 1. Totstandkoming van de kredietovereenkomst .......................................... 97
§1. Bespreking .......................................................................................................... 97
§2. Vergelijking met de Pandwet ............................................................................. 100
Hoofdstuk 2. Realisatie van de hypotheek bij niet-uitvoering van de kredietovereenkomst ................................................................................................................................... 101
6
§1. Bespreking ........................................................................................................ 101
§2. Vergelijking met de Pandwet ............................................................................. 102
Hoofdstuk 3. Betalingsfaciliteiten ................................................................................ 103
§1. Bespreking ........................................................................................................ 103
§2. Vergelijking met de Pandwet ............................................................................. 105
Hoofdstuk 4. Bescherming van de derde-zekerheidsverstrekker ................................. 106
§1. Bespreking ........................................................................................................ 106
§2. Vergelijking met de Pandwet ............................................................................. 107
Hoofdstuk 5. Sancties ................................................................................................. 108
§1. Bespreking ........................................................................................................ 108
§2. Vergelijking met de Pandwet ............................................................................. 109
Conclusie ........................................................................................................................... 110
Bibliografie ......................................................................................................................... 113
Rechtsleer ...................................................................................................................... 113
Boeken ....................................................................................................................... 113
Bijdragen in boeken .................................................................................................... 114
Bijdragen in verzamelwerken ...................................................................................... 116
Bijdragen in tijdschriften .............................................................................................. 116
7
INLEIDING
AFDELING 1. SITUERING VAN DE NIEUWE PANDWET
1. Aanleiding - Het huidige kader van de zakelijke zekerheidsrechten biedt verschillende
mechanismen om schuldeisers extra bescherming te bieden. Deze waaier aan zakelijke
zekerheidsrechten blijft echter beperkt en is voor het grootste deel best verouderd.
De oorspronkelijke regelgeving omtrent het Belgisch zakelijke zekerheidsstelsel dateert reeds
van 1804. Al snel werd echter duidelijk dat deze zekerheidsrechten in de praktijk geen
genoegdoening konden bieden. Dat kon men afleiden uit het feit dat de praktijk steevast op
zoek ging naar nieuwe zekerheidsfiguren. Men kan bijvoorbeeld denken aan de figuur van het
eigendomsvoorbehoud.1 De wetgever heeft daarom doorheen de jaren meermaals getracht
om aan verschillende praktische verzuchtingen tegemoet te komen. Diverse specifieke
bepalingen werden ingevoegd. Het resultaat hiervan is een complex stelsel van zekerheden
waarvan de verschillende bepalingen verspreid zijn over de Belgische wetgeving.2
Met de wet van 11 juli 20133 probeert de wetgever aan deze pijnpunten tegemoet te komen
door de regelgeving hieromtrent eenvoudiger te maken. Het ultieme doel van de wetgever is
een doeltreffende, flexibele en voorspelbare regeling inzake zakelijke zekerheidsrechten,
zodoende de schuldeisers aan te sporen om krediet te blijven verstrekken. Kredietverstrekking
is namelijk essentieel voor economische vooruitgang.4
2. Pandwet - Althans, deze gedachte stond centraal bij de totstandkoming van de wet van
11 juli 2013. Deze wet voorziet in een reeks moderniseringen en bundelt deze allemaal samen
onder eenzelfde nieuwe titel van het Burgerlijk Wetboek. Het opschrift van die titel luidt als
volgt: “Zakelijke zekerheden op roerende goederen”. In deze masterproef wordt deze titel
aangeduid als de “Pandwet”.
AFDELING 2. HET CONSUMENTEN-WAT?
3. Zwaartepunt van de hervorming - Zoals hierboven vermeld,5 is de Pandwet bedoeld
om te moderniseren. Het is geen radicale breuk met het verleden, doch een grondige
1 Zie infra nr. 172. 2 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 7, nr. 11. 3 Wet 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, BS 2 augustus 2013, 48.463; hierna: “Wet 11 juli 2013”. 4 E. DIRIX, “De wet van 11 juli 2013 betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen”, Notariaat 2014, afl.1, 1. 5 Zie supra nr. 2.
8
hervorming. Dit houdt onder meer in dat bepaalde rechtspraak en rechtsleer met betrekking
tot de huidige wetgeving ook onder de nieuwe wet relevant blijven. Toch bleken enkele
fundamentele aanpassingen en nieuwigheden noodzakelijk om ons zekerheidsrecht klaar te
stomen voor de 21ste eeuw.
Van alle vernieuwingen in de nieuwe Pandwet, lijkt dit de grootste stap vooruit: waar
buitenbezitstelling vroeger de regel was bij inpandgeving, is dit nu de uitzondering geworden.
De pandovereenkomst wordt een consensuele overeenkomst, waarbij de pandgever
verschillende goederen in pand kan geven bij een pandhouder zonder dat hij het gebruik en
het genot van die goederen verliest.6
4. Consumentenpand - De wetgever besloot hiervan af te wijken met betrekking tot de
consument. Wanneer een pandgever in de hoedanigheid van consument optreedt, blijft de
pandovereenkomst formalistisch van aard.
Dit formalisme is bovendien niet het enige aspect waarbij de notie ‘consument’ een rol speelt.
Doorheen de Pandwet zijn verschillende artikelen opgenomen waarbij een onderscheid tussen
pandgever-consument en pandgever-niet-consument relevant is. Voor de pandgever-
consument bestaat er op die manier een bijzondere bescherming. Wanneer men al deze
afwijkende artikels in hoofde van de pandgever-consument tezamen neemt, ontstaat er een
bijzonder regime voor pandovereenkomsten gesloten door consumenten.
De term ‘Consumentenpand’ verwijst naar het geheel van regels met betrekking tot
pandovereenkomsten waarbij de pandgever in hoedanigheid van consument optreedt, in de
mate dat de nieuwe Pandwet hiervoor in een afwijkend regime voorziet.
5. Onderscheid - Voortaan maakt men niet langer een onderscheid tussen het burgerlijk
en het handelspand. In principe geldt een algemeen, eenvormig regime ten aanzien van elke
pandovereenkomst. In de mate dat het consumentenpand niet afwijkt van dat regime, vindt het
evenzeer toepassing op pandovereenkomsten gesloten met een pandgever-consument. Op
bepaalde vlakken geldt echter een afwijkend regime, dat binnen deze masterproef het
consumentenpand zal heten.
6 E. DIRIX, “De nakende hervorming van de roerende zakelijke zekerheden” in R. BLANPAIN et al., Recht in Beweging - 20ste VRG alumnidag 2013, Antwerpen, Maklu, 2013, 353, nr. 5; Men spreekt dienaangaande over het bezitloos of registerpand. Daartegenover staat het klassieke pand met buitenbuitenbezitstelling, hetgeen aangeduid wordt met de term vuistpand.
9
6. Eigendomsvoorbehoud - Voorafgaand aan de bespreking van het consumentenpand
valt het op te merken dat de Pandwet ook het eigendomsvoorbehoud en het retentierecht als
zakelijke zekerheid integreert in het Burgerlijk Wetboek.7 Wat het eigendomsvoorbehoud
betreft, voorziet de wetgever in een gelijkaardige bijzondere bescherming voor de consument.
Deze bescherming komt eveneens aan bod in deze masterproef. Men moet daarbij indachtig
blijven dat het eigendomsvoorbehoud en het pandrecht twee verschillende figuren betreffen.
Het begrip ‘consumentenpand’ dekt bijgevolg niet de lading ‘eigendomsvoorbehoud ten
aanzien van consumenten’. Gelet op de functionele benadering die de wetgever hanteert in
de Pandwet,8 lijkt het interessant om na te gaan of deze benadering ook op het vlak van
consumentenbescherming is doorgesijpeld naar het eigendomsvoorbehoud. Op die manier
komen we tot een alomvattende bespreking van de consumentenbescherming doorheen de
nieuwe Pandwet.
AFDELING 3. ONDERZOEKSOPZET: GELDIG ARGUMENT OF IS DE CONSUMENT
VERWEND?
7. Consumentenpand aanschouwelijk maken - Het opzet van deze masterproef bestaat
er allereerst in om de bijzondere regels eigen aan de pandovereenkomst gesloten met
pandgevers-consumenten aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Het is hierbij de
bedoeling om deze regelgeving als een samenhangend geheel aanschouwelijk te maken. Wat
houdt het regime van het consumentenpand juist in en heeft het enige kans om een
succesverhaal te worden? Deze vragen vereisen een kritisch onderzoek waarbij mogelijks
eventuele pijnpunten van de nieuwe Pandwet bloot worden gelegd.
8. Evenwicht tussen efficiëntie en bescherming - De klemtoon zal daarnaast specifiek
gericht zijn op de vraag of het consumentenpand te verenigen valt met de doelstelling van de
wetgever om kredietverstrekking te bevorderen. Met de nieuwe Pandwet had de wetgever
namelijk hoofdzakelijk voor ogen om de pandovereenkomst nieuw leven in te blazen.9 Het
huidige regime inzake pandovereenkomsten beantwoordde niet meer aan de noden van
vandaag, omwille van haar formalistische karakter. De nieuwe Pandwet probeert hieraan
tegemoet te komen. Dit blijkt onder meer uit het belangrijkste uitgangspunt van de hervorming:
een doeltreffend, flexibel en voorspelbaar systeem van zekerheidsrechten tot stand brengen.10
7 Zie infra nr. 16. 8 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, 53K2463/001, 10: “gelijkaardige zekerheidsfiguren [moeten] ongeacht hun conceptuele verschillen dezelfde juridische uitwerking … krijgen”; hierna: “Memorie van Toelichting”. 9 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 2-3, nr. 2. 10 Memorie van Toelichting, 9-10.
10
Op het eerste gezicht lijken de bescherming van de consument enerzijds en een versoepeling
van het pandrecht anderzijds moeilijk te verzoenen. Bijkomende bescherming gaat namelijk
steevast gepaard met bijkomende formaliteiten. Waar heeft de wetgever de grens getrokken
tussen kredietbevordering enerzijds en bescherming van de zwakke consument anderzijds?
Of gaan de bescherming van de consument en een mogelijke herleving van de
pandovereenkomst hand in hand?
9. Overbodige bekommernissen - Samenhangend met de vraag naar de grens die de
wetgever dienaangaande heeft getrokken, onderwerpen we de bekommernissen van de
wetgever om de consument te beschermen ten laatste aan een kritische reflectie.
Consumentenbescherming is een fenomeen dat steeds vaker opduikt, maar niet steeds het
beoogde doel bereikt. FRANCOIS heeft het wat dat betreft over “de tendens tot
(over?)regulering”.11 De vraag is of een bijzondere bescherming voor de consument binnen de
Pandwet te rechtvaardigen valt. Om hierop een antwoord te formuleren, vergelijken we het
consumentenpand waar nodig met de oude toepasselijke regelgeving, de nieuwe regelgeving
ten aanzien van niet-consumenten, gelijkaardige wetgeving en met internationale bepalingen.
Dat leidt hopelijk tot een duidelijke kijk op de werkelijke noodzaak van deze bijzondere
bescherming.
10. Resultaat – Uiteindelijk zal blijken of de wetgever zich steunt op een terechte
beweegreden of op overbodige bekommernissen. Heeft de wetgever met andere woorden een
geldig argument voor deze regeling of blijkt ze een kritische toets niet te doorstaan?
11. Eigendomsvoorbehoud - Zoals hoger reeds aangehaald,12 beschermt de Pandwet ook
de consument die een eigendomsvoorbehoud overeenkomt. In het licht van de functionele
benadering die de wetgever hanteert, kan men het onderzoeksopzet van deze masterproef
doortrekken naar het eigendomsvoorbehoud. De bijzondere bescherming ten aanzien van
consumenten zal worden onderzocht, en zal uiteindelijk op dezelfde kritische manier worden
geanalyseerd.
AFDELING 4. OVERZICHT
12. Structuur - De inleiding is bedoeld om de lezer een duidelijke kijk te geven op de
ambities van deze masterproef. Vooreerst kwam een korte situering van de Pandwet aan bod,
gevolgd door een duidelijke omschrijving van ‘het consumentenpand’. De lezer beschikt
11 P. FRANCOIS, “De nieuwe Pandwet: enkele (praktische) beschouwingen vanuit het oogpunt van de bankier” in I. CLAEYS, Een kritische blik op zekerheden, prijsregulering en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, 47, nr. 9. 12 Zie supra nr. 6.
11
hierdoor over voldoende bagage om het onderzoeksopzet van deze masterproef ten volste te
begrijpen. Dit overzicht geeft ten slotte weer wat verder nog aan bod komt.
Het eerste deel heeft betrekking op enkele krachtlijnen van de Pandwet (Deel 1). Het zijn
verschillende onderwerpen die strikt genomen niet behoren tot het consumentenpand. Toch
valt een bespreking van elk van deze onderwerpen te rechtvaardigen in het licht van deze
masterproef. Ze dragen stuk voor stuk bij tot een beter begrip van het consumentenpand en
het daarmee samenhangende onderzoeksopzet.
Vervolgens richten we onze pijlen op de kern van deze masterproef, het consumentenpand
(Deel 2). Dit tweede deel valt uiteen in twee luiken. Ten eerste verdient de notie ‘consument’
de nodige duiding (Afdeling 1). Pas daarna bekijken we de bijzondere bescherming die de
consument geniet doorheen de Pandwet (Afdeling 2). Hierbij zal elk artikel dat voorziet in
dergelijke bescherming afzonderlijk ontleed worden. Waar nodig wordt eveneens verwezen
naar de relevante oude bepalingen dienaangaande of de regels van het nieuwe gemeen
pandrecht, om de impact van de consumentenbescherming beter te begrijpen.
Het derde deel is nauw verwant met het consumentenpand. Het behandelt het
eigendomsvoorbehoud op een gelijkaardige manier (Deel 3). De specifieke voorzieningen
wanneer het eigendomsvoorbehoud wordt gesloten met een consument, worden ontleed.
In het vierde deel verlaten we de Pandwet om een kijkje te nemen naar de regels inzake het
hypothecair krediet (Deel 4). Het achterliggende doel hiervan is tweeledig: In eerste instantie
gaan we op zoek naar bepalingen die gelijkaardig zijn aan het consumentenpand. Zo wordt
het duidelijk of de wetgever doorheen verschillende wetten een consequente aanpak hanteert.
Dit zal echter niet steeds het geval zijn, de vraag is dan of een verschillende behandeling te
rechtvaardigen valt. Daarnaast kunnen de regels inzake het hypothecair krediet inspiratie
bieden om enkele onduidelijkheden in de Pandwet aan te vullen.
Tot slot worden de belangrijkste bevindingen samengevat in de conclusie.
12
DEEL 1. ENKELE KRACHTLIJNEN VAN DE PANDWET
AFDELING 1. INLEIDING 13. Verschillende onderwerpen - Hierna komen vier uiteenlopende onderwerpen aan bod.
Ze behandelen enkele van de belangrijkste nieuwigheden die de Pandwet teweeg brengt. Ze
bieden de lezer een beter zicht op de omkadering van de nieuwe Pandwet. Eens dit kader
duidelijk geschetst is, komt in een volgende deel de bijzondere bescherming ten aanzien van
consumenten aan bod. Bij die bespreking wordt regelmatig teruggevallen op de basisprincipes
die hier behandeld worden.
14. Structuur - De volgende onderwerpen komen aan bod. Ten eerste de gelaagde
structuur waarin de Pandwet voorziet (Afdeling 2). Vervolgens de totstandkoming van de
pandovereenkomst, die in principe consensueel gebeurt (Afdeling 3). Daarna volgt een
bespreking van het pandregister (Afdeling 4). Ten slotte bespreken we de inwerkingtreding
van de Pandwet (Afdeling 5).
AFDELING 2. STRUCTUUR VAN DE PANDWET
15. Natuurlijke vindplaats - Alvorens elk artikel van de Pandwet dat geldt in de verhouding
tot pandgevers-consumenten afzonderlijk te ontleden, is het nuttig om eerst de achterliggende
structuur en de systematiek van de Pandwet te verduidelijken. De Pandwet is geïncorporeerd
in het Burgerlijk Wetboek. De verklaring hiervoor is terug te vinden in een van de doelstellingen
van de Pandwet, zijnde het in eer herstellen van het Burgerlijk Wetboek.13 Het is een poging
van de wetgever om de verkokering van het privaatrecht in te dijken.14
Door de incorporatie van de Pandwet brengt de wetgever een groot stuk van de rechtsregels
met betrekking tot zakelijke zekerheden op roerende goederen onder in het Burgerlijk
Wetboek.15 Het Burgerlijk Wetboek wordt beschouwd als natuurlijke vindplaats voor de regels
inzake zakelijke zekerheden.16
16. Titel XVII - De oude Titel XVII van Boek III van het Burgerlijk Wetboek, “Inpandgeving”,
omvattende de oude artikelen 2071 tot 2091, werd vervangen door een nieuwe Titel XVII
genaamd “Zakelijke zekerheden op roerende goederen”.17 Deze nieuwe titel XVII omvat de
13 Memorie van Toelichting, 10. 14 Over de problematiek in het algemeen: W. VAN GERVEN, “De verkokering van het privaatrecht”, TPR 1991, 1021-1023. 15 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 8, nr. 12. 16 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 3, nr. 3. 17 Artikel 2 Wet 11 juli 2013.
13
artikelen 1 tot 76 van de Pandwet.18 De wetgever heeft doelbewust voor een afzonderlijke
nummering gekozen. Dergelijke afzonderlijke nummering zorgt, gelet op de omvang van de
nieuwe titel XVII, voor meer duidelijkheid en biedt bovendien de mogelijkheid een parallellisme
te creëren met de bepalingen van Titel XVIII omtrent de voorrechten en hypotheken, waarmee
de bepalingen van de Pandwet nauw verbonden zijn.19
De nieuwe titel “Zakelijke zekerheden op roerende goederen” is verder opgedeeld in drie
hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk “Pand” bevat alle bepalingen met betrekking tot het
eigenlijke pandrecht. Logischerwijs ligt bij de bespreking van het consumentenpand de
klemtoon op dat hoofdstuk. Het is binnen dat hoofdstuk dat de regels inzake het
consumentenpand zich situeren. Daarnaast komt ook het tweede hoofdstuk,
“Eigendomsvoorbehoud”, summier aan bod in deze masterproef. Ook met betrekking tot het
eigendomsvoorbehoud voorziet de Pandwet namelijk in een afwijkend regime voor
consumenten. Hoofdstuk drie bespreekt het “Retentierecht”. Dit laatste hoofdstuk komt echter
niet aan bod bij de bespreking van deze masterproef.
17. Functionele benadering - Het valt op te merken dat de nieuwe Pandwet aldus drie zeer
verschillende figuren regelt. Dit strookt met de functionele benadering die de wetgever
hanteerde bij de totstandkoming van de Pandwet.20 Hoewel het pandrecht, het
eigendomsvoorbehoud en het retentierecht uiteenlopende figuren zijn, vervullen ze dezelfde
functie binnen het Belgisch stelsel van zekerheden. Ze geven de schuldeiser een bevoorrechte
positie op roerende goederen in het geval dat de schuldenaar nalaat zijn verbintenis uit te
voeren. Hierdoor verwerft de schuldeiser meer zekerheid op betaling.21 Omwille van deze
gemeenschappelijke functie worden deze drie figuren, ondanks hun conceptuele verschillen,
opgenomen in dezelfde titel “Zakelijke zekerheden op roerende goederen”.
18. Algemene afdeling - Het eerste hoofdstuk van de Pandwet is verder onderverdeeld in
afdelingen. De eerste afdeling bevat algemene bepalingen. Hier vindt men onder meer de
regels met betrekking tot het registerpand terug. Dat hoofdstuk kreeg echter het opschrift
‘algemeen’ omdat deze regels ook gelden voor het vuistpand, namelijk in de mate dat de
andere afdelingen er niet van afwijken én voor zover de regels uit de eerste afdeling bovendien
toegepast kunnen worden op het vuistpand.22 Om het vuistpand dus te volle te kunnen
18 W. DERIJCKE, “La réforme des sûretés réelles mobilières”, TBH 2013, (691) 695-696, nr. 10. 19 Memorie van Toelichting, 34. 20 Memorie van Toelichting, 10. 21 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 8, nr. 12. 22 Memorie van Toelichting, 54.
14
begrijpen, moet men zowel de algemene afdeling als de bepalingen met betrekking tot het
vuistpand zelf bekijken.
Voorts valt het op te merken dat de wet van 25 december 2016 het opschrift van afdeling zeven
heeft gewijzigd. Waar de oorspronkelijke wettekst sprak over “Tegenwerpelijkheid door
buitenbezitstelling van schuldvorderingen”, heeft de wetgever het opschrift veranderd naar
"Pandrecht op schuldvorderingen”.23 Die afdeling is namelijk ruimer dan enkel bepalingen
omtrent de tegenwerpelijkheid.24
19. Consumentenbescherming - De Pandwet voorziet niet in een afzonderlijke afdeling die
alle regels met betrekking tot consumenten bundelt. Hoewel deze masterproef poogt om deze
regels als een geheel aanschouwelijk te maken, staan de desbetreffende artikels ter
bescherming van de consument verspreid doorheen de Pandwet.
AFDELING 3. CONSENSUELE TOTSTANDKOMING
20. ‘Pas de gage sans dépossession’ afgeschaft - Veruit de belangrijkste en grootste
vernieuwing van het pandrecht situeert zich bij de totstandkoming van de pandovereenkomst.
Onder het oude recht werd de pandovereenkomst omschreven als een zakelijke
overeenkomst.25 De buitenbezitstelling van de verpande goederen was in het oude stelsel een
voorwaarde voor de geldige totstandkoming van een pandrecht.26 ‘Pas de gage sans
dépossession’, zo klonk het spreekwoord.27 Dit spreekwoord dateert reeds van
Napoleontische tijden, maar het leidt tot een economische inefficiëntie die anno 2017 nog
moeilijk te rechtvaardigen valt. Het vormde een van de belangrijkste struikelblokken van het
vroegere pandrecht.28 Het bracht onder andere met zich mee dat de pandgever het verpande
goed niet meer kon aanwenden om inkomsten te verwerven waarmee men de schuld kan
afbetalen.29
23 Artikel 26 Wet van 25 december 2016 houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen, BS 30 december 2016, 91.950; hierna: “Wet van 25 december 2016”. 24 Wetsontwerp houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, 54K2138/001, 17. 25 E. DIRIX en R. DE CORTE, Zekerheidsrechten, Mechelen, Kluwer, 2006, 312-313, nr. 462; E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 4, nr. 5. 26 Oud artikel 2076 BW. 27 Memorie van Toelichting, 7. 28 Memorie van Toelichting, 14. 29 Verslag namens de Commissie voor de Justitie uitgebracht door mevrouw C. VAN CAUTER bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft, Parl.St. Kamer 2012-13, 53K2463/005, 5.; J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, afl. 31, (1209) 1209, nr. 1.
15
21. Buitenland - Nochtans leert een blik op enkele omliggende landen dat het ook anders
kan. De Franse Code Civil introduceerde het bezitloos pand bijvoorbeeld reeds in 2006 naar
aanleiding van een grondige hervorming van de zakelijke zekerheden.30 Hoewel de
buitenbezitstelling van de verpande goederen werd afgeschaft, kan men in Frankrijk toch nog
steeds niet spreken van een consensuele pandovereenkomst. De Franse wetgever voorziet in
de verplichting een geschrift op te stellen voor de totstandkoming van de pandovereenkomst.31
Het moderne Nederlandse Burgerlijk Wetboek gaat nog een stap verder. Nederland heeft een
bezitloos pand ingevoerd dat niet onderworpen is aan enige vorm van publiciteit.32
22. Consensualisme - De nieuwe Pandwet introduceert met artikel 2 echter ook in België
het principe van het bezitloos pand.33 In beginsel - voor zover de pandgever géén consument
is - is de buitenbezitstelling van een goed sindsdien niet meer vereist. Pandgever en
pandhouder kunnen voortaan een geldige pandovereenkomst sluiten zonder materiële afgifte
van het verpande goed. De pandovereenkomst wordt een consensuele overeenkomst, wat
betekent dat hij in de verhouding tussen de partijen onderling tot stand komt door een loutere
wilsovereenstemming.34 De nadruk ligt daarbij ook op het woord ‘overeenkomst’. Een
pandrecht kan nooit gevestigd worden door middel van een eenzijdige wilsuiting.35
De pandhouder en -gever kunnen er evenwel nog steeds voor opteren om het verpande goed
over te dragen aan de pandhouder. In dit geval geldt de materiële afgifte van het verpande
goed als negatieve publiciteit ten aanzien van derden. Men spreekt in dit verband ook wel over
het vuistpand of het pand met buitenbezitstelling, omdat het goed hier wel in het bezit van de
pandhouder wordt gegeven. Ook in deze context laat de wetgever het principe van de zakelijke
overeenkomst echter varen. Het vuistpand komt tussen de partijen geldig tot stand vanaf er
sprake is van wilsovereenstemming.36
23. Consument - Het consensualisme vervat in artikel 2 van de Pandwet geldt echter onder
voorbehoud van artikel 4, tweede lid Pandwet. Dit artikel voorziet in een afwijkend regime voor
de totstandkoming van een registerpand wanneer de pandgever een consument is. Als de
consument echter een vuistpand overeenkomst met zijn pandhouder, komt het pand wel tot
30 Artikel 2337 Franse Code Civil. 31 Artikel 2336 Franse Code Civil. 32 Memorie van Toelichting, 11. 33 Wetsontwerp van 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-2463/001, 15. 34 W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 60; W. DERIJCKE, “La réforme des sûretés réelles mobilières”, TBH 2013, (691) 700, nr. 24; A.M. STRANART, “Le gage, contrat réel: une fiction”, JT 1976, (237) 237. 35 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 13, nr. 20. 36 Artikel 2 Pandwet.
16
stand door hun loutere wilsovereenstemming. Een geschrift dient in dit geval slechts voor het
bewijs van het vuistpand.
AFDELING 4. PANDREGISTER
24. Inleiding - Het toekomstige pandregister is de hoeksteen van de nieuwe regeling inzake
het tegenstelbaar maken van zakelijke zekerheidsrechten in de vorm van pandrechten - en
facultatief ook eigendomsrechten - op roerende goederen.37 Het belang van dit nationaal
pandregister moet men beschouwen in het licht van het door de nieuwe Pandwet
geïntroduceerde bezitloos pand.38 Voortaan komt de pandovereenkomst in principe tot stand
door de loutere wilsovereenstemming tussen pandhouder en pandgever.39 De
tegenstelbaarheid van het pand veronderstelt daarentegen een bijkomende handeling.
Het klassieke vuistpand is tegenstelbaar aan derden vanaf het tijdstip van de
buitenbezitstelling.40 Deze buitenbezitstelling geldt dan als negatieve publiciteit. Om publiciteit
te verlenen aan een registerpand is er nood aan een nieuw publiciteitssysteem, met name een
pandregister.41 Voortaan verleent de registratie in het pandregister publiciteit aan het
vuistpand.42
25. Situering - De belangrijkste aspecten van dit nieuwe pandregister worden uitgewerkt in
afdeling twee van de Pandwet.43 Artikel 26, derde lid Pandwet bepaalt dat de Koning verdere
bepalingen kan uitvaardigen. Dit is tot op heden nog niet gebeurd.
26. Uitwerking - Het pandregister neemt de vorm aan van een geïnformatiseerd systeem
waarin de pandrechten elektronisch worden ingevoerd en dat online consulteerbaar is.44 De
oprichting en de bewaring van dit digitale register werd toevertrouwd aan de dienst
Hypotheken van de algemene administratie van de Patrimoniumdocumentatie van de federale
overheidsdienst Financiën.45 Het is echter niet zo dat de bewaarder tussenkomt bij elke
registratie van een pandrecht. Het systeem is in principe doof, stom en blind. Het is de
pandhouder zelf die instaat voor de registratie van zijn zekerheid.
37 Wetsontwerp houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, 54K2138/001, 12. 38 W. DERIJCKE, “La réforme des sûretés réelles mobilières”, TBH 2013, (691) 704, nr. 48. 39 Zie supra nr. 22. 40 Artikel 39 Pandwet. 41 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, afl. 31, (1209) 1211, nr. 6. 42 Artikel 15, eerste lid Pandwet. 43 F. GEORGES, “La réforme des sûretés mobilières”, Rev.dr.ULg. 2013, (319) 336-337, nr. 23. 44 Memorie van Toelichting, 22. 45 Artikel 26, eerste lid Pandwet; E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 26, nr. 49.
17
Die benadering is nieuw voor ons land.46 Ze vindt haar oorsprong in aanbeveling 54 van de
UNCITRAL Legislative Guide on Secured Transactions en staat in fel contrast met de huidige
Belgische registratievoorschriften, die plots wel zeer ouderwets lijken. Nemen we de
hypothecaire inschrijving als voorbeeld. Die geschiedt op het hypotheekkantoor van het
arrondissement waar de met een hypotheek bezwaarde goederen zijn gelegen.47 Men kan zich
terecht afvragen of dergelijke tijdrovende en dure inschrijving nog strookt met de huidige
moderne tijden. Dezelfde vraag kan men zich stellen bij het pand op een handelszaak, dat
onder het huidige recht aan dezelfde formaliteiten moet voldoen.48 Die laatste regel zal echter
verdwijnen vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe Pandwet, daar het handelspand voortaan
ook opgenomen zal worden in het pandregister.49
Met de nieuwe Pandwet kan de pandhouder van thuis uit, van op het werk of van eender waar
voorzien in de registratie van zijn pandrecht. De Pandwet voorziet in een centraal pandregister
voor het hele land. Een geïnformatiseerd systeem heeft daarnaast als voordeel dat de
pandhouder niet langer gebonden is aan openingsuren. Het systeem staat 24 op 24, 7 op 7
klaar voor gebruik.
27. Registratie door de pandhouder - De pandhouder behoeft geen medewerking van de
pandgever om tot registratie over te gaan. Hij is hiertoe gemachtigd krachtens de
pandovereenkomst zelf.50 De registratie gebeurt elektronisch door de invoering van een aantal
gegevens zoals de identiteit van de partijen, de omschrijving van de bezwaarde goederen en
het maximaal bedrag van gewaarborgde schuldvorderingen.51
Een systeem van registratie kan slechts ten volle functioneren indien het berust op
betrouwbare informatie. Om tegemoet te komen aan het risico op onzorgvuldige registraties,
berust de aansprakelijkheid dienaangaande bij de pandhouder.52 Daarnaast bepaalt artikel 15
Pandwet dat een onjuiste identificatie van de pandgever of de pandhouder elk gevolg aan de
registratie ontneemt.
46 Memorie van Toelichting, 22. 47 Artikel 82, eerste lid Hyp.W. 48 Artikel 4 Wet 25 oktober 1919 betreffende het in pand geven van de handelszaak, het disconto en het in pand geven van de factuur, alsmede de aanvaarding en de keuring van de rechtstreeks voor het verbruik gedane leveringen, BS 5 november 1919, 888.888; J. CATTARUZZA, “Les grandes axes de la réforme des suretés mobilières”, BFR 2013, afl. 4, (183) 188. 49 Memorie van Toelichting, 22. 50 Memorie van Toelichting, 22-23. 51 Memorie van Toelichting, 23. 52 Artikel 29, tweede lid Pandwet.
18
28. Rang - Het doel van het pandregister bestaat erin derden op een objectieve wijze te
informeren over het bestaan van een pandrecht.53 Op basis van de prior tempore-regel worden
daarnaast mogelijke rangconflicten vermeden. De pandhouder die zijn pandovereenkomst als
eerste registreert, gaat voor op latere pandhouders met eenzelfde recht op hetzelfde goed.
Deze regel blijft gelden wanneer andere pandhouders hun zekerheid verkrijgen door middel
van buitenbezitstelling.54 De vraag is dan of de eerste pandhouder zijn pandrecht registreerde
vooraleer de tweede pandhouder in bezit werd gesteld. Indien hij het pas later registreerde zal
hij zijn registerpand, hoewel rechtsgeldig tot stand gekomen, niet kunnen tegenwerpen aan de
tweede pandhouder.
29. Termijn - De registratie vervalt na een termijn van tien jaar.55 Deze termijn is echter
hernieuwbaar voor een periode van tien jaar. Indien de hernieuwing geschiedt voorafgaand
aan het verstrijken van de eerste termijn, zal de pandhouder zijn rang behouden.
30. Raadplegen - Aanvankelijk voorzag de Pandwet in een beperkte toegang tot het
pandregister. Dit lijkt op het eerste gezicht behoorlijk contradictorisch. Het pandrecht is aan
eenieder tegenwerpelijk, maar niet iedereen kan de registers raadplegen. Slechts bepaalde
categorieën van personen kregen oorspronkelijk toegang tot het register.
De reparatiewet van 25 december 2016 wijzigt deze bepaling drastisch. Voortaan bepaalt
artikel 34, eerste lid Pandwet dat eenieder toegang heeft tot het pandregister. Door de toegang
tot het pandregister open te stellen voor iedereen poogt de wetgever te voorzien in een
adequaat alternatief voor de klassieke tegenwerpelijkheid door buitenbezitstelling.56 Daar de
buitenbezitstelling jegens iedereen werkt, dient ook het pandregister voor iedereen
toegankelijk te zijn.57 De voorbereide werken bij deze reparatiewet zijn resoluut.
Toegankelijkheid voor iedereen is een absolute voorwaarde om publiciteit te verlenen aan een
zekerheid.
31. Retributie - Raadpleging van het pandregister is gratis voor de pandgever en voor
bepaalde categorieën van personen die nader door de Koning bij Koninklijk Besluit
53 Memorie van Toelichting, 22. 54 Artikel 57, tweede lid Pandwet. 55 Artikel 35, eerste lid Pandwet. 56 Wetsontwerp houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, 54K2138/001, 12. 57 Wetsontwerp houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, 54K2138/001, 13.
19
omschreven moeten worden.58 Iedere andere persoon zal slechts toegang krijgen mits
voorafgaandelijk een retributie te betalen.59
Het bedrag van die retributie wordt eveneens bij Koninklijk Besluit bepaald. Bij voorkeur wordt
dit bedrag zo laag mogelijk gehouden om de kredietverstrekking niet al te veel te belemmeren.
Daar kredietbevordering een van de grootste streefdoelen van de Pandwet is, moet men er
zich van behoeden deze doelstelling te ondermijnen.60
Dit zou geen probleem mogen stellen, daar een retributie in beginsel slechts een louter
vergoedend karakter heeft.61 Toch haalt de wetgever in haar voorbereidende werken aan dat
dergelijke retributies aanleiding kunnen geven tot opbrengsten voor de overheid.62 Dit kan
uiteraard niet de bedoeling zijn van een retributie. Het behoeft de voorkeur om te voorzien in
een retributie die louter kostendekkend werkt. Deze zienswijze vindt men eveneens terug in
aanbeveling 54 (i) UNCITRAL Legislative Guide on Secured Transactions dat stelt dat “Fees
for registration and for searching, if any, are set at a level no higher than necessary to permit
cost recovery”.
32. Geschillen - Wanneer geschillen zouden rijzen die betrekking hebben op het
pandregister, kan iedere belanghebbende zich wenden tot de beslagrechter.63
AFDELING 5. INWERKINGTREDING
33. Oorspronkelijke inwerkingtreding - De Pandwet laat reeds enige tijd op zich wachten.
Oorspronkelijk voorzag de Pandwet dat de inwerkingtreding plaats zou vinden uiterlijk op 1
december 2014.64 Dit veronderstelde evenwel dat het nationaal pandregister reeds op punt
stond. Het bezitloos pand, de belangrijkste vernieuwing van de Pandwet, berust op een
optimale werking van dit register.65 Een bezitloos pand is slechts tegenstelbaar aan derden
vanaf de registratie van het pandrecht. Helaas leverde de ontwikkeling van dit register de
nodige vertraging op.66
58 Artikel 28, tweede lid Pandwet. 59 Artikel 28, eerste lid Pandwet. 60 Memorie van Toelichting, 48. 61 GwH 23 juni 2011, nr. 115/2011; J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, afl. 31, (1209) 1212, nr. 8. 62 Wetsontwerp houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, 54K2138/001, 14. 63 Artikel 1395, derde lid Ger.W.; Memorie van Toelichting, 76-77. 64 Artikel 109 Pandwet. 65 J. CALLEBAUT, “Uitstel van de inwerkingtreding van het nieuwe pandrecht”, NNK 2015, afl. 1, (14) 14, nr. 4. 66 Verslag namens de Commissie voor de Justitie uitgebracht door mevrouw S. SMEYERS bij het wetsvoorstel tot wijziging van de datum van inwerkingtreding van de wet 11 juli 2013 tot wijziging van
20
De Pandwet reeds in werking laten treden op 1 december 2014 zou er bijgevolg toe leiden dat
een groot deel van de pandrechten onmogelijk tegenstelbaar zouden zijn aan derden.67
34. Uitstel van inwerkingtreding - Op de valreep voorzag de wet van 26 november 201468
daarom in een uitstel van de Pandwet tot uiterlijk 1 januari 2017.69
35. Tweede uitstel van inwerkingtreding - Laatstgenoemde datum leek echter al te
optimistisch: verdere vertragingen bij de ontwikkeling van het nationaal pandregister noopten
de wetgever ertoe de Pandwet voor een tweede maal uit te stellen.70 Dit gebeurde met de
reparatiewet van 25 december 2016. Die wet, die zelf in werking zal treden op dezelfde datum
als de Pandwet,71 bepaalt de nieuwe datum van inwerkingtreding op uiterlijk 1 januari 2018.72
het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen terzake, Parl.St. Kamer 2014-15, 54K565/003, 5. 67 Verslag namens de Commissie voor de Justitie uitgebracht door mevrouw S. SMEYERS bij het wetsvoorstel tot wijziging van de datum van inwerkingtreding van de wet 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen terzake, Parl.St. Kamer 2014-15, 54K565/003, 3. 68 Wet van 26 november 2014 tot wijziging van de datum van inwerkingtreding van de wet van 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, BS 1 december 2014, 93.115. 69 Artikel 2 wet 26 november 2014; X., “Bezitloos pand uitgesteld”, Juristenkrant 2014, afl. 300, (2) 2. Wetsontwerp houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, 54K2138/001, 4; H. GORET, “Bezitloos pand”, Notariaat 2017, afl. 5, (11) 11. 71 Artikel 70 Wet 25 december 2016. 72 Artikel 36 Wet 25 december 2016.
21
DEEL 2. HET CONSUMENTENPAND
AFDELING 1. CONSUMENT
Hoofdstuk 1. Inleiding
36. Toepassingsgebied ratione personae - Eerst en vooral dringt een bespreking van het
begrip consument zich op. Dit begrip vormt immers het fundament van het nieuwe
consumentenpand. Het bepaalt het toepassingsgebied ratione personae. Pas na dit begrip
aan een grondige analyse te hebben onderworpen, komen de inhoudelijke aspecten van het
consumentenpand aan bod in een volgende afdeling (Afdeling 2).
37. Structuur - Deze afdeling valt uiteen in vijf hoofdstukken. Na deze korte inleiding
behandelen we vervolgens waarom men voor de definitie van een consument niet mag
terugvallen op de huidige tekst van de Pandwet (Hoofdstuk 2). De Pandwet verwijst
dienaangaande foutief naar de intussen reeds opgeheven WMPC.73 De reparatiewet van 25
december 2016 - die in werking zal treden op dezelfde datum als de Pandwet74 - maakt komaf
met deze verwijzing naar de WMPC. Daarna bekijken we wat er precies aan de hand was met
het consumentenbegrip uit de WMPC (Hoofdstuk 3). Een volgende hoofdstuk handelt over de
opheffing van deze wet (Hoofdstuk 4). Als laatste wordt uiteindelijk artikel I.1, 2° van het
Wetboek Economisch Recht aan een grondig onderzoek onderworpen (Hoofdstuk 5). Dit
artikel zal de afbakening van het begrip ‘consument’ bepalen vanaf de inwerkingtreding van
de Pandwet.
Hoofdstuk 2. Een valse start
38. Reparatiewet - In haar korte bestaan heeft de Pandwet reeds een belangrijke wijziging
van het consumentenbegrip doorgemaakt. De oorspronkelijke artikels van de Pandwet
verwezen dienaangaande naar “een consument in de zin van artikel 2, 3°, van de wet van 6
april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming”. Dit artikel beschrijft een
consument als “iedere natuurlijk persoon die, uitsluitend voor niet-beroepsmatige doeleinden,
op de markt gebrachte producten verwerft en gebruikt”.
Nog voor de Pandwet ooit in werking is getreden, kwam de wetgever al met een reparatiewet
op de proppen die aan deze definitie sleutelde. Met de wet van 25 december 2016 schrapt
men alle verwijzingen naar het consumentenbegrip zoals gehanteerd in de WMPC en vervangt
men deze door telkens te verwijzen naar een consument "in de zin van artikel I.1, 2°, van boek
I van het Wetboek van economisch recht”. Dat artikel omschrijft de consument als “iedere
73 Wet 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, BS 12 april 2010, 20.803; hierna: “WMPC”. 74 Zie supra nr. 35.
22
natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels-, bedrijfs-, ambachts-
of beroepsactiviteit vallen”.
De reparatiewet treedt in werking op de dag van inwerkingtreding van de Pandwet,75 waardoor
de oude definitie uit de WMPC in de praktijk nooit zal worden toegepast met betrekking tot de
nieuwe Pandwet. Dit kan men zeker en vast beschouwen als een goede zaak. De oude
verwijzing naar de WMPC werd binnen de rechtsleer namelijk beschouwd als een van de
grootste pijnpunten van het oorspronkelijke consumentenpand.76 Omdat menig auteur de pen
liet vloeien over dit onderwerp, wordt de geuite kritiek aangaande de WMPC hieronder toch
nog kort besproken.
Hoofdstuk 3. WMPC, waar wringt het schoentje?
39. Restrictief - Ten eerste was de definitie van een consument in de WMPC zeer restrictief
geformuleerd.77 Vooral het woord ‘uitsluitend’ maakte de definitie dermate restrictief dat ze niet
te verenigen viel met het Europese recht. Van zodra er enig beroepsmatig doel werd
nagestreefd, was de betreffende natuurlijke persoon geen consument meer onder de WMPC.
De Europese Richtlijn Consumentenrechten78 daarentegen beschrijft de consument als volgt:
“iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor
doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen”.79 Deze bepaling is niet alleen
minder restrictief geformuleerd, maar bovendien voorziet de Richtlijn uitdrukkelijk in haar
overwegingen dat “wanneer een overeenkomst wordt gesloten voor doeleinden die deels
binnen en deels buiten de handelsactiviteit van een persoon liggen en het handelsoogmerk zo
beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst, die persoon
ook als consument dient te worden aangemerkt”.80 Geen twijfel mogelijk dus dat deze definitie
gevoelig ruimer is wanneer men ze vergelijkt met de inmiddels opgeheven WMPC. Ook andere
75 Zie supra nr. 35. 76 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 30, nr. 5; T. BAES, “Boek VI WER – Marktpraktijken en consumentenbescherming: streven naar een maximaal behoud van de WMPC” TBH 2014, afl. 8, (757) 766-767, nr. 37. 77 R. STEENNOT en E. TERRYN, “Bescherming van de consument in het handelsrecht” in ORDE VAN ADVOCATEN TE KORTRIJK, Recente ontwikkelingen en topics van het handelsrecht, Brussel, Larcier, 2010, 92; E. TERRYN, “Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten – Nieuwe regels op komst voor de directe verkoop”, RW 2012‐ 2013, (922) 924, nr. 6; R. STEENNOT, C. BIQUET-MATHIEU en J. LOLY, “Het herroepingsrecht: het voorstel van Richtlijn betreffende consumentenrechten en haar impact op de Belgische wetgeving”, DCCR 2009, afl. 84-85, (81) 84, nr. 6. 78 Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, Pb.L. 22 november 2011, afl. 304, 64-88; hierna: “Richtlijn Consumentenrechten”. 79 Artikel 2 (1) Richtlijn Consumentenrechten. 80 Overweging 17 Richtlijn Consumentenrechten.
23
Europese richtlijnen die niet in de Richtlijn Consumentenrechten zijn opgenomen, maar die
eveneens de bescherming van de consument nastreven, geven eenzelfde invulling aan het
consumentenbegrip.81
Daar de Richtlijn Consumentenrechten voorziet in een volledige (of maximale) harmonisatie,
schond de Belgische wetgever het Europese recht met de beperkte definitie van een
consument in de WMPC.82
40. Verwerven en gebruiken - Naast voornoemde restrictieve formulering, brachten de
bewoordingen van artikel 2, 3° WMPC nog een tweede heikel punt met zich mee. Dit situeerde
zich meer bepaald in de specifieke context van het pand. De definitie van een consument bleek
namelijk moeilijk toepasbaar op een pandovereenkomst. Het artikel 2, 3° WMPC spreekt over
iemand die “… producten verwerft en gebruikt”. Bij het sluiten van een pandovereenkomst
verwerft noch gebruikt de pandgever echter een goed.83 Hij geeft slechts een goed in pand als
zekerheid.
In deze context moet men twee situaties onderscheiden. Enerzijds kan de schuldenaar zelf
een goed in pand geven. Dit gebeurt in het gros van de gevallen wanneer partijen een
pandovereenkomst sluiten. Men zou in deze constellatie kunnen argumenteren dat, omwille
van de nauwe band die bestaat tussen de pandovereenkomst en de gewaarborgde
schuldvordering, de pandovereenkomst en de gewaarborgde overeenkomst voor de invulling
van het consumentenbegrip als een eenheid moeten worden beschouwd.84 Zo zou men
eventueel kunnen stellen dat de pandgever op grond van de gewaarborgde schuldvorderingen
goederen verwerft.
Anderzijds, wanneer een derde goederen in pand geeft, bestaat deze eenheid tussen de
pandovereenkomst en de gewaarborgde overeenkomst hoegenaamd niet. Een zakelijke borg
zou onder de WMPC nooit als consument beschouwd kunnen worden. Dit kan nooit de
bedoeling van de wetgever zijn geweest.85
81 Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Pb.L. 21 april 1993, afl. 95, 25-34; Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, Pb.L. 7 juli 1999, afl. 171, 12-16. 82 R. STEENNOT en E. TERRYN, “De nieuwe bepalingen uit Boek VI van het Wetboek Economisch Recht: een eerste commentaar”, DCCR 2014, afl. 104, (3) 4-5, nr. 5. 83 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 30, nr. 5; Brussel 12 november 2003, JT 2004, afl. 9, 185-186 (met betrekking tot een borg). 84 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 30, nr. 5. 85 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 30, nr. 5.
24
Hoofdstuk 4. Opheffing WMPC
41. Opheffing - Sinds de inwerkingtreding van Boek VI van het Wetboek Economisch Recht
is de WMPC opgeheven.86 Elke verwijzing naar de WMPC wordt sindsdien gelezen als een
verwijzing naar het Wetboek Economisch Recht.87 De bepalingen van eerstgenoemde wet zijn
grotendeels letterlijk overgenomen in Boek VI van het WER.88 Zoals hierboven reeds vermeld,
heeft de wetgever echter wel ingegrepen in de definitie van een consument.
Hoofdstuk 5. Artikel I.1, 2° van het Wetboek Economisch Recht ontleed
42. Omschrijving - Een omschrijving van het begrip consument vindt men sindsdien in
artikel I.1, 2° van het Wetboek Economisch Recht. Dit artikel omschrijft de consument als
“iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels-, bedrijfs-,
ambachts- of beroepsactiviteit vallen”.
43. Europese roots - In tegenstelling tot de vroegere definitie in de WMPC, ontleent deze
bepaling de omschrijving van een consument uit de Europese Richtlijn Consumentenrechten.89
Ze is bijgevolg in overeenstemming met de Europese definitie van een consument90 en leent
zich tot een richtlijnconforme interpretatie. Dat betekent ook dat de rechtspraak van het Hof
van Justitie in rekening moet worden gebracht bij de afbakening van het consumentenbegrip
uit het WER.91
44. Gemengd gebruik - De definitie van een consument in het WER schrapt het woord
‘uitsluitend’.92
86 Artikel 8 Wet 21 december 2013 houdende invoeging van boek VI "Marktpraktijken en consumentenbescherming" in het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek VI, en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek VI, in de boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht, BS 30 december 2013, 103.506. 87 Hierna: “WER”. 88 Samenvatting bij wetsontwerp houdende invoeging van boek VI “Marktpraktijken en consumentenbescherming” in het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek VI, en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek VI, in de boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht, Parl.St. Kamer 2012-13, 53K3018/001, 3.; T. BAES, “Boek VI WER – Marktpraktijken en consumentenbescherming: streven naar een maximaal behoud van de WMPC” TBH 2014, afl. 8, (757) 766, nr. 35. 89 Memorie van Toelichting bij Wetsontwerp houdende invoeging van titel 1 "Algemene definities" in boek I "Definities" van het Wetboek van economisch recht, Parl.St. Kamer 2012-13, 53K2836/001, 6. 90 Memorie van Toelichting bij Wetsontwerp houdende invoeging van titel 1 "Algemene definities" in boek I "Definities" van het Wetboek van economisch recht, Parl.St. Kamer, 2012‐2013, 53K2836/001, 5.; T. BAES, “Boek VI WER – Marktpraktijken en consumentenbescherming: streven naar een maximaal behoud van de WMPC” TBH 2014, afl. 8, (757) 767, nr. 38. 91 S. GEIREGAT, “Iedereen consument?”, TBH 2016, afl. 2, (159) 163-164, nr. 28. 92 G. STRAETMANS, “Onderneming, vrij beroep en consument” in G. STRAETMANS en R. STEENNOT (eds.), Wetboek Economisch Recht en de bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 49, nr. 93; R. STEENNOT en E. TERRYN, “De nieuwe bepalingen uit Boek VI van het Wetboek Economisch Recht: een eerste commentaar”, DCCR 2014, afl. 104, (3) 4, nr. 5.
25
De vraag blijft echter of dit betekent dat een gemengd gebruik - deels privé, deels
beroepsmatig - voortaan toegelaten is. Bij een letterlijke lezing van artikel I.1, 2° WER zou men
kunnen argumenteren dat een consument nog steeds enkel voor privédoeleinden mag
handelen.93 Wanneer men er echter de voorbereidende werken bij het WER op naslaat,94 blijkt
dit niet de bedoeling van de wetgever te zijn. Volgens de interpretatie van de wetgever is het
WER niet langer onverbiddelijk voor personen die hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend,
handelen voor privédoeleinden. In welke mate de beroepsactiviteit van een natuurlijke persoon
dan precies onder het consumentenbegrip kan vallen, is echter moeilijk te objectiveren.
Men neemt over het algemeen aan dat een beperkte beroepsactiviteit mogelijk is, voor zover
deze activiteit zo beperkt is dat ze binnen de globale context van de overeenkomst niet
overheerst. Dit is de zienswijze van zowel de wetgever in de memorie van toelichting,95 als
van de Richtlijn Consumentenrechten in haar overwegingen96 en wordt dan ook aanvaard
binnen de rechtsleer.97 Als consument wordt bijvoorbeeld aangemerkt, de handelaar die een
kledingstuk koopt, dat hij zowel in zijn privéleven als in zijn beroepsleven draagt.98
45. Verwerven of gebruiken - Daarnaast is het onder de definitie van een consument in het
WER niet langer vereist dat men producten verwerft of gebruikt. Zoals hierboven reeds
vermeld,99 was de vereiste van ‘verwerven of gebruiken van producten’ onder de WMPC
problematisch in de context van een pandovereenkomst. De pandgever verbindt er zich
namelijk uitsluitend toe om een prestatie te leveren. Door die zinssnede te schrappen, is ook
deze hindernis verholpen in artikel I,1, 2° WER. Het laat toe een pandgever - al dan niet een
derde-pandgever - als consument te beschouwen.100
46. Natuurlijke persoon - Verder valt het op te merken dat de definitie van een consument
in artikel I.1, 2° WER spreekt over ‘iedere natuurlijke persoon …’. Enkel natuurlijke personen
93 R. STEENNOT, “Gemengde kredietovereenkomsten kunnen onder wet consumentenkrediet ressorteren”, BFR 2014, Afl. 6, (325) 326. 94 Memorie van Toelichting bij Wetsontwerp houdende invoeging van titel 1 "Algemene definities" in boek I "Definities" van het Wetboek van economisch recht, Parl.St. Kamer 2012-13, 53K2836/001, 6. 95 Memorie van Toelichting bij Wetsontwerp houdende invoeging van titel 1 "Algemene definities" in boek I "Definities" van het Wetboek van economisch recht, Parl.St. Kamer 2012-13, 53K2836/001, 6. 96 Overweging 17 Richtlijn Consumentenrechten. 97 R. STEENNOT, “Gemengde kredietovereenkomsten kunnen onder wet consumentenkrediet ressorteren”, BFR 2014, Afl. 6, (325) 326. 98 Memorie van Toelichting bij Wetsontwerp houdende invoeging van titel 1 "Algemene definities" in boek I "Definities" van het Wetboek van economisch recht, Parl.St. Kamer 2012-13, 53K2836/001, 6. 99 Zie supra nr. 40. 100 G. STRAETMANS, G., “Onderneming, vrij beroep en consument” in G. STRAETMANS en R. STEENNOT (eds.), Wetboek Economisch Recht en de bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 51, nr. 97; R. STEENNOT en E. TERRYN, “De nieuwe bepalingen uit Boek VI van het Wetboek economisch recht: een eerste commentaar”, DCCR 2014, Afl. 104, (3) 4-5, nr. 5.
26
kunnen genieten van de bijzondere bescherming die het consumentenpand biedt. Een
rechtspersoon kan nooit als consument worden beschouwd.101 Ook een vzw is een
rechtspersoon en wordt dus uitgesloten als consument. Dit is niets nieuws in vergelijking met
de vroegere WMPC.102
47. Pandgever-consument - Wat opvallend is, is de keuze van de wetgever om inzake de
nieuwe Pandwet een regime van consumentenbescherming uit te werken dat toepassing vindt
bij een pandgever-consument, ongeacht de hoedanigheid van haar tegenpartij.
Traditioneel worden bijzondere regels die strekken tot de bescherming van de consument
beperkt tot overeenkomsten die worden gesloten met ondernemingen. De achterliggende
bedoeling is om de zwakkere consument te beschermen tegen machtige ondernemingen. De
Pandwet biedt daarentegen ook bescherming in de verhouding van consument tot consument.
De hoedanigheid van de pandhouder is met andere woorden irrelevant, deze moet niet binnen
zijn beroepsactiviteit handelen.103
48. Bestemmingscriterium - Vervolgens stelt zich de vraag welke activiteiten binnen de
handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit van een natuurlijke persoon vallen en welke
activiteiten erbuiten vallen.
Deze vraag kan beantwoord worden aan de hand van twee mogelijke criteria. Men
onderscheidt enerzijds het specialisatiecriterium en anderzijds het bestemmingscriterium. Het
specialisatiecriterium stelt de aan- of afwezigheid van expertise over een welbepaald
onderwerp in hoofde van een persoon centraal om uit te maken of iemand al dan niet als
consument aangemerkt wordt. Aldus is er geen sprake van een consument als de
overeenkomst een materie betreft die tot het technische kennisveld van de betrokken partij
behoort.104
Het bestemmingscriterium laat de kennis en kunde van de persoon buiten beschouwing. Het
is enkel van belang welke doeleinden deze persoon in kwestie nastreeft. Zijn dat
privédoeleinden, dan spreekt men van een consument. De persoon die voor
beroepsdoeleinden handelt, is volgens het bestemmingscriterium geen consument.
101 G. STRAETMANS, G., “Onderneming, vrij beroep en consument” in G. STRAETMANS en R. STEENNOT (eds.), Wetboek Economisch Recht en de bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 53, nr. 99. 102 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 31, nr. 6. 103 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 32, nr. 8. 104 S. GEIREGAT, “Iedereen consument”, TBH 2016, afl. 2, (159) 164, nr. 29.
27
Bij toepassing van het WER hanteert men, net zoals het geval was onder de WMPC, het
bestemmingscriterium.105 Zowel op nationaal als Europees niveau geldt het
bestemmingscriterium als afbakening tussen activiteiten die binnen dan wel buiten de
beroepsactiviteit vallen.106 Dit bevestigde het Hof van Justitie recent nog in het arrest
Costea.107
49. Illustratie - Stel dat een advocaat, wiens expertise op het vlak van informatica zeer
beperkt is, een laptop aankoopt in het kader van zijn beroepsactiviteit. Volgens het
specialisatiecriterium is deze advocaat een consument, maar volgens het
bestemmingscriterium niet. Hij wendt de laptop namelijk aan in het kader van zijn
beroepswerkzaamheid.
50. Toepassing op de Pandwet - Hoe ziet de toepassing van het bestemmingscriterium bij
de inpandgeving eruit in de praktijk? De pandgever vestigt een pandrecht op eender welk goed
dat hij bezit tot zekerheid van zijn schuld. Dit kan bijvoorbeeld het goed zijn dat de pandgever
wenst te verkrijgen door het sluiten van een zekerheid. Het verworven product en het in pand
gegeven product zijn dan een en hetzelfde. De toepassing van het bestemmingscriterium in
deze constellatie is eenvoudig. Zodra het goed hoofdzakelijk is bestemd voor de uitoefening
van een beroepsactiviteit, verliest de pandgever de hoedanigheid van consument.108
Moeilijker wordt het wanneer men een goed verwerft dat hoofdzakelijk bestemd is voor
beroepsdoeleinden en men hiervoor een pand vestigt op goederen die hij enkel voor
privédoeleinden gebruikt. Afhankelijk van het goed waarop men het bestemmingscriterium
toepast, zal men al dan niet als consument worden beschouwd.
Dit zal bijgevolg bepalen of de persoon in kwestie al dan niet de bijzondere bescherming van
de Pandwet geniet. Dezelfde constellatie kan zich voordoen wanneer de pandgever een derde
is. Deze derde geeft een goed in pand tot zekerheid van de schuld die de schuldenaar heeft
op de schuldeiser-pandhouder. Als het goed dat in pand wordt gegeven een andere
bestemming heeft dan de gewaarborgde schuld, welke bestemming is doorslaggevend? De
wet bepaalt hieromtrent niets. De rechtspraak van het Hof van Justitie dienaangaande is niet
105 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 31, nr. 7. 106 J. VANNEROM, Consumentenbescherming bij de uitvoering en herziening van kredietovereenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2015, 80-81, nr. 74. 107 HvJ C-110/14, Horatiu Ividiu Costea tegen SC Volksbank România SA, Jur. 2015, I. 108 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 31, nr. 7.
28
bindend voor de Pandwet, daar de Pandwet geen Europese oorsprong kent. Het is een stikt
Belgisch initiatief.109
STEENNOT meent dat de bestemming van de bezwaarde goederen doorslaggevend is. De
pandgever die privé-goederen in pand geeft , is duidelijk een zwakkere partij die, ongeacht het
karakter van de gewaarborgde schuld, een additionele bescherming verdient.110 Van zodra de
pandgever privé goederen aanwendt, zullen de regels inzake het consumentenpand
toepassing vinden.
Omdat de pandgever zijn bescherming als consument dus nooit verliest, lijkt deze uitkomst het
meest wenselijk. Er dient een duidelijke abstractie te worden gemaakt van het karakter van de
gewaarborgde schuld.
In de Uncitral Legislative Guide on Secured Transactions hanteert men hetzelfde criterium.111
Daarin worden “consumer goods” omschreven als “goods that a grantor uses or intends to use
for personal, family or household purposes”. Ook in artikel IX.-7:107 DCFR112 komt dezelfde
gedachtegang tot uiting. Dat artikel vereist dat ten minste tien dagen voorafgaand aan de
uitwinning aan de pandgever-consument een kennisgeving wordt verzonden, doch tevens aan
de schuldenaar indien deze ook een consument is.113 Ongeacht de gewaarborgde schuld voor
privé of beroepsdoeleinden geldt, wordt de pandgever-consument dus steeds in kennis
gesteld.
51. Aanknopingspunt - Ten laatste dient de aandacht gevestigd te worden op het feit dat
het aanknopingspunt om het onderscheid te maken tussen een consumenten- en een niet-
consumentenpand anders is dan het aanknopingspunt voor het onderscheid tussen een
burgerlijk en een handelspand.114 Voortaan is de hoedanigheid van de pandverstrekker
doorslaggevend. Dit is in tegenstelling tot vroeger, waar het onderscheid tussen een burgerlijk
en een handelspand werd gemaakt aan de hand van de aard van de gewaarborgde
hoofdverbintenis.
109 R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten” in Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 7, nr. 10, voetnoot 16. 110 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK, en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 31, nr. 7; Zie ook: S. CALLEWAERT, “Commentaar bij art. 12 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2016, afl. 57, (19) 23, nr. 6. 111 R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten”, Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 7, nr. 10. 112 Draft Common Frame of Reference. 113 R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten”, Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 7, nr. 10. 114 P. FRANCOIS, “De nieuwe Pandwet: enkele (praktische) beschouwingen vanuit het oogpunt van de bankier” in I. CLAEYS, Een kritische blik op zekerheden, prijsregulering en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, 50, nr. 12.
29
52. Besluit - Samengevat kan men stellen dat de wetgever een ietwat valse start heeft
genomen door te verwijzen naar de oude WMPC. Dit zou ertoe leiden dat de toepassing van
het consumentenpand onterecht beperkt zou worden.
Doordat de inwerkingtreding van de Pandwet reeds enige tijd blijft aanslepen, had de wetgever
echter ruimschoots de tijd om te voorzien in een reparatiewet. Door deze wet zullen de regels
inzake het consumentenpand op elke pandovereenkomst toepassing vinden waarbij de
pandgever een consument is volgens het huidige artikel I.1, 2° WER. Deze rechtzetting kan
men beschouwen als een van de grootste verdiensten van de wet van 25 december 2016.
Wanneer verder in deze masterproef het begrip consument aan bod komt, zal hiermee steeds
een verwijzing naar het huidige artikel I.1, 2° WER worden bedoeld.
AFDELING 2. BIJZONDERE BESCHERMING DOORHEEN DE PANDWET
Hoofdstuk 1. Overzicht
53. Structuur - Deze afdeling bespreekt de verschillende beschermingsmaatregelen
waarin de het pandrecht voorziet ten aanzien van consumenten. Men kan die bescherming
indelen in vier hoofdstukken. We behandelen de vereiste van een geschrift bij het pandrecht
(Hoofdstuk 2), de beperking van de omvang van het pandrecht (Hoofdstuk 3) en de maximale
waarde van de verpande goederen (Hoofdstuk 4). Het laatste hoofdstuk (Hoofdstuk 5) gaat
dieper in op de realisatie van het pandrecht.
Ook met betrekking tot het eigendomsvoorbehoud voorziet de Pandwet in een bijzondere
bescherming ten aanzien van consumenten. Deze bescherming komt aan bod in een
afzonderlijk deel van deze masterproef (Deel 3).
54. Schematisch overzicht - Dit overzicht geeft een algemeen beeld van de bepalingen die
verder uitgebreid aan bod komen. Waar ze precies worden behandeld, staat in de laatste
kolom vermeld.
Deze bepalingen voorzien stuk voor stuk in een bijzondere bescherming voor de consument,
ze vormen samen het consumentenpand. Artikel 69, tweede lid Pandwet, dat men onderaan
het overzicht terugvindt, handelt over de bescherming van de consument bij het
eigendomsvoorbehoud.
30
Relevante bepaling Onderwerp van de bepaling Bespreking
Art. 4, tweede lid Pandwet Totstandkoming registerpand Randnrs. 60 ev.
Art. 40, tweede lid Pandwet Totstandkoming vuistpand op lichamelijke roerende
goederen
Randnrs. 95 ev.
Art. 61, tweede lid Pandwet Totstandkoming vuistpand op schuldvorderingen Randnrs. 100 ev.
Art. 62, tweede lid Pandwet Fiduciaire overdracht tot zekerheid Randnrs. 104 ev.
Art. 12, tweede lid Pandwet Beperkte omvang van het pandrecht Randnrs. 118 ev.
Art. 7, vierde lid Pandwet Beperkte waarde van het verpande goed Randnrs. 128 ev.
Art. 46 Pandwet Realisatie van het pandrecht Randnrs. 141 ev.
Art. 69, tweede lid Pandwet Totstandkoming eigendomsvoorbehoud Randnrs. 180 ev.
Hoofdstuk 2. Vereiste van een geschrift doorheen de Pandwet
55. Inleidend - De artikels inzake het consumentenpand maken verschillende keren gewag
van ‘een geschrift’. De invulling van dit begrip varieert echter doorheen de Pandwet. In wat
volgt, zal dat geschrift verder ontleed worden. Het is hierbij van belang een tweeledig
onderscheid te maken.
56. Eerste onderscheid - Eerst en vooral speelt het onderscheid tussen het registerpand
en het vuistpand een belangrijke rol. Met andere woorden zal de wijze van tegenwerpelijkheid
- opname in het pandregister, respectievelijk negatieve publiciteit door buitenbezitstelling - in
belangrijke mate bepalen aan welke voorwaarden het vereiste geschrift zal moeten voldoen.115
Om die reden wordt voormeld onderscheid ook de summa diviso van dit hoofdstuk.
In de eerste paragraaf (§1) komen alle aspecten van het registerpand aan bod. Vervolgens
gaat paragraaf twee (§2) dieper in op het vuistpand op lichamelijke roerende goederen en
behandelen we in de derde paragraaf (§3) het pand op schuldvorderingen.
57. Pand op schuldvorderingen - Dat laatste pand op schuldvorderingen kon in het
oorspronkelijke ontwerp van de Pandwet zowel door registratie als door buitenbezitstelling
tegenstelbaar aan derden gemaakt worden. Sinds de reparatiewet van 25 december 2016 is
de wetgever van die idee afgestapt.116 Voortaan bepaalt artikel 15, tweede lid Pandwet dat "de
registratie in het pandregister … uitgesloten [is] voor een verpanding van schuldvorderingen”.
115 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 64, nr. 35. 116 Artikel 7 Wet 25 december 2016.
31
Voortaan is een pand op schuldvorderingen bijgevolg slechts mogelijk door buitenbezitstelling,
al krijgt de ‘klassieke buitenbezitstelling’ een bijzondere invulling in de context van een
pandovereenkomst op schuldvorderingen. Een schuldvordering is immers ongrijpbaar. De
pandhouder verkrijgt het bezit van de in pand gegeven schuldvordering door controle over de
vordering uit te oefenen.117 Hij moet daarbij de bevoegdheid hebben om de kennisgeving van
de verpanding te doen aan de schuldenaar van de verpande schuldvordering.118
58. Tweede onderscheid - Vervolgens dient men een verder onderscheid te maken
naargelang de functie van het geschrift. Vormt het geschrift een noodzaak voor de
totstandkoming van de pandovereenkomst of vervult het louter een rol inzake het bewijs? Uit
wat volgt zal blijken dat men beide begrippen beter niet met elkaar verwart. Vooral wat betreft
de sanctie bij niet-naleving van de geschriftsvereiste is een zeer uiteenlopende uitkomst
mogelijk. Vandaar de keuze om deze onderwerpen in afzonderlijke delen te behandelen en zo
de relevantie van dit onderscheid duidelijk te beklemtonen. De bovenvermelde paragrafen
zullen telkens aanvangen met een bespreking van de totstandkoming van het pandrecht,
waarna vervolgens de bewijsproblematiek aan bod komt.
Daarbij wordt er steeds van uitgegaan dat de pandovereenkomst voldoet aan de algemene
geldigheidsvoorwaarden zoals deze blijken uit artikel 1108 BW. Een bespreking van deze
voorwaarden valt buiten het bestek van deze masterproef, daar ze niet specifiek voor de
Pandwet zijn voorzien, maar voor eender welke overeenkomst gelden.
59. Tegenwerpelijkheid – Aan de tegenwerpelijkheid van het pandrecht wordt evenmin
aandacht besteed. Men bekomt de tegenwerpelijkheid tegenover derden in de regel door
registratie in het pandregister of door buitenbezitstelling. De Pandwet voorziet ter zake niet in
een bijzondere bescherming voor de consument.
§1. Vereiste van een geschrift bij het registerpand
1.1. Totstandkoming
1.1.1. Plechtige overeenkomst
60. Plechtige overeenkomst - Artikel 4, tweede lid van de Pandwet bepaalt dat wanneer de
pandgever een consument is, “dan dient voor de geldigheid van de overeenkomst een
geschrift te worden opgesteld dat, naargelang het geval, voldoet aan het vereiste van artikel
1325 of artikel 1326 [Burgerlijk Wetboek].” Dit geschrift geldt als vormvereiste,119 wat betekent
117 Artikel 60, eerste lid Pandwet. 118 Memorie van Toelichting, 64-65. 119 Memorie van Toelichting, 36.
32
dat de pandovereenkomst slechts rechtsgeldig tot stand komt wanneer de partijen een
geschrift opstellen. Dat het geschrift bovendien moet voldoen aan artikel 1325 of 1326 BW
geldt eveneens als een vormvereiste. Deze twee geldigheidsvoorschriften maken met andere
woorden dat het consumentenpand geen consensuele, maar een plechtige (of vormelijke) 120
overeenkomst wordt.121 In wat volgt komen beide voorschriften uitgebreid aan bod.
1.1.2. Geschrift als geldigheidsvoorwaarde
61. Louter geschrift - Artikel 4, tweede lid Pandwet vereist steeds dat de overeenkomst
wordt opgenomen in een akte. Een louter geschrift - d.i. eender welk geschreven document,
zoals bijvoorbeeld een bestelbon of een factuur - voldoet niet aan het vereiste van artikel 1325
of artikel 1326 BW. Het geschrift dat niet voldoet aan deze bepalingen staat een rechtsgeldige
totstandkoming van de pandovereenkomst ten aanzien van consumenten in de weg.122
62. Onderhandse akte – Om te voldoen aan de geschriftsvereiste als
geldigheidsvoorwaarde, stellen de partijen minstens een onderhandse akte op. Het geschrift
waarvan sprake in artikel 4, tweede lid Pandwet gaat niet zo ver dat dat de partijen moeten
voorzien in een authentieke akte. Uiteraard is het voor de partijen wel mogelijk om een
pandovereenkomst bij authentieke akte te sluiten. Het valt echter te beargumenteren dat de
authentieke akte niet moet voldoen aan artikel 1325 en 1326 BW,123 daar waar dit voor de
onderhandse akte wel uitdrukkelijk vereist is.
63. Authentieke vs. onderhandse akte - Het verschil tussen beide is dat een authentieke
akte steeds de tussenkomst van een bevoegde openbare ambtenaar vereist, die deze akte
vervolgens opstelt volgens wettelijke vormvoorschriften.124 De onderhandse akte daarentegen
wordt door de partijen zelf opgesteld. Ze eigenen zich de inhoud van deze akte toe door er
hun handtekening onder te plaatsen.125
64. Elektronische pandovereenkomst - De vraag rijst of deze geschriftsvereiste verhindert
dat een pandrecht via elektronische weg tot stand komt. In beginsel kan men eender welke
overeenkomst via elektronische weg sluiten. Zelfs wanneer de wet in vereisten voorziet die
betrekking hebben op de rechtsgeldige totstandkoming van een overeenkomst, verhindert dit
120 W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 60. 121 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 13, nr. 19. 122 Memorie van Toelichting, 19 en 36. 123 Zie infra nr. 68. 124 Artikel 1317, eerste lid BW; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 287, nr. 531. 125 W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 684; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 294, 542; D. MOUGENOT, La preuve, Brussel, Larcier, 2012, 185, nr. 99.
33
niet dat de partijen aan deze vormvereisten tegemoetkomen via elektronische weg. De
elektronische overeenkomst moet in dat geval de functionele kwaliteiten van de wettelijk
gestelde vereisten vrijwaren.126
Zakelijke zekerheden worden echter uitdrukkelijk uitgesloten van deze regel wanneer men
handelt voor doeleinden buiten zijn handels- of beroepsactiviteit.127 Bij het sluiten van een
consumentenpand handelt de pandgever uiteraard steeds als consument, waardoor dergelijke
overeenkomst altijd onder deze uitsluiting valt. Het consumentenpand zal bijgevolg niet
elektronisch tot stand kunnen komen.
1.1.3. Bewijsvoorschriften van het burgerlijk recht als geldigheidsvoorwaarde
65. Bewijsvoorschriften van het burgerlijk recht - Artikel 1325 en 1326 BW omvatten
normaliter bewijsvoorschriften van het burgerlijk recht.128 Zoals hierboven reeds ter sprake
kwam,129 is de naleving ervan met betrekking tot het registerpand een voorwaarde voor de
rechtsgeldige totstandkoming van de overeenkomst.130
66. Artikel 1325 BW - Artikel 1325 BW verplicht de partijen die een wederkerige
overeenkomst sluiten om evenveel originelen van de onderhandse akte op te stellen als er
partijen zijn met een onderscheiden belang. Een afschrift, zelfs een kopie op carbonpapier,131
zal hiertoe niet volstaan.132 In elk exemplaar moet bovendien vermeld worden hoeveel
originelen zijn opgemaakt.133
67. Wederkerige overeenkomst - Artikel 1325 BW geldt in eerste instantie slechts voor
zover de partijen een wederkerige overeenkomst sluiten. De wet spreekt over een wederkerige
(of tweezijdige) overeenkomst wanneer de contractpartijen zich onderling tegenover elkaar
verbinden.134 Deze wederkerigheid moet worden beoordeeld op het tijdstip van het sluiten van
de overeenkomst.135
126 Artikel XII.15, §1 WER. 127 Artikel XII.16, 3° WER. 128 R. DEKKERS, Handboek burgerlijk recht, Deel III, Bruylant, Brussel, 1971, 23, nr. 31. en 380, nr. 667. 129 Zie supra nr. 60. 130 Memorie van Toelichting, 19 en 36. 131 Cass. 28 juni 1982, AR 6500, Arr.Cass. 1981, 1367; Bull. 1982, 1286; JTT 1983, 221; Pas. 1982, I, 1286; RCJB 1985, 57, noot M. VAN QUICKENBORNE. 132 R. DEKKERS, Handboek burgerlijk recht, Deel III, Brussel, Bruylant, 1971, 381, nr. 669. 133 Artikel 1325, derde lid BW. 134 Artikel 1102 BW. 135 P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, III, Brussel, Bruylant, 2010, 2352, nr. 1732; D. MOUGENOT, La preuve, Brussel, Larcier, 2012, 232, nr. 127.
34
De achterliggende bedoeling van artikel 1325 BW bestaat erin een gelijkheid van
bewijsvoering te garanderen.136 De partijen hebben wederzijdse verbintenissen ten aanzien
van elkaar. Doordat iedere belanghebbende partij over een afzonderlijk origineel moet
beschikken, kunnen de partijen met gelijke middelen strijden wanneer een van hen nalaat zijn
verbintenis uit te voeren.137
68. Onderhandse akte - Artikel 1325 BW geldt bovendien slechts voor onderhandse
akten.138 Een louter geschrift voldoet niet aan het vereiste van artikel 1325 BW.
Een authentieke akte daarentegen brengt in het gemeen bewijsrecht met zich mee dat de
artikelen 1325 en 1326 BW niet nageleefd moeten worden. De authentieke akte biedt namelijk
voldoende garanties op wapengelijkheid tussen de verschillende partijen.139 Uit de bewoording
van artikel 4, tweede lid Pandwet zou men echter het omgekeerde kunnen afleiden met
betrekking tot het registerpand. Moet een pandovereenkomst per authentieke akte ook
voldoen aan de voorschriften van de artikelen 1325 en 1326 BW? LANDUYT meent alvast van
wel, gelet op een letterlijke lezing van artikel 4, tweede lid Pandwet.140
Mijns inziens lijkt deze zienswijze niet correct. Een authentieke akte dat een vormgebrek kent,
kan men beschouwen als een met onderhandse akten gelijkgesteld geschrift.141 De akte krijgt
dan dezelfde waarde als een onderhandse akte op voorwaarde dat de partijen deze akte
ondertekenen.142 In dergelijk geval is artikel 1325 BW of 1326 BW niet van toepassing.143
69. Artikel 1326 BW - Ten aanzien van een onderhandse eenzijdige schuldbelofte - d.i. een
eenzijdig contract144 waarbij een partij zich ertoe verbindt om een geldsom of een
waardeerbare zaak te betalen145- bepaalt artikel 1326 BW dat deze belofte moet worden
opgenomen in een geschrift, waarbij het bedrag waartoe een partij zich verbindt in letters wordt
uitgedrukt. Bovendien moet dit bedrag minstens voorafgegaan worden door een met de hand
136 R. DEKKERS, Handboek burgerlijk recht, Deel III, Bruylant, Brussel, 1971, 383, nr. 673. 137 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 297, nr. 550. 138 Artikel 1325, eerste lid BW; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 297, nr. 552. 139 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 297-298, 553. 140 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 64-65, nr. 36-37. 141 Artikel 1318 BW. 142 W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 684. 143 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 298, nr. 554 en 312-313, nr. 582. 144 Ook een eenzijdig contract is een overeenkomst. Er ontstaan weliswaar slechts verplichtingen in hoofde van een contractpartij, maar de overeenkomst kan nooit gevestigd worden door eenzijdige wilsuiting. Zie hieromtrent: W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 61. 145 W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 688.
35
geschreven zinsnede in de zin van “goedgekeurd voor” en dient het geschrift ten slotte
gehandtekend worden.
De wetgever poogt met artikel 1326 BW te vermijden dat de schuldenaar van de overeenkomst
slachtoffer wordt van misbruiken.146
70. Onderhandse akte - Artikel 1326 BW geldt slechts voor onderhandse147 akten.148 Bij
het opstellen van een authentieke akte moet men geen rekening houden met deze bepaling.
Men kan hieromtrent dezelfde redenering volgen als bij artikel 1325 BW.149
71. Eenzijdige verbintenis - Artikel 1326 BW geldt daarenboven slechts ten aanzien van
eenzijdige verbintenissen die naar aanleiding van de onderhandse akte ontstaan.150 Een
kwijting is bijvoorbeeld wel eenzijdig, maar ze zal geen nieuwe verbintenis doen ontstaan. Ze
stelt slechts de uitdoving van een eerdere verbintenis vast en valt dus buiten het
toepassingsgebied van artikel 1326 BW.151
72. Bepaalde geldsom of waardeerbare zaak - Verbintenissen waarvan de omvang van de
aangegane verbintenis op het ogenblik van de totstandkoming nog niet bepaalbaar is, vallen
niet onder artikel 1326 BW. De prestatie die geleverd wordt moet een bepaalde geldsom of
een waardeerbare zaak betreffen.152
Wanneer het maximaal gewaarborgde bedrag reeds gekend is, vindt artikel 1326 BW wel
toepassing. Het volstaat dan om dit bedrag op te nemen in de onderhandse akte.153
73. Pandovereenkomst - De vraag rijst waarom de Pandwet zowel naar artikel 1325 als
1326 BW verwijst. Wanneer past men artikel 1325 BW toe en wanneer artikel 1326 BW?
146 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 311-312, nr. 578; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 688. 147 Zie supra nr. 63. 148 Artikel 1326, eerste lid BW; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 312, nr. 580. 149 Zie supra nr. 68. 150 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 314, nr. 586. 151 Brussel 10 januari 1961, Pas. 1962, II, 24. 152 Cass. 26 februari 1993, Arr.Cass. 1993, 230 en R.Cass. 1993, 92-93, noot C. MATTHEEUSEN, “Het toepassingsgebied van artikel 1326 van het Burgerlijk Wetboek”. 153 Brussel 14 maart 2003, RNB, 2005, 180, noot P. RENSON; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 318, nr. 589.
36
Onder het oude recht beschouwde men de pandovereenkomst traditioneel als een eenzijdige
overeenkomst.154 De overeenkomst kwam pas tot stand op het ogenblik dat de pandgever het
goed afleverde. Op de pandhouder rustte vervolgens de eenzijdige verplichting om het
verpande goed te bewaren en het uiteindelijk aan de pandgever terug te bezorgen.
Dat neemt echter niet weg dat men steeds de werkelijke bedoeling van de partijen bij een
overeenkomst moet achterhalen, alvorens men tot een eenzijdige dan wel wederkerige
overeenkomst kan besluiten.155 Het is dan ook niet ondenkbaar dat de pandovereenkomst in
werkelijkheid wel wederkerige verplichtingen oplegt aan de partijen. Hetzelfde geldt in de
situatie waar de pandovereenkomst accessoir is aan een achterliggende, wederkerige
hoofdverbintenis.156 In dat geval kan men aannemen dat deze partijen artikel 1325 BW moeten
toepassen. De werkelijke aard van de overeenkomst geeft steeds de doorslag.157
Dezelfde redenering kan men ook toepassen op de nieuwe Pandwet. In beginsel blijft de
pandovereenkomst een eenzijdige overeenkomst. Sluiten de partijen een klassiek vuistpand,
dan rust op de pandhouder de verlichting om het verpande goed te behouden en uiteindelijk
terug te bezorgen aan de pandgever. Hij moet zorg dragen voor de verpande goederen als
een goed pandhouder.158 Bij een registerpand is de situatie net omgekeerd. Daar rust de
verplichting om zorg te dragen voor de verpande goederen bij de pandgever.159 Zowel in het
geval van een vuistpand als bij een registerpand blijft het, naar analogie wat hierboven uiteen
werd gezet met betrekking tot het oude recht, echter mogelijk dat de partijen in werkelijkheid
een wederkerige overeenkomst sluiten.
Naargelang het geval zal men een geschrift moeten opstellen dat voldoet aan artikel 1325 of
1326 BW wanneer de Pandwet dit vereist. Onder het oude pandrecht was het overigens een
praktijk geworden dat er hoe dan ook steeds twee geschriften werden opgesteld.160 Het valt
dan ook te verwachten dat dit de gangbare praktijk blijft.
1.1.4. Sanctie
74. Geldigheidsvereiste - In tegenstelling tot het gemeen recht, heeft het geschrift in artikel
4, tweede lid betrekking op de totstandkoming van een overeenkomst. Wanneer de
154 E. DIRIX en R. DE CORTE, Zekerheidsrechten, Mechelen, Kluwer, 2006, 313, nr. 462; Voor een definitie van het begrip eenzijdige overeenkomst: Artikel 1103 BW; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 61. 155 D. MOUGENOT, La preuve, Brussel, Larcier, 2012, 232, nr. 127. 156 D. MOUGENOT, La preuve, Brussel, Larcier, 2012, 232, nr. 127. 157 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 299, nr. 557. 158 Artikel 43 Pandwet. 159 Artikel 16 Pandwet. 160 E. DIRIX en R. DE CORTE, Zekerheidsrechten, Mechelen, Kluwer, 2006, 313, nr. 463.
37
vormvereisten bijgevolg niet worden nageleefd, is de overeenkomst niet rechtsgeldig tot stand
gekomen. Zowel de vereiste schriftelijk te zijn opgesteld als de vereiste om te voldoen aan
artikel 1325 of 1326 BW, zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid van de
overeenkomst,161 en de vraag naar de bewijsregels is in deze constellatie overbodig geworden.
Men kan aannemen dat dit een relatieve nietigheid betreft. De bepaling uit artikel 4, tweede lid
Pandwet raakt immers niet aan de openbare orde of de goede zeden.S
1.2. Bewijs
1.2.1. Algemeen
75. Algemeen - Als artikel 4, tweede lid Pandwet slechts de totstandkoming van een
pandovereenkomst met een pandgever-consument betreft, stelt zich de vraag hoe de
overeenkomst dan bewezen wordt. In dat opzicht gelden de gewone bepalingen van de
Pandwet ook voor het consumentenpand.
Wanneer de partijen een registerpand sluiten, geldt met name steeds artikel 4, eerste lid
Pandwet. Als de pandgever een consument is, moet men bijgevolg het eerste en het tweede
lid van artikel 4 Pandwet cumulatief toepassen.162 Het geschrift moet voldoen aan het tweede
lid voor haar geldige totstandkoming en kan pas aangewend worden als bewijs wanneer het
voldoet aan het eerste lid.
Het geschrift dat strekt tot bewijs van de pandovereenkomst moet volgende elementen
nauwkeurig aanduiden: (I) de door het pand bezwaarde goederen, (II) de gewaarborgde
schuldvorderingen, en (III) het maximaal bedrag tot beloop waarvan de schuldvorderingen
gewaarborgd zijn. (Artikel 4, eerste lid Pandwet) Als laatste vermeldt het geschrift ook (IV) de
waarde van het verpande goed of van de verpande goederen.163 Enkel deze laatste vermelding
is specifiek voor het consumentenpand. De reden waarom de waarde van het verpande goed
vermeld moet worden in een consumentencontext komt later aan bod.164 Daarnaast moet de
instemming van de pandgever uit het geschrift blijken.165
76. Nauwkeurig - De wetgever heeft zich duidelijk laten inspireren door de UNCITRAL
Legislative Guide on Secured Transactions. Niet alleen vindt men in aanbeveling 14 van de
161 R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten”, Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 9-10, nr. 13. 162 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 63, nr. 30. 163 Artikel 4, derde lid Pandwet. 164 Zie infra nr. 128. 165 Memorie van Toelichting, 19 en 36.
38
UNCITRAL Legislative Guide on Secured Transactions dezelfde vermeldingen terug als in
artikel 4, eerste lid Pandwet, bovendien koos de wetgever ervoor om uitdrukkelijk te bepalen
dat deze vermeldingen voldoende nauwkeurig moeten worden aangebracht. De precieze
invulling van deze nauwkeurigheidsvereiste vindt eveneens haar oorsprong in aanbeveling 14
van de UNCITRAL Legislative Guide on Secured Transactions. Meer bepaald moeten vooral
de bezwaarde goederen voldoende duidelijk worden beschreven, zodat de goederen duidelijk
identificeerbaar zijn.166
1.2.2. Artikel 4, eerste lid Pandwet
77. (I) Door het pand bezwaarde goederen - De pandovereenkomst maakt in eerste
instantie melding van de door het pand bezwaarde goederen, op een manier zodat ze duidelijk
identificeerbaar zijn.167 Deze bepaling sluit aan bij het oude artikel 2074 BW.168
De Pandwet beoogt een ruime invulling te geven aan het nieuwe pandrecht. Een schuldenaar
moet in principe elk actief van zijn vermogen kunnen aanwenden als zekerheid.169 De partijen
worden slechts beperkt in de mogelijkheid om een goed te bezwaren met een pand door het
feit dat het voorwerp voldoende bepaalbaar moet zijn. Wanneer de pandovereenkomst meer
bepaald een universaliteit170 of toekomstige goederen171 als voorwerp heeft, zal men er
rekening mee moeten houden dat deze universaliteit of de toekomstige goederen op een
manier wordt beschreven zodat het geheel voldoende bepaalbaar is.172 Voor zover het
voorwerp van de pandovereenkomst duidelijk bepaald is, staat artikel 4, eerste lid Pandwet
een pand op een universaliteit of toekomstige goederen dus niet in de weg.
78. Duidelijk identificeerbaar - Het valt aan te nemen dat het voorwerp van de
pandovereenkomst voldoende nauwkeurig is opgenomen wanneer de verpande goederen
beschreven zijn op een manier die toelaat om ze redelijkerwijze te identificeren. Dat blijkt uit
de Memorie van Toelichting, die uitdrukkelijk verwijst naar aanbeveling 14 van de UNCITRAL
Legislative Guide on Secured Transactions: “[a security agreement] must describe the
encumbered assets in a manner that reasonably allows their identification”.173
LANDUYT zoekt hiervoor aansluiting bij de rechtspraak en rechtsleer aangaande de
166 Memorie van Toelichting, 36. 167 Zie supra nr. 76. 168 E. DIRIX en R. DE CORTE, Zekerheidsrechten, Mechelen, Kluwer, 2006, 313, nr. 463. 169 Artikel 7 Pandwet; Memorie van Toelichting, 37. 170 Artikel 7, eerste lid Pandwet. 171 Artikel 8 Pandwet. 172 Memorie van Toelichting, 37. 173 Memorie van Toelichting, 36.
39
bepaalbaarheidsvereiste bij de verkoop van roerende goederen.174 Daaraan is voldaan voor
zover de overeenkomst kan worden vastgesteld op basis van objectieve, aan de wil van de
contractpartijen onttrokken, gegevens.175
79. Belang - Het belang van een nauwkeurige aanduiding van de bezwaarde goederen is
tweeledig. Een duidelijke afbakening van deze goederen laat geen ruimte voor latere
discussies tussen de pandgever en -houder onderling. Daarnaast moet het voorwerp van de
pandovereenkomst ook opgenomen worden bij de registratie in het pandregister.176 De
registratie laat derde-belanghebbenden toe om kennis te nemen van de gevestigde
zekerheden op een welbepaald goed. Zo kunnen derden de vermogenstoestand van hun
schuldenaar beter inschatten.
80. (II) Gewaarborgde schuldvorderingen - De gewaarborgde schuldvordering verwijst
naar de schuldvordering van de pandgever die gedekt wordt door het gevestigde pandrecht.
Uit het geschrift zal duidelijk moeten blijken welke schuldvordering (of schuldvorderingen)
precies bedoeld worden. Deze vordering moet voldoende bepaald of bepaalbaar zijn op het
ogenblik van de totstandkoming van de pandovereenkomst.177
Deze bepaalbaarheidsvereiste sluit aan bij de oude rechtspraak dienaangaande178 en krijgt
met de nieuwe Pandwet een wettelijke verankering.179 Voortaan bepaalt artikel 10, eerste lid
Pandwet dat “een pandrecht kan gevestigd worden tot zekerheid van een of meer bestaande
of toekomstige schuldvorderingen indien de gewaarborgde schuldvorderingen bepaald of
bepaalbaar zijn.”180
De wetgever poogt, net zoals het geval is voor de verpande goederen, een ruime invulling te
geven aan het nieuwe pandrecht, waarbij een pand gevestigd moet kunnen worden tot
zekerheid van om het even welke schuldvordering.181 Een toekomstige schuldvordering kan in
beginsel eveneens gewaarborgd worden door een pandrecht,182 zolang deze vordering maar
voldoende nauwkeurig wordt opgenomen.
174 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51,(49) 54, nr. 8. 175 Cass. 20 mei 1994, RW 1995-96, 600; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 132. 176 Artikel 29, eerste lid Pandwet. 177 Artikel 10, eerste lid Pandwet. 178 Cass. 28 maart 1974, RW 1974-75, 339-343, noot; Pas. 1974, I, 776 (Mengal-arrest). 179 Memorie van Toelichting, 39. 180 F. GEORGES, “La réforme des sûretés mobilières”, Rev.dr.ULg. 2013, (319) 335, nr. 20. 181 Memorie van Toelichting, 39. 182 Artikel 10, eerste lid.
40
Hiermee samenhangend is de vraag naar de mogelijkheid om een pand voor alle sommen te
sluiten met een pandgever-consument. De geldigheid van dergelijk pand voor alle sommen
moet men beschouwen in het licht van artikel 7, vierde lid Pandwet. Dit artikel komt verder
uitgebreid aan bod. De problematiek inzake het pand voor alle sommen wordt daar
behandeld.183
81. (III) Maximaal bedrag ten belope waarvan de schuldvorderingen zijn gewaarborgd -
Het maximaal bedrag geeft aan voor welk bedrag het pandrecht dekking verleent.184 De
omvang van het pandrecht kan in geen geval meer bedragen dan het contractueel
overeengekomen bedrag.185 Daaruit volgt dat de zakelijke borg die een pand verleent, nooit
tot een hoger bedrag zal zijn gehouden. De pandgever-schuldenaar kan eventueel wel voor
een hoger bedrag aangesproken worden, doch het hogere gedeelte wordt niet gewaarborgd
door het pandrecht.
De Pandwet herneemt in artikel 10 Pandwet dat het maximaal gewaarborgde bedrag vermeld
moet worden in de pandovereenkomst. Dit lijkt om een loutere herhaling van artikel 4, eerste
lid te betreffen.
82. Waardebepaling - De wet reikt de partijen geen middelen aan om het maximaal
gewaarborgde bedrag te bepalen. Dat bedrag zal vaak gelijk zijn aan de waarde van de
schuldvordering, maar nooit hoger. Dit is immers strijdig met het accessoir karakter van de
pandovereenkomst.186
De waardebepaling van een schuldvordering is niet altijd even vanzelfsprekend. Men kan
bijvoorbeeld denken aan het pandrecht tot zekerheid van een toekomstige schuldvordering,
waarvan de waarde - hoewel de schuldvordering reeds voldoende bepaald of bepaalbaar moet
zijn187- nog niet exact bekend is. Onder het oude burgerlijk pand bestond de praktijk erin om
in dat geval de gewaarborgde schuldvordering duidelijk te omschrijven, zonder de vordering
evenwel exact te begroten. De gewaarborgde schuldvordering gold dan als
maximumbedrag.188 Mogelijks houdt deze praktijk ook onder de nieuwe Pandwet stand.
183 Zie infra nr. 132. 184 Memorie van Toelichting, 36. 185 Artikel 12, eerste lid Pandwet; zie infra. nr 115. 186 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten”, Mechelen, Kluwer, 2006, 312, nr. 462; S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 59, nr. 19, voetnoot 5. 187 Zie supra nr. 80. 188 Cass. 29 mei 1868, Pas. 1868, I, 339; S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 58, nr. 17.
41
83. Pandregister - Het belang van de drie voormelde gegevens beperkt zich niet tot de
loutere bewijswaarde van de overeenkomst. De pandhouder zal deze drie vermeldingen ook
moeten opnemen in het pandregister bij de registratie.189 Een bezitloos pand zal slechts
tegenstelbaar zijn aan derden vanaf deze registratie.190 Aangezien de registratie gebeurt op
basis van de vermeldingen uit het geschrift van artikel 4 Pandwet191, zal de pandhouder er dus
steeds bij gebaat zijn om voormelde gegevens op te nemen in het geschrift. Zo niet beschikt
de pandhouder over een zekerheid die niet tegenstelbaar is tegenover derden. In een situatie
van samenloop staat de pandhouder bijgevolg slechts op gelijke voet met de chirografaire
schuldeisers.
1.2.3. Artikel 4, derde lid Pandwet
84. (IV) Waarde van het verpande goed - Als vierde en laatste vermelding dient men in het
geschrift tevens de waarde van het verpande goed of de verpande goederen op te nemen.192
Uit de bewoordingen van artikel 4 blijkt duidelijk dat het slechts de bedoeling was om deze
verplichting op te leggen wanneer de pandgever een consument is. De tekst spreekt over “het
in het tweede lid bedoelde geschrift”,193 hetgeen uitsluitend betrekking heeft op het
consumentenpand.
Deze bepaling houdt verband met artikel 7, vierde lid Pandwet, dat bepaalt dat de waarde van
het verpande goed het dubbele van de omvang van het pandrecht ten aanzien van
consumenten niet mag overschrijden.194 Deze bepaling komt verder nog uitgebreid aan bod.195
Teneinde dat op een nuttige manier te kunnen controleren, dient de waarde van het verpande
goed of van de verpande goederen in de pandovereenkomst opgenomen te worden.
85. Aard - De vermelding uit het derde lid van artikel 4 Pandwet kan in zekere mate als een
buitenbeentje beschouwd worden. Het bevat net als artikel 4, eerste lid Pandwet een vereiste
waaraan het geschrift omtrent de pandovereenkomst moet voldoen, doch, hoewel de aard van
de overige vermeldingen duidelijk betrekking heeft op bewijsvoorschriften, is dit voor de
waarde van het verpande goed minder duidelijk.
189 Artikel 30, 3°-5° Pandwet. 190 Artikel 15 Pandwet. 191 Artikel 29 Pandwet. 192 Artikel 4, derde lid Pandwet. 193 Artikel 4, derde lid Pandwet. 194 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 66, nr. 42. 195 Zie infra nr. 128.
42
Men zou inderdaad kunnen argumenteren dat het eveneens een vereiste van bewijsrechtelijke
aard is.196 Deze bevindt zich namelijk in artikel 4 van de Pandwet, getiteld “Bewijs”.197
Gezien de verwijzing naar het tweede lid van artikel 4 Pandwet - met betrekking tot de
totstandkoming van de pandovereenkomst -, zou men echter ook kunnen stellen dat het een
vermelding betreft die noodzakelijk is voor de geldige totstandkoming van de
pandovereenkomst. Bovendien is er een duidelijke link tussen artikel 4, derde lid Pandwet en
artikel 7, vierde lid Pandwet, waardoor men zou kunnen argumenteren dat deze beide artikelen
dezelfde aard hebben.198 Het valt helaas te betreuren dat de wetgever ook omtrent artikel 7,
vierde lid Pandwet heeft nagelaten te bepalen of ze al dan niet vereist is voor de geldigheid
van de overeenkomst.199
Om de verwarring compleet te maken vereist artikel 30 Pandwet niet dat de waarde van de
verpande goederen moet worden opgenomen in het pandregister,200 wat erop kan wijzen dat
de wetgever deze vermelding toch niet zo essentieel beschouwde.
Mijns inziens kan men de vermelding van de waarde van de bezwaarde goederen beschouwen
als bewijsrechtelijk van aard. De wetgever geeft in de wettekst noch in de voorbereidende
werken uitdrukkelijk aan dat deze vermelding nodig is voor de geldigheid van de
overeenkomst. Nochtans vindt men de bepaling terug onder het artikel genaamd ‘Bewijs’. Men
kan verwachten van een bedachtzame wetgever dat het uitdrukkelijk wordt aangegeven
wanneer deze bepaling betrekking zou hebben op de geldigheid van de pandovereenkomst.
Registerpand - Door de verwijzing naar artikel 4, tweede lid – met betrekking tot de
totstandkoming van de overeenkomst - geldt de vermelding van de waarde van de verpande
goederen mijns inziens enkel in het geval van een registerpand. Deze bepaling geldt namelijk
niet voor het consumentenpand met buitenbezitstelling, waardoor artikel 4, derde lid naar
analogie evenmin op het consumentenpand met buitenbezitstelling kan worden toegepast.201
196 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 13, nr. 21. 197 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 68-69, nr. 52. 198 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 37, nr. 15. 199 Zie infra nr. 133. 200 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 35, nr. 12. 201 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 66-67, nr. 43.
43
86. Waarde - Wat de wetgever precies bedoelt met “de waarde van het verpande goed”
komt verder uitgebreid aan bod. Ik verwijs hiervoor naar de bespreking van artikel 7, vierde lid
Pandwet.202
1.2.4. Sanctie
87. Niet vermelden gegevens - De te vermelden gegevens werden hierboven uitvoerig
besproken. Deze gegevens vallen uiteen in twee categorieën. Artikel 4, eerste lid Pandwet
geldt slechts voor het bewijs van de pandovereenkomst. De vermelding van de waarde van de
verpande goederen uit artikel 4, derde lid Pandwet daarentegen brengt de nodige
onduidelijkheid met zich mee.
Voor beide categorieën laat de wetgever na om uitdrukkelijk in een sanctie te voorzien.203
88. Eerste lid - Indien het geschrift werd opgesteld zonder (I) de door het pand bezwaarde
goederen, (II) de gewaarborgde schuldvorderingen, en (III) het maximaal bedrag tot beloop
waarvan de schuldvorderingen gewaarborgd zijn, te vermelden, betekent dit dat het geschrift
niet aangewend kan worden als bewijsmiddel. In tegenstelling tot artikel 4, tweede lid Pandwet
kan men echter niet argumenteren dat deze vereisten zijn voorgeschreven op straffe van
nietigheid van de pandovereenkomst.204
Men kan daarentegen wel besluiten tot de nietigheid van het geschrift als bewijs
(instrumentum), naar analogie met de gemeenrechtelijke bewijsvoorschriften uit artikel 1325
en 1326 BW. Het geschrift wordt niet toegelaten als bewijs van de overeenkomst, maar de
rechtshandeling zelf (negotium) blijft wel overeind.205 De relatieve nietigheid mag niet
ambtshalve door de rechter worden ingeroepen en geldt slechts ten tussen de partijen
onderling.206 Zij kunnen deze nietigheid bovendien dekken door de uitvoering van de
pandovereenkomst.207
89. Begin van schriftelijk bewijs - Hoewel het geschrift zelf niet meer kan worden
aangewend ten gevolge van deze nietigheid, behoudt de akte wel de waarde van een begin
202 Zie infra nr. 130. 203 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 22, nr. 38. 204 R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten”, Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 12, nr. 16. 205 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 61, nr. 25.; Voor een onderscheid tussen het instrumentum en het negotium, zie B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 242, nr. 449. 206 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 309, nr. 573; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 145-146. 207 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 62, nr. 26.
44
van schriftelijk bewijs.208 Dat is een geschrift uitgaande van een persoon aan wie het geschrift
en het beweerde rechtsfeit worden tegengeworpen, en waardoor het beweerde feit
waarschijnlijk wordt gemaakt.209 Een begin van schriftelijk bewijs vereist geen handtekening
en kan worden aangevuld aan de hand van getuigen of vermoedens.210
Daarnaast verhindert de nietigheid van het instrumentum niet dat het bestaan van de
overeenkomst door middel van andere bewijsmiddelen geleverd wordt. Men denke hierbij aan
de bekentenis of de gedingbeslissende eed.211
90. Niet-tegenstelbaarheid - Het zij eraan herinnerd dat de tegenwerpelijkheid van een
registerpand afhangt van de in artikel 4, eerste lid opgesomde gegevens. Onrechtstreeks zal
de zwaarste sanctie dan ook bestaan uit de niet-tegenwerpelijkheid van de pandovereenkomst
ten aanzien van derden.212 Aangezien het pand zonder tegenwerpelijkheid zo goed als alle
betekenis verliest voor de pandhouder, is er voor hem geen enkele reden om de verplichte
vermeldingen niet op te nemen.
91. Derde lid - Gelet op de onduidelijkheid over de aard van artikel 4, derde lid Pandwet,
is het moeilijk om de gevolgen bij niet-naleving van deze bepaling in te schatten.
Neemt men aan dat deze bepaling aansluit bij de bewijsvoorschriften uit artikel 4, eerste lid
Pandwet, dan kan men ook de desbetreffende sanctie213 doortrekken, met name de relatieve
nietigheid van het geschrift als instrumentum.
Beschouwt men deze bepaling daarentegen als een vormvereiste, dan komt de
pandovereenkomst slechts rechtsgeldig tot stand door de waarde van de verpande goederen
te vermelden. Vermeldt men dat bedrag niet in de akte, dan wordt de pandovereenkomst
geacht nooit te hebben bestaan. De sanctie zal dan bestaan uit een nietigheid van het
negotium. Deze sanctie lijkt al te verregaand, wat opnieuw een argument kan zijn om te
besluiten dat artikel 4, derde lid een bewijsvoorschrift betreft.
§2. Vereiste van een geschrift bij het vuistpand op lichamelijke roerende goederen
92. Afwijkende regels - Het pand met buitenbezitstelling is in principe onderworpen aan
dezelfde regels als het registerpand, terug te vinden in de eerste afdeling van de Pandwet. Dat
208 W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN Verbintenissenrecht, Acco, Leuven, 2015, 687. 209 W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, Verbintenissenrecht, Acco, Leuven, 2015, 693. 210 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 396, 712. 211 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 395, 708. 212 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 22, nr. 38. 213 Zie supra nr. 88.
45
volgt uit de opbouw van de Pandwet. 214 Op deze regel geldt een uitzondering in de mate dat
verdere afdelingen ervan afwijken of wanneer de regels uit de eerste afdeling onverenigbaar
zijn met de buitenbezitstelling.215
Uit wat hierna volgt, zal blijken dat de Pandwet in specifieke bewijsvoorschriften voorziet
wanneer consumenten een vuistpand sluiten. Vooraleer deze regeling aan bod komt, staan
we kort stil bij de totstandkoming van het vuistpand tussen consumenten.
2.1. Totstandkoming
93. Wilsovereenstemming - Het vuistpand komt tot stand door de loutere
wilsovereenstemming tussen de partijen.216 Zowel in de verhouding tot consumenten als niet-
consumenten wordt het vuistpand een consensuele overeenkomst onder de nieuwe Pandwet.
Dit consensualisme ligt vervat in artikel 2 Pandwet en kwam reeds eerder uitgebreid aan
bod.217
2.2. Bewijs
94. Niet-consument - Een pand met buitenbezitstelling waarbij de pandgever geen
consument is, kent geen bijzondere bewijsvoorschriften. De pandovereenkomst kan worden
bewezen door alle rechtsmiddelen.218 De pandovereenkomst zal blijken uit de uitvoering van
de overeenkomst, met name de buitenbezitstelling.219
Die benadering sluit aan bij het oude handelspand, waar de vrijheid van bewijs als principe
gold.220
95. Consument - De consument wordt aan een strenger regime onderworpen. Wanneer
een pandgever-consument lichamelijke roerende goederen in pand geeft door
buitenbezitstelling, stelt artikel 40, tweede lid uitdrukkelijk dat een geschrift conform artikel
1325 of 1326 BW voor het bewijs van de pandovereenkomst moet worden opgemaakt.
214 Zie supra nr. 18. 215 Memorie van Toelichting, 54. 216 Memorie van Toelichting, 19 en 36. 217 Zie supra nr. 21. 218 Artikel 40, eerste lid Pandwet; Memorie van toelichting, 19 en 36. 219 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 28, nr. 53. 220 Memorie van Toelichting, 54; E. DIRIX en R. DE CORTE, Zekerheidsrechten, Mechelen, Kluwer, 2006, 324, nr. 482.
46
De vereiste van een geschrift is identiek aan dat waarvan sprake in artikel 4, tweede lid
Pandwet. Zoals de wettekst zelf verklaart,221 strekt het geschrift bij een vuistpand louter tot het
bewijs van de pandovereenkomst. Artikel 40 Pandwet wijkt in dat opzicht uitdrukkelijk af van
het regime van het registerpand, waar een geschrift conform artikel 1325 of 1326 BW als
geldigheidsvoorwaarde dient.
De precieze draagwijdte van artikel 1325 en 1326 BW kwam hogerop reeds aan bod, waardoor
het volstaat om naar het desbetreffende hoofdstuk te verwijzen.222
Het is bijgevolg de wijze van tegenwerpelijkheid aan derden - namelijk via registratie of
buitenbezitstelling - die bepaalt of een pandovereenkomst zonder geschrift al dan niet geldig
tot stand is gekomen.223
Sanctie - Voor de sanctie bij niet-naleving van artikel 40, tweede lid Pandwet kan aansluiting
gezocht worden bij het gemeen bewijsrecht. Elke onderhandse die dat een wederkerige of
eenzijdige overeenkomst omvat, moet in het gemeenrecht naargelang het geval voldoen aan
artikel 1325 respectievelijk 1326 BW.
Een schending van artikel 1325 of 1326 BW leidt ertoe dat het geschrift niet aangewend kan
worden als bewijsmiddel van de overeenkomst. De geldigheid van het instrumentum is behept
met een relatieve nietigheid.224 Deze nietigheid kan slechts door de partijen worden
ingeroepen.225 Ze kunnen de nietigheid dekken door de overeenkomst uit te voeren. De
uitvoering van een vuistpand zal blijken uit de buitenbezitstelling van het verpande goed.226
De partijen zullen de pandovereenkomst moeten bewijzen aan de hand van andere middelen,
waarbij het geschrift dat niet voldoet aan artikel 1325 of 1326 BW kan dienen als een begin
van schriftelijk bewijs.227
Er dient evenwel te worden opgemerkt dat een onderhandse akte gemeenrechtelijk slechts
nodig is voor “zaken” die de som of de waarde van 375 EUR te boven gaan.228 In de Pandwet
221 Artikel 40, tweede lid Pandwet. 222 Zie supra nr. 65-73. 223 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 64, nr. 35. 224 Cass. 28 juni 1982, AR 6500, Arr.Cass. 1981, 1367; Bull. 1982, 1286; JTT 1983, 221; Pas. 1982, I, 1286; RCJB 1985, 57, noot M. VAN QUICKENBORNE; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 306-307, nr. 572-573 en 323, nr. 596. 225 Cass. 23 mei 1892, Pas. 1892, I, 271. 226 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 28, nr. 53. 227 Zie supra nr. 89. 228 Artikel 1341 BW.
47
geldt het voorschrift om een onderhandse akte op te stellen volgens artikel 1325 of 1326 BW
daarentegen ongeacht de waarde van de overeenkomst.
Specifieke vermeldingen - De vraag rijst of het geschrift in het kader van een vuistpand
specifieke vermeldingen moet bevatten. Artikel 40 Pandwet bepaalt hieromtrent niets.
Aangezien zowel voor het registerpand als voor het vuistpand op schuldvorderingen wel
uitdrukkelijk specifieke vermeldingen in de wet werden voorgeschreven, kan men hieruit
afleiden dat deze vermeldingen voor een vuistpand op lichamelijke roerende goederen niet
vereist worden. Anders zou de wetgever hier uitdrukkelijk in hebben voorzien, naar analogie
met het registerpand en het vuistpand op schuldvorderingen.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het vuistpand niet wordt opgenomen in het
pandregister. Dit is voor het registerpand wel het geval, waardoor de verplichte vermeldingen
die artikel 4, eerste Pandwet oplegt een belangrijke rol spelen.
Verschillende auteurs nemen hier echter geen genoegen mee. Ze menen dat het geschrift
toch dezelfde vermeldingen moet bevatten zoals voorzien in artikel 4, eerste lid Pandwet. Men
kan immers argumenteren dat hoewel artikel 40, tweede lid Pandwet niet voorziet in de
vereiste om specifieke vermeldingen op te nemen, ze er daarentegen ook niet aan in de weg
staat dat dezelfde vermeldingen als in artikel 4, eerste Pandwet worden opgenomen.229
Voorts meent LANDUYT dat het geschrift dat niet voorziet in de vermeldingen uit artikel 4,
eerste lid Pandwet helemaal niet als bewijs kan worden aangewend.230 Hoewel de partijen dan
wel voorzien in een onderhandse akte, voldoet ze namelijk niet aan alle vormvoorwaarden
waaraan een akte moet voldoen vooraleer ze tot het bewijs van een overeenkomst kan
dienen.231 Uit de akte moet namelijk de gehele achterliggende rechtshandeling of het negotium
blijken.232 Wanneer dat niet het geval is, wordt deze akte als onvolledig beschouwd en kan ze
niet als bewijs dienen.
229 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 35, nr. 13. 230 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 40 Pandwet”,Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (71) 74, nr. 8. 231 P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, III, Brussel, Bruylant, 2010, 2326, 1709. 232 P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, III, Brussel, Bruylant, 2010, 2327, 1711.
48
§3. Vereiste van een geschrift bij het pand op schuldvorderingen
3.1 Algemeen
96. Begrip - Een schuldvordering kan men omschrijven als elk in geld waardeerbaar
subjectief recht op een prestatie van een persoon.233 Dat kan bijvoorbeeld het recht op betaling
van een geldsom zijn, maar evenzeer het recht op een dienst. Men kwalificeert de
schuldvordering in principe als een onlichamelijk roerend goed.234
Zoals eerder besproken, kan het pand op schuldvorderingen slechts de vorm aannemen van
een vuistpand.235
97. Structuur - Net zoals de structuur van de vorige hoofdstukken, komen eerst en vooral
de totstandkoming (3.2.1.) respectievelijk het bewijs (3.2.2.) van de pandovereenkomst aan
bod.
Daarnaast is ook een bespreking aan de orde van de problematiek inzake de overdracht van
schuldvorderingen tot zekerheid (3.3). Hoewel dit op het eerste gezicht niet lijkt thuis te horen
in het hoofdstuk ‘Consumentenpand’, zal uit de bespreking van deze problematiek het
tegendeel blijken. De problematiek is zeer nauw verwant met het pand op schuldvorderingen.
Meer bepaald worden de bewijsregels voor het pand met een pandgever-consument ook
toegepast op de zekerheidscessie ten aanzien van de overdrager-consument. Daarom
hanteren we net zoals de nieuwe Pandwet een functionele benadering en bespreken we
aaneensluitend op het pand op schuldvorderingen eveneens de overdracht van
schuldvorderingen.
3.2. Pandrecht
3.2.1. Totstandkoming
98. Wilsovereenstemming - Het pand op schuldvorderingen komt tot stand door de loutere
wilsovereenstemming tussen de partijen.236 Zowel in de verhouding tot consumenten als niet-
consumenten wordt het vuistpand, dus ook het pand op schuldvorderingen, een consensuele
overeenkomst. Dit consensualisme ligt vervat in artikel 2 Pandwet en kwam reeds eerder
uitgebreid aan bod.237
233 I. PEETERS en P. NOBELS, “Pand op geldsommen en schuldvorderingen” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 111, nr. 3. 234 I. PEETERS en P. NOBELS, “Pand op geldsommen en schuldvorderingen” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 111-112, nr. 3. 235 Zie supra nr. 57. 236 I. PEETERS en P. NOBELS, “Pand op geldsommen en schuldvorderingen” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 123, nr. 30. 237 Zie supra nr. 22.
49
3.2.2. Bewijs
99. Niet-consument - Ten aanzien van niet-consumenten vereist artikel 61, eerste lid
Pandwet ten eerste een geschrift dat de door het pandrecht bezwaarde schuldvorderingen en
de gewaarborgde schuldvorderingen nauwkeurig aanduidt.
De vermeldingen van de met het pandrecht bezwaarde goederen en de gewaarborgde
schuldvorderingen werden reeds eerder besproken in het kader van artikel 4, eerste lid
Pandwet.238 Hetzelfde geldt voor het maximaal bedrag tot beloop waarvan de verpande
schuldvorderingen strekken,239 wat ook in artikel 61, eerste lid in fine Pandwet als vereiste
wordt opgenomen.
Hoewel het pand van schuldvorderingen steeds een vuistpand uitmaakt, gelden dus de
bewijsvoorschriften grotendeels zoals ze ook worden voorzien voor het registerpand.
100. Consument - Wanneer een pandgever-consument schuldvorderingen in pand geeft,
stelt artikel 61, tweede lid Pandwet uitdrukkelijk dat een geschrift conform artikel 1325 of 1326
BW voor het bewijs van de pandovereenkomst moet worden opgemaakt. Deze bepaling sluit
aan bij de bewijsvoorschriften ten aanzien van consumenten in het kader van een vuistpand
op lichamelijke roerende goederen.240 Een bespreking van het geschrift conform artikel 1325
of 1326 BW kwam reeds hoger aan bod.241
Ten aanzien van consumenten vermeldt het geschrift dat strekt tot bewijs van de
pandovereenkomst bovendien het maximaal gewaarborgde bedrag van de verpande
schuldvorderingen.242 Het belang van deze bepaling moet men in samenhang lezen met artikel
7, vierde lid Pandwet, dat een bijzondere bescherming biedt aan de consument. De waarde
van het in pand gegeven goed mag nooit meer bedragen dan het dubbel van de omvang van
het pandrecht.243
Logischerwijs verwacht men dat ook de door het pandrecht bezwaarde schuldvorderingen en
de gewaarborgde schuldvorderingen nauwkeurig moeten worden aangeduid, naar parallel met
de bewijsvoorschriften ten aanzien van niet-consumenten. Dat is echter niet het geval, wat tot
238 Zie supra nr. 77 respectievelijk, nr. 80. 239 Zie supra nr. 81. 240 Artikel 40, tweede lid Pandwet; Zie supra nr. 95. 241 Zie supra nr. 65-73. 242 Artikel 61, tweede lid in fine Pandwet 243 Zie infra nr. 128.
50
de eigenaardige situatie leidt waarbij het geschrift tot bewijs van het pand minder vermeldingen
moet bevatten ten aanzien van consumenten dan ten aanzien van niet-consumenten.
De Pandwet zou mijns inziens consequenter overkomen wanneer ze de geschriftsvereisten
ten aanzien van consumenten beschouwt als bijkomend aan de geschriftsvereisten voor niet-
consumenten. PEETERS en NOBELS zijn om diezelfde reden de mening toegedaan dat ten
aanzien van consumenten het eerste lid van artikel 61 Pandwet geldt en bovendien ook het
tweede lid.244
Het feit dat artikel 61, tweede lid Pandwet - dat geldt ten aanzien van consumenten -
gedeeltelijk vermeldingen uit het eerste lid herneemt, staat echter haaks op die gedachte. Hoe
gek het ook klinkt, op basis van de tekst van de wet moet men enkel ten aanzien van niet-
consumenten de door het pandrecht bezwaarde schuldvorderingen en de gewaarborgde
schuldvorderingen nauwkeurig aanduiden. De achterliggende bedoeling van de wetgever blijft
mij onbekend.
101. Sanctie – Voor de sanctie bij niet-naleving van artikel 61, tweede lid Pandwet kan
aansluiting gezocht worden bij het gemeen bewijsrecht. Elke onderhandse akte dat een
wederkerige of eenzijdige overeenkomst inhoudt, moet in het gemeenrecht naargelang het
geval voldoen aan artikel 1325 respectievelijk 1326 BW.
Een schending van artikel 1325 of 1326 BW leidt ertoe dat het geschrift niet aangewend kan
worden als bewijsmiddel van de overeenkomst. De geldigheid van het instrumentum is behept
met een relatieve nietigheid.245 Deze nietigheid kan slechts door de partijen worden
ingeroepen.246 Ze kunnen deze nietigheid dekken door de overeenkomst uit te voeren. De
uitvoering van een vuistpand zal blijken uit de buitenbezitstelling (lees: controle) van het
verpande goed.247
Deze sanctie kan men mijns inziens doortrekken naar het geval waar het maximaal
gewaarborgde bedrag van de schuldvordering248 niet (of niet nauwkeurig) werd vermeld. Dit
kan opnieuw niet leiden tot een aantasting van de rechtshandeling zelf, maar het geschrift als
244 I. PEETERS en P. NOBELS, “Pand op geldsommen en schuldvorderingen” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 125, nr. 36. 245 Cass. 28 juni 1982, AR 6500, Arr.Cass. 1981, 1367; Bull. 1982, 1286; JTT 1983, 221; Pas. 1982, I, 1286; RCJB 1985, 57, noot M. VAN QUICKENBORNE; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 306-307, nr. 572-573 en 323, nr. 596. 246 Cass. 23 mei 1892, Pas., 1892, I, 271. 247 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 28, nr. 53. 248 Artikel 61, tweede lid in fine Pandwet.
51
bewijs is behept met een relatieve nietigheid.249 Het geschrift kan slechts aangewend worden
als een begin van schriftelijk bewijs.250
3.3. Fiduciaire overdracht tot zekerheid
3.3.1. Algemeen
102. Structuur - Artikel 62 Pandwet biedt in tegensteling tot het pandrecht op
schuldvorderingen de mogelijkheid om een schuldvordering over te dragen tot zekerheid. Deze
overdracht (of cessie) van een schuldvordering tot zekerheid heeft haar weg gevonden naar
een wettelijke regeling in de nieuwe Pandwet naar aanleiding van twee belangrijke
cassatiearresten.251
Een kort overzicht van deze arresten verklaart waarom de Pandwet hieromtrent een wettelijke
regeling heeft ingevoerd (3.3.2.). Pas daarna komt de wettelijke regeling zelf aan bod, meer
bepaald haar toepassingsvoorwaarden (3.3.3.). Hierbij maakt men een belangrijk onderscheid
al naargelang de hoedanigheid van de partijen. Ten aanzien van consumenten geldt met name
een bijzondere bescherming.
3.3.2. Historie
103. Cassatie beslecht - Het eerste mijlpaalarrest dateert reeds van 17 oktober 1996.252 Het
Hof besluit met dit arrest tot de principiële geldigheid van een zekerheidscessie tussen de
partijen onderling. Daarentegen acht het Hof dergelijke overeenkomst niet tegenwerpelijk ten
aanzien van derden in een situatie van samenloop.
In een arrest van 2010 krijgt het Hof van Cassatie dezelfde vraag voorgeschoteld.253 Nadat het
Hof de niet-tegenwerpelijkheid opnieuw bevestigt, preciseert ze deze stelling door eraan toe
te voegen dat “de overeenkomst waarbij de schuldvordering tot zekerheid wordt overgedragen
ten aanzien van schuldeisers in samenloop nooit meer kan opleveren dan een pandrecht op
deze schuldvordering zodat de overnemer van de schuldvordering niet meer rechten kan
uitoefenen dan diegene waarover een pandhouder beschikt.” De cessie kan met andere
249 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 61, nr. 25. 250 Zie supra nr. 89. 251 Memorie van Toelichting, 65-66. 252 Cass. 17 oktober 1996, C.94.0421.F., Arr.Cass. 1996, nr. 386; Bull. 1996, 992, conclusie advocaat- generaal J.M. PIRET; RW 1996-97, 1395 noot M.E. STORME, Bank.Fin. 1997, 114 noot I. PEETERS; RPS 1997, 145 noot T. BOSLY (Sart Tilman-arrest). 253 Cass. 3 december 2010, C.09.0459.N., Arr.Cass. 2010, afl. 12, 2884; BFR 2011, afl. 2, 120; TBBR 2011, afl. 10, 497; noot F. GEORGES.
52
woorden ten hoogste tot een pandrecht worden geconverteerd. De rechter kan deze conversie
aanwenden om alsnog een tegenstelbare rechtshandeling te bekomen.254
Op die gedachte breit de wetgever verder met de nieuwe Pandwet. Voortaan voorziet de wet
zelf in een conversie van de zekerheidscessie, zodat deze de uitwerking van een pandrecht
krijgt.255
3.3.3. Toepassingsvoorwaarden
104. Ongeacht artikel 61 Pandwet - De vraag rijst of een conversie naar een pandrecht
slechts mogelijk is wanneer de initiële overdracht als zekerheid reeds voldoet aan de
geldigheids-, bewijs- en tegenstelbaarheidsvoorschriften die nodig zijn in het kader van een
pandovereenkomst op schuldvorderingen.
Met de reparatiewet van 25 december 2016 brengt de wetgever duiding. Voortaan bepaalt
artikel 62 Pandwet dat de conversie plaatsvindt ongeacht de bewijsvoorschriften uit artikel 61
Pandwet al dan niet werden nageleefd.256 De achterliggende verklaring hiervoor is dat de
cessie van schuldvorderingen niet aan bijzondere vereisten onderworpen is.257 Wanneer
conversie slechts mogelijk is indien de partijen voldoen aan artikel 61 Pandwet, sluiten ze geen
overeenkomst tot overdracht, maar vestigen ze gewoon een pandrecht. De figuur van de
zekerheidscessie zou met andere woorden haar nut verliezen, daar men toch aan de
voorwaarden van een pandovereenkomst moet voldoen.
105. Functionele benadering - Deze zienswijze, die dezelfde uitwerking creëert voor
overdracht tot zekerheid als voor het pandrecht, ongeacht hun conceptuele verschillen, sluit
duidelijk aan bij de functionele benadering van zekerheidsrechten die gehanteerd wordt
doorheen de Pandwet.
106. Consument - Bijzondere bescherming komt toe aan de consument-overdrager. Ten
aanzien van hem zal de overdracht van schuldvorderingen slechts mogelijk zijn voor zover
deze voldoet aan artikel 61 Pandwet. Dit heeft tot gevolg dat de overdracht van
254 I. PEETERS en P. NOBELS, “Pand op geldsommen en schuldvorderingen” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 130, nr. 50; P. VAN STEENWINKEL en I. PEETERS, “Commentaar bij art. 62 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (89) 90, nr. 4. 255 P. VAN STEENWINKEL en I. PEETERS, “Commentaar bij art. 62 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (89) 90, nr. 5. 256 Artikel 28 Wet 25 december 2016. 257 Wetsontwerp houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, 54K2138/001, 18.
53
schuldvorderingen de facto wordt afgeschaft ten aanzien van consumenten.258 De partijen
zullen steeds een pandovereenkomst moeten sluiten. Ze moeten deze overeenkomst tot
overdracht opnemen in een onderhandse akte, zoals voorzien in artikel 61 Pandwet. Zich
louter beperken tot de huidige geldigheidsvoorwaarden van de cessie van schuldvorderingen
(Artikel 1690 BW) brengt met zich mee dat deze cessie niet overleeft in een geval van
samenloop.
§4. Evaluatie - Consument verwend?
107. Registerpand - De vereiste van een geschrift voor de geldigheid van de overeenkomst
zorgt ervoor dat het consumentenpand meteen in grote mate afwijkt van de gemeenrechtelijke
bepalingen van de Pandwet. Omdat de wetgever het principe van het consensualisme als
mijlpaal van de hervorming beschouwt, lijkt deze bepaling op het eerste gezicht moeilijk te
verantwoorden in het licht van de hervorming. Ze staat haaks op een groot aantal
doelstellingen die de wetgever voorop stelt met de nieuwe Pandwet.
Toch moet dit genuanceerd worden. De grootste vernieuwing is niet zozeer het
consensualisme op zich. De vernieuwing zit eerder in het feit dat een bezitloos pand überhaupt
mogelijk is geworden. Dat artikel 4, tweede lid hieraan vormvereisten koppelt, maakt het
bezitloos pand nog niet onmogelijk voor consumenten.
Daarnaast moet men indachtig blijven dat het registerpand ook ten aanzien van niet-
consumenten een geschrift vooropstelt, zij het voor het bewijs van het registerpand. Men kan
dus niet voorhouden dat het regime voor consumenten de pandovereenkomst al te zwaar
belemmert ten opzichte van het gewone regime. De op te nemen gegevens in het geschrift
komen trouwens voor een groot deel overeen met de gegevens die geregistreerd moeten
worden in het pandregister.259
108. Vuistpand op lichamelijke roerende goederen - Wat het vuistpand op lichamelijke
roerende goederen betreft, lijkt een geschrift voor de pandgever-consument geen overbodige
luxe. Hij staat het bezit van zijn goederen af aan de pandgever. Een duidelijke onderhandse
akte zal dan ook soelaas brengen wanneer de pandhouder te kwader trouw voorhoudt dat hij
het eigendomsrecht van het verpande goed heeft.
109. Vuistpand op schuldvorderingen – Bij de bespreking van het vuistpand op
schuldvorderingen kwamen we tot een eigenaardige vaststelling. Ten aanzien van
258 P. VAN STEENWINKEL en I. PEETERS, “Commentaar bij art. 62 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (89) 91, nr. 6. 259 Artikel 30 Pandwet.
54
consumenten voorziet de wetgever in een bijkomende bescherming door een akte conform
artikel 1325 of 1326 BW te vereisen. De vermeldingen die in deze akte vermeld moeten
worden, zijn echter minder verregaand dan de vermeldingen die niet-consumenten moeten
opnemen in het geschrift dat strekt tot bewijs van hun overeenkomst. Kan men aannemen dat
deze laatste vermeldingen ten aanzien van niet-consumenten ook gelden voor het
consumentenpand? De wet brengt hieromtrent geen duidelijkheid.
110. Structuur - Eerder teleurstellend is de structuur van de Pandwet als het aankomt op de
bewijsvoorschriften van de pandovereenkomst. Verwarring en onduidelijkheid blijken de rode
draad doorheen het besproken hoofdstuk. Ik verwijs bijvoorbeeld naar artikel 4, derde lid
Pandwet, waarvan de aard tot op heden raadselachtig blijft, of naar de te vermelden gegevens
uit artikel 61 Pandwet, die een strengere bescherming lijken te voorzien ten aanzien van niet-
consumenten dan in het kader van een consumentenpand. Het is eveneens onduidelijk of
artikel 40 Pandwet op zichzelf staat of eerder in samenhang met artikel 4 Pandwet gelezen
moet worden. Men kan stellen dat artikel 40 Pandwet hier uitdrukkelijk van afwijkt, maar aan
de andere kant zijn beide artikels in beginsel niet onverenigbaar.
111. Sancties – Het grootste heikel punt doorheen dit hoofdstuk heeft betrekking op de
sanctieregeling. Of eerder het gebrek daaraan. Het valt ten zeerste te betreuren dat de
wetgever heeft nagelaten om te voorzien in doeltreffende sancties die de pandhouder zouden
aansporen om de wet na te komen. Zonder sancties met een voldoende afschrikkend karakter
blijft consumentenbescherming slechts een lege doos.
Die onduidelijkheid omtrent de sanctionering in combinatie met de verwarring omtrent de te
vermelden gegevens in een geschrift, lijken een belangrijk struikelblok te kunnen vormen voor
het consumentenpand. Het maakt het pand als zekerheid alles behalve aantrekkelijk voor
toekomstige pandhouders. Het zal toekomen aan de rechtspraak om de bestaande leemtes in
te vullen. In tussentijd lijkt het niet ondenkbaar dat kredietverstrekkers in de praktijk eerder
terughoudend zullen staan tegenover het consumentenpand.
112. Fiduciaire zekerheid - Het is een goed initiatief dat de fiduciaire zekerheid wordt
voorzien van een wettelijke grondslag. Dit voorkomt onduidelijkheid, wat op zijn beurt de
kredietvertrekking bevordert. Dat de consument-overdager gelijk wordt gesteld met de
consument-pandgever strookt met de functionele benadering die de wetgever hanteert.260 Een
onderhandse akte als bewijsvoorschrift zal de kredietverstrekkers waarschijnlijk niet
afschrikken om een overeenkomst aan te gaan. Het blijft een bescherming die best
260 Memorie van Toelichting, 10.
55
laagdrempelig is. Zeker wanneer men in ruil voldoende duidelijkheid krijgt omtrent de
tegenstelbaarheid van de zekerheid ten aanzien van derden.
Hoofdstuk 3. Omvang van het pandrecht
§1. Inleiding
113. Artikel 12 Pandwet - “Het pandrecht strekt zich, binnen het overeengekomen bedrag,
uit tot de hoofdsom van de gewaarborgde schuldvordering en tot de bijhorigheden zoals de
interest, het schadebeding en de kosten van uitwinning”, zo bepaalt artikel 12, eerste lid
Pandwet. De omvang van het pandrecht als zekerheid wordt aldus duidelijk afgebakend in de
nieuwe Pandwet.261 Het pand dekt zowel de hoofdsom als de bijhorigheden of accessoria.
114. Structuur - Hierna komt een meer uitgebreide bespreking van de omvang van het
pandrecht aan bod (§2), waarna in een volgend hoofdstuk de bijzondere bescherming van de
pandgever-consument wordt besproken (§3). We eindigen met een korte evaluatie (§4).
§2. Omvang van het pandrecht ontleed
115. Overeengekomen bedrag - De omvang van het pandrecht kan in geen geval meer
bedragen dan het contractueel overeengekomen bedrag.262 Hiermee verwijst de wetgever
naar het maximaal gewaarborgde bedrag dat reeds eerder ter sprake kwam.263 Dat bedrag
wordt vermeld in het geschrift dat wordt opgesteld overeenkomstig artikel 4, eerste lid en artikel
61 Pandwet. In het geval van een registerpand wordt dit bedrag bovendien ook in het
pandregister opgenomen.264 Zodoende laat het pandregister toe dat derden zich een
nauwkeurig beeld vormen van de omvang van de reeds aangegane zekerheidsrechten.265
116. Hoofdsom - De hoofdsom waarvan sprake in artikel 12, eerste lid Pandwet verwijst
naar het resterende saldo van de gewaarborgde schuldvordering op het ogenblik van de
uitwinning.266
117. Bijhorigheden - Daarnaast dekt het pandrecht ook de bijhorigheden of accessoria. Ter
illustratie vermeldt de wet enkele voorbeelden van wat de bijhorigheden kunnen omvatten. Dit
zijn de interest, het schadebeding en de kosten van uitwinning. Het valt dan ook niet te
261 Memorie van Toelichting, 40. 262 Memorie van Toelichting, 40. 263 Zie supra nr. 81. 264 Artikel 30, 5° Pandwet; S. CALLEWAERT, “Commentaar bij art. 12 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2016, afl. 57, (19) 20, nr. 2. 265 Memorie van Toelichting, 49. 266 S. CALLEWAERT, “Commentaar bij art. 12 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2016, afl. 57, (19) 21, nr. 4.
56
betwisten dat deze voorbeelden steeds als bijhorigheid worden beschouwd. Uit de bewoording
van de wet267 en de toelichting in haar Memorie van Toelichting268 blijkt echter duidelijk dat het
pandrecht alle bijhorigheden dekt. De opsomming die men terugvindt in artikel 12, eerste lid
Pandwet geldt niet limitatief. De accessoria worden in de regel dus onbeperkt gedekt door het
pandrecht, voor zover het maximaal gewaarborgde bedrag niet wordt overschreden.
Naast de interest, het schadebeding en de ‘redelijke’269 kosten van uitwinning, kan men
bijvoorbeeld denken aan de door de pandhouder betaalde nuttige kosten tot behoud en tot
onderhoud van het verpande goed bij een vuistpand.270
§3. Beperking van de omvang ten aanzien van consumenten
118. Consument - De pandgever-consument krijgt een bijkomende bescherming om al te
hoge bijhorigheden (zoals bijvoorbeeld nalatigheidsinteresten) te beperken. Zoals hierboven
reeds aangehaald, zou de pandgever zonder deze beperking onbeperkt instaan voor deze
bijhorigheden, zolang het maximaal gewaarborgde bedrag niet bereikt wordt.
Artikel 12, tweede lid Pandwet beperkt de dekking van bijhorigheden van de gewaarborgde
schuldvordering tot een limiet van 50% van de hoofdsom. De omvang van de hoofdsom wordt
daarbij bepaald op het ogenblik van de verdeling of de toerekening.271 Deze beperking moet
bovenop het maximaal gewaarborgde bedrag - dat eveneens blijft gelden voor consumenten
- in aanmerking worden genomen.
119. Illustratie - Stel dat pandgever en pandhouder een pandrecht vestigen, waarbij ze een
maximumbedrag van 4.000 EUR overeenkomen. De pandhouder gaat over tot uitwinning van
het pand. De hoofdsom van de gewaarborgde schuldvordering bedraagt 1.000 EUR. In de
veronderstelling dat de pandgever een consument is, zullen de bijhorigheden maximaal ten
belope van 500 EUR worden gedekt door het pandrecht. Nochtans kwamen de partijen een
maximale waarborg van 4.000 EUR overeen. Wanneer de pandgever echter geen consument
is, zullen de bijhorigheden gedekt worden ten belope van maximaal 3.000 EUR. Ze worden
ongelimiteerd gedekt, zolang de hoofdsom en bijhorigheden het oorspronkelijk
overeengekomen maximaal bedrag niet overschrijden.
267 Artikel 12, eerste lid spreekt over “bijhorigheden zoals …”. 268 Memorie van Toelichting, 40: “Kortom (…) dekt het pandrecht zowel de hoofdsom als de accessoria van de verzekerde schuldvordering of schuldvorderingen”. 269 Memorie van Toelichting, 40. 270 S. CALLEWAERT, “Commentaar bij art. 12 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2016, afl. 57, (19) 21, nr. 5. 271 Artikel 12, tweede lid Pandwet, zoals gewijzigd bij artikel 5 Wet 25 december 2016.
57
120. Zakelijke borg - Deze beperking beschermt in het bijzonder de zakelijke borg.272 De
schuldenaar zal immers steeds gehouden zijn om de schuldvordering volledig te voldoen,
inclusief accessoria.273 De beperking speelt daarentegen wel een rol wanneer het pand werd
gevestigd op goederen van een derde-consument. Bijhorigheden kunnen op deze goederen
slechts ten belope van 50% van de hoofdsom verhaald worden.
121. Onrechtmatige bedingen - Uiteraard zijn bijhorigheden hoe dan ook slechts
verschuldigd in de mate dat ze rechtmatig bedongen zijn.274 Het zij er dan ook aan herinnerd
dat elke consument, de schuldenaar zelf of de zakelijke borg, bescherming geniet tegen
onrechtmatige bedingen op grond van Boek VI van het Wetboek Economisch Recht.275 Zowel
schadebedingen als bedingen inzake nalatigheidsinteresten moeten voldoen aan de vereiste
van wederkerigheid en gelijkwaardigheid.276 Daarnaast mag een schadebeding niet voorzien
in een vergoeding die duidelijk hoger ligt dan de potentiële voorzienbare schade.277
Bovendien roept de algemene toetsingsnorm uit Boek VI WER een halt toe aan elk beding met
een onrechtmatig karakter.278 Men spreekt over een onrechtmatig karakter wanneer een
beding een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen ten
nadele van de consument.279
122. Meerdere schuldvorderingen - De Pandwet voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om
een pandrecht te vestigen tot zekerheid van meerdere schuldvorderingen.280 Als dit het geval
is, dan moet de beperking van de bijhorigheden tot 50% van de hoofdsom berekend worden
per schuldvordering.281
Wanneer de pandhouder bij wanprestatie van de pandgever van slechts een van de
schuldvorderingen wenst over te gaan tot uitwinning, kunnen bijgevolg slechts de
bijhorigheden die betrekking hebben op diezelfde schuldvordering worden uitgewonnen.282
272 Memorie van Toelichting, 40; E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 21, nr. 34. 273 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 57, nr. 49. 274 R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten”, in Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 21, nr. 27. 275 Artikel VI.82-VI.87 WER. 276 Artikel VI.83, 17° WER. 277 Artikel VI.83, 24° WER. 278 Artikel I.8, 22° j. VI.82 WER. 279 Artikel I.8, 22° WER. 280 Artikel 10 Pandwet; S. CALLEWAERT, “Commentaar bij art. 12 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2016, afl. 57, (19) 23, nr. 8. 281 Memorie van Toelichting, 40. 282 S. CALLEWAERT, “Commentaar bij art. 12 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2016, afl. 57, (19) 23-24, nr. 8.
58
123. Sanctie – Net zoals bij het vorige hoofdstuk, heeft de wetgever nagelaten om bij niet-
naleving van deze bepaling in een uitdrukkelijke sanctie te voorzien. Aangezien deze regel
strekt tot bescherming van een consument, kan men wel aannemen dat het een regel van
dwingend recht betreft. Dat betekent dat de pandovereenkomst niet kan afwijken van deze
bepaling, in de mate dat een afwijkend beding in het nadeel van de consument speelt.283
De nietigheid van de pandovereenkomst bij schending van artikel 12 Pandwet lijkt niet de
bedoeling van de wetgever te zijn geweest. Vooreerst heeft de wetgever niet uitdrukkelijk
voorzien in een nietigheidssanctie.284 Daarnaast brengt de nietigheid van een
zekerheidsovereenkomst veelal met zich mee dat de gewaarborgde schuldverbintenis
onmiddellijk ingelost moet worden.285 Dit werkt uiteraard in het nadeel van de pandgever-
consument. Het krediet dat de consument bijvoorbeeld had aangegaan, zal in dat geval in een
keer terugbetaald moeten worden.
Een meer geschikte sanctie lijkt erin te bestaan de bijhorigheden te beperken tot een bedrag
dat maximaal 50% van de hoofdsom bedraagt. Dit kan men bereiken door de rechter toe te
laten het bedrag te matigen286 of door slechts het strijdige beding nietig te verklaren en de rest
van de overeenkomst te laten bestaan.287 Beide sancties leiden tot hetzelfde resultaat,
namelijk dat de zekerheidssteller-consument slechts ten belope van 50% van de hoofdsom
gehouden is de bijhorigheden te betalen.288
124. Sanctie onrechtmatige bedingen - Boek VI WER voorziet wel uitdrukkelijk in een
sanctie wanneer onrechtmatige bedingen289 in het nadeel van consumenten worden
aangegaan. Een schending van de regels dienaangaande leidt tot de nietigheid van het
desbetreffende beding.290 In principe is deze nietigheid beperkt tot het oneerlijke beding zelf,
283 S. CALLEWAERT, “Commentaar bij art. 12 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2016, afl. 57, (19) 24, nr. 10. 284 R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten”, in Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 23, nr. 29. 285 S. CALLEWAERT, “Commentaar bij art. 12 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2016, afl. 57, (19) 25, nr. 10. 286 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 58, nr. 51. 287 S. CALLEWAERT, “Commentaar bij art. 12 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2016, afl. 57, (19) 24-25, nr. 10; Cf. Artikel VI.84, §1 WER dat bepaalt dat elk onrechtmatig beding nietig is, maar de overeenkomst blijft voortbestaan indien het onrechtmatige beding niet wezenlijk is voor de voortzetting van de overeenkomst. Bovendien kan de consument geen afstand doen van de bescherming voorzien inzake onrechtmatige bedingen. 288 T. TANGHE, Gedeeltelijke ontbinding en vernietiging van overeenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2015, 186, nr. 172. 289 Zie supra nr. 121. 290 Artikel VI.84 WER.
59
behoudens wanneer het beding essentieel is voor het voortbestaan van de overeenkomst. De
rechter is verplicht om deze nietigheid ambtshalve op te werpen.291 Het is de rechter niet
toegelaten om het onrechtmatig beding te matigen, de rechter dient steeds de nietigheid uit te
spreken.292
Een vergoeding naar gemeen recht293 blijft mogelijk voor de pandhouder wanneer het
schadebeding nietig wordt verklaard. Deze vergoeding geldt eveneens als bijhorigheid van het
pandrecht. Ze wordt bijgevolg gedekt door het pandrecht, in de mate dat de bijhorigheden in
totaal niet meer dan 50% van de hoofdsom bedragen.294
§4. Evaluatie - Consument verwend?
125. Evaluatie - De regel uit artikel 12, tweede lid Pandwet strekt ertoe de zakelijke borg te
beschermen. Deze bescherming belemmert de pandovereenkomst echter niet door
bijvoorbeeld bijkomende formaliteiten op te leggen. Daarnaast kan de pandhouder steeds het
volledige bedrag van de rechtmatige bijhorigheden bij de schuldenaar zelf verhalen. De
schuldenaar zelf heeft geen bijkomende bescherming nodig. Hij wordt namelijk al beschermd
door de regels inzake onrechtmatige bedingen. Deze bescherming staat met andere woorden
een efficiënt stelsel van zakelijke zekerheden niet in de weg. Ze valt perfect te verenigen met
de doelstellingen van de nieuwe Pandwet.
Men kan zelfs besluiten dat de wetgever nog verder had kunnen gaan om bescherming toe te
kennen aan de consument. De kosteloze borg bijvoorbeeld, kan slechts aangesproken worden
voor de hoofdsom van de overeenkomst verhoogd met interesten tegen de wettelijke of
conventionele rente zonder dat deze interesten evenwel hoger mogen zijn dan 50% van de
hoofdsom.295
Dat verschil in behandeling valt echter te rechtvaardigen, gelet op het feit dat het volledige
vermogen van de kosteloze borg persoonlijk kan worden aangesproken, daar waar de
zakelijke borg slechts een welbepaald goed tot zekerheid heeft gevestigd. Hij kan dus ook
slechts dat goed verliezen bij de uitwinning van de gevestigde zekerheid.
291 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 58, nr. 51, voetnoot 122. 292 HvJ C-488/11, Asbeek Brusse, Jur. 2013, I, § 57-59. 293 Artikel 1153 BW. 294 R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten”, in Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 21, nr. 27. 295 Artikel 2043sexies, §1 BW.
60
Ook de regels aangaande het consumenten- en het hypothecair krediet voorzien in een meer
verregaande bescherming van de derde die een zekerheid verstrekt ten voordele van een
kredietnemer. De derde kan slechts aangesproken worden voor een welbepaald accessorium:
de nalatigheidsinteresten.296 Deze strengere bepalingen zullen eveneens gelden ten voordele
van de zakelijke borg die een goed in pand geeft als waarborg van een kredietovereenkomst
dat onder het toepassingsgebied van het consumenten- of hypothecair krediet valt. Die regels
gelden namelijk als lex specialis.297 Ze komen verder uitgebreid aan bod bij de bespreking van
het hypothecair krediet.
Hoofdstuk 4. Waarde van de verpande goederen
§1. Inleiding
126. Artikel 7 Pandwet - Artikel 7 Pandwet is specifiek gewijd aan de goederen waarop het
pandrecht kan slaan.298 Het pandrecht kan gevestigd worden op roerende lichamelijke of
onlichamelijke goederen. Daarnaast is het pand ook mogelijk op een universaliteit van
goederen of op toekomstige goederen, voor zover ze voldoende bepaald of bepaalbaar zijn.299
Wat ons echter interesseert is het vierde lid van artikel 7 Pandwet. Deze bepaling biedt de
consument een bijkomende bescherming. Een terugblik op de lijst van vermeldingen die
opgenomen moeten worden in het geschrift bij de totstandkoming van een registerpand met
consumenten, leert ons dat men onder andere steeds de waarde van het verpande goed in
het geschrift moet vermelden. 300 Die verplichting is uniek aan het consumentenpand en kadert
in het licht van artikel 7, vierde lid Pandwet.
De bepaling uit artikel 7, vierde lid Pandwet viseert zowel het register- als het vuistpand waarbij
de pandgever optreedt als consument.
127. Structuur - In wat volgt komt een bespreking van artikel 7, vierde lid Pandwet aan bod
(§2). Vervolgens sluiten we dit hoofdstuk af met een evaluatie van deze bijzondere
bescherming (§3).
296 Artikel VII.109 en VII.147/26 WER. 297 R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten” in Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 22, nr. 28. 298 P. FRANCOIS, “Commentaar bij art. 7 en 8 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2015, Afl. 56, (22) 23, nr 3. 299 Artikel 7, eerste lid en 8 Pandwet; Voor een uitgebreide bespreking van het voorwerp van de pandovereenkomst: zie P. FRANCOIS, “Commentaar bij art. 7 en 8 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2015, Afl. 56, (22) 22-38. 300 Zie supra nr. 84.
61
§2. Beperking van de waarde ten aanzien van consumenten
128. Bescherming - Wanneer de pandgever een consument is, bepaalt artikel 7, vierde lid
Pandwet dat de waarde van het bezwaarde goed of de bezwaarde goederen het dubbel van
de omvang van het pandrecht niet mag overschrijden. Het doel van de wetgever bestaat erin
de pandhouder ervan te weerhouden al te grote zekerheden te vragen aan de consument.
Zodoende wordt de consument beschermd door een zekere proportionaliteit te waarborgen
tussen de waarde van het verpande goed en het maximaal bedrag ten belope waarvan dat
goed de schuldvordering dekt.301 De kredietmogelijkheden van de consument worden niet
nodeloos belast door het pandrecht, wat zowel de pandgever als de andere schuldeisers ten
goede komt.
129. Illustratie - Wanneer twee partijen onderling een schuldvordering hebben, dat ten
belope van een waarde van 1.000 EUR gewaarborgd wordt door een zekerheid, zou het
economisch niet verantwoord zijn dat de pandhouder hiervoor een pandrecht weet te bedingen
op de wagen van de pandgever ter waarde van 30.000 EUR. Het pand zou dertig keer meer
bedragen dan het bedrag waartoe het strekt. Om de pandgever hiertegen te beschermen, zal
het verpande goed slechts 2.000 EUR waard mogen zijn.
Het valt te beklemtonen dat de werkelijke waarde van de onderlinge schuldvordering hierbij
geen rol speelt. Men houdt slechts rekening met het bedrag waartoe die schuldvordering is
gedekt door een zekerheid. De gewaarborgde schuldvordering kan bijvoorbeeld een ‘pand op
alle sommen’302 betreffen. In bovenstaand voorbeeld is deze schuldvordering slechts gedekt
door het pand ten belope van 1.000 EUR. Met andere woorden, de eventuele realisatie van
het pandrecht kan maximum 1.000 EUR opbrengen voor de pandhouder.
130. Waarde verpande goederen - Het spreekt voor zich dat men slechts rekening kan
houden met de bescherming voorzien in artikel 7, vierde lid Pandwet voor zover men de
waarde van het verpande goed kan bepalen. De waarde van de verpande goederen moet
steeds worden vermeld in het geschrift dat de partijen opstellen bij het sluiten van een
registerpand.303 Deze verplichting zal bijgevolg dienen als basis om na te gaan of de waarde
van de verpande goederen het dubbel van de omvang van het pandrecht niet overschrijden.
In het kader van het vuistpand voorziet de Pandwet niet in een gelijkaardige verplichting. Dit
staat er niet aan in de weg dat de partijen steeds onderling de waarde van de verpande
301 Cf. E. DIRIX, “Is een schuldeiser zijn broeders hoeder?” in Liber Amicorum L. Simont, Bruylant, Brussel, 2002, 381-382, nr. 9. 302 Zie infra nr. 132. 303 Artikel 4, derde lid Pandwet.
62
goederen moeten vaststellen. Het lijkt aangeraden dat de partijen dit ook in het kader van een
vuistpand schriftelijk overeenkomen, om latere problemen te vermijden.
Eens de waarde van het verpande goed vaststaat, is het eenvoudig om na te gaan of dat
bedrag maximaal overeenstemt met het dubbel van de omvang van het pandrecht. Men kan
zich echter verschillende vragen stellen bij de aanvankelijke bepaling van deze waarde. De
wetgever geeft hieromtrent geen duiding.
Eerst en vooral kan men er redelijkerwijze van uitgaan dat de wet refereert naar de waarde
van het goed op het ogenblik van de sluiting van de pandovereenkomst.304 Hoewel de waarde
van de goederen nog sterk kan fluctueren gedurende de looptijd van de pandovereenkomst,
kan men moeilijk al bij de totstandkoming van de pandovereenkomst voorspellen wat de
uiteindelijke waarde van de verpande goederen zal zijn op het ogenblik dat het pandrecht
effectief zou worden uitgewonnen.
Een mogelijke stijging van de waarde zou er bijgevolg kunnen toe leiden dat de
pandovereenkomst aanvankelijk wel voldeed aan de beschermingsmaatregel van artikel 7,
vierde lid Pandwet, maar na verloop van tijd niet meer.305 Dat lijkt echter onvermijdelijk.
Niemand is namelijk in staat de toekomst te voorspellen.
Voorts kan er mogelijks twijfel ontstaan over de waardering van de betrokken goederen op het
ogenblik van het sluiten van de overeenkomst. De wet reikt geen maatstaven aan om deze
goederen te waarderen. Voor sommige goederen leidt deze waardebepaling tot weinig
problemen, denk bijvoorbeeld maar aan beursgenoteerde aandelen. Vaak is het echter niet
evident om de waarde van een goed in te schatten. Wat is de waarde van een schilderij
bijvoorbeeld? Is dat de prijs die de pandgever oorspronkelijk betaald heeft? Moeten de partijen
een onafhankelijke deskundige aanstellen om de huidige waarde van dat schilderij te laten
waarderen?
LANDUYT wijst hierbij op de wilsautonomie van de partijen.306 Ze zullen in onderling overleg
de waarde moeten bepalen en dit zo waarheidsgetrouw als mogelijk. STEENNOT verduidelijkt
dat de waarde van een nieuw verworven goed sterk kan verschillen wanneer men dit goed,
304 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 67, nr. 46.; R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten”, Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 19, nr. 24. 305 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 67, nr. 46, voetnoot 3. 306 S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet” in Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 67, nr. 47.
63
zelfs na een dag bijvoorbeeld, terug moet verkopen. Hij gaat er dan ook van uit dat niet de
nieuwprijs van het goed als uitgangspunt moet gelden, maar wel wat de goederen zouden
opbrengen bij een gedwongen verkoop.307 Hoe dan ook zal men bij de waardering van de
verpande goederen dienen uit te gaan van enig pragmatisme.308
131. Omvang van het pandrecht - De waarde van de verpande goederen mag het dubbel
van de omvang van het pandrecht zoals bepaald bij artikel 12 Pandwet niet overschrijden.309
Hiermee verwijst de wetgever naar het maximaal gewaarborgde bedrag van de
schuldvordering. Het maximaal gewaarborgde bedrag zal vaak gelijk zijn aan de waarde van
de schuldvordering, maar nooit hoger. Dit is immers strijdig met het accessoir karakter van het
pandrecht.310
Dat maximaal bedrag tot beloop waarvan de schuldvorderingen gewaarborgd zijn, is een van
de vermeldingen die strekken tot het bewijs van het registerpand.311 Een bespreking van dit
begrip kwam in die context dan ook reeds aan bod.312 Ook artikel 61, tweede lid Pandwet
voorziet ten aanzien van consumenten in de opname van dat maximaal bedrag in het geschrift
dat strekt tot bewijs van de inpandgeving van schuldvorderingen. Artikel 40 Pandwet – omtrent
het vuistpand op lichamelijke roerende goederen - vereist niet dat het maximaal gewaarborgde
bedrag wordt opgenomen in een geschrift. Om discussie te vermijden, betaamt het een
zorgvuldige pandhouder en -gever om hier toch in te voorzien.
De omvang van het pandrecht mag men niet verwarren met de omvang van de gewaarborgde
schuldvordering.313 De waarde van de schuldvordering die een schuldeiser heeft op zijn
schuldenaar is met name van geen belang in deze context. De partijen sluiten een
pandovereenkomst om deze schuldvordering (waarvan de waarde geen rol speelt) te
waarborgen. Vervolgens bepalen de partijen het maximaal gewaarborgde bedrag ten belope
waarvan dat goed tot zekerheid van de schuldvordering dient. De waarde van het verpande
goed mag het dubbel van dat gewaarborgde bedrag niet overschrijden.
307 R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 47-48, nr. 35. 308 P. FRANCOIS, “Commentaar bij art. 7 en 8 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2015, Afl. 56, (22) 34-35, 24. 309 Artikel 7, vierde lid Pandwet. 310 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten”, Mechelen, Kluwer, 2006, 312, nr. 462; S. LANDUYT, “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 51, (49) 59, nr. 19, voetnoot 5. 311 Artikel 4, eerste lid Pandwet. 312 Zie supra nr. 81. 313 P. FRANCOIS , “De nieuwe Pandwet: enkele (praktische) beschouwingen vanuit het oogpunt van de bankier” in I. CLAEYS (ed.), Een kritische blik op zekerheden, prijsregulering en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, 49-50, nr. 11.
64
132. Pand voor alle sommen - De nieuwe Pandwet voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid
om een pand voor alle sommen te sluiten.314 Een pand voor alle sommen is een overeenkomst
waarbij het pandrecht geldt voor alle tegenwoordige en toekomstige schulden.315 Hoewel het
pand voor alle sommen reeds eerder algemeen werd aanvaard, bestond hier nog geen
wettelijke basis voor.
De vraag rijst of men een geldige pandovereenkomst voor alle sommen kan sluiten met
consumenten, aangezien men voor de toepassing van artikel 7, vierde lid Pandwet de waarde
van het verpande goed moet afwegen tegen de omvang van het pand. De aandachtige lezer
weet waarschijnlijk het antwoord al.
De geldigheid van het pand voor alle sommen staat vast in zoverre de gewaarborgde
schuldvordering voldoende bepaald of bepaalbaar is316 en de pandovereenkomst het
maximaal gewaarborgde bedrag vermeldt.317 Een consumentenpand zal dat maximaal
gewaarborgde bedrag, behalve bij een vuistpand op lichamelijke roerende goederen, moeten
vermelden. Dat laat toe om ook de maximale toelaatbare waarde van het bezwaarde goed of
de bezwaarde goederen te bepalen op het dubbel hiervan. Hoewel de precieze omvang van
de schuldvordering bij een pand voor alle sommen niet vaststaat, houdt men slechts rekening
met het maximumbedrag tot beloop waarvan het pandrecht gevestigd wordt.318
Het blijft met andere woorden ook voor consumenten mogelijk om een pand voor alle sommen
te sluiten. Ze zullen echter wel het maximumbedrag moeten vastleggen waartoe het pand als
zekerheid dient. Zoals in het vorige randnummer besproken, mag men de omvang van het
pandrecht dus niet verwarren met de omvang van de gewaarborgde schuldvordering.
133. Sanctie - Het valt opnieuw te betreuren dat de wetgever heeft nagelaten om
uitdrukkelijk in een sanctie te voorzien. De twee meest voor de hand liggende sancties lijken
enerzijds de matiging van het pandrecht tot wat wel toegelaten is en anderzijds de nietigheid
van het beding dat artikel 7, vierde lid schendt. Over beide sancties valt het een en ander op
te merken.
314 Artikel 10 Pandwet. 315 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten”, Mechelen, Kluwer, 2006, 241-242, nr. 370. 316 Artikel 10, eerste lid Pandwet. 317 Artikel 10, tweede lid Pandwet. 318 P. FRANCOIS, “De nieuwe Pandwet: enkele (praktische) beschouwingen vanuit het oogpunt van de bankier” in I. CLAEYS (ed.), Een kritische blik op zekerheden, prijsregulering en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, 50, nr. 11; R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 48, nr. 36.
65
134. Reductie - De rechter toelaten om overdreven pandovereenkomsten te reduceren tot
het wettelijke maximum, biedt geen optimale bescherming voor de consument daar deze
sanctie geen afschrikkend karakter kent. Het zou de pandhouder in tegendeel kunnen
aansporen om deze regel aan zijn laars te lappen. In het slechtste geval wordt de
pandovereenkomst gereduceerd, in het beste geval gaat de consument niet naar de rechter
en komt de pandhouder ermee weg. Hij zal nooit een nadeel ondervinden.
135. Nietigheid - De nietigheid daarentegen is een veel sterkere sanctie. Ze kent wel een
afschrikkend karakter. Echter, de nietigheid van het verpande goed zou zich hoe dan ook uiten
in een nietigheid van het hele pandrecht. Het voorwerp van het pandrecht is essentieel voor
de zekerheidsovereenkomst, zonder verpande goed kan er geen pandrecht bestaan. De
vernietiging van de pandovereenkomst kan in het nadeel van de consument-pandgever
spelen. De nietigheid van een zekerheidsovereenkomst brengt met name veelal met zich mee
dat de gewaarborgde schuldverbintenis onmiddellijk ingelost moet worden.319 Het krediet dat
de consument bijvoorbeeld had aangegaan, zal in dat geval in een keer terugbetaald moeten
worden. Hij verliest namelijk zijn zekerheid, wat vaak gepaard gaat met de ontbinding van de
gewaarborgde schuldvordering.
136. Voorkeur - Daarom lijkt binnen de rechtsleer een reductie als voornaamste sanctie naar
voren geschoven te worden. Deze reductie komt in de praktijk neer op een bevrijding van de
verpande goederen in de mate dat ze het dubbel van het pandrecht overschrijden.320
Om alsnog in een hogere consumentenbescherming te voorzien, zou de wetgever mijns
inziens kunnen bepalen dat wanneer dergelijke overdreven pandovereenkomsten
gereduceerd worden door de rechter, daaraan automatisch een verwijdering uit het
pandregister gebonden wordt. Zo verliest de pandhouder zijn rang en is de pandovereenkomst
niet langer tegenstelbaar aan derden. Dat zal de pandhouder uiteraard willen vermijden. Of dit
in de praktijk een wenselijke sanctie zou zijn, is een andere kwestie. Het zou het succes van
het nieuwe registerpand kunnen ondermijnen. De moeilijkheden die de waardebepaling van
het verpande goed met zich meebrengt indachtig zijnde, zouden ook pandhouders die ter
goeder trouw de waarde van het verpande goed (op het ogenblik van de totstandkoming van
de overeenkomst) verkeerd hebben inschat, gesanctioneerd worden.
319 S. CALLEWAERT, “Commentaar bij art. 12 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2016, afl. 57, (19) 25, nr. 10. 320 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Antwerpen, Kluwer, 2013, 14, nr. 21; R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 49, nr. 37.
66
§3. Evaluatie - Consument verwend?
137. Praktische problemen - De rode draad doorheen dit hoofdstuk lijkt vooral te bestaan uit
onduidelijkheden en praktische problemen. De onduidelijkheid van de Pandwet spoort
kredietverstrekkers alles behalve aan om een krediet aan te bieden dat gewaarborgd wordt
door een pand. De praktijk heeft daarentegen nood aan simpele en duidelijke regelgeving. De
wetgever leek weinig oog te hebben voor deze praktijk, in het bijzonder door niet te voorzien
in een uitdrukkelijke sanctie.
138. Consumentvriendelijk en kredietbevorderlijk - Het vorige buiten beschouwing gelaten,
lijkt het basisprincipe van deze bepaling daarentegen wel overeen te stemmen met de
bedoeling van de wetgever. Enerzijds streeft artikel 7, vierde lid Pandwet een zekere
proportionaliteit na ter bescherming van de consument tegen Ûbersicherung.321 Anderzijds
werkt deze maatregel ook kredietbevorderlijk. Indien de werkelijke waarde van het verpande
goed hoger ligt dan het bedrag waartoe het goed maximaal tot waarborg van de
schuldvordering strekt, zal de consument hetzelfde goed nogmaals kunnen aanwenden in het
kader van een nieuw krediet. De nieuwe pandhouder neemt dan slechts rang na de
oorspronkelijke pandhouder, maar dat zou geen probleem mogen zijn. Hij weet namelijk tot
welk bedrag de oorspronkelijke pandhouder maximaal een zekerheid geniet.
Hoofdstuk 5. Realisatie van het pandrecht
§1. Inleiding
139. Nood aan vernieuwing - De nieuwe Pandwet neemt de oude uitwinningsprocedure van
pandrechten grondig onder handen.322 De wetgever geeft in zijn voorbereidende werken bij de
Pandwet aan dat de huidige regeling omtrent het pandrecht onvolledig is en dat de uitwinning
van pandrechten bepaalde problemen met zich meebrengt.323 Bovendien is deze procedure
tijdrovend en behoorlijk achterhaald. Ze steekt schril af met bijvoorbeeld het regime van de
Wet Financiële Zekerheden.324 Nochtans hangt de waarde van verbintenissen in sterke mate
af van hun afdwingbaarheid.325 Het Belgische rechtsstelsel laat geen dwang op een persoon
toe, maar een schuldenaar staat daarentegen wel met zijn gehele vermogen in om zijn
aangegane verbintenissen na te komen. Dat rechtsbeginsel is wettelijk verankerd in artikel 7
van de Hypotheekwet.326 Het maakt dat een effectieve en efficiënte executie op het vermogen
321 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Kluwer, Mechelen, 2013, 14, 21. 322 E. DIRIX, “De wet van 11 juli 2013 betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen”, Notariaat 2014, afl.1, 2 323 Memorie van toelichting, 8. 324 Memorie van toelichting, 9. 325 F. HELSEN, “Optimale uitwinning: na de e-commerce tijd voor e-execution”, Juristenkrant 2016, afl. 334, (16) 16. 326 C. ENGELS, Zekerheidsrecht: syllabus, Brugge, Die Keure, 2006, 67-68.
67
van de schuldenaar cruciaal is om een actieve deelname aan de economische markt te
bewerkstelligen. Het is om deze reden dat meerdere auteurs de vernieuwde
uitwinningsprocedure als een van de meest veelbelovende initiatieven in de nieuwe Pandwet
beschouwen.327 Men kan verwachten dat een geslaagde hervorming van de
uitwinningsprocedure in belangrijke mate zal bijdragen tot het succes van de nieuwe Pandwet.
Het uitgangspunt omtrent de nieuwe uitwinningsregels is alvast veelbelovend. De uitwinning
moet plaatsvinden op een economisch verantwoorde wijze.328 Dat uitgangspunt vindt onder
meer haar grondslag in een aanbeveling van de UNCITRAL Legislative Guide on Secured
Transactions dat dienaangaande verwijst naar “enforcement … in a commercially reasonable
manner".329 Zowel de pandgever als de pandhouder streven naar een zo groot mogelijke netto-
opbrengst na de uitwinning. Een efficiënte vereffening waarbij zo min mogelijk economische
waarde verloren gaat dient zowel het belang van de pandhouder, als van de pandgever en de
overige schuldeisers.330
Toch blijkt deze gedachte van doeltreffendheid en economisch verantwoorde uitwinning niet
helemaal te zijn doorgesijpeld naar de regels inzake het consumentenpand. In de verhouding
tot consumenten geldt namelijk een volledig ander regime in vergelijking met dat ten aanzien
van niet-consumenten. Ten aanzien van de pandgevers die geen consument zijn, wordt de
procedure sterk vereenvoudigd. De regels met betrekking tot pangevers-consumenten zijn
daarentegen quasi identiek gebleven aan het oude regels met betrekking tot het burgerlijk
pand, terug te vinden in het oude artikel 2078 van het Burgerlijk Wetboek.331
140. Structuur – In de volgende paragraaf gaan we dieper in op de realisatie van het pand
ten aanzien van consumenten (§2).Voor hen geldt grotendeels dezelfde regeling als onder het
oude burgerlijk pand. Dat houdt onder andere in dat een rechter steeds verplicht moet
tussenkomen alvorens de pandhouder tot uitwinning kan overgaan. Ook de verschillende
wijzen van tenuitvoerlegging komen aan bod binnen die paragraaf. Daarna bekijken we de
mogelijkheid tot het sluiten van commissoire bedingen en uiteindelijk bespreken we de
artikelen 50 en 55 Pandwet. In de daaropvolgende paragraaf vergelijken we bovenvermelde
onderwerpen met de gemeenrechtelijke regeling waarin de Pandwet voorziet (§3). Ten slotte
volgt een kritische evaluatie (§4).
327 K. BROECKX, “Uitwinning van pandrechten” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 93-94, nr. 2.; F. HELSEN, “Optimale uitwinning: na de e-commerce tijd voor e-execution”, Juristenkrant 2016, afl. 334, (16) 16. 328 Memorie van Toelichting, 25. 329 Aanbeveling 131 UNCITRAL Legislative Guide on Secured Transactions. 330 Memorie van Toelichting, 25. 331 Memorie van Toelichting, 56.
68
§2. Procedure ten aanzien van consumenten
141. Oude regeling - Ten aanzien van consumenten herneemt artikel 46 Pandwet het oude
artikel 2078 van het Burgerlijk Wetboek. De uitwinning van pandrechten, gesloten met
pandgevers-consumenten, geschiedt bijgevolg zoals dit gebeurde onder het oude burgerlijk
pand. Op een punt is dit regime wel gemoderniseerd, zij het eerder beperkt. Artikel 46 van de
Pandwet biedt namelijk de mogelijkheid om de pandhouder te machtigen het pand onderhands
te verkopen, waar deze mogelijkheid van de pandhouder onder het oude recht beperkt bleef
tot de openbare verkoop of de toewijzing aan de pandhouder zelf.332 Onder voorbehoud van
deze toevoeging, en met dien verstande dat de regels in de Pandwet slechts gelden in
verhouding tot een pandgever-consument, kan men bijgevolg aannemen dat vroegere
rechtspraak en rechtsleer met betrekking tot het burgerlijk pand hun gelding niet verloren
hebben.333
142. Rechterlijke tussenkomst - Blijft de pandgever-consument in gebreke zijn
gewaarborgde verbintenis nakomen, dan dient de pandhouder zich, net zoals onder het oude
artikel 2078 BW, tot de rechter te wenden om tot uitwinning over te gaan.334 Hoewel de
pandhouder niet over een uitvoerbare titel moet beschikken - hij beschikt namelijk over het
recht van parate executie -, zal hij eerst en vooral langs de rechter moeten passeren om een
machtiging tot uitwinning te bekomen.335 Hij mag met andere woorden niet op eigen initiatief
over het pand beschikken.336 Pas na deze rechterlijke controle zal de pandhouder zijn recht
op parate executie werkelijk kunnen uitoefenen.
De pandgever-consument krijgt op deze manier een tweevoudige bescherming. Enerzijds zal
de rechter nagaan of de vordering van de pandhouder rechtsgeldig is en anderzijds biedt het
de mogelijkheid aan de pandgever om zich voor de rechtbank te verweren. Wanneer het pand
niet werd verstrekt door de schuldenaar zelf, maar door een derde, dan moet deze derde
eveneens in het geding betrokken worden.337 Zo kan ook de zakelijke borg zich verweren voor
de rechtbank. Zowel de schuldenaar zelf als de zakelijke borg kunnen excepties met
betrekking tot de gewaarborgde schuld en de wijze van uitwinning aanvoeren.
332 Memorie van Toelichting, 56. 333 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 46-47, nr. 1. 334 Artikel 46, eerste lid Pandwet. 335 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten”, Mechelen, Kluwer, 2006, 322, nr. 478. 336 Artikel 46, eerste lid Pandwet. 337 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 51, nr. 13.
69
De rechter kan daarnaast ook uitstel van betaling verlenen aan de schuldenaar conform artikel
1244 BW .338 Een bespreking van dit artikel komt verder nog aan bod.339
143. Uitvoerbare titel - Hierbij valt bovendien op te merken dat hoewel het oude recht ter
zake behouden blijft, de context waarbinnen de uitwinning zich afspeelt daarentegen sterk kan
verschillen tegenover vroeger. De mogelijkheid voor de partijen om een registerpand te sluiten
brengt namelijk met zich mee dat de pandhouder niet noodzakelijk in het bezit is van de
verpande goederen, waar vroeger buitenbezitstelling wel steeds vereist was. In dergelijk geval
is het praktisch niet mogelijk om op eigen initiatief over te gaan tot uitwinning van deze
goederen. Het is goed mogelijk dat de pandgever niet tot vrijwillige afgifte van het verpande
goed overgaat wanneer hij in gebreke blijft om de gewaarborgde verbintenis na te leven. De
pandhouder beschikt dan wel over het recht op parate executie, in de praktijk zal de pandgever
dit recht niet kunnen uitoefenen wanneer hij niet in het bezit is van het verpande goed. De
rechter heeft hem bijvoorbeeld gemachtigd om het goed onderhands te laten verkopen, maar
de pandhouder zal natuurlijk eerst het goed moeten verkrijgen.340
Het vonnis van de rechter verschaft de pandhouder echter een uitvoerbare titel ten belope van
de gewaarborgde schuldvordering. De pandhouder kan aan de hand van deze uitvoerbare titel
overgaan tot beslag op de verpande goederen. Meer nog, met een uitvoerbare titel kan hij
beslag laten leggen op eender welk ander goed van de pandgever-schuldenaar. In theorie
dient de pandhouder niet over een uitvoerbare titel te beschikken, hij beschikt over het recht
op parate executie. In de praktijk zal deze uitvoerbare titel des te belangrijk worden om beslag
op de goederen van de pandgever te kunnen leggen. Dan pas zal de pandhouder zijn recht
op parate executie werkelijk kunnen uitoefenen.
144. Bevoegdheid - De pandhouder dient zich tot de Rechtbank van Eerste Aanleg te
wenden. Deze materiële bevoegdheid blijft onder het nieuwe zekerheidsrecht behouden.341
Zoals bepaald in artikel 1395 van het Gerechtelijk Wetboek en zoals terug te vinden in de
Memorie van Toelichting, beperkt deze bevoegdheid zich echter tot de procedure met
betrekking tot de uitwinning van het pand wanneer de pandgever een consument is.342 Onder
voorbehoud van artikel 46 Pandwet, wordt de bevoegdheid inzake pandrechten namelijk
gecentraliseerd bij de beslagrechter.343
338 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten”, Mechelen, Kluwer, 2006, 322, nr. 478 339 Zie infra nr. 212. 340 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 48, nr. 4. 341 Memorie van Toelichting, 77. 342 Memorie van Toelichting, 77. 343 Artikel 1395, derde lid Ger.W.
70
Door uitdrukkelijk te verwijzen naar artikel 46 van de Pandwet kan men ervan uitgaan dat de
bevoegdheid van de Rechtbank van Eerste Aanleg zich louter beperkt tot geschillen
betreffende de uitwinning van een consumentenpand. Andere geschillen die kunnen rijzen,
zoals bijvoorbeeld onenigheden betreffende de gegevens vermeld in het pandregister,
behoren ook in het kader van een consumentenpand tot de bevoegdheid van de beslagrechter.
Indien een zaak met betrekking tot de uitwinning van een consumentenpand foutief aanhangig
wordt gemaakt bij de beslagrechter, dient overeenkomstig artikel 88, §2 Ger.W. de tegenpartij
of de rechter ambtshalve in limine litis (vóór ieder ander middel) de onbevoegdheid van de
beslagrechter op te werpen. Indien dit niet of te laat wordt ingeroepen, zal de beslagrechter
toch uitspraak doen dienaangaande.344
De territoriale bevoegdheid van de Rechtbank van Eerste Aanleg vindt men terug in artikel
624 Ger.W.
145. Keuzerecht pandhouder - De pandhouder kan aan de rechter vragen om het pand van
de consument te laten verkopen of toe te laten wijzen aan zichzelf. De pandhouder beschikt
dienaangaande over een keuzerecht dat enkel aan hem toekomt.345 Wanneer het pand
betrekking heeft op meerdere goederen, heeft de pandhouder eveneens de keuze welke
goederen hij wenst uit te winnen.346
Wanneer de pandhouder geen voorkeur tot uiting brengt, ligt de keuze bij de rechter. Hij zal
daarbij de voorkeur moeten geven aan het belang van de pandgever.347
146. Verkoop - Een eerste mogelijkheid bestaat erin dat het verpande goed wordt verkocht.
Waar onder het vroegere recht de verkoop enkel openbaar kon plaatsvinden, kan dit met de
nieuwe Pandwet voortaan ook via een onderhandse verkoop. De bescherming die een
openbare verkoop biedt aan enerzijds de pandhouder en anderzijds de andere schuldeisers
van de pandhouder maakt plaats voor meer flexibiliteit, met als streefdoel de doeltreffendheid
en het rendement van de verkoop van het betrokken goed te optimaliseren.348
344 K. BROECKX, “Uitwinning van pandrechten” in J. BAECK en M. KRUITHOF, (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 101, 29. 345 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten”, Mechelen, Kluwer, 2006, 322, nr. 478; G. BELTJENS, Encyclopédie du droit civil belge, VI, Brussel, Bruylant, 1907, 244, nr. 2. 346 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 48, nr. 4. 347 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 48, nr. 4. 348 Memorie van Toelichting, 56.; E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2015, (45) 49, nr. 7.
71
De overstap naar een mogelijkheid tot onderhandse verkoop is trouwens niets nieuws onder
de zon. Het ligt in de lijn van soortgelijke wijzigingen in het beslagrecht.349
De verkoop gebeurt steeds door een vereffenaar. Ongeacht het een onderhandse of een
openbare verkoop betreft. De pandhouder is niet gerechtigd om op te treden als koper bij een
onderhandse koop.350 Wanneer het goed openbaar wordt verkocht, staat het de pandhouder
vrij ook zelf een bod te plaatsen op het goed.
147. Opbrengst van de verkoop – De opbrengst van de verkoop wordt aangewend conform
artikel 55 Pandwet.351 Dat artikel komt verder aan bod.352
148. Toewijzing aan de pandhouder - Als tweede mogelijkheid kan het verpande goed door
de rechter aan de pandhouder worden toegewezen ter betaling van de schuld. De tekst van
artikel 46, eerste lid Pandwet herneemt ook hieromtrent de bewoordingen van het oude artikel
2078 BW.
Om te vermijden dat de toegewezen goederen het bedrag van de schuld zouden overstijgen,
stelt de rechter een deskundige aan om een schatting van het toegewezen goed te maken. De
rechter is echter niet gebonden door deze schatting van de deskundige. De kosten van een
deskundige moet de pandgever bovendien op zich nemen. Omdat bijkomende kosten niet
opportuun zijn voor de pandgever, beschouwde men onder het oude recht de tussenkomst
van een deskundige niet als een verplichting. De rechtbank oordeelde vrij of de tussenkomst
van een deskundige noodzakelijk was.353 Men kan aannemen dat deze handelswijze ook
onder de nieuwe Pandwet gehandhaafd blijft.354
Wanneer de waarde van het verpande goed naar het oordeel van de rechter de gewaarborgde
schuldvordering overtreft, behoort de pandhouder het verschil tussen beiden aan de
pandgever te betalen. De pandgever kan in dit geval aanspraak maken op het voorrecht van
de onbetaalde verkoper.355
349 Memorie van Toelichting, 56; E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 49, nr. 7. 350 Artikel 46, tweede lid Pandwet. 351 Artikel 46, vierde lid Pandwet. 352 Zie infra nr. 154. 353 G. BELTJENS, Encyclopédie du droit civil belge, VI, Brussel, Bruylant, 1907, 245, nr. 3. 354 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 52, nr. 17. 355 Artikel 20, 5° Hyp.W.; G. BELTJENS, Encyclopédie du droit civil belge, VI, Brussel, Bruylant, 1907, 246, nr. 20.
72
149. Eigendomsoverdracht - Wanneer het verpande goed door de rechter wordt toegekend
aan de pandhouder, wordt hij eigenaar van het goed vanaf de uitspraak van de rechter. Het
vonnis geldt als eigendomsoverdracht.356
150. Beslag - De pandhouder beschikt eveneens over de mogelijkheid beslag te laten
leggen op goederen van de pandgever. Dit is een loutere toepassing van het gemeen
beslagrecht. Het beslag is mogelijk van zodra de pandhouder een uitvoerbare titel bekomt.
Ook het vonnis dat bijvoorbeeld besluit tot de verkoop van het verpande goed geeft de
pandhouder een uitvoerbare titel waarmee hij even goed kan overgaan tot beslag op een goed
uit het vermogen van de pandgever.
151. Verbod op toe-eigening pandhouder - Elk beding waarbij de pandhouder zou worden
gemachtigd zich het pand toe te eigenen of erover te beschikken zonder inachtneming van de
hierboven bepaalde vormen, is nietig.357 In de verhouding tot consumenten blijven
commissiore bedingen aldus verboden.358 Ook deze bepaling is een letterlijke kopie van het
oude artikel 2078 BW. Net zoals vroeger, kan men dit verbod beschouwen als een bepaling
van openbare orde.359
Dit verbod op toe-eigening strekt ertoe de schuldenaar te beschermen. In geen geval kunnen
de partijen bij de totstandkoming van de pandovereenkomst voorzien in een commissior
beding. Zonder dit verbod, zo meent de wetgever, bestaat het risico dat de schuldenaar zou
worden benadeeld.360 Wanneer de pandgever echter reeds in gebreke is gebleven, is het de
partijen achteraf wel toegelaten een overeenkomst te sluiten omtrent de toe-eigening van de
verpande goederen door de pandhouder.361 Dit werd in de rechtspraak onder het oude recht
reeds aanvaard362 en kan met betrekking tot de nieuwe Pandwet nog steeds aanvaard worden.
De toe-eigening kan dan beschouwd worden als inbetalinggeving van de schuld.
356 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 52, nr. 18.; G. BELTJENS, Encyclopédie du droit civil belge, VI, Brussel, Bruylant, 1907, 246, nr. 20. 357 Artikel 46, derde lid Pandwet. 358 R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten”, Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 24, nr. 30; W. DERIJCKE, “La réforme des sûretés réelles mobilières”, TBH 2013, (691) 707, nr. 63. 359 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 53, nr. 21; E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten”, Mechelen, Kluwer, 2006, 323, nr. 479. 360 Memorie van Toelichting, 60. 361 Memorie van Toelichting, 60. 362 Cass. 4 maart 1865, Pas. 1865, I, 211-224.
73
Men zou dezelfde redenering kunnen doortrekken naar de verkoop van het goed. Partijen
kunnen dan na het opeisbaar worden van de gewaarborgde schuldvordering overeenkomen
om de pandhouder te machtigen tot de verkoop van het verpande goed.363
Wanneer het risico op benadeling van de schuldenaar daarnaast reeds tijdens de lopende
zekerheidsovereenkomst onbestaande is, moet men het verbod op commissoire bedingen
verder nuanceren. Er is dan geen enkele reden meer om de partijen te verbieden een
overeenkomst te sluiten omtrent de toe-eigening van het in pand gegeven goed. Hierbij kan
men denken aan goederen die verhandeld worden op een georganiseerde markt tegen
vastgestelde marktprijzen, zoals bijvoorbeeld beursgenoteerde aandelen. Bepaalde rechtsleer
neemt daarom aan dat dergelijke commissoire bedingen rechtsgeldig tot stand kunnen komen
vooraleer de gewaarborgde schuldvordering opeisbaar wordt.364
152. Artikel 46, laatste lid - Artikel 50 en 55 van de Pandwet gelden normaal voor niet-
consumenten. Artikel 46, laatste lid bepaalt ten slotte dat dat deze artikelen ook op het
consumentenpand van toepassing zijn.
153. Bevrijding - Artikel 50 Pandwet biedt de mogelijkheid aan de pandgever of iedere
belanghebbende derde om tot aan het tijdstip van de uitwinning over te gaan tot de betaling
van de gewaarborgde schuldvordering en de reeds gemaakte uitwinningskosten. Deze
betaling werkt bevrijdend ten aanzien van het verpande goed.
Hierbij dient men indachtig te zijn dat wanneer de rechter het verpande goed toewijst aan de
pandhouder, de eigendomsoverdracht in beginsel plaatsvindt op het ogenblik van het vonnis
van de rechter.365 Bevrijdende betaling blijft in hoofde van de pandgever mogelijk tot dit
ogenblik.
154. Verdeling - Artikel 55 Pandwet regelt de verdeling van de opbrengst van de
uitwinning.366 Het bedrag dat voortvloeit uit de uitwinning wordt toegerekend op de
gewaarborgde schuldvordering en de redelijke kosten van uitwinning.367 Zijn er meerdere
pandhouders, dan wordt de netto-opbrengst tussen hen verdeeld volgens hun rang
363 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 53, nr. 22; G. BELTJENS, Encyclopédie du droit civil belge, VI, Brussel, Bruylant, 1907, 245, nr. 12. 364 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 54, nr. 22; G. BELTJENS, Encyclopédie du droit civil Belge, VI, Brussel, Bruylant, 1907, 245, nr. 12. 365 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 52, nr. 18. 366 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, afl. 31, (1209) 1221, nr. 45. 367 Artikel 55, eerste lid Pandwet.
74
overeenkomstig artikelen 57 en 58 Pandwet.368 Het eventueel resterende saldo komt toe aan
de pandgever.369
§3. Procedure ten aanzien van niet-consumenten
155. Vereenvoudiging - De nieuwe gemeenrechtelijke regels zijn terug te vinden in de
artikelen 47 tot en met 56 van de Pandwet. De basisprincipes van dit nieuwe regime zijn terug
te vinden in artikel 47, de daaropvolgende artikelen zetten de in acht te nemen procedure
uiteen.370 Hieronder volgt een bespreking van de verschillende regels inzake uitwinning van
pandrechten, in de mate dat ze afwijken van de regels met betrekking tot het
consumentenpand.
Het doel van de nieuwe Pandwet bestaat erin de uitwinningsprocedure sterk te
vereenvoudigen tegenover vroeger. Aangezien de regels betreffende het consumentenpand
letterlijk zijn overgenomen uit de oude regeling, valt het niet te verwonderen dat er merkbaar
grote verschillen zijn tussen het regime dat van toepassing is op niet-consumenten.
156. Geen verplichte rechterlijke tussenkomst - Net zoals bij de pandgever-consument, kan
de uitwinning van het pandrecht plaatsvinden zonder uitvoerbare titel. De pandgever beschikt
namelijk over het recht op parate executie. Met betrekking tot niet-consumenten gaat de
Pandwet echter een belangrijke stap verder door de verplichte voorafgaande rechterlijke
machtiging, zoals ze onder het oude recht gold en zoals ze werd overgenomen voor
consument-pandgevers, volledig achterwege te laten. Noch een uitvoerbare titel noch een
voorafgaande rechterlijke machtiging is nodig om tot uitwinning te kunnen overgaan.371 Dit
vormt meteen de grootste vernieuwing inzake de realisatie van het pandrecht. Rechterlijke
controle blijft nog steeds mogelijk, maar zal slechts gebeuren op verzoek van een van de
partijen.
157. Voorafgaande kennisgeving - Omdat de nieuwe Pandwet afstapt van de verplichte
rechtelijke tussenkomst, legt de wet aan de pandhouder een verplichte voorafgaande
kennisgeving van het voornemen tot uitwinning op. Deze kennisgeving wordt gekoppeld aan
een principiële wachttermijn van ten minste tien dagen gedurende dewelke de pandhouder in
geen geval tot uitwinning kan overgaan. De wachttermijn bedraagt slechts drie dagen indien
het gaat om goederen die vatbaar zijn voor bederf of onderhevig zijn aan snelle
waardevermindering.372 In de uitzonderlijke situatie waar het nodig is om waardeverlies te
368 Artikel 55, tweede lid Pandwet. 369 Artikel 55, derde lid Pandwet. 370 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, afl. 31, (1209) 1219, nr. 40. 371 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, afl. 31, (1209) 1219, nr. 40. 372 Artikel 49 Pandwet.
75
vermijden, is de pandhouder ook gerechtigd om onverwijld tot de verkoop over te gaan, zo
meent DIRIX.373 Hij steunt zich hiervoor op aanbeveling 149 UNCITRAL Legislative Guide on
Secured Transactions.
Het is de pandhouder verboden om verdere stappen te ondernemen tijdens deze periode. De
achterliggende bedoeling hierbij is tweevoudig. Enerzijds biedt het de mogelijkheid voor de
schuldenaar om zich bij de beslagrechter374 te verzetten tegen de uitwinning, anderzijds laat
het de schuldenaar toe om alsnog zijn schulden te betalen.375 De pandgever, of desgevallend
iedere andere belanghebbende derde, kan namelijk tot het tijdstip van de uitwinning de
bevrijding van het bezwaarde goed verkrijgen tegen betaling van de gewaarborgde
schuldvordering en de reeds gemaakte uitwinningskosten.376
Omtrent de modaliteiten van de kennisgeving valt het volgende op te merken: de kennisgeving
dient te gebeuren aan de schuldenaar pandgever en desgevallend aan de derde-pandgever.377
Ze moet steeds gebeuren, ongeacht de wijze van uitwinning.378 Daarnaast rust op de
pandhouder eveneens de verplichting om de andere pandhouders en de schuldeisers, die op
de bezwaarde goederen beslag hebben gelegd, in kennis te stellen.379
De pandhouder zal dus in principe het pandregister moeten raadplegen om kennis te kunnen
nemen van de identiteit van mogelijke andere pandhouders. Eveneens moet hij het centraal
bestand van de beslagberichten380 erop naslaan om mogelijke schuldeisers die op de
bezwaarde goederen beslag hebben gelegd op te sporen. Deze verplichting beperkt zich tot
de situatie waarin de partijen een registerpand hebben gesloten, daar de pandhouder met een
vuistpand op de verpande goederen reeds in het bezit van de goederen is. Er kan bij een
vuistpand geen sprake zijn van derde schuldeisers die op de bezwaarde goederen beslag
hebben gelegd.381
De uitbreiding van de kennisgevingsverplichting naar derde pandhouders en schuldeisers
strekt ertoe de conflicten te regelen die kunnen rijzen met derden die op de goederen bepaalde
aanspraken kunnen doen gelden.382 Het valt hierbij op te merken dat niet noodzakelijk alle
373 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 47-56 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (57) 63, nr. 3. 374 Zie infra nr. 162. 375 Memorie van Toelichting, 58. 376 Artikel 50 Pandwet; Memorie van Toelichting, 59. 377 Artikel 48, eerste lid Pandwet. 378 Memorie van Toelichting, 58. 379 Artikel 48, tweede lid Pandwet. 380 Artikel 1389bis/1 e.v. Gerechtelijk Wetboek. 381 Memorie van Toelichting, 59. 382 Memorie van Toelichting, 59.
76
mogelijke schuldeisers in kennis worden gebracht van het voornemen tot uitwinning. Men kan
bijvoorbeeld denken aan hypothecaire schuldeisers, die eveneens in conflict kunnen komen
met de pandhouder.383
De kennisgeving maakt melding van het bedrag van de gewaarborgde schuldvordering op het
tijdstip van deze kennisgeving, een omschrijving van de bezwaarde goederen, de
voorgenomen wijze van uitwinning en het recht van de schuldenaar of de pandgever om de
goederen te bevrijden door de betaling van de gewaarborgde schuldvordering.384
158. Tweede kennisgeving - Bij het einde van de uitwinning moet de pandhouder opnieuw
dezelfde categorieën van personen, aan wie hij voorafgaandelijk aan de uitwinning een
kennisgeving moest doen, in kennis stellen van het feit dat de uitwinning voltooid is.385 Deze
kennisgeving doet de termijn lopen waarbinnen men een vordering kan instellen voor de
rechter ten gronde.386
159. Wijzen van uitwinning - Wanneer de pandgever in gebreke blijft, kan de pandhouder
zijn pandrecht onder andere uitoefenen door de bezwaarde goederen geheel of gedeeltelijk te
verkopen of te verhuren ter voldoening van de gewaarborgde schuldvordering.387 In zover dat
hij geen overeenkomst heeft gesloten met de pandgever omtrent de wijze van uitwinning,388
beschikt de pandhouder ook hier over een keuzerecht. Hoewel de pandhouder zich niet tot de
rechter moet wenden, dient hij voor de uitwinning wel beroep te doen op een
gerechtsdeurwaarder.389
De realisatie van de bezwaarde goederen dient te goeder trouw en op een economisch
verantwoorde wijze te gebeuren. Zo niet riskeert de pandhouder dat hij hiervoor aansprakelijk
wordt gesteld. Hij kan zijn aansprakelijkheid ter zake niet beperken of uitsluiten.390 Hij zal
bijgevolg voorzichtig moeten omspringen met het keuzerecht waarover hij beschikt.
Bij een ‘klassiek’ vuistpand heeft de pandhouder de bezwaarde goederen reeds onder zich.
Hij kan simpelweg overgaan tot de verkoop of verhuur van deze goederen, zolang de
kennisgevingsplicht en de wachttermijn maar gerespecteerd worden. Het is echter denkbaar
dat er bij een registerpand problemen opduiken. De pandhouder zal in eerste instantie de
383 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, afl. 31, (1209) 1220, nr. 42. 384 Artikel 48, derde lid Pandwet. 385 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, afl. 31, (1209) 1221, nr. 47. 386 Artikel 56, tweede lid Pandwet. 387 Artikel 47, eerste lid Pandwet. 388 Zie infra nr. 160. 389 Artikel 51 Pandwet. 390 Artikel 47, derde en vierde lid Pandwet; Memorie van Toelichting, 57.
77
bezwaarde goederen in zijn bezit moeten krijgen. Veelal zal de pandgever, of enige andere
derde die de goederen in zijn bezit heeft, zich hiertegen verzetten. In dat geval bepaalt artikel
47, tweede lid van de Pandwet dat de pandhouder zich toch tot de beslagrechter moet wenden
overeenkomstig artikel 54 van de Pandwet.
160. Toe-eigening door de pandhouder - Pandgever en pandhouder kunnen daarnaast
voortaan overeenkomen dat bij verzuim van de pandgever, de bezwaarde goederen toekomen
aan de pandhouder.391 Dit is voor consumenten - cf. het oude recht - slechts mogelijk nadat
de pandgever in gebreke blijft om zijn verplichtingen na te leven.392
Artikel 53 Pandwet laat dergelijke overeenkomst daarentegen reeds toe vanaf de
totstandkoming van de pandovereenkomst, of op een later tijdstip. Deze versoepeling is
ingevoerd om een ruimere wilsautonomie tussen de partijen te bekomen, zonder evenwel de
belangen van de schuldenaar op te offeren, zo verklaart de wetgever.393 Dat klinkt behoorlijk
tegenstrijdig. Ten aanzien van consumenten voorziet de wet niet in dergelijke versoepeling,
maar ten aanzien van niet-consumenten wordt die versoepeling juist gerechtvaardigd omdat
de belangen van de schuldenaar niet worden opgeofferd.
De toe-eigening door de pandhouder is aan twee voorwaarden gekoppeld. Als eerste
voorwaarde moet de toe-eigening door de pandhouder steeds overeen zijn gekomen tussen
de partijen. Ten tweede dient de prijs van de bezwaarde goederen te worden vastgesteld op
de datum van toe-eigening door een deskundige, die door de partijen of door de rechtbank
werd aangesteld. Wanneer de waarde van de goederen aan erkende marktprijzen zijn
onderworpen, is de tussenkomst echter overbodig.394
161. Rechterlijke controle - Het opheffen van de verplichte rechtelijke tussenkomst betekent
niet dat er in de nieuwe Pandwet geen rol meer is weggelegd voor de rechter.395 Toegang tot
de rechter staat zowel tijdens de uitwinning - rechterlijke controle ad interim -, als na de
uitwinning - rechterlijke controle a posteriori - open. Een van de partijen of elke
belanghebbende derde zal de rechter hiertoe echter om zijn tussenkomst moeten verzoeken.
De achterliggende bedoeling hierbij is dat de rechtbank niet nodeloos wordt belast, maar dat
de rechter slechts wordt aangesproken wanneer dit aangewezen is.396
391 Artikel 53, eerste lid Pandwet. 392 Zie supra nr. 151. 393 Memorie van Toelichting, 60. 394 Memorie van Toelichting, 60. 395 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, afl. 31, (1209) 1221-1222, nr. 48. 396 Memorie van Toelichting, 60-61.
78
162. Bevoegdheid - De bevoegde rechter inzake geschillen omtrent pandrechten is de
beslagrechter. Hij wordt beschouwd als de natuurlijke executierechter.397 Deze bevoegdheid
wordt uitdrukkelijk bepaald in het (nieuwe) derde lid van artikel 1395 van het Gerechtelijk
Wetboek.398 Het is een algemene bevoegdheid die zowel betrekking heeft op de problemen
inzake de tenuitvoerlegging als op de geschillen met betrekking tot het pandregister.399
Ook de territoriale bevoegdheid wordt uitdrukkelijk geregeld. Een derde paragraaf wordt
toegevoegd aan artikel 633 van het Gerechtelijk Wetboek.400 Deze paragraaf bepaalt dat de
beslagrechter van de woonplaats van de pandgever territoriaal bevoegd is.
163. Rechterlijke controle ad interim - Artikel 54 Pandwet machtigt de beslagrechter om zich
uit te spreken over ieder conflict dat kan ontstaan bij de uitwinning van het Pandrecht.401 Dit
zal in de praktijk mogelijk zijn vanaf de kennisgeving door de pandhouder is geschied. Het
instellen van een vordering voor de rechter schort de uitwinning op.402 De rechter doet
uitspraak bij voorraad, waardoor zijn beslissing geen gezag van gewijsde zal krijgen.403 Een
beslissing ten gronde komt slechts toe aan de rechter die de rechterlijke controle a posteriori
uitoefent op grond van artikel 56 Pandwet.404 Tegen de beslissing van de rechter bij voorraad
is geen verzet of hoger beroep mogelijk. De rechtsmiddelen beperken zich tot het derdenverzet
of het cassatieberoep.405
164. Rechterlijke controle a posteriori - Het is mogelijk dat na de uitwinning van het verpande
goed een van de partijen bedenkingen heeft over de wijze van uitwinning of de aanwending
van de opbrengst. Om die reden blijft toegang tot de rechter ook na de voltooiing van de
uitwinning open voor elke belanghebbende partij.406 Krachtens het oorspronkelijke artikel 56,
tweede lid Pandwet moest de vordering worden ingesteld binnen een termijn van een jaar
vanaf de kennisgeving die door de pandhouder plaatsvindt wanneer de uitwinning afgewikkeld
is. Deze termijn werd door de reparatiewet van 25 december 2016 echter drastisch
ingeperkt.407 Voortaan beschikt men over een termijn van een maand om een vordering in te
397 Verslag namens de Commissie voor de Justitie uitgebracht door mevrouw C. VAN CAUTER bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft, Parl.St. Kamer 2012-13, 53K2463/005, 5. 398 Artikel 3 wet tot regeling van aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet inzake de zakelijke zekerheden op roerende goederen, BS 2 augustus 2013, 48.462. 399 Memorie van Toelichting, 76. 400 Artikel 2 wet tot regeling van aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet inzake de zakelijke zekerheden op roerende goederen, BS 2 augustus 2013, 48.462. 401 Artikel 54, eerste lid Pandwet. 402 Artikel 54, tweede lid Pandwet. 403 Artikel 54, vierde lid Pandwet. 404 Memorie van Toelichting, 61. 405 Memorie van Toelichting, 62. 406 Artikel 56, eerste lid Pandwet. 407 Artikel 24 Wet 25 december 2016.
79
stellen. Deze termijn begint te lopen vanaf het ogenblik waarop men de kennisgeving ontvangt
dat de uitwinning afgewikkeld is.408 Elke belanghebbende die niet in kennis werd gesteld van
het einde van de uitwinning beschikt over een termijn van drie maanden om een vordering in
te stellen, te rekenen vanaf het einde van de uitwinning.409
De vraag rijst wat er gebeurt wanneer de pandhouder nalaat om een kennisgeving te versturen
naar de pandgever-schuldenaar (in voorkomend geval de derde-pandgever), de andere
pandhouders of de schuldeisers die op de bezwaarde goederen beslag hebben gelegd. De
wet voorziet hieromtrent niet in een sanctie voor de pandhouder. Kunnen deze personen na
drie maanden nog een vordering instellen? Uit de bewoordingen van artikel 56 Pandwet kan
men afleiden dat zolang de kennisgeving niet geschiedt, de termijn ten aanzien van deze
categorieën van personen niet begint te lopen. Men kan bijgevolg verdedigen dat voor deze
personen de verjaring van de vordering wordt opgeschort zolang de kennisgeving niet heeft
plaatsgevonden.
Andere belanghebbenden, waarbij men bijvoorbeeld aan een hypothecaire schuldeiser kan
denken, zullen hun ogen open moeten houden opdat de korte termijn van drie maanden niet
zou verstrijken zonder hun medeweten.
165. Bodemrechter – Deze bevoegdheid komt opnieuw toe aan de natuurlijke rechter inzake
tenuitvoerlegging, de beslagrechter. Bij de realisatie van deze rechterlijke controle a posteriori
oordeelt de beslagrechter als bodemrechter. Het vonnis van de rechter beschikt over gezag
van gewijsde. De rechter is hierbij niet gebonden door een eventuele eerdere rechterlijke
tussenkomst ingevolge artikel 54 Pandwet.
§4. Evaluatie - Consument verwend?
166. Evaluatie - Eerst en vooral kan men niet anders dan besluiten dat de wetgever een
belangrijke stap vooruit heeft gezet door te voorzien in de bijkomende mogelijkheid om een
consumentenpand uit te winnen via een onderhandse verkoop. Hoewel deze toevoeging
eerder beperkt lijkt, komt ze tegemoet aan de belangrijkste verzuchtingen die voordien
bestonden in de praktijk. Een onderhandse verkoop kan in vele gevallen een hoger rendement
opleveren, wat zowel de pandhouder als de pandgever ten goede komt. Daarnaast kan
dergelijke onderhandse verkoop vaak op een soepelere en efficiëntere manier verlopen in
vergelijking met een openbare verkoop.
408 Artikel 56, tweede lid Pandwet. 409 Artikel 56, derde lid Pandwet.
80
Men kan mijns inziens niet stellen dat de consument hierdoor moet inboeten op het vlak van
bescherming. Allereerst passeert de pandhouder langs de rechter. Deze laatste zal de
modaliteiten van de onderhandse verkoop nader bepalen in zijn vonnis.410 Vervolgens zal hij
een vereffenaar gelasten met de verkoop van het goed. Deze zal het verpande goed verkopen
in alle onafhankelijkheid. Zo verdwijnt het risico dat de pandgever benadeeld zou worden bij
deze verkoop. Ten slotte bepaalt de Pandwet uitdrukkelijk dat de pandhouder niet gerechtigd
is om zelf op te treden als koper bij de onderhandse verkoop.411 De mogelijkheid tot
onderhandse verkoop kan met andere woorden alleen maar als een positieve stap ervaren
worden.
Voor het overige wijzigt de uitwinning van een consumentenpand hoegenaamd niet. Hierbij
rijst uiteraard de kritiek dat de praktijk opgezadeld blijft met een stelsel van regels omtrent de
uitwinning uit Napoleontische tijden. Dit staat in contrast tot de regels ten aanzien van niet-
consumenten die een grote vernieuwing doormaken. De vraag is of dit onderscheid voldoende
te rechtvaardigen valt.
Het grootste onderscheid tussen beide regimes situeert zich voornamelijk op het vlak van de
rechterlijke tussenkomst. Deze is niet langer verplicht in verhouding tot niet-consumenten.
Uitwinning van het consumentenpand kan daarentegen enkel via rechterlijke tussenkomst
geschieden. Deze procedure kan tijdrovend zijn, waar uiteindelijk niemand bij gebaat is.
Dit moet men toch nuanceren in een opzicht. De realisatie van het pandrecht bij niet-
consumenten kan namelijk ook best tijdrovend zijn en vergt een grote inspanning van de
pandhouder. Hoewel men afstapt van de verplichte rechterlijke tussenkomst, moet de
pandgever voorzien in een kennisgeving alvorens over te gaan tot uitwinning, hij moet
bovendien eerst zelf opzoeken aan wie de kennisgeving dient te gebeuren en na de uitwinning
stelt hij deze personen opnieuw in kennis. Daarnaast blijft het niet ondenkbaar dat de zaak
toch aanhangig wordt gemaakt bij de rechter voor een rechterlijke controle ad interim of a
posteriori. De uitwinning zal dus ook bij niet-consumenten niet steeds van een leien dakje
verlopen.
Wat mijns inziens wel een uitstekende vernieuwing inhoudt, is de voorafgaande kennisgeving
waarin de Pandwet voorziet.412 Veel pandgevers zullen deze kennisgeving waarschijnlijk
beschouwen als een allerlaatste waarschuwing en zullen alsnog de gewaarborgde
schuldvordering voldoen.
410 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet” in Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2015, (45) 49, nr. 7. 411 Artikel 46, tweede lid Pandwet. 412 Zie supra nr. 157.
81
Hoewel de Pandwet er niet in voorziet, zou dergelijke voorafgaande kennisgeving ook een
positief effect kunnen hebben op het consumentenpand. Deze kennisgeving zou bijvoorbeeld
de intentie van de pandhouder, om zich tot de rechtbank te wenden, moeten vermelden en
zou daarnaast in een gelijkaardige wachttermijn kunnen voorzien. Zo kan de consument zijn
schuld nog betalen alvorens de pandhouder een vordering voor de rechtbank instelt. De
klemtoon ligt dan eerder op een buitenrechtelijke en flexibele afwikkeling met als richtsnoer
het criterium van een economisch verantwoorde uitwinning.413
Men zou zich bovendien kunnen afvragen of het vereiste van kennisgeving niet simpelweg in
de plaats zou kunnen komen van de verplichte rechtelijke tussenkomst. Dit is een fenomeen
dat steeds meer opduikt in modernere Europese wetboeken.414 Het zou betekenen dat
consumenten en niet-consumenten aan een gelijkaardig regime worden onderworpen.
Wat dat betreft zullen er echter steeds verschillende meningen opgaan binnen de rechtsleer.
Enerzijds degenen die de bescherming van de consument beschouwen als een vaste waarde
waaraan men niet mag sleutelen. Anderen zijn voorstander van een meer moderne opvatting
waarbij vooral flexibiliteit centraal staat. Deze flexibiliteit komt zowel de pandgever als de
pandhouder ten goede. Vooral de voorafgaande tussenkomst door de rechter biedt een
speciale bescherming aan de schuldenaar. De Pandwet koos resoluut om zich vast te klampen
aan deze oude regels. De praktijk zal echter uitmaken of pandhouders hierdoor niet te veel
belemmerd worden om tot uitwinning van hun pandrechten over te gaan.
Wat mij betreft had de wetgever gerust kunnen voorzien in een modernere aanpak, vooral wat
betreft de verplichting tot voorafgaande kennisgeving. Dit zou een rechterlijke tussenkomst in
veel zaken overbodig kunnen maken.
413 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 47-56 Pandwet” in Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (57) 65, nr. 8. 414 Memorie van Toelichting, 25.
82
DEEL 3. EIGENDOMSVOORBEHOUD
AFDELING 1. INLEIDING
167. Omschrijving - Het eigendomsvoorbehoud is een zekerheidsrecht waarbij contractueel
wordt bepaald dat het eigendomsrecht bij een overdracht slechts overgaat op de derde-
verkrijger nadat deze laatste de prijs, die de tegenprestatie voor deze overdracht vormt,
volledig heeft voldaan.415 Daarbij is de verkoop zelf wel al tot stand gekomen en is slechts de
eigendomsoverdracht uitgesteld.416 Pas na de gehele betaling - tenzij de partijen anders
overeenkomen, bijvoorbeeld om slechts een fractie van de prijs te betalen vooraleer het
eigendomsvoorbehoud vervalt - gaat de eigendom van het goed over op de verkrijger.
Een eigendomsvoorbehoud laat met andere woorden toe om af te wijken van het
gemeenrecht, waar de eigendomsoverdracht in principe van rechtswege plaatsvindt zodra de
partijen tot een wilsovereenstemming komen omtrent de zaak en de prijs van een goed.417
Niets belet hen om hiervan af te wijken door het moment van eigendomsoverdracht uit te
stellen. Artikel 1583 BW is slechts een bepaling van aanvullend recht.418
168. Illustratie - Stel dat men zich vandaag naar een computerspeciaalzaak begeeft voor de
aankoop van een nieuwe laptop. De verkoper levert het goed een week nadien en de koper
krijgt de mogelijkheid om maandelijks af te betalen. De verkoper bedingt echter een
eigendomsvoorbehoud waardoor hij de laptop bij niet-betaling kan revindiceren. De eigendom
heeft het vermogen van de verkoper nooit verlaten, aangezien de eigendomsoverdracht nooit
heeft plaatsgevonden. Die zou pas plaatsvinden bij de betaling van de volledige som.
169. Situering binnen de Pandwet - Het eigendomsvoorbehoud biedt net zoals het
pandrecht een zekerheid aan de schuldeiser. De verkoper is niet meer geïnteresseerd in de
eigendom van het roerend goed zelf, maar is er enkel op uit de betaling ervan te garanderen.
Het eigendomsvoorbehoud vervult slechts een zekerheidsfunctie.419 Beide figuren hebben
aldus dezelfde finaliteit. Ze verschillen echter sterk in hun uitwerking. Waar het pandrecht de
pandhouder toelaat het verpande goed ten gelde te maken en de schuldvordering met de
opbrengst in te lossen, maakt het eigendomsvoorbehoud dat de verkoper het goed kan
revindiceren in geval van wanbetaling.
415 R. Jansen, “Eigendomsvoorbehoud” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 140, nr. 4. 416 V. SAGAERT en D. GRUYAERT, “Het eigendomsvoorbehoud: Risico’s naar huidig en komend recht” in M.E. STORME (ed.), Insolventie- en beslagrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 38, nr. 3. 417 Artikel 1583 BW. 418 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Mechelen, Kluwer, 2016, 3, nr. 4. 419 A. APERS en D. GRUYAERT, “Eigendomsvoorbehoud en onroerende incorporatie volgens de nieuwe pandwet: welk nieuws onder de zon?”, TPR 2015, (83) 87, nr. 2.
83
Dat het eigendomsvoorbehoud werd opgenomen in de Pandwet, lijkt op het eerste gezicht
eerder vreemd. De figuur van het eigendomsvoorbehoud is dan wel bedoeld om de verkoper
bijkomend te beschermen, het is geen werkelijke zakelijke zekerheid.420 Toch worden de
nieuwe bepalingen opgenomen onder Titel XVII van het Burgerlijk Wetboek, genaamd
“Zakelijke zekerheden op roerende goederen”.
170. Krachtlijnen - Deze aanpak strookt echter met de functionele benadering die de
wetgever beoogde bij het opstellen van de Pandwet. Het is een van de vijf uitgangspunten die
aan de grondslag van deze wet liggen. In haar zoektocht naar eenvoud en efficiëntie poogt de
wetgever namelijk om een geïntegreerd wettelijk kader teweeg te brengen waarbij
gelijkaardige zekerheidsfiguren ongeacht hun conceptuele verschillen dezelfde juridische
uitwerking moeten krijgen.421
Dat komt de voorspelbaarheid van de bepalingen rond de verschillende zekerheidsfiguren in
de Pandwet ten goede,422 wat toelaat om de kredietverlening te bevorderen en de daarmee
gepaard gaande kosten in te dijken.423
Het eigendomsvoorbehoud wordt onder de nieuwe Pandwet duidelijk als een volwaardig
zekerheidsrecht beschouwd. Daarmee gepaard is het feit dat het eigendomsvoorbehoud
uitvoeriger wordt geregeld.424 Dit leidt ertoe dat het sinds de Pandwet dichter naar het
pandrecht toe is gegroeid. De wet streeft ernaar om beide figuren zoveel mogelijk aan dezelfde
rechtsregels te onderwerpen.425
171. Structuur - Nu het duidelijk is wat het eigendomsvoorbehoud precies inhoudt en
waarom deze figuur past binnen de krachtlijnen van de nieuwe Pandwet, gaan we hierna
vooreerst in op de evolutie van deze figuur doorheen de jaren (Afdeling 2). Dat laat toe om
een duidelijk beeld te vormen waaraan een eigendomsvoorbehoud in de praktijk moet voldoen
om succesvol te werken en toont eveneens de positie van ons land ten aanzien van andere
Europese landen, waar deze evolutie niet zo lang op zich liet wachten. In een volgende
afdeling komt het inhoudelijke aspect van het eigendomsvoorbehoud aan bod (Afdeling 3),
420 Zie hieromtrent: R. Jansen, “Eigendomsvoorbehoud” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 142-144, nr. 6. 421 Memorie van Toelichting, 10. 422 Memorie van Toelichting, 9-10. 423 R. JANSEN, “Eigendomsvoorbehoud” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 139, nr. 1. 424 Memorie van Toelichting, 18; 30 en 70. 425 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 8, nr. 12.; V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Mechelen, Kluwer, 2016, 12, nr. 19.
84
waar uiteraard de klemtoon op de bescherming van de consument ligt. Die bescherming
situeert zich meer bij de totstandkoming van het eigendomsvoorbehoud (Afdeling 3, Hoofdstuk
2). Ook het toepassingsgebied (Afdeling 3, Hoofdstuk 1) en de publiciteit (Afdeling 3,
Hoofdstuk 3) van het eigendomsvoorbehoud komen daarbij aan bod. Deze bepalingen gelden
niet uitsluitend voor kopers-consumenten, maar zullen uiteraard in grote mate mee het succes
van het eigendomsvoorbehoud ten aanzien van consumenten bepalen. Eindigen doen we naar
goede gewoonte met een korte evaluatie (Afdeling 4).
AFDELING 2. HISTORIE
172. Creatie van de praktijk - De figuur van het eigendomsvoorbehoud was oorspronkelijk
niet wettelijk ingebed. Het is een creatie die ontwikkeld is in de praktijk. Men kan het ontstaan
beschouwen als een reactie op het toenmalig beperkt wetgevend kader, dat de behoeften van
schuldeisers niet kon bevredigen.426 Een schuldeiser die de eigendom van een goed wist voor
te behouden tot het ogenblik van de volledige betaling, had zichzelf namelijk een zeer sterke
zekerheid weten te verschaffen. De mogelijkheid tot revindicatie maakt dat de verkoper zich in
een sterkere positie bevindt dan schuldeisers met een recht om bij voorrang betaald te worden
met de opbrengst van het goed.427
Die zekerheid verliest echter al haar waarde wanneer ze niet standhoudt in een geval van
samenloop met andere schuldeisers. De vraag naar de tegenwerpelijkheid ten aanzien van
derden van de constructie van het eigendomsvoorbehoud stelde zich dan ook gauw.428 Deze
vraag zorgde reeds voor de nodige discussie in de rechtsleer en rechtspraak. Het is tevens
een van de aanleidingen waarom het eigendomsvoorbehoud werd opgenomen in de
Pandwet.429
Een geldig tot stand gekomen beding van eigendomsvoorbehoud bindt hoe dan ook de koper
zelf, hij is contractueel geboden. Hierover heeft men nauwelijks discussie gekend.430 Indien
echter het eigendomsvoorbehoud aan derden niet tegenwerpelijk zou blijken, zou de
mogelijkheid van de verkoper om het goed te revindiceren vervallen in geval van samenloop.
De verkoper kan zich dan enkel beroepen op het voorrecht van de onbetaalde verkoper.431
426 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 4, nr. 7. 427 A. APERS en D. GRUYAERT, “Eigendomsvoorbehoud en onroerende incorporatie volgens de nieuwe pandwet: welk nieuws onder de zon?”, TPR 2015, (83) 87, nr. 2. 428 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 4, nr. 7. 429 Memorie van Toelichting, 30. 430 E. VAN CAMP en I. MERTENS, Faillissementswet anno 2008, Mechelen, Kluwer, 2008, 373, nr. 812. 431 Artikel 20, °5 Hyp.W.
85
173. Niet-tegenwerpelijkheid - Toen het Hof van Cassatie zich in 1933 diende uit te spreken
over de tegenwerpelijkheid van dergelijk beding, besloot het dat het weliswaar geldig is tussen
partijen, maar niet tegenwerpelijk aan de schuldeisers van de koper die in samenloop zijn met
de verkoper.432 Het Hof besloot dat de verkoper zich enkel kan beroepen op het voorrecht van
de onbetaalde verkoper.433 Revindicatie was uitgesloten in een situatie van samenloop.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze uitspraak op de nodige kritiek kon rekenen binnen
de rechtsleer.434
174. Artikel 101 Fail.W. - De rechtspraak van het Hof hield echter jarenlang stand, tot
wanneer de wetgever in 1997 ingreep.435 Ondertussen was België zowaar het buitenbeentje
geworden binnen Europa door de tegenwerpelijkheid van het eigendomsvoorbehoud ten
aanzien van derden niet te erkennen. Daarnaast kon men de economische toestand niet
langer vergelijken met de toestand van de jaren ‘30.436 Artikel 101, tweede lid Faill.W. voorzag
uiteindelijk uitdrukkelijk in de tegenwerpelijkheid van het beding van eigendomsvoorbehoud in
het geval de koper failliet zou gaan.437
Het ingrijpen van de wetgever gaf op zijn beurt echter opnieuw aanleiding tot verwarring en
discussie. Er ontstonden twee kampen binnen de rechtsleer en rechtspraak. Enerzijds zij die
van mening waren dat het eigendomsvoorbehoud uit de faillissementswet naar analogie op
andere situaties van samenloop gold. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan een collectieve
schuldenregeling, een beslag of de vereffening van een rechtspersoon. Anderzijds een
meerderheid binnen de rechtsleer die het toepassingsgebied van artikel 101 Faill.W. beperkte
tot louter de gevallen van faillissement. Het gevolg: de onzekerheid hield stand.438
432 Cass. 9 februari 1933, Pas. 1933, I, 103-126.; J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 4, nr. 8.; E. DIRIX, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-1998, (481) 481, nr. 1.; A.S. GIGOT, “L’opposabilite de la clause de reserve de propriete en cas de procedures collectives de solvabilite”, TBH 2011, afl. 6, 535, 64.; E. VAN CAMP en I. MERTENS, Faillissementswet anno 2008, Mechelen, Kluwer, 2008, 373. nr. 812. 433 Artikel 20, °5 Hyp.W.; G. VERSCHELDEN, “Eigendomsvoorbehoud tussen partijen en tegenover derden”, AJT 1998-1999, (821) 829, nr. 36. 434 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 5, nr. 8, voetnoot 12.; G. VERSCHELDEN, “Eigendomsvoorbehoud tussen partijen en tegenover derden”, AJT 1998-1999, (821) 829-830, nr. 39, voetnoot 85. 435 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 5, nr. 8. 436 E. DIRIX, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-1998, (481) 481, nr. 2.; E. VAN CAMP en I. MERTENS, Faillissementswet anno 2008, Mechelen, Kluwer, 2008, 374, 814-815. 437 A.S. GIGOT, “L‟opposabilite de la clause de reserve de propriete en cas de procedures collectives de solvabilite”, TBH 2011, afl. 6, (511) 517, nr. 13. 438 V. SAGAERT en D. GRUYAERT, “Het eigendomsvoorbehoud: Risico’s naar huidig en komend recht” in M.E. STORME (ed.), Insolventie- en beslagrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 40, nr. 4, voetnoot 14.
86
175. Beperkt toepassingsgebied - De discussie werd uiteindelijk beslecht door het Hof van
Cassatie in een befaamd arrest van 7 mei 2010.439 Het Hof komt tot de conclusie dat “er geen
algemeen rechtsbeginsel bestaat volgens welk het beding van eigendomsvoorbehoud in geval
van samenloop geldt ten aanzien van derden. Het beding waarbij de partijen overeenkomen
om de eigendomsoverdracht van een roerend goed uit te stellen, is geoorloofd, maar geldt niet
ten aanzien van de schuldeisers van de koper in geval van samenloop met de verkoper,
wanneer de verkochte zaak in het bezit van de koper is gesteld”. Het eigendomsvoorbehoud
wordt met andere woorden opnieuw in de kiem gesmoord. Het verwondert dan ook niet dat dit
besluit opnieuw de nodige kritiek kreeg te verduren.440
176. Pandwet brengt vernieuwing - Uiteindelijk grijpt de wetgever in met de Pandwet. Deze
wet heft het oude artikel 101, tweede lid Faill.W. op441 en incorporeert een wettelijke regeling
omtrent het eigendomsvoorbehoud in het Burgerlijk Wetboek. Een algemene regeling heeft
lang op zich laten wachten, maar door die verhuis wordt de erkenning van het
eigendomsvoorbehoud veralgemeend tot alle gevallen van samenloop.442 Voortaan vindt men
het eigendomsvoorbehoud terug waar het thuis hoort en beperkt het zich niet langer tot de
gevallen waarin de koper failliet gaat.443 Na talloze jaren komt de wetgever tegemoet aan de
felle kritiek binnen de rechtsleer.
AFDELING 3. INHOUDELIJKE BESPREKING
Hoofdstuk 1. Toepassingsgebied
177. Algemeen toepassingsgebied - Zoals hierboven reeds vermeld, was het de bedoeling
van de Pandwet om het toepassingsgebied van het eigendomsvoorbehoud uitdrukkelijk uit te
breiden naar alle situaties van samenloop.444 Ongeacht de manier waarop deze ontstaat, de
tegenwerpelijkheid ten aanzien van derde-schuldeisers in de samenloop staat vast. Hiermee
wordt de oude beperkende zienswijze van het Hof van Cassatie buiten spel gezet. Het
eigendomsvoorbehoud wordt een gemeenrechtelijke figuur die niet langer onlosmakelijk
verbonden is met het faillissement.445
439 Cass. 7 mei 2010, Arr.Cass. 2010, nr. 321; NJW 2010, 502, noot R. FRANCIS; RW 2011-12, 271, noot M.E. STORME; TBH 2011, 550, noot A. GIGOT. 440 R. JANSEN, “Eigendomsvoorbehoud” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 147, nr. 11. 441 Artikel 106 Pandwet. 442 Memorie van Toelichting, 69. 443 V. SAGAERT en D. GRUYAERT, “Het eigendomsvoorbehoud: Risico’s naar huidig en komend recht” in M.E. STORME (ed.), Insolventie- en beslagrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 40, nr. 4. 444 Memorie van Toelichting, 69. 445 R. JANSEN, “Eigendomsvoorbehoud” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 147, nr. 12.
87
Andere denkbare situaties waarin samenloop met andere schuldeisers kan ontstaan zijn
bijvoorbeeld de collectieve schuldenregeling, het beslag bij de schuldenaar of de ontbinding
van een rechtspersoon.
Deze aanpak kan men alleen maar toejuichen. Dergelijke veralgemening maakt het
eigendomsvoorbehoud niet alleen eenvoudiger en duidelijker. Het dekt bovendien de lading
die het steeds had moeten dekken. Het eigendomsvoorbehoud is immers niet kenmerkend
voor het loutere faillissementsrecht, maar wel een gemeenrechtelijke figuur.446
178. Juridische aard van de overeenkomst - De Pandwet bepaalt uitdrukkelijk dat “een
beding van eigendomsvoorbehoud kan worden uitgeoefend ongeacht de juridische aard van
de overeenkomst waarin het is opgenomen”.447
Naast de koopovereenkomst kan men bijvoorbeeld denken aan een ruil, een inbreng of een
aannemingsovereenkomst.448 Omdat in de praktijk het eigendomsvoorbehoud in een
overgrote meerderheid van de gevallen echter deel uitmaakt van een koopovereenkomst,
spreekt de wetgever uit gemak over de koper en de verkoper. Ook wanneer hieronder verder
sprake is van de koper of de verkoper, wordt dit niet bedoeld als een beperking tot loutere
verkoopovereenkomst.
Hoofdstuk 2. Totstandkoming
§1. Algemeen
179. Geschrift - Zoals voorheen stelt men het eigendomsvoorbehoud schriftelijk op. Dat
geschrift wordt uiterlijk op het ogenblik van de levering van het goed opgesteld.449 Het is niet
aan vormvereisten onderworpen. Het dient er enkel toe het eigendomsvoorbehoud
tegenstelbaar te maken aan derden.450 De achterliggende reden is om het risico op fraude in
te perken. Zonder deze bepaling zou de koper in geval van samenloop de verkoper kunnen
bevoordelen door alsnog a posteriori een eigendomsvoorbehoud overeen te komen.451
446 R. JANSEN, “Eigendomsvoorbehoud” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 147, nr. 12. 447 Artikel 69, derde lid Pandwet. 448 V. SAGAERT en D. GRUYAERT, “Het eigendomsvoorbehoud: Risico’s naar huidig en komend recht” in M.E. STORME, Insolventie- en beslagrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 41, nr. 5. 449 Artikel 69, eerste lid Pandwet. 450 E. HELLEBUYCK, “Commentaar bij art. 69 Pandwet” in Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 52, (45) 47, nr. 4. 451 P. BECUE, “De wet van 11 juli 2013 met betrekking tot de hervorming van zakelijke zekerheden op roerende goederen (nieuwe pandwet)”, T.Verz. 2014-4, afl. 389, (352) 375.
88
§2. Een geschrift beschermt de consument-koper
180. Geschrift - Voor het eigendomsvoorbehoud tussen consumenten vereist de Pandwet
een geschrift waarvan men kan aannemen dat het strekt tot de rechtsgeldigheid.452
Bovendien zal de instemming van de consument-koper uitdrukkelijk uit het geschrift moeten
blijken.453 De bezorgdheid van de wetgever werd hier waarschijnlijk opgewekt door de soepele
invulling die de vereiste van een geschrift in de praktijk onder het oude artikel 101 Faill.W.
kreeg. Een door de verkoper opgesteld stuk, zoals een bestelbon of een leveringsbon, volstaat
bijvoorbeeld als geschrift.454 Het Hof van Cassatie oordeelde reeds dat de koper het geschrift
ook stilzwijgend kan aanvaarden door de overeenkomst, waarbij de algemene voorwaarden
van de verkoper in een beding van eigendomsvoorbehoud voorzagen, uit te voeren zonder
protest.455
Men kan die rechtspraak op vandaag nog steeds doortrekken naar het nieuwe artikel 69
Pandwet, gelet op het feit dat de letterlijke bewoordingen van het oude artikel 101 Faill.W. zijn
overgenomen en dat nergens in de voorbereidende werken blijkt dat de wetgever hier toch
een andere invulling wou aan toekennen.456
Door de uitdrukkelijke instemming van de consument te vereisen, roept de wetgever een halt
aan die soepele invulling uit de rechtspraak in verhouding tot consumenten. De instemming
van een consument-koper zal moeten blijken uit het geschrift. De meest voor de hand liggende
manier waarop deze instemming kan blijken is door bijvoorbeeld de handtekening van de
consument op te nemen in het geschrift.457 Een stilzwijgende aanvaarding is daarentegen niet
langer mogelijk, daar de instemming van de consument uit het geschrift dient te blijken.
181. Geldigheidsvoorwaarde - STEENNOT meent dat de uitdrukkelijke instemming in het
licht van de functionele benadering geldt als geldigheidsvoorwaarde.458 Het was duidelijk de
bedoeling van de wetgever om gelijkaardige zekerheidsfiguren op dezelfde manier te
behandelen.459 De wetgever meent in haar Memorie van Toelichting terecht dat dit bijdraagt
452 Zie infra nr. 181. 453 Artikel 69, tweede lid Pandwet. 454 Memorie van Toelichting, 70. 455 Cass. 25 september 2006, Arr.Cass. nr. 434, TBBR 2010, 102, JT 2007, 72, JLMB 2007, 463. ; R. JANSEN, “Eigendomsvoorbehoud” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 148, nr. 16. 456 R. JANSEN, “Eigendomsvoorbehoud” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 148, nr. 16. 457 E. DIRIX, De hervorming van roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 38, nr. 67. 458 R. STEENNOT, “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten”, Financial Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 27, nr. 35. 459 Memorie van Toelichting, 16.
89
tot een voorspelbare regelgeving. De bepalingen van de Pandwet moeten dan ook in het licht
van die voorspelbaarheid uniform worden uitgelegd.460 Het verdient bijgevolg de voorkeur om
de vereiste van een geschrift waaruit de uitdrukkelijke toestemming van de koper, net zoals
de vereiste van een geschrift bij het registerpand, als geldigheidsvoorwaarde te beschouwen.
182. Sanctie - Indien men ervan uit gaat dat de uitdrukkelijke instemming in het geschrift
inderdaad beschouwd moet worden als een geldigheidsvoorwaarde, zal het
eigendomsvoorbehoud vatbaar zijn voor nietigverklaring bij niet-naleving. Het voorbehoud is
immers niet rechtsgeldig tot stand gekomen.
Deze sanctie beschermt zowel de consument als de derde schuldeisers. Als de verkoper zich
namelijk op zijn eigendomsvoorbehoud zou willen beroepen om een goed te revindiceren in
een situatie van samenloop, zal hij eerst moeten aantonen dat de koper uitdrukkelijk heeft
ingestemd. Zo niet zal hij zich slechts kunnen beroepen op het voorrecht van de onbetaalde
verkoper.461
Hoofdstuk 3. Publiciteit
183. Geen verplichte publiciteit - Tot slot wordt kort stilgestaan bij de reden waarom de
nieuwe Pandwet niet voorziet in een verplichte publiciteit. In het licht van de functionele
benadering doorheen de Pandwet, zou men kunnen argumenteren om het
eigendomsvoorbehoud op te nemen in een register, naar analogie met het registerpand. De
wetgever verklaart echt uitdrukkelijk zijn keuze om het beding van eigendomsvoorbehoud niet
aan enige publiciteit te verbinden.462 Door hier niet in te voorzien, sluit men met name aan bij
de rechtstelsels van omliggende landen. De invoering van een verplicht publiciteitsvereiste
zou België dan ook te veel in een geïsoleerde positie plaatsen.463 Dat zou Belgische verkopers
uiteindelijk te veel kunnen benadelen in vergelijking met onze buurlanden. Een bijkomende
verklaring houdt in dat de wetgever kleinere ondernemingen niet wou bezwaren met dergelijke
formaliteiten.464
184. Facultatieve publiciteit - Dat de Pandwet niet voorziet in een verplichte
publiciteitsvereiste, neemt evenwel niet weg dat de partijen vrijwillig zouden kunnen overgaan
460 Memorie van Toelichting, 9-10. 461 Artikel 20,5° Hyp.W. 462 Memorie van Toelichting, 18, 30 en 69. 463 E. HELLEBUYCK, “Commentaar bij art. 69 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 52, (45) 47, nr. 4. 464 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 39, nr. 67.
90
tot registratie.465 De registratie van het eigendomsvoorbehoud is facultatief en vindt eveneens
plaats in het nationaal pandregister. 466 467
Registratie wordt uitdrukkelijk aangeraden wanneer de verkoop betrekking heeft op goederen
die onroerend kunnen worden door incorporatie.468 In deze hypothese kan met name een
conflict ontstaan met een hypothecaire schuldeiser. Om dat conflict te beslechten bepaalt
artikel 71 Pandwet dat de rechten van de onbetaalde verkoper behouden blijven indien hij tot
registratie van zijn eigendomsvoorbehoud is overgegaan.469 Op voorwaarde van die registratie
overleeft het eigendomsvoorbehoud met andere woorden de onroerendmaking door
incorporatie.470 Een uitgebreide bespreking van deze materie valt echter niet binnen het bestek
van deze masterproef.471
AFDELING 4. EVALUATIE - CONSUMENT VERWEND?
185. Evaluatie - De Pandwet beslecht inzake het eigendomsvoorbehoud een discussie die
al zeer lang aansleepte. De keuze van de wetgever om de rechtsleer hierbij te volgen door de
tegenwerpelijkheid van het eigendomsvoorbehoud uit te breiden naar alle gevallen van
samenloop kan men moeilijk bekritiseren. Het eigendomsvoorbehoud heeft eindelijk de weg
naar haar natuurlijke vindplaats gevonden, het Burgerlijk Wetboek.
Dat de tegenwerpelijkheid van het eigendomsvoorbehoud voortaan niet langer beperkt blijft tot
het geval waartoe de koper failliet gaat, zorgt ervoor dat de figuur van het
eigendomsvoorbehoud, la reine des sûretés,472 een grote kans op succes zal kennen bij de
consument-koper.
Deze figuur lijkt bovendien zeer consumentvriendelijk, daar ze een goedkope manier vormt
om een zekerheid te verstrekken. Het eigendomsvoorbehoud is zeer toegankelijk voor de
465 Artikel 29, §2 Pandwet, ingevoerd bij artikel 11 van de wet van 25 december 2016. 466 Artikel 26 Pandwet, gewijzigd bij artikel 8 van de wet van 25 december 2016. 467 Zie supra nr. 24. 468 Memorie van Toelichting, 18. 469 Wetsontwerp houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, 54K2138/001, 10. 470 A. APERS en D. GRUYAERT, “Eigendomsvoorbehoud en onroerende incorporatie volgens de nieuwe pandwet: welk nieuws onder de zon?”, TPR 2015, (83) 100, nr. 11. 471 Voor een uitgebreide bespreking hierover: A. APERS en D. GRUYAERT, “Eigendomsvoorbehoud en onroerende incorporatie volgens de nieuwe pandwet: welk nieuws onder de zon?”, TPR 2015, (83) 98-119, nr. 9-28. en V. SAGAERT en D. GRUYAERT, “Het eigendomsvoorbehoud: Risico’s naar huidig en komend recht” in M.E. STORME (ed.), Insolventie- en beslagrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 42-44, nr. 7-9. 472 J. STOUFFLET, “L’usage de la propriété à des fins de garantie” in A. BRUYNEEL en A.M. STRANART (eds.), Les sûretés, Colloque de Bruxelles des 20 et 21 octobre 1983, Feduci, Brussel, 1983, 320, nr. 2; R. Jansen, “Eigendomsvoorbehoud” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 140, nr. 3.
91
consument. De strengere geschriftsvereiste zou niet zozeer een hinderpaal mogen vormen in
de praktijk. Een loutere handtekening van de consument kan men als een formaliteit
beschouwen die niet veel moeite vraagt. Het valt toe te juichen dat de wetgever deze formaliteit
heeft ingevoerd, om de consument te behoeden voor een loutere stilzwijgende aanvaarding.
Indien men ervan uitgaat dat het geschrift voor de consument geldt als een
geldigheidsvoorwaarde, bestaat de sanctie bij niet-naleving erin dat het
eigendomsvoorbehoud niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Hieruit volgt een
afschrikwekkend karakter voor de verkoper. Hij zal er dus steeds voor zorgen dat aan deze
voorwaarde voldaan is. Zodoende blijft de bescherming van de consument in de praktijk geen
lege doos.
Het enige minpunt bestaat erin dat de wetgever niet uitdrukkelijk heeft bepaald of het geschrift
ten aanzien van consumenten wel degelijk als geldigheidsvoorwaarde moet worden
beschouwd. Gelet op wat hierboven uiteen werd gezet,473 kan men echter met voldoende
zekerheid stellen dat dit inderdaad de bedoeling was van de wetgever.
473 Zie supra nr. 181.
92
DEEL 4. HYPOTHECAIR KREDIET
AFDELING 1. INLEIDING
186. Doel - In het volgende hoofdstuk vergelijken we het consumentenpand met de
bijzondere bescherming die een consument-kredietnemer geniet bij het sluiten van een
hypothecair krediet. Men vindt het hypothecair krediet terug in de artikelen VII.123-VII.147/38
WER. Deze artikelen bevinden zich in Boek VII, Titel 4, Hoofdstuk 2 van het WER. Een korte
excursie naar dit regime heeft tot doel om onze inzichten omtrent het consumentenpand te
verruimen.
Daarbij gaan we in eerste instantie op zoek naar bepalingen in het WER die gelijkaardig zijn
aan de eerder besproken bepalingen van het consumentenpand. Heeft de wetgever bij het
uitwerken van vergelijkbare regels doorheen die twee verschillende wetten op een
consequente manier gehandeld? Of zijn er duidelijke verschillen merkbaar? Vallen mogelijke
verschillen ten slotte te rechtvaardigen of niet?
De zakelijke borg geniet bij wijze van voorbeeld een bijzondere bescherming in artikel 7, vierde
lid Pandwet. Het WER voorziet in een gelijkaardige bepaling ten aanzien van de derde-
consument die een zekerheid verstrekt in het kader van een hypothecair krediet.474 Bij de
bespreking van deze laatste bepaling zal echter blijken dat de invulling van die bescherming
ruimer wordt opgevat. De vraag rijst waarom de invulling verschilt en of dat verschil in
behandeling een duidelijke achterliggende reden kent.
Daarnaast kwamen er bij de bespreking van het consumentenpand ook enkele
onduidelijkheden boven water. Gezien de Pandwet nog niet in werking is getreden, is het
moeilijk te voorspellen hoe die onduidelijkheden in de praktijk invulling zullen krijgen. Hopelijk
laat een nader onderzoek van het hypothecair krediet toe om analogieën te maken met de
Pandwet, om een beter zicht te krijgen op hoe de invulling hiervan eventueel zou kunnen
geschieden.
Als voorbeeld kan men denken aan de duidelijke sanctieregeling waarin het WER voorziet.
Zoals bij de bespreking van het consumentenpand reeds duidelijk werd, voorziet de Pandwet
niet in specifieke sancties bij niet-naleving van de wettelijke bepalingen. Mogelijks kan het
WER dienen als leerschool om inzichten aangaande een geschikt stelsel van sancties voor de
Pandwet op te pikken.
474 Artikel VII.147/26 WER.
93
187. Verantwoording - Er zijn voornamelijk twee redenen waarom precies het hypothecair
krediet een interessante vergelijking oplevert.
Met het nieuwe bezitloos pand dat door de Pandwet wordt geïntroduceerd, groeien de
hypotheek en het pand in sterke mate naar elkaar toe. Beide figuren belasten een welbepaald
goed - dit goed is onroerend475 respectievelijk roerend van aard - met een zakelijke zekerheid.
Die zekerheid komt zowel bij de hypotheek als bij het registerpand tot stand zonder
buitenbezitstelling. Om derden op de hoogte te brengen van de zakelijke zekerheden, worden
ze ingeschreven in het hypotheekregister respectievelijk het pandregister. Men kan met
andere woorden stellen dat de hypotheek de tegenhanger van het nieuwe pandrecht is, een
soort bezitloos pand op een onroerend goed.
De tweede reden is eerder voor de hand liggend. Het hypothecair krediet voorziet in een
bijzondere bescherming van de consument. Dat was uiteraard een must in de zoektocht naar
een vergelijkbaar regime met het consumentenpand.
188. Afbakening - De rechtsregels aangaande het hypothecair krediet beschermen de
consument op verschillende domeinen. Zoals de naam zelf al doet vermoeden, hebben ze
enerzijds betrekking op het aangaan van een krediet en anderzijds op de hypothecaire
zekerheid die gevestigd wordt als waarborg voor dit krediet. Het merendeel van de wettelijke
bepalingen houdt verband met de kredietovereenkomst op zich. Men kan hier bij wijze van
voorbeeld denken aan het recht van de consument om het krediet steeds vervroegd terug te
betalen476 of het daarmee samenhangende recht voor de kredietgever om in dat geval een
(beperkte) wederbeleggingsvergoeding te bedingen.477
Die bepalingen vallen buiten het bestek van deze masterproef. We hebben slechts oog voor
de bepalingen aangaande de gevestigde zakelijke zekerheid zelf, die dient als waarborg voor
dit krediet.
189. Structuur - Na deze korte inleiding ter rechtvaardiging van dit laatste deel, volgt een
bespreking van het toepassingsgebied van het hypothecair krediet (Afdeling 2). Daarbij zijn
enkele opmerkelijke verschillen merkbaar ten opzichte van het consumentenpand. Vervolgens
komen enkele specifieke onderwerpen inhoudelijk aan bod (Afdeling 3). Het gaat meer
475 Nuance: Sinds kort vereist een hypothecaire zekerheid niet noodzakelijk dat een hypotheek op een onroerend goed wordt gevestigd, zie artikel I.9, 53° WER, zoals gewijzigd bij artikel 2, 5° Wet 22 april 2016 houdende wijziging en invoeging van bepalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet in verschillende boeken van het Wetboek van economisch recht, BS 4 mei 2016, 30.074. 476 Artikel VII.147/11 WER. 477 Artikel 147/12 WER.
94
bepaald over de totstandkoming van het hypothecair krediet (Hoofdstuk 1), de realisatie van
de hypotheek bij niet-uitvoering van de kredietovereenkomst (Hoofdstuk 2),
betalingsfaciliteiten (Hoofdstuk 3), de bescherming ten aanzien van elke derde-
zekerheidsverstrekker (Hoofdstuk 4) en tot slot een overzicht van de toepasselijke sancties
voorzien in het WER (Hoofdstuk 5).
AFDELING 2. TOEPASSINGSGEBIED
190. Toepassingsgebied ratione materiae - Klassiek denkt men bij het hypothecair krediet
aan een krediet waaraan een onroerende bestemming wordt toegekend (bijvoorbeeld de
aankoop van een woning) en waarbij een hypotheek op een onroerend goed strekt als
waarborg van dat krediet.
Zeer recent is dat toepassingsgebied echter aanzienlijk uitgebreid door de wet van 22 april
2016.478
Er is voortaan sprake van een hypothecair krediet wanneer het krediet een onroerende
bestemming heeft of indien het gewaarborgd is door een hypothecaire zekerheid. Voor de
inwerkingtreding van de wet van 22 april 2016479 golden voormelde voorwaarden cumulatief.
Zoals blijkt uit het nieuwe artikel I.9, 53/1°-3° WER, zijn ze voortaan alternatieve voorwaarden
geworden.
Men maakt sinds de wet van 22 april 2016 tevens een onderscheid naargelang het hypothecair
krediet een onroerende dan wel roerende bestemming krijgt.
191. Onroerende bestemming - Voor een hypothecair krediet met onroerende bestemming
volstaat het dat de kredietovereenkomst gewaarborgd wordt door een recht op voor bewoning
bestemde onroerende goederen of een hypothecaire zekerheid of dat het krediet strekt tot het
verwerven of behouden van onroerende zakelijke rechten.480
Men kan bijvoorbeeld denken aan een krediet dat wordt gewaarborgd door een hypotheek op
een woning die de consument aankoopt door middel van het verstrekte krediet. Het is echter
478 Wet 22 april 2016 houdende wijziging en invoeging van bepalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet in verschillende boeken van het Wetboek van economisch recht, BS 4 mei 2016, 30.074; hierna: “Wet 22 april 2016”. 479 De datum van inwerkingtreding is 1 april 2017, zoals blijkt uit het Koninklijk besluit van 11 november 2016 houdende verlenging van de aanvangsdata der overgangsbepalingen bedoeld in artikel 41 van de wet van 22 april 2016 houdende wijziging en invoeging van bepalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet in verschillende boeken van het Wetboek van economisch recht, BS 30 november 2016, 79.106. 480 Artikel I.9, 53/1° WER.
95
ook mogelijk dat de consument een woning aankoopt door middel van krediet, zonder dat de
kredietgever een hypotheek vraagt van de consument. De partijen komen bijvoorbeeld
overeen om een pandrecht te vestigen op een roerend goed van de kredietnemer. Mogelijks
verstrekt de kredietgever zelfs krediet zonder enige zekerheid te vereisen. Voortaan spreekt
men in al die hypotheses over een hypothecair krediet.
192. Roerende bestemming - Daarnaast is er sprake van een hypothecair krediet met
roerende bestemming wanneer het krediet wordt gewaarborgd door een recht op voor
bewoning bestemde onroerende goederen of een hypothecaire zekerheid, waarbij het krediet
niet bestemd is voor de financiering van het verwerven of behouden van onroerende zakelijke
rechten en de ermee verband houdende kosten en belastingen, of de herfinanciering van een
dergelijke kredietovereenkomst.481
De financiering van de aankoop van een auto die aangerekend wordt op een vooraf bestaande
hypotheek, wordt voortaan bijvoorbeeld als een hypothecair krediet aangemerkt.482
193. Toepassingsgebied ratione personae - De bespreking van het personeel
toepassingsgebied valt uiteen in twee luiken. Enerzijds de kredietnemer en anderzijds de
kredietgever.
194. Kredietnemer - Daar waar de Pandwet slechts sporadisch voorziet in een bescherming
van de consument, geldt het volledige stelsel van bepalingen aangaande het hypothecair
krediet ter bescherming van de consument. Een niet-consument valt niet onder het
toepassingsgebied van deze wet.
Om te weten wie als een kredietnemer-consument beschouwd wordt, valt men terug op de
definitie van een consument uit artikel I.1, 2° WER. Het consumentenbegrip krijgt bijgevolg
dezelfde invulling als onder het consumentenpand. Een gedetailleerde begripsomschrijving
kwam reeds eerder aan bod.483
Bijkomend vereist de wet dat de consument-kredietnemer zijn gewone verblijfplaats in België
heeft.484 De gewone verblijfplaats hoeft niet noodzakelijk overeen te komen met de inschrijving
481 Artikel I.9, 53/2° WER; Anders zou er namelijk sprake zijn van een hypothecair krediet met onroerende bestemming. 482 Wetsontwerp houdende wijziging en invoeging van bepalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet in verschillende boeken, Parl.St. Kamer 2016-17, 54K1685/001, 25.. 483 Zie supra nr. 42. 484 Artikel VII.2, §2 WER.
96
in het bevolkingsregister van een consument. Het is een feitelijk begrip, dat bij een geschil
door de rechtbank zal worden beoordeeld.485
195. Kredietgever - De kredietgever is “elke natuurlijke persoon of elke rechtspersoon die,
in het raam van zijn handels- of beroepsactiviteiten, een krediet toestaat, met uitzondering van
de persoon die een kredietovereenkomst aanbiedt of sluit wanneer deze overeenkomst het
voorwerp uitmaakt van een onmiddellijke overdracht of indeplaatsstelling ten gunste van een
vergunninghoudende of geregistreerde kredietgever aangewezen in de overeenkomst”.486
Net zoals bij de kredietnemer, vereist de wet ook voor de kredietgever dat zijn activiteiten
lokaliseerbaar zijn op het Belgische grondgebied. Meer bepaald moet de kredietgever zijn
commerciële of beroepsactiviteiten ontplooien in België of moet de kredietgever dergelijke
activiteiten richten op België (door bijvoorbeeld in België reclame te maken) of op verscheidene
landen met inbegrip van België, waarbij de overeenkomst die tot stand komt met de
kredietnemer onder deze activiteiten valt.487
Wanneer we terugblikken op de Pandwet, valt het op te merken dat de hoedanigheid van de
pandhouder daar geen enkele rol speelt.488 Dit is zeer atypisch in het kader van
consumentenbescherming. Over het algemeen dient de bescherming van de consument ertoe
om tegemoet te komen aan zijn zwakkere positie in verhouding tot de onderneming waarmee
hij een overeenkomst sluit.
196. Consumentenkrediet - De uitbreiding van het toepassingsgebied van het hypothecair
krediet gaat ten koste van de regelgeving aangaande het consumentenkrediet, dat als lex
generalis geldt ten aanzien van kredieten gesloten met een consument-kredietnemer. Dat blijkt
duidelijk uit de definitie van het consumentenkrediet. Daarin omschrijft men het
consumentenkrediet als “het krediet dat, ongeacht de benaming of de vorm, wordt verstrekt
aan een consument en dat geen hypothecair krediet uitmaakt”.489
Het krediet dat niet onder de toepassing valt van het hypothecair krediet, geniet de
bescherming van het consumentenkrediet. Het krediet dat niet onder het toepassingsgebied
van het consumentenkrediet (of enige andere specifieke wetgeving) valt, is onderhevig aan
het gemeenrecht. Die overeenkomst geniet geen bijzondere bescherming. De
485 E. CASIER, "Commentaar bij art. 1 Wet Hypothecair Krediet", Comm.Fin. 2010, afl. 32, (54) 94-95, nr. 54. 486 Artikel I.9, 34° WER. 487 Artikel VII.2, §2, 1°-2° WER. 488 Zie supra nr. 47. 489 Artikel I.9, 54° WER.
97
toepassingsvoorwaarden van het consumenten- en hypothecair krediet zijn echter dermate
ruim, dat elk krediet dat door een professionele kredietgever verstrekt wordt aan een
consument, steeds onder een van beide zal ressorteren. De consument wordt steeds
beschermd bij het aangaan van een professioneel verstrekt krediet.
197. Consumentenpand - De oplettende lezer merkte waarschijnlijk al op dat de recente
uitbreiding van het hypothecair krediet er eveneens toe leidt dat deze regeling ook in het
vaarwater van de Pandwet komt. Wanneer de consument een onroerende bestemming
toekent aan een verkregen krediet en men ervoor kiest een pandrecht te vestigen tot
zekerheid, dan zal men bijgevolg de bescherming voorzien in het WER en de Pandwet moeten
cumuleren.
Wanneer beide wetten niet te cumuleren vallen, past men de meest specifieke wetgeving toe.
Men kan in dat opzicht het hypothecair krediet beschouwen als lex specialis ten aanzien van
de Pandwet.490
AFDELING 3. INHOUDELIJKE BESPREKING
Hoofdstuk 1. Totstandkoming van de kredietovereenkomst
§1. Bespreking
198. Vogelvlucht - De wet voorziet in tal van formaliteiten waaraan de kredietgever moet
voldoen vooraleer men met een consument een hypothecair krediet kan afsluiten. In wat volgt
bekijken we in vogelvlucht de precontractuele fase en de uiteindelijke totstandkoming van de
kredietovereenkomst. De klemtoon ligt bij deze bespreking voornamelijk op de gevestigde
zekerheid ter waarborg van het krediet. Het is geenszins de bedoeling om tot een exhaustieve
bespreking te komen, veel van deze precontractuele elementen hebben namelijk geen
relevantie binnen deze masterproef.
199. Reclame - Ten eerste is de kredietgever niet volledig vrij om reclame te verspreiden
omtrent de aangeboden hypothecaire kredieten. Hij zal daarbij artikel VII.123 en VII.124 WER
moeten naleven. Wanneer het krediet slechts wordt verleend mits een zekerheid het krediet
waarborgt, zal de reclame dat (op een duidelijke, niet-misleidende manier)491 moeten
vermelden.492
490Cf. het consumentenkrediet: R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 57-58, nr. 50. 491 Artikel VII.123, §1 WER. 492 Artikel VII.124, §1, 2° WER.
98
200. Precontractueel - Voorafgaand aan het sluiten van een kredietovereenkomst stelt de
kredietgever aan iedere belanghebbende informatie ter beschikking over het krediet op een
algemene, duidelijke en begrijpelijke manier, door middel van een kosteloos prospectus.493 Het
prospectus vermeldt onder andere in welke zekerheid een kandidaat-kredietnemer moet
voorzien.494
Nadat de kredietgever in een volgende stap de nodige informatie heeft opgevraagd om de
kredietwaardigheid van de kredietaanvrager te beoordelen,495 verstrekt de kredietgever op de
persoon van de kredietnemer toegesneden informatie. Dat laat de kredietnemer toe om
verschillende producten gemakkelijk te vergelijken.496 Deze informatie moet worden verstrekt
aan de hand van een gestandaardiseerd formulier, wat de vergelijkbaarheid steevast ten
goede komt.497
Uiteindelijk berust op de kredietgever eveneens een toelichtings-, raadgevings-, en
onderzoeksplicht vooraleer men werkelijk een kredietovereenkomst kan sluiten.498 Uit die
onderzoeksplicht moet de kredietgever duidelijk kunnen afleiden dat de kredietnemer
voldoende kredietwaardig is om zijn verplichtingen na te komen.499 Bij de beoordeling van de
kredietwaardigheid houdt de kredietgever slechts bijkomstig rekening met de zekerheden die
worden verstrekt.500 Het gaat met andere woorden niet op voor de kredietgever om een krediet
te verstrekken louter op basis van de gevestigde zekerheid, hoewel duidelijk blijkt dat de
kredietaanvrager over onvoldoende middelen beschikt om het krediet terug te betalen.
Sluiten van de kredietovereenkomst - Het hypothecair krediet is een plechtige
overeenkomst.501 Ze komt tot stand door de ondertekening van een kredietaanbod door de
consument.502 Artikel VII.134 WER somt bijkomende formaliteiten op waaraan de
kredietovereenkomst moet voldoen.
Een kredietaanbod wordt verplicht overgemaakt aan de consument voor een hypothecair
krediet met een onroerende bestemming en voor het hypothecaire krediet met een roerende
bestemming dat gepaard gaat met het vestigen van een hypothecaire zekerheid. De
493 Artikel VII.125 WER. 494 Artikel VII.125, tweede lid, 3° WER. 495 Artikel VII.126, §1 WER. 496 Artikel VII.127, §1 WER. 497 Artikel VII.127, §1, derde lid en §4 WER. 498 Artikel VII.129-VII.133 WER. 499 Artikel VII.133, §2 WER. 500 Artikel VII.133, §2, lid 2 WER. 501 W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 60. 502 Artikel VII.134, §1 WER.
99
kredietgever is gedurende veertien dagen gebonden door het aanbod.503 De consument kan
dit aanbod op ieder moment aanvaarden door het te handtekenen. Het is voor de
totstandkoming niet vereist dat de partijen hun overeenkomst opnemen in een authentieke
akte.504
201. Elektronische ondertekening - Het WER voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om
een hypothecair krediet te sluiten door middel van een elektronische ondertekening.505
202. Hypotheek - In wat volgt gaan we ervan uit dat de kredietgever en -nemer overeen zijn
gekomen om een conventionele hypotheek te vestigen op een bepaald onroerend goed van
de consument-kredietnemer. Hoewel de hypothecaire zekerheid geen vereiste meer vormt
voor het sluiten van een hypothecair krediet,506 zal dit vermoedelijk wel de meest gangbare
praktijk blijven.
De kredietovereenkomst die tot stand komt door de ondertekening door de partijen maakt
reeds melding van de te vestigen hypotheek.507 De totstandkoming van deze conventionele
hypotheek vindt plaats volgens het gemeen recht, zoals omschreven in de Hypotheekwet.
203. Totstandkoming hypotheek - Naast de algemene geldigheidsvereisten die gelden voor
de totstandkoming van alle overeenkomsten,508 gelden enkele bijzondere vormvereisten
inzake de hypotheek. Dit maakt dat de hypotheekvestiging zelf een plechtige overeenkomst
is.509
Artikel 76, eerste lid Hyp.W. bepaalt dat de hypotheek moet worden opgenomen in een
authentieke akte of bij een in rechte of voor notaris erkende onderhandse akte.510 Bovendien
bevatten artikel 78 en 80 Hyp.W. enkele meldingen die opgenomen moeten worden voor de
totstandkoming van een hypotheek. Het gaat om een identificatie van het onroerend goed en
het bedrag waarvoor de hypotheek is verleend.
503 Artikel VII.127, §3 WER. 504 R. STEENNOT, “Hypothecaire kredietovereenkomsten op afstand” in C. BIQUET-MATHIEU en E. TERRYN (eds.), Hypothecair krediet Crédit hypothecaire, Brugge, Die Keure, 2010, 255, nr. 4. 505 Artikel VII.134, §1, tweede lid WER. 506 Zie supra nr. 190. 507 Artikel VII.134, §3, 10° WER. 508 Artikel 1108 BW. 509 Artikel 44, tweede lid Hyp.W.; P. VITS, “De conventionele hypotheek” in D. MEULEMANS en G.
SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 273, nr. 22. 510 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2005, 631, nr. 680.
100
204. Hypotheekregister - De hypotheek is tegenstelbaar aan derde schuldeisers vanaf de
inschrijving ervan in de registers van het hypotheekkantoor.511 Men wendt zich hiervoor tot het
hypotheekkantoor van het arrondissement waar de met de hypotheek bezwaarde onroerende
goederen gelegen zijn.512 Daar wordt de hypotheek openbaar gemaakt zodat eenieder er
kennis van kan nemen.513 De hypotheek verkrijgt op dat ogenblik publiciteit.514
205. Rang - Een bijkomend belang van de inschrijving houdt verband met de rang die de
hypothecaire schuldeiser verkrijgt.515 De datum van inschrijving bepaalt met name de rangorde
tussen de hypothecaire schuldeisers onderling.516
§2. Vergelijking met de Pandwet
206. Vergelijking Pandwet – Het hypothecair krediet legt de kredietgever een waslijst aan
verplichtingen op. Zij vinden voornamelijk hun oorsprong in de aard van dit krediet. Het
hypothecair krediet is met name een kredietvorm waar haast iedere consument ooit mee in
contact komt, loopt normaliter voor een zeer lange periode en heeft betrekking op aanzienlijke
geldbedragen. Het is om deze redenen zeker en vast te rechtvaardigen dat de kredietgever,
die steeds een professioneel is, verschillende wettelijke bepalingen moet naleven. De
duidelijke en gestructureerde wettekst van het WER maakt dat deze verplichtingen geen al te
zware last met zich meebrengen voor de kredietgever.
Dat de verplichtingen ten laste van de pandgever minder verregaand zijn, valt te verklaren aan
de hand van de minder ingrijpende aard van de pandovereenkomst enerzijds en de
hoedanigheid van de pandhouder, die geen professioneel moet zijn, anderzijds. Al te strenge
verplichtingen ten aanzien van de pandhouder zouden in de praktijk de toegankelijkheid van
deze figuur te veel in de weg staan.
Bij een bespreking van het consumentenpand kwamen we tot het besluit dat de
pandovereenkomst niet elektronisch ondertekend kan worden.517 Op het eerste gezicht lijkt de
regeling van het hypothecair krediet er een modernere kijk op na te houden door uitdrukkelijk
te voorzien in de mogelijkheid om de kredietovereenkomst elektronisch te ondertekenen. Dit
511 Artikel 80 Hyp.W. 512 Artikel 82, eerste lid Hyp.W. 513 P. VITS, “De conventionele hypotheek” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 290, nr. 65. 514 P. VITS, “De conventionele hypotheek” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 278, nr. 33. 515 P. VITS, “De conventionele hypotheek” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 278-279, nr. 34. 516 Artikel 81, eerste lid Hyp.W. 517 Zie supra nr. 64.
101
moet men toch nuanceren, daar het vestigen van de hypotheek als zekerheid nog steeds via
de notaris moet verlopen.
Het nieuwe pandregister steekt dan weer met kop en schouders uit boven de registers van het
hypotheekkantoor. Met een digitaal register lijkt de Pandwet een grote stap vooruit te zetten.
Hoofdstuk 2. Realisatie van de hypotheek bij niet-uitvoering van de
kredietovereenkomst
§1. Bespreking
207. Voldoende ademruimte - In een situatie waar de consument niet langer in staat is om
het krediet af te betalen volgens de mensualiteiten zoals overeengekomen in de
kredietovereenkomst, zal de kredietgever zich al te graag beroepen op de gevestigde
hypotheek.518
De kredietgever kan niet zomaar tot tenuitvoerlegging van de gevestigde zekerheid overgaan.
Hij dient een resem aan wettelijke bepalingen na te leven. De achterliggende bedoeling is om
de nodige ademruimte te creëren voor de consument, zodat de uitwinning van de hypotheek
slechts in uiterste noodzaak plaatsvindt.519
208. Voorafgaande verwittiging - Laat de consument na om het krediet af te betalen, dan
rust op de kredietgever de verplichting om hem hiervan uitdrukkelijk op de hoogte te stellen.
Deze verplichting is voorzien in artikel VII.147/21 WER. De kredietgever beschikt over een
termijn van drie maanden vanaf de vervaldag van de verschuldigde betaling om de consument
hiervan in kennis te stellen bij aangetekende brief. Daarin vermeldt de kredietgever de
gevolgen die de wanbetaling teweeg kan brengen.
In haar tweede lid voorziet artikel VII.147/21 WER in twee specifieke sancties indien de
kredietgever bovenvermelde verplichtingen niet naleeft. Vooreerst heeft elk beding dat voorziet
in een verhoging van de rentevoeten wegens vertraging van de betaling geen uitwerking.
Daarnaast verkrijgt de consument een betalingsuitstel van zes maanden gedurende dewelke
geen bijkomende kosten of interesten kunnen aangerekend worden.520
209. Verplichte poging tot minnelijke schikking - Geen tenuitvoerlegging of beslag is
mogelijk zonder een voorafgaande poging tot minnelijke schikking tussen de kredietgever en
518 We gaan er nog steeds vanuit dat de kredietnemer een hypothecaire zekerheid heeft verleend. 519 R. STEENNOT en S. DEJONGHE, Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 426, nr. 858. 520 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2005, 661, nr. 718.
102
de kredietnemer, zo bepaalt artikel VII.147/24 WER. De kredietgever zal zich hiervoor tot de
beslagrechter moeten wenden. Het zijn de partijen die onderling tot een akkoord proberen te
komen. De beslagrechter vervult een louter bemiddelende rol.521
Zolang de minnelijke schikking loopt, kan de kredietgever geen verdere stappen ondernemen.
Alle beslag- of uitvoeringshandelingen worden geschorst.522 De partijen hebben evenwel geen
verplichting om tot een akkoord te komen. Indien ze niet tot een vergelijk komen, wordt dit in
een proces-verbaal geakteerd en heeft de kredietgever zijn verplichting tot voorafgaande
poging tot minnelijke schikking nageleefd.
Niet naleving wordt in artikel VII.147/24, eerste lid WER uitdrukkelijk bestraft met een
nietigheidssanctie. Het betreft een relatieve nietigheid, die slechts door de kredietnemer kan
worden ingeroepen.523 De kredietnemer zal bovendien moeten aantonen dat hij in zijn
belangen is geschaad.524
§2. Vergelijking met de Pandwet
210. Vergelijking Pandwet - Vergelijkbaar met het hypothecair krediet, voorziet ook de
Pandwet in een voorafgaande kennisgevingsplicht alvorens de pandhouder tot uitwinning kan
overgaan. Deze verplichting geldt echter slechts wanneer de pandgever geen consument is.
De bedoeling bestaat erin de afschaffing van de rechterlijke tussenkomst voor niet-
consumenten op te vangen.
Desalniettemin lijkt een laatste voorafgaande verwittiging een uitermate geschikt middel om
ook de consument ertoe te brengen alsnog zijn verplichtingen na te komen. De klemtoon ligt
daarbij eerder op een buitenrechtelijke en flexibele afwikkeling met als richtsnoer het criterium
van een economisch verantwoorde uitwinning.525 Het zou een rechterlijke tussenkomst in vele
gevallen overbodig kunnen maken, wat zowel de pandhouder als de pandgever ten goede
komt. Een betoog ten voordele van een voorafgaande kennisgevingsplicht kwam reeds eerder
aan bod.526
521 A. VAN INGELGHEM, “Commentaar bij art. 59 Wet Hypothecair Krediet”, Comm.Fin. 2003, afl. 19, (353) 368, nr. 19. 522 V. VAN HERREWEGHE, “Procedurele aspecten van de wanbetaling” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 402, nr. 7. 523 V. VAN HERREWEGHE, “Procedurele aspecten van de wanbetaling” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 402, nr. 8; A. VAN INGELGHEM, “Commentaar bij art. 59 Wet Hypothecair Krediet”, Comm.Fin. 2003, afl. 19, (353) 370, nr. 25 524 V. VAN HERREWEGHE, “Procedurele aspecten van de wanbetaling” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 402, nr. 8. 525 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 47-56 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (57) 65, nr. 8. 526 Zie supra nr. 166.
103
De idee van een verplichte minnelijke schikking ligt in dezelfde lijn als de voorafgaande
kennisgeving. Ze strekt ertoe om de overeenkomst op een duurzame manier stand te doen
houden, door de partijen onderling tot een oplossing te laten komen. In het licht van een
hypothecair krediet is het denkbaar dat het gehypothekeerde goed van groot belang is voor
de consument. Het valt daarom aan te moedigen om voorafgaand onderling tot een verzoening
te komen.
Die regeling doortrekken naar het pandrecht, dat veelal betrekking heeft op goederen met een
geringer belang voor de kredietnemer, zou mijns inziens te veel tijd en moeite vergen van de
partijen in verhouding tot de belangen van de consument. Een voorafgaande
kennisgevingsplicht lijkt een geschikter middel.
Hoofdstuk 3. Betalingsfaciliteiten
§1. Bespreking 211. Artikel VII.147/24 WER - Een laatste redmiddel voor de consument-kredietnemer
bestaat erin dat hij om betalingsfaciliteiten kan vragen bij de beslagrechter. Sinds de recente
wet van 22 april 2016 vindt men het oude artikel 59 van de Wet Hypothecair Krediet527 terug
onder artikel VII.147/24 WER. De invulling blijft echter nog steeds dezelfde als voordien.528
Hierop geldt een kleine nuance: Het hypothecair krediet met een roerende bestemming dat
niet gepaard gaat met het vestigen van een hypothecaire zekerheid is onderhevig aan artikel
VII.107 WER.529 Deze bepaling betreft de betalingsfaciliteiten bij het consumentenkrediet,
dewelke voor de vrederechter gevraagd moeten worden.530
Ook eenieder die zich persoonlijk borg heeft gesteld voor de consument in het kader van een
hypothecair krediet beschikt over dezelfde mogelijkheid om zich tot de rechter te wenden.531
Wanneer bovendien betalingsfaciliteiten worden toegekend aan de kredietnemer, geniet de
borg evenzeer van dit voordeel.532 De kredietgever zou zich anders al te gemakkelijk tot de
persoonlijke zekerheidsverstrekker kunnen wenden wanneer de consument zelf
betalingsfaciliteiten toegewezen zou krijgen.
527 Wet 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, BS 19 augustus 1992, 18.196. 528 Wetsontwerp houdende wijziging en invoeging van bepalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet in verschillende boeken, Parl.St. Kamer 2016-17, 54K1685/001, 53. 529 Artikel VII.147/24 WER. 530 Wetsontwerp houdende wijziging en invoeging van bepalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet in verschillende boeken, Parl.St. Kamer 2016-17, 54K1685/001, 53. 531 A. VAN INGELGHEM, “Commentaar bij art. 59 Wet Hypothecair Krediet”, Comm.Fin. 2003, afl. 19, (353) 371, nr. 27. 532 D. MEULEMANS, “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 396, nr. 52.
104
212. Gemeenrecht - De wet voorziet niet in specifieke toekenningsvoorwaarden met
betrekking tot betalingsfaciliteiten in het kader van een hypothecair krediet. Men kan bijgevolg
aannemen dat het gemeenrecht inzake het uitstel van betaling toepassing vindt.533 Artikel 1244
BW is een bepaling van openbare orde, waardoor de kredietnemer nooit het recht kan worden
ontnomen om uitstel van betaling te vragen.534
213. Voorwaarden - De beslagrechter kan slechts betalingsfaciliteiten toekennen aan de
kredietnemer indien voldaan is aan vier cumulatieve voorwaarden.535 Ze komen hieronder een
voor een aan bod.
214. Artikel 1337 Ger.W. - De kredietnemer mag zich niet in een van de gevallen van artikel
1337 Ger.W. bevinden.
215. Ongelukkig en te goeder trouw - Dat de kredietnemer zich in moeilijkheden bevindt,
moet haar oorzaak vinden in onvoorzienbare omstandigheden die ontstaan zijn na het sluiten
van de kredietovereenkomst. Men kan bijvoorbeeld denken aan de situatie waarin de
kredietnemer plots zonder werk komt te zitten. Wanneer de situatie van de kredietnemer aan
eigen tekortkomingen te wijten valt, is uitstel van betaling niet mogelijk.536
De borg die betalingsfaciliteiten aanvraagt, moet aantonen dat hij zelf aan deze voorwaarde
voldoet. De toestand van de kredietnemer staat hier volledig van los.537
216. Geen bevrijding - De betalingsfaciliteiten nemen de vorm aan van een uitstel van
betaling. Ze mogen er in geen geval toe leiden dat de kredietnemer van zijn schuld bevrijd
wordt.538
533 Artikel 1244 BW. en artikel 1333-1337 Ger.W.; D. MEULEMANS, “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 387, nr. 15-16. 534 D. MEULEMANS, “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 388, nr. 17. 535 A. VAN INGELGHEM, “Commentaar bij art. 59 Wet Hypothecair Krediet”, Comm.Fin. 2003, afl. 19, (353) 375, nr. 34. 536 D. MEULEMANS, “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 389, nr. 23. 537 A. VAN INGELGHEM, “Commentaar bij art. 59 Wet Hypothecair Krediet”, Comm.Fin. 2003, afl. 19, (353) 375, nr. 34. 538 Cass. 7 april 2014, S.12.0080.N.; R. FRANSIS, “Recente rechtspraak inzake zakelijke zekerheden en insolventieprocedures (2012-2015)” in M.E. STORME (ed.), Insolventie- en beslagrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 5, nr. 11.
105
217. Termijn - Als laatste voorwaarde moet de kredietnemer zijn aanvraag binnen een
vervaltermijn van vijftien dagen doen, te rekenen vanaf de betekening van het bevel tot betaling
(of van de eerste akte van beslag, indien er geen reden was tot bevel).539
218. Beoordelingsbevoegdheid - Dat de kredietnemer aan voorgaande cumulatieve
voorwaarden voldoet, geeft hem geen recht op betalingsuitstel. De beslagrechter bezit
dienaangaande een ruime appreciatiebevoegdheid. Hij kan voorzien in betalingsfaciliteiten,
maar is hier geenszins toe verplicht, zo blijkt uit de bewoordingen van artikel 1244, tweede lid
BW.540
Zoals hierboven reeds ter sprake kwam, mag de beslagrechter de kredietnemer niet bevrijden
van zijn schuld.541 De rechter kan slechts de betaling van de schuld faciliteren door de
periodieke schuld tijdelijk of blijvend te verminderen. Een blijvende vermindering brengt met
zich mee dat de duur van het krediet langer wordt,542 wat aanleiding geeft tot bijkomende
interesten in hoofde van de kredietnemer.543
Daarbij beschikt de rechter eveneens over de bevoegdheid om bepaalde voorwaarden op te
leggen aan de kredietnemer.544
§2. Vergelijking met de Pandwet
219. Vergelijking Pandwet - Ook de consument-pandgever kan betalingsfaciliteiten vragen
aan de rechter, naar analogie met het oude burgerlijk pand.545 Daar geldt eveneens het
gemeenrecht inzake uitstel van betaling.546 Hetgeen hierboven uiteen werd gezet met
betrekking tot het hypothecair krediet geldt dus evenzeer voor het consumentenpand.
De pandgever die geen consument is, beschikt niet over de mogelijkheid om
betalingsfaciliteiten aan de rechter te vragen.547
539 Artikel 1334 Ger.W. D. MEULEMANS, “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 392, nr. 34-35. 541 Zie supra nr. 215. 542 D. MEULEMANS, “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 393, nr. 38-39. 543 D. MEULEMANS, “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 393, nr. 40. 544 D. MEULEMANS, “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in D. MEULEMANS en G. SCHEPERS (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 394, nr. 41-42. 545 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 47, nr. 2. 546 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 322, nr. 478. 547 E. DIRIX, “Commentaar bij art. 47-56 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, (45) 64, nr. 4.
106
Hoofdstuk 4. Bescherming van de derde-zekerheidsverstrekker
§1. Bespreking
220. Toepassingsgebied - Bij de bespreking van artikel 12, tweede lid Pandwet kwam reeds
een bescherming voor de derde-pandgever ter sprake. De bijhorigheden van de gewaarborgde
schuldvordering kunnen slechts ten belope van 50% aangerekend worden op het verpande
goed van de derde-consument.
Ook de derde-zekerheidssteller van een hypothecair krediet geniet een bijzondere
bescherming. Uit de tekst van de wet blijkt dat deze bescherming geldt voor iedere derde-
consument die een zekerheid aanreikt in het kader van een hypothecair krediet. Artikel
VII.147/26, §1 WER spreekt met name over “De borgtocht en, desgevallend, elke andere vorm
van zekerheid toegestaan door derden-consumenten …”
Een gelijkaardige bepaling treft men aan met betrekking tot het consumentenkrediet.548 Wat
hieronder wordt besproken in het kader van het hypothecair krediet, kan men met andere
woorden doortrekken naar de regels inzake het consumentenkrediet.
Zoals hierboven besproken,549 hoeft een hypothecair krediet sinds kort niet langer
gewaarborgd worden door een hypotheek. Het krediet dat gewaarborgd wordt door een
pandrecht - versterkt door een derde-consument - kan evenzeer onder deze bepaling vallen.
Daaruit volgt dat artikel VII.147/26 WER ook toepassing kan vinden op het consumentenpand.
Men kan in dat opzicht het hypothecair krediet beschouwen als lex specialis ten aanzien van
de Pandwet.550
Wanneer de kredietovereenkomst buiten het toepassingsgebied van het hypothecair krediet
valt, kan de derde-consument die een zekerheid verstrekt dezelfde bescherming genieten op
grond van de regels inzake het consumentenkrediet.551
221. Bescherming - De bijzondere bescherming uit artikel VII.147/26 WER houdt in dat de
zekerheidsovereenkomst steeds nauwkeurig het bedrag weergeeft dat gewaarborgd wordt.552
De kredietgever zal de derde, die een zekerheid heeft verstrekt, slechts kunnen aanspreken
548 Artikel VII.109 WER. 549 Zie supra nr. 190. 550 Cf. het consumentenkrediet: R. STEENNOT, “De algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 57-58, nr. 50. 551 Artikel VII.109 WER. 552 Artikel VII.147/26, §1 WER.
107
voor dit vermelde bedrag, eventueel verhoogd met de nalatigheidsinteresten, met uitsluiting
van alle andere boetes of kosten van niet-uitvoering.553
De kredietgever voorziet de derde-zekerheidssteller bovendien voorafgaandelijk en gratis van
een exemplaar van het kredietcontract.554
222. Niet-naleving - Laat de kredietgever na om de derde-zekerheidssteller een exemplaar
van de kredietovereenkomst te bezorgen, dan voorziet het WER in een uitdrukkelijke
sanctie.555 Deze sanctie is zeer verregaand en daarom ook zeer effectief. Ze komt erop neer
dat de zekerheidsovereenkomst vervalt. De kredietgever kan de derde namelijk voor geen
enkele verplichting meer aanspreken.
§2. Vergelijking met de Pandwet
223. Vergelijking Pandwet - De bescherming van artikel VII.147/26 WER gaat duidelijk een
stap verder in vergelijking met het consumentenpand. De pandhouder kan in principe
ongelimiteerd bijhorigheden verhalen op het verpande goed van de derde-pandgever.
Wanneer deze derde een consument is, kunnen de bijhorigheden slechts 50% van de
hoofdsom bedragen.556 In het kader van een hypothecair krediet kan de derde-
zekerheidssteller slechts worden aangesproken voor de hoofdsom van de vordering,
eventueel verhoogd met de nalatigheidsinteresten. De bijhorigheden worden dus uitdrukkelijk
beperkt tot deze nalatigheidsinteresten. Het is daarbij zeer onwaarschijnlijk dat de
nalatigheidsinteresten oplopen tot 50% van de hoofdsom. Indien dat wel het geval zou zijn, is
er hoogstwaarschijnlijk sprake van een onrechtmatig beding volgens artikel I.8, 22° WER.557
Men moet hierbij wel indachtig blijven dat wanneer de derde-pandgever in het kader van een
kredietovereenkomst (dat onder het toepassingsgebied van het hypothecair krediet of het
consumentenkrediet valt) een pand tot zekerheid verstrekt, steeds hij steeds deze
bescherming zal genieten. De bepaling uit artikel 12, tweede lid Pandwet zal bijgevolg slechts
nuttig zijn wanneer de pandverstrekking in een andere context plaatsvindt dan
kredietverlening.
553 Artikel VII.147/26, §1 WER. 554 Artikel VII.147/26, §1 WER. 555 Artikel 214/6 WER. 556 Artikel 12, tweede lid Pandwet. 557 Zie supra nr. 121.
108
Hoofdstuk 5. Sancties
§1. Bespreking
224. Duidelijke sancties - Waar het hypothecair krediet vooral uitblinkt in vergelijking met de
Pandwet, is op het vlak van de handhaving. Niet enkel voorziet het WER in een waslijst aan
verplichtingen en procedures, bij enige schending van deze bepalingen voorziet de wet steeds
duidelijk welke sancties de kredietgevers boven het hoofd hangen.
225. Vindplaats - Om de systematiek van deze sanctie-regeling ten volle te begrijpen, moet
men de structuur van het WER indachtig blijven. Het WER bestaat uit verschillende
opeenvolgende boeken, gebaseerd op het principe van een aanbouwwetboek. De
achterliggende bedoeling hiervan is dat elk boek zoveel mogelijk op zichzelf kan staan.558 Boek
VII handelt over betalings- en kredietdiensten, waaronder dus ook het hypothecair krediet. In
dit boek vindt men eveneens het merendeel van de voorziene sancties terug.
Ten eerste in een reeks burgerlijke sancties. Die burgerrechtelijke sancties, voorzien bij
schending van Boek VII, zijn terug te vinden achteraan in dit boek.559 Daar wordt uitdrukkelijk
bepaald welke bepaling van het hypothecair krediet met welke sanctie bestraft wordt. Artikel
VII.214/6 WER voorziet bijvoorbeeld in een uitdrukkelijke sanctie wanneer de zekerheidssteller
overeenkomstig artikel VII.147/26 geen exemplaar van de kredietovereenkomst ontvangt.
Enkele sancties worden daarentegen reeds opgenomen in de desbetreffende bepaling van het
hypothecair krediet zelf. Artikel VII.147/24, eerste lid WER voorziet bijvoorbeeld uitdrukkelijk
in een verplichte voorafgaande poging tot minnelijke schikking, op straffe van nietigheid.
Als laatste worden tevens enkele maatregelen die gelden voor het volledige WER gegroepeerd
in afzonderlijke boeken. Boek XV is getiteld ‘Rechtshandhaving’. Het regelt het toezicht en de
controle op de naleving van het WER door de overheid. Het verleent bijvoorbeeld bijzondere
bevoegdheden inzake opsporing en vaststelling van inbreuken op Boek VII WER.560 De
overheid kan dienaangaande eveneens burgerrechtelijke, bestuurlijke en strafrechtelijke
sancties opleggen aan overtreders. De strafrechtelijk gesanctioneerde inbreuken worden
ingedeeld volgens verschillende niveaus. Aan elk niveau hangt een bepaalde strafrechtelijke
sanctie vast.561 Een schending van artikel 147/26 WER levert bijvoorbeeld een sanctie van het
558 J. STEENBERGEN, “Het Wetboek van economisch recht. Achtergrond en opzet.” in B. KEIRSBLICK en E. TERRYN (eds.), Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, intersentia, 2014, 2. 559 Artikel VII.209-VII.214/10. 560 Artikel XV.17-XV.18/4 WER. 561 Artikel XV.70 WER.
109
niveau 5 op.562 De sanctie van niveau 5 bestaat uit een strafrechtelijke geldboete van 250 tot
100.000 euro en een gevangenisstraf van een maand tot een jaar of uit een van die straffen
alleen.563
Boek XVI voorziet in een specifieke buitengerechtelijke procedure voor de regeling van
consumentengeschillen. Ook de consument die een hypothecair krediet is aangegaan kan zich
hierop beroepen.
Boek XVII voorziet uiteindelijk in twee bijzondere rechtsprocedures. Daar vindt men ten eerste
de vordering tot staking terug. Deze vordering kan worden toegepast op inbreuken van alle
bepalingen van het WER.564 Ten tweede voorziet Boek XVII in de mogelijkheid een class action
in te stellen, wat een primeur is voor het Belgische rechtstelsel.565
Om de burgerrechtelijke sancties waarin het WER voorziet met betrekking tot een welbepaald
artikel te begrijpen, zal men dus steeds in eerste instantie het artikel zelf moeten doornemen
en vervolgens achteraan het desbetreffende Boek moeten zoeken. Daarnaast moet men
indachtig blijven dat ook Boek XV voorziet in bestuurlijke en strafrechtelijke sancties.
Als men deze stappen doorloopt, heeft men steeds een duidelijk overzicht van alle sancties
waarin het WER voorziet per afzonderlijke bepaling.
§2. Vergelijking met de Pandwet
226. Vergelijking Pandwet - Deze systematiek staat in groot contrast met de Pandwet. Die
laatste voorziet niet in uitdrukkelijk bepaalde sancties, wat men als een van de grootste
pijnpunten van het consumentenpand kan beschouwen. Het leidt ertoe dat de bescherming
van de consument in gevaar kan komen. Slechts een sanctie met een voldoende
afschrikwekkend karakter spoort de pandhouder ertoe aan om wettelijke bepalingen na te
komen. Bovendien leidt onduidelijkheid omtrent de sancties tot inefficiëntie en
terughoudendheid. Hoewel de wetgever bij de totstandkoming van de Pandwet zowel de
consumentenbescherming als kredietbevordering voor ogen had, komt dit alles behalve tot
uiting inzake de handhaving.
562 Artikel XV.90, 18° WER. 563 Artikel XV.70 WER. 564 A. TALLON, “De handhaving van de regelen van de consumentenbescherming” in G. STRAETMANS en R. STEENNOT, Wetboek Economisch Recht en de bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 298, nr. 2. 565 A. TALLON, “De handhaving van de regelen van de consumentenbescherming” in G. STRAETMANS en R. STEENNOT, Wetboek Economisch Recht en de bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 298, nr. 2.
110
CONCLUSIE
227. Een nieuw regime - Het huidige regime inzake pandovereenkomsten beantwoordde
wegens haar formalistische karakter niet meer aan de noden van vandaag. De nieuwe
Pandwet komt hieraan tegemoet door te voorzien in enkele vernieuwingen.
Een belangrijke pijler van deze vernieuwingen is de afschaffing van het ouderwetse
onderscheid tussen het burgerlijk en handelspand. Het maakt plaats voor een modernere
aanpak, met name de invoering van het consumentenpand. Hiermee speelt de wetgever in op
een als maar vaker voorkomende tendens om te voorzien in een bijzondere bescherming voor
de consument. We kwamen echter tot de vaststelling dat de Pandwet op dat vlak een eerder
atypische aanpak kent. De wet voorziet in een bescherming, ongeacht de hoedanigheid van
de pandhouder. De consument kan een pandovereenkomst sluiten met een bank of met zijn
buurman, dezelfde regels blijven gelden.
228. Verspreid doorheen de Pandwet - Het opzet van deze masterproef bestond er
vooreerst in om deze bijzondere bescherming op een duidelijke en grondige manier uiteen te
zetten. We beschouwden het consumentenpand daarbij steevast als een geheel aan regels,
een bijzonder regime. Dat staat in contrast met de wetgever, die de consumentenregels
verspreid over de hele Pandwet implementeerde.
Die laatste werkwijze heeft tot gevolg dat de verhouding tussen de verschillende regels
onderling soms ver zoek is. Het blijkt duidelijk dat de wet bepaalde verbanden tussen
verschillende voorschriften beoogde, maar daarbij blijft het vaak gissen naar hun werkelijke
onderlinge verhouding. Bij wijze van voorbeeld kan men terugdenken aan de voorschriften uit
artikel 61, tweede lid Pandwet. Met het oog op de bescherming van de consument, lijkt het de
bedoeling van de wetgever om de aldaar gestelde voorschriften bovenop de bepalingen uit
artikel 61, eerste lid Pandwet te vereisen. Dat kan men echter geenszins afleiden uit de tekst
van de wet zelf. Het is eveneens onduidelijk of artikel 40 Pandwet op zichzelf staat of eerder
in samenhang met artikel 4 Pandwet gelezen moet worden. Een meer duidelijke structuur zou
zeker en vast enkele onduidelijkheden omtrent de onderlinge verhouding tussen die
bepalingen kunnen uitklaren.
229. Evenwicht - Ten tweede ging deze masterproef op zoek naar het evenwicht dat de
wetgever heeft gemaakt tussen de efficiëntie van het pandrecht en de bescherming van de
consument. Het valt alvast niet te ontkennen dat die efficiëntie enigszins heeft moeten
inboeten bij de regels inzake het consumentenpand. Dat blijkt onder meer uit de bijkomende
geschriftsvereisten en de verouderde uitwinningsprocedure. Wat dat laatste betreft, herinner
111
ik de lezer aan het voorstel een verplichte voorafgaande kennisgeving in te voeren. Dat zou
mijns inziens zowel de consumentenbescherming als de kredietbevordering ten goede kunnen
komen.
Met betrekking tot het bezitloos pand heeft de wetgever daarentegen in een weloverwogen
evenwicht voorzien. Het bezitloos pand vormt ongetwijfeld de grootste vernieuwing van de
Pandwet. Het valt toe te juichen dat de wetgever op dat punt een regime heeft uitgewerkt dat
mijns inziens het beste van twee werelden combineert. Het consumentenpand kan voortaan
net zoals elke andere pandovereenkomst gerealiseerd worden zonder de buitenbezitstelling
van het verpande goed.566 De formaliteiten waarin het consumentenpand voorziet,
belemmeren de overeenkomst niet zozeer in vergelijking tot de regels ten aanzien van niet-
consumenten. De vermeldingen waarin het consumentenpand voorziet, moeten hoe dan ook
worden opgenomen in het pandregister en hoewel een geschrift nodig is voor de geldige
totstandkoming van een consumentenpand, moeten de partijen hoe dan ook in een geschrift
voorzien om een pandovereenkomst te kunnen bewijzen.
De beperking van de waarde van de verpande goederen uit artikel 7, vierde lid slaagt erin
zowel de consument te beschermen als kredietbevordering te bewerkstelligen. Deze bepaling
kan er met name toe leiden dat de consument hetzelfde goed meermaals kan aanwenden in
het kader van verschillende kredietovereenkomsten. Het zij er evenwel aan herinnerd dat deze
bepaling ook enkele praktische vraagtekens doet rijzen, wat dan weer zowel de bescherming
van de consument als de kredietbevordering hindert.
230. Overbodige bekommernissen - Ten laatste stelde zich de vraag of het – gelet op de
tendens tot ‘(over?)regulering’567 – werkelijk noodzakelijk was om te voorzien in een bijzonder
regime. Deze vraag is waarschijnlijk de moeilijkste om een sluitend antwoord op te geven, daar
ze overschaduwd wordt door onduidelijkheden in de Pandwet en een gebrek aan sancties met
een afschrikwekkend karakter. Dat zorgt ervoor dat de precieze omvang van het
consumentenpand, en bijgevolg ook de wenselijkheid van de desbetreffende regels, moeilijk
zijn in te schatten.
Wanneer een schending van artikel 12, tweede lid Pandwet bijvoorbeeld niet resulteert in een
voldoende adequate sanctie, kan men terecht besluiten dat deze regel slechts een schijn van
bescherming biedt en dat de Pandwet dit evenzeer achterwege had kunnen laten.
566 Nuance: het pand op schuldvorderingen komt slechts tot stand door middel van buitenbezitstelling (lees: ‘controle’). 567 P. FRANCOIS, “De nieuwe Pandwet: enkele (praktische) beschouwingen vanuit het oogpunt van de bankier” in I. CLAEYS, Een kritische blik op zekerheden, prijsregulering en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, 47, nr. 9.
112
Toch durf ik algemeen beschouwd te stellen dat de wetgever het consumentenpand in haar
huidige vorm achterwege had kunnen laten. De uitwinningsprocedure ten aanzien van niet-
consumenten lijkt te voorzien in voldoende waarborgen, ook wanneer de pandgever een
consument zou zijn. De bescherming van artikel 7, vierde lid geeft aanleiding tot verschillende
praktische moeilijkheden. De voorschriften in het kader van een registerpand ten aanzien van
consumenten bestaan grotendeels uit vermeldingen waaraan hoe dan ook wordt voldaan door
middel van registratie.
In het kader van een vuistpand lijkt een bijkomende geschriftsvereiste voor het bewijs van de
overeenkomst dan weer geen overbodige luxe. Hetzelfde geldt voor het
eigendomsvoorbehoud, waarbij de wetgever terecht bekommerd was over de mogelijkheid tot
stilzwijgende aanvaarding.
231. Toekomst - Alles samen beschouwd zijn de onduidelijkheden en het gebrek aan
duidelijke sancties de grootste boosdoeners die een succesvol consumentenpand in de weg
staan. Ze laten ons gissen naar mogelijke invullingen van de bestaande leemtes. Het komt
bijgevolg toe aan de rechtspraak om aan de slag te gaan met deze moeilijkheden. Dat zal er
hoogstwaarschijnlijk toe leiden dat hetzelfde onderzoek binnen enkele jaren een volledig
andere uitkomst biedt. In de tussentijd is het echter afwachten geblazen hoe de nieuwe
Pandwet onthaald zal worden in de praktijk.
113
BIBLIOGRAFIE
RECHTSLEER
Boeken
• BAECK, J. en KRUITHOF, M. (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia,
2014, xii + 178 p.
• BELTJENS, G., Encyclopédie du droit civil Belge, VI, Brussel, Bruylant, 1907, 943 p.
• BYTTEBIER, K., Voorrechten en hypotheken in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2005, 787
p.
• CATTOIR, B., Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, xxiii + 597 p.
• CLAEYS, I., Een kritische blik op zekerheden, prijsregulering en ontslag, Antwerpen,
Intersentia, 2016, xii + 196 p.
• DE PAGE, H. en DEKKERS, R., Traité élémentaire de droit civil belge, VI, Brussel,
Bruylant, 1953, 1192 p.
• DEKKERS, R., Handboek burgerlijk recht, Bruylant, Brussel, 1971, 1019 p.
• DIRIX, E. en DE CORTE, R., Zekerheidsrechten, Mechelen, Kluwer, 2006, xxiv + 519 p.
• DIRIX, E., De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013,
vi + 324 p.
• ENGELS, C., Zekerheidsrecht: syllabus, Die Keure, Brugge, 2006, xx + 342 p.
• GREGOIRE, M., Publicité foncière, sûretés réelles et privilèges, Brussel, Bruylant, 2006,
798 p.
• KEIRSBLICK, B. en TERRYN, E., Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?,
Antwerpen, intersentia, 2014, vvi + 432 p.
• MOUGENOT, D., La preuve, Brussel, Larcier, 2012, 458 p.
• STEENNOT, R. en DEJONGHE, S., Handboek Consumentenbescherming en
Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, xxvi + 628 p.
• STORME, M.E. (ed.), Insolventie- en beslagrecht, Die Keure, Brugge, 2015, vii + 125 p.
• STRAETMANS, G. en STEENNOT, R., Wetboek Economisch Recht en de bescherming
van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, xviii + 336 p.
• SWINNEN, K., Accessoriteit in het vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, xxiv +
546 p.
• T’KINT, F., Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel,
Larcier, 2004, 467 p.
• TANGHE, T., Gedeeltelijke ontbinding en vernietiging van overeenkomsten, Antwerpen,
Intersentia, 2015, xvi + 348 p.
• VAN GERVEN, W. en VAN OEVELEN A., Verbintenissenrecht, Acco, Leuven, 2015, 728
p.
114
• VAN OMMESLAGHE, P., Droit des obligations, III dln., Brussel, Bruylant, 2010, 2665 p.
• VANNEROM, J., Consumentenbescherming bij de uitvoering en herziening van
kredietovereenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2015, xxxvi + 700 p.
Bijdragen in boeken
• BAECK, J., “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in BAECK, J. en KRUITHOF,
M. (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 1-25.
• BAECK, J., “Het nieuwe zekerheidsrecht” in CLAEYS, I. (ed.), Een kritische blik op
zekerheden, prijsregulering en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, 1-39.
• BLOMMAERT, D., “De bescherming van de consument in het consumentenkrediet” in
STRAETMANS, G. en STEENNOT, R., Wetboek Economisch Recht en de bescherming
van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 235-256.
• BROECKX, K., “Uitwinning van pandrechten” in BAECK, J. en KRUITHOF, M. (eds.), Het
nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 93-109.
• CATTARUZZA J., “Les frais et indemnités dus dans le cadre d’un crédit hypothecaire”, in
BIQUET-MATHIEU, C. en TERRYN, E., Hypothecair krediet Crédit hypothecaire, Brugge,
Die Keure, 2010, 221-226.
• COUSY, H., “Het hypothecair krediet in zijn context geplaatst”, in BIQUET-MATHIEU, C.
en TERRYN, E. (eds), Hypothecair Krediet Crédit hypothecaire, Brugge, Die Keure, 2010,
5-28.
• DIRIX, E., “De nakende hervorming van de roerende zakelijke zekerheden” in BLANPAIN,
R. et al., Recht in Beweging - 20ste VRG Alumnidag 2013, Antwerpen, Maklu, 2013, 349-
360.
• FRANCOIS, P., “De nieuwe Pandwet: enkele (praktische) beschouwingen vanuit het
oogpunt van de bankier” in CLAEYS, I. (ed.), Een kritische blik op zekerheden,
prijsregulering en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, 41-69.
• FRANSIS, R., “Recente rechtspraak inzake zakelijke zekerheden en
insolventieprocedures (2012-2015)” in STORME, M.E. (ed.), Insolventie- en beslagrecht,
Die Keure, Brugge, 2015, 1-35.
• GEORGOIRE, M., “La modification du Code civil en ce qui concerne les sûretés réelles
mobilières” in ZENNER, A. (ed.), Paiement, insolvabilité et réorganisation, Brussel, Larcier,
2015, 31-61.
• JANSEN, R., “Eigendomsvoorbehoud” in BAECK, J. en KRUITHOF, M. (eds.), Het nieuwe
zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 139-165.
• MEULEMANS, D., “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in MEULEMANS, D. en
SCHEPERS, G. (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer,
1993, 381-396.
115
• PEETERS, I. en NOBELS, P., “Pand op geldsommen en schuldvorderingen” in BAECK, J.
en KRUITHOF, M. (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 111-
138.
• STEENBERGEN, J., “Het Wetboek van economisch recht. Achtergrond en opzet.” in
KEIRSBLICK, B. en TERRYN, E. (eds.), Het Wetboek van economisch recht: van nu en
straks?, Antwerpen, intersentia, 2014, 1-4.
• STEENNOT, R. en TERRYN, E, “Bescherming van de consument in het handelsrecht” in
ORDE VAN ADVOCATEN TE KORTRIJK, Recente ontwikkelingen en topics van het
handelsrecht, Brussel, Larcier, 2010, 83-194.
• STEENNOT, R., “De algemene regeling van het pand” in BAECK, J. en KRUITHOF, M.
(eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 27-77.
• STEENNOT, R., “Hypothecaire kredietovereenkomsten op afstand” in C. BIQUET-
MATHIEU en E. TERRYN (eds.), Hypothecair krediet Crédit hypothecaire, Brugge, Die
Keure, 2010, 251-286.
• STOUFFLET,J., “L’usage de la propriété à des fins de garantie” in BRUYNEEL, A. en
STRANART, A.M.(eds.), Les sûretés, Colloque de Bruxelles des 20 et 21 octobre 1983,
Feduci, Brussel, 319-343.
• STRAETMANS, G., “Onderneming, vrij beroep en consument” in STRAETMANS, G. en
STEENNOT, R. (eds.), Wetboek Economisch Recht en de bescherming van de
consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 1-55.
• TALLON, A., “De handhaving van de regelen van de consumentenbescherming” in
STRAETMANS, G. en STEENNOT, R., Wetboek Economisch Recht en de bescherming
van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 297-336.
• VAN HERREWEGHE, V., “Procedurele aspecten van de wanbetaling”, in MEULEMANS,
D. en SCHEPERS, G. (eds.), De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen,
Kluwer, 1993, 397-404.
• VANNEROM, J. en CASIER, E., “De bescherming van de consument in hypothecair krediet
in Europees perspectief” in STRAETMANS, G. en STEENNOT, R., Wetboek Economisch
Recht en de bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 257-296.
• VANNEROM, J., “Boek VII. Betalings- en kredietdiensten. ‘Something old, something
new’.” in KEIRSBLICK, B. en TERRYN, E. (eds.), Het Wetboek van economisch recht: van
nu en straks?, Antwerpen, intersentia, 2014, 203-226.
• VANNEROM, J., “De bescherming van de consument in hypothecair krediet in Europees
perspectief”, in STRAETMANS, G. en STEENNOT, R., Wetboek economisch recht en de
bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, p. 257-296.
• VITS, P., “De conventionele hypotheek” in MEULEMANS, D. en SCHEPERS, G. (eds.),
De nieuwe wet op het hypothecaire krediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, 263-294.
116
Bijdragen in verzamelwerken
• CALLEWAERT, S., “Commentaar bij art. 12 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer,
2016, afl. 57, 19-25.
• CASIER, E., "Commentaar bij art. 1 Wet Hypothecair Krediet", Comm.Fin. 2010, afl. 32,
54-112.
• DIRIX, E., “Commentaar bij art. 46 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl.
54, 45-55.
• DIRIX, E., “Commentaar bij art. 47-56 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014,
afl. 54, 57-76.
• DIRIX, E., “Is een schuldeiser zijn broeders hoeder?” in Liber Amicorum L. Simont,
Bruylant, Brussel, 2002, 371-384.
• FRANCOIS, P., “Commentaar bij art. 7 en 8 Pandwet”,Comm.Voor., Mechelen, Kluwer,
2015, afl. 56, 22-38.
• HELLEBUYCK, E., “Commentaar bij art. 69 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer,
2014, afl. 52, 45-50.
• LANDUYT, S., “Commentaar bij art. 4 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014,
afl. 51, 49-69.
• LANDUYT, S., “Commentaar bij art. 40 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014,
afl. 51, 71-75.
• LANDUYT, S., “Commentaar bij art. 61 Pandwet”, Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014,
afl. 51, 77-81.
• VAN INELGHEM, A., “Commentaar bij art. 59 Wet Hypothecair Krediet”, Comm.Fin. 2003,
afl. 19, 353-378.
• VAN STEENWINKEL, P. en PEETERS, I., “Commentaar bij art. 62 Pandwet”,
Comm.Voor., Mechelen, Kluwer, 2014, afl. 54, 89-92.
Bijdragen in tijdschriften
• APERS, A. en GRUYAERT, D., “Eigendomsvoorbehoud en onroerende incorporatie
volgens de nieuwe pandwet: welk nieuws onder de zon?”, TPR 2015, 83-124.
• BAECK, J., “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, afl. 31, 1209-1222.
• BAES, T., “Boek VI WER – Marktpraktijken en consumentenbescherming: streven naar
een maximaal behoud van de WMPC”, TBH 2014, afl. 8, 757-800.
• BATALE, E. en GOUVERNEUR, M., “La loi du 6 avril 2010 relative aux pratiques du
marché et à la protection du consommateur: premiers éléments et analyse”, DCCR 2010,
afl. 88, 3-93.
117
• BECUE, P., “De wet van 11 juli 2013 met betrekking tot de hervorming van zakelijke
zekerheden op roerende goederen (nieuwe pandwet)”, T.Verz. 2014-4, afl. 389, 352-386.
• BUYLE, J.-P. en PROESMAN, P., “La Directive sur le crédit hypothécaire 2014/17/UE
portant sur les contrats de crédit aux consommateurs relatifs aux biens immobiliers à
usage residentiel”, RLB 2014, afl. 4, 4-11.
• CALLEBAUT, J., “Uitstel van de inwerkingtreding van het nieuwe pandrecht”, NNK 2015,
afl. 1, 14-15.
• CATTARUZZA, J. en VANDENBROUCKE, J., “De wet op het hypothecair krediet van 22
april 2016”, CJ 2017, afl. 1, 10-21.
• CATTARUZZA, J., “Les grandes axes de la réforme des suretés mobilières”, BFR 2013,
afl. 4, 183-194.
• DEL CORRAL, J., “Zekerheidsrechten, stand van zaken”, NJW 2014, afl. 306, 578-596.
• DELTOMME, L., “De hervorming van de zakelijke zekerheden”, NNK 2015, afl. 2, 9-17.
• DERIJCKE, W., “La réforme des sûretés réelles mobilières”, TBH 2013, 691-722.
• DIRIX, E., “De wet van 11 juli 2013 betreffende de zakelijke zekerheden op roerende
goederen”, Notariaat 2014, afl.1, 1-6.
• DIRIX, E., “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-1998, 481-496.
• GEIREGAT, S., “Iedereen consument?”, TBH 2016, afl. 2, 159-170.
• GEORGES, F., “La réforme des sûretés mobilières”, Rev.dr.ULg. 2013, 319-368.
• GIGOT, A.S., “L’opposabilite de la clause de reserve de propriete en cas de procedures
collectives de solvabilite”, TBH 2011, afl. 6, 511-544.
• GORET, H., “Bezitloos pand”, Notariaat 2017, afl. 5, 11-12.
• HELSEN, F., “Belang van openbaar pandregister mag niet onderschat worden”,
Juristenkrant 2015, afl. 314, 11.
• HELSEN, F., “Optimale uitwinning: na de e-commerce tijd voor e-execution”, Juristenkrant
2016, afl. 334, 16-17.
• HEYMANS, P., “Boek VII van het Wetboek van economisch recht en de wet van 4 augustus
1992 op het hypothecair krediet”, T.App. 2015, afl. 1, 17-20.
• JANSEN, R. en SAGAERT, V., “Overzicht van rechtspraak: Zakelijke zekerheden (2004-
2010)”, TPR 2012-13, 1223-1399.
• MALEKZADEM, J., “Retentierecht”, NJW 2017, afl. 360, 250-258.
• STEENNOT, R. en TERRYN, E., “De nieuwe bepalingen uit Boek VI van het Wetboek
Economisch Recht: een eerste commentaar”, DCCR 2014, afl. 104, 3-61.
• STEENNOT, R., “De bescherming van de consument bij pandovereenkomsten”, Financial
Law Institute Working Paper Series, WP 2013-03, 1-29.
• STEENNOT, R., “De bescherming van de consument van financiële diensten”, DCCR
2013, afl. 100-101, p. 165-177.
118
• STEENNOT, R., “De bescherming van de consument van financiële diensten”, DCCR
2013, afl. 100-101, p. 165-177.
• STEENNOT, R., “Gemengde kredietovereenkomsten kunnen onder wet
consumentenkrediet ressorteren”, BFR 2014, Afl. 6, 325-326.
• STEENNOT, R., BIQUET-MATHIEU, C. en LOLY, L., “Het herroepingsrecht: het voorstel
van Richtlijn betreffende consumentenrechten en haar impact op de Belgische wetgeving”,
DCCR 2009, afl. 84-85, 81-141.
• STRANART, A.M., “Le gage, contrat réel: une fiction”, JT 1976, 237-243.
• TERRYN, E., “Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten – Nieuwe regels op
komst voor de directe verkoop”, RW 2012‐ 2013, afl. 24, 922-942.
• VAN GERVEN, W., “De verkokering van het privaatrecht”, TPR 1991, 1021-1023.
• VANNEROM, J., “Consumentenbescherming bij de uitvoering en herziening van
kredietovereenkomsten”, RW 2014-2015, afl. 32, 1243-1254.
• VANNEROM, J., “Consumentenbescherming bij de uitvoering en herziening van
kredietovereenkomsten”, RW 2014-2015, afl. 32, 1243-1254.
• VANNEROM, J., “Een bondig overzicht van het hypothecair kredietrecht 2.0”, DCCR 2016,
afl. 111, 61-72.
• VERSCHELDEN, G., “Eigendomsvoorbehoud tussen partijen en tegenover derden”, AJT
1998-1999, 821-840.
• X., “Bezitloos pand uitgesteld”, Juristenkrant 2014, afl. 300, 2.
• X., “Hypothecair krediet en consumentenkrediet”, NJW 2016, afl. 342, 370-371.