faculteit rechtsgeleerdheid universiteit gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen...

131
Fa Toerekenin m P aculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2013-2014 ng van mededingingsinbreuke moedermaatschappijen Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door Jonas Stevens 00901763 Promotor: Prof. Dr. Inge Govaere Commissaris: Dhr. Jan Bocken en aan

Upload: others

Post on 23-Jul-2020

1 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

Faculteit Rechtsgeleerdheid

Toerekening van mededingingsinbreuken

moedermaatschappijen

Promotor: Prof. Dr. Inge Govaere

Faculteit Rechtsgeleerdheid

Universiteit Gent

Academiejaar 2013-2014

Toerekening van mededingingsinbreuken

moedermaatschappijen

Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’

Ingediend door

Jonas Stevens

00901763

Promotor: Prof. Dr. Inge Govaere

Commissaris: Dhr. Jan Bocken

Toerekening van mededingingsinbreuken aan

Page 2: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter
Page 3: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

Voorwoord

Deze masterproef vormt het sluitstuk van mijn vijfjarige rechtenopleiding aan de Universiteit Gent.

Het onderwerp van deze masterproef is zeer actueel en zal in de toekomst nog vele nieuwe

ontwikkelingen en evoluties zal ondergaan.

Dit voorwoord biedt tevens de gelegenheid om mijn oprechte dank te betuigen aan enkele personen. In

de eerste plaatst gaat mijn dank uit naar mijn promotor, professor Inge Govaere, die voorzag in de

nodige begeleiding van deze masterproef. Daarnaast dient ook een woord van dank uit te gaan naar

mijn commissaris, meneer Jan Bocken, voor het beantwoorden van mijn vragen.

Dit dankwoord gaat tot slot uit naar enkele personen die mij gesteund hebben, niet alleen bij het

schrijven van deze masterproef, maar ook gedurende mijn volledige opleiding. Ik bedank daarbij in het

bijzonder Laurence Vanhyfte en Dieter Van Hove, niet alleen voor het nalezen van dit werk, maar ook

voor de leuke momenten tijdens onze opleiding. Daarnaast gaat mijn dank ook uit naar mijn ouders die

mij zowel moreel als financieel hebben ondersteund.

Page 4: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter
Page 5: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

I

Inhoudsopgave

Inleiding .................................................................................................................................................. 1

HOOFDSTUK I. MEDEDINGINGSRECHTELIJK KADER: ART. 101 EN 102 VWEU .............................. 5

A. Concernprivilege ......................................................................................................................... 6

B. Toerekenen van aansprakelijkheid aan moedermaatschappijen .................................................. 6

C. Verband tussen concernprivilege en toerekening van aansprakelijkheid aan

moedermaatschappijen ................................................................................................................ 7

HOOFDSTUK II. EU MEDEDINGINGSRECHT EN TOEREKENING VAN AANSPRAKELIJKHEID ............... 9

AFDELING I. DE ACTOREN ........................................................................................................... 9

§1. Algemeen ............................................................................................................................. 9

§2. De vennootschapsgroep: moeder en dochter ....................................................................... 9

§3. Joint venture ...................................................................................................................... 12

A. Begrip ................................................................................................................................ 12

B. Concentratie ....................................................................................................................... 13

1. Algemeen: controle op concentraties van ondernemingen ............................................ 13

2. Begrip: Concentratie ...................................................................................................... 13

3. Full function joint venture ............................................................................................. 14

a. Het full function criterium ......................................................................................... 15

b. Zeggenschap .............................................................................................................. 17

AFDELING II. PUBLIEKE HANDHAVING: SITUERING VAN AANSPRAKELIJKHEID VAN

VENNOOTSCHAPSGROEP ........................................................................................ 18

§1. RATIONE PERSONAE: DE ONDERNEMING ALS GEADRESSEERDE VAN

MEDEDINGINGSREGELS ...................................................................................................... 18

A. De onderneming ................................................................................................................ 18

1. Economisch afhankelijke entiteiten ............................................................................... 21

1.1. Werknemers ........................................................................................................... 21

1.2. Tussenpersonen ..................................................................................................... 21

1.3. Verbonden vennootschappen ................................................................................. 22

B. Problematiek en implicaties van economisch verbonden vennootschappen ..................... 22

Page 6: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

II

1. Fout als voorwaarde voor aansprakelijkheid ................................................................. 22

2. Principe van persoonlijke aansprakelijkheid ................................................................. 23

3. Toerekening van aansprakelijkheid ............................................................................... 24

3.1. Aansprakelijkheid van de rechtsopvolger .............................................................. 24

3.2. Aansprakelijkheid van een moedermaatschappij................................................... 25

3.3. Geen hoofd aan de groep ondernemingen ............................................................. 26

§2. RATIONE MATERIAE: TOEREKENING VAN BOETES............................................................. 26

§3. RATIONE LOCI .................................................................................................................... 28

§4. RATIONE TEMPORIS: VERJARINGSTERMIJN VAN TOEREKENING ........................................ 30

AFDELING III. RATIO OM AANSPRAKELIJKHEID VOOR MEDEDINGINGSINBREUKEN TOE TE

REKENEN AAN MOEDERMAATSCHAPPIJ ................................................................. 30

AFDELING IV. CONCLUSIE ............................................................................................................ 33

HOOFDSTUK III. DE ECONOMISCHE EENHEID ................................................................................... 35

AFDELING I. DE ECONOMISCHE NOTIE VAN DE ONDERNEMING ................................................ 36

AFDELING II. INTRA-ENTERPRISE CONSPIRACY DOCTRINE ........................................................ 38

§1. Intra-enterprise conspiracy als gevestigde rechtspraak in de VSA ................................... 40

A. De creatie van de doctrine: Yellow Cab ............................................................................ 40

B. Bevestiging van de doctrine .............................................................................................. 41

§2. Intra-enterprise conspiracy doctrine in de EU? ................................................................. 44

§3. Conclusie ........................................................................................................................... 46

AFDELING III. MOEDER – DOCHTER RELATIE ................................................................................ 47

§1. 100%-dochtermaatschappij ............................................................................................... 47

A. VSA: Copperweld ............................................................................................................. 47

B. EU: Viho ............................................................................................................................ 49

C. Conclusie ........................................................................................................................... 51

§2. Afwijking van 100% aandeelhouderschap ........................................................................ 54

A. VSA: verdeeldheid in de lagere rechtspraak ..................................................................... 54

1. De minimis afwijking van 100% ................................................................................... 56

Page 7: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

III

2. Legal control test ........................................................................................................... 57

B. EU ...................................................................................................................................... 58

C. Conclusie ........................................................................................................................... 59

AFDELING IV. MOEDER – JOINT VENTURE RELATIE ...................................................................... 61

§1. VSA: Dagher en American Needle, verwarring troef! ...................................................... 61

§2. EU: ook verwarring troef? ................................................................................................. 63

§3. Conclusie ........................................................................................................................... 64

AFDELING V. CONCLUSIE ............................................................................................................ 67

HOOFDSTUK IV. TOEREKENING VAN AANSPRAKELIJKHEID AAN MOEDERMAATSCHAPPIJEN ........ 69

AFDELING I. INLEIDING .............................................................................................................. 69

AFDELING II. BESLISSENDE INVLOED ......................................................................................... 70

AFDELING III. MOEDERMAATSCHAPPIJ EN 100%-DOCHTERMAATSCHAPPIJ ................................ 72

§1. WEERLEGBAAR VERMOEDEN VAN BESLISSENDE INVLOED ............................................... 72

§2. DUIDELIJKHEID MET HET AKZO NOBEL ARREST ............................................................... 73

§3. VERDERE UITBREIDING ...................................................................................................... 74

§4. WEERLEGGEN VAN VERMOEDEN VAN BESLISSENDE INVLOED ......................................... 77

A. Gebrekkige motivering in hoofde van de Europese Commissie ....................................... 78

B. Portielje: toch geen succesvolle weerlegging .................................................................... 80

C. Dubbele grondslag-methode .............................................................................................. 81

§5. HET VERMOEDEN VAN BESLISSENDE INVLOED EN FUNDAMENTELE RECHTEN:

CONTRADICTIO IN TERMINIS? ............................................................................................ 82

§6. TUSSENCONCLUSIE ............................................................................................................ 85

AFDELING IV. MOEDERMAATSCHAPPIJ ALS MEERDERHEIDSAANDEELHOUDER .......................... 86

AFDELING V. MOEDERMAATSCHAPPIJ EN JOINT VENTURES ....................................................... 88

§1. JOINT VENTURE EN MOEDERMAATSCHAPPIJ(EN): APARTE ONDERNEMINGEN .................. 88

§2. AVEBE ALS BUITENBEENTJE? ............................................................................................ 90

§2. ALLIANCE ONE INTERNATIONAL ....................................................................................... 93

§4. FUJI .................................................................................................................................... 95

Page 8: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

IV

§5. DOW EN DUPONT............................................................................................................... 98

§6. BESPREKING RELATIE TUSSEN JOINT VENTURE EN HAAR MOEDERMAATSCHAPPIJEN .... 102

A. Toerekening van aansprakelijkheid ................................................................................. 102

B. Dow en DuPont: uitrekking van het ondernemingsbegrip .............................................. 103

C. Toepassing van art. 101 VWEU op overeenkomsten gesloten tussen een joint venture en

haar moedermaatschappij(en) .......................................................................................... 105

AFDELING VI. WIE VALT ONDER DE CLEMENTIEREGELING? ...................................................... 108

HOOFDSTUK V. CONCLUSIE .......................................................................................................... 111

Bibliografie .......................................................................................................................................... 113

1. Akten van de instellingen van de Europese Unie ........................................................................ 113

1.1 Verdragen en Verordeningen ................................................................................................ 113

1.2 Beschikkingen van de Commissie ......................................................................................... 113

1.3 Andere ................................................................................................................................... 113

2. Rechtspraak ................................................................................................................................. 114

2.1 Europese Unie ....................................................................................................................... 114

2.2 Conclusies advocaat-generaal ............................................................................................... 116

2.3 Verenigde Staten ................................................................................................................... 116

3. Rechtsleer .................................................................................................................................... 117

3.1 Boeken ................................................................................................................................... 117

3.2 Tijdschriften .......................................................................................................................... 118

3.3 Internetbronnen ..................................................................................................................... 120

4. Andere ......................................................................................................................................... 121

Page 9: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

V

“Few rules in our time are so well established that they may not be called upon to justify their

existence as means adopted to an end.”1

1 B. CARDOZO, The Nature of the Judicial Process, New Haven, Yale University Press, 1921, 98.

Page 10: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

VI

Page 11: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

1

Inleiding

1. Deze masterproef spitst zich toe op de problematiek van de mogelijke aansprakelijkheid van

een moedermaatschappij voor de mededingingsinbreuken die begaan zijn door haar

dochtermaatschappij of joint venture. Het thema is opnieuw zeer actueel. Recentelijk hebben het

Gerecht en het Hof van Justitie immers enkele controversiële en fel bediscussieerde arresten geveld,

waarbij onder andere het mededingingsverstorende gedrag van een full function joint venture aan haar

moedermaatschappijen werd toegerekend. De hamvraag is waarom de Europese Commissie dergelijke

toerekening van aansprakelijkheid in haar beschikkingspraktijk hanteert en de Europese Hoven deze

redenering bekrachtigen. De vraag stelt zich ook op welke criteria deze toerekening berust alsook of

deze zienswijze, in het bijzonder in joint venture zaken, dient ondersteund te worden.

2. De toerekening van mededingingsinbreuken aan moedermaatschappijen is niet nieuw. Reeds

in de jaren zeventig van de vorige eeuw oordeelde het Hof van Justitie in de ICI zaak dat een

moedermaatschappij aansprakelijk kon worden gesteld voor het mededingingsverstorende gedrag van

haar dochter omdat deze laatste, ondanks haar eigen rechtspersoonlijkheid, niet zelfstandig haar

marktgedrag bepaalde doch in hoofdzaak de door haar moeder verstrekte instructies opvolgde.2 Bij het

aansprakelijk stellen van een moedermaatschappij voor de inbreuken van haar dochtermaatschappij of

joint venture op het EU mededingingsrecht, wordt er bijgevolg geen rekening gehouden met de

rechtspersoonlijkheid van de dochtermaatschappij of joint venture. Het beginsel van de

rechtspersoonlijkheid, dat diep ingeworteld is in vele lidstaten van de Europese Unie, wordt overboord

gegooid.3 Enkele jaren nadien werd het weerlegbare vermoeden van beslissende invloed voor het eerst

expliciet vermeld in de AEG zaak.4

Vandaag de dag is er een zekere ‘renaissance’ van deze problematiek. Sinds het Akzo Nobel arrest is

het vaste rechtspraak dat een moedermaatschappij die (vrijwel) het gehele kapitaal van een

dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk

van die dochter.5 Er geldt dan namelijk een weerlegbaar vermoeden dat de moeder daadwerkelijk een

beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochter. De toerekening van aansprakelijkheid blijft de

gemoederen in Luxemburg echter bezighouden. De getuigenis hiervan is de resem zaken die

aanhangig waren of zijn bij de Europese Hoven, waarbij de mededingingsrechtelijke

2 HvJ, 14 juli 1972, 48/69, ICI t. Commissie, Jur. 1972, 619. 3 Zie voor een beknopt overzicht van het belang van rechtspersoonlijkheid voor vennootschappen in enkele

lidstaten: J. BRIGGS en S. JORDAN, “Presumed Guilty: Shareholder Liability for a Subsidiary’s Infringements of Article 81 EC Treaty”, Bus. L. Int’l 2007, 4-9

4 HvJ, 25 oktober 1983, 107/82, AEG t. Commissie, Jur. 1983, 3151. 5 HvJ, 10 september 2009, C-97/08 P, Akzo Nobel e.a. t. Commissie, Jur. 2009, I-8237. (hierna verkort Akzo

Nobel)

Page 12: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

2

verantwoordelijkheid van een moedermaatschappij voor haar dochter of joint venture een belangrijke

of zelfs centrale rol opeist.

Deze problematiek is niet alleen een voornaam thema in het academische debat, er is ook een zeer

belangrijke praktische relevantie aan gekoppeld. Zo kan gewezen worden op de moeilijkheid om het

weerlegbare vermoeden van beslissende invloed daadwerkelijk te weerleggen en de belangrijke

financiële gevolgen waar de aansprakelijk gestelde moedermaatschappij mee geconfronteerd wordt.

Een moedermaatschappij zal namelijk hoofdelijk aansprakelijk gehouden worden met haar dochter

voor de betaling van de boete die berekend wordt op de wereldwijde omzet van de gehele

vennootschapsgroep en niet enkel op basis van de omzet van de inbreukplegende dochtermaatschappij.

De maximale boete die de Commissie kan opleggen, bedraagt 10% van deze omzet.

3. Dit onderwerp zal juridisch onderzocht worden aan de hand van de rechtspraak van de

Europese Hoven en de beschikkingspraktijk van de Europese Commissie. In het bijzonder zullen drie

situaties onderzocht worden. Eerst zal de aandacht worden gericht op de situatie waar de

moedermaatschappij het volledige kapitaal van haar dochter in handen heeft. Vervolgens wordt de

situatie onderzocht waarbij de moeder slechts een meerderheidsparticipatie in haar dochter aanhoudt.

Als laatste wordt de situatie bekeken waarbij een joint venture een mededingingsinbreuk pleegt.

De toerekening van aansprakelijkheid voor de mededingingsinbreuken van een joint venture aan haar

moedermaatschappijen is de recentste tendens. De vroegere beschikkingspraktijk van de Europese

Commissie leek te impliceren dat een joint venture en haar moedermaatschappij(en) geen

economische eenheid vormden. Het gevolg hiervan was dat art. 101 VWEU6 onverkort van toepassing

bleef op de tussen hen gemaakte overeenkomsten. Een ander gevolg zou zijn dat de moeders ook niet

aansprakelijk konden worden gesteld voor het mededingingsverstorende gedrag van de joint venture.

De Europese Commissie lijkt, onder goedkeurend oog van de unierechter, deze zienswijze echter

verlaten te hebben. Vandaag de dag kwalificeren de Europese Commissie en de Europese Hoven een

joint venture en haar moedermaatschappij(en) mogelijks wel als een economische eenheid, met alle

aansprakelijkheidsgevolgen van dien.

4. Bepaalde rechtsleer bekritiseert deze recente zienswijze. De bevestiging van het Gerecht voor

de toerekening van aansprakelijkheid aan de moedermaatschappijen voor hun joint venture in de

Avebe zaak7 werd nog enigszins gerechtvaardigd geacht omwille van de specifieke omstandigheden

van die zaak, waaronder het gebrek aan rechtspersoonlijkheid van de betrokken joint venture. De

bevestiging van het Gerecht dat de Europese Commissie terecht de moedermaatschappijen

aansprakelijk had gesteld voor hun full function joint venture kon daarentegen op minder sympathie

6 Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, P.B.C 115 van 9 mei

2008. 7 Ger., 27 september 2006, T-314/01, Avebe t. Commissie (hierna verkort: avebe), Jur. 2006, II-3085.

Page 13: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

3

rekenen. Op 26 september 2013 volgde ook het Hof van Justitie deze zienswijze.8 Één van de

kritieken die werd geuit, had betrekking op het feit dat een full joint venture beoordeeld wordt in het

licht van de verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle

op concentraties van ondernemingen9 (“concentratieverordening”). Het full function concept wordt in

de concentratieverordening gedefinieerd als het “duurzaam [vervullen] van alle functies van een

zelfstandige economische eenheid”10. Dit wil zeggen dat de joint venture zich als een onafhankelijke

entiteit gedraagt op de markt en dit op een duurzame basis. Als deze joint venture zich voor de

doeleinden van de concentratieverordening onafhankelijk op de markt gedraagt, hoe zouden de

moeders dan een beslissende invloed op de joint venture kunnen hebben, waardoor ze aansprakelijk

gesteld konden worden?

5. Het concept van een economische eenheid speelt een belangrijke rol bij het aansprakelijk

stellen van de moedermaatschappij. Dit concept heeft als het ware twee gezichten.11 Enerzijds kan het

concept van een economische eenheid gehanteerd worden als een vervolgingsmiddel. De Europese

Commissie kan namelijk een boete opleggen aan een moedermaatschappij, zonder aan te tonen dat zij

zelf een inbreuk maakte op het Europees mededingingsrecht, wanneer een moedermaatschappij en een

dochtermaatschappij of een joint venture een economische eenheid vormen.12 Een ruime invulling van

het concept van een economische eenheid laat de Europese Commissie dus toe om

vennootschapsgroepen te sanctioneren.13 Anderzijds kan dit concept gebruikt worden als een

verdedigingsmiddel. Overeenkomsten die binnen een economische eenheid worden gesloten, vallen

niet onder het toepassingsgebied van art. 101 VWEU.14

Het concept van een economische eenheid leent er zich toe om rechtsvergelijkend te werken met de

Verenigde Staten van Amerika (“VSA”). De verdedigende dimensie van het concept economische

eenheid krijgt immers het meeste aandacht in de VSA, terwijl recente tendensen in de Europese

rechtspraak aantonen dat hetzelfde concept voornamelijk als vervolgingsmiddel wordt gebruikt.15

Beide rechtsstelsels gebruiken gelijkaardige criteria, maar het doorslaggevend belang kan verschillen.

8 HvJ., 26 september 2013, C-179/12 P, The Dow Chemical Company t. Commissie, Jur. 2013, n.n.g. 9 Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties

van ondernemingen, P.B. L 24/1 van 29 januari 2004. 10 Art. 3 (4) concentratieverordening. 11 P. VAN CLEYENBREUGEL, “Single entity test in U.S. antitrust and EU competition law”, SSRN working paper,

http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstractid=1889232, 2. 12 Akzo Nobel, r.o. 58-59. 13 A. MONTESA en A. GIVAJA, “When Parents Pay for their Children’s Wrongs: Attribution of Liability for EC

Antitrust Infringements in Parent-Subsidiary Scenarios”, W. Comp. 2006, (555) 555-574. 14 HvJ, 24 oktober 1996, C-73/95 P, Viho t. Commissie , Jur. 1996, I-5457. 15 P. VAN CLEYENBREUGEL, “Single entity test in U.S. antitrust and EU competition law”, SSRN working paper,

http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstractid=1889232 , 3.

Page 14: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

4

Onderzoeksopbouw

6. In het eerste verkennende hoofdstuk worden de belangrijkste mededingingsrechtelijke

bepalingen kort toegelicht. In dit hoofdstuk wordt ook voor een eerste keer het concernprivilege en de

toerekening van aansprakelijkheid aan een moedermaatschappij uitgelicht ten einde de lezer vertrouwd

te maken met deze begrippen.

In het tweede hoofdstuk wordt de problematiek van aansprakelijkheid van moedermaatschappijen

gesitueerd in de handhaving van het EU mededingingsrecht. Dit hoofdstuk valt uiteen in twee luiken.

In het eerste luik worden de actoren nader toegelicht. In het tweede luik wordt er onderzocht hoe het

aansprakelijk stellen van vennootschapsgroepen kadert in de handhaving van het EU

mededingingsrecht. Hierbij wordt stilgestaan bij de personele, temporele en territoriale toepassing van

de mededingingsregels. Eveneens wordt gekeken naar de boetes die de Europese Commissie kan

opleggen. Uit deze elementen worden de beweegreden gedestilleerd om moedermaatschappijen

aansprakelijk te stellen voor de mededingingsinbreuken van haar groepsleden.

In het derde hoofdstuk wordt dieper ingegaan op het concept van de economische eenheid. Dit

hoofdstuk valt uiteen in twee luiken. In het eerste luik zal de economische notie van de onderneming

worden aangehaald. In het tweede luik wordt er rechtsvergelijkend te werk gegaan. Het concept van de

economische eenheid in de EU wordt vergeleken met het single entity concept dat in de VSA wordt

gebruikt. Aan de hand van de belangrijkste arresten in beide jurisdicties wordt er onderzocht hoe beide

concepten zich tegen elkaar verhouden.

In het vierde hoofdstuk wordt onderzocht op welke criteria moedermaatschappijen aansprakelijkheid

kunnen worden gesteld voor de mededingingsinbreuken van haar dochtermaatschappijen en joint

ventures. Daarnaast wordt ook onderzocht waar mogelijke pijnpunten liggen. Dit hoofdstuk valt uiteen

in drie luiken. In het eerste luik wordt de praktijk van de Europese Commissie en rechtspraak van het

Gerecht en het Hof van Justitie onderzocht voor de situatie van 100%-dochtermaatschappijen. Het

tweede luik spitst zich toe op de situatie van dochtermaatschappijen die niet volledig in handen zijn

van de moedermaatschappij. In een laatste luik wordt onderzocht hoe de principes van

aansprakelijkheid van de moedervennootschap worden toegepast op joint venture situaties.

Page 15: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

5

HOOFDSTUK I. MEDEDINGINGSRECHTELIJK KADER: ART. 101 EN 102 VWEU

7. Art. 101 en 102 VWEU verbieden ondernemingen anticompetitieve gedragingen aan te nemen

op de Europese markt. Art. 101 VWEU betreft de kartelvorming tussen ondernemingen terwijl art. 102

VWEU zich toespitst op het misbruik van machtspositie. Het is belangrijk te benadrukken dat deze

artikelen niet alleen voorschrijven welk gedrag verboden wordt, maar dat zij ook aangeven dat een

onderneming verantwoordelijk is voor haar mededingingsverstorende gedrag.16

8. In het licht van een steeds (sneller) veranderende bedrijfswereld, werden de Europese Hoven

geconfronteerd met interpretatievragen omtrent de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU.17

De voorwaarden voor de toepassing van art. 101 en 102 VWEU worden namelijk door het Hof van

Justitie geïnterpreteerd.18 Één van de vragen waar het Hof van Justitie zich heeft over moeten buigen,

betreft de vraag hoe de relatie tussen een moedervennootschap en haar dochtervennootschap moet

worden beoordeeld. Recenter stelde zich ook de vraag hoe de relatie tussen een joint venture en haar

moedervennootschap(pen) moet worden beoordeeld. Het kwalificeren van deze verhoudingen is

belangrijk voor enerzijds de toerekening van aansprakelijkheid van mededingingsinbreuken aan een

moedervennootschap (“parental liability”) en anderzijds het buiten toepassing laten van het

kartelverbod, het zogenaamde ‘concernprivilege’. De vraag of de economische realiteit van een

vennootschapsgroep in aanmerking wordt genomen in de handhaving van het EU mededingingsrecht

is derhalve cruciaal.

9. In de context van het mededingingsrecht omvat het begrip ‘onderneming’19 elke eenheid die

een economische activiteit uitoefent, ongedacht de rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt

gefinancierd.20 Het staat vast dat een dergelijke economische eenheid door verschillende natuurlijke of

rechtspersonen kan worden gevormd.21 Wanneer een moeder en haar dochter een economische

eenheid vormen, dan kunnen zij zich derhalve beroepen op het zogenaamde ‘concernprivilege’, maar

zij staan ook gezamenlijk in voor de door die economische eenheid begane mededingingsinbreuken.22

In dit werk wordt voornamelijk ingegaan op de toerekening van aansprakelijkheid van de

moedervennootschap, maar omdat er een zekere verwevenheid bestaat met het concernprivilege, wordt

ook op dit laatste - zij het eerder summier - ingegaan.

16 W. WILS, “The Undertaking as subject of E.C. competition law and the imputation of infringements to

natural or legal persons”, E.L.Rev. 2000, (100) 100-102. 17 Zie in dezelfde zin R. Meyers, “Partial ownership of subsidiaries, Unity of Purpose and Antitrust Liability”,

The University of Chicago Law Review 2001, (1401) 1401. 18 Art. 19 VWEU, art. 263 VWEU en art. 267 VWEU. 19 Cf. Infra hoofdstuk II, afdeling II, §1, A. 20 HvJ, 26 april 1991, C-41/90, Höfner en Elser t. Macrotron, Jur. 1991, I-1979, r.o. 21. 21 HvJ, 17 juli 1984, 170/83, Hydrotherm, Jur. 1984, 2999, r.o. 11. 22 Akzo Nobel, r.o. 58-59.

Page 16: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

6

A. Concernprivilege

10. Het onder art. 101 VWEU gekende concernprivilege houdt in dat het kartelverbod niet van

toepassing is op afspraken tussen moeder- en dochtervennootschappen indien deze een economische

eenheid vormen waarbinnen de dochter haar marktgedrag niet werkelijk zelfstandig kan bepalen.23

Unilateraal gedrag ontsnapt derhalve aan de toepassing van art. 101, eerste lid VWEU, maar het in art.

102 VWEU vervatte verbod op misbruik van machtspositie blijft wel gelden. Worden daarentegen

overeenkomsten gesloten tussen onafhankelijk handelende ondernemingen, dan vindt het kartelverbod

mogelijks wel toepassing. Ook de Europese Commissie geeft in zijn richtsnoeren inzake de

toepasselijkheid van art. 101 VWEU op horizontale samenwerkingsovereenkomsten aan dat art. 101

VWEU enkel van toepassing is op overeenkomsten tussen onafhankelijke ondernemingen. Wanneer

een bedrijf een beslissende invloed uitoefent over een andere bedrijf, dan vormen zij één economische

entiteit waardoor het kartelverbod geen toepassing verkrijgt en de betrokken entiteiten niet als

concurrerende ondernemingen worden aanzien.24

B. Toerekenen van aansprakelijkheid aan moedermaatschappijen

11. De invulling van het entiteitsbegrip in functie van de economische realiteit heeft ook een

keerzijde. De vraag stelt zich of en in welke omstandigheden mededingingsverstorend gedrag van een

dochtermaatschappij of joint venture aan een moedermaatschappij kan worden toegerekend. Deze

vraag is vooral gerezen in kartelzaken waar de moedermaatschappij geen directe deelnemer in het

kartel was. In het kader van art. 102 VWEU kwam deze problematiek minder sterk naar voor.25

12. Veeleer dan een doorbraak van aansprakelijkheid, impliceert de toerekening van

aansprakelijkheid een vereenzelviging of identificatie tussen de moeder - en dochtermaatschappij.

Deze term is terug te vinden in de Nederlandse rechtspraak en rechtsleer met volgende definiëring:

“het gebruiken – door de wetgever of rechter – van de juridische fictie dat verbonden rechtspersonen

als één en dezelfde rechtseenheid moeten worden beschouwd, met als gevolg dat handelingen en

verbintenissen van die rechtssubjecten aan elkaar over en weer worden toegerekend”26. Deze

‘juridische fictie’ vloeit voort uit een extensieve interpretatie van het ondernemingsbegrip.27

De toerekening van aansprakelijkheid aan een moedermaatschappij is gebaseerd op het begrip

‘onderneming’. De juridische grondslag en de reikwijdte van de toerekening van aansprakelijkheid

23 HvJ, 24 oktober 1996, C-73/95 P, Viho t. Commissie , Jur. 1996, I-5457, r.o. 16. 24 Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de

Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten P.B. C 11/1 van 14 januari 2011, r.o. 11. 25 J. PADILLA en R. O’DONOGHUE, Law and economics of Article 102 TFEU, Oxford, Hart Publishing, 2013,

28. 26 Zie hiervoor R.C. VAN DONGEN, Identificatie in het rechtspersonenrecht. Rechtsvergelijkende

beschouwingen over ‘Piercing the Corporate veil’ in het interne en internationaal privaatrecht van

Nederland, Duitsland, Zwitserland, New York en Texas, Rotterdam, Kluwer, 1995, 363 p. 27 W. DEVROE en C. GEERS, “Het ondernemingsbegrip als nieuw concept”, in B. TILLEMAN, E. TERYN en

G.BALLON (eds.), Handels- en economische recht, 1, Ondernemingsrecht, A,Mechelen, Kluwer, 2011, (241) 245.

Page 17: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

7

vloeit bijgevolg voort uit de tekst van art. 101 en 102 VWEU.28 Volgens vaste rechtspraak heeft de

Europese Commissie de keuze om de aansprakelijkheid voor inbreukmakend gedrag toe te schrijven

aan de moedermaatschappij, de dochtermaatschappij of om hen beiden hoofdelijk aansprakelijk te

stellen.29 De beslissing om de aansprakelijkheid van een mededingingsinbreuk toe te rekenen aan een

moedervennootschap kan ingegeven worden omwille van redenen van doeltreffendheid en het

ontradende effect dat een dergelijke beslissing met zich meebrengt.30

13. In de Akzo Nobel31 zaak heeft het Hof van Justitie duidelijkheid gegeven omtrent de

omstandigheden waarin het mededingingsverstorend gedrag van een dochtermaatschappij aan haar

moedermaatschappij kan worden toegerekend wanneer zij niet zelf deelnam aan de

mededingingsinbreuk. Opdat het gedrag van een dochtervennootschap aan de moeder kan worden

toegerekend, moet worden aangetoond dat de moedervennootschap de mogelijkheid had om een

beslissende invloed op de dochter uit te oefenen en hiervan daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt.

Bovendien is er een weerlegbaar vermoeden dat de moeder een beslissende invloed heeft uitgeoefend

over haar dochter wanneer zij het volledige kapitaal van de dochter in handen heeft. In andere gevallen

moet de Europese Commissie, ten einde aan te tonen dat er daadwerkelijk een beslissende invloed is

uitgeoefend door de moeder, andere bewijselementen aanreiken die afgeleid kunnen worden uit alle

organisatorische, economische en juridische banden die beiden verenigen.

C. Verband tussen concernprivilege en toerekening van aansprakelijkheid aan

moedermaatschappijen

14. Rechtspraak van het Hof van Justitie stelde reeds in de jaren zeventig van de vorige eeuw dat

het bestaan van een onderscheiden rechtspersoon niet uitsluit dat een eenheid bestaat tussen deze

rechtspersonen en hun marktgedrag.32 Het Hof van Justitie legde in haar rechtspraak uitdrukkelijk de

link tussen het concernprivilege en de toerekening van aansprakelijkheid aan moedermaatschappijen:

“ […] de omstandigheid dat de dochtermaatschappij eigen rechtspersoonlijkheid bezit, niet

voldoende is om de mogelijkheid uit te sluiten dat haar gedrag aan de moedermaatschappij

mag worden toegerekend;

[…]

28 M. FRESE, Sanctions in EU Competition Law: Principles and Practice, Oxford, Hart Publishing, 2014, 66. 29 Zie bijvoorbeeld HvJ, 6 maart 1974, 6/73 en 7/73, Instituto Chemioterapico Italiano en Commerical Solvents

t. Commissie, Jur. 1974, 223, r.o. 41; Ger., 24 maart 2011, T-386/06, Pegler t. Commissie, Jur. 2011, II-1267, r.o. 103.

30 Ger., 27 juni 2012, T-372/10, Bolloré t. Commissie, Jur. 2012, n.n.g., r.o. 92. 31 Akzo Nobel, r.o. 58-59. 32 W. DEVROE en C. GEERS, “Het ondernemingsbegrip als nieuw concept”, in B. TILLEMAN, E. TERYN en

G.BALLON (eds.), Handels- en economische recht, 1, Ondernemingsrecht, A,Mechelen, Kluwer, 2011, (241) 248.

Page 18: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

8

Dat wanneer de dochtermaatschappij bij het uitzetten van haar gedragslijn op de markt niet

over werkelijke zelfstandigheid beschikt, de verboden van artikel 85 [thans art. 101 VWEU],

lid 1, kunnen worden geacht niet te gelden voor de verhouding tussen haar en de

moedermaatschappij, waarmede zij een economische eenheid vormt;

Dat deze eenheid - als concern – medebrengt dat de handelingen der dochtermaatschappij in

bepaalde omstandigheden aan de moedermaatschappij worden aangerekend;”33

Het concernprivilege en de toerekening van aansprakelijkheid aan moedermaatschappijen vormen dus

als het ware twee zijden van dezelfde medaille. Vanuit het oogpunt van de onderneming staat

tegenover het voordeel van het concernprivilege het nadeel van de toerekening van aansprakelijkheid

aan moedermaatschappijen. Het concept economische eenheid werd oorspronkelijk door de

rechtspraak ontwikkeld in het kader van het concernprivilege34, maar door hetzelfde concept te

gebruiken om de aansprakelijkheid toe te rekenen aan een moedervennootschap, is het duidelijk dat de

voordelen van dit concept voor ondernemingen worden getemperd.

33 HvJ, 14 juli 1972, 53/69, Sandoz AG t. Commissie, Jur. 1972, 845, r.o. 44. 34 S. WARD, “The Economic Unity Doctrine in the EEC: A limited Exemption to Article 85 of the Treaty of

Rome”, Fordham International Law Journal 1985, (373) 373-399.

Page 19: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

9

HOOFDSTUK II. EU MEDEDINGINGSRECHT EN TOEREKENING VAN AANSPRAKELIJKHEID

AFDELING I. DE ACTOREN

§1. Algemeen

15. Vooraleer dieper wordt ingegaan op de problematiek van aansprakelijkheid in het EU

mededingingsrecht, is het eerst van belang om de relevante actoren nader toe te lichten. In deze

afdeling wordt een begripsomschrijving gegeven aan de hoofdactoren teneinde een duidelijke

afbakening te krijgen.

§2. De vennootschapsgroep: moeder en dochter

16. Multinationals domineren dezer dagen de wereldeconomie. Deze entiteiten vormen vaak

vennootschapsgroepen of concerns35 van een aanzienlijke grootte die hun operaties in verschillende

delen van de wereld ontplooien door verschillende dochtervennootschappen in te schakelen. Daarnaast

wordt soms beroep gedaan op joint ventures zodat niet alle operaties intern moeten worden

geïntegreerd. Deze joint ventures vormen dan als het ware een deel van de vennootschapsgroep.36 De

structuur van een vennootschapsgroep kadert vaak in een beleid van risicospreiding en optimalisering

van de productie van goederen en het leveren van diensten. Vanuit een economisch oogpunt is het een

doel om de vennootschapsgroep zo te organiseren om een betere organisatorische flexibiliteit te

verkrijgen, alsook synergie-effecten en fiscale voordelen te genieten.37 De zeggenschap waarover een

moedermaatschappij beschikt, laat haar toe om de bedrijfswerkzaamheden van de leden van de

vennootschapsgroep te sturen. Het is mogelijk dat dochtermaatschappijen en joint ventures, als leden

van een vennootschapsgroep, een autonome bedrijfsvoering ontplooien. Vaak zullen hun operationele

activiteiten echter slechts een fragment vormen in het grotere kader van bedrijfsvoering van de

moedermaatschappij.38

17. In de Europese Unie werd in het verleden reeds meerdere malen de aandacht gericht op het

recht van vennootschapsgroepen. Verschillende harmonisatiepogingen werden evenwel vruchteloos

ondernomen. De negende richtlijn betreffende concernverhoudingen en de totstandkoming van

regelgeving met betrekking tot de societas europaea zijn hiervan een pijnlijk voorbeeld. Recent gaat

de aandacht voornamelijk naar de corporate governance van vennootschapsgroepen en de rechtspraak

van het Hof van Justitie omtrent de vrijheid van vestiging van vennootschappen.39

35 Deze termen zullen in het verdere verloop van dit werk afwisselend worden gebruikt. 36 P. BLUMBERG en K. STRASSER, Blumberg on corporate groups, New York, Aspen Publishers, 2012, 1-3. 37 B. HAAR, “Corporate Group Law” in J. BASEDOW, K. HOPT en R.ZIMMERMAN (eds.), Encyclopedia of

European Private Law, Oxford, Oxford University Press, 2011, (1) 1. 38 P. BLUMBERG en K. STRASSER, Blumberg on corporate groups, New York, Aspen Publishers, 2012, 1-3. 39 E. WYMEERSCH, “Hoofdlijnen van het Belgische recht van de vennootschapsgroepen”, Working Paper Series

Instituut Financieel Recht Universiteit Gent 2008, (1) 1-7.

Page 20: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

10

18. Ook in het EU mededingingsrecht trekken vennootschapsgroepen de aandacht naar zich toe.

Daarbij kan inzonderheid gedacht worden aan de toerekening van aansprakelijkheid aan

moedermaatschappijen. Het EU mededingingsrecht geeft echter geen uniforme definitie voor de

begrippen vennootschapsgroep, moedermaatschappij en dochtermaatschappij. Zo wordt bijvoorbeeld

in art. 5, vierde lid van de concentratieverordening een omschrijving gegeven aan het begrip groep. Dit

artikel stelt gedetailleerde criteria vast om te bepalen van welke entiteiten de omzet moet toegerekend

worden aan de betrokken onderneming vanwege bepaalde rechtstreekse of onrechtstreekse banden. De

omvang van de onderneming wordt ofwel bepaald door onder andere het bezit van meer dan de helft

van het kapitaal dan wel de bevoegdheid om meer dan de helft van de stemrechten uit te oefenen of

om meer dan de helft van de leden van de raad van toezicht of bestuur te benoemen. In de

geconsolideerde mededeling bevoegdheidskwesties geeft de Europese Commissie verder aan dat zij

een dochtermaatschappij en haar moedermaatschappij als groep aanziet.40 Deze definiëring is echter

voorbehouden voor de concentratieverordening.

19. Er bestaat geen alles omvattend Europees vennootschapsrecht dat voor een concrete invulling

kan zorgen voor deze begrippen. Het vennootschapsrecht wordt, buiten enkele

harmonisatieoefeningen, grotendeels beheerst door het nationale recht waardoor verschillen tussen

rechtstelsels aanzienlijk blijven. Bovendien is het groepsrecht in West-Europa traditioneel

voortgevloeid uit de rechtspraak.41 Een eenvoudige definiëring voor het begrip ‘vennootschapsgroep’

is derhalve problematisch.

20. Ter illustratie kan gewezen worden op de in België heersende mening voor de invulling van

het begrip ‘vennootschapsgroep’. Deze strekking stelt dat er geen recht is van de

vennootschapsgroepen. Het wetboek vennootschap (“W. Venn.”) omvat slechts regelen die betrekking

hebben op de relatie tussen vennootschappen die verbonden zijn op grond van art. 5 W.Venn.42 Art. 5

W.Venn. geeft weer wat onder controle verstaan moet worden. Art. 6 W.Venn. geeft daarbij te kennen

dat een moedervennootschap een vennootschap is die een controlebevoegdheid - in feite of in rechte -

uitoefent over een andere vennootschap, namelijk de dochtervennootschap. Deze twee artikelen

vermelden evenwel niet expliciet het groepsbegrip. De heersende Belgische opvatting benadert het

groepsverschijnsel vanuit de verhouding tussen een vennootschap en een andere vennootschap waarbij

de eerste een - in feite of in rechte - controlerende positie inneemt ten aanzien van de andere.43

40 Geconsolideerde mededeling van de Commissie over bevoegdheidskwesties op grond van Verordening (EG)

nr. 139/2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, P.B. C 95/1 van 16 april 2008 (hierna verkort geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties), nr. 178.

41 Duitsland, Portugal en Italië hebben echter in zekere mate formeel het groepsrecht in de vennootschapswet ingevoerd. Zie hiervoor E. WYMEERSCH, “Hoofdlijnen van het Belgische recht van de vennootschapsgroepen”, Working Paper Series Instituut Financieel Recht Universiteit Gent 2008, (1) 1.

42 E. WYMEERSCH, “Hoofdlijnen van het Belgische recht van de vennootschapsgroepen”, Working Paper Series

Instituut Financieel Recht Universiteit Gent 2008, (1) 4. 43 E. WYMEERSCH, “Hoofdlijnen van het Belgische recht van de vennootschapsgroepen”, Working Paper Series

Instituut Financieel Recht Universiteit Gent 2008, (1) 4-7.

Page 21: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

11

Daarnaast hecht het Hof van Cassatie groot belang aan de zelfstandigheid van de rechtspersoonlijkheid

van een tot een groep behorende vennootschap. Zo heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat “een

verbintenis die de vennootschap heeft aangegaan enkel deze vennootschap bindt en niet kan

meebrengen dat een derde, de verplichtingen moet nakomen welke deze verbintenis heeft doen

ontstaan”44. De rechten en plichten van een entiteit met rechtspersoonlijkheid hebben niet de

aandeelhouders als titularis, maar gelden als de rechten van die entiteit zelf.45

21. Gelet op het feit dat er een gebrek is aan een uniforme Europese definitie en er een grote

verscheidenheid bestaat in de nationale invulling van het begrip ‘vennootschapsgroep’, wordt voor het

verdere verloop van dit werk geopteerd voor een eerder algemene omschrijving. Als uitgangspunt

wordt aangenomen dat een vennootschapsgroep bestaat uit een geheel van juridisch afzonderlijke

vennootschappen waarover een moedervennootschap zeggenschap uitoefent en die verenigd zijn onder

een centrale leiding met een gemeenschappelijk economisch, sociaal of financieel doel.

Onder een 100%-dochtermaatschappij zal de situatie worden verstaan waarin een moedermaatschappij

het volledige kapitaal van haar dochter in handen heeft. De moedermaatschappij is bijgevolg de enige

controlerende aandeelhouder die economisch gezien doorgaans begrepen wordt als de eigenaar van het

geheel van activa en passiva die bestemd zijn voor een concrete economische activiteit van de

desbetreffende dochtervennootschap.46

Het is echter ook mogelijk dat een moedervennootschap niet het gehele kapitaal van haar

dochtermaatschappij in handen heeft, maar slechts een meerderheidsbelang aanhoudt. In een dergelijke

situatie zal verder, tenzij anders aangegeven, een moedermaatschappij voor ogen moeten worden

gehouden die tenminste 50% + 1 van de aandelen met de daaraan verbonden stemrechten in handen

heeft. Dit aandeelhouderschap impliceert, behoudens anders aangegeven, dat de moedermaatschappij

uitsluitende zeggenschap uitoefent over de dochtermaatschappij.47

22. De vraag kan gesteld worden of het EU mededingingsrecht rekening houdt met de

vennootschapsgroep als verschijningsvorm. Economisch gezien, wordt een vennootschapsgroep

gekenmerkt door een eenheid van leiding. Juridisch gezien, wordt de vennootschapsgroep evenwel

gekenmerkt door de zelfstandigheid van iedere vennootschap.48 De vraag stelt zich dus of er rekening

gehouden wordt met de centrale leiding die uitgaat van een moedervennootschap, of wordt de

44 Cass., 2 april 1970 pas. 1970, I, 658. 45 J. VANANROYE, Onverdeelde boedel en rechtspersoon als technieken van vermogenafscheiding en

vermogensoverang, K.U.Leuven, 2011, 9 e.v. 46 J. VANANROYE en M. WAUTERS, “Contracten met of met betrekking tot vennootschappen: enkele

aandachtspunten” in F. HELLEMANS, Vennootschapsrecht,Brugge, Die Keure, 2012, 113-114. 47 Voor de duidelijkheid wordt hier de term uitsluitende zeggenschap gebruikt om een dochtermaatschappij te

onderscheiden van een joint venture. Bij een joint venture zijn er namelijk twee moedermaatschappijen die gezamenlijk zeggenschap uitoefenen.

48 A. VAN HOE, “Funktionswandel in het groepsrecht” in A. VAN HOE en M. VANMEENEN (eds.), De

vennootschapsgroep in het greep van het recht, Antwerpen, Intersentia, 2013, (1) 3.

Page 22: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

12

vennootschapsgroep louter aanzien als een verzameling van afzonderlijke vennootschappen met een

eigen rechtspersoonlijkheid. Het antwoord op deze vraag is genuanceerd. Het staat alleszins vast dat

de greep van het EU mededingingsrecht uitdijt tot voorbij de grenzen van de afzonderlijke

samenstellende rechtspersonen.49 Het EU mededingingsrecht richt zich namelijk tot ondernemingen.

De door het Hof van Justitie gegeven invulling van het begrip onderneming heeft als gevolg dat

verschillende vennootschappen in een vennootschapsgroep, niettegenstaande hun aparte

rechtspersoonlijkheid, als één onderneming kunnen worden aanzien.50

§3. Joint venture

A. Begrip

23. Vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt is er geen eenvormige definitie voorhanden voor het

begrip joint venture. De Europese Commissie omschreef een joint venture in haar vroegere

bekendmaking als volgt: “een bijzondere, geïnstitutionaliseerde vorm van samenwerking tussen

ondernemingen. De oprichters beschikken daarmee over een veelzijdig instrument waarmee velerlei

doeleinden kunnen worden nagestreefd en verwezenlijkt”51. Het begrip joint venture omvat een grote

verscheidenheid aan operaties, gaande van operaties met het karakter van een concentratie tot

samenwerking op bepaalde gebieden zoals bijvoorbeeld onderzoek en ontwikkeling, productie en

distributie.52

De term joint venture wordt dus vaak gebruikt ter beschrijving van een overeenkomst waarbij twee of

meer bedrijven een commercieel doel proberen te bereiken door een deel van hun operaties daarin te

integreren en daarover gezamenlijk gezag uitoefenen. Er zal derhalve vaak sprake zijn van een

oprichting van een nieuwe economische entiteit.53 Daar waar een moeder uitsluitende zeggenschap

uitoefent over een dochtermaatschappij, is er bij een joint venture het wezenlijke verschil dat twee of

meer moedermaatschappijen gezamenlijk zeggenschap uitoefenen over de joint venture.

Voor mededingingsdoeleinden kan een onderscheid gemaakt worden tussen een joint venture die een

concentratie uitmaakt en een joint venture die geen concentratie uitmaakt. Dit onderscheid is cruciaal

aangezien de concentratieverordening van toepassing is op de eerste categorie van joint ventures.

49 Zie hiervoor W. DEVROE en C. GEERS, “Het ondernemingsbegrip als nieuw concept”, in B. TILLEMAN, E.

TERYN en G.BALLON (eds.), Handels- en economische recht, 1, Ondernemingsrecht, A,Mechelen, Kluwer, 2011, (241) 248 e.v.

50 P. HUGHES, “Competition law enforcement and corporate group liability – adjusting the veil”, E.C.L.R. 2014, (68) 71.

51 Bekendmaking van de Commissie betreffende de beoordeling van gemeenschappelijke ondernemingen met het karakter van een samenwerkingsverband op grond van artikel 85 van het EEG-verdrag, P.B. C 43/2 van 16 februari 1993, nr. 1.

52 Mededeling van de Commissie inzake het begrip volwaardige gemeenschappelijke onderneming in de zin van Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, P.B. C 66/1 van 2 maart 1998, nr. 3.

53 A. JONES, “The boundaries of an Undertaking in EU Competition Law”, ECJ 2012, (301) 303.

Page 23: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

13

Vormt de joint venture geen concentratie, dan zal deze desgevallend worden beoordeeld onder art. 101

VWEU of de nationale mededingingsregelgeving.

B. Concentratie

1. Algemeen: controle op concentraties van ondernemingen

24. De mededingingsregels die betrekking hebben op de controle van concentraties zijn niet te

vinden in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Hiervoor is een aparte

verordening in het leven geroepen, de concentratieverordening. In principe is de Europese Commissie,

met uitsluiting van de nationale overheden, belast met de voorafgaande controle op concentraties met

een communautaire dimensie. Dit wil zeggen dat een concentratie de grenzen van een lidstaat en een

bepaalde omzet op mondiaal en Europees niveau overschrijdt. Het “one-stop shop” - beginsel54 biedt

aan de relevante ondernemingen van de in aanmerking komende concentraties het voordeel dat zij niet

verplicht worden om bij verschillende nationale mededingingsautoriteiten hun operatie aan te melden.

Ook voor de nationale mededingingsautoriteiten is dit voordelig aangezien verschillende onderzoeken

kunnen leiden tot inefficiëntie, vertragingen, kosten, onzekerheid en eventueel tegenstrijdige

beslissingen55. Ingevolge art. 4, vierde en negende lid van de concentratieverordening kan de Europese

Commissie wel besluiten om in bepaalde gevallen een concentratie met een communautaire dimensie

te verwijzen naar een nationale mededingingsautoriteit. Deze verwijzing kan gebeuren naar aanleiding

van een verzoek van de betrokken ondernemingen voor de aanmelding van een concentratie of een

verzoek van de betrokken lidstaat bij een reeds aangemelde concentratie. Omgekeerd kan een

concentratie die geen communautaire dimensie heeft, op grond van art. 4, vijfde lid en art. 22 van de

concentratieverordening, worden verwezen van de nationale lidstaten naar de Europese Commissie

ofwel op verzoek van de betrokken ondernemingen vooraleer er een aanmelding is geweest ofwel op

verzoek van een betrokken lidstaat nadat er reeds een aanmelding is geweest.

2. Begrip: Concentratie

25. De concentratieverordening is van toepassing op concentraties. Een concentratie wordt

gedefinieerd in art. 3 van de concentratieverordening en wordt verder aangevuld door de

Geconsolideerde mededeling van de Commissie over bevoegdheidskwesties op grond van

Verordening (EG) nr. 139/2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen56 (hierna

“geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties”) en rechtspraak van de Europese Hoven.

54 Art. 21 concentratieverordening. 55 R. WHISH en D. BAILEY, Competition Law, Oxford, Oxford University Press, 2012, 844. 56 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 62 - 82.

Page 24: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

14

Er zal volgens art. 3, eerste lid van de concentratieverordening sprake zijn van een concentratie

wanneer een duurzame wijziging van zeggenschap voorvloeit uit:

“a) de fusie van twee of meer voorheen onafhankelijke ondernemingen of delen van ondernemingen of

b) het verkrijgen, door één of meer personen die reeds zeggenschap over ten minste één onderneming

bezitten, of door één of meer ondernemingen, van zeggenschap – door de verwerving van participaties

in het kapitaal of vermogensbestanddelen, bij overeenkomst of op elke andere wijze -, rechtstreeks of

middellijk, over één of meer andere ondernemingen of delen daarvan.”

Art. 3, vierde lid van de concentratieverordening stelt dat “de oprichting van een gemeenschappelijke

onderneming die duurzaam alle functies van een zelfstandige economische eenheid vervult” een

concentratie vormt in de zin van art. 3, eerste lid, b) van de concentratieverordening. Deze bepaling

viseert aldus de oprichting van een full function joint venture.

Verder stelt overweging 20 van de concentratieverordening dat: “Het wenselijk [is] het begrip

„concentratie” dusdanig te definiëren dat het betrekking heeft op transacties welke een blijvende

wijziging in de zeggenschap over de betrokken ondernemingen en derhalve in de structuur van de

markt teweegbrengen. Het is daarom dienstig dat alle gemeenschappelijke ondernemingen die

duurzaam alle functies van een zelfstandige economische eenheid vervullen, onder de toepassing van

deze verordening vallen. […]”. Overweging 20 geeft aldus de ratio aan waarom ook sommige joint

ventures onder het toepassingsgebied van de concentratieverordening worden geplaatst.57

26. Het begrip concentratie omvat aldus transacties die een blijvende wijziging in de

marktstructuur teweegbrengen. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat er sprake zal zijn van een

concentratie in vier gevallen. Dit zal met name het geval zijn wanneer er een fusie is van voorheen

onafhankelijke ondernemingen, wanneer zeggenschap wordt verkregen door een onderneming die

alleen handelt of door verschillende gezamenlijk handelende ondernemingen, door wijzigingen in de

kwaliteit van zeggenschap en als laatste door de oprichting van een full function joint venture.

3. Full function joint venture

27. In de nu opgeheven mededeling van de Europese Commissie inzake het begrip volwaardige

gemeenschappelijke onderneming in de zin van Verordening (EEG) nr. 4064/89 wordt een joint

venture omschreven als een onderneming die onder het gezamenlijke gezag staat van twee of meer

andere ondernemingen.58 Het is redelijkerwijze aan te nemen dat deze omschrijving mag gebruikt

57 L. RUDOLF en B. LEUPOLD, “Joint Ventures – The relevance of the Full Functionality Criterion under the EU

Merger Regulation”, J.E.C.L&P. 2012, (439) 439. 58 Mededeling van de Commissie inzake het begrip volwaardige gemeenschappelijke onderneming in de zin

van Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, P.B. C 66/1 van 2 maart 1998, nr. 3.

Page 25: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

15

worden voor de nu geldende concentratieverordening omdat de geconsolideerde mededeling over

bevoegdheidskwesties ondernemingen onder gezamenlijk zeggenschap benoemt als joint ventures.59

28. Om te kunnen spreken van een full function joint venture zijn er drie vereisten. De

desbetreffende onderneming moet (1) een zelfstandige economische eenheid zijn die (2) duurzaam

aanwezig is op een markt en (3) er is gezamenlijk zeggenschap van ten minste twee ondernemingen.

Het full function criterium beslaat de eerste twee voorwaarden. Het full function criterium bakent de

toepassing af van de concentratieverordening voor de oprichting van een full function joint venture

door de partijen, ongeacht of de joint venture vanuit het niets wordt opgericht, dan wel of de partijen

vermogensbestanddelen toekennen aan de joint venture die voordien hun eigendom was.60 De

geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties geeft onder meer de visie weer van de

Europese Commissie met betrekking tot het full function criterium.61

a. Het full function criterium

29. Het full function criterium houdt volgens de Europese Commissie in dat een joint venture

werkzaam is op een markt en waarop zij alle functies vervult die andere op die markt werkzame

ondernemingen normaal gesproken vervullen. De joint venture moet derhalve beschikken over een

raad van bestuur die zich aan haar dagelijkse bedrijfsvoering wijdt en toegang hebben tot voldoende

middelen, waaronder financiën, personeel en (materiële en immateriële) vermogensbestanddelen,

zodat zij binnen de grenzen van de overeenkomst inzake de joint venture op een duurzame wijze haar

bedrijfswerkzaamheid kan uitoefenen.62

Het is verder vereist dat de joint venture op een duurzame basis werkzaam is op een markt. Een joint

venture die slechts voor een bepaalde periode bestaat, kan ook op een duurzame basis werkzaam zijn

op een markt voor zover die periode lang genoeg is om een blijvende verandering in de structuur van

de markt teweeg te brengen.63 Ook contractuele bedingen in de joint venture overeenkomst die

voorzien in de terugtrekking van een moedermaatschappij, zijn niet in strijd met de vereiste van

duurzaamheid.64 De joint venture zal evenwel niet worden geacht op een duurzame basis werkzaam te

zijn indien zij louter voor een korte aflopende periode wordt opgericht. Dit zal bijvoorbeeld het geval

zijn wanneer de joint venture voor een bepaald project wordt opgericht, maar na de voltooiing van het

project niet betrokken wordt bij de exploitatie ervan.65

59 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 63. 60 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 92. 61 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 91-109. 62 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 94. 63 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 103. 64 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 103. 65 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 104.

Page 26: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

16

Een joint venture zal bijgevolg aan het full function criterium voldoen wanneer de joint venture vanuit

een operationeel opzicht economisch zelfstandig is. Dit betekent evenwel niet dat de joint venture

zelfstandig is voor wat betreft de goedkeuring van haar strategische beslissingen. Een onderneming

waarover gezamenlijk zeggenschap wordt uitgeoefend zou anders nooit als een full function joint

venture kunnen worden aanzien.66

30. Een joint venture zal daarentegen niet voldoen aan het full function criterium wanneer zij

slechts één van de bedrijfswerkzaamheden van de moedermaatschappijen overneemt, zonder eigen

toegang of aanwezigheid op de markt.67 Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de joint venture

zich enkel met onderzoek en ontwikkeling of productie bezighoudt. De joint venture vervult hier enkel

een hulpfunctie ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten van de moedermaatschappijen. Wanneer de

joint venture zich uitsluitend bezig houdt met de distributie van producten van haar

moedermaatschappijen, dan zal deze aanzien worden als een verkoopkantoor.

31. De sterke aanwezigheid van de moedermaatschappijen is ook een factor die in aanmerking

genomen moet worden bij de beoordeling van het full function criterium. Wanneer er aankopen of

verkopen gebeuren die een aanzienlijke omvang hebben tussen de joint venture en de

moedermaatschappijen, kan dit leiden tot het niet vervullen van het full function criterium. Er zal

echter geen afbreuk gedaan worden aan het full function criterium wanneer de joint venture tijdens een

aanloopperiode voor haar afzet of bevoorrading vrijwel geheel op de moedermaatschappijen steunt. In

de regel zal deze afzetperiode niet langer duren dan drie jaar.68 De rechtvaardiging hiervoor is te

vinden in het feit dat de joint venture voet aan grond moet krijgen op de markt.

32. Voor de volledigheid kan worden vermeld dat wanneer de moedermaatschappijen tijdens het

bestaan van de full function joint venture beslissen om de reikwijdte van haar werkzaamheden uit te

breiden, er sprake kan zijn van een nieuwe concentratie. Dit zal met name het geval zijn wanneer de

uitbreiding van de werkzaamheden een verkrijging omvat van een andere onderneming van de

moedermaatschappijen of delen daarvan, die op zichzelf als een concentratie zou worden beschouwd.69

Daarnaast kan er ook een nieuwe concentratie tot stand komen wanneer de moedermaatschappijen

aanzienlijke aanvullende vermogensbestanddelen, overeenkomsten, knowhow of andere rechten aan

de joint venture overdragen en deze vermogensbestanddelen en rechten de kern vormen van een

uitbreiding van de werkzaamheden van de joint venture tot andere productenmarkten of geografische

markten die geen deel uitmaakten van de initiële joint venture. Bovendien moet de betrokken joint

venture deze nieuwe werkzaamheden op een duurzame basis uitvoeren.70 Een uitbreiding van de

66 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 93. 67 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 95. 68 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 97. 69 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 106. 70 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 107.

Page 27: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

17

werkzaamheden van de full function joint venture, zonder een overdracht van aanvullende

vermogensbestanddelen, overeenkomsten, knowhow of rechten, brengt daarentegen geen nieuwe

concentratie tot stand.71 Het zijn de moedermaatschappijen die de werkelijke actoren zijn achter de

uitbreiding van de werkzaamheden van de joint venture. Daarom zal een aanzienlijke overdracht van

vermogensbestanddelen of rechten beschouwd worden als een de oprichting van een nieuwe joint

venture in de zin van art. 3, vierde lid van de concentratieverordening.72

b. Zeggenschap

33. Opdat er sprake is van een concentratie, is het noodzakelijk dat één of meerdere partijen

zeggenschap verwerven over een andere partij.73 Art. 3, tweede lid van de concentratieverordening

stelt dat zeggenschap berust op “rechten, overeenkomsten of andere middelen die, afzonderlijk of

gezamenlijk, met inachtneming van alle feitelijke en juridische omstandigheden, het mogelijk maken

een beslissende invloed uit te oefenen op de activiteiten van een onderneming”. De mogelijkheid om

een beslissende invloed uit te oefenen op basis van overeenkomsten, eigendom- of gebruiksrechten is

aldus voldoende. Het daadwerkelijke uitoefenen van beslissende invloed is niet vereist.

34. In het geval van een joint venture is er sprake van gezamenlijk zeggenschap. Dit houdt in dat

twee of meer ondernemingen de mogelijkheid hebben om een beslissende invloed op de joint venture

uit te oefenen. Dit betekent dat de betrokken ondernemingen bij machte zijn om maatregelen te nemen

of te blokkeren ten einde het strategische commerciële gedrag van de joint venture te bepalen. In

tegenstelling tot uitsluitende zeggenschap bestaat er dus een mogelijkheid van een patstelling

aangezien de moedermaatschappijen de voorgestelde strategische beslissingen kunnen verwerpen. De

aandeelhouders die gezamenlijk zeggenschap uitoefenen moeten het bijgevolg eens zijn over het

commerciële beleid van de joint venture en moeten samenwerken.74 Vergelijkbaar met uitsluitende

zeggenschap, kan gezamenlijke zeggenschap zowel rechtens als feitelijk verworven worden. De

duidelijkste vorm van gezamenlijk zeggenschap vloeit voort uit de situatie waar twee

moedermaatschappijen van een joint venture elk hetzelfde aantal stemrechten hebben.75 Daarnaast kan

er ook sprake zijn van gezamenlijk zeggenschap wanneer de moedermaatschappijen elk, ondanks een

ongelijke verdeling van de stemrechten, over vetorechten beschikken. Deze vetorechten moeten

evenwel betrekking hebben op de strategische beslissingen omtrent het bedrijfsbeleid van de joint

venture en zij moeten verder reiken dat de vetorechten die normaal gesproken aan

minderheidsaandeelhouders worden verleend ter bescherming van hun financiële belangen.76

71 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 108. 72 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 107. 73 Art. 3, eerste lid, b concentratieverordening. 74 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 62. 75 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 64. 76 Geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties, nr. 66-67.

Page 28: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

18

AFDELING II. PUBLIEKE HANDHAVING: SITUERING VAN AANSPRAKELIJKHEID VAN

VENNOOTSCHAPSGROEP

35. Het EU mededingingsrecht wordt op twee wijzen gehandhaafd. Enerzijds is er de publieke

handhaving door de Europese Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten op grond van

verordening 1/2003. Anderzijds is er de private handhaving van het EU mededingingsrecht waarbij de

schadelijdende partijen een vordering tot schadevergoeding kunnen instellen tegen de onderneming die

de mededingingsinbreuk pleegde. De publieke handhaving van het EU mededingingsrecht door de

Europese Commissie geeft, in tegenstelling tot private handhaving, geen schadevergoeding aan

benadeelde partijen van een mededingingsinbreuk. Op dit ogenblik is de publieke handhaving nog

steeds de belangrijkste methode om de handhaving van het EU mededingingsrecht te verzekeren.77

36. De Europese Commissie is de eerste autoriteit die instaat voor de handhaving van het EU

mededingingsrecht. Het is in dit kader dat de problematiek van aansprakelijkheid van een

moedermaatschappij zal worden onderzocht. De zogenaamde “war on cartels” wordt aan beide kanten

van de Atlantische Oceaan gevoerd. In deze strijd worden kartels omschreven als “the ultimate evil of

antritrust” of “the scourges of competition” die een “zero tolerance policy” vereisen. De voorbije

jaren heeft de Europese Commissie gebruik gemaakt van haar discretionaire macht om de

aansprakelijkheid voor mededingingsinbreuken toe te wijzen tot op het hoogste niveau in

vennootschapsgroepen.78

In deze afdeling wordt onderzocht hoe de problematiek van aansprakelijkheid van een

vennootschapsgroep kadert in de handhaving van de Europese Commissie en hoe de rechtspraak van

de Europese Hoven dit steunt.

§1. RATIONE PERSONAE: DE ONDERNEMING ALS GEADRESSEERDE VAN

MEDEDINGINGSREGELS

A. De onderneming

37. Art. 101 VWEU viseert overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen

twee of meer ondernemingen en besluiten van ondernemingsverenigingen die ertoe strekken of ten

gevolg hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Art.

102 VWEU verbiedt een onderneming die een machtspositie heeft op de interne markt of een

wezenlijk deel daarvan om misbruik te maken van die machtspositie. De concentratieverordening is

van toepassing op concentraties van ondernemingen, voor zover bepaalde drempels overschreden

worden. Hieruit volgt dat het begrip onderneming essentieel is voor de toepassing van de EU

77 A. JONES en B. SUFRIN, EU Competition Law: Text, case and materials, New York, Oxford University Press,

2010, 1027. 78 R. BURNLEY, “Group Liability for Antitrust Infringements: Responsibility and Accountability”, W. Comp.

2010, (595) 596.

Page 29: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

19

mededingingsregels. Het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en de

concentratieverordening geven evenwel geen verdere uitleg over wat het concept onderneming

inhoudt. Het is derhalve aan het Gerecht en het Hof van Justitie om duiding te geven over de concrete

invulling van het concept onderneming.79

38. De gevestigde rechtspraak hanteert een functionele benadering80 door het begrip onderneming

te definiëren als iedere eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en

de wijze waarop zij wordt gefinancierd.81

Een entiteit zal maar gekwalificeerd worden als een onderneming wanneer de relevante activiteit van

die entiteit een economische activiteit is. Het leveren van goederen of het verlenen van diensten is in

ieder geval een economische activiteit.82 Een entiteit kan voor bepaalde activiteiten aanzien worden als

een onderneming in de mededingingsrechtelijke zin terwijl zij voor andere activiteiten niet aanzien

wordt als een onderneming.83 De vraag kan rijzen of het louter aanhouden van participaties in een

vennootschap aanzien kan worden als een economische activiteit. Hiervoor dient gewezen te worden

op de zaak Cassa di Risparmio. Het Hof van Justitie oordeelde dat het loutere bezit van participaties in

een vennootschap, zelfs indien dit zeggenschapsdeelnemingen zijn, mogelijks niet volstaat om dit aan

te merken als een economische activiteit van de betrokken entiteit. Dit zal met name het geval zijn

wanneer dit bezit enkel met zich meebrengt dat de aan de hoedanigheid van aandeelhouder of vennoot

verbonden rechten worden uitgeoefend, alsmede, in voorkomend geval, dividenden worden geïnd die

louter de vruchten zijn van de eigendom van een goed. Wanneer een entiteit met

zeggenschapsdeelnemingen daarentegen in een vennootschap daadwerkelijk zeggenschap uitoefent

door zich direct of indirect in het bestuur te mengen, dan moet die entiteit worden geacht deel te

nemen aan de economische activiteit van de onderneming waarover het zeggenschap wordt

uitgeoefend.84 Deze principes werden door het Gerecht in de zaak Portielje bevestigd.85 Het Gerecht

oordeelde dat de Europese Commissie ten onrechte het gedrag van Gosselin, waarvan Portielje 100%

van de aandelen aanhield, aan deze laatste had toegerekend daar de Europese Commissie niet had

aangetoond dat het administratiekantoor een onderneming was. Het Hof van Justitie bevestigde

evenwel de aan Portielje opgelegde boete waardoor de uitspraak van het Gerecht werd vernietigd.86

Het Hof van Justitie oordeelde dat het voor de toerekening van boetes niet relevant is of de juridische

79 W. WILS, “The Undertaking as subject of E.C. competition law and the imputation of infringements to

natural or legal persons”, E.L.Rev. 2000, (100) 100-102. 80 A. JONES, “The boundaries of an Undertaking in EU Competition Law”, ECJ 2012, (301) 302. 81 HvJ, 26 april 1991, C-41/90, Höfner en Elser t. Macrotron, Jur. 1991, I-1979, r.o. 21. 82 HvJ, 18 juni 1998, C-35/96, Commissie t. Italië, Jur. 1998, I-3851, r.o. 36. 83 HvJ, 26 maart 2009, C-113/07 P, Selex Sistemi Integratie t. Commissie, Jur. 2009, I-2207. 84 HvJ, 10 januari 2006, C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., Jur. 2006, I-289, r.o. 111-112. 85 Ger., 16 juni 2011, T-208/08 en T-209/08, Gosseling Group en Stichting Administratiekantoor Portielje t.

Commissie, Jur. 2011, II-3639, r.o. 47 – 48. 86 HvJ, 11 juli 2013, C-440/11 P, Commissie t. Stichting Administratiekantoor Portielje, Jur. 2013, n.n.g.

Page 30: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

20

entiteit waaraan het gedrag van de verbonden onderneming wordt toegerekend, zelf economisch actief

is. Het beslissende element is dat de betrokken juridische entiteiten samen één onderneming zijn.

39. De vraag stelt zich ook wat de grenzen van het concept onderneming zijn. Een correcte

afbakening van het concept onderneming is belangrijk voor de toepassing van het concernprivilege

alsook voor de toerekening van aansprakelijkheid aan moedermaatschappijen. Vooreerst speelt het

concept onderneming een belangrijke rol voor het materiële toepassingsgebied van art. 101 VWEU en

art. 102 VWEU. Art. 101 VWEU is enkel van toepassing op mededingingsbeperkende

overeenkomsten die worden gesloten tussen twee of meerdere ondernemingen, terwijl art. 102 VWEU

enkel van toepassing is op unilateraal gedrag van één onderneming. Ten tweede bepaalt het concept

onderneming welke entiteit(en) aansprakelijk gesteld kunnen worden voor een mededingingsinbreuk.

Wat betreft de afbakening van het concept onderneming, stelde het Hof van Justitie in de zaak

Hydrotherm dat een onderneming moet worden begrepen als “een met betrekking tot het voorwerp van

de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid, ook al wordt deze economische

eenheid gevormd door verscheidene natuurlijke of rechtspersonen”.87 Het Gerecht verklaarde verder in

de Shell zaak dat “artikel 85, lid 1, van het Verdrag [thans art. 101, eerste lid VWEU] zich richt tot

economische eenheden die bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en

immateriële elementen, welke op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en kan

bijdragen tot het plegen van een in die bepaling bedoelde inbreuk".88 Het als dusdanig omschreven

functioneel en autonoom ondernemingsbegrip bepaalt de persoonlijke werkingssfeer van de

mededingingsregels. De door de rechtspraak gegeven ruime invulling impliceert dat een onderneming

kan variëren van een enkel natuurlijk persoon89 of een vennootschap tot een vennootschapsgroep die

bestaat uit twee of meer vennootschappen.90

40. Het EU mededingingsrecht heeft als uitgangspunt dat marktdeelnemers zelfstandig beslissen

over de voor hen wezenlijke variabelen van de mededinging. Een onderneming zal als marktdeelnemer

zelfstandig moeten bepalen hoe zij zal omgaan met de voor haar relevante concurrentieparameters

zoals aanbod en prijszetting. Het vereiste van economische zelfstandigheid verklaart waarom entiteiten

die niet over een voldoende graad van zelfstandigheid beschikken ten aanzien van de entiteit van wie

ze economisch afhankelijk zijn, niet aanzien worden als een afzonderlijke onderneming.91

87 HvJ, 17 juli 1984, 170/83, Hydrotherm, Jur. 1984, 2999, r.o. 11. 88 Ger., 10 maart 1992, T-11/89, Shell t. Commissie, Jur. 1992, II-757, r.o. 311. 89 In de zaak Wouters tegen Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten oordeelde het Hof van

Justitie dat een advocaat een onderneming is voor mededingingsdoeleinden. Advocaten bieden diensten aan tegen een vergoeding en dragen bovendien de financiële risico’s die aan deze activiteiten verbonden zijn. HvJ, 19 februari 2002, C-309/99, Wouters tegen Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, Jur. 2002, I-1577, r.o. 48-49.

90 A. JONES, “The boundaries of an Undertaking in EU Competition Law”, ECJ 2012, (301) 306. 91 A. VAN DEN BOSSCHE, “Niet schuldig wel verantwoordelijk” in A. VAN HOE en M. VANMEENEN (eds.), De

vennootschapsgroep in het greep van het recht, Antwerpen, Intersentia, 2013, (23) 28.

Page 31: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

21

1. Economisch afhankelijke entiteiten

1.1. Werknemers

41. Het is zeer onwaarschijnlijk dat een werknemer aanzien wordt als een onderneming.92

Advocaat-Generaal JACOBS stelde in de Albany zaak dat zijns inziens de mededingingsregels niet

ontwikkeld zijn om toepassing te krijgen op de activiteiten van werknemers: “arbeid in loondienst is

naar haar aard het tegenovergestelde van de zelfstandige uitoefening van een economische of

commerciële activiteit”93. Een werknemer bevindt zich namelijk in de situatie waarin hij arbeid

verricht voor en onder het gezag van een onderneming. Gedurende de arbeidsverhouding zijn

werknemers geïntegreerd in de onderneming waarmee zij ook een economische eenheid vormen. Het

gevolg hiervan is dat een werknemer niet zelf aanzien wordt als een afzonderlijke onderneming.94

Volledigheidshalve kan worden opgemerkt dat er op Europees niveau, in tegenstelling tot de VSA95,

geen administratieve of strafrechtelijke vervolging mogelijk is voor natuurlijke personen zoals

werknemers. De Europese Commissie heeft voorlopig nog niet de bevoegdheid om dergelijke straffen

op te leggen aan natuurlijke personen, maar op het niveau van lidstaten hebben enkele nationale

mededingingsautoriteiten wel reeds de bevoegdheid gekregen om natuurlijke personen (strafrechtelijk)

te sanctioneren voor hun betrokkenheid bij mededingingsbeperkende gedragingen. Deze mogelijkheid

ligt vervat in art. 5 van Verordening 1/2003 die de nationale mededingingsautoriteit toelaat om in

toepassing van art. 101 en 102 VWEU geldboetes, dwangsommen of overeenkomstig hun nationale

recht andere sancties op te leggen.

1.2. Tussenpersonen

42. Het Hof van Justitie heeft reeds geoordeeld dat een principaal en handelsagent beiden een

economische eenheid kunnen vormen. Agentuurovereenkomsten nemen in het EU mededingingsrecht

een bijzondere positie in.96 Een handelsagent zal zijn hoedanigheid van zelfstandig marktdeelnemer

verliezen wanneer hij geen risico’s draagt welke voortvloeien uit de overeenkomst die hij voor

rekening van de opdrachtgever heeft gesloten. Een handelsagent zal evenwel maar aanzien worden als

een economische eenheid met zijn opdrachtgever voor die goederen en diensten waarvoor hij in

opdracht van zijn opdrachtgever optreedt ten aanzien van potentiële klanten.97 Tegenwoordig is de

92 HvJ, 16 december 1975, gevoegde zaken 40 tot 48, 50, 54 tot 56, 111, 113 en 114-73, Suiker Unie e.a. t.

Commissie, Jur. 1975, 1663. 93 Conclusie advocaat-Generaal Jacobs, C-67/96 P, Albany, Jur. 1999, I-5751, r.o. 215. 94 HvJ, 16 september 1999, C-22/98, Becu e.a., Jur. 1999, I-5665, r.o. 26. 95 Sinds 1890 voorziet de Sherman Act in een strafrechtelijke boete voor ondernemingen en natuurlijke

personen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om een natuurlijke persoon tot een gevangenisstraf te veroordelen. Zie hiervoor D. BAKER, “The use of Criminal Law remedies to Deter and Punish Cartels and Bid-Rigging”, George Washington Law Review 2001, (694) 694.

96 Zie hiervoor W. DEVROE en C. GEERS, “Het ondernemingsbegrip als nieuw concept”, in B. TILLEMAN, E. TERYN en G.BALLON (eds.), Handels- en economische recht, 1, Ondernemingsrecht, A,Mechelen, Kluwer, 2011, (241) 252 e.v.

97 A. JONES, “The boundaries of an Undertaking in EU Competition Law”, ECJ 2012, (301) 307.

Page 32: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

22

afwezigheid van risico’s voor de Europese Commissie doorslaggevend om te bepalen of de

agentuurovereenkomst buiten het toepassingsgebied van art. 101 VWEU valt.98

1.3. Verbonden vennootschappen

43. Het economisch zelfstandig zijn kan ook ontbreken bij een dochtermaatschappij. Ook al heeft

een dochtermaatschappij een eigen rechtspersoonlijkheid, dan nog zal deze niet zelfstandig haar

marktgedrag bepalen wanneer zij in hoofdzaak de instructies van haar moedermaatschappij volgde.

Daarbij zal in het bijzonder rekening worden gehouden met de economische, organisatorische en

juridische banden die beiden verenigen. Recent heeft het Hof van Justitie beslist dat ook

moedermaatschappijen samen met hun full function joint venture mogelijks als een economische

eenheid kunnen worden beschouwd.99 De moeders van een joint venture kunnen aansprakelijk worden

gesteld voor de mededingingsinbreuken van hun joint venture wanneer vaststaat dat ze elk een

beslissende invloed kunnen uitoefenen op de joint venture en dit ook daadwerkelijk hebben gedaan.100

B. Problematiek en implicaties van economisch verbonden vennootschappen

44. De EU mededingingsregels zijn gericht tot ondernemingen die aanzien moeten worden als een

economische eenheid. Het concept economische eenheid op zich laat echter niet toe te bepalen of een

moedervennootschap voor de mededingingsinbreuken van haar dochtermaatschappij aansprakelijk kan

worden gesteld. In dit hoofdstuk wordt daarom nagegaan wat de wettelijke basis is voor de Europese

Commissie om een onderneming aansprakelijk te stellen voor diens mededingingsinbreuken.

1. Fout als voorwaarde voor aansprakelijkheid

45. Art. 23, tweede lid verordening 1/2003 stelt dat de Europese Commissie een boete kan

opleggen aan een onderneming indien deze opzettelijk of uit onachtzaamheid een inbreuk pleegt op

art. 101 VWEU. Een inbreuk wordt opzettelijk of uit onachtzaamheid begaan wanneer de betrokken

onderneming moest weten dat haar gedraging de concurrentie verstoorde, ongeacht of de onderneming

zich daarbij al dan niet bewust was de mededingingsregels te overtreden.101 Er kan in beginsel geen

aansprakelijkheid zijn zonder fout. De mededingingsinbreuken die uit onachtzaamheid zijn begaan,

zijn niet minder ernstig dan de inbreuken die opzettelijk begaan zijn.

98 Zie hiervoor W. DEVROE en C. GEERS, “Het ondernemingsbegrip als nieuw concept”, in B. TILLEMAN, E.

TERYN en G.BALLON (eds.), Handels- en economische recht, 1, Ondernemingsrecht, A,Mechelen, Kluwer, 2011, (241) 253 e.v.

99 Cf. Infra Hoofdstuk IV, afdeling V, §5. 100 HvJ., 26 september 2013, C-179/12 P, The Dow Chemical Company t. Commissie, Jur. 2013, n.n.g. 101 Ger., 6 oktober 1994, T-83/91, Tetra Pak t. Commissie, Jur. 1994, II-755, r.o. 238.

Page 33: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

23

2. Principe van persoonlijke aansprakelijkheid

46. Het EU mededingingsrecht is gebaseerd op het principe van persoonlijke aansprakelijkheid

van de economische entiteit die de inbreuk pleegde. Het Hof van Justitie erkent dat, gelet op de aard

van de inbreuken alsmede de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, de aansprakelijkheid

voor het plegen van die inbreuken een persoonlijke karakter heeft.102

Wanneer het bestaan van een inbreuk bewezen is, moet worden bepaald welke natuurlijke of

rechtspersoon de onderneming exploiteerde op het ogenblik waarop de inbreuk is begaan, ten einde

deze aansprakelijk te stellen.103 Zijn er evenwel meerdere ondernemingen die hebben bijgedragen tot

een mededingingsinbreuk, dan moet de aansprakelijkheid en de hoogte van de boete voor iedere

onderneming afzonderlijk worden onderzocht in het licht van het gedrag dat de onderneming

ontplooide en de rol die zij speelde in het ontstaan van de mededingingsinbreuk.104 De Europese

Commissie stelt dat het principe van persoonlijke aansprakelijkheid niet verbroken is zolang de

verschillende juridische entiteiten, die deel uitmaken van één onderneming, aansprakelijk worden

gehouden op basis van hun rol en hun gedrag in diezelfde onderneming. 105

Het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid stelt bijgevolg grenzen aan de toerekening van

mededingingsverstorend gedrag binnen een groep van ondernemingen. Het Gerecht en het Hof van

Justitie moeten daarom telkens beslissen of, en onder welke voorwaarden, een moedermaatschappij

aansprakelijk gesteld kan worden voor de mededingingsinbreuken van haar dochtermaatschappij of

joint venture.106 Advocaat-generaal KOKOTT stelt dat het hoofdelijk aansprakelijk stellen van een

moedermaatschappij, wanneer deze binnen een groep een beslissende invloed uitoefent op haar

dochtermaatschappij, geen uitzondering vormt op het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid.

Het is namelijk de uiting ervan. In deze situatie zijn de moedermaatschappij en de

dochtermaatschappij de gezamenlijke rechtssubjecten binnen een enkele onderneming die

verantwoordelijk zijn voor die onderneming: “maakt deze onderneming opzettelijk of door

onachtzaamheid inbreuk op de mededingingsregels, in het bijzonder op artikel 81 EG [thans artikel

101 VWEU] […], dan heeft dit een gemeenschappelijke, persoonlijke verantwoordelijkheid tot gevolg

van alle rechtssubjecten in de groepsstructuur, ongeacht of het gaat om de moedermaatschappij of

102 HvJ, 8 juli 1999, C-49/92 P, Commissie t. Anic Partecipazioni, Jur. 1999, I-4125, r.o. 78 103 HvJ, 16 november 2000, C-279/98 P, Cascades SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jur.

2000, I-09693, r.o. 78. 104 HvJ, 7 juni 1983, 100 tot 103/80, Musique Diffusion française t. Commissie, Jur. 1983, 1825, r.o. 129. 105 Commission decision of 29 November 2006 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and

Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/F/38.638 – Butadiene Rubber and Emulsion Styrene Butadiene Rubber), r.o. 396.

106 Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-628/10 P, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco t. Commissie en Commissie t. Alliance One International e.a., Jur. 2012, n.n.g., r.o. 1.

Page 34: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

24

dochtermaatschappij”.107 De visie van advocaat-generaal KOKOTT rust op de functionele benadering

van het concept onderneming. Verder heeft het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid tot gevolg

dat de entiteit aan wie een mededingingsinbreuk wordt toegerekend, aansprakelijk is voor de

geldboete.

3. Toerekening van aansprakelijkheid

48. In bepaalde situaties kan de Europese Commissie een juridische entiteit aansprakelijk stellen

en een boete opleggen voor een inbreuk op het EU mededingingsrecht ook al was het de entiteit niet

zelf die de mededingingsinbreuk pleegde. Er kunnen in hoofdzaak twee situaties onderscheiden

worden. Vooreerst is er de aansprakelijkheid van de rechtsopvolger. Dit is het geval waarbij een

onderneming de directe verantwoordelijke is voor een mededingingsinbreuk, maar waarbij er een

verandering is in de aandelenstructuur van de onderneming tussen de datum van de inbreuk en de

datum waarop de boete wordt opgelegd. Ten tweede is er de situatie waarbij een lid/leden van een

vennootschapsgroep verantwoordelijk is/zijn voor de mededingingsinbreuk. Hierin kan een verdere

tweedeling gemaakt worden tussen een vennootschapsgroep waarbij er moedermaatschappij aan het

hoofd van de groep staat en een groep waarbij er geen hoofd aan de groep geïdentificeerd kan worden.

3.1. Aansprakelijkheid van de rechtsopvolger

49. In beginsel wordt een mededingingsinbreuk toegerekend aan de onderneming die de inbreuk

pleegde, ook al wordt de onderneming op het ogenblik van de beslissing van de Europese Commissie

door een andere rechtspersoon geëxploiteerd.108 Het principe van de aansprakelijkheid van de

rechtsopvolger (“successor liability”) nuanceert dit beginsel. Dit principe bepaalt welke entiteit

aansprakelijk is voor een mededingingsinbreuk wanneer de inbreukplegende onderneming verkocht of

opgeslorpt is door een andere onderneming.109

Het Hof van Justitie stelde in de zaak Compagnie royale asturienne des mines SA and Rheinwink

GmbH t. Commissie dat een wijziging in de rechtsvorm en naam van een onderneming niet leidt tot het

ontstaan van een nieuwe onderneming die niet aansprakelijk is voor de mededingingsinbreuken van

zijn voorganger, wanneer beide ondernemingen economisch gezien als dezelfde onderneming zijn te

beschouwen.110

107 Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-628/10 P, Alliance One International en Standard Commercial

Tobacco t. Commissie en Commissie t. Alliance One International e.a., Jur. 2012, n.n.g., r.o. 173. 108 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091, r.o. 58. 109 I. VAN BAEL en J.F. VAN BELLIS, Competition Law of the European Community, Den Haag, Kluwer Law

International, 2005, 38. 110 HvJ, 28 maart 1984, 29/83 en 30/83, CRAM t. Commissie, Jur. 1984, 1679, Jur. 1984, 01679, r.o. 9.

Page 35: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

25

In de PVC zaak stelde de Europese Commissie dat de vraag naar de identiteit van de onderneming

uitsluitend wordt beantwoord door het unierecht, waardoor de organisatorische veranderingen in de zin

van de nationale vennootschapswetgevingen niet doorslaggevend zijn.111 Het EU mededingingsrecht

gaat uit van de functionele en economische continuïteit van de onderneming en niet van de juridische

entiteit.112 De overnemende onderneming zal, in het kader van een fusie, geacht worden dezelfde als

de inbreukmakende doelvennootschap te zijn wanneer er een functionele en economische continuïteit

is tussen de inbreukmakende onderneming en de onderneming waarin zij fuseerde.113 De regel van de

continuïteit is derhalve beslissend om te bepalen welke rechtspersoon aansprakelijk is voor een

mededingingsinbreuk.

Wanneer de exploitant van een onderneming juridisch heeft opgehouden te bestaan, moet eerst worden

onderzocht “met behulp van welke samenstel van materiële en menselijke factoren de inbreuk is

begaan om vervolgens te bepalen wie de exploitatie van dit samenstel heeft overgenomen” 114. Het doel

hiervan is te vermijden dat de onderneming aan elke aansprakelijkheidsstelling ontsnapt door de

omstandigheid dat degene die de onderneming op het moment van de inbreuk exploiteerde, niet meer

juridisch bestaat.

Het Gerecht oordeelde in de zaak All Wheather Sports Benelux BV t. Commissie115

dat de Europese

Commissie een toereikende motivering moet geven ten einde haar redenering ondubbelzinnig en

duidelijk weer te geven wanneer zij aan de rechtsopvolger een boete oplegt voor de onderneming die

de mededingingsinbreuk pleegde.

50. Het aansprakelijk stellen van de rechtsopvolger is gerechtvaardigd omdat ondernemingen

anders al te makkelijk boetes kunnen omzeilen door hun ondernemingsstructuur te veranderen of de

inbreukmakende bedrijfseenheid over te dragen.116

3.2. Aansprakelijkheid van een moedermaatschappij

51. Een mededingingsinbreuk begaan door een dochtermaatschappij of joint venture kan aan een

moedermaatschappij worden toegewezen wanneer de eersten niet zelfstandig hun marktgedrag

bepalen. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met op de economische, organisatorische

111 Beschikking van de Commissie van 21 december 1988 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het

EEG-Verdrag (IV/31.865, PVC), P.B. L 74/1 van 17 maart 1989, r.o. 42. 112 Beschikking van de Commissie van 21 december 1988 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het

EEG-Verdrag (IV/31.865, PVC), P.B. L 74/1 van 17 maart 1989, r.o. 43. 113 I. VAN BAEL en J.F. VAN BELLIS, Competition Law of the European Community, Den Haag, Kluwer Law

International, 2005, 39. 114 Ger., 17 december 1991, T-6/89, Enichem Anic t. Commissie, Jur. 1991, II-1623, r.o. 237. 115 Ger., 28 april 1994, T-38/92, AWS Benelux t. Commissie, Jur. 1994, II-211, r.o. 26-36. 116 A. MONTESA en A. GIVAJA, “When Parents Pay for their Children’s Wrongs: Attribution of Liability for EC

Antitrust Infringements in Parent-Subsidiary Scenarios”, W. Comp. 2006, (555) 559.

Page 36: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

26

en juridische banden die hen verenigen.117 Het Hof van Justitie wees er expliciet op dat de

omstandigheid dat een dochtermaatschappij een van de moeder gescheiden rechtspersoon is,

onvoldoende is om de mogelijkheid uit te sluiten dat het gedrag van die dochter aan de moeder mag

worden toegerekend, zeker wanneer de dochter niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, doch in

hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt.118

52. De rechtspraak van het Hof van Justitie erkent een weerlegbaar vermoeden van beslissende

invloed. In het verleden was er discussie over de draagwijdte en sterkte van het weerlegbare

vermoeden, maar met het Akzo Nobel arrest stelde het Hof van Justitie duidelijk dat er een weerlegbaar

vermoeden is van beslissende invloed wanneer een moederonderneming alle aandelen in handen heeft

van haar dochteronderneming. Deze problematiek wordt diepgaander geanalyseerd in hoofdstuk 4.

3.3. Geen hoofd aan de groep ondernemingen

53. Wanneer er geen natuurlijk persoon of rechtspersoon aan het hoofd van een groep

ondernemingen staat die verantwoordelijk is voor de coördinatie van de activiteiten van de groep, en

de inbreuken begaan door verschillende leden van de groep, dan kan de Europese Commissie alle

ondernemingen aansprakelijk houden voor alle daden van de groep.119

§2. RATIONE MATERIAE: TOEREKENING VAN BOETES

54. Verordening 1/2003 geeft de mogelijkheid aan de Europese Commissie om een boete op te

leggen aan een onderneming indien zij een mededingingsinbreuk begaat. Op basis van art. 23, eerste

lid, a-e verordening 1/2003 kan de Europese Commissie een procedurele inbreuk sanctioneren door

een boete op te leggen van 1% van de in het voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet.

55. Op grond van art. 23, tweede lid, a) verordening 1/2003 worden materiële inbreuken op het

EU mededingingsrecht gesanctioneerd. De geldboete voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming

en ondernemersvereniging is niet groter dan 10% van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar

is behaald. De impact die deze bepaling heeft op vennootschapsgroepen is niet te ontzien. Wanneer

een moedermaatschappij en haar dochtermaatschappij(en) aanzien worden als een economische

eenheid, dan zal de maximum toegestane boete van 10% niet enkel slaan op de wereldwijde omzet van

de inbreukplegende dochtermaatschappij, maar wel op de wereldwijde omzet van de gehele

vennootschapsgroep.120 In de zaak Gascogne121

oordeelde het Hof van Justitie dat deze bovengrens

buitensporig hoge en onevenredige geldboetes beoogt te vermijden. De geldboete dient ook een

117 Akzo Nobel, r.o. 58. 118 HvJ, 14 juli 1972, 48/69, ICI t. Commissie, Jur. 1972, 619, r.o. 132. 119 Zie bijvoorbeeld Ger., 20 maart 2002, T-9/99, HFB e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen,

Jur. 2002, II-01487, r.o. 66. 120 HvJ, 10 september 2009, C-97/08 P, Akzo Nobel NV en anderen tegen Commissie van de Europese

Gemeenschappen, Jur. 2009, I-08237. 121 HvJ, 26 november 2013, C-58/12 P, Groupe Gascogne t. Commissie, n.n.g.

Page 37: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

27

voldoende afschrikwekkende werking te krijgen. Dit laatste rechtvaardigt dat de omvang en de

economische macht van de betrokken onderneming in aanmerking genomen moet worden door de

totale middelen van de inbreukmaker in kaart te brengen. De boete mag immers niet verwaarloosbaar

zijn gelet op de financiële capaciteit van de inbreukplegende onderneming. Hierdoor mag de Europese

Commissie bij de beoordeling van de financiële middelen van een onderneming rekening houden met

de omzet van alle vennootschappen waarop de moedermaatschappij een beslissende invloed kan

uitoefenen. Staat een moedermaatschappij aan het hoofd van een groep, dan wordt de bovengrens

berekend op de omzet van de gehele groep waarmee zij een economische eenheid vormt. Van de

Europese Commissie wordt evenwel niet verlangd dat zij, wanneer aangetoond is dat een

moedermaatschappij aansprakelijk is voor het mededingingsverstorende gedrag van een van haar

dochters, het bewijs levert dat geen van de vennootschappen binnen het concern haar marktgedrag

zelfstandig bepaalt.122

56. De Europese Commissie heeft richtsnoeren uitgewerkt voor de berekening van geldboetes.

Hierdoor wordt transparantie gegeven over de berekening van geldboetes die zijn opgelegd naar

aanleiding van materiële inbreuken.123 Deze richtsnoeren werken in twee stappen om de boete te

berekenen. In de eerste stap berekent men het basisbedrag van de boete. Deze berekening is gebaseerd

op de zwaarte en de duur van de inbreuk. In een tweede stap wordt het verkregen basisbedrag

verhoogd of verlaagd. Deze verhoging of verlaging zal gebeuren door verzwarende of verzachtende

omstandigheden en andere factoren in rekening te brengen.124 In de tweede stap wordt derhalve

rekening gehouden met specifieke factoren eigen aan de betrokken onderneming.

Een verzwarende omstandigheid die een belangrijk element kan vormen voor ondernemingen die in

groepsverband opereren, is recidive. Recidive houdt het bewijs in dat de voorheen opgelegde

geldboete onvoldoende afschrikkende werking had.125 Recidive heeft tot gevolg dat het basisbedrag

verhoogd kan worden tot 100% per vastgestelde inbreuk wanneer wordt aangetoond dat een

onderneming een identieke of soortgelijke inbreuk pleegt of voortzet nadat de Europese Commissie of

een nationale mededingingsautoriteit heeft vastgesteld dat deze onderneming in strijd heeft gehandeld

met art. 101 of art. 102 VWEU.126

122 HvJ, 26 november 2013, C-58/12 P, Groupe Gascogne t. Commissie, n.n.g., r.o. 47-57. 123 Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel

23, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd, P.B. C 210 van 1 september 2006. 124 Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel

23, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd, P.B. C 210 van 1 september 2006, 9-11.

125 HvJ, 8 februari 2007, C-3/06 P, Groupe Danone t. Commissie, Jur. 2007, I-01331, r.o. 47. 126 Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel

23, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd, P.B. C 210 van 1 september 2006, 28.

Page 38: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

28

57. Voor de volledigheid kan nog gewezen worden op de afzonderlijke afdeling in de richtsnoeren

die gewijd is aan het vermogen van een onderneming om een boete te betalen.127 In uitzonderlijke

omstandigheden kan de Europese Commissie, in een bijzondere sociale en economische context,

rekening houden met het vermogen van een onderneming om de boete te betalen. Een louter

ongunstige of deficitaire financiële toestand vormt echter geen rechtvaardiging voor de verlaging van

de boete. Een verlaging van de te betalen boete zal volgens de richtsnoeren enkel worden toegekend

indien wordt aangetoond, aan de hand van objectief bewijs, dat het opleggen van een boete onder de in

de richtsnoeren vastgestelde voorwaarden, de levensvatbaarheid van de betrokken onderneming

onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven.

§3. RATIONE LOCI

58. Het EU mededingingsrecht is van toepassing op het grondgebied van de Europese Unie.

Niettemin kan een beperking van de mededinging ook voortvloeien uit mededingingsverstorend

gedrag dat zijn oorsprong vindt buiten de grenzen van de Europese Unie. Het is bijvoorbeeld perfect

mogelijk dat buitenlandse ondernemingen andere nationale markten onder elkaar verdelen of dat een

buitenlandse onderneming misbruik maakt van haar machtspositie in een andere staat.

De vraag stelt zich dus of alleen moedermaatschappijen die te lokaliseren zijn in de Europese Unie

aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de mededingingsinbreuken van hun dochtermaatschappij of

joint venture. Deze vraag betreft de extraterritoriale toepassing en handhaving van het EU

mededingingsrecht. De tekst van de artikelen 101 en 102 VWEU vermeldt evenwel niet of deze

artikelen op een extraterritoriale wijze kunnen worden toegepast. Het Hof van Justitie heeft in het

verleden wel de beschikkingspraktijk van de Europese Commissie ondersteund om deze artikelen op

een extraterritoriale wijze toe te passen. 128

59. Drie verschillende doctrines werden uitgewerkt, maar slechts twee doctrines werden expliciet

erkend door het Hof van Justitie. Zo oordeelde het Hof van Justitie in de Woodpulp zaak129 dat de

Europese mededingingsregels van toepassing kunnen zijn op ondernemingen die buiten de Europese

Unie zijn gevestigd, althans wanneer een mededingingsbeperkende overeenkomst binnen de Europese

Unie ten uitvoer werd gelegd. Het Hof van Justitie had bijgevolg niet alleen oog voor de vorming van

de mededingingsverstorende overeenkomst, maar ook voor de uitvoering van diezelfde overeenkomst.

127 Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel

23, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd, P.B. C 210 van 1 september 2006, 35. 128 D. GERADIN, M. REYSEN en D. HENRY, “Extraterritoriality, comity, and cooperation in EU competition law”,

in GUZMAN (ed.), Cooperation, comity, and competition policy, New York, Oxford University Press, 2011, (21) 24.

129 HvJ, 27 september 1988, gevoegde zaken 89, 104, 114, 116, 117 en 125 tot 129/85, Ahlström e.a. t. Commissie, Jur. 1988, r.o. 16.

Page 39: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

29

60. Een tweede controversiële doctrine betreft de ‘effectenleer’. Deze doctrine is erkend en

aanvaard door de Europese Commissie.130 Gelet op het controversiële karakter van deze leer, bestaat er

twijfel of de Europese Hoven deze doctrine daadwerkelijk aanvaarden. Het Gerecht stelde in de

Gencor zaak wel dat de toepassing van de toenmalige concentratieverordening gerechtvaardigd was

daar de voorgenomen concentratie voorzienbaar was en onmiddellijke en wezenlijke gevolgen zou

hebben in de Europese Unie.131 Het Hof van Justitie heeft echter nooit expliciet deze leer erkend.

61. De derde - voor dit werk belangrijkste - leer betreft de doctrine van de economische eenheid

die gebaseerd is op de nationaliteit van de inbreukplegende ondernemingen. Deze doctrine heeft zijn

beperkingen aangezien geen rechtsmacht kan worden verkregen over louter niet-Europese

ondernemingen die de mededinging binnen de Europese Unie verstoren.132 In het kader van art. 101

VWEU kan de ICI zaak worden aangehaald. In casu had de moedermaatschappij haar zetel buiten de

Europese Unie waardoor de Europese Commissie niet bevoegd was om haar geldboetes op te leggen.

Het Hof van Justitie oordeelde dat de dochtermaatschappij, ondanks haar eigen rechtspersoonlijkheid,

niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalde. Zij volgde enkel de instructies op die door haar

moedermaatschappij werden verstrekt. Omdat de dochter en de moeder een economische eenheid

vormden, konden de handelingen van de dochter worden toegerekend aan de moeder.133 Voor wat

betreft de toerekening van aansprakelijkheid aan een moedermaatschappij voor misbruik van

machtspositie kan gewezen worden op de zaak Continental Can134. Continental Can argumenteerde

dat zij niet onderworpen was aan het gezag van de Europese Commissie en de rechtsmacht van het

Hof van Justitie omdat zij gevestigd was buiten de Europese Unie. Het Hof van Justitie oordeelde ook

hier dat de dochtermaatschappij van Continental Can niet autonoom haar marktgedrag bepaalde. Het

feit dat Continental Can gevestigd was buiten het grondgebied van één van de lidstaten was bijgevolg

niet voldoende om haar buiten het bereik van het EU mededingingsrecht te plaatsen.135 Hieruit kan

geconcludeerd worden dat ondanks het feit dat een moedermaatschappij haar zetel in het buitenland

heeft, zij toch aansprakelijk gesteld kan worden voor het mededingingsverstorende gedrag van haar

dochter in de Europese Unie, althans wanneer zij samen een economische eenheid vormen.

130 D. GERADIN, M. REYSEN en D. HENRY, “Extraterritoriality, comity, and cooperation in EU competition law”,

in GUZMAN (ed.), Cooperation, comity, and competition policy, New York, Oxford University Press, 2011, (21) 27-28.

131 Ger., 25 maart 1999, T-102/96, Gencor t. Commissie, Jur. 1999, II-00753, r.o. 90. 132 D. GERADIN, M. REYSEN en D. HENRY, “Extraterritoriality, comity, and cooperation in EU competition law”,

in GUZMAN (ed.), Cooperation, comity, and competition policy, New York, Oxford University Press, 2011, (21) 26.

133 HvJ, 14 juli 1972, 48/69, ICI t. Commissie, Jur. 1972, 00619, r.o. 125-145. 134 HvJ, 21 februari 1973, 6/72, Europemballage en Continental Can Company t. Commissie, Jur. 1973, 215. 135 HvJ, 21 februari 1973, 6/72, Europemballage en Continental Can Company t. Commissie, Jur. 1973, 215, r.o.

14-16.

Page 40: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

30

§4. RATIONE TEMPORIS: VERJARINGSTERMIJN VAN TOEREKENING

62. De aansprakelijkheid die een moedermaatschappij draagt voor het mededingingsverstorend

gedrag van haar dochtermaatschappij of joint venture duurt zolang de Europese Commissie een sanctie

kan opleggen.136

63. De hoofdregel is dat iedere verjaringstermijn ingaat op de dag waarop de inbreuk is gepleegd.

Is er sprake van een voortdurende of voortgezette inbreuk op art. 101 of art. 102 VWEU, dan start de

verjaringstermijn vanaf de dag waarop de inbreukplegende gedraging een einde neemt.137 De

bevoegdheid voor het opleggen van een sanctie voor een inbreuk op de bepalingen die tot procedurele

boetes kunnen leiden, verjaart na drie jaar. Voor materiële inbreuken op art. 101 en 102 VWEU en

dwangsommen is er een verjaringstermijn ingesteld van vijf jaar.138

Een verjaringstermijn kan ook gestuit of geschorst worden. De stuiting van de verjaring geldt ten

aanzien van iedere onderneming die deelnam aan de inbreuk.139 Na de stuiting begint een nieuwe

verjaringstermijn te lopen. De stuiting van de verjaring zal intreden op de dag waarop aan één van de

betrokken onderneming kennis wordt gegeven die aan de inbreuk heeft deelgenomen.140 De verjaring

treedt ten laatste in op de dag waarop een termijn gelijk aan tweemaal de verjaringstermijn is

verstreken zonder dat de Europese Commissie een geldboete of dwangsom heeft opgelegd. Deze

periode wordt evenwel verlengd met de tijdsspanne waarin de verjaringstermijn is geschorst.141 Eens

deze periode verstreken is, kan de Europese Commissie geen mededingingsinbreuk meer toerekenen

aan de moedermaatschappij.

De verjaring van het opleggen van een geldboete of dwangsom zal geschorst worden zolang de

beschikking van de Europese Commissie het voorwerp vormt van een procedure bij het Hof van

Justitie.142

AFDELING III. RATIO OM AANSPRAKELIJKHEID VOOR MEDEDINGINGSINBREUKEN TOE TE

REKENEN AAN MOEDERMAATSCHAPPIJ

64. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de Europese Commissie een margin of discretion

heeft om prioriteiten te stellen in de handhaving van het EU mededingingsrecht.143 De Europese

Commissie gebruikte de laatste jaren dan ook haar discretionaire macht om vennootschappen

aansprakelijk te stellen tot op het hoogste niveau in vennootschapsgroepen. Gelet op het belang en de

136 A. VAN DEN BOSSCHE, “Niet schuldig wel verantwoordelijk” in A. VAN HOE en M. VANMEENEN (eds.), De

vennootschapsgroep in het greep van het recht, Antwerpen, Intersentia, 2013, (23) 64. 137 Art. 25, tweede lid verordening 1/2003. 138 Art. 25, eerste lid, a) verordening 1/2003. 139 Art. 25, vierde lid verordening 1/2003. 140 De handelingen die de verjaring stuiten zijn te vinden in art. 25, derde lid, a) tot en met d) verordening

1/2003. 141 Art. 25, vijfde lid verordening 1/2003. 142 Art. 25, zesde lid verordening 1/2003. 143 Ger., 18 september 1992, T-24/90, Automec t. Commissie, Jur. 1992, II-2223.

Page 41: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

31

(financiële) impact van deze beslissingspraktijk op de moedermaatschappij, is het noodzakelijk de

ratio hierachter te begrijpen.

65. WILS onderscheid twee voorname redenen die de toerekening van aansprakelijkheid van

mededingingsbreuken van een dochtermaatschappij of joint venture aan hun moedermaatschappij(en)

rechtvaardigen.144

Een eerste reden die wordt aangegeven betreft het feit dat een moedermaatschappij het best geplaatst is

om mededingingsinbreuken te voorkomen en dit op de meest kostenefficiënte manier. Een

moedermaatschappij kan onder andere door het stellen van financiële doelen in zekere mate de

waarschijnlijkheid beïnvloeden dat een dochtermaatschappij een mededingingsinbreuk begaat.

Een tweede reden die aangestipt wordt, betreft een potentieel probleem rond perverse prikkels die

kunnen ontstaan in hoofde van de moedermaatschappij. Zo stelde het Gerecht treffend dat: “Since any

gains resulting from illegal activities accrue to shareholders, it is only fair that those who have the

power of supervision should assume liability for the illegal business activities of their subsidiaries”145.

De perverse prikkel bestaat er dus in dat een moedermaatschappij als hoofdaandeelhouder van de

dochtermaatschappij de voordelen van het mededingingsverstorend gedrag kan meegraaien aangezien

zij onder meer kan genieten van de daaruit voortvloeiende winstuitkeringen. Het zou, volgens WILS,

bovendien onbillijk zijn mocht de moedermaatschappij aan aansprakelijkheid ontsnappen louter

omwille van het feit dat zij zelf niet deelnam aan de mededingingsinbreuk.

66. WILS betoogt verder dat nieuwe mededingingsinbreuken in de toekomst vermeden kunnen

worden door boetes op te leggen, en dit omwille van drie redenen. Allereerst kunnen boetes een

afschrikwekkend effect hebben omdat een reële mogelijkheid van vervolging en beboeting ontstaat.

De mogelijke kosten die hier gepaard mee gaan, zouden een voldoende tegenwicht bieden voor de

verwachte kosten die voortvloeien uit het mededingingsverstorende gedrag. Een tweede reden betreft

het morele effect van een mogelijke boete. Een boete zendt een signaal uit dat de morele

betrokkenheid om de verbodsbepalingen na te leven kan versterken. Een laatste element heeft

betrekking op de verzwarende omstandigheden die de boete aanzienlijk kunnen verhogen waardoor de

kost om mededingingsinbreuken te plegen aanzienlijk verzwaard wordt.146

67. THOMAS stelt daarentegen dat de boetetoerekening aan moedermaatschappijen, wanneer zij

zelf niet deelnamen aan mededingingsinbreuken, enigszins onlogisch is. Omdat de rechtspraak niet

vereist dat de Europese Commissie moet aantonen dat de moeder kennis had van of betrokken was bij

de mededingingsinbreuk van de dochter of joint venture, is het niet altijd duidelijk van welk gedrag de

144 W. WILS, “Antitrust compliance programmes and optimal antitrust enforcement”, Journal of Antitrust

Enforcement 2012, (52) 58-60. 145 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical/Commissie, Jur. 2012, n.n.g., r.o. 101. 146 W. WILS, “Optimal Antitrust Fines: Theory and Practice”, W. Comp. 2006, (183) 194.

Page 42: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

32

moedermaatschappij, die zich van geen kwaad bewust is, zich zou moeten onthouden. Vanuit het

oogpunt van een onwetende moeder zou er dus een willekeurige sanctie worden opgelegd die zij louter

oploopt omwille van haar band met de inbreukplegende dochtermaatschappij of joint venture.147 Ook

HOFSTEFFER is pleitbezorger voor de idee dat een moedermaatschappij enkel aansprakelijk zou mogen

worden gesteld wanneer zij een actieve rol had aangenomen in de vermeende inbreuk. Hij brengt ook

een belangrijke nuance aan: staat vast dat de moeder geen actieve rol op zich had genomen in het

mededingingsverstorende gedrag, dan zou zij, wanneer een dochter toch inbreuken pleegt, enkel

aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de afwezigheid van het implementeren van een robuust

compliance programma binnen de vennootschapsgroep.148 Een moedermaatschappij

medeverantwoordelijk maken voor het mededingingsverstorende gedrag voor een lid van haar

vennootschapsgroep zou dus onbillijk zijn gelet op de potentieel hoge boetes en ineffectief zijn voor

wat betreft het afschrikwekkende effect van de boete.

68. De vroegere EU commissaris voor mededinging KROES leek evenwel de visie te ondersteunen

dat hogere boetes tot het meest effectieve en afschrikwekkende mededingingsbeleid leiden.149 De

concepten onderneming en economische eenheid blijken in het handhavingsbeleid van de Europese

Commissie te passen. Het valt namelijk te argumenteren dat het concept economische eenheid ook

gebruikt kan worden om een optimaal afschrikwekkend effect ten aanzien van

(moeder)ondernemingen te garanderen. Financieel sterke vennootschapsgroepen worden door dit

concept geconfronteerd met potentieel hogere boetes omdat de begrenzing van de boete wordt

berekend op de omzet van de betrokken vennootschapsgroep alsook de kans op het vinden van

recidive wordt verhoogd.150 Bij de vaststelling van de geldboete kan bijgevolg naar behoren rekening

gehouden worden met de financiële draagkracht van de gehele bij de mededingingsinbreuk betrokken

groep ondernemingen.151 Indien het uitgangsbedrag van de boete onvoldoende zou afschrikken, kan de

Europese Commissie zelfs rekening houden met de economische en financiële macht van de

moedermaatschappij.152 Bovendien vergroot de kans om een solvabele schuldenaar te vinden binnen

de Europese Unie voor de betaling van de geldboetes, onafhankelijk van eventuele

147 S. THOMAS, “Guilty of a Fault that one has not Committed. The Limits of the Group-Based Sanction Policy

Carried out by the Commission and the European Courts in EU-Antitrust Law”, J.E.C.L&P. 2012, (11) 22. 148 K. HOFSTETTER en M. LUDESCHER, “Fines Against Parent Companies in EU Antitrust Law-Setting

Incentives for ‘Best Practice Compliance’”, W. Comp. 2010, (55) 55. 149 Europese Commissie, Persmededeling van 24 september 2009, SPEECH/09/408,

http://europa.eu/rapid/press-release_SPEECH-09-408_en.htm?locale=en. 150 J. JOSHUA, Y. BOTTERMAN en L. ATLEE, ““You Can’t Beat the Percentage” – The Parental Liability

Presumption in EU Cartel Enforcement”, The European Antitrust Review 2012, (3) 4. 151 Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-628/10 P, Alliance One International en Standard Commercial

Tobacco t. Commissie en Commissie t. Alliance One International e.a., Jur. 2012, n.n.g., r.o. 1. 152 Zie bijvoorbeeld Beschikking Commissie van 21 oktober 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85

van het EEG-Verdrag (IV/35.691/E-4 – Kartel voor voorgeïsoleerde buizen), P.B. L 24 van 30 januari 1999, r.o. 169

Page 43: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

33

vermogensverschuivingen binnen de vennootschapsgroep.153 Het mogelijk verlies van

aandeelhouderswaarde door een boete zou volgens KROES zelfs prikkels kunnen geven aan

aandeelhouders om hun shareholder monitoring te versterken. Hierdoor zou er meer aandacht gaan

naar de ontwikkeling van een goed corporate governance model alsook naar het nemen van

compliance maatregelen.154 Er kan ook gewezen worden op het feit dat vorderingen tot

schadevergoedingen gefaciliteerd worden.155 Eens de Europese Commissie een moedermaatschappij

heeft beboet voor de mededingingsinbreuk van haar dochtermaatschappij, kan een vordering tot

schadevergoeding worden ingesteld tegen zowel de moeder- als de dochtermaatschappij.156

AFDELING IV. CONCLUSIE

69. De concepten onderneming en economische eenheid staan centraal in de toerekening van

aansprakelijkheid aan moedermaatschappijen omdat de onderneming de geadresseerde is van de

Europese mededingingsregels. Een correcte afbakening van deze begrippen is derhalve essentieel.

Wanneer het bestaan van een inbreuk bewezen is, wordt de inbreukplegende economische eenheid zelf

persoonlijk aansprakelijk gehouden voor diens mededingingsinbreuken. Naderhand moet wel worden

bepaald welke natuurlijke persoon of rechtspersoon de onderneming exploiteerde op het ogenblik

waarop de inbreuk is begaan, ten einde deze aansprakelijk te stellen. Op basis van de doctrine van de

economische eenheid kunnen evenwel geen louter niet-Europese ondernemingen aansprakelijk worden

gesteld.

70. De toerekening van aansprakelijkheid aan moedermaatschappijen past in het

handhavingsbeleid van de Europese Commissie om het plegen van concurrentieverstorende

gedragingen, die schadelijk zijn voor de economische efficiëntie en mededinging, af te schrikken en te

bestraffen. Inzonderheid kan hierbij worden gewezen op de potentieel hoge boetes die kunnen worden

opgelegd door onder andere recidive als verzwarende omstandigheid in aanmerking te nemen. De

financiële draagkracht van de inbreukplegende vennootschapsgroep wordt hierdoor geraakt. Deze

toerekening kan enigszins gerechtvaardigd worden omwille van de mogelijke perverse prikkels die in

hoofde van de moedermaatschappij kunnen ontstaan alsook door haar goede positie om op een

kostenefficiënte manier mededingingsinbreuken te voorkomen. Door deze toerekening worden er ook

prikkels gecreëerd om een beter toezicht te houden en preventieve maatregelen te nemen op de leden

van de vennootschapsgroep. Daarnaast is er ook een mogelijkheid tot efficiëntere handhaving omdat

153 Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-628/10 P, Alliance One International en Standard Commercial

Tobacco t. Commissie en Commissie t. Alliance One International e.a., Jur. 2012, n.n.g., r.o. 1; A. MONTESA

en A. GIVAJA, “When Parents Pay for their Children’s Wrongs: Attribution of Liability for EC Antitrust Infringements in Parent-Subsidiary Scenarios”, W. Comp. 2006, (555) 557.

154 P. HUGHES, “Competition law enforcement and corporate group liability – adjusting the veil”, E.C.L.R.2014, (68) 75-77.

155 J. JOSHUA, Y. BOTTERMAN en L. ATLEE, ““You Can’t Beat the Percentage” – The Parental Liability Presumption in EU Cartel Enforcement”, The European Antitrust Review 2012, (3) 4.

156 Art. 16 verordening 1/2003; R. WHISH en D. BAILEY, Competition Law, Oxford, Oxford University Press, 2012, 96.

Page 44: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

34

de Europese Commissie in het geval van een 100%-dochtermaatschappij enkel moet aantonen dat de

moeder het volledige kapitaal van haar dochter bezit om de moeder aansprakelijk te stellen.

71. Critici wijzen onder meer op de onbillijkheid en de afwezigheid van een afschrikwekkend

effect om moeders medeverantwoordelijk te stellen voor de door hun groepsleden begane

mededingingsinbreuken. Bovendien staat deze toerekening op een gespannen voet met het principe

van persoonlijke aansprakelijkheid. De Europese Hoven blijven echter vasthouden aan de idee dat de

aparte rechtspersoonlijkheid niet in de weg staat aan de toerekening van een mededingingsinbreuk aan

een moeder aangezien de economische eenheid zelf persoonlijk verantwoordelijk is voor haar

concurrentieverstorende gedrag.

Page 45: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

35

HOOFDSTUK III. DE ECONOMISCHE EENHEID

72. Dit hoofdstuk gaat dieper in op het concept economische eenheid. Zoals reeds gezien, wordt

een onderneming begrepen als een economische eenheid die kan bestaan uit verscheidene natuurlijke

personen of rechtspersonen.157 De afbakening van dit concept is dus niet alleen belangrijk om te weten

of de EU mededingingsregels van toepassing zijn, maar ook welke van deze regels gelden.

73. De discussie rond de afbakening van dit concept leeft zowel in de EU als in de VSA. Men

spreekt in de VSA vaak over de single entity doctrine. De single entity doctrine bepaalt wanneer

verschillende rechtspersonen als een eenheid worden aanzien waardoor sectie 1 van de Sherman Act

geen toepassing verkrijgt. Vergelijkbaar met de EU, wordt ook in de VSA een fundamenteel

onderscheid gemaakt tussen multilaterale gedragingen en eenzijdige handelingen. Sectie 1 van de

Sherman Act stelt, vergelijkbaar met art. 101 VWEU, dat: “Every contract, combination in the form of

trust or otherwise, or conspiracy, in restraint of trade or commerce among the several States, or with

foreign nations, is declared to be illegal. Every person who shall make any contract or engage in any

combination or conspiracy hereby declared to be illegal shall be deemed guilty of a felony […]”.

Sectie 1 vereist net als art. 101 VWEU ten minste een bilaterale handeling. Sectie 2 van de Sherman

Act daarentegen schrijft voor dat: “Every person who shall monopolize, or attempt to monopolize any

part of the trade or commerce among the several States, or with foreign nations, shall de deemed

guilty of a felony […]”. Een belangrijk verschil met art. 102 VWEU, dat het misbruik van een

dominante positie verbiedt, is dat sectie 2 van de Sherman Act ook monopolisatie en de poging tot

monopolisatie verbiedt. Het samenspannen tot monopolisatie zal eerder beoordeeld worden onder

sectie 1 van de Sherman Act.158

Daar waar de EU mededingingsregels gericht zijn tot ondernemingen, is de geadresseerde van de

Amerikaanse mededingingsregels een “person”. Sectie 7 van de Sherman Act verklaart dat: “The word

“person”, or “persons”, wherever used in sections 1 to 7 of this title shall be deemed to include

corporations and associations existing under or authorized by the law of either the United States, the

laws of any of the Territories, the laws of any State, or the laws of any foreign country.” Uit een lezing

van sectie 7 valt echter niet af te leiden of verschillende rechtspersonen een single entity uitmaken.

Deze conclusie werd aan de rechtbanken overgelaten.159 Voor beide jurisdicties geldt dat

gecoördineerde gedragingen vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt strikter worden behandeld omdat

157 Cf. Supra hoofdstuk II, afdeling II, §1, A. 158 A. JONES en B. SUFRIN, EC Competition law : text, cases and materials, New York, Oxford University Press,

2008, 345. In de zaak AstraZeneca lijkt AstraZeneca echter zowel door de Europese Commissie als het Hof van Justitie veroordeeld te worden voor een poging tot monopolisatie. In die zin, lijk deze zaak een toenadering te betekenen van de Europese visie naar de Amerikaanse aanpak. HvJ, 6 december 2012, C-457/10 P, AstraZeneca t. Commissie, Jur. n.n.g.

159 P. VAN CLEYENBREUGEL, “Single entity test in U.S. antitrust and EU competition law”, SSRN working paper, http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstractid=1889232 , (1) 6.

Page 46: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

36

dit inherent beladen is met mededingingsrechtelijke risico’s.160 Het mededingingsrecht veronderstelt

en eist onafhankelijke centra van besluitvorming, maar door gecoördineerde gedragingen wordt dit aan

de markt ontnomen.161

74. In wat volgt zal een rechtsvergelijkende analyse plaatsvinden over de evolutie van beide

doctrines inzake de relatie tussen moeder- en dochtermaatschappijen en hun joint venture. Het doel is

deze evoluties met elkaar te confronteren en de nuanceverschillen bloot te leggen. Voor wat betreft de

VSA zullen voornamelijk de zaken van het Supreme Court worden onderzocht. Hierbij kan in eerste

instantie gedacht worden aan de Copperweld zaak. De recentste evoluties voor de single entity

doctrine zijn evenwel te vinden in zaken Dagher en American Needle. Voor de EU zal de rechtspraak

van de Europese Hoven onderzocht worden.

AFDELING I. DE ECONOMISCHE NOTIE VAN DE ONDERNEMING

75. Om het bestaan van ondernemingen te kunnen verklaren, moet economisch gezien een

onderscheid worden gemaakt tussen twee productiemethoden: (1) hiërarchische productie en (2)

marktproductie. In de tweede methode sluit een ondernemer contracten met verscheidene partijen die

hem goederen of diensten leveren, of waaraan hij zelf goederen of diensten verleent. Het

contractenrecht en het prijsmechanisme spelen hier een prominente rol. Binnen een markt zorgt het

prijsmechanisme voor een allocatie van middelen en behoeften.162 In de eerste methode daarentegen

worden de productielijnen verticaal geïntegreerd, waardoor er sprake is van een hiërarchie en dus een

onderneming. In tegenstelling tot de markt is er een allocatie van middelen, niet door het

prijsmechanisme, maar wel omdat dit zo bevolen wordt. Zo zullen werknemers onder toezicht te werk

gesteld worden en verschillende taken uitvoeren omdat dit aan hen wordt opgedragen.163

76. Gedurende een lange tijd werd de methode van het prijsmechanisme aangehangen door

economen. Het baanbrekende artikel “The Nature of the Firm”164 van COASE luidde echter een nieuw

tijdperk in. Hij was één van de eerste economen die de grenzen van de onderneming vanuit een

economisch oogpunt probeerde te verklaren.165 COASE stelde dat een onderneming een geheel is van

middelen en vertegenwoordigers die onderworpen zijn aan opdrachten, en niet aan markten.166 In zijn

visie wordt de markt, die steunt op het prijsmechanisme, maar gebruikt wanneer de transactiekosten op

de markt lager zijn en de opbrengsten hoger zijn dan wanneer een onderneming zou worden opgericht.

160 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 768 (1984). 161 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 769 (1984). 162 W. WILS, “The Undertaking as subject of E.C. competition law and the imputation of infringements to

natural or legal persons”, E.L.Rev. 2000, (100) 102. 163 C. VAN DER ELST, “Economic View on Corporate Law and Corporate Governance in Europe”,

http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=935013 , (1) 4. 164 R. COASE, “The Nature of the Firm”, Economica 1937, 386-405. 165 A. HUYUE Zhang, “The Single Entity Theory: an Antitrust Time-Bomb for Chinese State-owned

Enterprises?”, http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=2035146, (1) 10. 166 R. COASE, “The Nature of the Firm”, Economica 1973, (386) 386.

Page 47: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

37

Omgekeerd, wanneer de transactiekosten op de markt hoog zijn, kan het minder kostelijk zijn om een

allocatie van middelen te verkrijgen binnen een formele organisatie. COASE redeneerde dus dat er

kosten verbonden waren aan het prijsmechanisme.167 De meest voor de hand liggende kost die

verbonden is aan het prijsmechanisme, is het ontdekken van de juiste prijs. Daarnaast zijn er ook de

kosten die verbonden zijn aan het onderhandelen en opstellen van het contract. Een onderneming kan

die kosten onderdrukken. Zo is er een sterke reductie van het aantal contracten die binnen een

onderneming moeten worden opgesteld. COASE concludeerde aldus dat de kosten van de markt

verminderd konden worden door een organisatie te doen ontstaan waarbij het gezag toekwam aan een

entiteit, de onderneming, die de allocatie van middelen kon sturen. De grenzen van de onderneming

reikten dan tot het punt waar de kost van het organiseren van een extra transactie binnen de

onderneming gelijk werd aan de kost om diezelfde transactie uit te voeren op de markt.168 Ook aan

ondernemingsactiviteiten zijn transactiekosten verbonden, welke toenemen bij de groei van de

onderneming. Deze kosten hebben bijvoorbeeld betrekking op problemen rond informatieverzameling

en – verwerking. Zo wordt het bijvoorbeeld moeilijker om het gedrag van ondergeschikten te

monitoren en te coördineren naarmate de onderneming groter wordt.

77. De economische theorieën inzake de ondernemingen die verder bouwden op de inzichten van

COASE kunnen gecategoriseerd worden in twee groepen. De eerste categorie van theorieën legt de

nadruk op residuele zeggenschapsrechten terwijl de tweede categorie belang hecht aan residuele

winstrechten. Er bestaat een hoge correlatie tussen winstrechten en zeggenschapsrechten, maar de

twee gaan niet noodzakelijk samen.

78. Economisch gezien is het onderscheidend kenmerk van de onderneming de macht om

zeggenschap uit te oefenen over werknemers en activa. De economische definitie van de onderneming

voor het mededingingsrecht leunt dus nauwer aan bij de economische theorie die nadruk legt op

zeggenschapsrechten die worden verkregen door integratie, met name door maatschappelijk kapitaal in

handen te hebben en door arbeidsverhoudingen.169 Onder zeggenschap wordt de mogelijkheid verstaan

om het beslissingsproces van een andere entiteit te beïnvloeden.170 Daarnaast kan een zekere mate van

zeggenschap verkregen worden over een niet-geïntegreerde entiteit door overeenkomsten te sluiten.

Een overeenkomst tussen een franchisor en een franchisee kan bijvoorbeeld stipuleren dat de

167 Kosten die verbonden zijn aan de markt zijn bijvoorbeeld het onderzoek naar de solvabiliteit van de

contracterende partij, politieke risico’s, tijdsbeperkingen en de (on)mogelijkheid om contractuele bepalingen aan te passen. De onderneming kan in-house produceren waardoor er bijvoorbeeld geen kosten meer zijn aan het onderhandelingsproces en geschillen beslechting. Zie hiervoor C. VAN DER ELST, “Economic View on Corporate Law and Corporate Governance in Europe”, http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=935013, (1) 4.

168 R. COASE, “The Nature of the Firm”, Economica 1973, (386) 392. 169 A. LERNER en B. KLEIN, “The Firm in Economics and Antitrust Law” in W. Collins (eds.), Issues in

Competition Law and Policy, Chicago, American Bar Association, 2008, (249) 266. 170 W. WILS, “The Undertaking as subject of E.C. competition law and the imputation of infringements to

natural or legal persons”, E.L.Rev. 2000, (100) 102-103.

Page 48: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

38

franchisor het recht heeft om beslissingen te nemen in naam van zijn franchisees in aangelegenheden

die niet uitdrukkelijk door de franchiseovereenkomst zijn geregeld. Op een dergelijke manier kan de

franchisor zeggenschap uitoefenen over het gedrag van de franchisee.171

Zeggenschap omvat zowel positieve zeggenschapsrechten als negatieve zeggenschapsrechten.

Positieve zeggenschapsrechten omvatten onder andere rechten om instructies te geven. Negatieve

zeggenschapsrechten daarentegen zijn rechten waarmee initiatieven of instructies van andere partijen

geblokkeerd kunnen worden. WILLIAMSON stelt dat zeggenschapsrechten vaak gerelateerd zijn aan

eigendomsrechten. Dit is evenwel niet noodzakelijk altijd het geval. Eigendomsrechten op activa

impliceren zeggenschap over die activa, maar het feit dat men eigenaar is, heeft niet tot gevolg dat

men over alle zeggenschapsrechten beschikt. Het is perfect mogelijk dat een eigenaar bepaalde

controlerechten toewijst aan een andere entiteit die de eigendom van de desbetreffende activa niet in

handen heeft. Zo geven vetorechten een bepaalde zeggenschap aan een partij die niet noodzakelijk de

eigenaar is.172 Eigendom en zeggenschap zijn dus niet inherent aan elkaar verwant.173

79. Vanuit een economisch oogpunt kan dus gesteld worden dat een moedermaatschappij de

mogelijkheid moet hebben om zeggenschap uit te oefenen over haar dochtermaatschappij om samen

aanzien te worden als een onderneming. Het bestaan van zeggenschap is determinerend, hoe de

zeggenschap wordt uitgeoefend is niet beslissend.174 Een dochtermaatschappij kan eventueel over een

zekere autonomie beschikken, maar deze vrijheid vloeit dan enkel voort uit een beslissing van de

moedermaatschappij. Zolang een moedermaatschappij de ultieme zeggenschap behoudt over haar

dochter, bestaat de vrijheid van de dochter enkel naar het believen van de moeder. Dit geldt des te

sterker voor niet-geïncorporeerde divisies. Een dergelijke divisie valt onvermijdelijk onder de

zeggenschap van de entiteit waarvan het deel uitmaakt.175

AFDELING II. INTRA-ENTERPRISE CONSPIRACY DOCTRINE

80. Het onderscheid tussen eenzijdige handelingen en multilaterale handelingen wordt zowel

gemaakt in de EU als in de VSA. Zowel sectie 1 van de Sherman Act als art. 101 VWEU houden een

kartelverbod in. Beide bepalingen zijn niet van toepassing op eenzijdige handelingen die uitgaan van

één onderneming, maar vereisen minstens een bilaterale handeling. Zo erkende de rechtspraak in de

VSA dat unilateraal gedrag niet gevat werd door het kartelverbod omdat een “contract”,

171 A. LERNER en B. KLEIN, “The Firm in Economics and Antitrust Law” in W. Collins (eds.), Issues in

Competition Law and Policy, Chicago, American Bar Association, 2008, (249) 267. 172 D. WILLIAMSON, “Organization, control and the single entity defense in antitrust”, J.C.L.&P. 2009, (723)

736. 173 Zie hiervoor A. BERLE en G. MEANS, The Modern Corporation and Private Property, New York,

Transaction Publishers, 1932, 380p. 174 W. WILS, “The Undertaking as subject of E.C. competition law and the imputation of infringements to

natural or legal persons”, E.L.Rev. 2000, (100) 103. 175 W. WILS, “The Undertaking as subject of E.C. competition law and the imputation of infringements to

natural or legal persons”, E.L.Rev. 2000, (100) 103-104.

Page 49: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

39

“combination” of “conspiracy” leek te impliceren dat er meerdere “persons” vereist waren. Het

Supreme Court toonde dit duidelijk aan in de zaak United States v. Colgate & Co176. Hierin werd

gesteld dat de eenzijdige weigering van een fabrikant om zijn product te verkopen aan een koper,

ongeacht wat het doel of gevolg hiervan was, geen inbreuk vormde op sectie 1 van de Sherman Act.

81. In de relatie tussen onafhankelijke ondernemingen kunnen praktijken voorkomen die de

mededinging beperken. Hierbij kan gedacht worden aan prijsafspraken, verdeling van markten en

exportverboden. In beginsel geldt het kartelverbod onverkort. De vraag rijst evenwel in hoeverre het

kartelverbod toepassing dient te krijgen op diezelfde praktijken wanneer zij voorkomen tussen leden

van hetzelfde concern. Daarbij kan inzonderheid de relatie tussen een moeder- en dochtermaatschappij

worden aangehaald. Het is namelijk niet te ontkennen dat vennootschappen die tot dezelfde groep

behoren niet op geheel dezelfde wijze moeten behandeld worden als ondernemingen die onafhankelijk

van elkaar opereren. Een vennootschapsgroep heeft net als voordeel dat onder meer overgegaan kan

worden tot het verdelen van taken en overeenkomsten kunnen worden gesloten over het beleid. Dit

vraagstuk werd in de VSA benoemd als het probleem van de intra-enterprise conspiracy.177 Dit was

echter geen uitsluitend Amerikaans fenomeen, ook de Europese Hoven werden hiermee

geconfronteerd.

82. Vooraleer het mededingingsrechtelijk beleid in de VSA in de jaren zeventig van de vorige

eeuw een sterke nadruk begon te leggen op economische analyses, werden overeenkomsten

beoordeeld onder sectie 1 van de Sherman Act, ongeacht of de betrokken entiteiten tot eenzelfde groep

behoorden. De minimale vereiste bestond er in dat twee entiteiten een mededingingsbeperkende

overeenkomst hadden gesloten ongeacht de gelijklopende belangen tussen de entiteiten of de

zeggenschap die door een van hen op de andere werd uitgeoefend.178 Deze visie was niet vrij van

kritiek. Critici stelden dat het formalisme heerste over de economische realiteit.179 Naderhand, toen

economische analyses belangrijker werden, begonnen rechtbanken en handhavers aan te geven dat

bepaalde praktijken, op grond van economische overwegingen, beter niet werden getoetst aan het

kartelverbod.180

176 United States v. Colgate & Co., 250 U.S. 300 (1919). 177 T. VAN RIJN, “Intra-Enterprise Conspiracy and Article 85 of the EEC Treaty” in H. SCHERMERS en D.

O’KEEFFE (eds.), Essays in European Law and Integration: to mark the jubilee of the Europa Institute, Deventer, Kluwer, 1982, (123) 123.

178 J. STONE en K. WRIGHT, “Antitrust Formlism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications of American Needle v. NFL”, Cato Supreme Court Review 2010, (369) 373.

179 Zie bijvoorbeeld P. AREEDA, “Intraenterprise Conspiracy in Decline”, Harv.L.Rev. 1983, 451-573. 180 J. STONE en K. WRIGHT, “Antitrust Formlism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications

of American Needle v. NFL”, Cato Supreme Court Review 2010, (369) 373.

Page 50: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

40

§1. Intra-enterprise conspiracy als gevestigde rechtspraak in de VSA

A. De creatie van de doctrine: Yellow Cab

83. De zaak United States v. Yellow Cab181 was de eerste belangrijke zaak waarmee het Supreme

Court de intra-enterprise conspiracy doctrine leven in blies. Hoofdspeler in deze zaak was Morris

Markin. Markin was de manager en controlerende aandeelhouder van Checker Cab Manufacturing

Corporation (“CCM”), een bedrijf dat actief was in het maken van taxi’s. Op een bepaald ogenblik

waren succesvolle onderhandelingen gestart, gericht op de overname van enkele belangrijke

taxibedrijven in Chicago, New York en andere steden. Nadat de onderhandelingen succesvol waren

afgerond, was Markin nog steeds de manager en controlerende aandeelhouder van CCM en bezat hij

nu tevens direct of indirect zeggenschap over tal van andere taxibedrijven.182 De groep was zo

georganiseerd dat de exploiterende entiteiten hun taxi’s exclusief aankochten bij CCM. Het gevolg

hiervan was dat andere producenten van taxi’s hun producten niet konden verkopen aan de

exploiterende entiteiten. Bovendien konden ook diezelfde exploiterende entiteiten omwille van het

exclusieve karakter van de overeenkomst geen taxi’s aankopen bij andere verkopers dan CCM. Een

klacht werd neergelegd die stelde dat er een inbreuk voorlag van Sectie 1 en 2 van de Sherman Act.

Het Supreme Court stelde dat: “The test of illegality under the Act is the presence or absence of an

unreasonable restraint on interstate commerce. Such a restraint may result as readily from a

conspiracy among those who are affiliated or integrated under common ownership as from a

conspiracy among those who are otherwise independent. Similarly, any affiliation or integration

flowing from an illegal conspiracy cannot insulate the conspirators from the sanctions which

Congress has imposed. The corporate interrelationships of the conspirators, in other words, are not

determinative of the applicability of the Sherman Act. That statute is aimed at substance rather than

form.”183 Het Supreme Court verwierp duidelijk de idee dat entiteiten die opereerden onder hetzelfde

zeggenschap konden ontsnappen aan de toepassing aan sectie 1 van de Sherman Act door te poneren

dat “common ownership and control of the various corporate appellees are impotent to liberate the

alleged combination and conspiracy from the impact of the Act.”184

Het Supreme Court hanteerde een letterlijke interpretatie door aan te nemen dat er inbreuk op de

Sherman Act voorlag wanneer er een effect op de handel was, ongeacht de verbondenheid van de

vermeende inbreukplegende entiteiten.185 De eerste belangrijke uitspraak van het Supreme Court

inzake de intra-enterprise conspiracy doctrine was aldus een feit. Voor de doeleinden van Sectie 1 van 181 United States v. Yellow Cab Co., 332 U.S. 218 (1947). 182 De betrokken ondernemingen waren onder meer Cab Sales and Parts Corporation, Parmalee Transportation

Company en haar vijf dochtervennootschappen, Chicago Yellow Cab Company Inc., Deluxe Motor Cab Company, Checker Taxi Company.

183 United States v. Yellow Cab Co., 332 U.S. 218, 227 (1947). 184 United States v. Yellow Cab Co., 332 U.S. 218, 227 (1947). 185 J. GUNDERSON, “The intra-enterprise conspiracy doctrine in American Needle Inc. v. National Football

League: antitrust law continues its path toward rationality”, Seventh Circuit Review 2008, (1) 7.

Page 51: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

41

de Sherman Act werden leden van eenzelfde vennootschapsgroep aldus aanzien als aparte actoren. Dit

zou met name het geval zijn voor een moedermaatschappij en haar dochtermaatschappij alsook voor

gelieerde vennootschappen die een gemeenschappelijke moeder hadden. Het gevolg van deze zaak

was dat overeenkomsten tussen moeder- en dochtermaatschappijen onderworpen waren aan sectie 1

van de Sherman Act.186 Hierdoor konden overeenkomsten beoordeeld worden onder het per se verbod

of onder de rule of reason. Omdat de toepassing van het per se verbod iedere mededingingsrechtelijke

analyse uitsluit, heeft het Supreme Court de toepassing ervan beperkt tot manifest anticompetitief

gedrag.187 Gelet op de strike grenzen van het per se verbod, gebeurt de mededingingsrechtelijke toets

vaak aan de hand van de rule of reason.188

84. In de rechtsleer werd er opgemerkt dat de veroordeling in Yellow Cab niet noodzakelijk

uitsluitend gegrond was op de intra-enterprise conspiracy doctrine. De opeenvolgende fusies en

overnames die tot een monopolistische vennootschapsgroep leidden, leken ook anticompetitief te

zijn.189 Deze zaak leunt inderdaad dichter aan bij een poging tot monopolisatie dan het samenspannen

in de zin van sectie 1 van de Sherman Act. Geargumenteerd kan worden dat destijds een klacht werd

neergelegd op basis van sectie 1 van de Sherman Act omdat hiervoor, in tegenstelling tot een poging

tot monopolisatie, geen bewijs moest geleverd worden van de intentie en de gevaarlijke mogelijkheid

tot succes om een monopolie te bekomen. In deze optiek werd de intra-enterprise conspiracy doctrine

gebruikt om een leemte te vullen die bestaat tussen sectie 1 en sectie 2 van de Sherman Act.190 In de

daaropvolgende jaren bleef het Supreme Court evenwel vasthouden aan de door haar gevestigde intra-

enterprise conspiracy doctrine.

B. Bevestiging van de doctrine

85. In de zaak Kiefer-Stewart Co. v. Joseph E. Seagram & Sons191 bevestigde het Supreme Court

haar uitspraak in de Yellow Cab zaak. De verweerders in deze zaak waren Seagram Indiana en haar

100%-dochtermaatschappijen Seagram Sales en Calvert. Zij waren actief in de verhandeling van

alcoholische dranken. Kiefer-Stewart, een groothandelaar, verweet hen illegale afspraken gemaakt te

186 P. VAN CLEYENBREUGEL, “Single entity test in U.S. antitrust and EU competition law”, SSRN working paper,

http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstractid=1889232 , (1) 9. 187 Hierbij kan onder andere gedacht worden aan prijsafspraken en overeenkomsten die markten verdelen. 188 De mogelijkheid bestaat ook dat gerechten een truncated rule of reason analyse hanteren om de legaliteit van

een samenwerkingsverband te beoordelen. In deze zaken is geen ‘volledige’ rule of reason analyse noodzakelijk om te besluiten dat de anticompetitieve effecten meer doorwegen dan de positieve effecten daar “an observer with even a rudimentary understanding of economics could conclude that the arrangement in

question would have anticompetitive effect on customers and markets”. Cal. Dental Ass’n v. FTC, 526 U.S. 756 (1999).

189 P. AREEDA, “Intraenterprise Conspiracy in Decline”, Harv.L.Rev. 1983, (451) 458; G. ASSANT, “Antitrust Intracorporate Conspiracies : A Comparative Study of French, E.E.C. and American Laws”, E.C.L.R. 1990, (65) 70; D. WILLIAMSON, “Organization, control and the single entity defense in antitrust”, Journal of

Competition Law and Economics 2009, (723) 733. 190 G. ASSANT, “Antitrust Intracorporate Conspiracies : A Comparative Study of French, E.E.C. and American

Laws”, E.C.L.R. 1990, (65) 70. 191 Kiefer-Stewart Co. v. Joseph E. Seagram & Sons, 340 U.S. 211 (1951).

Page 52: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

42

hebben met als doel hun producten enkel aan die groothandelaars te verkopen die akkoord gingen om

de dranken verder te verkopen aan de door de hen vastgestelde maximumprijs. Het Supreme Court

stelde Kiefer-Stewart in het gelijk. De verweerders argumenteerden tevergeefs dat zij “mere

instrumentalities of a single manufacturing-merchandising unit” waren, waardoor zij geen inbreuk

konden gepleegd hebben op Sectie 1 van de Sherman Act. Het Supreme Court verklaarde dat deze

suggestie niet strookte met de houding die het Supreme Court had aangenomen in de zaak United

States v. Yellow Cab Co. Het Supreme Court voegde hier aan toe dat de in de zaak Yellow Cab

geponeerde regel192 zeker gold wanneer de betrokken partijen zich voordeden als concurrenten.

Seagram en Calvert, beiden lid van hetzelfde concern, hadden namelijk elk een individueel prijsbeleid.

Bovendien had Calvert zich ook bereid verklaard om Kiefer-Stewart te voorzien van alcoholische

dranken zonder dat voldaan hoefde te zijn aan de prijsvereiste. Uiteindelijk kwam Calvert hier wel op

terug.193

86. Een andere zaak waarin het Supreme Court met deze problematiek geconfronteerd werd, was

de zaak Timken Roller Bearing Co. v. United States194. Timken Roller Bearing Co. (“Timken”) werd

verweten de interstatelijke en buitenlandse handel in de productie en verkoop van wentellagers te

belemmeren.195 De andere betrokken partijen waren een Britse en Franse onderneming, waarin Timken

een financieel belang had. Timken was evenwel niet de enige aandeelhouder.196 Het Supreme Court

herhaalde dat het feit dat entiteiten onder eenzelfde zeggenschap stonden of dezelfde eigenaar hadden,

niet verhinderde dat de toepassing van de mededingingsregels onverkort bleef gelden.197 Het argument

van de partijen dat hun samenwerkingsverband aanzien moest worden als een joint venture faalde. Een

samenwerkingsverband labelen als een joint venture veranderde namelijk niets aan de genoemde regel,

aangezien iedere overeenkomst die de handel belemmerde zo genoemd kon worden. In feite voegde

het Supreme Court niets toe aan haar rechtspraak. In zijn concurring opinion gaf rechter REED wel aan

dat het misschien verwonderlijk was om tot de conclusie te komen dat twee ondernemingen konden

samenzweren in de zin van sectie 1 van de Sherman Act wanneer de ene onderneming een (zeer) groot

belang aanhield in de andere onderneming. Een andere conclusie zou, volgens rechter REED, de poort

openstellen om inbreuken te maken op de Sherman Act.198 Aandacht kan ook geschonken worden aan

192 Kiefer-Stewart Co. v. Joseph E. Seagram & Sons, 340 U.S. 211, 215 (1951): “common ownership or control

does not liberate corporations from the impact of the antitrust laws”. 193 Kiefer-Stewart Co. v. Joseph E. Seagram & Sons, 340 U.S. 211, 213 (1951). 194 Timken Roller Bearing Co. v. United States, 341 U.S. 593 (1951). 195 De inbreuk bestond in het verdelen van markten, prijzen vaststellen, samenwerken om de markten af te

schermen en concurrentie elimineren en deelnemen in kartels om de Amerikaanse import en export te beperken.

196 Timken Roller bearing Co. had initieel 50% van het kapitaal in handen van British Timker, maar tijdens het proces was dit verminderd naar 30%. French Timker was voor de helft in handen van Timken Roller Bearing Co., de andere helft werd aangehouden door British Timker.

197 Timken Roller Bearing Co. v. United States, 341 U.S. 593, 598 (1951). 198 Timken Roller Bearing Co. v. United States, 341 U.S. 593, 602 (1951).

Page 53: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

43

de kritiek van rechter JACKSON in zijn dissenting opinion.199 Hij stelde dat er tenminste twee entiteiten

nodig waren om een inbreuk te kunnen maken op sectie 1 van de Sherman Act want “a corporation

cannot compete with itself”.200 Het leek evenwel niet nodig te zijn dat het Supreme Court de intra-

enterprise conspiracy doctrine aanhaalde om deze zaak te beslechten. Timken had namelijk geen

meerderheidsbelang in beide dochters en het District Court201 had reeds vastgesteld dat de

verschillende dochtermaatschappijen afzonderlijk werden gecontroleerd. De gemaakte overeenkomst

beperkte aldus de mededinging tussen de dochters die normaal gezien zou hebben bestaan.202

87. In Perma life Mufflers v. International Parts Corp.203

bevestigde het Supreme Court opnieuw

het bestaan van de intra-enterprise conspiracy doctrine. Deze zaak betrof onder andere een vermeende

samenzwering tussen Midas, Inc., haar moedermaatschappij International Parts Corp., en twee andere

dochtermaatschappijen ten einde de concurrentie in bepaalde auto-onderdelen te beperken.204.

International Parts Corp. had een plan uitgestippeld om de verkoop van uitlaatsystemen te promoten

door dealers in te schakelen die zich zouden specialiseren in de verkoop van uitlaatsystemen. Iedere

prospectieve dealer sloot hiervoor een overeenkomst met Midas, Inc., haar 100%-

dochteronderneming. Deze overeenkomst verplichtte de dealer onder meer om al zijn uitlaatsystemen

aan te kopen bij Midas, Inc. en vervolgens diezelfde producten te verkopen aan de door Midas

vastgestelde prijzen in de aan hen toegewezen gebieden. Verder werd de dealers verboden andere dan

de uitlaatsystemen van Midas aan te kopen.205 De klacht luidde dat bepaalde bepalingen van de

overeenkomst een illegale beperking vormden van de handel. Midas, Inc. en International Parts Corp.

verweerden zich door te argumenteren dat hun samenwerking niet gevat werd door de Sherman Act

omdat zij een eenheid vormden. Onder verwijzing naar haar uitspraken in de Timken en Yellow Cab

zaken wees het Supreme Court dit argument af. Omdat Midas en International Parts ervoor gekozen

hadden om als afzonderlijke entiteiten de voordelen te genieten van hun bedrijfsvoering, dienden zij

terzelfder tijd de last te dragen om voor mededingingsdoeleinden behandeld te worden als

verschillende entiteiten. Hierdoor was Sectie 1 van de Sherman Act op hun onderlinge relatie van

toepassing. Vervolgens stelde het Supreme Court echter dat “in any event, each petitioner can clearly

charge a combination between Midas and himself […] or between Midas and other franchise dealers

199 J. GUNDERSON, “The intra-enterprise conspiracy doctrine in American Needle Inc. v. National Football

League: antitrust law continues its path toward rationality”, Seventh Circuit Review 2008, (1) 10. 200 Timken Roller Bearing Co. v. United States, 341 U.S. 593, 606 (1951). 201 United States v. Timken Roller Bearing Co., 83 F. Supp. 284 (N.D. Ohio 1949). 202 P. AREEDA, “Intraenterprise Conspiracy in Decline”, Harv.L.Rev. 1983, (451) 459. 203 Perma Life Mufflers v. Int’l Parts Corp., 392 U.S. 134 (1968). 204 Perma Life Mufflers v. Int’l Parts Corp., 392 U.S. 134, 135 (1968). 205 Perma Life Mufflers v. Int’l Parts Corp., 392 U.S. 134, 136-137 (1968).

Page 54: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

44

[…]”.206 Dit laatste leek te suggereren dat de intra-enterprise conspiracy doctrine niet nodig was om

tot hetzelfde resultaat te komen.207

88. In de hierboven besproken zaken bevestigde het Supreme Court keer op keer het bestaan van

de intra-enterprise conspiracy doctrine. Het begin van het verval van deze doctrine werd enigszins

ingeleid door het Supreme Court in de zaak Sunkist Growers Inc. v. Winckler & Smith. In deze zaak

werden drie landbouwcoöperaties aangeklaagd wegens een schending van sectie 1 van de Sherman

Act. Twee landbouwcoöperaties hadden identieke leden terwijl de derde geen leden had die

tegelijkertijd ook lid waren van één van de andere twee landbouwcoöperaties. Het Supreme Court

oordeelde dat, niettegenstaande het feit dat de telers zich formeel in drie verschillende en afzonderlijke

entiteiten hadden georganiseerd, de drie coöperaties “in practical effect” één organisatie vormden. Een

andere zienswijze zou tot gevolg hebben dat “[it] would impose grave legal consequences upon

organizational distinctions that are of de minimis meaning and effect […] there is no indication that

the use of separate corporations had no economic significance or that outsiders considered and dealt

with the three entities as independent orgaizations”. De afwezigheid van een verwijzing naar de

Yellow Cab uitspraak leek te suggeren dat het Supreme Court een uitzondering op de intra-enterprise

conspiracy doctrine leek te aanvaarden voor landbouwcoöperaties.208 Het Supreme Court leek voor de

eerste maal meer gewicht toe te kennen aan de economische realiteit van de vermeende

inbreukplegende entiteiten en verder te kijken dan hun aparte rechtspersoonlijkheid.209

89. In de zaak United States v. Citizens & Southern National Bank toonde het Supreme Court

dezelfde bereidwilligheid om eerder de economische realiteit in acht te nemen. In casu werd Citizens

& Southern National Bank samen met haar vijf de facto bijkantoren verweten sectie 1 van de Sherman

Act te hebben geschonden. Het Supreme Court oordeelde evenwel dat “corporate interrelationships

[…] are not determinative […] because the sponsored banks were not set up to be competitors, §1 did

not compel them to compete”210. Er werd bijgevolg verder gekeken dan de loutere formele

vennootschapsvorm.

§2. Intra-enterprise conspiracy doctrine in de EU?

90. In de EU heeft het Hof van Justitie en de Europese Commissie de term ‘intra-enterprise

conspiracy’ nooit letterlijk vermeld. In tegenstelling tot de VSA werd in de rechtspraak van het Hof

van Justitie aangenomen dat een moeder- en dochtermaatschappij een economische eenheid konden

206 Perma Life Mufflers v. Int’l Parts Corp., 392 U.S. 134, 141-143 (1968). 207 G. ASSANT, “Antitrust Intracorporate Conspiracies : A Comparative Study of French, E.E.C. and American

Laws”, E.C.L.R. 1990, (65) 72. 208 P. AREEDA, “Intraenterprise Conspiracy in Decline”, Harv.L.Rev. 1983, (451) 461. 209 G. ASSANT, “Antitrust Intracorporate Conspiracies : A Comparative Study of French, E.E.C. and American

Laws”, E.C.L.R. 1990, (65) 72 210 United States v. Citizens & Southern Nat’l bank, 422 U.S. 86, 116 (1975).

Page 55: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

45

vormen.211 Bepaalde praktijken werden dus mogelijks uit het toepassingsgebied van art. 101 VWEU

gelicht.

91. Het Hof van Justitie werd met het intra-enterprise conspiracy probleem geconfronteerd in de

zaak Béguelin212. In casu werd een alleenverkooprecht voor zakaanstekers in België en Frankrijk

bedongen tussen een Japanse firma en Béguelin, een Belgische vennootschap. Het alleenverkooprecht

voor het Franse grondgebied werd later door Béguelin overgedragen aan haar economische volledige

afhankelijke dochtermaatschappij in Frankrijk. Uiteindelijk ontstond er een conflict tussen de Franse

dochtermaatschappij en een derde, Duitse, partij die aanstekers van hetzelfde merk in Frankrijk

invoerde. De Duitse partij argumenteerde daarbij dat de alleenverkoopovereenkomst strijdig was met

art. 101 VWEU. Het Hof van Justitie oordeelde dat art. 101, eerste lid VWEU ondernemingsafspraken

verbood die ertoe strekten of ten gevolge hadden dat de mededinging werd belemmerd. De

gedeeltelijke overdracht van een alleenverkooprecht van een moedermaatschappij aan een volledig

economische afhankelijke dochtermaatschappij met een eigen rechtspersoonlijkheid viel hier niet

onder.213 De verhouding tussen de moeder- en dochtermaatschappij kon niet in aanmerking komen ter

beoordeling van de geldigheid van een alleenverkoopovereenkomst tussen de dochtermaatschappij en

een derde.214 Het Hof van Justitie onderzocht dus of er mededinging bestond tussen de betrokken

partijen en of deze door de partijen beperkt werd.215

92. In Centrafarm t. Sterling Drug216 verfijnde het Hof van Justitie haar rechtspraak. Art. 101

VWEU werd niet van toepassing verklaard op overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke

gedragingen wanneer “de ondernemingen een economische eenheid vormen, waarin de

dochteronderneming haar optreden op de markt niet werkelijk zelfstandig kan bepalen, en indien die

overeenkomsten op onderling afgestemde feitelijke gedragingen een interne taakverdeling tussen de

ondernemingen ten doel hebben”.217 Het Hof van Justitie bracht dus twee cumulatieve criteria naar

voor: (1) er bestond een economische eenheid waarin de dochtermaatschappij haar marktgedrag op de

markt niet zelfstandig kon bepalen en (2) de gemaakte overeenkomsten of onderling afgestemde

feitelijke gedragingen betroffen enkel de interne taakverdeling tussen de ondernemingen.218 Daar waar

de eerste voorwaarde reeds terug te vinden was in het arrest Béguelin, maakte de vereiste van de

211 S. WARD, “The Economic Unity Doctrine in the EEC: A limited Exemption to Article 85 of the Treaty of

Rome”, Fordham International Law Journal 1985, (373) 378. 212 HvJ, 25 november 1971, 22-71, Béguelin Import t. G.L. Import Export, Jur. 1971, 949. 213 HvJ, 25 november 1971, 22-71, Béguelin Import t. G.L. Import Export, Jur. 1971, 949, r.o. 8. 214 HvJ, 25 november 1971, 22-71, Béguelin Import t. G.L. Import Export, Jur. 1971, 949, r.o. 9. 215 S. WARD, “The Economic Unity Doctrine in the EEC: A limited Exemption to Article 85 of the Treaty of

Rome”, Fordham International Law Journal 1985, (373) 386. 216 HvJ, 31 oktober 1974, 15/74, Centrafarm BV e.a. t. Sterling Drug, Jur. 1974, 1147. 217 HvJ, 31 oktober 1974, 15/74, Centrafarm BV e.a. t. Sterling Drug, Jur. 1974, 1147, r.o. 1167. 218 T. VAN RIJN, “Intra-Enterprise Conspiracy and Article 85 of the EEC Treaty” in H. SCHERMERS en D.

O’KEEFFE (eds.), Essays in European Law and Integration: to mark the jubilee of the Europa Institute , Deventer, Kluwer, 1982, 123. (123) 127.

Page 56: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

46

‘interne taakverdeling’ een nieuwe zelfstandige voorwaarde uit.219 Beperkten de gemaakte

overeenkomsten dus de mededinging van derde partijen, dan vond het kartelverbod wel toepassing.

Het Hof van Justitie zou echter in de zaak Viho terugkomen op dit laatste element.220

93. In de zaak Hydrotherm stelde het Hof van Justitie dat een economische eenheid gevormd kon

worden door verscheidene natuurlijke personen of rechtspersonen. Wanneer de aan een overeenkomst

deelnemende ondernemingen een identiek belang hebben en door dezelfde natuurlijke persoon

gecontroleerd worden, dan bestaat er tussen hen geen mogelijkheid van mededinging.221 In dit arrest

verwijst het Hof van Justitie zeer duidelijk naar het ondernemingsbegrip.

§3. Conclusie

94. Ingevolge de uitspraak van het Supreme Court in de Yellow Cab zaak, en de daaropvolgende

bevestigende arresten, werden de praktijken tussen leden van dezelfde vennootschapsgroep niet

onttrokken aan de toepassing van sectie 1 van de Sherman Act.222 De rechtspraak van het Hof van

Justitie nam, in tegenstelling tot het Supreme Court, sneller de economische achtergrond van een

concern in aanmerking. In Béguelin volgende het Hof van Justitie de redenering van de Europese

Commissie door te onderzoeken of er wel mededinging bestond tussen verbonden entiteiten en of deze

mededinging wel beperkt werd. In Centrafarm t. Sterling Drug voegde het Hof van Justitie een nieuw

element toe aan haar rechtspraak, met name dat de overeenkomst niet verder mocht reiken dan de

interne taakverdeling binnen een concern. De aanpak van de VSA was niet vrij van kritiek. In het

bijzonder kan gewezen worden op de kritiek van AREEDA: “Making liability depend on separate

incorporation of units within a corporate family would introduce an altogether fortuitous element into

antitrust law. The conventional reasons for separate incorporation bear little relation to a corporate

family’s ability or willingness to behave anticompetitively”223.

95. In de VSA werden overeenkomsten tussen leden van dezelfde vennootschapsgroep veelal

onderworpen aan de rule of reason.224

Rechters moesten hierdoor een afweging maken waarbij alle

relevante feiten in rekening moesten worden gebracht.225 Deze afweging houdt in dat in concreto

gekeken wordt of de overeenkomst een positief of een negatief effect heeft op de mededinging. De

mate van mededinging voor de sluiting van de overeenkomst wordt vergeleken met de mate van

mededinging die bestaat na de sluiting van de overeenkomst. Wanneer het hieruit voortvloeiende

219 I. VAN BAEL en J.F. VAN BELLIS, Competition Law of the European Community, Den Haag, Kluwer Law

International, 2005, 36. 220 Cf. infra hoofdstuk III, afdeling III, §1, B. 221

HvJ, 17 juli 1984, C-170/83, Hydrotherm, Jur. 1984, 2999 r.o. 11. 222 J. O’CONNOR, “Copperweld Corporation v. Independence Tube Corporation: The Death of a Doctrine, Pace

Law Review 1985, (879) 883. 223 P. AREEDA, “Intraenterprise Conspiracy in Decline”, Harv.L.Rev. 1983, (451) 453. 224 P. VAN CLEYENBREUGEL, “Single entity test in U.S. antitrust and EU competition law”, SSRN working paper,

http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstractid=1889232 , (1) 9. 225 Voor de visie van het Supreme Court inzake de betekenis van de rule of reason zie Chicago Board of Trade

v. United States, 246 U.S. 231, 328 (1918).

Page 57: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

47

resultaat tegenvalt, zal de overeenkomst verboden zijn. Het Hof van Justitie daarentegen erkende dat

bepaalde overeenkomsten niet getoetst moesten worden aan art. 101 VWEU omdat zij binnen een

economische eenheid waren gesloten. Hieruit mag niet worden afgeleid dat leden van dezelfde

vennootschapsgroep altijd een economische eenheid vormen en dus één onderneming zijn voor het EU

mededingingsrecht. In Bodson226 benadrukte het Hof van Justitie dat men zich altijd de vraag moet

stellen of een dochter onafhankelijk van haar moeder kan handelen. Het loutere feit dat de betrokken

entiteiten tot dezelfde groep behoren is dus niet determinerend.227 Er bestaat dus geen vermoeden dat

art. 101 VWEU nooit van toepassing kan zijn in de verhouding tussen een dochtermaatschappij en

moedermaatschappij.228 De vraag die zich stelt is of de betrokken vennootschappen onafhankelijk als

economische eenheden van elkaar opereren. Is het antwoord op deze vraag affirmatief, dan kan art.

101 VWEU van toepassing zijn.

AFDELING III. MOEDER – DOCHTER RELATIE

§1. 100%-dochtermaatschappij

A. VSA: Copperweld

96. In 1984 velde het Supreme Court het baanbrekende Copperweld arrest229. Ondanks het feit dat

het Supreme Court gedurende 37 jaar de intra-enterprise conspiracy doctrine had voorgehouden,

stapte zij hier nu van af. De rechtsvraag die in deze zaak gesteld werd - dit werd expliciet afgebakend

door het Supreme Court - had rechtstreeks betrekking op de vraag of er al dan niet een mogelijkheid

bestond om overeenkomsten tussen een moedermaatschappij en haar 100%-dochtermaatschappij

buiten het toepassingsgebied te houden van sectie 1 van de Sherman Act.

97. De hoofdrolspelers in deze zaak waren het bedrijf Copperweld en haar dochtermaatschappij

Regal Tube Co. die zij volledig in handen had. Toen een voormalige werknemer van het bedrijf

Copperweld een met Regal Tube Co. concurrerende onderneming, Independence Tube Corp., had

opgestart, begonnen Copperweld en haar dochter klanten en leveranciers te contracteren ten einde de

handelsrelatie tussen hen en Independence Tube Corp. te ontmoedigen. Het doel was om onder andere

te verhinderen dat Independence Tube Corp. cliënteel kon opbouwen.230 Copperweld en Regal Tube

Co. werden beschuldigd de markttoegang te belemmeren voor hun potentiële concurrent,

Independence Tube Corp.

226 HvJ, 4 mei 1988, 30/87, Bodson t. Pompes funèbres des régions liberées, Jur. 1988, 2479. 227 HvJ, 4 mei 1988, 30/87, Bodson t. Pompes funèbres des régions liberées, Jur. 1988, 2479, r.o. 20. 228 D. EDWARD, “Corporations and the Court” in BUTTERSWORTHS EUROPEAN INFORMATION SERVICES (ed.),

Corporate Law: the European Dimension, London, Butterworth, 1991, (149) 158. 229 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752 (1984). 230 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 756-757 (1984).

Page 58: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

48

98. Het Court of Appeals for the Seventh Circuit oordeelde in lijn met Yellow Cab en Kiefer-

Stewart dat sectie 1 van de Sherman Act van toepassing was.231 Het Supreme Court was daarentegen

een andere mening toegedaan. Het Supreme Court stelde vooreerst de intra-enterprise conspiracy

doctrine in vraag door aan te geven dat zij nog niet eerder de gegrondheid van de intra-enterprise

conspiracy doctrine had onderzocht.232 Vervolgens ging het Supreme Court de oorsprong van de intra-

enterprise conspiracy doctrine in haar eigen beslissingen na en onderzocht de door haar genomen

uitspraken die hadden bijgedragen tot de ontwikkeling van de doctrine of deze bevestigd hadden.233 De

conclusie luidde dat het Supreme Court in het verleden eerder leek te berusten in de intra-enterprise

conspiracy doctrine aangezien nooit in detail werd nagegaan wat de rechtvaardiging was voor deze

doctrine, en of er wel een rechtvaardiging voorhanden was. Het Supreme Court stelde dat de doctrine

een relatief kleine rol had gespeeld in haar beslissingen en dat Yellow Cab geen aanleiding kon geven

voor een ruime interpretatie van de doctrine.234

99. Het Supreme Court ging vervolgens in op de grond van de zaak door te stellen dat unilaterale

gedragingen geviseerd werden door sectie 2 van de Sherman Act en gecoördineerde gedragingen

onder sectie 1 van de Sherman Act vielen. Dit onderscheid was namelijk noodzakelijk voor het goede

begrip van de termen “contract”, “combination” en “conspiracy”. Hierop verder bouwend

argumenteerde het Supreme Court dat een letterlijke invulling van deze termen niet uitsloot dat

gecoördineerde gedragingen konden ontstaan tussen werknemers en directeuren van eenzelfde bedrijf.

Een dergelijke interne overeenkomst, die het beleid van één onderneming implementeert, deed

evenwel geen mededingingsrechtelijke problemen rijzen waarvoor sectie 1 van de Sherman Act was

ontworpen. Zij vormden namelijk geen economische actoren die verschillende economische belangen

nastreefden. Hierdoor brachten de tussen hun gesloten overeenkomsten geen economische macht

samen die voorheen verschillende doeleinden nastreefde.235 Bovendien was het ook algemeen

aanvaard dat een onderneming geen inbreuk pleegde op sectie 1 van de Sherman Act wanneer er intern

een coördinatie was van het gedrag tussen een vennootschap en een afdeling zonder afzonderlijke

rechtspersoonlijkheid. Het oprichten van een dergelijke afdeling vormde net de weerspiegeling van

een door de onderneming genomen beslissing om een interne taakverdeling vast te leggen. Zo een

afdeling binnen een onderneming streefde de gemeenschappelijke belangen van de onderneming in

231 Het Court of Appeals for the Seventh Circuit stelde dat: “we focus on the practical relations between the

parent and the subsidiary, using a variety of factors to decide when there is enough separation between the two entities to make treating them as two independent actors sensible.”.

232 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 760 (1984). 233 J. KEYTE, “Copperweld Corp. v. Independence Tube Corp.: Has the Supreme Court Pulled the Plug on the

Bathtub Conspiracy”, Loy. L.A . L. Rev. 1985, (857) 872. 234 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 766 (1984). 235 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 769 (1984).

Page 59: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

49

zijn geheel na. Een afdeling werd namelijk enkel opgezet om de belangen van de onderneming op de

meest efficiënte manier te bevorderen.236

100. Vervolgens kwam het Supreme Court tot de kern van de zaak door aan te geven dat, voor

gelijkaardige redenen als voor een afdeling, een moedermaatschappij en haar 100%-

dochtermaatschappij, aanzien moesten worden als een eenheid voor sectie 1 van de Sherman Act. Het

Supreme Court stelde dat “a parent and its wholly owned subsidiary have a complete unity of interest.

Their objectives are common, not disparate; their general corporate actions are guided or determined

not by two separate corporate consciousnesses, but one. They are not unlike a multiple team of horses

drawing a vehicle under the control of a single driver”237. Een moeder kon ten allen tijde volledige

zeggenschap uitoefenen over haar dochter, mocht deze niet handelen in functie van de belangen van

de moeder.238 Omdat de moeder en haar 100%-dochter altijd een eenheid van doel (“a unity of

interests”) of gemeenschappelijk ontwerp (“common design”) hebben, verloor het begrip

overeenkomst in de zin van sectie 1 van de Sherman Act tussen hen alle betekenis. Een

moedermaatschappij en haar 100%-dochter zijn formeel gezien verschillende juridische entiteiten,

maar voor mededingingsdoeleinden vormden zij aldus een eenheid omdat hun gezamenlijke acties de

markt geen onafhankelijke besluitvormingscentra ontneemt.239

B. EU: Viho

101. In haar arrest van 24 oktober 1996 bekrachtigde het Hof van Justitie de uitspraak van het

Gerecht in de Viho zaak240. Het Hof van Justitie moest in deze zaak haar rechtspraak omtrent het van

toepassing zijn van de mededingingsregels op overeenkomsten binnen eenzelfde groep preciseren.241

In deze zaak kwam het Hof van Justitie terug op haar rechtspraak inzake de immuniteit van de

intraconcernafspraken voor art. 101 VWEU. Een gelijkaardig resultaat werd bereikt in de zaak

Copperweld van het Supreme Court.242 Meer bepaald kwam het Hof van Justitie terug op haar

rechtspraak waarin zij stelde dat afspraken tussen twee ondernemingen aan het toepassingsgebied van

art. 101 VWEU ontsnapten wanneer zij een economische eenheid vormden waarin elk zelfstandig

marktgedrag van de dochter afwezig was en de afspraken betrekking hebben op een interne

taakverdeling binnen de concern.243

236 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 770 (1984). 237 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 771 (1984). 238 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 772 (1984). 239 H. HOVENKAMP en R. LESLIE, “The firm as a Cartel Manager”, Vand.L.Rev 2011, (813) 849. 240 HvJ, 24 oktober 1996, C-73/95 P, Viho t. Commissie , Jur. 1996, I-5457. 241 Conclusie Advocaat-Generaal Lenz, C-73/95 P, Viho t. Commissie, Jur. 1996, I-5457, r.o. 1. 242 A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and

joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, (393) 399.

243 Zie supra HvJ, 31 oktober 1974, 15/74, Centrafarm BV e.a. t. Sterling Drug, Jur. 1974, 1147.

Page 60: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

50

102. Het hoofdpersonage in de Viho zaak was Parker Pen, een producent van onder andere pennen.

De distributie van deze pennen verliep via dochtermaatschappijen en onafhankelijke distributeurs.

Viho, een Nederlands bedrijf, poogde tevergeefs een handelsrelatie met Parker Pen op te bouwen.

Uiteindelijk diende Viho klacht in bij de Europese Commissie. Deze klacht had betrekking op de

marktverdeling die Parker Pen tussen haar 100%-dochtermaatschappijen had doorgevoerd. Bovendien

werden grensoverschrijdende transacties doorverwezen naar de dochtermaatschappij van het land waar

het order moest doorgaan. De Europese Commissie oordeelde evenwel dat Parker Pen en haar 100%-

dochtermaatschappij een economische eenheid vormden waardoor art. 101, eerste lid VWEU geen

toepassing kreeg. De dochtermaatschappijen bepaalden niet zelfstandig hun optreden op de markt en

volgens de Europese Commissie overschreed de toewijzing van een bepaald verkoopgebied aan een

dochteronderneming niet de grenzen van wat normaal als noodzakelijk kan worden beschouwd voor

een taakverdeling binnen een groep.244 Viho stelde beroep in tegen de beslissing van de Europese

Commissie, maar ook in beroep bij het Gerecht en het Hof van Justitie ving het bot.

103. Het Gerecht erkende dat het distributiebeleid van Parker kon bijdragen tot de instandhouding

en afscherming van de verschillende nationale markten waardoor de fundamentele doelstellingen van

de interne markt bedreigen. Niettemin kon dit distributiebeleid buiten de werkingssfeer van het

kartelverbod vallen. Het Gerecht erkende namelijk dat het gedrag van de dochters aan de moeder

konden worden toegerekend en dat zij samen een economische eenheid vormden waarbinnen de

dochters geen enkele zelfstandigheid hadden om hun marktgedrag te bepalen.245 Viho argumenteerde

tevergeefs dat de gemaakte overeenkomsten verder gingen dat een interne taakverdeling binnen een

concern. Immers, uit de bewoording van art. 101, eerste lid VWEU volgde dat het kartelverbod niet

van toepassing was op gedragingen van een economische eenheid. Het Gerecht oordeelde dat het niet

aan haar was om een eventuele leemte op te vangen.246 Het Gerecht lijkt dus aan te geven dat de

activiteiten van de betrokken entiteiten niet beslissend mogen zijn in het oordeel of er één of meerdere

ondernemingen zijn.

104. Hof van Justitie oordeelde dat Parker Pen en de dochtermaatschappijen niet als onafhankelijke

ondernemingen moesten worden beschouwd. Zij vormden een economische eenheid omdat de

dochters geen echte autonomie bezaten om hun marktgedrag te bepalen. Zij voerden enkel de

instructies uit van hun moeder.247 Concreet leidde het doorverwijzingsbeleid van Parker Pen niet tot de

toepassing van art. 101, eerste lid VWEU. Het feit dat dit beleid buiten de sfeer van de concern

gevolgen kon hebben waardoor de concurrentiepositie van derden werd aangetast, deed hier geen

afbreuk aan. Het Hof van Justitie bevestigde hiermee de uitspraak het Gerecht. De tweede voorwaarde

verloor zijn zelfstandige karakter. Het Hof van Justitie gaf wel aan dat dergelijke eenzijdige 244 HvJ, 24 oktober 1996, C-73/95 P, Viho t. Commissie, Jur. 1996, I-5457.r.o. 13 245 Ger., 12 januari 1995, T-102/92, Viho t. Commissie, Jur. 1995, II-17, r.o. 52. 246 Ger., 12 januari 1995, T-102/92, Viho t. Commissie, Jur. 1995, II-17, r.o. 54. 247 HvJ, 24 oktober 1996, C-73/95 P, Viho t. Commissie, Jur. 1996, I-5457, r.o. 15-16.

Page 61: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

51

gedragingen onder art. 102 VWEU konden vallen indien voldaan was aan de toepassingsvoorwaarden

van dat artikel.248

C. Conclusie

105. De Copperweld en Viho uitspraak hebben tot gevolg dat overeenkomsten tussen een

moedermaatschappij en haar 100%-dochtermaatschappij niet worden gevat door het kartelverbod.

Door onder meer de in Perma Life vervatte regel te verwerpen, legde ook het Supreme Court de

nadruk op de economische realiteit in plaatst van op de louter formele vennootschapvorm.249 De

opvatting van het Hof van Justitie in de Viho zaak strookt dus met de heersende mening van het

Supreme Court in de Copperweld zaak.250

106. De Copperweld uitspraak blijkt echter aanleiding te kunnen geven tot twee verschillende

interpretaties.251 Enerzijds kan - in een extensieve interpretatie - gesteld worden dat alle

overeenkomsten tussen een moeder- en dochtermaatschappij per se toegelaten zijn, ongeacht de

impact op de mededinging. De vraag rijst dan hoe ver deze per se exceptie reikt.252 Het Supreme Court

had namelijk niet onderzocht onder welke omstandigheden, mochten deze er al zijn, een moeder kon

samenzweren met haar dochter die zij niet volledig in handen had. De grenzen van deze uitzondering

zijn in die optiek moeilijk te ontwaren en mogelijks kan er een ruim toepassingsgebied aan worden

toegekend. Anderzijds kan gewezen worden op de dissenting opinion in de Copperweld zaak die een

striktere interpretatie aanreikt en een rule of reason analyse voorstelt.253 De drie dissenting rechters

stelden dat: “If the behavior at issue is unrelated to any functional integration between the affiliated

corporations and impose a restraint on third parties of sufficient magnitude to restrain marketwide

competition […] it is appropriate to characterize the conduct as “combination or conspiracy in

restraint of trade””254. In deze zienswijze wordt niet iedere verhouding tussen moeder- en

dochtermaatschappij gevat door het kartelverbod, met name wanneer het volledige kapitaal van de

dochter in handen is van haar moeder. Eenzelfde bedrijf wordt namelijk niet verwacht tegen zichzelf te

concurreren. Enkel wanneer het gedrag verder gaat dan de loutere functionele integratie tussen de

moeder- en dochtermaatschappij stelt er zich een probleem.255 In tegenstelling tot een rule of reason

zou een per se exceptie lacunes creëren in de handhaving van sectie 1 van de Sherman Act met

betrekking tot het anticompetitief gedrag dat niet gelieerd is aan efficiëntieoverwegingen die

248 HvJ, 24 oktober 1996, C-73/95 P, Viho t. Commissie, Jur. 1996, I-5457, r.o. 17. 249 J. KEYTE, “Copperweld Corp. v. Independence Tube Corp.: Has the Supreme Court Pulled the Plug on the

Bathtub Conspiracy”, Loy. L.A . L. Rev. 1985, (857) 883. 250 Conclusie Advocaat-Generaal Lenz, C-73/95 P, Viho t. Commissie, Jur. 1996, I-5457, r.o. 73. 251 P. VAN CLEYENBREUGEL, “Single entity test in U.S. antitrust and EU competition law”, SSRN working paper,

http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstractid=1889232 , (1) 11. 252 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 778 (1984). 253 J. KEYTE, “Copperweld Corp. v. Independence Tube Corp.: Has the Supreme Court Pulled the Plug on the

Bathtub Conspiracy”, Loy. L.A . L. Rev. 1985, (857) 886. 254 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 793 (1984). 255 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 792 (1984).

Page 62: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

52

voorvloeien uit de integratie tussen een moeder- en dochtermaatschappij.256 De dissenting opinion in

de Copperweld zaak lijkt dus nauwer aan te sluiten bij de Centrafarm t. Sterling Drug uitspraak van

het Hof van Justitie.257

107. Uit de Viho uitspraak van het Gerecht en het Hof van Justitie valt af te leiden dat het loutere

bestaan van een concernverhouding niet voldoende is om de toepassing van het kartelverbod uit te

sluiten. Het concernprivilege geldt pas wanneer een moeder- en dochtermaatschappij daadwerkelijk

een economische eenheid vormen waarbinnen de dochter geen werkelijke zelfstandigheid bezit om

haar marktgedrag te bepalen.258 In het geval van een 100%-dochtermaatschappij erkent de rechtspraak

wel dat er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat een moedermaatschappij een beslissende invloed

heeft uitgeoefend over haar dochter, waardoor de laatste noodzakelijkerwijs een door haar moeder

bepaalde politiek volgde. Dit vermoeden kent haar oorsprong wel in zaken omtrent de toerekening van

aansprakelijkheid aan een moedermaatschappij. Het is dus niet mogelijk te stellen dat er ook hier een

per se exceptie bestaat voor het kartelverbod. In situaties waarbij er slechts een beperkte

kapitaaldeelname is, zal men maar tot de conclusie mogen komen dat de dochter niet zelfstandig haar

marktgedrag bepaalt, wanneer naast het aandeelhouderschap nog andere elementen wijzen op een

invloed van de moedermaatschappij. Hierbij kan gedacht worden aan de invloed die een

moederonderneming heeft door stemrechten en via de samenstelling van de raad van bestuur of

eventueel via het recht om de activiteiten van de dochteronderneming te regelen.259 Zijn er geen

additionele elementen die wijzen op een beslissende invloed van een moedermaatschappij, dan moet

men tot het besluit komen dat moeder en dochter onafhankelijk van elkaar opereren.

108. De door het Supreme Court gehanteerde factoren die wijzen op een economische eenheid zijn

vaag, worden door elkaar aangehaald en er wordt geen concrete verhouding gegeven.260 Zo spreekt het

Supreme Court van “unity of interest and a common design” en het feit dat de moeder zeggenschap

(“full control”) uitoefent over haar dochter. Neemt men deze criteria samen dan komt men tot de

conclusie dat de moeder de ultieme macht in handen moet hebben om economische beslissingen van

de dochter te nemen en dat de dochter dezelfde economische doelen heeft als de moeder.261 Hoewel

beide factoren door het Supreme Court worden voorgedragen, bestaat er toch een zekere spanning

tussen beiden. Het criterium “unity of interests” zou als basis kunnen dienen voor kartelleden om te

256 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 789 (1984). 257 G. ASSANT, “Antitrust Intracorporate Conspiracies : A Comparative Study of French, E.E.C. and American

Laws”, E.C.L.R. 1990, (65) 72. 258 Conclusie Advocaat-Generaal Lenz, C-73/95 P, Viho t. Commissie, Jur. 1996, I-5457, r.o. 68. 259 Beschikking van de Commissie van 15 mei 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-

verdrag (IV/32.186 – Gosme/Martell – DPM), P.B. L 185 van 11 juli 1991. 260 J. KEYTE, “Copperweld Corp. v. Independence Tube Corp.: Has the Supreme Court Pulled the Plug on the

Bathtub Conspiracy”, Loy. L.A . L. Rev. 1985, (857) 884; J. STONE en K. WRIGHT, “Antitrust Formalism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications of American Needle v. NFL”, Cato Supreme

Court Review 2010, (369) 375. 261 J. KEYTE, “Copperweld Corp. v. Independence Tube Corp.: Has the Supreme Court Pulled the Plug on the

Bathtub Conspiracy”, Loy. L.A . L. Rev. 1985, (857) 884.

Page 63: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

53

argumenteren dat zij – zij het voor een kort tijdsbestek – dezelfde belangen nastreven, welke dan

aanleiding zouden moeten geven tot het oordeel dat zij een economische eenheid vormen. Daarnaast

zou men dit criterium kunnen gebruiken om aan te tonen dat verschillende afdelingen binnen één

bedrijf geen deel vormen van één geheel omdat zij verschillende belangen kunnen hebben met

betrekking tot toekomstige bedrijfsbeslissingen.262 KLEIN en LERNER ijveren er dan ook voor om het

criterium “unity of interests” te interpreteren als een indicie van zeggenschap. Een andere visie zou tot

de vermelde vreemde resultaten kunnen leiden. De focus die Copperweld legt op zeggenschap vormt

een analytische basis die in overeenstemming is met de strekking van residuele zeggenschapsrechten

voor de economische notie van de onderneming.263 De Copperweld uitspraak lijkt duidelijk te maken

dat het voldoende is dat de moeder over de mogelijkheid moet beschikken om zeggenschap uit te

oefenen over de dochtermaatschappij.264 Ook rechtsleer neemt aan dat de mogelijkheid om

zeggenschap uit te oefenen voldoende is.265 Lagere rechtbanken beriepen zich voornamelijk op het

zeggenschapscriterium dat geoperationaliseerd werd door te kijken naar het aandeelhouderschap van

de moedermaatschappij.266 In de Viho zaak geeft het Hof van Justitie aan dat marktgedrag en

zeggenschap twee fundamentele elementen zijn opdat een moeder- en dochtermaatschappij een

economische eenheid kunnen vormen.267 Het Hof van Justitie heeft in zaken die draaiden rond de

toerekening van aansprakelijkheid aan een moedermaatschappij meer duidelijkheid verschaft rond de

operationalisering van deze criteria. In de Akzo Nobel zaak268 bijvoorbeeld wordt de mogelijkheid om

een beslissende invloed uit toe oefenen geoperationaliseerd door zeggenschapsrechten die kunnen

voortvloeien uit de economische, organisatorische of juridische banden tussen de moeder- en

dochtermaatschappij. De daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed wordt in het geval van

262 J. STONE en K. WRIGHT, “Antitrust Formalism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications

of American Needle v. NFL”, Cato Supreme Court Review 2010, (369) 375. 263 J. STONE en K. WRIGHT, “Antitrust Formalism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications

of American Needle v. NFL”, Cato Supreme Court Review 2010, (369) 387. 264 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 771-772 (1984): “A parent and a wholly owned subsidiary

always have a unity of purpose or a common design. They share a common purpose whether or not the

parent keeps a tight reign over the subsidiary; the parent may assert full control at any moment if the

subsidiary fails to act in the parent’s best interests”. 265 Zie onder meer R. Meyers, “Partial ownership of subsidiaries, Unity of Purpose and Antitrust Liability”, The

University of Chicago Law Review 2001, (1401) 1418; J. KEYTE, “Copperweld Corp. v. Independence Tube Corp.: Has the Supreme Court Pulled the Plug on the Bathtub Conspiracy”, Loy. L.A.L Rev. 1985, (857) 875.

266 Zie infra. J. STONE en K. WRIGHT, “Antitrust Formalism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications of American Needle v. NFL”, Cato Supreme Court Review 2010, (369) 378; WILLIAMSON

ontwikkelde, geïnspireerd op de dissenting opinion in de Copperweld zaak, een rule of reason analyse voor single entity claims, zie hiervoor D. WILLIAMSON, “Organization, control and the single entity defense in antitrust”, J.C.L.&E. 2009, 723-745.

267 P. VAN CLEYENBREUGEL, “Single entity test in U.S. antitrust and EU competition law”, SSRN working paper, http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstractid=1889232 , (1) 30.

268 Voor een diepgaandere bespreking van deze zaak en de implicaties van deze problematiek, zie hoofdstuk IV.

Page 64: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

54

een 100%-dochtermaatschappij vermoed op basis van het feit dat het volledige kapitaal in handen is

van de moeder.269

109. De achterliggende gedachte van Copperweld en Viho is dat de moedermaatschappij en haar

dochtermaatschappijen gemeenschappelijke doeleinden nastreven en dat een 100%-

dochtermaatschappij noodzakelijkerwijs de belangen nastreeft van haar enige aandeelhouder, zijnde de

moedermaatschappij. De Viho uitspraak gaf een nieuwe wending aan de toen geldende rechtspraak

door enkel de nadruk te leggen op de voorwaarde dat moeder en dochter een economische eenheid

moeten vormen teneinde de toepassing van het kartelverbod te ontlopen. De Copperweld zaak

daarentegen vertegenwoordigde een radicale afwijking van de vroegere rechtspraak van het Supreme

Court door een vermoeden te installeren dat een moeder- en dochtermaatschappij een economische

geheel konden vormen wanneer de eerste alle aandelen van de laatste in haar bezit heeft.270 Beide

zaken sluiten evenwel niet uit dat het kartelverbod toch een toepassing kan krijgen binnen eenzelfde

concern.271 De Copperweld uitspraak lijkt wel verder te gaan dan de Viho uitspraak omdat in de laatste

zaak de mogelijkheid blijft bestaan dat ook een 100%-dochtermaatschappij geen deel uitmaakt van een

economische eenheid omdat zij geheel zelfstandig haar gedrag kan bepalen, dan wel bepaalt.

§2. Afwijking van 100% aandeelhouderschap

A. VSA: verdeeldheid in de lagere rechtspraak

110. Het Supreme Court gaf in de Copperweld zaak duidelijk te kennen dat alleen de situatie van

een moeder- en dochtermaatschappij expliciet onderzocht werd.272 Het Supreme Court liet derhalve

niet zijn licht schijnen over hoe de situatie van een moedermaatschappij en haar dochtermaatschappij

die zij niet volledig in handen had, moest worden beoordeeld. Door te stellen dat “under what

circumstances, if any, a parent may be liable for conspiring with an affiliated corporation it does not

completely own”273, leek het Supreme Court aan te geven dat mogelijks ook overeenkomsten tussen

moeder- en dochtermaatschappijen die niet volledig in handen zijn van de moeder niet gevat werden

door het kartelverbod. Deze gedachte wordt versterkt door de aanmoediging van het Supreme Court

om de economische realiteit van een vennootschapsgroep te analyseren.274 In die optiek kunnen de

269 P. VAN CLEYENBREUGEL, “Single entity test in U.S. antitrust and EU competition law”, SSRN working paper,

http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstractid=1889232 , (1) 32-33. 270 C. Wallace, The multinational Enterprise and Legal Control Host State Sovereignty in an Era of Economic

Globalization, Den Haag, Kluwer Law International, 2002, 646. 271 D. WILLIAMSON, “Organization, control and the single entity defense in antitrust”, Journal of Competition

Law and Economics 2009, (723) 733. 272 “We limit our inquiry to the narrow issue squarely presented: whether a parent and its wholly owned

subsidiary are capable of conspiring in violation of § 1 of the Sherman Act”. Copperweld v. Independence

Tube, 467 U.S. 752, 767 (1984). 273 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 767 (1984). 274 Copperweld v. Independence Tube, 467 U.S. 752, 772-773 (1984): “The economic, legal, or other

considerations that lead corporate management to choose one structure over the other are not relevant to

whether the enterprise’s conduct seriously threatens competition […] A business enterprise should be free to

Page 65: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

55

vage principes waarop de Copperweld zaak rust, op een zodanige wijze worden geïnterpreteerd dat zij

een ruimer bereik worden toegekend.

111. In de jaren na de Copperweld zaak begonnen lagere gerechten de achterliggende gedachte van

Copperweld te gebruiken om in bepaalde omstandigheden het kartelverbod niet toe te passen.275 De

lagere gerechten transponeerden inderdaad de principes van Copperweld buiten de grenzen van een

100%-dochtermaatschappij, maar zij ondervonden moeilijkheden in de toepassing van de door de

Supreme Court aangedragen criteria. De lagere rechtspraak was na het Copperweld arrest verdeeld

waardoor er geen uniforme interpretatie werd gegeven aan de single entity gedachte.

112. Verschillende stromingen kunnen in de rechtspraak ontwaard worden.276 Een eerste strekking

legt de nadruk op de zeggenschap die een moedermaatschappij te allen tijde over haar

dochtermaatschappij kan uitoefenen. Deze strekking verheft dan ook het begrip zeggenschap tot de

onderliggende filosofie van Copperweld.277. Wanneer de moedermaatschappij de iure zeggenschap

heeft over de dochtermaatschappij, dan kunnen zij niet samenzweren in de zin van sectie 1 van de

Sherman Act.278 AREEDA, deze visie volgend, stelde dat “the power to control that accompanies

majority ownership creates a single economic unit lacking internal conspiratorial capacity”279. Om

het begrip zeggenschap te operationaliseren, grepen de gerechten voornamelijk terug naar het

aandeelhouderschap van een entiteit alsook naar clausules in overeenkomsten.280 Zo oordeelde een

District Court dat een 51% aandeelhouderschap de volledige controle over een dochtermaatschappij

verzekerde en de zekerheid gaf aan de moeder om op ieder ogenblik in te grijpen wanneer de dochter

niet meer in haar belang handelde.281 Niettemin was er ook rechtspraak die weigerachtig stond

tegenover een ruimere uitbreiding van de Copperweld rechtspraak. In een situatie waarin de moeder

enkel en alleen een louter meerderheidsbelang aanhield in haar dochter zou er namelijk een gebrek aan

structure itself in ways that serve efficiency of control, economy of operations, and other factors dictated by

business judgment without increasing its exposure to antitrust liability”. 275 Verschillende ‘testen’ werden uitgewerkt: de minimis test; forced merger test; unity of purpose test; potential

control test. In wat volgt wordt voornamelijk ingegaan op de testen die nadruk leggen op de zeggenschap die een moedermaatschappij kan uitoefenen over haar dochtermaatschappij. Voor een bespreking van de andere testen, zie bijvoorbeeld M. BELSLEY, “The Vatican Merger Defense – Should Two Catholic Hospitals Seeking To Merge Be Considered A Single Entity For Purposes of Antitrust Merger Analysis?”, Nw.U.L.Rev.1996, 721-786.

276 Er dient er op gewezen te worden dat een betrokken gerecht zich niet noodzakelijk beperkt tot het hanteren van één ‘test’.

277 J. STONE en K. WRIGHT, “Antitrust Formalism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications of American Needle v. NFL”, Cato Supreme Court Review 2010, (369) 377.

278 R. Meyers, “Partial ownership of subsidiaries, Unity of Purpose and Antitrust Liability”, The University of

Chicago Law Review 2001, (1401) 1403. 279 P. AREEDA en H. HOVENKAMP, Antitrust Law: An Analysis of Antitrust Principles and Their Application,

New York, Aspen Publisher, 2003, 239. 280 J. STONE en K. WRIGHT, “Antitrust Formalism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications

of American Needle v. NFL”, Cato Supreme Court Review 2010, (369) 378. 281 Novatel Commc’ns Inc. v. Cellular Tel. Supply, Inc. 1986 U.S. Dist. LEXIS 16017, 25-26.

Page 66: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

56

“a unity of purpose and intent” kunnen bestaan tussen de moeder- en dochtermaatschappij.282 Zo

oordeelden verschillende gerechten dat alleen een de minimis afwijking van 100% aandeelhouderschap

in hoofde van de moeder kon volstaan om overeenkomsten tussen moeder- en dochtermaatschappijen

uit te sluiten van sectie 1 van de Sherman Act. Een minderheidsstrekking daarentegen greep terug naar

de “unity of purpose” standaard als maatstaf. Op basis van de onderliggende feiten werd dan

geoordeeld of de betrokken entiteiten voldeden aan deze maatstaf.283 In wat volgt wordt voornamelijk

ingegaan op de meerderheidsstrekking.

1. De minimis afwijking van 100%

113. Wanneer er een de minimis afwijking van 100% aandeelhouderschap in hoofde van de

moedermaatschappij voorlag, was dit voor bepaalde rechtbanken voldoende om de immuniteit die de

zaak Copperweld met zich meebracht van toepassing te verklaren op het concrete geval. Één van de

eerste gerechten die deze aanpak aanhing stelde dat: “[…] the de minimis difference between [the

parents] percentage of ownership and 100 percent ownership does not diminish Copperweld’s

applicability”284. Een dergelijk aandeelhouderschap bracht een “unity of purpose” met zich mee. Het

twistpunt in dergelijke gedingen betrof de vraag wanneer een de minimis afwijking concreet voorlag.

Op dit punt geeft de rechtspraak geen duidelijke lijn weer welk aandeelhouderschap een de minimis

afwijking van 100% inhoudt. Houdt een moedermaatschappij meer dan 99% van de aandelen in

handen, dan is er evenwel eensgezindheid dat dit een de minimis afwijking betreft die toelaat om de

overeenkomst buiten het toepassingsgebied te houden van sectie 1 van de Sherman Act.285

In Aspen Title & Escrow, Inc v. Jeld-Wen, Inc werd aangegeven dat een 60% aandeelhouderschap

alsook een 75% aandeelhouderschap niet aanzien werd als een de minimis afwijking. Een 97.5%

aandeelhouderschap kwam hier wel voor in aanmerking.286 Latere rechtspraak nam zelfs aan dat een

91,9% belang volstond om de Copperweld immuniteit te bekomen.287 Het staat dus vast dat een

aandeelhoudersbelang dat de 100% aanzienlijk naderde, aanzien kon worden als een de minimis

afwijking, maar een duidelijke grens werd niet gegeven door de rechtspraak.

282 J. STONE en K. WRIGHT, “Antitrust Formalism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications

of American Needle v. NFL”, Cato Supreme Court Review 2010, (369) 376-377. 283 J. STONE en K. WRIGHT, “Antitrust Formalism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications

of American Needle v. NFL”, Cato Supreme Court Review 2010, (369) 375. 284 Satellite Financial Planning Corp. V. First Nat. Bank of Wilmington, 633 F. Supp. 386, 396 (D. Del. 1986) 285 Zie bijvoorbeeld Satellite Financial Planning Corp. V. First Nat. Bank of Wilmington, 633 F. Supp. 386, 395

(D. Del. 1986) en Siegel Transfer, Inc. v. Carrier Exp., Inc, 856, F. Supp. 990, 997 (E.D. Pa. 1994). 286 Aspen Title & Escrow, Inc. v. Jeld-Wen, Inc., 677 F. Supp. 1477, 1483 en 1486 (D. Or. 1987). 287 Leaco Enterprises, Inc. v. General Electric Co., 737 F. Supp. 605, 609 (D. Or. 1990). In casu werd er ook op

gewezen dat, volgens de toen geldende wetgeving van Canada, de moeder de dochter kon dwingen om met haar te fuseren. Sommige rechtsleer ziet hier een apart criterium in waardoor het betrokken gerecht zich niet enkel zou beperkt hebben tot de de minimis benadering om de betrokken entiteiten te kwalificeren als één eenheid. Zie hiervoor R. Meyers, “Partial ownership of subsidiaries, Unity of Purpose and Antitrust Liability”, The University of Chicago Law Review 2001, (1401) 1410 en H. DAVIS, M. SWARTZ EN M. WILD, “Private equity groups under common legal control constitute a single enterprise under the antitrust laws”, NYU Journal of Law and Business 2006, 237-238.

Page 67: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

57

2. Legal control test

114. Een andere visie in de rechtspraak was bereid om de Copperweld filosofie uit te breiden tot

voorbij de grenzen van een de minimis afwijking van 100% aandeelhouderschap. Het centrale

vraagstuk draait hier rond de vraag of de moedermaatschappij de dochtermaatschappij juridisch kan

controleren, de zogenaamde legal control-test. Hieronder onderzoekt het betrokken gerecht de

mogelijkheid van de moeder om de iure zeggenschap (“legal control”) uit te oefenen over haar

dochter: “The entity with legal control effectively dictates the policies and direction of its subsidiary.

Anytime the subsidiary ceases to act in the best interest of the parent, the parent can assert full control

over the subsidiary. In this respect, the parent and subsidiary act with a unity of purpose”288.

115. In de zaak Bell Atlantic Business Systems Services v. Hitachi Data Systems Corporation289

bijvoorbeeld werd aangegeven dat een 80% aandeelhouderschap voldoende was om de iure

zeggenschap met zich mee te brengen. Concreet had Hitachi een 80% aandeelhouderschap in Hitachi

Data Holding Company dat op zijn beurt Hitachi Data volledig in handen had. Er werd geoordeeld dat

Hitachi het kartelverbod niet schond door afspraken te maken met zijn kleindochter Hitachi Data. In

dezelfde zin kan gewezen worden op zaak Novatel Communications, Inc. v. Cellular Telephone

Supply, Inc. In casu hield Novatel 51% aan in Carcom, de andere 49% van het kapitaal was in handen

van een investeringsgroep. Ook al waren de aandeelhoudersbelangen bijna gelijk, toch werd

geoordeeld dat Novatel niet kon samenzweren met Carcom omdat “the 51 percent ownership retained

by the parent assured it of full control over the subsidiary and assured it could intervene at any time

that the subsidiary ceased to act in its best interests”290.

116. Deze zogenaamde legal control test focust voornamelijk op het percentage van

aandeelhouderschap, maar er is rechtspraak die ook andere factoren lijkt aan te dragen om mee te

nemen in de beoordeling.291 Zo zou het aangesproken gerecht moeten onderzoeken of de moeder- en

dochtermaatschappij onlosmakelijk verweven zijn met elkaar door dezelfde ondernemingsmissie,

gebonden zijn door dezelfde belangen wanneer dezelfde gebeurtenissen zich voordoen en bestaan om

dezelfde doeleinden te vervullen.292 Concreet werd een aandeelhoudersbelang van 70% voldoende

geacht om er van uit te gaan dat de doelen en handelingswijzen van de dochtermaatschappij

gedomineerd werden door de moedermaatschappij, maar daarnaast werden een aantal factoren

aangedragen ter bepaling van de totale heerschappij van de moeder over de acties van de dochter.

288 Bell Atlantic Business Systems Services v. Hitachi Data Systems Corp. 849 F.Supp. 706 (N.D. Cal. 1994).

Zie ook Novatel Communications, Inc. v. Cellular Telephone Supply, Inc.: “The 51% ownership retained by

[the parent] assured it of full control over [the subsidiary] and assured it could intervene at any time that [the subsidiary] ceased to act in its best interests.”

289 Bell Atlantic Business Systems Services v. Hitachi Data Systems Corp. 849 F.Supp. 702 (N.D. Cal. 1994). 290 Novatel Commc’ns Inc. v. Cellular Tel. Supply, Inc. 1986 U.S. Dist. LEXIS 16017, 25 – 26. 291 Coast Cities Truck Sales, Inc. v. Navistar Intern. Transp. Co., 912 F. Supp. 747, 765 (D.N.J. 1995); R.

Meyers, “Partial ownership of subsidiaries, Unity of Purpose and Antitrust Liability”, The University of

Chicago Law Review 2001, (1401) 1413. 292 Coast Cities Truck Sales, Inc. v. Navistar Intern. Transp. Co., 912 F. Supp. 747, 765 (D.N.J. 1995).

Page 68: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

58

Deze factoren betroffen onder andere managementcontrole, contractuele verplichten en economische

prikkels.293 Deze rechtspraak kan wijzen op een mogelijke bereidheid om door middel van een

feitenonderzoek een de facto zeggenschap van de moeder vast te stellen.294 De rechtspraak heeft zich

evenwel niet enkel beperkt om louter op basis van een de facto zeggenschap de uitkomst van een

geding te beslissen.295 Zo werd reeds geoordeeld dat een de facto zeggenschap gekoppeld met een

minderheidsbelang niet voldoende was om een immuniteit te verkrijgen voor het kartelverbod.296

B. EU

117. De rechtspraak van het Hof van Justitie en het Gerecht neemt aan dat ook

moedermaatschappijen en dochtermaatschappijen die niet volledig in handen zijn van de eerste een

economisch eenheid kunnen vormen. Deze rechtspraak is voornamelijk te vinden in zaken waar een

moedermaatschappij aansprakelijk wordt gesteld voor de mededingingsinbreuken van haar

dochtermaatschappij.

118. Wijkt het aandeelhouderschap van een moedermaatschappij af van de 100%, dan moet de

Europese Commissie op basis van feiten aantonen dat een moeder de mogelijkheid heeft om een

beslissende invloed uit te oefenen en daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid om

het gedrag van de dochter te bepalen. In het algemeen kan een moedermaatschappij een beslissende

invloed op haar dochtermaatschappij uitoefenen wanneer zij een meerderheidsparticipatie in het

kapitaal van haar dochter aanhoudt.297 Het Gerecht heeft in de zaak Fuji zelfs expliciet aangegeven dat

ook een minderheidsparticipatie niet in de weg staat van het feit dat deze aandeelhouder daadwerkelijk

een beslissende invloed kan uitoefenen op het marktgedrag van haar dochter. Dit zal het geval zijn

wanneer “rechten heeft die verder gaan dan de rechten die normaal gesproken toekomen aan

minderheidsaandeelhouders teneinde hun financiële belangen te beschermen, en die, bezien volgens

de methode van de bundel van overeenstemmende juridische of economische aanwijzingen, kunnen

aantonen dat er een beslissende invloed wordt uitgeoefend op het marktgedrag van de

dochteronderneming”.298 Hierbij wordt rekening gehouden met alle relevante factoren betreffende de

293 Coast Cities Truck Sales, Inc. v. Navistar Intern. Transp. Co., 912 F. Supp. 747, 765 (D.N.J. 1995). 294 R. Meyers, “Partial ownership of subsidiaries, Unity of Purpose and Antitrust Liability”, The University of

Chicago Law Review 2001, (1401) 1413. 295 R. Meyers, “Partial ownership of subsidiaries, Unity of Purpose and Antitrust Liability”, The University of

Chicago Law Review 2001, (1401) 1413-1414. 296 Zie Sonitrol of Fresno v. A.T.&T., 1986-1 Trade Cas (C.C.H.) 67, 080, 62,566-57 (D.D.C. 1986), in deze

zaak werd geoordeeld dat: “While A.T.&T.may have undoubtedly de facto control over [its subsidiaries], legal control of these corporations rested firmly in the hands of their board of directors. As long as these

boards had the legal ability to determine the course of business activity for their corporation independently

of A.T.&T., they were capable of conspiring with A.T.&T. in violation of section 1 of the Sherman Act.”. 297 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-04091, r.o. 182. 298 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-04091, r.o. 183.

Page 69: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

59

economische, organisatorische en juridische banden tussen de dochter en de moeder. Er bestaat echter

geen uitputtende lijst van deze elementen.299

119. De vraag kan nu gesteld worden of de concepten economische eenheid en onderneming

dezelfde betekenis hebben in zaken waarbij een moedermaatschappij aansprakelijk wordt gesteld en

zaken waarbij het kartelverbod geen toepassing verkrijgt op overeenkomsten. De eerste soort van

zaken handelt namelijk over de vraag wanneer voorbij gegaan kan worden aan de aparte

rechtspersoonlijkheid van een dochtermaatschappij. Het concernprivilege daarentegen handelt over de

vraag wanneer een overeenkomst die betrekking heeft op de interne werking van de onderneming aan

het kartelverbod ontsnapt. JONES argumenteert dan ook dat de onderliggende ratio van deze zaken

sterk verschilt. Niettemin erkent zij dat beide soorten zaken op dezelfde principes berusten, met name

het ondernemingsbegrip, en ook onderling naar elkaar verwijzen.300 In de Viho zaak bijvoorbeeld

stelde het Gerecht dat de Europese Commissie terecht het gedrag van de dochtermaatschappijen aan de

moedermaatschappij had toegerekend.301 Aanvaardt men dus dat het ondernemingsbegrip in beide

soorten van zaken dezelfde is, dan kan men argumenteren dat ook het concernprivilege toepassing

moet krijgen in de relatie tussen een moedermaatschappij en haar dochtermaatschappij die zij niet

volledig in handen heeft, althans wanneer zij samen een economische eenheid vormen. Opmerkelijk is

ook dat de rechtspraak aanvaard heeft dat het weerlegbare vermoeden van beslissende invloed ook van

toepassing kan zijn op situaties waarin de moedermaatschappij bijna het volledige kapitaal van haar

dochter in handen heeft. In dergelijke situaties moet een daadwerkelijke uitoefening van beslissende

invloed dus niet aangetoond worden aangezien dit vermoed wordt door het kapitaalbezit. De

daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed wordt dus vaak afgeleid uit organisatorische en

economische banden tussen moeder- en dochtermaatschappij die de mogelijkheid geven om een

beslissende invloed uit te oefenen.302

C. Conclusie

120. Een eerste opvallende verschil heeft betrekking op het feit dat het concept economische

eenheid in de EU zowel voor het concernprivilege als voor de toerekening van aansprakelijkheid

wordt gehanteerd. In de VSA daarentegen wordt het single entity concept enkel gebruikt om het

kartelverbod geen toepassing te laten vinden. In slechts twee - beperkte - gevallen kan een

moedermaatschappij in de VSA aansprakelijk worden gesteld voor de mededingingsinbreuken van een

299 Akzo Nobel, r.o. 74. 300 A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and

joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, (393 403.

301 Ger., 12 januari 1995, T-102/92, Viho t. Commissie, Jur. 1995, II-17, r.o. 53. 302 A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and

joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, 407.

Page 70: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

60

dochtermaatschappij.303 Dit zal vooreerst het geval zijn wanneer de moeder zelf een deelnemer is in

bijvoorbeeld een kartel. Hier is de moeder evenwel verantwoordelijk voor haar eigen daden en niet

voor die van de dochtermaatschappij (“direct liability”). Ten tweede kan er sprake zijn van “piercing

the corporate veil”. Dit houdt in dat de moeder verantwoordelijk wordt gesteld voor de daden van de

vermeende dochter omdat de gescheidenheid van de rechtspersonen slechts schijn is (“derivative

liability”).

121. De rechtspraak in de EU alsook de meerderheidsstrekking in de lagere rechtspraak in de VSA

leggen de nadruk op het criterium zeggenschap. De economische notie van de onderneming geeft aan

dat het karakteristieke element van de onderneming de macht is om zeggenschap uit te oefenen over

mensen of activa. De wijze waarop deze zeggenschap uitgeoefend wordt, is derhalve niet relevant.

Vanuit een economisch oogpunt is de macht om zeggenschap uit te oefenen het karakteristieke

element van de onderneming. Het bestaan van zeggenschap is determinerend, hoe de zeggenschap

wordt uitgeoefend is niet beslissend.304 Daar waar in de VSA de mogelijkheid om zeggenschap uit te

oefenen volstaat om een single entity te vormen, vereist de rechtspraak in de EU ook de

daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed. Het is echter mogelijk te stellen dat de

daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed vaak, op basis van het weerlegbare vermoeden

van beslissende invloed, wordt afgeleid uit de mogelijkheid om deze invloed uit te oefenen.

Het vereiste aandeelhouderschap lijkt evenwel te verschillen tussen beide jurisdicties. De rechtspraak

van de lagere gerechten in de VSA bleken snel de Copperweld doctrine uit te breiden tot situaties

waarbij een moedermaatschappij slechts een meerderheidsparticipatie in haar dochter aanhield.

Enerzijds is rechtspraak te ontwaren die slechts een de minimis afwijking van 100% kapitaalbezit

aanvaardt. Anderzijds is er rechtspraak die de legal control test hanteerde. Hiervoor werd minstens een

51% aandeelhoudersbelang vereist in hoofde van de moedermaatschappij. Ook het Department of

Justice leek deze laatste visie te verkiezen. In de 1988 Enforcement Guidelines for International

Operations werd aangegeven dat: “A parent corporation and any subsidiary corporation of which the

parent owns more than 50 percent of the voting stock are a single economic unit under common

control and are thus legally incapable of conspiring with one another within the meaning of Section 1.

If a parent company controlled a significant, but less than majority, share of the voting stock of a

subsidiary the Department would make a factual inquiry to determine whether the parent corporation

actually had effective working control of the subsidiary”305. Deze guidelines werden evenwel

ingetrokken en de opvolgers daarvan bevatten geen regels betreffende dit onderwerp.306 De

303 United States v. Bestfoods, 524 U.S. 51 (1998). 304 W. WILS, “The Undertaking as subject of E.C. competition law and the imputation of infringements to

natural or legal persons”, E.L.Rev. 2000, (100) 103. 305 U.S. Department of Justice, Antitrust Enforcement Guidelines for International Operations, Case 9 (1988). 306 In de rechtsleer werd ook reeds geopperd om het concept zeggenschap concreet af te bakenen. Hiervoor werd

verwezen naar de Hart-Scott-Rodino Rules. Hierin wordt zeggenschap gedefinieerd als “holding 50 percent

Page 71: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

61

rechtspraak van het Gerecht daarentegen erkent expliciet dat niet alleen een meerderheidsparticipatie,

maar ook een minderheidsparticipatie er toe kan leiden dat een moeder- en dochtermaatschappij een

economische eenheid vormen.

AFDELING IV. MOEDER – JOINT VENTURE RELATIE

§1. VSA: Dagher en American Needle, verwarring troef!

122. De vraag kan zich stellen of er in het geval van een joint venture wel een pluraliteit van

actoren voorhanden is: vloeien de beslissingen van een joint venture voort uit een samenwerking

tussen concurrenten die mogelijks een effect hebben op de handel? Deze problematiek manifesteerde

zich frequent voor samenwerkingsverbanden in sportcompetities die zich op basis van de Copperweld

zaak voorstelden als een economische eenheid. Op dit vlak is de rechtspraak van het Supreme Court in

het verleden niet altijd consistent geweest.307 Daarnaast kan de rechtmatigheid van een fully integrated

joint venture onderzocht worden onder sectie 7 van de Clayton act.

123. De zaak Texaco Inc. v. Dagher308

betrof een joint venture, Equilon, van concurrenten Texaco

en Shell Oil. Deze joint venture rafineerde en verkocht benzine onder de merknamen van Texaco en

Shell Oil. Belangrijk om op te merken is dat de creatie van de joint venture de mededinging tussen

Texaco en Shell Oil voor de activiteiten van de joint venture elimineerde. De Federal Trade

Commission (“FTC”) had bovendien de formatie van de joint venture goedgekeurd overeenkomstig

sectie 7 van de Clayton Act. Nadat Equilon operationeel was, werd een klacht neergelegd die stelde

dat de joint venture, door eenzelfde prijs te vragen voor de twee merken van benzine, zich schuldig

maakte aan ongeoorloofde prijsafspraken. Het Supreme Court oordeelde dat het per se verbod niet van

toepassing was en een rule of reason analyse moest plaatsvinden. Prijsafspraken vallen onder het per

se verbod, maar in casu lag er volgens het Supreme Court geen prijsafspraak voor. Texaco en Shell

concurreerden namelijk niet met elkaar op de markt waarop de joint venture actief was: “the pricing

policy challenged here amounts to little more than price setting by a single entity – albeit within the

context of a joint venture – and not a pricing agreement between competing entities with respect to

their competing products”309. In de letterlijke zin was er sprake van prijsafspraken, maar niet in de

mededingingsrechtelijke zin.310 Een rechtmatige gecreëerde joint venture moest namelijk de vrijheid

hebben om de prijs voor zijn producten te bepalen.311 Dergelijke ambigue bewoordingen versterkten

de idee dat concurrerende ondernemingen geheel of gedeeltelijk aan de toepassing van sectie 1 van de

or more of the outstanding voting securities of an issuer or […] having the contractual power presently to

designate 50 percent or more of the directors […]”. Tot dusver werd in de rechtspraak niet verwezen naar deze regel.

307 Zie hiervoor T. PIRIANO, “The antitrust Analysis of Joint Ventures After The Supreme Court’s Daghers decision”, Em.L.J. 2008, (735) 742-743.

308 Texaco Inc. v. Dagher, 547 U.S. 1 (2006). 309 Texaco Inc. v. Dagher, 547 U.S. 1,4 (2006). 310 Texaco Inc. v. Dagher, 547 U.S. 1,4 (2006). 311 Texaco Inc. v. Dagher, 547 U.S. 1,5 (2006).

Page 72: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

62

Sherman Act konden ontsnappen door een joint venture op te zetten als een aparte rechtspersoon.312

De conclusie van het Supreme Court luidde dat het per se verbod onder sectie 1 van de Sherman Act

niet gold voor “a lawful, economically integrated joint venture to set the prices at which it sells its

products”313.

124. Vier jaar later leek het Supreme Court in het arrest American Needle Inc. v. National Football

League314

terug te komen op de in de Dagher zaak vermelde ambigue bewoordingen. Sterker nog,

deze uitspraak lijkt zelfs de voorkeur te geven aan de strikte interpretatie die de dissenting opinion in

de Copperweld zaak voorstelde.315 National Football League (“NFL”), opgericht in 1920, is een

vereniging waarbij 32 American football teams zijn aangesloten. Deze teams beschikken allen over

een eigen naam, logo, kleuren, handelsmerk en bijhorende intellectuele eigendomsrechten. Voor de

ontwikkeling, licentieverlening en marketing van handelsmerken hadden deze teams in 1963 de

National Football League Properties (“NFLP”) gesticht. De NFLP verkocht initieel niet-exclusieve

licenties aan ondernemingen, waaronder American Needle Inc., die koopwaren en merchandise voor

de teams produceerden en verkochten. In het najaar van 2000 hadden de teams echter besloten dat

NFLP alleen nog exclusieve licenties mocht uitgeven. Reebok International was de gelukkige die een

tienjarige exclusieve licentie toegekend kreeg, en dit voor alle 32 teams. American Needle Inc. trad

hier tegen op door een procedure te starten tegen de NFL en de teams, daarbij argumenterend dat de

gemaakte afspraken binnen de NFL in strijd waren met sectie 1 van de Sherman Act. De rechtsvraag

in deze zaak draaide aldus rond de verenigbaarheid van de afspraken tussen de teams omtrent de

gezamenlijke exploitatie van intellectuele eigendomsrechten en de exclusieve licentieverlening door

de NFLP met het kartelverbod zoals vervat in sectie 1 van de Sherman Act.

125. Het Supreme Court stelde dat voor de toepassing van sectie 1 van de Sherman Act een

onderscheid gemaakt moest worden tussen gecoördineerde gedragingen en unilateraal gedrag. Hierbij

werd benadrukt dat “concerted action under §1 does not turn simply on whether the parties involved

are legally distinct entities. Instead, we have eschewed such formalistic distinctions in favor of a

functional consideration of how the parties involved in the alleged anticompetitive conduct actually

operated”316. De vraag stelde zich dus of de aangevochten overeenkomst onderscheiden economische

actoren samenbracht die verschillende economische belangen nastreven, in die zin dat de

overeenkomst onafhankelijke centra van besluitvorming aan de markt ontneemt en dus ook van de

312 A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and

joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, (393) 410.

313 Texaco Inc. v. Dagher, 547 U.S. 1, (2006). 314 American Needle, Inc. v. National Football League, 130 S.Ct. 2201, (2010). 315 P. VAN CLEYENBREUGEL, “Single entity test in U.S. antitrust and EU competition law”, SSRN working paper,

http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstractid=1889232 , 16. 316 American Needle, Inc. v. National Football League, 130 S.Ct. 2201,2209 (2010).

Page 73: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

63

diverse belangen van ondernemingen.317 Het Supreme Court overwoog vervolgens dat afspraken

binnen een joint venture onder het toepassingsgebied van sectie 1 van de Sherman Act konden vallen

terwijl dit niet het geval was voor afspraken tussen een moeder en haar 100%-dochtermaatschappij.

Vervolgens gaf het Supreme Court aan dat de bij de NFL aangesloten teams zelfstandig opererende

entiteiten waren die met elkaar concurreerden, niet alleen op het sportieve gebied, maar ook in de

verkoop van wedstrijdkaarten, aantrekken van fans en het binnenhalen van spelers, trainers en

managers. Daarbovenop werd gesteld dat ook in het gebied van de intellectuele eigendomsrechten de

teams concurrenten waren van elkaar. Het argument van de NFL dat de oprichting van de NFLP de

getuigenis was van het feit dat zij een single entity waren, werd door het Supreme Court in de wind

geslagen. Het was niet determinerend dat de teams een aparte rechtspersoon hadden opgericht om hun

intellectuele eigendomsrechten te beheren. Een mededingingsinbreuk kon namelijk niet afgeschermd

worden van sectie 1 van de Sherman Act door er een naam of label aan te geven.318 Ook het argument

dat de samenwerking tussen de teams noodzakelijk was om economisch te overleven werd niet

aanvaard. Het feit dat de teams de inkomsten en verliezen deelden, had ook niet tot gevolg dat enige

immuniteit verkregen kon worden voor het kartelverbod.319 De conclusie luidde aldus dat de teams

geen single entity vormden. Het gevolg van deze conclusie was dat de afspraken rond de exploitatie

van de intellectuele eigendomsrechten door de NFPL onder het toepassingsgebied vielen van sectie 1

van de Sherman Act. De mogelijkheid bleef wel bestaan om de rule of reason test te doorstaan

waardoor de gemaakte afspraken gerechtvaardigd konden worden.

§2. EU: ook verwarring troef?

126. In de jaren 1990 had Europese Commissie enkele malen joint ventures als autonome

ondernemingen gekwalificeerd. Hierdoor kreeg het concernprivilege geen toepassing in de relatie

tussen een moeder en haar joint venture. In de rechtspraak werd naderhand wel aangenomen dat een

door een joint venture begane mededingingsinbreuk aan haar moeder(s) konden worden

toegerekend.320 In een eerste zaak Avebe werd aanvaard dat de moedermaatschappijen de joint venture,

die geen afzonderlijk rechtspersoon uitmaakte en dus een louter coöperatief samenwerkingsverband

was, zodanig hadden gedomineerd dat de moeders aansprakelijk werden gesteld voor de

mededingingsinbreuken van die joint venture. Hoewel de Avebe zaak als een uitzonderingsgeval werd

afgeschilderd in de rechtsleer, ontwikkelden het Gerecht in de Fuji zaak en het Hof van Justitie in

Alliance One International zaak een gelijkaardige redenering. Ook de moedermaatschappijen van een

joint venture met een eigen rechtspersoonlijkheid konden verantwoordelijk worden gehouden voor het

mededingingsverstorende gedrag van de joint venture. Uiteindelijk bevestigde het Hof van Justitie in

317 American Needle, Inc. v. National Football League, 130 S.Ct. 2201,2212 (2010). 318 American Needle, Inc. v. National Football League, 130 S.Ct. 2201,2213 (2010). 319 American Needle, Inc. v. National Football League, 130 S.Ct. 2201,2215 (2010). 320 Voor een uitgebreidere analyse van deze zaken, zie infra hoofdstuk IV, afdeling V.

Page 74: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

64

de Dow zaak dat zelf een toerekening van aansprakelijkheid kon gebeuren in het geval van een full

function joint venture.

127. Wat relevant is voor een dergelijke toerekening, is het feit dat de joint venture en de

moedermaatschappijen een economische eenheid en dus één onderneming vormen. Het is dus vereist

dat de moeders het commercieel beleid van de joint venture bepalen. Hiervoor moet aangetoond

worden dat de moeder(s) de mogelijkheid hadden om een beslissende invloed uit te oefenen en ook

daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik hadden gemaakt. Zoals hierboven aangetoond, erkende

het Gerecht dat een meerderheidsparticipatie alsook een minderheidsparticipatie een moeder kan

toelaten om een beslissende invloed uit te oefenen. De onderliggende juridische, economische en

organisatorische banden tussen de entiteiten zijn determinerend om deze invloed aan te tonen. Voor de

Dow zaak was het bijvoorbeeld belangrijk dat er een Member’s Committee was opgericht waarin beide

moeders in waren vertegenwoordigd en dat verregaande bevoegdheden had.

§3. Conclusie

128. Het Supreme Court had reeds in het verleden geoordeeld dat sectie 1 van de Sherman Act van

toepassing kon zijn op joint ventures.321 De ruime en ambigue bewoordingen van de Dagher zaak

deden evenwel de idee ontstaan dat ook een rechtmatig gecreëerde joint venture in bepaalde gevallen

per se buiten het kartelverbod kon worden geplaatst. Ondanks het verwarrende taalgebruik draaide de

Dagher zaak niet rond het single entity vraagstuk, maar wel rond de draagwijdte van het per se

verbod.322 De mogelijke twijfel omtrent de implicaties van de Dagher zaak voor single entity claims,

werd bovendien weggeveegd door de American Needle zaak. De rule of reason werd namelijk

vooropgesteld. Het Supreme Court stelde dat de Copperweld zaak beruste op de “unity of interests” en

de zeggenschap van de moedermaatschappij waardoor de overeenkomsten tussen een

moedermaatschappij en haar 100%-dochtermaatschappij niet gevat werden door het kartelverbod. De

American Needle zaak verwierp de in de Copperweld zaak vervatte redenering als dusdanig niet

expliciet. Het Supreme Court benadrukte wel dat men de vraag moet stellen of een overeenkomst

verschillende economische actoren samenbrengt die verschillende economische belangen nastreven en

of de overeenkomst onafhankelijke centra van besluitvorming en dus ook van de diverse belangen van

ondernemingen aan de markt ontneemt.323 Dit bracht STONE en WRIGHT tot de argumentatie dat

“before American Needle, lower courts agreed that complete common ownership was a sufficient

condition for single entity status but not, perhaps, a necessary one. Following American Needle,

complete common ownership now appears to be a necessary condition for single entity status, but not

321 A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and

joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, (393) 416.

322 H. HOVENKAMP en R. LESLIE, “The firm as a Cartel Manager”, Vand.L.Rev. 2011, (813) 865-866. 323 American Needle, Inc. v. National Football League, 130 S.Ct. 2201,2208 (2010).

Page 75: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

65

a sufficient one”324. De idee dat leden van eenzelfde vennootschapsgroep altijd de per se exceptie

kunnen inroepen om zich af te schermen van het kartelverbod, lijkt verlaten te zijn voor een rule of

reason analyse.

In dezelfde zin lijkt het dus ook niet meer mogelijk te zijn om de Copperweld zaak op zodanige wijze

te interpreteren waardoor een joint venture en haar moedermaatschappijen per se aan het kartelverbod

ontsnappen omdat zij dezelfde economische belangen hebben. Omdat een joint venture door minstens

twee entiteiten in handen is en daardoor onafhankelijke centra van besluitvorming verenigt, zouden

alle beslissingen met betrekking tot die joint venture onderworpen worden aan een rule of reason

analyse.325 Een andere zienswijze stelt daarentegen dat men zich moet afvragen of de deelnemers bij

een joint venture effectief ieder relevant aspect van het bedrijfsvoering hebben ingebracht, waardoor er

geen daadwerkelijke en potentiële concurrentie meer mogelijk is op de betrokken markt aangezien de

deelnemers hun zichzelf een onafhankelijke besluitvorming hebben ontnomen.326

129. Voor wat betreft deze laatste visie, kan inspiratie worden opgedaan in de Dagher uitspraak. De

kernactiviteiten van een rechtmatig gecreëerde joint venture zouden buiten het toepassingsgebied

kunnen worden geplaatst. De moeilijkheid ligt er dan wel in om de kernactiviteiten van andere

activiteiten te onderscheiden.327 Ook in de EU is het mogelijk om een gelijkaardige redenering op te

bouwen, in het bijzonder wanneer een joint venture reeds is goedgekeurd onder de

concentratieverordening.328 Een full function joint venture mag maar goedgekeurd worden door de

Europese Commissie wanneer vaststaat dat de joint venture niet op een significante wijze de

daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan zal

beperken, in het bijzonder door een machtspositie in het leven te roepen of te versterken.329 Daarnaast

moet ook rekening worden gehouden met het feit dat de creatie van de full function joint venture zou

kunnen leiden tot gecoördineerd gedrag van de van elkaar onafhankelijk blijvende

moedermaatschappijen op de markt waarop de joint venture actief is, of op een downstream- of

324 J. STONE en K. WRIGHT, “Antitrust Formalism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications

of American Needle v. NFL”, Cato Supreme Court Review 2010, (369) 378. 325 A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and

joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, (393) 419.

326 G. WERDEN, “American Needle and The Application of The Sherman Act to Professional Sports Leagues”, http://digitalcommons.law.villanova.edu/mslj/vol18/iss2/3/, 403; A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, (393)

419. 327 A. Devlin en M. JACOBS, “Joint-Venture Analysis After American Needle”, J.C.L.&E. 2011, (543) 556. 328 A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and

joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, (393) 412.

329 Dit is de zogenaamde SIEC-test. Zie hiervoor art. 2, tweede en derde lid concentratieverordening.

Page 76: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

66

upstreammarkt van de laatstgenoemde markt.330 Geeft de Europese Commissie haar fiat voor de

creatie van de full function joint venture, dan worden de beperkingen die rechtstreeks verband houden

met en noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van de joint venture ook geacht te zijn

goedgekeurd.331 Op basis van deze elementen zou gesteld kunnen worden dat art. 101 VWEU niet

toegepast moet worden op bijvoorbeeld aankoop- en prijsbeslissingen van die joint venture. Dit omdat

deze beslissingen in overeenstemming met art. 101 VWEU zouden zijn of omdat de toepassing van

art. 101 VWEU uitgesloten zou zijn omdat de joint venture samen met haar moedermaatschappijen

één onderneming zou vormen voor wat betreft de kernactiviteiten van de joint venture.332

Het Hof van Justitie heeft bovendien aanvaard dat moedermaatschappijen samen met hun joint venture

een economische eenheid kunnen vormen. In de Alliance One International zaak werd aanvaard dat

een moeder samen met haar joint venture een economische eenheid kan vormen wanneer de moeder

een de facto zeggenschap over de laatste uitoefent. In de Fuji en Dow zaken werd zelfs aanvaard dat

beide moeders en hun joint venture een economische eenheid konden vormen. Concurrenten zouden

dus kunnen pogen een joint venture op te richten om het kartelverbod buiten toepassing te stellen voor

de overeenkomsten die binnen het kader van de joint venture worden gesloten. Dit waren echter zaken

die draaiden rond de toerekening van aansprakelijkheid. Hierdoor rijst de vraag of men deze

redenering zo maar kan doortrekken met betrekking tot het concernprivilege. In dit verband kan het

ontwerp van de Europese Commissie voor richtsnoeren over horizontale

samenwerkingsovereenkomsten worden aangehaald. Hierin was de volgende passage opgenomen:

“Aangezien een gemeenschappelijke onderneming deel uitmaakt van één onderneming met elk

van de moedermaatschappijen die gezamenlijk een beslissende invloed en de daadwerkelijke

zeggenschap over die onderneming uitoefenen, is artikel 101 niet van toepassing op

overeenkomsten tussen de moedermaatschappij en een dergelijke gemeenschappelijke

onderneming, voor zover de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming niet in strijd

met de EU-mededingingsregelgeving is gebeurd.”333

Deze passage werd evenwel niet in de definitieve versie van de richtsnoeren overgenomen. In de Dow

zaak stelde het Hof van Justitie dat een joint venture en haar moedermaatschappijen enkel een

economische eenheid vormden voor de toerekening van aansprakelijkheid en boetes. Deze bewoording

doen vermoeden dat een verschillende contextuele invulling gegeven kan worden aan het

330 Dit wordt soms ook het ‘spillover effect’ genoemd. Zie hiervoor art. 2, vierde en vijfde lid

concentratieverordening. 331 Art. 6, eerste en tweede lid alsook art. 8, tweede lid concentratieverordening. 332 A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and

joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, (393) 412.

333 Ontwerp richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten, http://ec.europa.eu/competition/consultations/2010_horizontals/guidelines_nl.pdf, nr. 11.

Page 77: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

67

ondernemingsbegrip. Zo zouden de moeders en een joint venture voor de toerekening van

aansprakelijkheid een economische eenheid kunnen vormen, terwijl diezelfde relatie wel gevat wordt

door het kartelverbod omdat de betrokken entiteiten hier wel aanzien zouden worden als aparte

ondernemingen. In beide jurisdicties is het dus niet duidelijk of de relatie tussen een joint venture en

haar moedermaatschappij(en) (geheel) onttrokken zijn aan het kartelverbod.

AFDELING V. CONCLUSIE

130. Zowel in de EU als in de VSA is het aanvaard dat de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van

een dochtermaatschappij niet in de weg staat van het feit dat zij met haar moedermaatschappij een

economische eenheid kan vormen. In beide jurisdicties vormen de concepten economische eenheid en

single entity een sleutelbegrip. De exacte grenzen van deze concepten zijn evenwel niet geheel

duidelijk. Het Supreme Court stelt dat men zich de vraag moet stellen of een overeenkomst

verschillende economische actoren samenbrengt die verschillende economische belangen nastreven en

of de overeenkomst onafhankelijke centra van besluitvorming aan de markt ontneemt. Het Supreme

Court herinterpreteerde dus als het ware de Copperweld zaak. In de EU zullen overeenkomsten niet

getoetst worden aan het kartelverbod wanneer zij gesloten zijn binnen een economische eenheid. De

onderliggende variabelen betreffen hier het marktgedrag van de dochtermaatschappij alsook de

zeggenschap waarover een moedermaatschappij beschikt. Hoewel een daadwerkelijke uitoefening van

zeggenschap vereist is, is de rechtspraak bij wijlen soepel en leidt zij de daadwerkelijke uitoefening af

uit de mogelijkheid om een beslissende invloed uit te oefenen. Op dit punt groeien beide rechtsstelsels

naar elkaar.

In de nasleep van de Copperweld zaak, worstelden de lagere gerechten met de door deze zaak

aangedragen vage criteria. Het gevolg hiervan was dat verschillende strekkingen in de rechtspraak te

ontwaren waren. Een meerderheidsstrekking leek evenwel de nadruk te leggen op de zeggenschap die

een moedermaatschappij ten allen tijde kon uitoefenen op haar dochtermaatschappij. Verwacht kan

worden dat in de toekomst, nu het American Needle arrest is geveld, de lagere gerechten nog steeds

moeilijkheden zullen ondervinden om de daarin vermelde criteria toe te passen. In de EU is de situatie

duidelijker aangezien het Hof van Justitie aangaf dat zowel een meerderheidsparticipatie als een

minderheidsparticipatie in hoofde van een moedermaatschappij tot gevolg kunnen hebben dat zij een

economische eenheid vormt met haar dochtermaatschappij. Het is twijfelachtig of in de VSA ook een

minderheidsparticipatie aanvaard zou worden om moeder en dochter als een single entity te aanzien

aangezien in de lagere rechtspraak in het verleden minstens een 51% belang vereist was.

131. In joint venture situaties liggen de zaken in beide jurisdicties gecompliceerd. In de EU wordt

aanvaard dat moedermaatschappijen samen met hun joint venture een economische eenheid kunnen

vormen, althans voor de doeleinden van de aansprakelijkheidsstelling van de moeders. Het is nog af te

wachten of het concernprivilege ook in deze verhouding toepassing kan krijgen. In de American

Page 78: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

68

Needle zaak heeft het Supreme Court aangegeven dat een rule of reason analyse voorop staat.

Hierdoor zouden ook de kernactiviteiten van een joint venture onder sectie 1 van de Sherman Act

vallen.

In de Europese rechtspraak is een tendens te ontwaren waarbij het concept economische eenheid ruim

geïnterpreteerd lijkt te worden. Het omgekeerde lijkt het geval te zijn voor de VSA. Mogelijks ligt de

verklaring te vinden in het feit dat het concept economische eenheid voornamelijk als

vervolgingsmiddel wordt gebruikt in de EU, terwijl de verdedigende dimensie de meeste aandacht

krijgt in de VSA.

Page 79: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

69

HOOFDSTUK IV. TOEREKENING VAN AANSPRAKELIJKHEID AAN MOEDERMAATSCHAPPIJEN

AFDELING I. INLEIDING

132. Een moedermaatschappij kan op verschillende wijzen betrokken zijn bij

mededingingsverstorende gedragingen. Enerzijds kan een moedermaatschappij direct betrokken zijn

bij een mededingingsinbreuk. Hiervoor wordt de moeder als actieve deelnemer individueel

aansprakelijk gehouden. Anderzijds kan de moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk worden

gehouden voor de mededingingsinbreuk begaan door haar dochtermaatschappij of joint venture

waarmee zij een economische eenheid vormt. In dit hoofdstuk wordt onderzocht hoe de Europese

Hoven beroepen tegen beschikkingen van de Europese Commissie behandeld met betrekking tot de

toerekening van aansprakelijkheid aan een moedermaatschappij. Dit hoofdstuk valt uiteen in drie

hoofdluiken. In het eerste luik wordt de rechtspraak van het Gerecht en het Hof van Justitie onderzocht

voor de situatie van 100%-dochtermaatschappijen. Het tweede luik spitst zich toe op de situatie van

dochtermaatschappijen die niet volledig in handen zijn van de moedermaatschappij. In een laatste luik

wordt onderzocht hoe de principes van aansprakelijkheid van de moedervennootschap worden

toegepast op joint venture situaties. Hierbij wordt onderzocht waar mogelijke pijnpunten liggen. In het

bijzonder wordt ingegaan op de werking en draagwijdte van het weerlegbaar vermoeden van

beslissende invloed en hoe de Europese Hoven en de Europese Commissie de relatie tussen een

moedermaatschappij en haar joint venture kwalificeren.

Page 80: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

70

AFDELING II. BESLISSENDE INVLOED

133. Het is vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochtermaatschappij aan de

moedermaatschappij kan worden toegerekend wanneer de dochter, haar eigen rechtspersoonlijkheid

ten spijt, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de door haar moeder verstrekte

instructies opvolgt. Uit de Dow zaak334 blijkt evenwel dat instructies vanwege de moedermaatschappij

slechts een duidelijke indicatie zijn van beslissende invloed. De zelfstandigheid van een

dochtermaatschappij mag dus niet louter worden afgeleid uit de afwezigheid van instructies. Het

marktgedrag van de moeder- en dochtermaatschappij moet dat van een eenheid zijn. Nochtans erkende

het Gerecht in de Gascogne zaak dat: “Il n’est pas requis que la société mère détermine le

comportement sur le marché de sa filiale ou qu’elle assure la gestion quotidienne de l’entreprise pour

qu’elle soit considérées comme exerçant effectivement un contrôle”335.

134. Sinds de ICI zaak verlangt het Hof van Justitie dat een moedermaatschappij de mogelijkheid

moet hebben om een beslissende invloed uit te oefenen en ook gebruik moet hebben gemaakt van deze

mogelijkheid vooraleer een door haar dochter begane mededingingsinbreuk aan haar kan worden

toegerekend.336 Alleen in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100% van het kapitaal

van haar dochter in handen heeft, wordt de beslissende invloed van de moedermaatschappij op het

gedrag van de dochter vermoed.337 Recente rechtspraak van het Hof van Justitie lijkt deze dubbele

vereiste evenwel soepel in te vullen waardoor de drempel voor de Europese Commissie om een

moedermaatschappij aansprakelijk te stellen steeds lager komt te liggen. Ter illustratie kan gewezen

worden op de Parker zaak338 waarin Parker-Hannifin beweerde dat de manager van haar 100%-

dochtermaatschappij systematisch weigerde om zich te schikken naar de instructies en commerciële

beleid van Parker-Hannifin. Bovendien had de manager pogingen van de moedermaatschappij om in te

grijpen in het beheer verijdeld. Het Gerecht stelde evenwel dat de moedermaatschappij onophoudelijk

gepoogd had om in te grijpen in het beheer van haar dochter, maar dat zij enkel door de daden van de

manager niet in haar opzet was geslaagd. Het Gerecht erkende dus dat de moedermaatschappij,

niettegenstaande het feit dat zij het volledige kapitaal in handen had, er niet in geslaagd was om haar

wil op te dringen. Het Gerecht oordeelde evenwel dat de moeder geen bewijzen ter ondersteuning van

had stelling had aangevoerd waarom zij wettig verhinderd was om een beslissende invloed uit te

oefenen. Er waren namelijk geen juridische of economische gronden die de moedermaatschappij

hadden belet om controle over haar dochter uit te oefenen. Zo kon de manager eenvoudig ontslaan

worden wanneer hij verhinderde dat de moedermaatschappij zeggenschap op haar dochter wou

uitoefenen.339 Het Gerecht lijkt hier de poging om een beslissende invloed uit te oefenen te verwarren

334 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 76. 335 Ger., 16 november 2011, T-72/06, Groupe Gascogne t. Commissie, Jur. 2011, II-400, r.o. 92. 336 HvJ, 14 juli 1972, 48/69, ICI t. Commissie, Jur. 1972, 00619, r.o. 137. 337 Zie infra voor een bespreking van dit vermoeden. 338 Ger., 17 mei 2013, T-146/09, Parker ITR en Parker-Hannifin t. Commissie, n.n.g. 339 Ger., 17 mei 2013, T-146/09, Parker ITR en Parker-Hannifin t. Commissie, n.n.g., r.o. 185-192.

Page 81: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

71

met de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed.340 Een daadwerkelijke uitoefening van

beslissende invloed wordt dus vaak afgeleid uit de organisatorische of juridische banden tussen een

moeder- en dochtermaatschappij of zelfs uit de mogelijkheid om een beslissende invloed uit te

oefenen. Een moedermaatschappij kan derhalve ook een beslissende invloed uitoefenen wanneer zij

geen gebruik maakt van concrete inspraakbevoegdheden en geen concrete instructies inzake het

commercieel beleid verstrekt.341

135. De concepten zeggenschap en beslissende invloed worden niet alleen gehanteerd in zaken

betreffende de toerekening van aansprakelijkheid aan een moedermaatschappij of het

concernprivilege, zij worden ook gebruikt in het kader van de concentratieverordening.342 Om redenen

van consistentie van het mededingingsbeleid kan een lans worden gebroken voor de visie van WILS.

Hij argumenteert dat art. 101 VWEU niet van toepassing zou mogen zijn tussen vennootschappen die

tot eenzelfde concern behoren wanneer de onderlinge banden op de verwerving van uitsluitende

zeggenschap in de zin van de concentratieverordening neer zouden komen. Wanneer een vennootschap

dus uitsluitende zeggenschap over een andere vennootschap verkrijgt, en dus de mogelijkheid heeft

om een beslissende invloed uit te oefenen op de laatste, dan zou het voldoende moeten zijn, als de

concentratie is goedgekeurd, om te kunnen besluiten dat, na de concentratie, de betrokken entiteiten nu

als één en dezelfde onderneming actief zijn op de markt. Deze visie zou in overeenstemming zijn met

de economische notie van de onderneming. Deze visie vindt ook steun in de ontwerpmededeling van

de Europese commissie betreffende de richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van art. 101 VWEU op

horizontale samenwerkingsovereenkomsten. Hierin wordt namelijk gealludeerd op het feit dat een

beslissende invloed in kartelzaken dezelfde is als in de concentratieverordening.343 Om redenen van

coherentie van het EU mededingingsrecht valt deze visie bij te treden.

De zaken waar er een toerekening van aansprakelijkheid gebeurt aan moedermaatschappijen blijken

evenwel niet hetzelfde concept van beslissende invloed te hanteren zoals vermeld in de

concentratieverordening. De Europese Hoven benadrukken consequent dat, buiten het geval van een

100%-aandeelhouderschap, de Europese Commissie de daadwerkelijke uitoefening van een

beslissende invloed moet bewijzen om aansprakelijkheid aan een moedermaatschappij toe te rekenen.

Dit lijkt nodig zijn om het principe van persoonlijke aansprakelijkheid niet te schenden. Het lijkt er op

dat een moedermaatschappij een zekere verantwoordelijkheid moet dragen vooraleer zij aansprakelijk

kan worden gesteld. Het loutere feit een moeder- en dochtermaatschappij deel uitmaken van dezelfde

340 B. LEUPOLD, “Effective enforcement of EU competition law gone too far? Recent case la won the

presumption of parental liability”, E.C.L.R. 2013, (570) 575. 341 A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and

joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, (391) 406.

342 A. JONES, “The boundaries of an Undertaking in EU Competition Law”, ECJ 2012, (301) 314. 343 Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de

Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten P.B. C 011 van 14/01/2011, r.o. 11.

Page 82: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

72

vennootschapsgroep volstaat namelijk niet om de moeder aansprakelijk te stellen De

verantwoordelijkheid van een moedermaatschappij vloeit bijgevolg voort uit de daadwerkelijke

uitoefening van beslissende invloed die zij over haar inbreukmakende dochter heeft uitgeoefend. Laat

men deze voorwaarde weg, dan zou de aansprakelijkheidsstelling van de moedermaatschappij op

gespannen voet leven met het principe van persoonlijke aansprakelijkheid.344

AFDELING III. MOEDERMAATSCHAPPIJ EN 100%-DOCHTERMAATSCHAPPIJ

§1. WEERLEGBAAR VERMOEDEN VAN BESLISSENDE INVLOED

136. Het EU mededingingsrecht werkt, net zoals vele andere rechtstakken, met vermoedens.

Vermoedens kunnen bijvoorbeeld ontstaan na ervaring opgedaan te hebben omtrent de beoordeling

van het effect van bewijsmateriaal in bepaalde omstandigheden.345 Vermoedens hebben het voordeel

dat zij inzichten van economische theorieën en praktijkervaring kunnen incorporeren en operationele

criteria kunnen creëren. Bovendien is er een potentieel kostenbesparend effect omdat vermoedens

hoge waarschijnlijkheden kunnen vertegenwoordigen waardoor er geen extra arbeidskrachten en

middelen worden verspild. Dit weerlegbare vermoeden van beslissende invloed is te kwalificeren als

een bewijsvermoeden. Dit houdt concreet in dat wanneer een aantal feiten, in casu het volledige

kapitaal in een dochtermaatschappij bezitten, bewezen zijn, daaruit door middel van een

gevolgtrekking een ander feit mag worden afgeleid.346 Het af te leiden feit betreft in dit geval de

daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed van de moedermaatschappij.

137. Gedurende enkele jaren was er twijfel rondom de situatie waar de moeder het volledige

kapitaal van de dochter in handen had. In de AEG zaak gaf het Hof van Justitie voor de eerste maal aan

dat er in het geval van 100%-dochtermaatschappij een vermoeden bestond dat de moeder

daadwerkelijk een beslissende invloed had uitgeoefend over de dochter.347 Het was evenwel niet

geheel duidelijk onder welke voorwaarden de toerekening in geval van een 100%-dochtermaatschappij

precies kon gebeuren. Hierdoor werd lange tijd door de Europese Hoven aanvaard dat de uitoefening

van beslissende invloed werd vermoed bij een 100% aandeelhouderschap, maar er moesten ook

elementen worden aangedragen die wezen op deze daadwerkelijke uitoefening. In het Stora arrest

bijvoorbeeld stelde het Hof van Justitie dat het loutere bezit van 100% van het kapitaal niet volstond

om de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij aan te tonen. Er werd namelijk op gewezen dat

het Gerecht ook andere elementen naast het aandeelhouderschap in aanmerking had genomen om aan

te tonen dat de moeder wel degelijk een beslissende invloed uitoefende op haar dochter.348 Dit Stora

344 A. JONES, “The boundaries of an Undertaking in EU Competition Law”, ECJ 2012, (301) 318-320. 345 D. BAILEY, “Presumptions in EU Competition Law”, E.C.L.R. 2010, (362) 362. 346 D. BAILEY, “Presumptions in EU Competition Law”, E.C.L.R. 2010, (362) 366-369. 347 HvJ, 25 oktober 1983, 107/82, AEG t. Commissie, Jur. 1983, 3151, r.o. 50-52. 348 HvJ, 16 november 2000, C-286/98 P, Stora Kopparbergs Bergslags t. Commissie, Jur. 2000, I-09925, r.o. 28.

Page 83: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

73

arrest bleek in latere rechtspraak349 van het Gerecht niet onmiddellijk herhaald te worden. Deze

rechtspraak leek louter op basis van het 100%-aandeelhouderschap een moeder aansprakelijk te

stellen.350 Toch bleven inconsistenties in de rechtspraak te bespeuren met rechtsonzekerheid tot

gevolg.351

§2. DUIDELIJKHEID MET HET AKZO NOBEL ARREST

138. De Akzo Nobel zaak betrof een kartel tussen de voornaamste Europese producenten van

cholinechloride, ook gekend als vitamine B. De Europese leden van het kartel hadden

overeengekomen om prijzen af te spreken, de markten te verdelen en hun optreden ten aanzien van

concurrenten te coördineren. De Europese Commissie verweet de kartelleden, Akzo Nobel, UCB en

BASF, deelgenomen te hebben aan één enkele voortdurende inbreuk op art. 101, eerste lid VWEU en

legde een boete op van in totaal 66,34 miljoen euro. Akzo Nobel kreeg een boete opgelegd van 20,99

miljoen euro, welke zij contesteerde.

139. De Europese Commissie stelde dat Akzo Nobel rechtstreeks of onrechtstreeks 100% van de

aandelen in handen had van vier dochtermaatschappijen en argumenteerde dat er aldus een

weerlegbaar vermoeden bestond dat Akzo Nobel een beslissende invloed had uitgeoefend over het

commerciële beleid van diens dochtermaatschappijen. Het gevolg hiervan was dat Akzo Nobel

aansprakelijk kon worden gestelde voor de door haar dochtermaatschappijen begane

mededingingsinbreuken. Akzo Nobel vormde volgens de Europese Commissie een economische

eenheid met de inbreukplegende dochtermaatschappijen omdat Akzo Nobel fungeerde als het

“corporate centre” van de Akzo-groep. Akzo Nobel coördineerde onder meer de hoofdactiviteiten,

bepaalde de algemene strategie van de groep en beheerde de financiën. Bovendien stelde de Europese

Commissie dat het irrelevant was dat Akzo Nobel zelf niet betrokken was in de productie en verkoop

van cholinechloride.

140. Eenmaal in beroep bij het Hof van Justitie argumenteerde Akzo Nobel dat het Gerecht

onterecht de Europese Commissie in het gelijk had gesteld door te aanvaarden dat een 100%

aandeelhouderschap een weerlegbaar vermoeden met zich meebracht. Onder verwijzing van het Stora-

arrest werd aangevoerd dat de Europese Commissie zich voor het aansprakelijk stellen van een

moedermaatschappij niet tevreden kon stellen met het enkele bewijs dat een moedermaatschappij het

volledige kapitaal van haar dochter in handen had. Deze deelname moest worden aangevuld met

andere elementen, zij het dat aanwijzingen volstonden.

349 Zie bijvoorbeeld Ger., 30 september 2003, T-203/01, Michelin t. Commissie, Jur. 2003, II-04071, r.o. 290;

Ger., 15 september 2005, Daimlerchrysler t. Commissie, Jur. 2005, II-03319, r.o. 219. 350 A. SCORDAMAGLIA, “Cartel Proof, Imputation and Sanctioning in European Competition Law: Reconciling

effective enforcement and adequate protection of procedural guarantees”, The Competition Law Review 2010, 37.

351 Zie bijvoorbeeld Ger. 26 april 2007, T-109/02, Bolloré t. Commissie, Jur. 2007, II-947.

Page 84: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

74

Het Hof van Justitie startte haar beoordeling door te verwijzen naar haar gevestigde rechtspraak dat de

Europese mededingingsregels gericht zijn tot ondernemingen waaronder een economische eenheid

moet worden verstaan, ook al wordt deze vanuit een juridisch oogpunt gevormd door verschillende

rechtspersonen. Het gedrag van een dochtermaatschappij kon aan een moedermaatschappij worden

toegerekend wanneer de dochter, haar eigen rechtspersoonlijkheid ten spijt, niet zelfstandig haar

marktgedrag bepaalde, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies

opvolgde. Hierbij moest inzonderheid gelet moet worden op de economische, organisatorische en

juridische banden die beide entiteiten verenigen.352 Omdat de moedermaatschappij en de

dochtermaatschappij een economische eenheid vormden, kon de Europese Commissie de

moedermaatschappij beboeten zonder te hoeven aantonen dat de moeder zelf betrokken was bij de

mededingingsinbreuk.353 Het Hof van Justitie stelde vervolgens ondubbelzinnig dat een

moedermaatschappij die 100% van het kapitaal van haar inbreukplegende dochtermaatschappij in

handen had, een beslissende invloed kon uitoefenen op het gedrag van haar dochter. Het 100%

aandeelhouderschap had bovendien tot gevolg dat er een weerlegbaar vermoeden bestond dat de

moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed had uitgeoefend op het gedrag van de

dochter.354

141. De Europese Commissie moet in deze omstandigheden dus enkel bewijzen dat het gehele

kapitaal in handen is van de moedermaatschappij om te vermoeden dat deze een beslissende invloed

heeft uitgeoefend op het commerciële beleid van de dochter. Het vermoeden is weerlegbaar, in die zin

dat de moedermaatschappij kan bewijzen dat de dochtermaatschappij zich autonoom op de markt

gedraagt.355 Om na te gaan of een dochtermaatschappij autonoom haar marktgedrag bepaalt, moet

rekening gehouden worden met alle relevante factoren betreffende de economische, organisatorische

en juridische banden tussen de dochter en de moeder. Er bestaat geen uitputtende lijst van deze

elementen daar deze in elk geval anders kunnen zijn.356 De twijfel rondom het weerlegbare vermoeden

wordt aldus van de tafel geveegd daar het Hof van Justitie nu duidelijk stelde dat het weerlegbare

vermoeden niet afhankelijk is van extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van

beslissende invloed door de moedermaatschappij.357

§3. VERDERE UITBREIDING

142. In General Química zaak breidde het Hof van Justitie de Akzo Nobel rechtspraak verder uit

door in te gaan op de vraag naar aansprakelijkheid van de topholding in een concern. General Química

(“GQ”),een Spaans bedrijf dat rubberchemicaliën produceerde, werd veroordeeld voor haar deelname

352 Akzo Nobel, r.o. 58. 353 Akzo Nobel, r.o. 59. 354 Akzo Nobel, r.o. 60. 355 Akzo Nobel, r.o. 61. 356 Akzo Nobel, r.o. 74. 357 Akzo Nobel, r.o. 62.

Page 85: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

75

in de chemische rubbersector. In casu werden ook de moeder- en grootmoedermaatschappijen van GQ,

respectievelijk Repsol Química (“RQ”) en Repsol YPF (“RYPF”) hoofdelijk en gezamenlijk

aansprakelijk gesteld voor de mededingingsinbreuk van GQ. GQ was volledig in handen van RQ

welke dan weer een 100%-dochter was van RYPF. De partijen argumenteerden onder meer dat het

Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aansprakelijkheid voor een

mededingingsinbreuk automatisch door te trekken naar de topholding van het concern. Het Hof van

Justitie bracht echter de Akzo Nobel rechtspraak in herinnering en oordeelde dat het niet uitgesloten

kon worden dat de topholding van een concern aansprakelijk kon gesteld worden voor de

mededingingsinbreuk van een dochtermaatschappij van haar groep waarvan zij niet rechtstreeks de

aandelen in handen had. De topholding van de groep moest hiervoor wel een beslissende invloed over

die dochter hebben uitgeoefend, zij het dat dit ook op indirecte wijze mogelijk is via een

tussenliggende vennootschap. In deze situatie behoren de topholding, de tussenliggende vennootschap

en de betrokken dochtermaatschappij van het concern tot eenzelfde economische eenheid waardoor zij

één onderneming vormen.358 Vervolgens bevestigde het Hof van Justitie de visie van de advocaat-

generaal dat ook in deze situatie het vermoeden van beslissende invloed toepassing kon krijgen. Indien

de topholding alle aandelen van de tussenliggende vennootschap bezit, en deze laatste op haar beurt

het volledige kapitaal van de betrokken dochtermaatschappij van het concern aanhoudt, dan rijst het

weerlegbare vermoeden dat de topholding een beslissende invloed heeft uitgeoefend op de

tussenliggende vennootschap alsook indirect via de tussenliggende vennootschap op het gedrag van de

inbreukplegende dochtermaatschappij.359

Het belang van deze zaak is dubbel. Enerzijds gaf het Hof van Justitie aan dat de toepassing van het

weerlegbare vermoeden niet vereist dat er een rechtstreekse band bestaat tussen de dochter- en

moedermaatschappij. Anderzijds werd ook duidelijk gemaakt dat de Europese Commissie een

motiveringsplicht heeft voor wat betreft de toerekening van mededingingsinbreuken aan een

moedermaatschappij. Op dit laatste element wordt in een volgend punt ingegaan.

143. In de Tomkins zaak diende het Hof van Justitie te antwoorden op de vraag of een

moedermaatschappij ook een voordeel kan genieten uit de relatie met haar 100%-dochtermaatschappij,

met name wanneer de aansprakelijkheid van de moeder enkel voortvloeit uit het gedrag van die

dochter. Tomkins werd hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van een boete die

voortvloeide uit de karteldeelname van haar 100%-dochtermaatschappij Pegler. Zowel Pegler als

Tomkins stelden een beroep in tegen de beschikking van de Europese Commissie. In beroep had

Pegler succesvol kunnen aantonen dat de duur van haar betrokkenheid bij de kartelinbreuk korter was

dan hetgeen werd aangevoerd door de Europese Commissie. Het Gerecht oordeelde in het door het

Tomkins aangetekende beroep dat de boete van Tomkins als moedermaatschappij dienovereenkomstig

358 HvJ, 20 januari 2011, C-90/09 P, General Química e.a. t. Commissie, Jur. 2011, I-1, r.o. 86-87. 359 HvJ, 20 januari 2011, C-90/09 P, General Química e.a. t. Commissie, Jur. 2011, I-1, r.o. 88.

Page 86: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

76

moest verminderd worden. Tomkins was namelijk niet aansprakelijk gesteld voor haar rechtstreekse

deelname aan het kartel, maar wel omdat zij de moedermaatschappij van Pegler was. De duur van de

karteldeelname van Pegler was dus beslissend geweest voor de omvang van de aansprakelijkheid van

Tomkins. Het Gerecht oordeelde dat de aansprakelijkheid van Tomkins niet verder kon reiken dan die

van Pegler.360 De vraag stelde zich of het Gerecht niet ultra petita had geoordeeld. Net als Pegler had

Tomkins namelijk aangevoerd dat de betrokkenheid van Pegler bij het kartel korter was dan

voorgesteld door de Europese Commissie, maar de door Tomkins aangevoerde periode was nog korter

dan die van Pegler. De Europese Commissie argumenteerde onder meer dat het Gerecht onterecht had

geoordeeld dat de door Pegler en Tomkins afzonderlijk ingestelde beroepen hetzelfde voorwerp

hadden. Het Hof van Justitie was het niet eens met de Europese Commissie. In een situatie waarin de

aansprakelijkheid van de moeder volledig is afgeleid uit die van haar dochter, en beide een beroep

hadden ingesteld om de geldboete te verlagen wegens een beperking van de duur van de door de

dochter gepleegde inbreuk, dan kan met niet verlangen dat de door hen aangevoerde argumenten ter

betwisting van de duur van de inbreuk precies dezelfde reikwijdte hebben.361 Volgens het Hof van

Justitie hadden beide beroepen hetzelfde voorwerp waardoor het Gerecht inderdaad rekening kon

houden met de uitkomst van het door Pegler ingestelde beroep voor de beoordeling van het beroep van

Tomkins. Een moedermaatschappij kan dus mogelijks meegenieten van een boeteverlaging indien het

door haar dochter ingestelde beroep succesvol was. Het Hof van Justitie blijkt in zijn arrest wel aan te

geven dat een moeder niet louter het beroep van de dochter kan afwachten. De moeder zal ook zelf een

beroep tegen de beschikking van de Europese Commissie moeten instellen.362

144. In de Tomkins zaak werd derhalve aangegeven dat de afgeleide aansprakelijkheid van de

moedermaatschappij niet verder kon gaan dan de aansprakelijkheid van de inbreukplegende

dochtermaatschappij. Volgens de uitspraak van het Hof van Justitie in de Kendrion zaak363 neemt dit

niet weg dat de moeder een hogere boete kan opgelegd krijgen dan haar dochtermaatschappij. Initieel

werd de 100%-dochtermaatschappij van Kendrion een boete opgelegd van 60 miljoen euro. Naderhand

werd dit bedrag gematigd tot 2,2 miljoen euro. Kendrion kreeg daarentegen een boete opgelegd van 34

miljoen euro bedroeg. De moeder kreeg dus een hogere boete opgelegd dan haar inbreukplegende

dochtermaatschappij. De moedermaatschappij Kendrion argumenteerde tevergeefs dat de hoofdelijke

aansprakelijkheid tot het betalen van de geldboete louter tot doel had om de invordering hiervan te

waarborgen.364 Het Hof van Justitie verwierp dit argument en gaf aan dat de hoofdelijke

aansprakelijkheid tussen de moeder en dochter niet begrepen moest worden als een garantie die

uitging van de moeder. Het Hof van Justitie bevestigde de uitspraak van het Gerecht dat de verlaging

360 Ger., 24 maart 2011, T-382/06, Tomkins t. Commissie, Jur. 2011, II-01157, r.o. 38. 361 HvJ, 22 januari 2013, C-286/11 P, Commissie t. Tomkins, n.n.g., r.o. 42-43. 362 B. NIJS, “Aansprakelijkheid moederonderneming: een update”, Tijdschrift mededingingsrecht in de praktijk

2013, 291. 363 Ger., 26 november 2013, C-50/12 P, Kendrion t. Commissie, n.n.g. 364 Ger., 26 november 2013, C-50/12 P, Kendrion t. Commissie, n.n.g., r.o. 53.

Page 87: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

77

van de geldboete in hoofde van de dochtermaatschappij rechtstreeks volgde uit art. 23, tweede lid

verordening 1/2003. Omdat de dochtermaatschappij ten tijde van het boetebesluit de

vennootschapsgroep verlaten had, mocht de begrenzing van 10% enkel op haar omzet worden

berekend.365 Op basis van de leer van de economische eenheid werd Kendrion geacht zelf de

mededingingsinbreuk te hebben begaan. De de boete werd hierdoor afzonderlijk op haar omzet

berekend.

§4. WEERLEGGEN VAN VERMOEDEN VAN BESLISSENDE INVLOED

145. Advocaat-generaal MAZÁK benadrukt het weerlegbare karakter van het vermoeden van

beslissende invloed. Het weerlegbare karakter van het vermoeden is noodzakelijk ter waarborging van

de rechten van de verdediging en de toegang tot de rechter van de betrokken moedermaatschappij. De

weerlegbaarheid van het vermoeden fungeert derhalve als een tegenwicht voor het feit dat de op de

Europese Commissie rustende bewijslast sterk verminderd wordt.366

146. Eens de Europese Commissie heeft bewezen dat het gehele kapitaal van een

dochtermaatschappij in handen is van haar moedermaatschappij, kan de Europese Commissie de

moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de

dochtermaatschappij opgelegde geldboete. Het is vervolgens aan de moeder om afdoende bewijzen

voor te leggen die aantonen dat de dochter zich autonoom op de markt gedraagt.367 Meer bepaald dient

de moedermaatschappij elk gegeven omtrent de organisatorische, economische en juridische banden

tussen haarzelf en haar dochter te overleggen waaruit blijkt dat zij geen economische eenheid vormen.

Ook al zou dit moeilijk te bewijzen zijn, het is volgens het Hof van Justitie geen onmogelijke taak. Het

vermoeden leidt niet automatisch tot aansprakelijkheid van de moedermaatschappij omdat het in elk

individueel geval weerlegd kan worden, althans wanneer de vereiste bewijzen worden voorgelegd.368

147. Het weerleggen van dit vermoeden blijkt in de praktijk niet makkelijk te zijn. Zo werden de in

de zaak Legris aangedragen argumenten waarin onder meer aangevoerd werd dat de betrokken

moedermaatschappij slechts een financiële holdingmaatschappij was en dat de bedrijfscultuur

gebaseerd was op de delegatie van bevoegdheden aan de dochtermaatschappijen niet voldoende geacht

om het vermoeden te weerleggen.369 Het Hof van Justitie stelde in Eni dat het loutere feit dat een

dochtermaatschappij over een zekere zelfstandigheid beschikte ten aanzien van de activiteiten die zij

ontplooide, niet volstond om aan te tonen dat moeder en dochter geen economische eenheid vormden.

Het Hof van Justitie hechtte veel belang aan de rol van Eni als technische en financiële coördinator

van haar dochtermaatschappijen. In casu had Eni moeten aantonen dat haar dochtermaatschappij niet

365 Ger., 26 november 2013, C-50/12 P, Kendrion t. Commissie, n.n.g., r.o. 57. 366 Conclusie Advocaat-Generaal Mazak, C-90/09 P, General Quimica e.a. t. Commissie, Jur. 2011, I-1, r.o. 34. 367 Akzo Nobel, r.o. 61, 368 HvJ, 20 januari 2011, C-90/09 P, General Química e.a. t. Commissie, Jur. 2011, I-1, r.o. 51-52. 369 Ger., 24 maart 2011, T-376/06, Legris Industries t. Commissie, Jur. 2011, II-61, r.o. 49.

Page 88: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

78

alleen op bedrijfsvlak, maar ook op financieel vlak volledig zelfstandig kon handelen.370 Dit laatste is

interessant omdat het Hof van Justitie hier een aanwijzing geeft om het vermoeden te weerleggen.

Gelet op de moeilijkheden waarmee ondernemingen geconfronteerd worden om het vermoeden te

weerleggen, schilderen sommige auteurs het weerlegbare vermoeden van beslissende invloed af als

een vermoeden probatio diabolica.371 Het weerleggen van het vermoeden wordt als een onmogelijke

taak beschouwd. De procedurele rechten van partijen zouden aldus geschonden worden. In wat volgt

wordt onderzocht hoe de partijen ondanks de verwoede pogingen van de Europese Commissie de

toepassing van het vermoeden van beslissende invloed hebben kunnen vermijden.372

A. Gebrekkige motivering in hoofde van de Europese Commissie

148. Het weerlegbare vermoeden van beslissende invloed vereenvoudigt dan wel de bewijslast in

hoofde van de Europese Commissie, maar dit ontslaat haar niet van haar plicht om gedetailleerd de

argumenten van de moedermaatschappijen ter weerlegging van het vermoeden te onderzoeken.

Recente rechtspraak heeft zich bijgevolg al gebogen over zaken waar de vraag centraal stond of de

argumenten van de partijen ter weerlegging van het vermoeden van beslissende invloed correct door

de Europese Commissie werden verworpen.

149. In de zaken Edison373 en l’Air liquide

374 oordeelde het Gerecht dat de Europese Commissie het

door de partijen aangedragen bewijsmateriaal niet voldoende had onderzocht en dat de toerekening

van de inbreuk ontoereikend was gemotiveerd. Beide partijen waren door de Europese Commissie

aangesproken als moedermaatschappij voor de inbreuken van hun 100%-dochtermaatschappij. De

moeders traden hier tegen op en droegen bewijsmateriaal aan ter weerlegging van het vermoeden van

beslissende invloed. Zo wees Edison er onder andere op dat de moedermaatschappij slechts een niet-

operationele holding was van een gediversifieerde groep en dat de zeggenschap beperkt was tot de

verificatie van de financiële resultaten via interne en externe controles.375 Ook l’Air liquide bracht

uitvoerig elementen naar voor om de autonomie van haar dochtermaatschappij aan te tonen. Zo werd

onder meer benadrukt dat de dochter beschikte over eigen commerciële diensten, een eigen beleid en

dat de door de dochter ontwikkelde activiteiten sterk verschilden van die van de groep.376 Het Gerecht

oordeelde eerst dat de Europese Commissie omstandig de redenen ter rechtvaardiging van de

370 HvJ, 8 mei 2013, C-508/11 P, Eni t. Commissie, n.n.g., r.o. 64 en 68. 371 S. THOMAS, “Guilty of a Fault that one has not Committed. The Limits of the Group-Based Sanction Policy

Carried out by the Commission and the European Courts in EU-Antitrust Law”, J.E.C.L&P., (11) 11-28. 372 Zie voor een uitgebreide bespreking: B. LEUPOLD, “Effective enforcement of EU competition law gone too

far? Recent case la won the presumption of parental liability”, E.C.L.R. 2013, (570) 570-582. 373 Ger., 16 juni 2011, T-196/06, Edison t. Commissie, Jur. 2011, II-03149. Het beroep van de Europese

Commissie werd door het Hof van Justitie afgewezen. HvJ, 5 december 2013, C-446/11 P, Commissie t. Edison, n.n.g.

374 Ger., 16 juni 2011, T-196/06, L’Air liquide t. Commissie, Jur. 2011, II-02809. 375 Ger., 16 juni 2011, T-196/06, Edison t. Commissie, Jur. 2011, II-03149, r.o. 62-63. 376 Ger., 16 juni 2011, T-196/06, L’Air liquide t. Commissie, Jur. 2011, II-02809, r.o. 67.

Page 89: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

79

toerekenbaarheid uiteen moest zetten.377 In beide zaken verweet het Gerecht de Europese Commissie

niet te zijn ingegaan op de argumenten van de partijen. Het Gerecht wees er op dat de aangedragen

argumenten, gestaafd door gedetailleerde informatie, betrekking hadden op een geheel van bijzondere

omstandigheden die de betrekkingen tussen de betrokken ondernemingen ten tijde van de inbreuk

kenmerkten.378 In die omstandigheden was de Europese Commissie er toe gehouden de argumenten

die betrekking hadden op de economische, juridische en organisatorische banden tussen moeder en

dochter te onderzoeken. De plicht van de Europese Commissie om haar beschikking te motiveren

vloeit bijgevolg voort uit het weerlegbare karakter van het vermoeden van beslissende invloed.379 Het

is dus mogelijk te stellen dat er op de Europese Commissie een formele motiveringsplicht rust om

betekenisvolle argumenten ter weerlegging van de partijen te onderzoeken.380 In beide gevallen

oordeelde het Gerecht aldus dat de Europese Commissie onvoldoende redenen gaf waarom zij het

aangedragen bewijs ter weerlegging van het vermoeden naast zich neer had gelegd. Omdat het Gerecht

de beschikking van de Europese Commissie vernietigde omwille van motiveringsgebreken, werd niet

ingegaan op de gegrondheid van het bewijs.381

150. Andersom bevestigde het Gerecht in Arkema382

en Total/Elf Aquitaine383 dat de Europese

Commissie wel degelijk haar motiveringsplicht had voldaan. Recent sprak ook het Hof van Justitie

zich in de zaak Elf Aquitaine384 uit over de motiveringsplicht die de Europese Commissie in acht moet

nemen. In tegenstelling tot de advocaat-generaal die adviseerde om het beroep te verwerpen385, was

het Hof van Justitie het eens met Elf Aquitaine. Elf Aquitaine werd als moedermaatschappij

aansprakelijk gehouden voor de kartelinbreuken van haar dochter Arkema in de markt van

monochloorazijnzuur. Het Hof van Justitie benadrukte dat er geen sprake was van een probatio

diabolica en wees er streng op dat de omstandigheid waarin de betrokken onderneming in een

bepaalde situatie geen bewijs kan voorleggen ter weerlegging van het vermoeden, niet betekent dat het

vermoeden een onweerlegbaar karakter heeft.386 Vervolgens tikte het Hof van Justitie het Gerecht op

de vingers omdat zij de gebrekkige motivering van de Europese Commissie had moeten vaststellen

377 Ger., 16 juni 2011, T-196/06, Edison t. Commissie, Jur. 2011, II-3149, r.o. 58. 378 Ger., 16 juni 2011, T-196/06, Edison t. Commissie, Jur. 2011, II-3149, r.o. 73; Ger., 16 juni 2011, T-196/06,

L’Air liquide t. Commissie, Jur. 2011, II-02809, r.o. 72. 379 Ger., 16 juni 2011, T-196/06, Edison t. Commissie, Jur. 2011, II-3149, r.o. 76-77. 380 P. VAN DEN BERG en A. PLIEGO SELIE, “Aansprakelijkheid moeder en recidive: Rechter eist zorgvuldigheid

bij toepassen mededingingsrechtelijk ondernemingsbegrip”, Nederlands tijdschrift voor Europees recht 2012, (1) 5.

381 J. JOSHUA, Y. BOTTERMAN en L. ATLEE, ““You Can’t Beat the Percentage” – The Parental Liability Presumption in EU Cartel Enforcement”, The European Antitrust Review 2012, (3) 6.

382 Ger., 14 juli 2011, T-189/06, Arkema France t. Commissie, Jur. 2011, II-5455. 383 Ger., 14 juli 2011, T-190/06, Total en Elf Aquitaine t. Commissie, Jur. 2011, II-5513. 384 HvJ, 29 september 2011, C-521/09 P, Elf Aquitaine t. Commissie, Jur. 2011, I-08947. 385 Conclusie Advocaat-Generaal Mengozzi, C-521/09 P, Elf Aquitaine t. Commissie, Jur. 2011, I-08947, r.o.

40-52. 386 HvJ, 29 september 2011, C-521/09 P, Elf Aquitaine t. Commissie, Jur. 2011, I-08947, r.o. 65-66.

Page 90: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

80

omtrent de aangedragen elementen, waaronder bijvoorbeeld de koersverandering die de dochter nam

ten aanzien van haar moeder.387

151. Het is toe te juichen dat de Europese Hoven daadwerkelijk onderzoeken of de Europese

Commissie zich terecht heeft beroepen op het weerlegbare vermoeden. Deze zaken bevestigen het

bestaan van het vermoeden van beslissende invloed en het feit dat de Europese Commissie enkel hoeft

te bewijzen dat een moedermaatschappij alle aandelen of bijna alle aandelen in handen heeft. Deze

arresten benadrukken voornamelijk de motiveringsplicht die de Europese Commissie in acht moet

nemen. Het Gerecht en het Hof van Justitie hebben als het ware deze tekortkoming gebruikt om niet

ten gronde te hoeven ingaan op de vraag welk bewijsmateriaal volstaat om op succesvolle wijze het

vermoeden van beslissende invloed te weerleggen. Het resultaat is dat er slechts een zwakke leidraad

wordt gegeven omtrent het bewijsmateriaal dat succesvol het vermoeden kan weerleggen. Alleen in de

recente Eni zaak wordt het Hof van Justitie concreter in het bewijsmateriaal. Zo blijkt dat een

dochtermaatschappij niet alleen op bedrijfsvlak maar ook op financieel vlak zelfstandig moet handelen

om kans te maken om het vermoeden te weerleggen. Het blijft echter wachten tot wanneer het

vermoeden daadwerkelijk succesvol wordt weerlegd voor het Hof van Justitie.

B. Portielje: toch geen succesvolle weerlegging

152. Het Gerecht aanvaardde voor de eerste keer dat het vermoeden van beslissende invloed

daadwerkelijk was weerlegd in de zaak Portielje388. In hoger beroep werd het arrest evenwel door het

Hof van Justitie vernietigd. De Europese Commissie had Portielje en haar dochtermaatschappij

Gosselin Group NV (“Gosselin”), waarvan Portielje bijna het volledige kapitaal in handen had,

aansprakelijk gesteld voor de mededingingsinbreuken van Gosselin op de markt van internationale

verhuisdiensten. Portielje was een stichting die geen commerciële activiteiten uitoefende en familiale

aandeelhouders verenigde om eenheid in het bestuur te bereiken. Het Gerecht oordeelde dat Portielje

daadwerkelijk was geslaagd in het weerleggen van het vermoeden van beslissende invloed. Hiervoor

baseerde het Gerecht zich onder meer op het feit dat haar bestuur maar voor de eerste keer samen was

gekomen twee jaar na het einde van de inbreuk. Bovendien hadden een aantal personen een

bestuursfunctie bij zowel Portielje als Gosselin, maar deze personen waren al bestuursleden

voorafgaand aan het moment waarop Portielje aandelen in Gosselin had verworven. Daarnaast stond

vast dat Portielje alleen maar een invloed op Gosselin kon hebben via het aanwenden van haar

stemrechten in de algemene vergadering, maar er had geen enkele vergadering plaatsgevonden in de

relevante tijdsperiode. Het Gerecht oordeelde zelfs dat het ontbreken van de vaststelling van een

formeel bestuursbesluit door een overkoepelende entiteit op zichzelf volstond om het vermoeden te

387 HvJ, 29 september 2011, C-521/09 P, Elf Aquitaine t. Commissie, Jur. 2011, I-08947, r.o 159 – 168. 388 Het Gerecht oordeelde ook dat de Europese Commissie niet had aangetoond dat Portielje een onderneming

was in de zin van art. 101 VWEU. Dit werd reeds eerder besproken. Ger., 16 juni 2011, gevoegde zaken T-208/08 en T-209/08, Gosselin Group en Stichting Administratiekantoor Portielje t. Commissie, Jur. 2011, II-3639.

Page 91: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

81

weerleggen.389 De Europese Commissie tekende beroep aan tegen dit arrest en verweet het Gerecht op

basis van een kennelijke onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen aanvaard te hebben dat het

vermoeden was weerlegd. Het Hof van Justitie sloot zich aan bij de Europese Commissie. Het Gerecht

bleek immers haar analyse uitsluitend gebaseerd te hebben in het licht van het vennootschapsrecht.

Hierdoor werd geen rekening gehouden met alle relevante elementen betreffende de economische,

organisatorische en juridische banden tussen Portielje en Gosselin. Het ontbreken van

bestuursbesluiten volstaat dus niet. Het Gerecht was daardoor, volgens het Hof van Justitie,

voorbijgegaan aan het feit dat een economische eenheid ook op informele wijze kan ontstaan, met

name door het bestaan van een personele vervlechting tussen de twee juridische entiteiten.390 Het

argument van Portielje dat het vermoeden onweerlegbaar zou zijn wanneer een aanpak zou worden

verkozen die andere dan de aan het vennootschapsrecht ontleende elementen vereist voor een

succesvolle weerlegging, werd aldus verworpen.391

C. Dubbele grondslag-methode

153. Tenslotte kan gewezen worden op de zaak Alliance One International392. De zaak betrof een

Spaans kartel tussen vier tabakverwerkende bedrijven. Één van de inbreukplegende entiteiten was

WWTE. Op een bepaald moment waren nagenoeg alle aandelen van WWTE in handen van TCLT,

welke een 100%-dochtermaatschappij was van SCTC. SCTC zelf was een 100%-dochtermaatschappij

van Alliance One International. De Europese Commissie had in casu besloten om de

moedermaatschappijen enkel aansprakelijk te stellen wanneer het vermoeden van beslissende invloed

door andere bewijselementen werd bevestigd. Advocaat-generaal KOKOTT stelde in haar conclusie dat

deze zogenaamde ‘dubbele grondslag’-methode nog niet gekend was in de toenmalige rechtspraak,

maar wel legitiem was.393 Belangrijk om op te merken is dat de Europese Commissie haar beslissing

had genomen in de periode na de Stora zaak. In deze periode bestond er nog onduidelijkheid of de

Europese Commissie zich bij de toerekening van aansprakelijkheid in de situatie van een 100%-

dochtermaatschappij uitsluitend kon baseren op het vermoeden dat een beslissende invloed

daadwerkelijk was uitgeoefend door een moeder.394 Het Hof van Justitie bevestigde dat het Gerecht

terecht had vastgesteld dat de Europese Commissie, door deze methode te gebruiken, het bewijsniveau

389 Ger., 16 juni 2011, T-208/08 en T-209/08, Gosseling Group en Stichting Administratiekantoor Portielje t.

Commissie, Jur. 2011, II-3639, r.o. 51-57. 390 HvJ, 11 juli 2013, C-440/11 P, Commissie t. Stichting Administratiekantoor Portielje, Jur. 2013, n.n.g., r.o.

63-68. 391 HvJ, 11 juli 2013, C-440/11 P, Commissie t. Stichting Administratiekantoor Portielje, Jur. 2013, n.n.g., r.o.

71. 392 HvJ, 19 juli 2012, gevoegde zaken C-628/10 P en C-14/11 P, Alliance One International en Standard

Commercial Tobacco t. Commissie en Commissie t. Alliance One, n.n.g. 393 Conclusie advocaat-generaal Kokott van 12 januari 2012, in gevoegde zaken C-628/10 P en C-14/11 P, r.o.

34. 394 C. HUMMER, “Alliance One: General Court overturned parental liability of a pure financial holding

company”, J.E.C.L&P. 2011, (126) 126-127; S. MOLIN, “Gelijke behandeling bij toerekening kartelinbreuken”, Nederlands Tijdschrift voor Europees recht 2013, (24) 24-25.

Page 92: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

82

voor zichzelf hoger had gelegd dan in beginsel vereist was.395 Het Gerecht had verder bepaald dat de

Europese Commissie zich voor de toerekening van aansprakelijkheid aan TCLT niet uitsluitend kon

baseren op het weerlegbare vermoeden omdat zij dat bij de andere bij het kartel betrokken partijen ook

niet had gedaan. De Europese Commissie had aldus het gelijkheidsbeginsel miskend omdat de

betrokken ondernemingen zich in een vergelijkbare situatie bevonden voor wat betreft de

bewijsvereisten en bewijselementen.396

Het is de Europese Commissie bijgevolg niet toegestaan om binnen eenzelfde procedure verschillende

methodes te gebruiken niettegenstaande het rechtmatige karakter van deze methodes. Deze zaak

handelde dus niet over de weerlegging van het vermoeden, maar wel over het feit dat het vermoeden

omwille van een gelijke behandeling geen toepassing kon vinden.397

§5. HET VERMOEDEN VAN BESLISSENDE INVLOED EN FUNDAMENTELE RECHTEN:

CONTRADICTIO IN TERMINIS?

154. De Europese Commissie kan als voornaamste handhaver van het EU mededingingsrecht op

eigen initiatief of naar aanleiding van een klacht een onderzoek starten tegen vermeende

mededingingsinbreuken.398 De verregaande bevoegdheden waarover de Europese Commissie op grond

van verordening 1/2003 beschikt, zijn nodig om geheime kartels op te sporen. Bovendien beschikt de

Europese Commissie over een discretionaire marge in de handhaving van het EU

mededingingsrecht.399 Juist omwille van het feit dat de Europese Commissie over de macht beschikt

om een onderzoek te verrichten en ook over de bevoegdheid beschikt om beslissingen te nemen,

moeten de rechten van de verdediging van de partij die het voorwerp uitmaakt van een procedure

erkend en gerespecteerd worden.400 Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat er in de voorbije jaren

klachten zijn uitgegaan van ondernemingen teneinde de handhaving van de Europese Commissie te

betwisten in het licht van de fundamentele rechten waarover de onderneming beschikt.401 Gelet op de

395 HvJ, 19 juli 2012, C-628/10 P en C-14/11 P, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco t.

Commissie en Commissie t. International e.a., Jur. 2012, n.n.g, r.o. 53. 396 HvJ, 19 juli 2012, C-628/10 P en C-14/11 P, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco t.

Commissie en Commissie t. International e.a., Jur. 2012, n.n.g, r.o. 57 en 59. 397 S. THOMAS, “Guilty of a Fault that one has not Committed. The Limits of the Group-Based Sanction Policy

Carried out by the Commission and the European Courts in EU-Antitrust Law”, J.E.C.L&P. 2012, (11) 24; S. MOLIN, “Gelijke behandeling bij toerekening kartelinbreuken”, Nederlands Tijdschrift voor Europees recht 2013, (24) 24-27.

398 Art. 7 verordening 1/2003 399 Rechtspraak erkent dat de Europese Commissie bij ingewikkelde economische beoordelingen een

discretionaire marge heeft waardoor de unierechter zijn onderzoek beperkt tot de vraag of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de motivering afdoende is, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling da wel van misbruik van bevoegdheid. Zie bijvoorbeeld Ger., 21 april 2005, T-28/03, Holcim (Deutschland) At. Commissie, Jur. 2005, II-1357, r.o. 95 waarin verder wordt verwezen naar HvJ, 11 juli 1985, 42/84, Remia t. Commissie, Jur 1985, 2545, r.o. 34; Zie hiervoor ook B. LEUPOLD, “Effective enforcement of EU competition law gone too far? Recent case law on the presumption of parental liability”, E.C.L.R. 2013, (570) 570-571.

400 Conclusie Advocaat-Generaal Ruiz-Jarabo Colomer, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Irish Cement t. Commissie, Jur. 2003, n.n.g., r.o. 25.

401 A. ANDREANGELI, EU Competition Enforcement and Human Rights, Cheltenham, Edward Elgar, 2008, 2-23.

Page 93: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

83

moeilijkheden waarmee ondernemingen geconfronteerd worden om het weerlegbare vermoeden van

beslissende invloed te weerleggen, worden meer en meer argumenten gezocht in een schending van

het vermoeden van onschuld.

155. Het vermoeden van onschuld is een grondrecht dat is neergelegd in het Europees Verdrag tot

bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en het Handvest van de

grondrechten van de Europese Unie. In art. 6 VEU wordt bepaald dat de Europese Unie de

grondrechten eerbiedigt, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij uit de

gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien.402 De vraag stelt zich nu of

rechtspersonen onder het toepassingsgebied kunnen vallen en aldus de begunstigde kunnen zijn van de

door de EVRM geboden rechtsbescherming. Het EVRM werd namelijk hoofdzakelijk opgesteld ter

bescherming van natuurlijke personen tegen te vergaande bevoegdheden van een staat.403 Het is

algemeen aanvaard dat het EVRM tot stand is gekomen om van toepassing te zijn in een socio-

economische samenleving die gekenmerkt wordt door democratie, de rechtstaat en de vrije

markteconomie.404 Dit rechtvaardigt dat de reikwijdte van de door het EVRM geboden bescherming

kan worden uitgebreid tot rechtspersonen. Niettemin kan niet ieder gewaarborgd recht van toepassing

zijn op rechtspersonen, zoals bijvoorbeeld het in art. 2 EVRM vervatte recht op leven. Het EVRM is

derhalve niet in zijn totaliteit toepasbaar op rechtspersonen.405

156. Zoals reeds vermeld, draagt de Europese Commissie de bewijslast wanneer zij een

mededingingsinbreuk vaststelt.406 Het door de Europese Commissie aangedragen bewijs zal bovendien

moeten voldoen aan de bewijsstandaard.407 Omdat het weerlegbare vermoeden de bewijslast omdraait,

is er vanuit een beleidsperspectief sprake van een niet onomstreden verandering. Een categorie van

klachten wijst op het feit dat dit vermoeden effectief onweerlegbaar is en dat er hierdoor sprake is van

een strijdigheid met het vermoeden van onschuld. Het vermoeden van onschuld, zoals neergelegd in

art. 6, tweede lid EVRM, stelt namelijk dat “eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt

402 Voor een diepgaande en uitgebreide bespreking over de interacties en verhouding tussen de rechtspraak van

het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de rechten van de Mens omtrent het vermoeden van onschuld zie M. BRONCKERS en A. VALLERY, “No Longer Presumed Guilty? The Impact of Fundamental Rights on Certain Dogmas of EU Competition Law”, W. Comp. 2011, (535) 535 – 570; A. SCORDAMAGLIA, “Cartel Proof, Imputation and Sanctioning in European Competition Law: Reconciling effective enforcement and adequate protection of procedural guarantees”, The Competition Law Review 2010, (5) 5–52; A. BEUMER en C. VAN DEN HEYNING, “Het EVRM en de handhaving in het mededingingsrecht de zaak Menarini uitgelicht”, M&M 2012, (10) 10–15.

403 A. ANDREANGELI,, EU Competition Enforcement and Human Rights, Cheltenham, Edward Elgar, 2008, 2-3. 404 A. ANDREANGELI,,EU Competition Enforcement and Human Rights, Cheltenham, Edward Elgar, 2008, 40. 405 A. SCORDAMAGLIA, “Cartel Proof, Imputation and Sanctioning in European Competition Law: Reconciling

effective enforcement and adequate protection of procedural guarantees”, The Competition Law Review 2010, (5) 9.

406 Art. 2 verordening 1/2003. 407 M. BRONCKERS en A. VALLERY, “No Longer Presumed Guilty? The Impact of Fundamental Rights on

Certain Dogmas of EU Competition Law”, W. Comp. 2011, (535) 546; K. LENAERTS, “Some Thoughts on Evidence and Procedure in European Community Competition Law”, Fordham International Law Journal 2006, (1463) 1471.

Page 94: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

84

voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan”408. Het vermoeden van

onschuld verzet zich evenwel niet tegen een feitelijk of wettelijk vermoeden dat de bewijslast

omdraait, maar dergelijke vermoedens moeten worden toegepast binnen redelijke grenzen rekening

houdend met de ernst van de zaak en de rechten van verdediging moeten in stand blijven.409

Het Hof van Justitie heeft in het Hüls arrest aangegeven dat het vermoeden van onschuld ook van

toepassing is in mededingingszaken. Het Hof van Justitie verklaarde dat het vermoeden van onschuld,

zoals vervat in art. 6, tweede lid EVRM, toepassing vindt op procedures betreffende inbreuken op de

voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboetes of

dwangsommen kunnen leiden.410

157. De vraag kan evenwel gesteld worden of het vermoeden van onschuld wel een rol speelt in

zaken omtrent de toerekening van aansprakelijk aan een moedermaatschappij voor de

mededingingsinbreuken van haar dochtermaatschappij.411 Advocaat-generaal KOKOTT argumenteert

dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen de bewijslast en de bewijsstandaard. Uit de

bewijsstandaard kan worden afgeleid onder welke voorwaarden een feit als bewezen dient te worden

beschouwd. De bewijslast daarentegen bepaalt vooreerst wie feiten moet stellen alsook, wanneer

nodig, het bewijs van deze feiten moet leveren. Ten tweede bepaalt de bewijslastverdeling wie het

risico draagt ingeval de feiten niet kunnen worden opgehelderd of een bewering niet kan worden

bewezen. Haar inziens leidt het weerlegbare vermoeden van beslissende invloed niet tot een omkering

van bewijslast, maar wordt eerder de bewijsstandaard vastgelegd waaraan moet voldaan zijn voor de

toerekening van de verantwoordelijkheid van het mededingingsverstorende gedrag van de dochter aan

de moedermaatschappij.412 Het door de advocaat-generaal gemaakte onderscheid wordt in de

rechtsleer echter afgeschilderd als te subtiel en onovertuigend: het vermoeden van onschuld is deel van

de essentiële rechtsbescherming die betrokken ondernemingen behoren te krijgen.413 Ook advocaat-

generaal BOT uitte reeds zijn ongenoegen. Zijn inziens is er een aanzienlijke vermindering van de

bewijslast voor de Europese Commissie. De omkering van de bewijslast zorgt daarnaast voor een

ongunstige invloed op de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen. Bovendien

hekelt hij de moeilijkheden die gepaard gaan met weerleggen van het vermoeden en stelt hij de vraag

of dit vermoeden wel binnen redelijke grenzen wordt uitgeoefend.414 Het valt niet te ontkennen dat het

408 Art. 6(2) van het Verdrag 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele

vrijheden, B.S. 19 augustus 1950. 409 EHRM, Salabiaku. t. Frankrijk, arrest van 7 oktober 2010, r.o. 28. 410 HvJ, 8 juli 1999, C-199/92 P, Hüls t. Commissie, Jur. 1999, I-4287, r.o. 149-150. 411 M. BRONCKERS en A. VALLERY, “No Longer Presumed Guilty? The Impact of Fundamental Rights on

Certain Dogmas of EU Competition Law”, W. Comp. 2011, (535) 548. 412 Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-97/08 P, Akzo Nobel e.a. t. Commissie., Jur. 2009, I-8237, r.o. 74. 413 M. BRONCKERS en A. VALLERY, “No Longer Presumed Guilty? The Impact of Fundamental Rights on

Certain Dogmas of EU Competition Law”, W. Comp. 2011, (535) 535-570. 414 Conclusie Advocaat-Generaal Bot, C-201/09 P en C-216-09 P, ArcelorMittal Luxembourg t. Commissie en

Commissie t. ArcelorMittal Luxembourg e.a., Jur. 2011, I-2239, r.o. 206-212. Voor wat betreft zijn

Page 95: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

85

weerlegbare karakter van het vermoeden van beslissende invloed essentieel is voor de rechten van

verdediging van de betrokken partijen.415 Voorlopig heeft noch het Gerecht noch het Hof van Justitie

een strijdigheid met het vermoeden van onschuld vastgesteld.416

158. De meningen over de verenigbaarheid van het weerlegbare vermoeden en het vermoeden van

onschuld zijn aldus verdeeld. Recente rechtspraak illustreert in ieder geval de bereidwilligheid van de

unierechter om het beroep van de Europese Commissie op het vermoeden van beslissende invloed te

ontkrachten.417 Zo vernietigde het Gerecht in Edison en l’Air liquide de beschikking van de Europese

Commissie voor wat betreft de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij omdat zij tekort

gekomen was aan haar motiveringsverplichting. Hetzelfde werd door het Hof van Justitie in Elf

Aquitaine aangegeven: “De Commissie [is] in elk geval gehouden – omdat dit vermoeden anders de

facto onweerlegbaar wordt – om de adressaten afdoende de redenen uiteen te zetten waarom de

aangevoerde gegevens, feitelijk en rechtens, niet volstonden om genoemd vermoeden te

weerleggen.”418. Deze zaken gingen evenwel niet in op de legaliteit van het weerlegbare vermoeden

van beslissende invloed, maar hadden betrekking op de bewijzen die het vermoeden konden

weerleggen.

§6. TUSSENCONCLUSIE

159. Sinds de Akzo Nobel zaak van het Hof van Justitie is het vaste rechtspraak dat een

moedermaatschappij die volledig het volledige kapitaal van haar dochtermaatschappij (in)direct in

handen heeft, aansprakelijk kan worden gehouden voor de mededingingsinbreuken van deze laatste.

Het Hof van Justitie heeft reeds meermaals bevestigd dat er in dit geval een weerlegbaar vermoeden

bestaat dat de moedermaatschappij een beslissende invloed daadwerkelijk heeft uitgeoefend op haar

dochter. Hoewel de rechtspraak benadrukt dat het vermoeden weerlegbaar is, laat een daadwerkelijke

weerlegging van het vermoeden nog op zich wachten. De Europese Hoven zijn evenwel niet doof

geweest voor de kritische argumenten ter weerlegging van het vermoeden en hebben een zekere

bereidwilligheid getoond om het beroep van de Europese Commissie op dit vermoeden te onderzoeken

en te ontkrachten. Het aantonen van een gebrekkige motivering vormt voorlopig de beste manier om

de toepassing van het weerlegbare vermoeden te vermijden. Het feit dat er in hoofde van de Europese

Commissie een motiveringsplicht bestaat, verhelpt echter niet het probleem dat het weerlegbare

vermoeden van beslissende invloed zo goed als onweerlegbaar is. Dit zorgt er ook voor dat het

ongenoegen omtrent de redelijke grenzen waarin dit vermoeden moet worden toegepast verwijst hij naar de zaken Química, Arkema en Elf Aquitaine.

415 Conclusie Advocaat-Generaal Bot, C-201/09 P en C-216-09 P, ArcelorMittal Luxembourg t. Commissie en Commissie t. ArcelorMittal Luxembourg e.a., Jur. 2011, I-2239, r.o. 205-207.

416 S. SMALLEGANGE en L. BREMMER, “Kartels en concernverhoudingen: extra zorgplicht voor moeders?”, O&F 2012, (56) 67.

417 E. MORGAN DE RIVERY, E. LAGATHU en E. CHASSAING, “EU Competition Fines and Fundamental Rights : Correcting the Imbalance”, European Law Reporter 2012, (190) 197.

418 HvJ, 29 september 2011, C-521/09 P, Elf Aquitaine t. Commissie, Jur. 2011, I-8947, r.o 153.

Page 96: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

86

spanningsveld tussen het weerlegbare vermoeden van beslissende invloed en het vermoeden van

onschuld nog altijd zwaar geladen is.

Het aantonen van de onafhankelijkheid van een dochtermaatschappij blijft een zeer moeilijke

opdracht. Er bestaat namelijk nog twijfel omtrent het bewijsmateriaal wat gebruikt kan worden ter

weerlegging van het vermoeden. De Eni zaak kan hiervoor aanzien worden als een eerste doorbraak

omdat hierin wordt aangegeven dat een moeder moet bewijzen dat een dochter zowel op bedrijfsvlak

als financieel vlak autonoom bestaat. De rechtspraak geeft ook aan dat de aansprakelijkheid van een

moedermaatschappij in twee delen uiteen lijkt te vallen. Enerzijds toont de Tomkins zaak aan dat de

aansprakelijkheid van een moedermaatschappij die niet zelf deelnam aan de mededingingsinbreuk,

niet verder kan reiken dan de aansprakelijkheid van de inbreukplegende dochtermaatschappij.

Anderzijds lijkt te Kendrion zaak te impliceren dat de boete voor een moedermaatschappij wel hoger

kan liggen dan die van haar inbreukplegende dochtermaatschappij.

AFDELING IV. MOEDERMAATSCHAPPIJ ALS MEERDERHEIDSAANDEELHOUDER

160. De situatie waarbij een moedermaatschappij niet het volledige kapitaal van haar

dochtermaatschappij in handen heeft, blijft onzeker. Het Akzo Nobel arrest, waarin wordt aangegeven

dat 100% aandeelhouderschap leidt tot een weerlegbaar vermoeden, is reeds gevestigde rechtspraak419.

Het weerlegbare vermoeden van beslissende invloed zou dus in beginsel enkel van toepassing zijn op

de situatie waar een moedermaatschappij het volledige kapitaal van de dochter in handen heeft. De

achterliggende ratio van het vermoeden is dat de belangen van een moedermaatschappij en haar

dochtermaatschappij volledig parallel lopen.420 Recente rechtspraak toont evenwel aan dat het

weerlegbare vermoeden ook van toepassing kan zijn op situaties waarin de moedermaatschappij bijna

het volledige kapitaal van haar dochter in handen heeft. Hierbij kan gewezen worden op de Elf

Aquitaine zaak waar percentages van 98% en 99,43% aan de orde waren. Het is hierbij wel belangrijk

om op te merken dat Elf Aquitaine zelf had aangegeven dat een belang van 98% tot 99% geen

noemenswaardig verschil in de zeggenschap met zich mee bracht in vergelijking met een 100%

participatie. De vraag rijst dus tot welke percentages de belangen tussen een moeder- en

dochtermaatschappij altijd vereenzelvigd kunnen worden.421

Er valt te argumenteren dat het vermoeden van beslissende invloed enkel mag gelden in het geval dat

een moedermaatschappij 100% van het kapitaal in handen van haar dochter heeft. Dit vermoeden moet

immers ondubbelzinnig en eenvoudig toepasbaar zijn.422 Aangezien nog geen duidelijke grens is

aangegeven door de Europese Hoven wordt rechtsonzekerheid gecreëerd die te vermijden is. Het valt

419 Zie bijvoorbeeld HvJ, 29 maart 2011, C-201/09 en C-216/09 P, ArcelorMittal Luxembourgh e.a. t.

Commissie, Jur. 2011, n.n.g., r.o. 97-99. 420 Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-97/08 P, Akzo Nobel e.a. t. Commissie., Jur. 2009, I-8237, r.o. 73. 421 F. MULLER en S. VERSCHUUR, “Over moeders en dochters het weerlegbaar vermoeden in de praktijk”, M&M

2011, (208) 212. 422 Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-97/08 P, Akzo Nobel e.a. t. Commissie., Jur. 2009, I-8237, r.o. 71.

Page 97: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

87

wel aan te nemen dat een aandelenparticipatie van 98% er nog altijd voor zorgt dat moeder en dochter

gelijklopende belangen hebben. Wordt evenwel te snel besloten dat het vermoeden van beslissende

invloed van toepassing is in een gegeven zaak, dan bestaat de kans dat een belangrijke

minderheidsaandeelhouder over het hoofd wordt gezien die over meer rechten beschikt die

normalerwijze toekomen aan gewone aandeelhouders. Gelet op de onnodige rechtsonzekerheid die nu

heerst alsook het feit dat er grote financiële gevolgen gepaard gaan met een aansprakelijkheidsstelling,

valt er voor te pleiten om het vermoeden van beslissende invloed enkel toe te passen in het geval van

een 100%-aandeelhouderschap.

161. De situatie ligt anders wanneer het aandeelhouderschap van een moedermaatschappij

substantieel onder de 100% duikt. Hier moet de Europese Commissie om op basis van feiten aantonen

dat een moeder de mogelijkheid heeft om een beslissende invloed uit te oefenen en daadwerkelijk

gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid om het gedrag van de dochter te bepalen. Dit zijn

cumulatieve voorwaarden.423 In deze gevallen kan de Europese Commissie zich in beginsel niet

beroepen op het weerlegbare vermoeden van beslissende invloed. Om na te gaan of een

dochtermaatschappij autonoom haar marktgedrag bepaalde, moet rekening gehouden worden met alle

relevante factoren betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen de

dochter en de moeder. Er bestaat echter geen uitputtende lijst van deze elementen daar deze in elk

geval anders kunnen zijn.424 Er kan er op gewezen worden dat het Hof van Justitie in de Commercial

Solvents zaak425 oordeelde dat een moedermaatschappij die 51% van het kapitaal aanhield in haar

dochtermaatschappij en waar vijf van de tien directeuren in de dochter ook een hoge functie

bekleedden in de moeder, voldoende was om de moeder en dochter te kwalificeren als één

onderneming.

162. Het Gerecht leek in de Fuji zaak aan te geven dat in hoofde van een

meerderheidsaandeelhouder in beginsel de mogelijkheid bestaat om een beslissende invloed

daadwerkelijk uit te oefenen op diens dochtermaatschappij. Het Gerecht stelde namelijk dat:

“In het algemeen kan een moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op haar

dochteronderneming, en in het bijzonder op haar marktgedrag, uitoefenen wanneer zij een

meerderheidsparticipatie in het maatschappelijk kapitaal van de dochteronderneming

heeft.”426.

423 F. MULLER en S. VERSCHUUR, “Over moeders en dochters het weerlegbaar vermoeden in de praktijk”, M&M

2011, (208) 213. 424 Akzo Nobel, r.o. 74. 425 HvJ, 6 maart 1974, Instituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents t. Commissie, Jur. 1974, 223. 426 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091, r.o. 182.

Page 98: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

88

In de FLS Plast zaak427 vernietigde het Gerecht echter de beschikking van de Europese Commissie

voor zover FLS Plast aansprakelijk werd gesteld voor de mededingingsinbreuken van haar dochter

Trioplast Wittenheim tijdens de periode waarin zij slechts een 60% aandeelhouderschap aanhield. Het

zou derhalve verkeerdelijk zijn om uit een loutere meerderheidsparticipatie, die substantieel lager ligt

dat 100%, af te leiden dat die aandeelhouder sowieso de mogelijkheid heeft om een beslissende

invloed uit te oefenen. Een meerderheidsbelang kan alleszins wel een indicatie in die richting vormen.

In diezelfde Fuji zaak gaf het Gerecht ook aan dat een minderheidsaandeelhouder daadwerkelijk een

beslissende invloed op het marktgedrag van een andere entiteit kon uitoefenen wanneer zij beschikte

over rechten die verder reikten dan de rechten die normaal gezien aan minderheidsaandeelhouders

toekomen.

AFDELING V. MOEDERMAATSCHAPPIJ EN JOINT VENTURES

163. De controverse rond de toerekening van aansprakelijkheid en boetes aan

moedermaatschappijen leeft niet alleen in situaties waar het een moeder-dochter relatie betreft. Recent

heeft de Europese Commissie haar aandacht gevestigd op de toerekening van aansprakelijkheid in de

relatie tussen een joint venture en haar moedermaatschappij(en). Daar waar in de jaren 1990

beschikkingen van de Europese Commissie, zij het rond de vraag omtrent de toepassing van het

kartelverbod, joint ventures kwalificeerden als autonome ondernemingen, geeft de recente

beschikkingspraktijk aan, hierin gesteund door de Europese Hoven, dat joint ventures weldegelijk een

economische eenheid kunnen vormen met hun moedermaatschappijen voor de toerekening van

aansprakelijkheid.

§1. JOINT VENTURE EN MOEDERMAATSCHAPPIJ(EN): APARTE ONDERNEMINGEN

164. In Ijsselcentrale e.a.428 onderzocht de Europese Commissie een restrictieve

mededingingspraktijk tussen vier elektriciteitsproductiebedrijven en hun joint venture. De Europese

Commissie oordeelde dat de vier elektriciteitsproductiebedrijven en hun joint venture SEP

onafhankelijke ondernemingen uitmaakten in de zin van art. 101 VWEU. Het op het arrest

Hydrotherm gebaseerde argument dat de elektriciteitsproductiebedrijven een economische eenheid

waren, werd verworpen. De vier deelnemers waren afzonderlijk georganiseerde rechtspersonen die

niet door eenzelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon werden gecontroleerd en maakten niet deel

uit van eenzelfde concern. Daarenboven bepaalde ieder productiebedrijf zelfstandig haar eigen

zakelijk beleid. Ook de joint venture SEP, door de deelnemers gezamenlijk gecontroleerd, vormde

geen economische eenheid met een of meer van de elektriciteitsproductiebedrijven.429 De Europese

Commissie lijkt zich in deze zaak te beperken tot de vaststelling dat de moedermaatschappijen

427 Ger., 6 maart 2012, T-64/06, FLS Plast t. Commissie, Jur. 2012, n.n.g. 428 Beschikking van de Commissie van 16 januari 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het

EEG-verdrag (IV/32.732 – Ijsselcentrale e.a.), P.B. L 28/32 van 2 februari 1991. 429 Beschikking van de Commissie van 16 januari 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het

EEG-verdrag (IV/32.732 – Ijsselcentrale e.a.), P.B. L 28/32 van 2 februari 1991, r.o. 21-24

Page 99: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

89

gezamenlijk zeggenschap uitoefenden over de joint venture en lijkt niet na te gaan of er daadwerkelijk

een beslissende invloed door één of meer deelnemers werd uitgeoefend. De loutere constatering dat

SEP een joint venture was en er een gezamenlijk zeggenschap was van de moedermaatschappijen lijkt

er zelfs toe te leiden dat er geen economische eenheid gevormd kon worden tussen de joint venture

enerzijds en één of meer moedermaatschappijen anderzijds.

In hetzelfde jaar als de zaak Ijsselcentrale e.a. onderzocht de Europese Commissie in Gosme/Martell-

DMP430 een overeenkomst gesloten tussen Martell en DPM. De laatste was een joint venture van

Martell en Piper Heidsieck. De Europese Commissie besloot dat Martell en DPM onafhankelijke

ondernemingen waren omdat Martell ten tijde van de feiten geen zeggenschap kon uitoefenen op de

commerciële activiteiten van DPM. Het kapitaal en de stemrechten van DPM waren voor 50% in

handen van beide moedermaatschappijen. De raad van toezicht was voor de helft samengesteld uit

leden die de aandeelhouders van Martell vertegenwoordigden, de andere helft bestond uit leden die

Piper Heidsieck vertegenwoordigden. De onafhankelijkheid van DPM werd volgens de Europese

Commissie verder versterkt door het feit dat DPM merken in de handel bracht die niet aan haar

moeders toebehoorden, eigen verkooppersoneel had en zelfs over verkoopsvoorwaarden met

aankoopcentrales onderhandelde zonder de betrokkenheid van één van de moeders. De door de

Europese Commissie onderzochte elementen wijzen op een zekere operationele autonomie van de

joint venture, wat zou wijzen op de vervulling van het full function criterium.431 Ook merkte de

Europese Commissie op dat Martell en DPM niet hadden betwist onafhankelijke ondernemingen te

zijn. Sterker nog, zij onderlijnden hun onafhankelijke karakter ten opzichte van elkaar.432 De conclusie

luidde dat de overeenkomst die tot doel had nevenimport op te sporen en te verminderen,

onverenigbaar was met het kartelverbod.

165. Beide beschikkingen dateren van voor het arrest Viho, maar toch had het Hof van Justitie al

enige duiding gegeven rondom het concept economische eenheid.433 Het Hof van Justitie had reeds

geoordeeld dat het kartelverbod geen toepassing vond op een overeenkomst die gesloten werd tussen

een moedermaatschappij en haar dochter die, haar eigen rechtspersoonlijkheid ten spijt, geen

economische onafhankelijk bezat.434 In Ijsselcentrale geeft de Europese Commissie duidelijk aan dat

deze zaak diende onderscheiden te worden van een 100% dochtermaatschappij435 en lijkt daarbij ook

430 Beschikking van de Commissie van 15 mei 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-

verdrag (IV/32.186 – Gosme/Martell – DPM), P.B. L 185/23 van 11 juli 1991. 431 J. DE PREE en S. MOLIN, “Shareholder liability for joint venture infringements in the European Union”,

Fordham International Law Journal 2011, (431) 436. 432 Beschikking van de Commissie van 15 mei 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-

verdrag (IV/32.186 – Gosme/Martell – DPM), P.B. L 185/23 van 11 juli 1991, r.o. 30. 433 Cf. supra hoofdstuk III, afdeling III, §1, B. 434 Zie onder andere HvJ, 25 november 1971, 22-71, Béguelin Import t. G.L. Import Export, Jur. 1971, 949, r.o.

8 en HvJ, 31 oktober 1974, 15/74, Centrafarm BV e.a. t. Sterling Drug, Jur. 1974, 1147. 435 Beschikking van de Commissie van 16 januari 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het

EEG-verdrag (IV/32.732 – Ijsselcentrale e.a.), P.B. L 28/32 van 2 februari 1991, r.o. 22.

Page 100: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

90

te suggereren dat een joint venture geen economische eenheid kan vormen met haar

moedermaatschappijen. Het lijkt er op dat de Europese Commissie een meer genuanceerde visie heeft

gehanteerd in Gosme/Martell-DPM.. In deze laatste zaak concludeerde de Europese Commissie terecht

op basis van de concrete feiten dat de moedermaatschappij Martell geen economische eenheid vormde

met haar joint venture. Bezit een joint venture de nodige onafhankelijkheid, welk op basis van de

onderliggende feiten wordt vastgesteld, zoals geïllustreerd in Gosme/Martell-DMP, dan kan het

kartelverbod van toepassing zijn. De zaak Gosme/Martell-DPM leek niet uit te sluiten dat een joint

venture een economische eenheid kon vormen samen met een moedermaatschappij mocht die joint

venture de instructies van haar moeders uitvoeren en ten aanzien van haar geen economische

onafhankelijkheid bezitten. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de Europese Commissie in haar

analyse niet leek te focussen op het feit dat de moeders gezamenlijk zeggenschap hadden en

daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefenden, maar eerder leek te vereisen dat een

moedermaatschappij zelf een beslissende invloed moest uitoefenen op het commerciële gedrag van de

joint venture. Deze benadering lijkt te suggereren dat een moeder positieve zeggenschap moest hebben

over de joint venture.436 Het feit dat geen van aandeelhouders uitsluitende zeggenschap zou hebben

gehad over de joint venture zou er dan toe geleid hebben dat de joint venture geen economische

eenheid vormde met één van de moeders.437

§2. AVEBE ALS BUITENBEENTJE?

166. In de zaak Avebe diende het Gerecht zich voor de eerste keer uit te spreken over de

toerekening van mededingingsinbreuken van een joint venture aan diens moedermaatschappijen. De

joint venture Glucona was opgericht als een vennootschap onder firma naar Nederlands recht en had

geen rechtspersoonlijkheid. Deze betrof aldus een louter contractuele eenheid. De Coöperatieve

Verkoop- en Productievereniging van Aardappelmeel en Derivaten Avebe BA (“Avebe”) en Akzo

Nobel NV (“Akzo”) waren ten tijde van het anticompetitief gedrag de moedermaatschappijen van

Glucona. Avebe betwistte de boete die door de Europese Commissie aan haar werd opgelegd voor de

kartelinbreuk van Glucona.

167. Het Gerecht oordeelde dat, op basis van de nauwe economische en juridische banden tussen de

joint venture en de moedermaatschappijen, de Europese Commissie terecht het

mededingingsverstorende gedrag aan Avebe had toegerekend. De redenen voor deze boetetoerekening

lagen vervat in de organisatie van Glucona. Er was namelijk gekozen voor een dualistische

managementstructuur waarin beide moedermaatschappijen een gezamenlijke bestuursbevoegdheid

hadden die betrekking had op het commercieel beleid van Glucona en een aandeelhoudersstructuur

436 A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and

joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, (391) 420-421.

437 J. DE PREE en S. MOLIN, “Shareholder liability for joint venture infringements in the European Union”, Fordham International Law Journal 2011, (431) 436.

Page 101: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

91

waar Akzo en Avebe elk 50% van de aandelen aanhielden.438 De raad van bestuur bestond uit twee

directeuren die door beide moedermaatschappijen werden aangewezen. Zij waren gezamenlijk

verantwoordelijk voor de beleidsmatige beslissingen en de dagelijkse leiding van Glucona. Ook de

raad van toezicht bestond uit twee vertegenwoordigers van elke moedermaatschappij. De

moedermaatschappijen waren bijgevolg, gelet op de structuur van de joint venture, gezamenlijk

bevoegd om voor Glucona te handelen en haar ten aanzien van derde partijen te verbinden. Verder

waren de moedermaatschappijen onbeperkt hoofdelijk aansprakelijk voor Glucona waardoor de

moeders er alle belang bij hadden te vermijden dat de joint venture zich anders gedroeg dan

opgedragen.439 De moeders enerzijds en de joint venture anderzijds vormden volgens het Gerecht een

economische eenheid. Hierdoor kon de inbreukmakende gedraging van Glucona toegerekend worden

aan de moedermaatschappijen die ervoor aansprakelijk waren omdat zij daadwerkelijk het

commercieel beleid bepaalden.440 Het Gerecht leek dus te concluderen dat gezamenlijke zeggenschap

niet in de weg stond om de moedermaatschappijen aansprakelijk te stellen. Voor deze doeleinden zou

het concept economische eenheid zowel uitsluitende als gezamenlijke zeggenschap omvatten.441

Het Gerecht, de boetetoerekening ondersteunend, was daarnaast van oordeel dat deze situatie

vergelijkbaar was met de situatie van het arrest Stora waarin een moedermaatschappij alle aandelen

van haar dochter bezat.442 In deze laatste zaak was er een vermoeden dat de moedermaatschappij een

beslissende invloed uitoefende op de gedragingen van de dochter omdat deze volledig in handen was

van de eerste. Enigszins verwonderlijk stelde het Gerecht dat de bovengenoemde structuur van

Glucona alsook de gezamenlijke bestuursbevoegdheid van de moeders voldoende was om het

vermoeden te staven dat Akzo en Avebe gezamenlijk het marktgedrag van de joint venture bepaalden

waardoor de laatste niet zelfstandig haar gedrag op de markt bepaalde.443 Dit vermoeden werd volgens

het Gerecht versterkt door de gezamenlijke en onbeperkte aansprakelijkheid die de

moedermaatschappijen droegen voor het gedrag van de joint venture.

168. Door sommige auteurs werd dit arrest afgeschilderd als een buitenbeentje.444 Vooreerst lijkt

het Gerecht deze zaak, waarin beide moedermaatschappijen elk 50% van de aandelen in handen

hadden, te vergelijken met de situatie waar een moedermaatschappij alle aandelen in een

438 Avebe, r.o. 34 en 138. 439 Avebe, r.o. 137 en 140. 440 Avebe, r.o.141. 441 P. HUGHES, “Competition law enforcement and corporate group liability – adjusting the veil”, E.C.L.R. 2014,

(68) 79. 442 Avebe zaak, r.o.137-138. 443 Avebe, r.o.139. 444 Zie onder andere S. KINSELLA en A. MEIER, “Why Shareholder Should Not Share the Blame in the EU”, CPI

Antitrust Chronicle 2009, (1) 3; J. DE PREE en S. MOLIN, “Shareholder liability for joint venture infringements in the European Union”, Fordham International Law Journal 2011, (431) 442; A. RILEY, “Modernising cartel sanctions: effective sanctions for price fixing in the European Union”, E.C.L.R. 2011, 551 – 563; L. ATLEE, “Joint venture… Subsidiary… What’s the Difference for Cartel Liability and Fines?”, CPI Antitrust Chronicle 2012, (1) 3.

Page 102: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

92

dochtermaatschappij aanhoudt.445 De Stora-rechtspraak stelde destijds nochtans dat het vermoeden van

beslissende invloed enkel toegepast kon worden op 100%-dochtermaatschappijen. De toepassing van

het weerlegbare vermoeden van beslissende invloed zette aldus het bijzondere karakter van de Avebe

zaak in de verf. Recente rechtspraak van het Gerecht in Shell Petrolium e.a.446

bevestigt de toepassing

van dit vermoeden tot ver voorbij de grenzen van 100%-dochtermaatschappijen. Opdat het vermoeden

dat een moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent op haar

dochtermaatschappij kan worden toegepast, moet op basis van de onderliggende feiten vaststaan dat de

twee moeders in een situatie verkeren die vergelijkbaar is met die waarin een moedermaatschappij alle

kapitaal van haar dochter in handen heeft. Het tweede element dat als bijzonder werd aangestipt, betrof

het opleggen van de boete aan Avebe. Hiervoor werd een rechtvaardiging gezocht in de rechtsvorm

van de joint venture Glucona. De joint venture was slechts een contractuele eenheid zonder

rechtspersoonlijkheid welke eerder diende als een samenwerkingsverband voor de

moedermaatschappijen daar zij zelf sommige functies van de joint venture uitvoerden.447 De moeders

waren tevens op de hoogte van het inbreukplegende gedrag en waren gezamenlijk bevoegd voor de

handelingen van Glucona alsook voor het ontvangen en uitgeven van gelden voor haar. Door het

gebrek aan rechtspersoonlijkheid kon de Europese Commissie ook geen boete opleggen aan de joint

venture. Het is namelijk noodzakelijk om voor de toepassing en tenuitvoerlegging van een beschikking

een rechtspersoon te vinden als adressant.448 Het Gerecht liet hier dan als het ware toe dat de Europese

Commissie door de joint venture keek teneinde een boete op te kunnen leggen aan de

moedermaatschappijen die verantwoordelijk waren voor haar gedrag.449 Omdat de zaak Avebe

gekenmerkt werd door deze bijzondere omstandigheden ontstond er dan ook twijfel of dit arrest als

een leidraad kon fungeren voor de meer “typische” joint venture met rechtspersoonlijkheid.

169. De visie die de Europese Commissie in haar beschikking in de zaak Avebe had ontwikkeld en

nadien verdedigde voor het Gerecht, werd niet onmiddellijk hernomen in een latere beschikking. De

beslissing van de Europese Commissie in de zaak Rubber Chemicals450

handelde onder andere over de

economische onafhankelijkheid van een full function joint venture. De Europese Commissie legde een

boete op aan een full function joint venture, Flexsys, welke was goedgekeurd onder de toen geldende

concentratieverordening. Beide moedermaatschappijen beschikten over 50% van de aandelen en

hadden al hun activa aan de joint venture overgedragen om zich vervolgens terug te trekken van de

445 Avebe, r.o. 138. 446 Ger., 27 september 2012, T-343/06, Shell Petroleum e.a. t. Commissie, Jur. 2012 n.n.g., r.o. 43-52. 447 Avebe, r.o. 33 – 36. 448 Ger., 20 april 1999, T-305/94, LVM t. Commissie, Jur. 1999, II-931, r.o. 978. 449 EUROPEAN COMPETITION LAWYERS FORUM, “Comments on the Draft Guidelines on the Applicability of

Article 101 of the Treaty on the Functioning of the European Union to Horizontal Co-operation Agreements”, http://ec.europa.eu/competition/consultations/2010_horizontals/eclf_en.pdf, 34.

450 Commission decision of 21 December 2005 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/F/38.443 – Rubber chemicals), P.B. L 353/50 van 13 december 2006.

Page 103: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

93

markt van rubberchemicaliën.451 Geen van de moeders beschikte over een uitsluitende de iure of de

facto zeggenschap waardoor de Europese Commissie oordeelde dat “the joint venture can be presumed

to be autonomous from its parent companies”.452 Daar het oordeel luidde dat de full function joint

venture vermoed werd een van de moedermaatschappijen onderscheiden onderneming uit te maken,

kon aan de moeders geen boete kon worden opgelegd voor het inbreukplegende gedrag van de eerste.

Deze beschikking leek te bevestigen dat de ontwikkelde redenering en de toerekening van de

mededingingsbreuk van de joint venture aan de moedermaatschappij in de zaak Avebe inherent

verweven was met de bijzondere omstandigheden van die zaak. In de zaak Cementbouw Handel &

Industrie kwam het Gerecht daarentegen tot het besluit dat een full function joint venture economisch

zelfstandig kon functioneren, maar dat dit niet noodzakelijk betekende dat al haar strategische

beslissingen zelfstandig door haar zelf genomen werden. Een andere conclusie zou tot gevolg hebben

dat er nooit gezamenlijke zeggenschap kan bestaan wanneer een full function joint venture

economisch gezien zelfstandig is.453

§2. ALLIANCE ONE INTERNATIONAL

170. In de zaak Alliance One International verduidelijkte het Hof van Justitie voor het eerst dat niet

alle moeders die de iure zeggenschap hebben over een joint venture noodzakelijkerwijs een

economische eenheid met die joint venture vormen. In dit Spaanse kartel hielden een aantal

ondernemingen zich bezig met de bewerking van ruwe tabak. Één van de partijen bij het kartel was

WWTE waarvan Trans-Continental Leaf Tobacco Corp. (“TCLT”), Alliance One International Inc.

(“AOI”) en Standard Commercial Tobacco Company Inc. (“SCTC”) de moeder- en

grootmoedermaatschappijen waren. Samen vormden zij de Standard-groep. Van 1995 tot 5 mei 1998

waren de deelnemingsverhoudingen in WWTE als volgt. AOI, destijds SCC, bezat 100% van de

aandelen van SCTC die op zijn beurt 100% van de aandelen van TCLT in handen had. TCLT bezat

twee derde van het kapitaal van WWTE. Het overige derde deel van het kapitaal van WWTE was in

handen van de president van die vennootschap en twee van zijn familieleden. De Standard-groep was

bijgevolg de meerderheidsaandeelhouder aangezien zij 66% van het kapitaal in handen had. Voor de

deelname van WWTE in het kartel werden zowel TCLT, AOI en SCTC door de Europese Commissie

hoofdelijk aansprakelijk gesteld.

171. Anders dan de partijen argumenteerden, oordeelde het Gerecht dat gezamenlijk zeggenschap

geenszins uitsloot dat voldaan kon zijn aan de voorwaarde inzake de mogelijkheid om een beslissende

invloed op het gedrag van de dochter uit te oefenen. Uitsluitende zeggenschap in hoofde van de

451 Commission decision of 21 December 2005 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and

Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/F/38.443 – Rubber chemicals), P.B. L 353/50 van 13 december 2006, r.o. 12.

452 Commission decision of 21 December 2005 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/F/38.443 – Rubber chemicals), P.B. L 353/50 van 13 december 2006, r.o. 263.

453 Ger., T-282/02, 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie t. Commissie, Jur. 2006, II-319, r.o. 62.

Page 104: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

94

moeder lijkt dus niet vereist te zijn voor de toerekening van een mededingingsinbreuk aan de moeder.

Verder werd benadrukt dat “gezamenlijke zeggenschap over een onderneming door twee of meer

andere ondernemingen of personen geeft deze laatste ondernemingen of personen per definitie de

mogelijkheid om een beslissende invloed op de eerste onderneming uit te oefenen. Dat volstaat

evenwel niet voor hun aansprakelijkstelling voor de inbreuk op de mededingingsregels door de

onderneming waarover zij gezamenlijk zeggenschap hebben, daar daartoe bovendien moet zijn

voldaan aan de voorwaarde van daadwerkelijke uitoefening van de beslissende invloed.”454. Daaraan

werd echter wel toegevoegd dat “Indien mocht blijken dat slechts één van de ondernemingen of

personen met gezamenlijke zeggenschap in feite daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag

van hun dochter uitoefent, of andere bijzondere omstandigheden het rechtvaardigen, kan de

Commissie slechts deze onderneming of persoon solidair aansprakelijk stellen voor de inbreuk van

deze dochter”455. In casu werd genoegzaam aangetoond dat AOI en SCTC een beslissende invloed op

WWTE hadden uitgeoefend, maar hetzelfde gold niet voor TCLT.

172. Eenmaal in beroep bij het Hof van Justitie wierpen AOI en SCTC onder andere op dat zij

destijds niet in staat waren een beslissende invloed op WWTE uit te oefenen omdat zij toen maar 66%

van het kapitaal in handen hadden en dat zij in ieder geval niet alleen, maar hoogstens samen met de

andere in WWTE deelnemende aandeelhouders aansprakelijk gesteld hadden mogen worden. Ook

werd geargumenteerd dat het begrip beslissende invloed in de zin van de concentratieverordening een

negatief begrip is en dat de blokkeringsmacht waarover een aandeelhouder dan beschikt niet

voldoende is om de aansprakelijkheid aan hem toe te wijzen.456 Volgens hen was het aldus niet

mogelijk om aansprakelijk te worden gesteld voor het gedrag van WWTE omdat zij slechts indirect en

een negatieve zeggenschap uitoefenden.457 Het Hof van Justitie verwierp dit beroep en oordeelde in

dezelfde lijn als de zienswijze van het Gerecht en advocaat-generaal KOKOTT. In een situatie waar

aandeelhouders gezamenlijk zeggenschap hebben over een andere entiteit, kan het voorkomen dat

geen enkele van de aandeelhouders alleen in staat is om een beslissende invloed uit te oefenen op het

gedrag van die entiteit.458 De advocaat-generaal gaf daarbij aan dat niet alleen de juridische

afhankelijkheidsverhoudingen belangrijk zijn, maar ook de werkelijke afhankelijkheidsverhoudingen

tussen vennootschappen een rol spelen. Het is bijgevolg perfect mogelijk dat aandeelhouders de iure

gezamenlijk zeggenschap uitoefenen over een entiteit, maar dat het commerciële beleid en

454 Ger., 27 oktober 2010, T-24/05, Alliance One International e.a. t. Commissie, Jur. 2010, II-5329, r.o. 165. 455 Ger., 27 oktober 2010, T-24/05, Alliance One International e.a. t. Commissie, Jur. 2010, II-5329, r.o. 165. 456 HvJ, 19 juli 2012, C-628/10 P en C-14/11 P, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco t.

Commissie en Commissie t. International e.a., Jur. 2012, n.n.g., r.o. 93. 457 HvJ, 19 juli 2012, C-628/10 P en C-14/11 P, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco t.

Commissie en Commissie t. International e.a., Jur. 2012, n.n.g., r.o. 96. 458 Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-628/10 P, Alliance One International en Standard Commercial

Tobacco t. Commissie en Commissie t. Alliance One International e.a., Jur. 2012, n.n.g., r.o. 152.

Page 105: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

95

marktgedrag de facto onderworpen is aan een beslissende invloed van één moedermaatschappij.459 In

die situatie bestaat enkel tussen die moeder en de betrokken dochter een economische eenheid. Het

Hof van Justitie bevestigde dat gezamenlijke zeggenschap niet in de weg stond van het feit dat een

economische eenheid gevormd kon worden door AIO, SCTC en WWTE wanneer werd vastgesteld dat

zij daadwerkelijk een beslissende invloed op het commerciële beleid van WWTE hadden

uitgeoefend.460 Dit laatste werd door het Gerecht op basis van de door de Europese Commissie

aangedragen bewijselementen bevestigd. Het Hof van Justitie beantwoordde echter niet het argument

van de partijen omtrent het feit dat het negatieve karakter van gezamenlijke zeggenschap zoals vervat

in de concentratieverordening niet voldoende zou zijn voor de partijen om een beslissende invloed uit

te oefenen. De reden hiervoor lijkt te liggen in de specifieke feitelijke achtergrond van de zaak

aangezien slechts één van de aandeelhouders, ondanks de gezamenlijke zeggenschap, de facto een

beslissende invloed uitoefende.461

§4. FUJI

173. In 2007 werd het arrest Avebe door de Europese Commissie gebruikt ter ondersteuning voor

haar beslissing in de Fuji zaak462.Naar aanleiding van een clementieverzoek beboette de Europese

Commissie in Fuji onder meer Fuji en Hitachi als moedermaatschappijen van de joint venture Japan

AE Power Systems (“JAEPS”) in het kartel omtrent gasgeïsoleerde schakelmaterialen. De joint

venture JAEPS was een van de moedermaatschappijen te onderscheiden rechtspersoon. Daar waar de

Fuji-groep 30% van het kapitaal van de joint venture in handen had en dus een

minderheidsaandeelhouders was, hielden Hitachi en Meidensha, de andere moedermaatschappijen,

respectievelijk 50% en 20% van het kapitaal aan. Fuji Electric Holdings Co. Ltd (“FEH”) was de

holdingmaatschappij van de Fuji-groep die verder bestond uit 4 operationele dochtermaatschappijen,

waaronder Fuji Electric Systems Co. (“FES”). Initieel ontplooiden Fuji en Hitachi zelf activiteiten op

het gebied van gasgeïsoleerd schakelmateriaal en waren zij zelf betrokken bij het kartel. Naderhand

werden deze activiteiten overgebracht in de joint venture JAEPS.

De Europese Commissie oordeelde dat, gelet op het aandeelhouderschap van de

moedermaatschappijen in JAEPS, zij niet kon berusten op een vermoeden dat de moeders een

beslissende invloed hadden uitgeoefend op het markt- of kartelgedrag. De Europese Commissie stelde

wel vast dat Fuji en Hitachi daadwerkelijk een beslissende invloed hadden uitgeoefend op de

459 HvJ, 19 juli 2012, C-628/10 P en C-14/11 P, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco t.

Commissie en Commissie t. International e.a., Jur. 2012, n.n.g., r.o. 101. 460 HvJ, 19 juli 2012, gevoegde zaken C-628/10 P en C-14/11 P, Alliance One International en Standard

Commercial Tobacco t. Commissie en Commissie t. International e.a., n.n.g., r.o. 103. 461 R. POLLEY, Parental Liability in Joint Venture Cases, Saarbrücken, Lap Lambert Academic Publishing,

2013, 33. 462 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091.

Page 106: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

96

kartelactiviteiten van JAEPS.463 Fuji en Hitachi gebruikten JAEPS als een vehikel omdat slechts de

productie aan de joint venture werd uitbesteed en onder andere de gasgeïsoleerde schakelmaterialen

verder onder hun naam werden verkocht.464 De Europese Commissie baseerde zich hiervoor onder

meer op het toezicht en de managementfuncties die Hitachi en Fuji uitoefenden op de activiteiten van

JAEPS. Ook vervulden leidinggevende individuen van JAEPS tegelijkertijd of consecutief andere

leidinggevende functies bij Hitachi of Fuji.465 De Europese Commissie was de mening toegedaan dat

de moedermaatschappijen niet aan aansprakelijkheid mochten ontsnappen louter omdat zij door

middel van de joint venture deel namen aan het kartel.466 Fuji en Hitachi werden uiteindelijk

hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het inbreukmakende gedrag van JAEPS, Meidenscha

daarentegen werd door gebrek aan bewijsmateriaal geen boete opgelegd.

174. In beroep argumenteerde Fuji onder meer dat zij geen beslissende invloed had uitgeoefend op

de joint venture waardoor er geen rechtvaardiging was om samen met JAEPS en Hitachi persoonlijk

en hoofdelijk aansprakelijk te worden gesteld voor de deelname van JAPES in het kartel.467 Het

Gerecht, de zienswijze van de Europese Commissie ondersteunend, herhaalde eerst dat de Europese

Commissie moet aantonen dat de moedermaatschappij(en) daadwerkelijk een beslissende invloed op

het marktgedrag van de joint venture hebben uitgeoefend. De Europese Commissie kan op basis van

een geheel van feiten het bewijs van een daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed leveren.

Hierbij kan inzonderheid worden gewezen op een eventuele bestuursbevoegdheid van de

moedermaatschappij(en) om leiding te geven aan de joint venture.468

Vervolgens werd ingegaan op de situatie waar een moedermaatschappij een

meerderheidsaandeelhouder is. Het Gerecht stelde dat een moedermaatschappij in het algemeen

daadwerkelijk een beslissende invloed kan uitoefenen op haar dochter, en in het bijzonder op haar

marktgedrag, wanneer zij een meerderheidsparticipatie in het maatschappelijk kapitaal van de dochter

heeft.469

463 Commission decision of 24 December 2007 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and

Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/F/38.443 – Gas Insulated Switchgear), P.B. C 5/7 van 10 januari 2008, r.o. 389.

464 Commission decision of 24 December 2007 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/F/38.443 – Gas Insulated Switchgear), P.B. C 5/7 van 10 januari 2008, r.o. 390.

465 Commission decision of 24 December 2007 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/F/38.443 – Gas Insulated Switchgear), P.B. C 5/7 van 10 januari 2008, r.o. 391.

466 Commission decision of 24 December 2007 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/F/38.443 – Gas Insulated Switchgear), P.B. C 5/7 van 10 januari 2008, r.o. 402.

467 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091 r.o. 173. 468 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091 r.o. 181. 469 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091 r.o. 182.

Page 107: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

97

Nadien spitste het Gerecht zich toe op de situatie van Fuji. Een moedermaatschappij die slechts een

minderheidsparticipatie aanhoudt, kan daadwerkelijk een beslissende invloed op het marktgedrag van

een andere entiteit uitoefenen wanneer zij beschikt over rechten die verder reiken dan de rechten die

normaal gezien aan een minderheidsaandeelhouder toekomen teneinde diens financiële belangen te

beschermen. Op basis van een bundel aanwijzingen, die afzonderlijk genomen mogelijks niet

voldoende bewijskracht hebben, kan de Europese Commissie derhalve het bewijs van beslissende

invloed leveren.470 Onder verwijzing naar Avebe werden verder elementen aangereikt die kunnen

wijzen op de uitoefening van een beslissende invloed door moedermaatschappijen. Zo hechtte het

Gerecht veel belang aan de bestuursbevoegdheid die moeders kunnen hebben bij hun joint venture. De

daadwerkelijke uitoefening van een bestuursbevoegdheid door de moedermaatschappij(en) over hun

joint venture kan volgens het Gerecht rechtstreeks voortvloeien uit de implementering van de

toepasselijke wettelijke bepalingen alsook door overeenkomsten gesloten tussen de

moedermaatschappijen omtrent het bestuur van hun joint venture.471 Moedermaatschappijen kunnen

daarnaast betrokken zijn in het bestuur van de joint venture wanneer er individuen zijn die zowel in de

joint venture als bij de moeder(s) belangrijke functies uitoefenen daar deze individuen er op kunnen

toezien dat het gedrag van de joint venture de beleidslijnen van de moeders volgt. Een dergelijke

cumulatie van functies brengt een moedermaatschappij aldus in een ideale positie om een beslissende

invloed uit te oefenen over de joint venture. De betrokkenheid van de moeders in het bestuur van de

joint venture kan ook uit de tussen hen bestaande zakelijke relaties blijken. Een moedermaatschappij

heeft er namelijk alle belang bij om de productie- of distributieactiviteiten van haar joint venture te

sturen wanneer zij een klant of leverancier van haar is.472 Het Gerecht benadrukte bovendien dat het

geenszins vereist is dat er bewijs wordt aangedragen omtrent de kennis die een moedermaatschappij

dient te hebben over het mededingingsverstorende gedrag van haar dochter of joint venture.473

In dit geval speelde de kaderovereenkomst ter oprichting van JAEPS een cruciale rol. Hieruit vloeide

voort dat de moeders het eens moesten zijn over de belangrijke besluiten met betrekking tot het

marktgedrag en bestuur van JAEPS en dat elk van de moedermaatschappijen de bevoegdheid had om

een beslissende invloed uit te oefenen.474 Daarenboven wees de cumulatie van directiefuncties bij

JAEPS, FEH en FES erop dat de laatste twee het markgedrag van de eerste daadwerkelijk op een

beslissende wijze kon beïnvloeden. Als laatste feit ter ondersteuning van de beslissing van de

Europese Commissie, wees het Gerecht op de zakelijke belangen die FEH en FES hadden als

distributeur van de door de JAEPS gemaakte producten.475 Omwille van deze elementen besloot het

470 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091 r.o. 183. 471 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091 r.o. 184. 472 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091 r.o. 184. 473 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091 r.o. 196. 474 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091 r.o. 186, 193 en 194. 475 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091 r.o. 201.

Page 108: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

98

Gerecht dat de Europese Commissie terecht FEH en FES samen met Hitachi en JAEPS persoonlijk en

hoofdelijk aansprakelijk had gehouden voor het mededingingsverstorende gedrag van JAEPS.476

175. Het Gerecht nam aldus een eerste keer de twijfels weg rondom de toerekening van

aansprakelijkheid van een mededingingsinbreuk van een joint venture aan haar moedermaatschappijen

aangezien er deze keer sprake was van een joint venture met een eigen rechtspersoonlijkheid.

§5. DOW EN DUPONT

176. In 2007 nam de Europese Commissie een beslissing in de Chloropreenrubber zaak waarin er

onder meer een toerekening was van de mededingingsinbreuken van de full function joint venture

DuPont Dow Elastomers (“DDE”) aan diens moedermaatschappijen, Dow Chemical (“Dow”) en E.I.

DuPont de Nemours and Company (“DuPont”).477 Volgens de beschikking was er sprake van een

kartel van 1993 tot 2001. In tegenstelling tot Dow, was DuPont voorafgaand aan de oprichting van de

joint venture al actief geweest op de markt van chloropreenrubber en had zij reeds deelgenomen aan

het kartel. Bij de oprichting van de joint venture door Dow en DuPont in 1996, bracht DuPont haar

activiteiten op de markt voor chloropreenrubber in in DDE. De moedermaatschappijen hadden elk

50% van de aandelen van de joint venture in handen. De Europese Commissie stelde Dow en DuPont

hoofdelijk aansprakelijk voor het anticompetitief gedrag van de joint venture in de periode van 1996

tot en met 2002 daar zij, volgens de Europese Commissie, een beslissende invloed op het commerciële

gedrag en beleid van de joint venture uitoefenden en derhalve samen een economische eenheid

vormden.478 Een belangrijke opmerking die hierbij dient gemaakt te worden heeft betrekking op het

feit dat de Europese Commissie de joint venture DDE onder de toenmalige concentratieverordening

had goedgekeurd, waardoor er sprake was van een full function joint venture. Eigenaardig was dat de

Europese Commissie in de Rubber Chemicals zaak in 2005 nog het standpunt innam dat het gedrag

van een full function joint venture niet kon worden toegerekend aan de moedermaatschappijen daar de

eerste geacht werd autonoom te zijn ten opzichte van beide moeders.

Om tot haar besluit te komen, baseerde de Europese Commissie zich voornamelijk op de structuur van

de joint venture. Op basis van de zogenaamde Limited Liability Company Agreement (“LLCA”) werd

een Member’s Committee (“comité”) opgericht waarin beide moedermaatschappijen een gelijk aantal

leden uit eigen rangen hadden aangeduid. Dit comité speelde een belangrijke rol in de beslissing van

de Europese Commissie omdat dit comité onder meer toezag op de activiteiten van de joint venture en

bepaalde strategische beslissingen diende goed te keuren. Dit comité had onder andere de bevoegdheid

476 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091 r.o. 203. 477 Commission decision of 5 December 2007, relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and

Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/38629 – Chloroprene Rubber), P.B. C 251/11 van 3 oktober 2008.

478 Commission decision of 5 December 2007, relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/38629 – Chloroprene Rubber), P.B. C 251/11 van 3 oktober 2008, r.o. 434.

Page 109: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

99

om het algemene beleid van DDE vast te stellen, strategische plannen goed te keuren en

functionarissen voor DDE te verkiezen en te benoemen. Alle belangrijke beslissingen moesten

unaniem genomen worden, waardoor iedere moedermaatschappij over een absoluut vetorecht

beschikte. Bovendien bepaalde de LLCA dat de moedermaatschappijen slechts via de joint venture op

de markt voor chloropreenrubber actief zouden zijn. De joint venture DDE schakelde aldus de

concurrentie tussen de moeders uit omtrent het te produceren product en vertegenwoordigde de

zakelijke belangen van Dow en DuPont op de markt van chloropreenrubber. Zowel Dow479 als

DuPont480 stelden beroep in tegen de beschikking van de Europese Commissie. In wat volgt, zal enkel

worden ingegaan op de Dow zaak.481

177. Eenmaal in beroep argumenteerde Dow met betrekking tot de toerekening van de

mededingingsinbreuk dat de moedermaatschappijen geen beslissende invloed hadden uitgeoefend op

de joint venture en dat een full function joint venture, in tegen stelling tot een joint venture zoals in de

Avebe zaak, naar haar aard een zelfstandige onderneming uitmaakte met een eigen juridische status.

De moedermaatschappijen konden volgens Dow geen economische eenheid vormen met hun joint

venture.482

Het Gerecht bevestigde dat de algemene regel nog altijd gold waarbij de Europese Commissie op basis

van feitelijke gegevens, in het bijzonder bestuursbevoegdheden, niet alleen moet aantonen dat

moedermaatschappijen over de mogelijkheid moeten beschikken om een beslissende invloed te

hebben over hun joint venture, maar ook dat er daadwerkelijk een beslissende invloed is uitgeoefend

door hen.483 Vervolgens verwees het Gerecht naar de conclusie van de advocaat-generaal KOKOTT in

de zaak Akzo Nobel. Volgens KOKOTT kan een moedermaatschappij ook een beslissende invloed

hebben op haar dochtermaatschappij zonder concrete instructies, concrete inspraakbevoegdheden of

richtlijnen te verstrekken met betrekking tot het commerciële beleid. Een uniform commercieel beleid

kan ook indirect worden afgeleid uit de economische en juridische banden die een

moedermaatschappij en haar joint venture verenigen.484 Het Gerecht ging evenwel niet zo ver om te

stellen dat het loutere feit dat een vennootschap deel uitmaakte van een groep haar marktgedrag kon

beïnvloeden.485 Het Gerecht volgde deze ruime visie op het concept beslissende invloed en

beoordeelde ook het aangedragen bewijsmateriaal in het licht van deze conclusie.

Aangezien de Europese Commissie DDE als concentratie had goedgekeurd, stelde het Gerecht vast

dat beide moedermaatschappijen gezamenlijk zeggenschap hadden over DDE. Voor de invulling van 479 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g. 480 Ger., 2 februari 2012, T-76/08, EI du Pont de Nemours e.a. t. Commissie, Jur. 2012, n.n.g. 481 De arresten bevatten soortgelijke en soms zelf identieke taal. 482 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 53-58. 483 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 76. 484 Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-97/08 P, Akzo Nobel e.a. t. Commissie., Jur. 2009, I-8237, r.o. 89. 485 B. LEUPOLD, “Effective enforcement of EU competition law gone too far? Recent case la won the

presumption of parental liability”, E.C.L.R. 2013, (570) 573.

Page 110: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

100

het begrip ‘gezamenlijke zeggenschap’ werd uitdrukkelijk verwezen naar de invulling van de

toenmalige concentratieverordening en de geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties.486

Het negatieve karakter van de gezamenlijke zeggenschap sloot niet uit dat de moedermaatschappijen

een beslissende invloed konden uitoefenen over DDE daar zij konden verhinderen dat bepaalde

strategische beslissingen genomen werden. Bovendien waren zij verplicht om permanent samen te

werken.487 Het feit dat de joint venture zich op een duurzame basis als een onafhankelijke entiteit

gedraagt op de markt en autonoom is vanuit een operationeel oogpunt, houdt niet in dat deze ook

autonoom is voor wat betreft het vaststellen van haar strategische beslissingen.488 POLLEY

argumenteert echter dat de assumptie dat aandeelhouders in een joint venture permanent moeten

samenwerken niet strookt met de juridische realiteit en praktijk. Zelfs al is er een patstelling

(“deadlock”) tussen de aandeelhouders, dan nog kan een joint venture verder blijven bestaan door het

status quo te bewaren. In haar visie zou een patstelling er zelfs toe leiden dat de joint venture meer

autonomie verkrijgt over het operationele management omdat de aandeelhouders aan dit management

geen instructies kunnen geven.489

In haar analyse focuste het Gerecht zich net als de Europese Commissie op de beslissende invloed die

beide moedermaatschappijen via hun aanwezigheid in het comité konden uitoefenen. De Europese

Commissie had terecht vastgesteld dat beide moedermaatschappijen een beslissende invloed hadden

uitgeoefend op de joint venture daar het comité onder andere managers had aangeduid en een fabriek

van DDE had gesloten.490 Daarnaast was er een intern onderzoek geopend door de

moedermaatschappijen om na te gaan of de joint venture deelnam in het kartel. Het feit dat de

moedermaatschappijen betrokken waren bij de uitvoering van dit onderzoek toonde aan dat ze

meenden dat zij van hun joint venture konden verlangen de mededingingsregels te respecteren.491 Dit

onderzoek werd dus tegen de moedermaatschappijen gebruikt. Het Gerecht concludeerde dat de

moedermaatschappijen en de joint venture een economische eenheid vormden in het kader van het

voorwerp van de betrokken joint venture overeenkomst.492 Het argument van Dow, gebaseerd op de

beschikking van de Europese Commissie in de zaak Rubber Chemicals, dat de autonomie van een full

function joint venture automatisch met zich meebracht dat de joint venture een onafhankelijke

onderneming uitmaakte ten aanzien van diens ouders werd verworpen. Dow had namelijk geen

legitieme verwachtingen dat de bestaande beschikkingspraktijk van de Europese Commissie behouden

486 Art. 3, eerste lid, b Verordening (EEC) nr. 4064/89 van 21 december 1989 op de controle van concentraties

tussen ondernemingen (thans art. 3, eerste lid, b concentratieverordening). 487 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 92. 488 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 93. 489 R. POLLEY, Parental Liability in Joint Venture Cases, Saarbrücken, Lap Lambert Academic Publishing,

2013, 41. 490 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 85-87. 491 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 88. 492 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 98-99.

Page 111: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

101

zou blijven wanneer redenen zijn gegeven voor een nieuwe zienswijze.493 Het feit dat de Europese

Commissie in haar beschikking verwees naar de rechtspraak de Avebe zaak en de Fuji zaak, volstond

voor het Gerecht.494 Het Gerecht verwierp uiteindelijk het beroep en bevestigde de beoordeling van de

Europese Commissie omdat er voldoende economische, juridische en organisatorische banden waren

tussen de joint venture en haar moedermaatschappijen om hen als een economische eenheid te

beschouwen.

178. Dow vocht het arrest van het Gerecht aan bij het Hof van Justitie daarbij aangevend dat het

Gerecht de concepten ‘onderneming’, ‘economische eenheid’ en ‘het bestaan van een beslissende

invloed’ verkeerd had geïnterpreteerd. Daarnaast werd opgeworpen dat er schending was van het

beginsel van gelijke behandeling voor de verhoging van de opgelegde boete, maar dit laatste werd

door het Hof van Justitie verworpen als onontvankelijk. Wanneer twee moedermaatschappijen elk een

50% aandeelhouderschap aanhouden in een joint venture en voor zover de Europese Commissie op

basis van feitelijke bewijzen heeft aangetoond dat beide moedermaatschappijen daadwerkelijk een

beslissende invloed hebben uitgeoefend over de joint venture, dan kunnen de drie entiteiten - voor wat

betreft het aansprakelijk stellen voor deelname aan een kartel - aanzien worden als een economische

eenheid.495 Hierbij wordt rekening gehouden met alle relevante economische, organisatorische en

juridische factoren die de joint venture en moedermaatschappijen met elkaar verbinden.496 Deze

factoren variëren van zaak tot zaak, waardoor er geen exhaustieve lijst bestaat.

179. Het Hof van Justitie bevestigt aldus de uitspraak van het Gerecht waarin werd geoordeeld dat

beide moeders daadwerkelijk een beslissende invloed hadden uitgeoefend op de joint venture. Het

Gerecht had de vereiste beslissende invloed niet louter afgeleid uit het gezamenlijke zeggenschap

waarover beide moeders beschikten, maar wel op basis van de economische, organisatorische en

juridische factoren die de joint venture en haar moedermaatschappijen bonden.497 Daarbij werd in het

bijzonder gewezen op de aanwezigheid van de moedermaatschappijen in het comité dat toezag op de

werkzaamheden van de joint venture en bepaalde aangelegenheden met betrekking tot het strategische

management goedkeurde. Het argument dat de moedermaatschappijen geen beslissende invloed

kunnen uitoefenen omdat zij enkel over een vetorecht beschikken, werd aldus verworpen. Het feit dat

er in casu sprake was van een full function joint venture die over de in de concentratieverordening

vermelde autonomie beschikte, bracht niet met zich mee dat de joint venture ook autonoom was voor

493 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 91. 494 R. POLLEY, Parental Liability in Joint Venture Cases, Saarbrücken, Lap Lambert Academic Publishing,

2013, 27. 495 HvJ., 26 september 2013, C-179/12 P, The Dow Chemical Company t. Commissie, Jur. 2013, n.n.g., r.o. 58. 496 HvJ., 26 september 2013, C-179/12 P, The Dow Chemical Company t. Commissie, Jur. 2013, n.n.g., r.o. 60. 497 HvJ., 26 september 2013, C-179/12 P, The Dow Chemical Company t. Commissie, Jur. 2013, n.n.g., r.o. 60.

Page 112: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

102

wat betreft het aannemen van strategische beslissingen. De moedermaatschappijen konden derhalve

een beslissende invloed uitoefenen op een full function joint venture.498

§6. BESPREKING RELATIE TUSSEN JOINT VENTURE EN HAAR MOEDERMAATSCHAPPIJEN

A. Toerekening van aansprakelijkheid

180. In de hierboven besproken rechtspraak is een graduele evolutie merkbaar van de toerekening

van de door een joint venture begane mededingingsinbreuken aan haar moeder(s). In een eerste zaak

Avebe was er sprake van een joint venture zonder rechtspersoonlijkheid dat slechts een coöperatief

samenwerkingsverband uitmaakte en dus door de moedermaatschappijen werd gedomineerd.499

Nadien stelde de Europese Commissie, gesteund door het Gerecht in Fuji en het Hof van Justitie in

Alliance One International, ook moedermaatschappijen aansprakelijk voor hun joint venture die over

een eigen rechtspersoonlijkheid beschikte. In deze zaken hadden de moeders ofwel reeds deel

genomen aan het kartel ofwel waren zij er van op de hoogte. Uiteindelijk bevestigde het Hof van

Justitie in de Dow zaak dat zelf een toerekening van aansprakelijkheid kan gebeuren in het geval van

een full function joint venture waar één van de moeders kennisname van het kartel ontkende.

181. Het argument van de partijen dat de zaak Avebe sterk verschilde van de Dow zaak werd van de

kaart geveegd. Het is daarbij niet onbelangrijk om op te merken dat het Gerecht sterk benadrukte dat

de beslissing die door haar in de zaak Avebe werd geveld niet louter was ingegeven door de bijzondere

feitelijke achtergrond van die zaak. Het feit dat een joint venture al dan niet een aparte rechtspersoon

uitmaakt, is niet beslissend om een mededingingsinbreuk toe te rekenen aan de moeder(s). Wat wel

relevant is, is het feit dat de joint venture en de moedermaatschappijen één onderneming vormen

omdat deze laatsten het commercieel beleid van de joint venture controleren. Hierdoor kan het

mededingingsverstorende gedrag van een joint venture aan diens moedermaatschappijen worden

toegerekend.500 Bovendien is voor deze toerekening niet vereist dat bewezen moet worden dat de

moeder op de hoogte was van het inbreukplegende gedrag.501

De zaak Avebe zette de deur open voor de Europese Commissie om mededingingsinbreuken toe te

rekenen aan de moedermaatschappijen van een joint venture. Het lijkt er ook niet op dat de Europese

Commissie haar beschikkingspraktijk op dit vlak snel zal veranderen, zeker nu zij gerugsteund wordt

door het Gerecht en het Hof van Justitie.

498 HvJ., 26 september 2013, C-179/12 P, The Dow Chemical Company t. Commissie, Jur. 2013, n.n.g., r.o. 65. 499 PIJNACKER HORDIJK, E., “Bespreking arresten van het Gerecht van 2 februari 2012 in de zaken T-76/08,

DuPont/Commissie en T-77/08, Dow/Commissie”, M&M 2012, (129) 132. 500 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 94-95. 501 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 106.

Page 113: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

103

B. Dow en DuPont: uitrekking van het ondernemingsbegrip

182. Een belangrijke kritiek op het Dow arrest heeft betrekking op het feit dat het moeilijk te

aanvaarden zou zijn dat twee of meer moedermaatschappijen, die concurrenten zijn, samen met de

joint venture een economische eenheid vormen en dus één onderneming zijn.502 Hierdoor zouden

verschillende aandeelhouders in bepaalde gevallen op zichzelf een onderneming zijn, terwijl zij in

andere gevallen door hun deelname in een joint venture samen met andere aandeelhouders die

gezamenlijke zeggenschap uitoefenen een onderneming zouden vormen. Sterker nog, binnen eenzelfde

vennootschapsgroep zouden er nu verschillende ondernemingen te ontwaren zijn.503 In Dow werd door

het Gerecht inderdaad aangegeven dat de twee moedermaatschappijen en de joint venture een

economische eenheid vormden voor het voorwerp van de overeenkomst in kwestie.504 Deze zinsnede

lijkt evenwel verenigbaar te zijn met het oordeel van het Hof van Justitie in de zaak Hydrotherm.

Onder het ondernemingsbegrip moet namelijk worden verstaan een met betrekking tot het voorwerp

van de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid, ook al wordt deze economische

eenheid gevormd door verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen.505 Onduidelijk is echter

of ‘de overeenkomst’ in de Dow zaak verwijst naar de kartelovereenkomst of de joint venture

overeenkomst.506 Het is evenwel moeilijk te aanvaarden dat een joint venture een economische

eenheid vormt met beide moedermaatschappijen. Het marktgedrag van een economische eenheid

vloeit voort uit één enkel centrum van besluitvorming. Dit is echter niet het geval in een situatie met

twee moedermaatschappijen. Het is mogelijk om te suggereren dat de moedermaatschappijen

onrechtstreeks een impact op elkaar hebben omwille van het feit dat ze over een vetorecht beschikken

waardoor zij elkaars beslissingen kunnen tegenhouden. Dit vetorecht zorgt er evenwel niet voor dat zij

beslissende invloed op elkaars marktgedrag uitoefenen. Het is dus bijzonder twijfelachtig hoe een joint

venture deel uit kan maken van haar twee moedermaatschappijen wanneer die moeders zelf geen

eenheid vormen. De grenzen van het concept onderneming zouden aldus te ver reiken.

183. Verder lijkt het Hof van Justitie in het Dow arrest te insinueren dat het ondernemingsbegrip

een verschillende invulling zou kunnen krijgen naar gelang de context van de zaak. Ook voor JONES is

de idee van een contextueel ondernemingsbegrip niet vreemd. Zij argumenteert dat zaken die

betrekking hebben op het concernprivilege en zaken die betrekking hebben op een de toerekening van

aansprakelijkheid een verschillende ratio hebben. De eerste soort van zaken richt zich op de vraag

502 J. DE PREE en S. MOLIN, “Shareholder liability for joint venture infringements in the European Union”,

Fordham International Law Journal 2011, (431) 442; E. Pijnacker Hordijk, “Bespreking arresten van het Gerecht van 2 februari 2012 in de zaken T-76/08, DuPont/Commissie en T-77/08, Dow/Commissie”, M&M 2012, (129- 129 – 132; R. POLLEY, Parental Liability in Joint Venture Cases, Saarbrücken, Lap Lambert Academic Publishing, 2013, 1 - 54.

503 R. POLLEY, Parental Liability in Joint Venture Cases, Saarbrücken, Lap Lambert Academic Publishing, 2013, 46-47.

504 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 98-99. 505 HvJ, 17 juli 1984, C-170/83, Hydrotherm, Jur. 1984, 2999 r.o. 11. 506 R. POLLEY, Parental Liability in Joint Venture Cases, Saarbrücken, Lap Lambert Academic Publishing,

2013, 46.

Page 114: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

104

wanneer een overeenkomst die betrekking heeft op de interne werking van de onderneming aan het

kartelverbod ontsnapt. De tweede soort van zaken spitst zich daarentegen toe op de kwestie wanneer

een moeder, de aparte rechtspersoonlijkheid van de dochter ten spijt, de verantwoordelijkheid moet

dragen van een mededingingsinbreuk die zij zelf niet beging. Niettemin erkent zij dat beide soorten

zaken op dezelfde principes berusten en ook onderling naar elkaar verwijzen.507 In welke mate de Dow

zaak implicaties heeft voor de toepassing van het concernprivilege, wordt hieronder in een volgend

punt besproken.

184. Het concept zeggenschap is een tweede punt waar aandacht aan moet worden geschonken.

Zaken die handelen rond de toerekening van aansprakelijkheid blijken de notie van zeggenschap

uitgebreid te hebben van uitsluitende zeggenschap naar gezamenlijke zeggenschap. In een moeder-

dochter relatie is het de moeder die een uitsluitende zeggenschap kan hebben over de dochter. Dit kan

het geval zijn wanneer de moeder de iure uitsluitende zeggenschap heeft verkregen door het gehele

kapitaal in handen te hebben, een meerderheidsaandeelhouder is of zelf een minderheidsbelang

aanhoudt in de dochter althans wanneer zij beschikt over rechten die verder reiken dan de rechten die

normaal gezien aan een minderheidsaandeelhouder toekomen.508 Hierdoor kan een

moedermaatschappij op een positieve wijze de bedrijfsstrategie en het marktgedrag van de dochter

beïnvloeden. In geval van een joint venture is er in beginsel sprake van een gezamenlijke zeggenschap

van beide moeders. Gezamenlijke zeggenschap verhindert volgens de rechtspraak niet dat een

mededingingsinbreuk kan toegerekend worden aan een moeder. Zo werd in de zaak Fuji en Dow door

het Gerecht en het Hof van Justitie aangenomen dat het ‘negatieve’ karakter van de gezamenlijke

zeggenschap waarover de moeders beschikten, niet in de weg stond dat beide moeders en de joint

venture een economische eenheid en dus één onderneming vormden. Daarbij dient wel opgemerkt te

worden dat de rechtspraak steeds consistent benadrukte dat gezamenlijke zeggenschap die enkel de

mogelijkheid met zich meebrengt om een beslissende invloed uit te oefenen niet voldoende is om de

aansprakelijkheid voor een mededingingsinbreuk toe te wijzen. Er moet bijkomend ook onderzocht

worden of er daadwerkelijk een beslissende invloed is uitgeoefend over de joint venture. De entiteiten

die door de Europese Commissie verantwoordelijk worden gesteld voor de deelname aan een

mededingingsinbreuk moeten namelijk hetzij rechtstreeks de leiding hebben gehad over de

inbreukplegende onderneming, hetzij daadwerkelijke controle hebben uitgeoefend op de personen die

leiding hadden over deze onderneming en hun marktgedrag bepaalden.509 In gevolge deze rechtspraak

507 A. JONES, “Drawing the boundary between joint and unilateral conduct: parent – subsidiary relationships and

joint ventures” in A. EZRACHI (ed.), Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, (393) 403.

508 A. JONES, “The boundaries of an Undertaking in EU Competition Law”, ECJ 2012, (301) 313. 509 Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091 r.o. 153.

Page 115: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

105

is het mogelijk te stellen dat uitsluitende zeggenschap en gezamenlijke zeggenschap twee vormen van

zeggenschap zijn waarmee een beslissende invloed kan worden uitgeoefend.510

185. Het feit dat gezamenlijke zeggenschap niet in de weg staat om een mededingingsinbreuk toe te

rekenen aan een moedermaatschappij is niet wars van kritiek.511 In tegenstelling tot uitsluitende

zeggenschap zou gezamenlijke zeggenschap een aandeelhouder niet toelaten beslissingen op te

dringen of instructies te verstrekken teneinde het marktgedrag van de joint venture te bepalen.512 In

een situatie van gezamenlijk zeggenschap beschikken de betrokken aandeelhouders inderdaad over

vetorechten waardoor een instructie geblokkeerd kan worden. Niettemin werd in de zaak Dow erkend

dat ook bij gezamenlijke zeggenschap een beslissende invloed kan uitgeoefend worden. Met name

wanneer de moeders over vetorechten beschikken, zij het eens moeten zijn voor het bepalen van het

commerciële beleid en moeten samenwerken. Ter ondersteuning van deze visie, kan gewezen worden

op de conclusie van advocaat-generaal KOKOTT in de zaak Akzo Nobel. Zij stelt hier dat: “ook al

onderzoekt men de autonomie van de dochtervennootschap op het punt van haar commercieel beleid

in engere zin, dan hoeft de beslissende invloed van de moedermaatschappij niet noodzakelijk te blijken

uit concrete instructies, richtlijnen of inspraakbevoegdheden met betrekking tot het prijsbeleid, de

productie- en distributieactiviteiten of soortgelijke voor het marktgedrag wezenlijke gezichtpunten.

Het ontbreken ervan laat evenwel geen dwingende conclusie toe met betrekking tot een mogelijk

autonomie van de dochtervennootschap.”.513 Een moedermaatschappij kan dus een beslissende invloed

hebben op haar dochter of joint venture zonder concrete instructies, concrete inspraakbevoegdheden of

richtlijnen te verstrekken met betrekking tot het commerciële beleid. Een uniform commercieel beleid

kan namelijk ook indirect worden afgeleid uit de economische en juridische banden die een

moedermaatschappij en haar joint venture verenigen. Het enkele feit dat een vennootschap deel

uitmaakt van een groep zou volgens de advocaat-generaal zelfs het marktgedrag kunnen beïnvloeden.

Het is echter niet te ontkennen dat dit een sterke verruiming van het concept beslissende invloed

uitmaakt en het onderscheid tussen de mogelijkheid om een beslissende invloed uit te oefenen en de

daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed doet vervagen.

C. Toepassing van art. 101 VWEU op overeenkomsten gesloten tussen een joint venture en

haar moedermaatschappij(en)

186. In de zaak Viho oordeelde het Hof van Justitie dat in het geval een dochtermaatschappij over

geen enkele zelfstandigheid beschikt om haar marktgedrag te bepalen en enkel handelt volgens die

510 PIJNACKER HORDIJK, E., “Bespreking arresten van het Gerecht van 2 februari 2012 in de zaken T-76/08,

DuPont/Commissie en T-77/08, Dow/Commissie”, M&M 2012, (129) 132. 511 J. DE PREE en S. MOLIN, “Shareholder liability for joint venture infringements in the European Union”,

Fordham International Law Journal 2011, (431) 431 – 451; R. POLLEY, Parental Liability in Joint Venture

Cases, Saarbrücken, Lap Lambert Academic Publishing, 2013, 40-42. 512 R. POLLEY, Parental Liability in Joint Venture Cases, Saarbrücken, Lap Lambert Academic Publishing,

2013, 41. 513 Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-97/08 P, Akzo Nobel e.a. t. Commissie., Jur. 2009, I-8237, r.o. 89.

Page 116: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

106

instructies die door haar moedermaatschappij worden gegeven, de dochter en moeder een economische

eenheid vormen waardoor vermeende concurrentieverstorende gedragingen niet gevat worden door art.

101, eerste lid VWEU.514 Deze rechtspraak heeft de Europese Commissie ertoe geleid om in de

richtsnoeren inzake horizontale samenwerkingsovereenkomsten het volgende op te nemen:

“Bedrijven die deel uitmaken van dezelfde „onderneming” in de zin van artikel 101, lid 1,

worden voor de toepassing van deze richtsnoeren niet als concurrenten beschouwd. Artikel

101 is alleen van toepassing op overeenkomsten tussen onafhankelijke ondernemingen.

Wanneer één bedrijf een beslissende invloed uitoefent over een ander bedrijf, vormen zij één

enkele economische entiteit en maken zij derhalve deel uit van dezelfde onderneming.

Hetzelfde geldt voor zusterondernemingen, dat wil zeggen ondernemingen waarover dezelfde

moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent. Zij worden derhalve niet als concurrenten

beschouwd, zelfs indien zij beide actief zijn op dezelfde relevante product- en geografische

markten”515

.

187. De vraag rijst of het concernprivilege enkel voorbehouden blijft voor de relatie moeder- en

dochtermaatschappijen of dat ditzelfde concernprivilege ook toepassing kan krijgen in de relatie

moedermaatschappij en joint venture. Anders gezegd, blijft art. 101 VWEU altijd van toepassing op de

overeenkomsten die worden gesloten tussen de moedermaatschappijen en hun joint venture waarover

zij gezamenlijk zeggenschap uitoefenen?

188. In het geval van joint ventures biedt de beschikkingspraktijk van de Europese Commissie een

zekere leidraad. De beschikkingspraktijk van de Europese Commissie in Ijsselcentrale e.a. en

Gosme/Martell-DMP toont aan dat het loutere bestaan van gezamenlijke zeggenschap over een joint

venture niet voldoende is voor de partijen om het voordeel van het concernprivilege te genieten. Er

lijkt eerder gesuggereerd te worden dat een moeder uitsluitende zeggenschap moet hebben over haar

joint venture. Deze zaken illustreren dus de eerder gereserveerde houding van de Europese Commissie

om overeenkomsten tussen een joint venture en haar moedermaatschappij buiten het

toepassingsgebied van art. 101 VWEU te plaatsen.516 Mocht het standpunt behouden blijven dat

uitsluitende zeggenschap in hoofde van een moedermaatschappij vereist blijft voor de toepassing van

het concernprivilege, dan zou geargumenteerd kunnen worden dat ook in een specifieke situatie van

gezamenlijke zeggenschap het groepsprivilege toepassing kan krijgen. Dit zou met name het geval

kunnen zijn wanneer slechts één van de moedermaatschappijen de facto zeggenschap over de joint

venture uitoefent zoals in de zaak Alliance One International. De vraag blijft echter of deze

514 HvJ, 24 oktober 1996, C-73/95 P, Viho t. Commissie, Jur. 1996, I-5457, r.o. 16; R. WHISH en D. BAILEY,

Competition Law, Oxford, Oxford University Press, 2012, 96. 515 Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de

Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten P.B. C 11/1 van 14 januari 2011, r.o. 11. 516 A. JONES, “The boundaries of an Undertaking in EU Competition Law”, ECJ 2012, (301) 321.

Page 117: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

107

beschikkingspraktijk nog overeind staat gelet op de rechtspraak van het Gerecht en het Hof van

Justitie die betrekking had op de toerekening van aansprakelijk. Daarbij kan inzonderheid worden

gedacht aan de zaken Fuji en Dow.

189. In de Dow zaak stelde het Hof van Justitie dat een joint venture en haar moedermaatschappijen

een economische eenheid vormden voor de toerekening van aansprakelijkheid en boetes. Dit arrest zou

een gevaarlijk precedent kunnen worden: concurrenten die een joint venture opzetten dragen het risico

dat zij aansprakelijk worden gesteld voor de mededingingsinbreuken van de joint venture, maar zij

kunnen ook pogen diezelfde joint venture te gebruiken om het kartelverbod buiten toepassing te

stellen. In dit verband dient gewezen te worden op het ontwerp van de Europese Commissie voor

richtsnoeren over horizontale samenwerkingsovereenkomsten. Hierin was de volgende passage

opgenomen:

“Aangezien een gemeenschappelijke onderneming deel uitmaakt van één onderneming met elk

van de moedermaatschappijen die gezamenlijk een beslissende invloed en de daadwerkelijke

zeggenschap over die onderneming uitoefenen, is artikel 101 niet van toepassing op

overeenkomsten tussen de moedermaatschappij en een dergelijke gemeenschappelijke

onderneming, voor zover de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming niet in strijd

met de EU-mededingingsregelgeving is gebeurd.”517

Uit deze passage is af te leiden dat de Europese Commissie blijkt te menen dat art. 101 VWEU in

beginsel niet van toepassing is op overeenkomsten tussen een joint venture en haar

moedermaatschappijen. Hier is een zekere weerklank te vinden van de stelling die de Europese

Commissie in de Chloropreenrubber zaak innam, maar - enigszins verwonderlijk - werd verwezen

naar de rechtspraak van het Gerecht in de zaak Avebe.518 Deze passage werd uiteindelijk niet

opgenomen in de definitieve versie van de richtsnoeren over horizontale

samenwerkingsovereenkomsten. Het is echter niet duidelijk of deze passage uiteindelijk niet werd

opgenomen in de definitieve versie omwille van de geuite kritiek in de consultatiefase of omdat de

Europese Commissie de ontwikkelingen in de rechtspraak van de Europese Hoven wou afwachten.519

In de zaak Dow werd door het Gerecht aangegeven dat de twee moedermaatschappijen en de joint

venture een economische eenheid vormden voor het voorwerp van de overeenkomst in kwestie.520

Onduidelijk is echter of ‘de overeenkomst’ verwijst naar de kartelovereenkomst of de joint venture

517 Ontwerp richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van

de Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten, http://ec.europa.eu/competition/consultations/2010_horizontals/guidelines_nl.pdf, nr. 11.

518 PIJNACKER HORDIJK, E., “Bespreking arresten van het Gerecht van 2 februari 2012 in de zaken T-76/08, DuPont/Commissie en T-77/08, Dow/Commissie”, M&M 2012, (129) 132.

519 R. POLLEY, Parental Liability in Joint Venture Cases, Saarbrücken, Lap Lambert Academic Publishing, 2013, 52.

520 Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, n.n.g., r.o. 98 – 99.

Page 118: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

108

overeenkomst.521 Neemt men aan dat de verwijzing de kartelovereenkomst betreft, dan lijkt dit tot

gevolg hebben dat het concernprivilege geen toepassing kan krijgen voor de overeenkomsten die

worden gesloten buiten het kartel. De Europese Commissie zou dan alleen de partijen aansprakelijk

kunnen stellen omdat zij voor de kartelovereenkomst een economische eenheid zouden vormen.

Neemt men daarentegen aan dat de overeenkomst verwijst naar de joint venture overeenkomst dan

blijft de deur op een grotere kier openstaan om het concernprivilege toe te passen. In dit laatste geval

kan gewezen worden op de visie van JONES. Zij argumenteert dat de immuniteit van het kartelverbod

in bepaalde omstandigheden toepasselijk zou kunnen zijn op joint venture situaties. Dit zou haar

inziens het geval kunnen zijn voor de handelingen die de moeders en joint venture stellen binnen het

toepassingsgebied van de joint venture overeenkomst of in het kader van de legitieme kernactiviteiten

van de joint venture. Bovendien moet de joint venture rechtmatig zijn ten tijde van haar oprichting

alsook tijdens de beoordeling van het vermeende anticompetitieve gedrag.522 JONES geeft daarbij wel

aan dat de vraag of moedermaatschappijen en hun joint venture een economische eenheid vormen dan

zal rusten op complexe vraagstukken omtrent het rechtmatige ontstaan van de joint venture en of

competitief gedrag eigen is aan de werking en kern van de joint venture.523

190. Het Hof van Justitie stelde evenwel in de zaak Dow dat “only for the purposes of establishing

liability for participation in the infringement of that law and only in so far as the Commission has

demonstrated, on the basis of factual evidence, that both parent companies did in fact exercise

decisive influence over the joint venture, that those three entities can be considered to form a single

economic unit and therefore form a single undertaking for the purposes of Article 81 EC [thans artikel

101 VWEU]”524. Deze bewoording blijkt te suggereren dat er een verschillende contextuele invulling

kan zijn van het ondernemingsbegrip. Zo zouden de moeders en een joint venture voor de toerekening

van aansprakelijkheid een economische eenheid kunnen vormen, terwijl diezelfde relatie wel gevat

wordt door het kartelverbod omdat de betrokken entiteiten hier wel aanzien zouden worden als aparte

ondernemingen. Het Hof van Justitie lijkt dus de deur toe te doen om te aanvaarden dat in joint

venture situaties het concernprivilege toepassing kan krijgen ook al vormen de moeders en de joint

venture een economische eenheid voor de doeleinden van het toerekenen van aansprakelijkheid. De

vraag blijft evenwel of het Hof van Justitie de deur definitief op slot heeft gedaan.

AFDELING VI. WIE VALT ONDER DE CLEMENTIEREGELING?

191. Gelet op het feit dat de opgelegde boete begrensd is tot 10% van de omzet van de gehele

vennootschapsgroep, lopen de hoofdelijk aansprakelijk gehouden ondernemingen een groot risico op

aanzienlijk hoge geldboetes. In dit kader is het niet onbelangrijk het personele toepassingsgebied van

521 R. POLLEY, Parental Liability in Joint Venture Cases, Saarbrücken, Lap Lambert Academic Publishing,

2013, 46. 522 A. JONES, “The boundaries of an Undertaking in EU Competition Law”, ECJ 2012, (301) 302. 523 A. JONES, “The boundaries of an Undertaking in EU Competition Law”, ECJ 2012, (301) 329. 524 HvJ., 26 september 2013, C-179/12 P, The Dow Chemical Company t. Commissie, Jur. 2013, n.n.g., r.o. 58.

Page 119: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

109

de clementieregeling aan te geven. De Europese Commissie heeft namelijk een clementieregeling525

uitgewerkt waardoor ondernemingen die betrokken zijn of waren bij kartelinbreuken, in bepaalde

gevallen, hun boete aanzienlijk verminderd kunnen zien of zelfs geheel kwijtgescholden kunnen

worden.

De clementieregeling wordt enkel voorbehouden aan ondernemingen die een inbreuk pleegden op art.

101 VWEU. Het is echter juister te stellen dat slechts de ondernemingen die informatie overmaken aan

de Europese Commissie omtrent vermeende inbreuken op het kartelverbod in aanmerking komen voor

een gedeeltelijke of volledige immuniteit tegen geldboetes.526 Zoals reeds gezien heeft het

ondernemingsbegrip implicaties voor vennootschapsgroepen. De mededingingsinbreuk wordt

gepleegd door een onderneming, maar de boete wordt opgelegd en verhaald op de rechtspersonen die

een economische eenheid vormen en dus de samenstellende entiteiten van de onderneming zijn. De

vraag kan nu gesteld worden welke rechtspersonen van een vennootschapsgroep mee kunnen genieten

van een door een ander lid ingediend clementieverzoek.

192. Het is niet duidelijk of een clementieverzoek van één rechtspersoon ook betrekking heeft op

de andere rechtspersonen die deel uitmaken van de onderneming.527 Bepaalde auteurs menen dat het

clementieverzoek enkel geldt voor alle rechtspersonen van de betrokken onderneming indien het

verzoek uitgaat van de rechtspersoon die de hoogste rang in de onderneming inneemt, in casu de

moedermaatschappij.528 De omgekeerde visie is hun inziens moeilijk houdbaar daar een

dochtermaatschappij in principe niet het gedrag van de moedermaatschappij of zustermaatschappijen

binnen dezelfde onderneming controleert. In het geval dat een dochtermaatschappij een

clementieverzoek indient, zou dit verzoek dus in beginsel alleen op haar als rechtspersoon van

toepassing zijn. De Europese Commissie zou in dit geval niet mogen aannemen dat ook de moeder- en

zustermaatschappijen onder hetzelfde clementieverzoek vallen.529

193. Ook indien een joint venture een kartelinbreuk beging, kan de vraag worden gesteld hoe ver

een clementieverzoek reikt. Ook hier heerst er een onduidelijkheid. De feiten van de onderliggende

zaak zullen alleszins doorslaggevend zijn voor de reikwijdte van het clementieverzoek. Wanneer

vaststaat dat beide moedermaatschappijen een beslissende invloed hebben uitgeoefend op de joint

venture, dan vormen zij samen met de joint venture een economische eenheid. In dit geval zouden de

525 Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in

kartelzaken, P.B. C 298/17 van 8 december 2006. 526 Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in

kartelzaken, P.B. C 298/17 van 8 december 2006, r.o. 1. 527 Arts, D., “Iedereen gelijk voor de wet? Beschouwingen over de rechtmatigheid van het verlenen van

clementie in kartelzaken”, TBM 2012, (3) 9-10. 528 VAN BARLINGEN, B. en BARENNES, M., “The European Commission’s 2002 Leniency Notice In Practice”,

Competition Policy Newsletter 2005, (6) 7-8. 529 D. Arts, “Iedereen gelijk voor de wet? Beschouwingen over de rechtmatigheid van het verlenen van

clementie in kartelzaken”, TBM 2012, (3) 9-10; B. VAN BARLINGEN en M. BARENNES, “The European Commission’s 2002 Leniency Notice In Practice”, Competition Policy Newsletter 2005, (6) 7-8.

Page 120: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

110

moedermaatschappijen kunnen meegenieten van een clementieverzoek van de joint venture.530

Chloropreenrubber zaak bijvoorbeeld kende de Europese Commissie een reductie van 25% toe aan

Dow, DDE en DuPont ook al hadden enkel DDDE en Dupont een clementieverzoek ingediend.531 De

beschikkingspraktijk van de Europese Commissie zou op dit punt evenwel niet geheel duidelijk zijn.

In de rechtsleer worden bijvoorbeeld vragen gesteld bij het luchtvrachtkartel. Het ziet er hier naar uit

dat de joint venture Martinair zelfstandig een clementieverzoek heeft ingediend waardoor zij 50%

reductie op haar boete kreeg. Haar moedermaatschappij Air France/KLM, die 50% van het kapitaal in

de joint venture aanhield, kreeg daarentegen maar een reductie van 20%. Vormden Martinair en haar

moedermaatschappij een economische eenheid dan zou het clementieverzoek van de ene partij aan de

andere partij moeten worden toegerekend.532

530 F. ARBAULT en E. SAKKERS, “Cartels” in J. FAULL en C. NIKPAY (eds.), The EC Law of Competition, Oxford,

Oxford University Press, 2007, (745) 824. 531 Commission decision of 5 December 2007, relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and

Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/38629 – Chloroprene Rubber), P.B. C 251/11 van 3 oktober 2008, r.o. 627-638.

532 PIJNACKER HORDIJK, E., “Bespreking arresten van het Gerecht van 2 februari 2012 in de zaken T-76/08, DuPont/Commissie en T-77/08, Dow/Commissie”, M&M 2012, (129) 132.

Page 121: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

111

HOOFDSTUK V. CONCLUSIE

194. De achterliggende economische realiteit van vennootschapsgroepen werd reeds vlug door de

Europese Commissie en de Europese Hoven erkend. Het belang van de onderlinge verhouding tussen

een moeder- en dochtermaatschappij werd in de EU aanvankelijk geïdentificeerd met betrekking tot

het zogenaamde ‘concernprivilege’. Naderhand won hetzelfde concept van de economische eenheid

aan belang in zaken waarbij mededingingsinbreuken van een dochtermaatschappij of joint venture aan

hun moedermaatschappij werden toegerekend. Het concept van de economische eenheid blijkt in het

handhavingsbeleid van de Europese Commissie te passen aangezien zij moedermaatschappijen

aansprakelijk stelt met als doel het afschrikwekkende effect van de opgelegde boetes te maximaliseren

alsook om perverse prikkels in hoofde van de moeder te vermijden. Deze beschikkingspraktijk wordt

sterk ondersteund door de rechtspraak van de Europese Hoven. Dit beleid heeft tot gevolg dat de

Europese Commissie en de Europese Hoven de concepten onderneming en economische eenheid ruim

interpreteren.

195. In tegenstelling tot de recente tendensen in de EU, is de verdedigende dimensie van het single

entity concept bijzonder actueel in de VSA. Aan beide kanten van de Atlantische Oceaan zijn de

grenzen van het concept van de economische eenheid evenwel niet duidelijk afgebakend. Voor de

VSA creëert dit voornamelijk rechtsonzekerheid voor wat betreft de reikwijdte van het kartelverbod.

In het bijzonder werd verwarring gecreëerd door de ambigue bewoordingen van Dagher zaak. De

American Needle zaak bracht enigszins orde op zaken door duidelijk aan te geven dat de rule of reason

analyse voorop staat. In de EU blijken de grenzen van de economische eenheid voornamelijk

uitgebreid te worden in zaken waarin dit concept als vervolgingsmiddel wordt gebruikt.

196. De Akzo Nobel uitspraak van het Hof van Justitie heeft duidelijkheid verschaft omtrent de

omstandigheden waarin een moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld. Hierdoor werd

een einde gemaakt aan decennia van twijfel en inconsistentie in de rechtspraak. Deze uitspraak en de

daarop bevestigende rechtspraak bleek bijzonder controversieel te zijn. Drie voorname punten van

kritiek kunnen worden aangehaald Het is vooreerst opmerkelijk dat de Europese Hoven snel tot het

besluit komen dat een moedermaatschappij een beslissende invloed heeft uitgeoefend. Het is mogelijk

te stellen dat de daadwerkelijke uitoefening in sommige gevallen zelf vervaagd is tot de mogelijkheid

om een beslissende invloed uit te oefenen. Een tweede element betreft het weerlegbare vermoeden dat

in hoofde van de Europese Commissie de bewijslast vermindert. Dit vermoeden, waarvan de precieze

reikwijdte nog niet duidelijk vastligt, blijkt in de praktijk bijzonder moeilijk te weerleggen. Ondanks

het feit dat het Hof van Justitie benadrukt dat het vermoeden daadwerkelijk weerlegbaar is, en zij ook

reeds de bereidwilligheid heeft getoond om het beroep van de Europese Commissie op het vermoeden

onder meer op basis van motiveringsgebreken te ontkrachten, is het voorlopig nog wachten op

succesvolle weerlegging. Moedermaatschappijen tasten voorlopig nog in het duister voor wat betreft

het bewijsmateriaal dat succesvol aangewend kan worden. Het zou wenselijk zijn mocht het Hof van

Page 122: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

112

Justitie in de toekomst hierop concreet ingaan. Een derde punt betreft de verenigbaarheid met het

principe van persoonlijke aansprakelijkheid en het vermoeden van onschuld. De Europese Hoven

weigeren voorlopig een probleem te erkennen, maar de rechtspraak staat toch op een gespannen voet

met deze principes.

De vraag stelt zich ook of de Europese Commissie en de Europese Hoven zichzelf in hun

enthousiasme niet hebben voorbij gehold door ook te aanvaarden dat een joint venture samen met haar

moedermaatschappijen een economische eenheid kunnen vormen. Trekt men deze redenering door,

dan zou het kartelverbod mogelijks ook geen toepassing kunnen krijgen op de

mededingingsbeperkende overeenkomsten tussen concurrerende moeders. Zo ver lijken de zaken

evenwel niet te gaan. Het Hof van Justitie lijkt namelijk te benadrukken dat een joint venture en haar

moedermaatschappijen enkel voor de toerekening van aansprakelijkheid een economische eenheid

kunnen vormen. Het valt af te wachten of deze evolutie zich in de toekomst verder zet, maar het Hof

van Justitie blijkt althans de eerder strategische aanwending van het concept economische eenheid in

het handhavingsbeleid van de Europese Commissie te ondersteunen.

Het lijkt er dus op dat zowel de Europese Commissie als het Hof van Justitie de oogkleppen op zetten

voor eventuele verdere gevolgen die zouden kunnen ressorteren uit de aansprakelijkheidstoerekening

aan een moedermaatschappij. Vragen kunnen bijvoorbeeld gesteld worden hoe het personele

toepassingsgebied van de clementieregeling op vennootschapsgroepen toegepast moet worden. Het

ziet er naar uit dat de Europese Commissie en de Europese Hoven het concept economische eenheid

eerder op een strategische wijze aanwenden en dit concept interpreten in functie van het

handhavingsbeleid van het EU mededingingsrecht. Het EU mededingingsrecht heeft

vennootschapsgroepen dus stevig in zijn greep.

Page 123: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

113

Bibliografie

1. Akten van de instellingen van de Europese Unie

1.1 Verdragen en Verordeningen

Verordening (EEC) nr. 4064/89 van 21 december 1989 op de controle van concentraties tussen ondernemingen, P.B. L 395/1 van 30 december 1989.

Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels in overeenstemming met artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. L 1/1 van 4 januari 2003.

Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, P.B. L 24/1 van 29 januari 2004.

Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, P.B.C 115/47 van 9 mei 2008.

1.2 Beschikkingen van de Commissie

Beschikking van de Commissie van 21 december 1988 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.865, PVC), P.B. L 74/1 van 17 maart 1989.

Beschikking van de Commissie van 16 januari 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-verdrag (IV/32.732 – Ijsselcentrale e.a.), P.B. L 28/32 van 2 februari 1991.

Beschikking Commissie EG van 19 mei 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/32.186 – Gosme/Martell – DMP), P.B. L 185/23 van 11 juli 1991.

Beschikking Commissie van 21 oktober 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/35.691/E-4 – Kartel voor voorgeïsoleerde buizen), P.B. L 24/1 van 30 januari 1999.

Commission decision of 21 December 2005 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/F/38.443 – Rubber chemicals), P.B. L 353/50 van 13 december 2006.

Commission decision of 29 November 2006 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/F/38.638 – Butadiene Rubber and Emulsion Styrene Butadiene Rubber).

Commission decision of 5 December 2007 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/38629 – Chloroprene Rubber).

Commission decision of 24 December 2007 relating to a proceeding under Article 81 of the EC Treaty and Article 53 of the EEA Agreement (Case COMP/F/38.443 – Gas Insulated Switchgear), P.B. C 5/7 van 10 januari 2008,

1.3 Andere

Bekendmaking van de Commissie betreffende de beoordeling van gemeenschappelijke ondernemingen

Page 124: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

114

met het karakter van een samenwerkingsverband op grond van artikel 85 van het EEG-verdrag, P.B. C 43/2 van 16 februari 1993.

Mededeling van de Commissie inzake het begrip volwaardige gemeenschappelijke onderneming in de zin van Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, P.B. C 66/1 van 2 maart 1998.

Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd, P.B. C 210/2 van 1 september 2006.

Geconsolideerde mededeling van de Commissie over bevoegdheidskwesties op grond van Verordening (EG) nr. 139/2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, P.B. C 95/1 van 16 april 2008.

Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten P.B. C 11/1 van 14 januari 2011.

Europese Commissie, Persmededeling van 24 september 2009, SPEECH/09/408, http://europa.eu/rapid/press-release_SPEECH-09-408_en.htm?locale=en.

2. Rechtspraak

2.1 Europese Unie

HvJ, 25 november 1971, 22-71, Béguelin Import t. G.L. Import Export, Jur. 1971, 949.

HvJ, 14 juli 1972, 48/69, ICI t. Commissie, Jur. 1972, 619.

HvJ, 6 maart 1974, 6/73 en 7/73, Instituto Chemioterapico Italiano en Commerical Solvents t. Commissie, Jur. 1974, 223.

HvJ, 31 oktober 1974, 15/74, Centrafarm BV e.a. t. Sterling Drug, Jur. 1974, 1147.

HvJ, 16 december 1975, 40/73, Suiker Unie e.a. t. Commissie, Jur. 1975, 1663.

HvJ, 7 juni 1983, 100 tot 103/80, Musique Diffusion française t. Commissie, Jur. 1983, 1825.

HvJ, 25 oktober 1983, 107/82, AEG t. Commissie, Jur. 1983, 3151.

HvJ, 28 maart 1984, 29/83 en 30/83, CRAM t. Commissie, Jur. 1984, 1679.

HvJ, 17 juli 1984, 170/83, Hydrotherm, Jur. 1984, 2999.

HvJ, 11 juli 1985, 42/84, Remia t. Commissie, Jur 1985, 2545.

HvJ, 4 mei 1988, 30/87, Bodson t. Pompes funèbres des régions liberées, Jur. 1988, 2479.

HvJ, 26 april 1991, C-41/90, Höfner en Elser t. Macrotron, Jur. 1991, I-1979.

Ger., 17 december 1991, T-6/89, Enichem Anic t. Commissie, Jur. 1991, II-1623.

Ger., 10 maart 1992, T-11/89, Shell t. Commissie, Jur. 1992, II-757.

Page 125: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

115

Ger., 18 september 1992, T-24/90, Automec t. Commissie, Jur. 1992, II-2223.

Ger., 28 april 1994, T-38/92, AWS Benelux t. Commissie, Jur. 1994, II-211.

Ger., 6 oktober 1994, T-83/91, Tetra Pak t. Commissie, Jur. 1994, II-755.

HvJ, 24 oktober 1995, C-266/93, Bundeskartellamt t. Volkswagen en VAG Leasing, Jur. 1995, I-3477.

HvJ, 24 oktober 1996, C-73/95 P, Viho t. Commissie , Jur. 1996, I-5457.

HvJ, 18 juni 1998, C-35/96, Commissie t. Italië, Jur. 1998, I-3851.

Ger., 20 april 1999, T-305/94, LVM t. Commissie, Jur. 1999, II-931, r.o. 978.

HvJ, 8 juli 1999, C-49/92 P, Commissie t. Anic Partecipazioni, Jur. 1999, I-4125.

HvJ, 8 juli 1999, C-199/92 P, Hüls t. Commissie, Jur. 1999, I-4287.

HvJ, 16 september 1999, C-22/98, Becu e.a., Jur. 1999, I-5665.

HvJ, 16 november 2000, C-279/98 P, Cascades t. Commissie, Jur. 2000, I-9693.

HvJ, 16 november 2000, C-286/98 P, Stora Kopparbergs Bergslags t. Commissie, Jur. 2000, I-09925.

Ger., 20 maart 2002, T-9/99, HFB e.a. t. Commissie, Jur. 2002, II-1487.

Ger., 21 april 2005, T-28/03, Holcim (Deutschland) At. Commissie, Jur. 2005, II-1357.

HvJ, 10 januari 2006, C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., Jur. 2006, I-289.

Ger., T-282/02, 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie t. Commissie, Jur. 2006, II-319.

HvJ, 29 juni 2006, C-289/04 P, Showa Denko t. Commissie, Jur. 2006, I-5859.

Ger., 27 september 2006, T-314/01, Avebe t. Commissie, Jur. 2006, II-3085.

HvJ, 11 september 2008, C-279/06, CEPSA, Jur. 2008, I-6681.

HvJ, 26 maart 2009, C-113/07 P, Selex Sistemi Integratie t. Commissie, Jur. 2009, I-2207.

HvJ, 10 september 2009, C-97/08 P, Akzo Nobel e.a. t. Commissie, Jur. 2009, I-8237.

Ger., 27 oktober 2010, T-24/05, Alliance One International e.a. t. Commissie, Jur. 2010, II-5329.

Ger., 24 maart 2011, T-386/06, Pegler t. Commissie, Jur. 2011, II-1267.

HvJ, 29 maart 2011, C-201/09 en C-216/09 P, ArcelorMittal Luxembourgh e.a. t. Commissie, Jur. 2011, n.n.g,

Ger., 16 juni 2011, T-208/08 en T-209/08, Gosseling Group en Stichting Administratiekantoor Portielje t. Commissie, Jur. 2011, II-3639.

Ger., 12 juli 2011, T-132/07, Fuji Electric t. Commissie, Jur. 2011, II-4091.

Ger., 2 februari 2012, T-76/08, EI du Pont de Nemours e.a. t. Commissie, Jur. 2012, n.n.g.

Page 126: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

116

Ger., 2 februari 2012, T-77/08, Dow Chemical t. Commissie, Jur. 2012, n.n.g.

HvJ, 19 februari 2012, C-309/99, Wouters e.a., Jur. 2002, I-1577.

HvJ, 15 juni 2012, C-493/11 P, United Technologies t. Commissie, Jur. 2012, n.n.g.

Ger., 27 juni 2012, T-372/10, Bolloré t. Commissie, Jur. 2012, n.n.g.

HvJ, 19 juli 2012, C-628/10 P en C-14/11 P, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco t. Commissie en Commissie t. International e.a., Jur. 2012, n.n.g.

Ger., 27 september 2012, T-343/06, Shell Petroleum e.a. t. Commissie, Jur. 2012, n.n.g.

HvJ, 6 december 2012, C-457/10 P, AstraZeneca t. Commissie, Jur. 2012, n.n.g.

HvJ, 22 januari 2013, C-286/11 P, Commissie t. Tomkins, n.n.g.,

HvJ, 26 november 2013, C-58/12 P, Groupe Gascogne t. Commissie, n.n.g.

Ger., 26 november 2013, C-50/12 P, Kendrion t. Commissie, n.n.g.

HvJ, 11 juli 2013, C-440/11 P, Commissie t. Stichting Administratiekantoor Portielje, Jur. 2013, n.n.g.

HvJ., 26 september 2013, C-179/12 P, The Dow Chemical Company t. Commissie, Jur. 2013, n.n.g.

2.2 Conclusies advocaat-generaal

Conclusie Advocaat-Generaal Lenz, C-73/95 P, Viho t. Commissie, Jur. 1996, I-5457.

Conclusie Advocaat-Generaal Jacobs, C-67/96 P, Albany, Jur. 1999, I-5751.

Conclusie Advocaat-Generaal Ruiz-Jarabo Colomer, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Irish Cement t. Commissie, Jur. 2003, niet gepubl.

Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-97/08 P, Akzo Nobel e.a. t. Commissie., Jur. 2009, I-8237.

Conclusie Advocaat-Generaal Mazak, C-90/09 P, General Quimica e.a. t. Commissie, Jur. 2011, I-1.

Conclusie Advocaat-Generaal Bot, C-201/09 P en C-216-09 P, ArcelorMittal Luxembourg t. Commissie en Commissie t. ArcelorMittal Luxembourg e.a., Jur. 2011, I-2239.

Conclusie Advocaat-Generaal Mengozzi, C-521/09 P, Elf Aquitaine t. Commissie, Jur. 2011, I-08947

Conclusie Advocaat-Generaal Kokott C-628/10 P, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco t. Commissie en Commissie t. Alliance One International e.a., Jur. 2012, niet

gepubl.

2.3 Verenigde Staten

United States v. Colgate & Co., 250 U.S. 300 (1919).

Copperweld Corporation v. Independence Tube Corporation, 476 US 752 (1984).

Satellite Financial Planning Corp. v. First Nat. Bank of Wilmington, 633 F. Supp. 386 (D. Del. 1986).

Page 127: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

117

Sonitrol of Fresno v. A.T.&T., 629 F. Supp. 1086 (D.D.C. 1986).

Aspen Title & Escrow, Inc. v. Jeld-Wen, Inc., 677 F. Supp. 1477 (D. Or. 1987).

Leaco Enterprises, Inc. v. General Electric Co., 737 F. Supp. 605 (D. Or. 1990).

Advanced Health-Care Servs., Inc. v. Radford Cmty. Hosp., 910 F.2d 139 (1990).

Century Oil Tool, Inc. v. Prod. Specialties, Inc., 737 F.2d 1316 (1993).

Siegel Transfer, Inc. v. Carrier Exp., Inc, 856 F. Supp. 990 (1994).

Bell Atlantic Business Systems Services v. Hitachi Data Systems Corp. 849 F.Supp. 706 (N.D. Cal. 1994).

Coast Cities Truck Sales, Inc. v. Navistar Intern. Transp. Co., 912 F. Supp. 747 (D.N.J. 1995).

Davidson Schaaf, Inc. v. Liverty Nat’l Fire Ins., 69 F.3d 868 (1995).

Direct Media Corp. v. Camden Tel. And Tel. Co., 989 F. Supp. 1211 (S.D. Ca., 1997).

Texaco Inc. v. Dagher, 547 U.S. 1 (2006).

American Needle, Inc. v. National Football League, 130 S.Ct. 2201, (2010).

3. Rechtsleer

3.1 Boeken

ANDREANGELI, A., EU Competition Enforcement and Human Rights, Cheltenham, Edward Elgar, 2008, 296p.

AREEDA, P. en HOVENKAMP, H., Antitrust Law: An Analysis of Antitrust Principles and Their

Application, New York, Aspen Publisher, 2003, 735p.

BLUMBERG, P. en STRASSER, K., Blumberg on corporate groups, New York, Aspen Publishers, 2012, 5828p.

BRODER, D., U.S. Antitrust Law and Enforcement: A Practice Introduction, New York, Oxford University Press, 2012, 364p.

BUTTERSWORTHS EUROPEAN INFORMATION SERVICES (ed.), Corporate Law: the European

Dimension, London, Butterworth, 1991, 558p.

COLLINS W., Issues in Competition Law and Policy, Chicago, American Bar Association, 2008, 2450p.

EZRACHI A., Research Handbook on International Competition Law, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2012, 588p.

FAULL, J. en NIKPAY, C., The EC Law of Competition, Oxford, Oxford University Press, 2007, 1844p.

FRESE, M., Sanctions in EU Competition Law: Principles and Practice, Oxford, Hart Publishing, 2014, 312p.

Page 128: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

118

GUZMAN A., Cooperation, comity, and competition policy, New York, Oxford University Press, 2011, 336p.

HELLEMANS, F., Vennootschapsrecht, Brugge, Die Keure, 2012.

JONES, A. en SUFRIN, B., EU Competition Law: Text, case and materials, New York, Oxford University Press, 2011, 1287p.

O’DONOGHUE, R. en PADILLA, A., The law and economics of article 102 TFEU, Oxford, Hart Publishing, 2013, 1008 p.

POLLEY, R., Parental Liability in Joint Venture Cases, Saarbrücken, Lap Lambert Academic Publishing, 2013, 54p.

VANANROYE, J., Onverdeelde boedel en rechtspersoon als technieken van vermogenafscheiding en

vermogensoverang, K.U.Leuven, 2011, 373p.

VAN BAEL, L. en VAN BELLIS, J.F., Competition Law of the European Community, Den Haag, Kluwer Law International, 2005, 1682p.

VAN DONGEN, R.C., Identificatie in het rechtspersonenrecht. Rechtsvergelijkende beschouwingen

over ‘Piercing the Corporate veil’ in het interne en internationaal privaatrecht van Nederland,

Duitsland, Zwitserland, New York en Texas, Rotterdam, Kluwer, 1995, 362 p.

WHISH, R. en BAILEY, D., Competition law, New York, Oxford University Press, 2012, 1015 p.

3.2 Tijdschriften

AREEDA, P., “Intraenterprise Conspiracy in Decline”, Harv.L.Rev. 1983, 451-573.

Arts, D., “Iedereen gelijk voor de wet? Beschouwingen over de rechtmatigheid van het verlenen van clementie in kartelzaken”, TBM 2012, 3-18.

ASSANT, G., “Antitrust Intracorporate Conspiracies : A Comparative Study of French, E.E.C. and American Laws”, E.C.L.R. 1990, 65-97.

ATLEE, L., “Joint venture… Subsidiary… What’s the Difference for Cartel Liability and Fines?”, CPI

Antitrust Chronicle 2012, 1-8.

BAILEY, D., “Presumptions in EU Competition Law”, E.C.L.R. 2010, 362-369.

BAKER, D., “The use of Criminal Law remedies to Deter and Punish Cartels and Bid-Rigging”, George Washington Law Review 2001, 693-714.

BEUMER, A. en VAN DEN HEYNING, C., “Het EVRM en de handhaving in het mededingingsrecht de zaak Menarini uitgelicht”, Markt & Mededinging 2012, 10-15.

BRIGGS, J. en JORDAN, S., “Presumed Guilty: Shareholder Liability for a Subsidiary’s Infringements of Article 81 EC Treaty, Bus. L. Int’l 2007, 1-37.

BRONCKERS, M. en VALLERY, A., “No Longer Presumed Guilty? The Impact of Fundamental Rights on Certain Dogmas of EU Competition Law”, W. Comp. 2011, 535-570.

Page 129: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

119

BURNLEY, R., “Group Liability for Antitrust Infringements: Responsibility and Accountability”, W.

Comp. 2010, 595-614.

COASE, R., “The Nature of the Firm”, Economica 1937, 386-405.

DAVIS, H., SWARTZ, M. EN WILD, M., “Private equity groups under common legal control constitute a single enterprise under the antitrust laws”, NYU Journal of Law and Business 2006, 231-241.

DE PREE, J. en MOLIN, S., “Shareholder liability for joint venture infringements in the European UNION”, FORDHAM INTERNATIONAL LAW JOURNAL 2011, 431-451.

DEVLIN A. en JACOBS M., “Joint-Venture Analysis After American Needle”, J.C.L.&E. 2011, 543-572.

GUNDERSON, J., “The intra-enterprise conspiracy doctrine in American Needle Inc. v. National Football League: antitrust law continues its path toward rationality”, Seventh Circuit Review 2008, 1-33.

HOVENJAMP, H. en LESLIE, R., “The firm as a Cartel Manager”, Vand.L.Rev 2011, 819-872.

HUGHES, P., “Competition law enforcement and corporate group liability – adjusting the veil”, E.C.L.R. 2014, 68-88.

HUMMER C, “Alliance One: General Court overturned parental liability of a pure financial holding company”, J.E.C.L&P. 2011, 126-127.

JONES, A., “The boundaries of an Undertaking in EU Competition Law”, ECJ 2012, 301-331.

KEYTE, J., “Copperweld Corp. v. Independence Tube Corp.: Has the Supreme Court Pulled the Plug on the Bathtub Conspiracy”, Loy. L.A . L. Rev. 1985, 857-895.

KINSELLA, S. en MEIER, A., “Why Shareholder Should Not Share the Blame in the EU”, CPI Antitrust

Chronicle 2009, 1-4.

LENAERTS, K., “Some Thoughts on Evidence and Procedure in European Community Competition Law”, Fordham International Law Journal 2006, 1463-1495.

LEUPOLD, B., “Effective enforcement of EU competition law gone too far? Recent case la won the

presumption of parental liability”, E.C.L.R. 2013, 570-582.

MEYERS, R., “Partial ownership of subsidiaries, Unity of Purpose and Antitrust Liability”, The

University of Chicago Law Review 2001, 1401-1427.

MOLIN, “Gelijke behandeling bij toerekening kartelinbreuken”, Nederlands Tijdschrift voor Europees

recht 2013, (24) 24-27.

MULLER, F. en VERSCHUUR, S., “Over moeders en dochters het weerlegbaar vermoeden in de praktijk”, M&M 2011, 208-215.

MONTESA, A. en GIVAJA, A., “When Parents Pay for their Children’s Wrongs: Attribution of Liability for EC Antitrust Infringements in Parent-Subsidiary Scenarios”, W. Comp. 2006, 555-574.

Page 130: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

120

MORGAN DE RIVERY E., LAGATHU E. en CHASSAING E., “EU Competition Fines and Fundamental Rights : Correcting the Imbalance”, European Law Reporter 2012, 190-205.

PIJNACKER HORDIJK, E., “Bespreking arresten van het Gerecht van 2 februari 2012 in de zaken T-76/08, DuPont/Commissie en T-77/08, Dow/Commissie”, M&M 2012, 129-132.

RILEY, A., “Modernising cartel sanctions: effective sanctions for price fixing in the European Union”, E.C.L.R. 2011, 551-563.

RUDOLF, L. en LEUPOLD, B., “Joint Ventures – The relevance of the Full Functionality Criterion under the EU Merger Regulation”, JECL&P 2012, 439-451.

SCORDAMAGLIA, A., “Cartel Proof, Imputation and Sanctioning in European Competition Law: Reconciling effective enforcement and adequate protection of procedural guarantees”, The

Competition Law Review 2010, 5–52.

SMALLEGANGE S. en BREMMER L., “Kartels en concernverhoudingen: extra zorgplicht voor moeders?”, O&F 2012, 56-71.

STONE J. en WRIGHT K., “Antitrust Formlism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications of American Needle v. NFL”, Cato Supreme Court Review 2010, 369-406.

THOMAS S., “Guilty of a Fault that one has not Committed. The Limits of the Group-Based Sanction Policy Carried out by the Commission and the European Courts in EU-Antitrust Law”, J.E.C.L&P.

2012, 11-28.

VAN BARLINGEN, B. en BARENNES, M., “The European Commission’s 2002 Leniency Notice In Practice”, Competition Policy Newsletter 2005, 6-16.

WARD, S., “The Economic Unity Doctrine in the EEC: A limited Exemption to Article 85 of the Treaty of Rome, Fordham International Law Journal 1985, 373-399.

WILS, W., “The Undertaking as subject of E.C. competition law and the imputation of infringements to natural or legal persons”, E.L.Rev. 2000, 100-116.

WILS, W., “Antitrust compliance programmes and optimal antitrust enforcement”, Journal of Antitrust

Enforcement 2013, 52-81.

WYMEERSCH, E., “Hoofdlijnen van het Belgische recht van de vennootschapsgroepen”, Working

Paper Series Instituut Financieel Recht Universiteit Gent 2008, 1-23.

3.3 Internetbronnen

EUROPEAN COMPETITION LAWYERS FORUM, “Comments on the Draft Guidelines on the Applicability of Article 101 of the Treaty on the Functioning of the European Union to Horizontal Co-operation Agreements”, http://ec.europa.eu/competition/consultations/2010_horizontals/eclf_en.pdf (geraadpleegd op 10 mei 2014).

HUYUE ZHANG, A., “The Single Entity Theory: an Antitrust Time-Bomb for Chinese State-owned Enterprises?”, http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=2035146 (geraadpleegd op 10 mei 2014).

Page 131: Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent · 2014-12-17 · dochtermaatschappij in handen heeft, aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsinbreuk van die dochter

121

Ontwerp richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten, http://ec.europa.eu/competition/consultations/2010_horizontals/guidelines_nl.pdf, nr. 11.

STONE, J. en WRIGHT, K., “Antitrust Formalism is Dead! Long Live Antitrust Formalism!: Some implications of American Needle v. NFL”, http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=1663850 (geraadpleegd op 10 mei 2014).

VAN CLEYENBREUGEL, P., “Single entity test in U.S. antitrust and EU competition law”, SSRN

working paper, http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstractid=1889232 (geraadpleegd op 10 mei 2014).

VAN DER ELST, C., “Economic View on Corporate Law and Corporate Governance in Europe”, http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=935013 (geraadpleegd op 10 mei 2014).

4. Andere

Art. 6(2) van het Verdrag 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, B.S. 19 augustus 1950.

Cass 2 april 1970 pas. 1970, I, 658.