faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen (+bijlage).pdf · faculteit psychologie en...
TRANSCRIPT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2012-2013
1ste
examenperiode
“Intimiteit, iets gewenst, beangstigends of net een drang?”
Het intiem functioneren van adolescenten en jongvolwassenen
en welke invloed de opvoeding hierop heeft
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie,
afstudeerrichting Klinische Psychologie
door Siel Bulteel
Promotor: Prof. Dr. Wim Beyers
Begeleiding: Stijn Van Petegem
Voor het onderzoek dat in deze masterproef wordt gerapporteerd, en meer
bepaald voor de dataverzameling, werd samengewerkt met Hannelore Aerts. Daardoor
is enige overlap mogelijk in de methodesectie (steekproef, procedure, metingen). De
tekst van deze masterproef, inclusief de onderzoeksvragen en de uitgevoerde analyses,
zijn echter uniek voor deze masterproef.
Alle statistische analyses voor deze masterproef werden eerst met een deel van
de data (20%) aan de student gedemonstreerd. De resterende analyses (80%) werden
zelfstandig door de student uitgevoerd, en werden nadien nagekeken door de begeleider
of promotor.
Voorwoord
Hierbij wil ik mijn begeleider Stijn Van Petegem en promotor Wim Beyers
bedanken voor de goede begeleiding en feedback die ik gedurende twee jaar van hen
kreeg. Ik kon bij hen steeds terecht voor vragen en raad. Ook ben ik hen zeer dankbaar
voor de mogelijkheid die zij mij boden om zelfstandig te plannen en werken. Tot slot
bleven zij beschikbaar tijdens mijn Erasmusverblijf en stonden zij vroeger dan
gewoonlijk klaar voor feedback aangezien mijn stage uitzonderlijk laat van start ging.
Verder wil ik Hannelore Aerts bedanken om samen met mij de vele telefonische
contacten te leggen. Ook de jongeren die deelnamen aan dit onderzoek ben ik zeer
dankbaar want het is ten slotte dankzij hen dat ik mijn onderzoeksvragen kon toetsen.
Abstract
Binnen deze masterproef vragen we ons – naast een gezonde intimiteit – ook af
wat er fout kan lopen binnen de intieme relaties die late adolescenten en
jongvolwassenen aangaan met goede vrienden en partners. De maladaptieve vormen
van intimiteit die we onderscheiden binnen deze studie zijn unmitigated agency
(eenvoudig gesteld ‘jezelf ten koste van de ander’, UA) en unmitigated communion (‘de
ander ten koste van jezelf’, UC). Meerbepaald hebben we aan de hand van een
vragenlijstonderzoek bekeken hoe deze vormen van intimiteit tot stand komen en welke
rol de opvoeding hierin speelt. Cross-lagged analyses en padanalyses wijzen uit dat
vooral een gezonde intimiteitsontwikkeling een wederkerig verband kent met het
welzijn. Ook werd vastgesteld dat de maladatieve intimiteitsvarianten positief voorspeld
worden door een psychologisch controlerende opvoeding en negatief door een
autonomie-ondersteunende aanpak van de ouders. Wanneer we het begrip
psychologische controle (PC) opsplitsten, constateerden we tegen onze verwachtingen
in – maar niet geheel onlogisch – dat afhankelijkheidsgeoriënteerde psychologische
controle (DPC) een unieke samenhang kent met UA en prestatiegeoriënteerde
psychologische controle (APC) met UC. De verwachting dat de relationele schema’s
van jongeren (sociotropie en autonomie) als mogelijke tussenliggende variabelen
zouden fungeren in de relatie tussen beide vormen van PC en maladaptief intiem
functioneren, werd niet bevestigd. Er werd namelijk geen eenduidige relatie
teruggevonden tussen DPC/APC en de relationele schema’s. Sociotropie kende in het
model echter wel een unieke samenhang met UC en autonomie met UA. Deze resultaten
zijn alleszins veelbelovend en zetten aan tot verder onderzoek.
Inhoudstafel
Inleiding
Intimiteit 1
Wat we begrijpen onder intimiteit 1
Hoe het kan mislopen 3
Opvoeding 5
Wat opvoeding met intimiteit te maken heeft 5
Welke aspecten van de opvoeding we kunnen onderscheiden 7
Een Verdere Differentiatie van Psychologische Controle 10
Afhankelijkheidsgeoriënteerde en prestatiegeoriënteerde
psychologische controle 10
Nog een stapje verder 13
Onderzoeksvragen en Hypothesen 14
Onderzoeksvragen 14
Hypothesen 15
Methode
Steekproef 18
Wave 1 18
Wave 2 18
Ontbrekende waarden 19
Procedure 19
Meetinstrumenten 19
Autonomie-ondersteuning 19
Psychologische controle 20
Afhankelijkheidsgeoriënteerde en prestatiegeoriënteerde
psychologische controle 21
Autonomie en sociotropie 21
Intimiteit 22
Welzijn 24
Overzicht 26
Resultaten
Preliminaire Analyses 27
Multivariate en univariate analyses 27
Paired sample t-test 31
Hypothesetoetsende Analyses 31
Hypothese 1: intimiteit en welzijn 32
Hypothese 2: opvoeding en intimiteit 34
Hypothese 3: afhankelijkheidsgeoriënteerde en prestatiegeoriënteerde
psychologische controle 35
Hypothese 4: de rol van sociotropie en autonomie 36
Discussie
Samenvatting en Interpretatie van de Onderzoeksresultaten 38
De relatie tussen intiem zijn en welzijn 38
Welk verband ouder-kind interacties kennen met de latere
intieme relaties van jongeren 40
Specifieke vormen van ervaren psychologische controle en
hun verband met de intieme relaties van jongeren 42
Wat sociotropie en autonomie kunnen bijdragen 43
Theoretische en Klinische Implicaties 45
Theoretische implicaties 45
Klinische implicaties 46
Sterktes, Beperkingen en Suggesties voor Toekomstig Onderzoek 50
Algemeen Besluit 52
Referenties 53
Tabellen
Tabel 1. Een Overzicht van alle Meetinstrumenten 26
Tabel 2. Onderlinge Verbanden, Gemiddelden en Standaardafwijkingen
in Wave 1 27
Tabel 3. Onderlinge Verbanden, Gemiddelden en Standaardafwijkingen 28
in Wave 2
Tabel 4. Gemiddelden als een Functie van Geslacht, Gezinsstructuur en 30
Relationele Status in Wave 2
Figuren
Figuur 1. Hypothetisch cross-lagged model van relaties tussen 16
psychologische controle en intimiteitsontwikkeling
Figuur 2. Schematisch voorgesteld model van Hypothese 4 17
Figuur 3. Resultaten van Hypothese 1: intimiteit en welzijn 34
Figuur 4. Resultaten van Hypothese 2: opvoeding en intimiteit 35
Figuur 5. Resultaten van Hypothese 3: afhankelijkheidsgeoriënteerde en
prestatiegeoriënteerde psychologische controle 36
Figuur 6. Resultaten van Hypothese 4: de rol van sociotropie en autonomie
37
Bekentenis
Ik mag je.
Nee, ik mag je niet.
Ik moet je. Dat bedoel ik.
Ik heb je lief.
Nee, dat heb ik niet.
Ik word je lief. Dat voel ik.
Ik ga met jou.
Nee, ga ik niet.
Ik sta je bij. Beloof ik.
Ben stapel op je.
Hou je vast.
Ik. Hou. Van. Je.
Geloof ik.
Bart Moeyaert
uit: Verzamel de liefde
Querido's Uitgeverij BV 2003
1
Inleiding
Intimiteit
Wat we begrijpen onder intimiteit. Net zoals Aristoteles eeuwen geleden reeds
opmerkte, is de mens een sociaal wezen. Hij interageert met anderen, vormt zijn
identiteit rondom anderen en treedt in relatie met deze anderen. Welke relatie op de
voorgrond komt te staan is mede afhankelijk van de leeftijd. Zo worden ouders als de
grootste steunverleners gezien in de pre-adolescentie, gevolgd door nabije vrienden in
de middenadolescentie en later ook de partner (Furman & Buhrmester, 1992). De
kwaliteit van de relatie met de ouders daalt gemiddeld genomen doorheen de
adolescentie, wat zich onder meer reflecteert in meer conflict met de ouders tijdens de
adolescentie met een piek tijdens de middenadolescentie. De omgekeerde beweging
doet zich voor met leeftijdgenoten; deze relatie kent meer conflict in de pre- en vroege
adolescentie (Furman & Buhrmester, 1992). Blos (1967) zag deze stijgende toenadering
naar leeftijdgenoten als gevolg en compensatie van de afstand die een jongere tijdens de
adolescentie neemt van zijn ouders. Hij zag deze evolutie als een onderdeel van de
autonomie-ontwikkeling. Tijdens de late adolescentie zouden intieme partners de
belangrijkste rol als steunverleners vervullen. Buhrmester en Furman (1987)
benadrukten eerder al dat de mate van intimiteit en affectie hoger is tijdens de
adolescentie vergeleken met daarvoor. Gelijkaardige stellingen werden bijvoorbeeld
ook gemaakt door Sullivan (1953) en Erikson (1963), namelijk dat de nood aan
seksualiteit en intimiteit toeneemt tijdens en binnen romantische relaties gedurende de
late adolescentie.
Wanneer we spreken over intimiteit loont het de moeite het werk van Erik
Erikson (1968) te vernoemen. Hij onderscheidde binnen zijn epigenetisch model acht
levensfasen met bijbehorende ontwikkelingstaken. Deze taken worden gekenmerkt door
een conflict tussen twee tegenpolen. Tijdens de jongvolwassenheid zijn dit intimiteit en
isolement. Wanneer dit conflict wordt opgelost, ontstaat er een gevoel van innerlijke
eenheid en dit heeft volgens Erikson positieve gevolgen voor de volgende fase. Dit wil
zeggen dat ook de fasen waarin autonomie en identiteit centraal staan (respectievelijk in
de peutertijd en adolescentie) van belang zijn binnen de intimiteitsontwikkeling die
binnen deze masterproef besproken wordt (Erikson, 1968).
2
De levenstaak van identiteit versus identiteitsverwarring (die Erikson naar voor
schuift tijdens de adolecentie) benadrukt de zoektocht naar een evenwicht tussen allerlei
cognitieve, biologische en sociale veranderingen die optreden tijdens deze periode,
waarbij ook de reacties van de omgeving een belangrijke rol spelen (Buhrnmester &
Furman 1992; De Wit & Van Der Veer, 1991). Een geslaagde identiteitsontwikkeling in
de adolescentie is dus volgens Erikson een voorwaarde voor een gezonde
intimiteitsontwikkeling tijdens de jongvolwassenheid. Hiermee benadrukt hij dat
wederkerigheid en romantische relaties binnen deze levensfase aan belang winnen.
Erikson zag intimiteit als “the capacity to commit (oneself) to concrete affiliations and
partnerships and to develop the ethical strength to abide by such commitments even
though they may call for significant sacrifices and compromises” (Erikson, 1963, p.
263). Hij spreekt hier dus over een ‘vermogen’ om zich te verbinden met anderen en de
‘kracht’ die ontwikkeld kan worden om verbintenissen aan te gaan, ook als we hiervoor
compromissen moeten sluiten. Dit alles illustreert dat intimiteit gezien wordt als iets
adaptiefs, ten minste als deze op een gezonde manier ontwikkelt. Deze definitie van
intimiteit zal ook binnen de huidige masterproef gehanteerd worden. Concreet zal er
gekeken worden naar het intiem functioneren van adolescenten en jongvolwassenen
binnen de relatie met hun partner of beste vriend(in).
De stelling dat het intiem functioneren een belangrijke rol speelt in het
welbevinden van jongeren is eveneens in lijn met de Zelf-Determinatie Theorie (ZDT;
Deci & Ryan, 2000), die naast de persoonlijkheid ook erg veel belang hecht aan de
invloed van de sociale context. Centraal binnen deze theorie staat de rol van intrinsieke
motivatie en internalisatie. Deze zou vooral aanwezig zijn in situaties die voldoen aan
de drie natuurlijke, psychologische basisnoden, namelijk autonomie, competentie en
verbondenheid. Waar Erikson echter spreekt over ontwikkelingstaken, die gedurende
bepaalde leeftijdsperiodes explicieter op de voorgrond treden, zijn deze basisbehoeftes
volgens de ZDT levenstaken (Deci & Ryan, 2000). Wanneer één van deze behoeftes
gefrustreerd wordt in een zekere situatie, heeft dit negatieve gevolgen voor het
persoonlijke functioneren binnen die context. Dit laatste geldt onder meer voor de nood
aan verbondenheid binnen een romantische relatie dewelke de sterkste predictor is voor
de kwaliteit van het relationeel functioneren binnen die relatie, en in het algemeen een
belangrijke rol speelt in het begrijpen van het algemeen welzijn van adolescenten en
3
jongvolwassenen (LaGuardia, & Heather, 2008; Patrick, Knee, Canevello, & Lonsbary,
2007).
Hoe het kan mislopen. Zoals eerder aangehaald werd, is het moeilijk om een
algemene definitie te geven van gezond of optimaal relationeel functioneren die voor
iedereen werkzaam is. In enkele onderzoeken werd bijvoorbeeld vastgesteld dat een
samenspel tussen individualiteit en nabijheid de mate van welbevinden binnen een
relatie bepaalt (Connolly & Goldberg, 1999; Guisinger & Blatt, 1994; Shulman, 1993),
al schommelt het relatieve belang van beide wel doorheen de adolescentiejaren. Zo
zouden jongere adolescenten meer waarde hechten aan nabijheid terwijl oudere
adolescenten meer op hun individualiteit staan (Shulman, Laursen, Kalman, &
Karpovsky, 1997). Het lijkt dus aangeraden om de leeftijd steeds mee in rekening te
brengen wanneer we uitspraken doen over de kwaliteit van het intiem functioneren.
Intimiteit wordt over het algemeen gezien als iets adaptiefs (bv. Erikson, 1968),
maar de ontwikkeling hiervan kan ook mislopen. Wanneer dit het geval is, heeft dit
vanzelfsprekend effecten op ons functioneren. Om de minder adaptieve
intimiteitsontwikkeling te bespreken, doen we beroep op de theorie van Bakan. Hij
introduceerde in 1966 twee constructen die volgens hem cruciale modaliteiten van het
menselijk bestaan weerspiegelen. Het eerste construct ‘agency’ hangt samen met
individualiteit en focust vooral op het zelf, terwijl ‘communion’ eerder gericht is op
verbintenissen met anderen. Agency en communion zijn in hun adaptieve vorm
‘mitigated’. Dit wil zeggen dat ze elkaar verzachten en dus samen voorkomen
(Helgeson & Fritz, 1999). Deze concepten werden oorspronkelijk geïntroduceerd
binnen de persoonlijkheidspsychologie, maar wij zullen ze hier bespreken in het kader
van intieme relaties. Zowel agency als communion worden als adaptief gezien voor het
intiem functioneren - en ruimer voor het algemene functioneren (Helgeson & Fritz,
1999, 2000) - omdat een combinatie van beide constructen illustreert dat men zichzelf
niet verliest in een relatie. De maladaptieve varianten van deze constructen worden
benoemd als unmitigated agency en unmitigated communion. Unmitigated agency staat
voor de excessieve focus op zichzelf. Deze mensen zijn over het algemeen vijandig,
gulzig, cynisch, arrogant en hebben een negatief beeld over de wereld en anderen
(Helgeson & Fritz, 1999). Deze vijandigheid zou ook gelinkt zijn aan een verhoogd
risico op het ontwikkelen van ernstige ziektes waaronder cardiovasculaire problemen
4
(Smith, 1992). Maar ook unmitigated communion, wat verwijst naar de excessieve
focus op de ander, kan schadelijk zijn voor de gezondheid. Dit concept wordt
gekenmerkt door het plaatsen van de noden van een ander boven de eigen noden, zich
uitsluitend zorgen maken over de problemen van iemand anders en anderen helpen zelfs
wanneer het zichzelf schaadt (Helgeson & Fritz, 1999). Beide maladaptieve varianten
van intimiteit zullen een centrale rol spelen binnen het onderzoek in deze masterproef.
Waar agency en communion quasi ongerelateerd zijn aan elkaar en dus samen
kunnen voorkomen, geldt een negatieve correlatie tussen de unmitigated varianten.
Geen van beide maladaptieve vormen van intimiteit mag echter gereduceerd worden tot
de afwezigheid van zijn adaptieve tegenhanger. Unmitigated agency is dus niet
hetzelfde als een zeer hoge score op agency en de afwezigheid van communion (Fritz &
Helgeson, 1998; Helgeson & Fritz, 1999, 2000). Unmitigated communion gaat in
tegenstelling tot communion samen met een negatief zelfbeeld, psychologische stress en
interpersoonlijke problemen zoals zelfverwaarlozing en overbetrokkenheid.
Zelfverwaarlozing reflecteert een gebrek aan het doen gelden van de eigen noden
binnen een relatie (Fritz & Helgeson, 1998). Deze vormen van interpersoonlijke
moeilijkheden zijn gerelateerd en het is precies hun combinatie die problematisch kan
zijn. Personen die hoog scoren op unmitigated agency duwen anderen vaak weg en
negeren diens noden. Het mogelijke gevolg hiervan is dat wanneer ze zelf in een crisis
verkeren, ze op weinig steun kunnen rekenen van anderen (Helgeson & Fritz, 2000).
Enkele eerdere onderzoeken toonden dus reeds aan dat unmitigated communion
en unmitigated agency samenhangen met weinig sociale steun en hulp vragen aan
derden (bv. Helgeson & Fritz, 1999, 2000). Verder hebben ze een negatief effect op het
psychologisch welzijn en de relatie. Echter, binnen deze masterproef zal er specifiek
gekeken worden naar het intiem functioneren van adolescenten en jongvolwassenen. De
unmitigated varianten zouden zich ontwikkelen vanaf de kindertijd maar vooral
manifesteren tijdens deze latere levensfasen omdat dan steeds meer zelfstandige
beslissingen worden genomen (Helgeson & Fritz, 2000). Het eerste doel binnen deze
masterproef is dan ook om stil te staan bij het effect van unmitigated communion en
unmitigated agency binnen een intieme relatie op het algemene welzijn van
adolescenten en jongvolwassenen. We verwachten dat deze constructen ook binnen dit
kader een maladaptief effect zullen hebben.
5
Opvoeding
Wat opvoeding met intimiteit te maken heeft. Ondanks het feit dat er
evidentie bestaat voor de negatieve gevolgen van unmitigated agency en unmitigated
communion, is er nog niet veel geweten over de oorsprong van deze maladaptieve
vormen van intimiteit. Wel werden suggesties gedaan zoals ‘de angst om te falen binnen
relaties’ als motor van deze ontwikkeling, maar dit zijn voorlopig nog speculaties
(Helgeson & Fritz, 2000). Binnen deze masterproef willen we niet alleen stilstaan bij de
gevolgen van problematisch intiem functioneren maar ook proberen te achterhalen wat
er aan vooraf gaat en waardoor dit beïnvloed wordt. Waarom kennen sommige jongeren
een gezonde intimiteitsontwikkeling en anderen minder?
De eerste vorm van verbondenheid ervaren we met onze ouders en speelt
daarom mogelijks een belangrijke rol in het begrijpen van het huidige functioneren
binnen intieme relaties. Volgens Freud liggen vroege hechtingservaringen met onze
moeder aan de basis van onze liefdesrelaties later in het leven (Waters, 2004). Ook
Bowlby (1973) deelde een gelijkaardige mening, in zijn hechtingstheorie stelde hij
immers dat de hechtingservaringen vanaf onze geboorte via interne werkmodellen een
invloed hebben op ons later intiem functioneren (de zogenaamde Prototype hypothese;
Fraley, 2002). Dit intern werkmodel bevat een reeks van overtuigingen en
verwachtingen over de responsiviteit en beschikbaarheid van hechtingsfiguren,
voornamelijk de ouders. Dit zijn dus geen concrete ervaringen, maar wel de
verwachtingen die werden opgebouwd op basis van eerdere hechtingservaringen. Deze
visie stelt dus dat jongeren een bepaald verwachtingspatroon hebben opgebouwd
omtrent relaties op basis van vroegere ervaringen met de ouders. Deze verwachtingen
zullen een vertrekpunt vormen voor het in relatie treden met anderen.
Ook op basis van de Separatie-Individuatietheorie (SIT; Blos, 1967, 1979) kan
verwacht worden dat de relatie met de ouders een invloed zal hebben op het latere
intiem functioneren. Tijdens de adolescentie vindt een soort afstandname plaats van de
ouders waarbij er – zoals eerder al vermeld werd – meer toenadering wordt gezocht naar
leeftijdgenoten en later naar de intieme partner (Furman & Buhrmester, 1992).
Separatie-individuatie is een ontwikkelingsproces dat op de voorgrond treedt tijdens de
adolescentie en de opkomende volwassenheid. Centraal binnen SIT staat de stelling dat
men een gezond evenwicht dient te vinden tussen het zoeken naar afstand en het
6
behouden van nabijheid ten aanzien van de ouders (Smollar & Youniss, 1989) wat
belangrijk zou zijn voor de socio-emotionele aanpassing en de identiteitsontwikkeling.
Tijdens de adolescentie wordt de relatie met de ouders dus geherdefinieerd. Wanneer er
iets fout loopt binnen dit proces, kan dit leiden tot identiteitsmoeilijkheden,
internaliserende en interpersoonlijke problemen (Dolan, Evans, & Norton, 1992;
Lapsley & Edgerton, 2002). Eveneens werd geargumenteerd dat een gezinsklimaat dat
vaak samengaat met een falend separatie-individuatie proces gekenmerkt wordt door
intrusieve en psychologisch controlerende ouders (Barber, 1996; Wood, 2006).
Verder zijn er eveneens multigenerationele perspectieven die benadrukken dat
ouders relationele interactiepatronen doorgeven aan hun kinderen en zo hun sociale en
emotionele ontwikkeling beïnvloeden (bv. Bowen, 1978; Kerr & Bowen, 1988;
Wamboldt & Reiss, 1989). In zijn intergenerationele theorie legt Bowen (1978) sterk de
nadruk op de impact van ouders op het latere intiem functioneren van hun kinderen en
de stuctuur van de relaties die ze aangaan. Specifiek benadrukte hij het belang van
differentiatie binnen het gezin, wat verwijst naar het eerder genoemde evenwicht tussen
afstand en nabijheid binnen dit gezin. Goed gedifferentieerde familiale systemen
worden onder andere gekenmerkt door een goede balans tussen afstand en nabijheid,
ouderlijke empathische responsiviteit, het aanmoedigen van constructieve
conflicthantering en de interpersoonlijke vaardigheden om met alledaagse
moeilijkheden binnen een intieme relatie om te gaan. Minder goed gedifferentieerde
gezinssystemen worden daarentegen getypeerd door emotionele samensmelting, een
falend evenwicht tussen afstand en nabijheid en moeite met begrenzing binnen een
relatie (Rosen, Bartle-Haring, & Stith, 2001). Zeker in tijden van stress en conflict
wordt empathisch en zorgend reageren op anderen hierdoor bemoeilijkt. Een
blootstelling aan ineffectieve interactiepatronen zorgt er niet voor dat kinderen later
onbekwaam zijn om in relatie te treden met anderen, maar beïnvloeden wel hoe deze
relaties ervaren worden en gestructureerd zijn (Sabatelli & Bartle-Haring, 2003).
Al deze theoretische kaders suggereren dat de relatie met de ouders mogelijks
een belangrijke determinant is wanneer we het intiem functioneren van adolescenten en
jongvolwassenen onderzoeken.
7
Welke aspecten van de opvoeding we kunnen onderscheiden. Dat opvoeding
en het intiem functioneren van jongeren en adolescenten niet los van elkaar staan werd
reeds duidelijk gemaakt, maar wat houdt ‘opvoeding’ juist in? Wanneer gesproken
wordt over ouder-kind relaties, worden typisch twee dimensies aangehaald die de
kwaliteit van deze relatie weergeven, namelijk verbondenheid en autonomie-
ondersteuning (Slot & Van Aken, 2010). Verbondenheid verwijst naar een wederkerige
emotionele band tussen ouder en kind. Idealiter dient deze band gekenmerkt te zijn door
warmte, veiligheid en genegenheid ter ontwikkeling van zelfvertrouwen en een gevoel
van veiligheid bij het kind (De Wit & Van Der Veer, 1991). Binnen deze masterproef
zullen we echter enkel autonomie-ondersteuning bespreken. Deze dimensie verwijst
naar de mate waarin ouders het perspectief van hun kinderen innemen,
keuzemogelijkheden aanbieden wanneer dit mogelijk is en geen controlerende taal
gebruiken (Grolnick, 2003). Ook binnen de eerder genoemde hechtings- en object-
relatietheorieën vinden we het belang van deze dimensies terug binnen de ouder-kind
relatie. Wanneer kinderen hun ouders als een veilige basis beschouwen, wordt een
evenwicht tussen verbondenheid en autonomie-ondersteuning gezien als kenmerkend
voor deze relatie (Clark & Ladd, 2000).
Naast autonomie-ondersteuning zal er binnen dit onderzoek ook gefocust
worden op diens conceptuele tegenhanger, namelijk psychologische controle. Deze
werd voor het eerst benoemd door Schaefer (1965) als sleutelelement van de kwaliteit
binnen de ouder-kind relatie. Ouders die deze strategieën gebruiken worden volgens
Schaefer door hun kinderen waargenomen als intrusief, overbeschermend, bezitterig,
richtinggevend en schuldinducerend. Barber (1996) sprak over een negatieve vorm van
controle die gekenmerkt wordt door het gebruik van angst, schuldinductie en
voorwaardelijke liefde om de eigen verwachtingen op te dringen aan kinderen. Ook al
gebruiken psychologisch controlerende ouders deze strategieën niet steeds bewust, de
impact op kinderen is gelijkend en negatief. Ze ervaren interne druk wat zich onder
meer reflecteert in gevoelens van schaamte, schuld en separatieangst (Barber, 1996;
Grolnick, 2003). Verder dient psychologische controle onderscheiden te worden van
gedragsmatige controle (Barber, 1996; Steinberg, 1990). Deze laatste vorm van controle
verwijst naar de ouderlijke pogingen om het gedrag van hun kind te structuren. Dit kan
bijvoorbeeld door het aanbrengen van duidelijke regels. Dit onderscheid werd
8
ondersteund door verder onderzoek dat een unieke positieve associatie aantoonde tussen
psychologische controle en internaliserende problemen en een negatieve tussen
gedragsmatige controle en externaliserende problemen of antisociaal gedrag (Barber,
Olsen, & Shagle, 1994).
Er is reeds heel wat onderzoek gedaan naar het verband tussen psychologische
controle en autonomie-ondersteuning. Schaefer (1965) beweerde dat psychologische
controle en autonomie-ondersteuning twee uitersten zijn van eenzelfde dimensie. Ook
Soenens et al. (2009) namen het verband tussen deze dimensies onder de loep en
vonden iets gelijkaardigs. Zij bouwden verder op de eerdere studie van Silk, Morris,
Kanaya, en Steinberg (2003) waarin via een confirmatorische factoranalyse een quasi-
orthogonaal verband werd gevonden tussen psychologische controle en autonomie-
ondersteuning. Deze laatste bevinding werd gemaakt met een conceptualisatie van
autonomie-ondersteuning als ‘het aanmoedigen van onafhankelijkheid’ die wel vaker
gebruikt wordt binnen de ontwikkelingspsychologie. Deze definiëring staat voor het
ondersteunen van zelfstandig beslissingen leren nemen los van de ouders, en benadrukt
vooral het soort doelen die ondersteund worden (Soenens et al., 2007). Er is echter nog
een andere definiëring van autonomie-ondersteuning, te vinden binnen de ZDT,
namelijk het aanmoedigen van vrijwillig functioneren. Deze ouders proberen zich in te
leven in het standpunt van hun kinderen, bieden keuzemogelijkheden waar mogelijk en
trachten een rationale aan te bieden bij beperking aan keuzes. Hierdoor bieden ze hun
kinderen meer psychologische vrijheid (Deci & Ryan, 2000). Deze definiëring van
autonomie-ondersteuning benadrukt vooral de manier waarop doelen gepromoot worden
(Soenens et al., 2007). Soenens et al. (2009) focusten in hun studie op de definiëring
van autonomie-ondersteuning als het aanmoedigen van vrijwillig functioneren. In dit
onderzoek werd bevestigd dat deze conceptualisatie – in tegenstelling tot die van Silk et
al. (2003) – sterk negatief gecorreleerd is met psychologische controle. Dit wil zeggen
dat een hoge score op het aanmoedigen van vrijwillig functioneren zo goed als altijd
samen gaat met een lage score voor psychologische controle en omgekeerd. Welke
definitie van autonomie-ondersteuning gehanteerd wordt, is dus bepalend voor de relatie
met psychologische controle (Soenens, Vansteenkiste, & Sierens, 2009). Binnen deze
thesis zullen we het hebben over het aanmoedigen van vrijwillig functioneren wanneer
we spreken over autonomie-ondersteuning.
9
Er werd ook onderzoek gedaan naar de impact van psychologische controle en
autonomie-ondersteuning (als het aanmoedigen van vrijwillig functioneren) op het
verdere functioneren van jongeren. Zo zou psychologische controle bij kinderen en
adolescenten samenhangen met een slechter aanpassingsvermogen en verschillende
internaliserende problemen zoals angst, depressie, eenzaamheid en een laag
zelfwaardegevoel (Soenens, Vansteenkiste, Luyten, Duriez, & Goossens, 2005). Verder
werd in een studie met jonge adolescenten een associatie vastgesteld tussen
psychologische controle uitgeoefend door de moeder en relationele agressie bij hun
kinderen (Loukas, Paulos, & Robinson, 2005). De rationale achter deze associatie luidt
dat adolescenten deze intrusieve strategieën observeren bij hun ouders en daarna zelf
gebruiken binnen vriendschapsrelaties. Ondanks deze vaststelling bestaat er niet altijd
eensgezindheid over de relatie tussen psychologische controle en externaliserende
problemen (Soenens & Vansteenkiste, 2010). Ten slotte wees Barber (1996) op de
mogelijk ondermijnende rol die psychologische controle kan hebben op de separatie-
individuatie-ontwikkeling. Ook ouderlijke autonomie-ondersteuning was onderwerp van
heel wat onderzoek en wordt algemeen gezien als meer adaptief binnen de opvoeding.
Dit patroon van correlaten is grotendeels tegengesteld aan dat van diens conceptuele
tegenhanger psychologische controle. Het aanmoedigen van vrijwillig functioneren zou
een positief uniek effect hebben op het welzijn van adolescenten, een effect dat niet
werd teruggevonden voor het aanmoedigen van onafhankelijkheid (Soenens et al.,
2009). Het aanmoedigen van vrijwillig functioneren zou verder positief gerelateerd zijn
aan onder meer schoolse prestaties en ego-ontwikkeling (Allen, Hauser, Bell, &
O’Connor, 1994) en negatief met emotionele stress en leerproblemen (Grolnick, Deci,
& Ryan, 1997).
Tot hier toe werd voornamelijk de invloed van de ouders op de ontwikkeling van
hun kind besproken. Barber et al. (2005) benadrukten echter de wederkerigheid
waardoor een maladaptieve ouder-kind relatie gekenmerkt wordt. Naast de impact van
ouders wezen zij namelijk ook op de invloed die kinderen kunnen hebben op de mate
van psychologische controle gehanteerd door de ouders. Zo brachten zij het idee naar
voren dat kinderen die zich abrupt proberen te onthechten van hun ouders of zij die
falen op school een bepaalde bezorgdheid kunnen uitlokken bij hun ouders wat zich op
zijn beurt kan uiten in een vorm van psychologische controle. Dit werd onder meer
10
gevonden in een studie van Soenens, Luyckx, Vansteenkiste, Duriez en Goossens
(2008) die niet alleen vonden dat psychologische controle over de tijd heen een invloed
heeft op meer depressieve symptomen bij adolescenten, maar ook dat er een significant
positieve invloed was van depressieve symptomen op het latere gebruik van
psychologische controle. Het gebruik van deze maladaptieve strategieën is dus het
gevolg van een complexe interactie tussen de persoonlijkheid van ouders en het doen en
laten van de adolescent (Soenens, Vansteenkiste, & Luyten, 2010). Deze bidirectionele
invloed wordt vermeld om twee redenen. Eerst en vooral willen we hiermee een
mogelijk determinisische en unidirectionele visie nuanceren die kan ontstaan na het
lezen van de vorige paragraaf. Ten tweede verwachten we – ondanks het feit dat onze
interesse vooral uitgaat naar de impact die de opvoeding heeft – dat de maladaptieve
intimiteitsontwikkeling van adolescenten en jongvolwassenen eveneens het gebruik van
psychologische controle over de tijd heen kan beïnvloeden.
Binnen dit onderzoek verwachten we dus een associatie terug te vinden tussen
opvoeding en intimiteit. Enerzijds stellen we de hypothese voorop dat autonomie-
ondersteuning een positief effect heeft op de intimiteitsontwikkeling, terwijl
psychologische controle verwacht wordt samen te gaan met een maladaptieve
intimiteitsontwikkeling, en meer specifiek met unmitigated agency en unmitigated
communion. Omgekeerd verwachten we ook dat deze maladaptieve vormen van
intimiteit bij jongeren autonomie-ondersteuning door ouders ondermijnen en meer
psychologische controle uitlokken (zie Figuur 1 op p.16).
Een Verdere Differentiatie van Psychologische Controle
Afhankelijkheidsgeoriënteerde en prestatiegeoriënteerde psychologische
controle. Los van het feit dat aangetoond werd dat psychologische controle een
maladaptief aspect van de opvoeding is, blijft dit een breed begrip. Congruent met de
psychoanalytische theorie van Blatt (2004) in verband met de
persoonlijkheidsontwikkeling, werd in een recenter onderzoek van Soenens et al. (2010)
psychologische controle opgesplitst in functie van het domein waarbinnen de controle
wordt uitgeoefend.
Aansluitend bij het onderscheid dat Bakan (1966) maakte tussen communion en
agency, onderscheidde Blatt (1974, 2004) twee adaptieve persoonlijkheidsoriëntaties:
11
interpersoonlijke relaties en zelfdefinitie. Een persoonlijkheid waarbij de focus ligt op
interpersoonlijke relaties zou een grotere capaciteit hebben tot het ontwikkelen van
volwassen, wederkerige relaties. Iemand met een hoge score op zelfdefiniëring zou op
zijn beurt over een stevig, realistisch en positief zelfconcept beschikken (Blatt, 1974,
2004). Een overdreven nadruk op een van deze twee dimensies is kenmerkend voor de
twee extremere persoonlijkheidsoriëntaties: afhankelijkheid en perfectionisme.
Afhankelijke personen zijn afhankelijk van interpersoonlijke relaties en hebben daarom
moeilijkheden met separatie en verlies. Voor deze mensen zou bijvoorbeeld een
echtscheiding een verhoogd risico kunnen vormen op het ontwikkelen van depressie
(Blatt, 1974). Vergeleken met de definitie die Bakan (1966) gaf voor unmitigated
communion, verwachten we hiermee een sterk verband van afhankelijkheid in de
betekenis van Blatt (2004). Perfectionistische mensen hebben eerder nood aan
goedkeuring en erkenning in de hoge vereisten die ze opleggen aan zichzelf.
Faalervaringen zijn voor hen de grootste bedreiging (Blatt, 1974). Deze
persoonlijkheidsoriëntatie zou dan een verband kunnen hebben met unmitigated agency.
Beide persoonlijkheidsoriëntaties van Blatt lijken dus maladaptief in hun extreme vorm.
Afhankelijkheid en perfectionisme zouden verder gekenmerkt worden door een
verschillende levensgeschiedenis. Afhankelijke individuen zouden eerder ouders hebben
die hun liefde en zorg gebruiken als controlemiddel, terwijl perfectionistische
individuen vooral liefde ontvangen wanneer ze aan bepaalde strenge
prestatiestandaarden voldoen (Blatt & Homann, 1992). Vooral voor dit laatste verband
werd evidentie gevonden in verder onderzoek (Amitay, Mongrain, & Fazaa, 2008;
Koestner, Zuroff, & Powers, 1991; Mongrain, 1998; Whiffen & Sasseville, 1991).
Binnen het onderzoek van Soenens et al. (2010) werd er daarom een onderscheid
gemaakt tussen afhankelijkheidsgeoriënteerde (DPC) en prestatiegeoriënteerde
psychologische controle (APC). De eerste vorm verwijst naar het gebruik van
psychologische controle als reactie op een stijgende onafhankelijkheid van kinderen
door hen zowel fysiek als emotioneel strikt te begrenzen. Deze ouders staan hun
kinderen geen onafhankelijke acties toe waardoor deze een overmatige focus op de
verbondenheid met hun ouders ontwikkelen ten koste van hun individualiteit (Kins,
Soenens, & Beyers, 2012). APC wordt gebruikt om kinderen op een controlerende
manier te laten voldoen aan ouderlijke prestatiestandaarden (Hock et al., 2001; Soenens
12
et al., 2010). Deze kinderen worden in beslag genomen door het continu tonen van hun
kunnen, terwijl ze hun nood aan verbondenheid negeren (Kins et al., 2012). Beide
varianten van psychologische controle waren positief gecorreleerd met een algemene
schaal van psychologische controle en negatief met autonomie-ondersteuning, wat
binnen de verwachtingen viel. Verder kan het gebruik van beide soorten psychologische
controle de kans verhogen op het ontwikkelen van internaliserende problemen
(voornamelijk depressieve symptomen) bij adolescenten (Soenens et al., 2010).
DPC controle kende verder een unieke relatie met verstrengeling door een
inadequate begrenzing in de ouder-kind relatie (Barber & Buehler, 1996; Soenens et al.,
2010). Het gebruik van deze vorm van psychologische controle was eveneens uniek
gerelateerd aan separatieangst bij de ouders (Soenens et al., 2010). Zij gebruiken deze
strategie wanneer ze het gevoel krijgen dat er afstand ontstaat tussen zichzelf en hun
kind wat ze als bedreigend ervaren. Aangezien de adolescentie een levensfase is die
gekenmerkt wordt door een afstandname van de ouders en een herdefiniëring van de
ouder-kind relatie (Blos, 1967; Smollar & Youniss, 1989), lijkt het nuttig om het
gebruik van deze controle mee in rekening te brengen wanneer we een onderzoek doen
naar het welzijn en intiem functioneren van adolescenten en jongvolwassenen.
Maar ook het gebruik van APC kan hierop een grote impact hebben. Deze vorm
van controle hangt uniek samen met een perfectionistisch gezinsklimaat. In deze situatie
worden familieleden vaak vergeleken en beoordeeld op basis van prestaties die geleverd
worden in verschillende levensdomeinen (Frost, Marten, Lahart, & Rosenblate, 1990;
Soenens et al., 2010). Met andere woorden, perfectionistische ouders zouden hun eigen
hoge standaarden projecteren op hun kinderen door het gebruik van manipulatie en
uitoefening van druk, met het oog op de realisatie van deze hoge eisen.
In de context van het problematisch intiem functioneren van jongeren
verwachten we dan ook differentiële verbanden tussen DPC en APC enerzijds, en
unmitigated communion en unmitigated agency anderzijds. Onrechtstreekse evidentie
hiervoor vinden we in de studie van Kins et al. (2012) die onderzoek uitvoerden naar de
invloed die beide soorten psychologische controle hebben op een maladaptief separatie-
individuatie proces bij opkomende volwassenen. Zij vonden dat DPC gerelateerd was
aan dysfunctionele afhankelijkheid en APC aan dysfunctionele onafhankelijkheid.
13
Binnen dit onderzoek zullen we proberen om beide soorten psychologische
controle differentieel te linken aan de voorheen besproken maladaptieve
intimiteitstypes. Specifiek zullen we proberen nagaan of het ervaren van DPC eerder zal
samengaan met het ontwikkelen van unmitigated communion, en het ervaren van APC
controle met unmitigated agency.
Nog een stapje verder. Naast de link tussen psychologische controle en een
maladaptieve intimiteitsontwikkeling die hierboven reeds gespecifieerd werd, trachten
we nog een andere verklaring voor problematisch intiem functioneren te bieden.
Hiervoor doen we beroep op twee persoonlijkheidsdimensies die door Beck naar voren
worden geschoven in zijn depressietheorie (1983), namelijk sociotropie en autonomie,
die de verbanden tussen opvoeding en problematisch intiem functioneren mogelijks
verklaren. Beide dimensies zijn vrij gelijklopend met de eerder besproken
persoonlijkheden die werden onderscheiden door Blatt (2004), afhankelijkheid en
perfectionisme. Een sociotropische persoonlijkheid wordt gekenmerkt door een sterke
afhankelijkheid en een hoge nood aan goedkeuring door anderen, net als
afhankelijkheid. Verder kent deze persoon een overgevoeligheid en grote angst voor
afwijzing door anderen aangezien hij/zij afhankelijk is van deze anderen. Autonomie
daarentegen wordt door Beck meer gezien als een assertieve persoonlijkheid met een
grote focus op het realiseren van persoonlijke doelen, net zoals perfectionisme bij Blatt.
Deze individuen vertonen een overmatige behoefte aan het zelf leiden van hun
activiteiten en het bereiken van deze persoonlijke doelen. Verder streven ze een sterke
onafhankelijkheid na en hebben ze de neiging om hulp van anderen te verwerpen. Falen
is voor hen de grootste bedreiging waarbij ze geneigd zijn zichzelf hiervan de schuld te
geven (Brenning, 2011). Beck zag deze persoonlijkheidsdimensies als cognitieve
kwetsbaarheden die na interactie met levensgebeurtenissen kunnen leiden tot het
ontwikkelen van een depressie (Beck, 1983). De begrippen van Beck en Blatt werden
hier apart besproken, maar binnen de literatuur wel vaak door elkaar gebruikt of als
gelijkend beschouwd (o.a. Blatt & Maroudas, 1992; Blatt, Shahar, & Zuroff, 2002;
Brenning, 2011). Zo kunnen we er dus van uit gaan dat perfectionisme (Blatt, 2004) en
autonomie (Beck, 1983) enerzijds en afhankelijkheid (Blatt, 2004) en sociotropie (Beck,
1983) anderzijds gelijkend zijn.
14
Blatt en Homann (1992) stelden de verwachting voorop dat een opvoedingsstijl
die gekenmerkt wordt door het gebruik van liefde als drukmiddel om nabijheid te
behouden (DPC), een kwetsbaarheidsfactor kan zijn voor dit kind om afhankelijkheid te
ontwikkelen. Enkel goedkeuring genieten wanneer je voldoet aan strikte ouderlijke
standaarden (APC), zou dan weer een kwetsbaarheid vormen in het ontwikkelen van
perfectionisme. Hierdoor zouden deze kinderen faalangstig kunnen worden en de nood
ontwikkelen aan goedkeuring en erkenning in de hoge eisen die ze zichzelf opleggen.
Deze verbanden tussen enerzijds DPC uitgevoerd door de moeder en afhankelijkheid en
anderzijds APC en perfectionisme werden teruggevonden in een studie van Soenens et
al. (2010).
Binnen deze masterproef zullen sociotropie en autonomie bekeken worden als de
relationele schema’s die adolescenten en jongvolwassenen hebben opgebouwd. Zo
verwachten we bijvoorbeeld dat een jongere met een sociotropisch schema verwacht dat
anderen hem of haar zullen verlaten, terwijl jongeren met een autonoom schema eerder
harde en straffende verwachtingen hebben opgebouwd van anderen. We zullen
sociotropie en autonomie beschouwen als mogelijke verklarende variabelen in het
verband tussen opvoeding en het intiem functioneren van jongeren. Deze manier van
denken is congruent aan de Prototype hypothese van Bowlby (1973): Op basis van de
opvoeding wordt er een beeld gevormd van relaties wat op zijn beurt leidt tot bepaalde
effecten binnen het intiem functioneren. Concreet verwachten we hier enerzijds dat
DPC een samenhang kent met een sociotropische oriëntatie wat op zijn beurt
geassocieerd is met unmitigated communion. Anderzijds verwachten we dezelfde
verbanden tussen APC, autonomie en unmitigated agency.
Onderzoeksvragen en Hypothesen
Onderzoeksvragen. Zoals eerder vermeld zal deze thesis focussen op het intiem
functioneren van adolecenten en jongvolwassenen en de invloed die de opvoeding
hierop heeft. Concreet zullen er vier grote vragen gesteld worden binnen dit onderzoek.
Eerst en vooral gaan we na welke invloed het intiem functioneren heeft op het algemene
welzijn van adolescenten en jongvolwassenen. We zullen cross-sectioneel bekijken
welk verband zowel gezond als ongezond intiem functioneren (unmitigated agency en
15
communion) hebben met depressieve symptomen, het globaal zelfbeeld en de mate van
vitaliteit bij jongeren.
Ook willen we stilstaan bij de rol van de opvoeding. We zijn namelijk
geïnteresseerd in het tot stand komen van unmitigated agency en unmitigated
communion. Concreet vragen we ons af welke invloed de conceptuele tegenhangers
psychologische controle en autonomie-ondersteuning hebben op zowel gezond intiem
functioneren als op de maladaptieve intimiteitsontwikkeling, en omgekeerd, of en hoe
de gezonde en malaptieve intimiteitsontwikkeling van jongeren de opvoeding van de
ouders beïnvloedt. Om deze verbanden te bestuderen, zullen we gebruik maken van een
crosslagged model dat schematisch wordt weergegeven bij de hypothesen (Figuur 1).
Verder hebben we gezien dat psychologische controle verder kan gespecifieerd
worden in DPC en APC. We vragen ons dan ook af of zij beide een verschillend cross-
sectioneel verband kennen met het intiem functioneren van adolescenten en
jongvolwassenen. Ten slotte gaan we – hierop verder bouwend – bekijken welke rol de
dimensies sociotropie en autonomie (Beck, 1983) spelen in deze relatie tussen beide
types psychologische controle en een maladaptieve intimiteitsontwikkeling. Dit
vooropgestelde model zal eveneens cross-sectioneel onderzocht worden.
Hypothesen. In lijn met de onderzoeksvragen die hierboven werden
geformuleerd, zullen we binnen dit onderzoek de volgende hypothesen toetsen:
1) Adolescenten en jongvolwassenen die hoog scoren op unmitigated agency of
unmitigated communion zullen een lager algemeen welzijn ervaren (een
negatiever globaal zelfbeeld, minder vitaliteit en een hoger risico op het
ontwikkelen van depressieve symptomen), terwijl gezond intiem functioneren
positief zal samen gaan met algemeen welzijn.
2) Jongeren die veel psychologische controle ervaren van hun ouders en weinig
autonomie-ondersteuning, kennen over de jaren heen een overwegend
maladaptievere intimiteitsontwikkeling (unmitigated agency of unmitigated
communion), terwijl jongeren die veel autonomie-ondersteuning ervaren van hun
ouders en weinig psychologische controle over de jaren heen een overwegend
adaptieve intimiteitsontwikkeling kennen. Tegelijkertijd verwachten we eveneens
een omgekeerde invloed van een maladaptieve intimiteitsontwikkeling op het
16
latere gebruik van psychologische controle en van gezond intiem functioneren op
het gebruik van autonomie-ondersteuning door de ouders.
Wave 1
Wave 2
Gezonde
intimiteit
Gezonde
intimiteit
Unmitigated
communion
Unmitigated
communion
Unmitigated
agency
Unmitigated
agency
Welzijn Welzijn
Figuur 1. Hypothetisch cross-lagged model van relaties tussen psychologische controle
en intimiteitsontwikkeling.
3) Enerzijds wordt verwacht dat adolescenten en jongvolwassenen die DPC ervaren
ook hoger zullen scoren op unmitigated communion dan op unmitigated agency,
terwijl anderzijds APC een unieke voorspeller is voor het ontwikkelen van
unmitigated agency.
4) Sociotropie wordt voorspeld te functioneren als een verklarende variabele
binnen het verband tussen DPC en unmitigated communion, terwijl autonomie
deze rol vervult binnen de relatie tussen APC en unmitigated agency in de
context van het intiem functioneren bij adolescenten en jongvolwassenen.
Concreet verwachten we dat DPC meer sociotropie voorspelt, wat op zijn beurt
samenhangt met meer unmitigated communion, en dat APC de ontwikkeling van
autonomie stimuleert wat verder samenhangt met meer unmitigated agency.
17
Sociotropie
DPC
Unmitigated
communion
Autonomie
APC Unmitigated
agency
Figuur 2. Schematisch voorgesteld model van Hypothese 4. DPC = Afhankelijkheids-
georiënteerde Psychologische controle, APC = prestatiegeoriënteerde psychologische
controle.
18
Methode
Steekproef
Wave 1. In totaal werd aan 904 leerlingen gevraagd om deel te nemen aan het
onderzoek, waarvan er 514 instemden voor de eerste meting. 57% van deze jongeren
waren jongens en 43% meisjes, allen met een leeftijd tussen 15 jaar en 3 maanden en 22
jaar en 4 maanden (M = 17 jaar en 11 maanden, SD = 14 maanden). Deze jongeren
kwamen voornamelijk uit een intact gezin (68%) of de ouders waren gescheiden
(26.2%). Voor 97.6% van de jongeren was de moeder hun biologische moeder, wat voor
443 jongeren (88.8%) ook zo was voor hun vader (voor 5.8% was de vader hun
stiefvader). Wat de opleiding betreft, zaten 401 deelnemers (80%) in het middelbaar
onderwijs waarvan 25.2% in het Algemeen Secundair Onderwijs (ASO), 29.2% in het
Technisch Secundair onderwijs (TSO), 25.2% in het Beroeps Secundair Onderwijs
(BSO) en 0.6% in het Kunst Secundair Onderwijs (KSO). Verder zat 10.2% op de
universiteit, 6.6% op de Hogeschool en was 2.2% werkend of werkzoekend. Tenslotte
hadden 188 jongeren (37.6%) een relatie met een gemiddelde duur van 12.85 maanden
(SD = 12.26).
Wave 2. Gemiddeld twee jaar na de vorige meting, namen in totaal 303 jongeren
deel aan de tweede meting, waarvan 128 jongens (42.2%) en 175 meisjes (57.8%). De
deelnemers waren tussen 17 en 23 jaar oud (M = 19 jaar en 5 maanden, SD = 2 jaar en 4
maanden). Ook hier woonden de ouders van de meeste jongeren samen (70%) of waren
ze gescheiden (25%). Wanneer de deelnemers over hun ouders rapporteerden, had dit in
de meeste gevallen betrekking op hun biologische moeder (98%) of vader (92.7%).
Onder de jongeren zaten vooral studenten aan de universiteit (30.5%) of hogeschool
(36.4%). Verder volgde 21.9% nog middelbaar onderwijs, en meer bepaald zat 11.2% in
het ASO, 6% in het TSO, 4% in het BSO en 0.7% in het KSO. 11.3% van onze
deelnemers was werkend of op zoek naar werk. Ten slotte gaf een minderheid van de
jongeren (43.5%) aan een lief te hebben waarmee ze een relatie hadden van gemiddeld
iets meer dan 20 maanden (M = 20.58, SD = 17.64).
19
Ontbrekende waarden. In totaal namen 596 jongeren deel aan het onderzoek,
waarvan 49% enkel aan Wave 1, 14% enkel aan Wave 2 en 37% van de jongeren
participeerde in beide waves. In totaal ontbraken 41% van alle gegevens. Om na te gaan
of deze ontbrekende waarden geschat konden worden, werd gebruik gemaakt van de
Little’s test (χ²(590) = 467.03, ns). Deze bevestigde dat de ontbrekende waarden
missing completely at random (MCAR) waren en daarom geschat konden worden. Dat
gebeurde met behulp van het expectation maximization (EM) algoritme. Voor onze
analyses zullen we bijgevolg gebruik maken van alle 596 deelnemers.
Procedure
Bij de eerste afname in 2010 werden alle deelnemers, leerlingen van Vlaamse
scholen, via de post of per e-mail uitgenodigd om aan het onderzoek deel te nemen. De
vragen werden online aangeboden via een website waarop ingelogd diende te worden.
Naast het invullen van de vragenlijsten werd eveneens een informed consent
ondertekend, de anonimiteit en vertrouwelijkheid werden gegarandeerd en de
contactgegevens bevraagd. Na één week volgde een telefonische motivering voor zij die
nog niet gestart waren met het onderzoek. Na twee weken werd opnieuw een
uitnodiging tot deelname verstuurd indien de vragenlijsten nog niet waren ingevuld. Dit
leverde uiteindelijk 514 deelnemers op.
Bij de tweede wave werd gelijkaardig te werk gegaan. Alle jongeren die eerder
hadden deelgenomen aan het onderzoek werden in 2012 via mail uitgenodigd om voor
een tweede keer de vragenlijsten in te vullen. Dit gebeurde vooral online maar indien
geen e-mail adres gekend was of de deelnemers een papieren versie verkozen, werden
de vragenlijsten per post opgestuurd. Na enkele weken werden zij die nog niet gestart
waren met het invullen van de vragenlijst opgebeld en aangemoedigd om voor een
laatste keer deel te nemen. Dit leverde uiteindelijk een steekproef van 303 deelnemers
op.
Meetinstrumenten
Autonomie-ondersteuning. Autonomie-ondersteuning als het aanmoedigen van
vrijwillig funcioneren illustreert de mate waarin ouders hun kinderen aanmoedigen om
de eigen waarden en interesses na te streven. Om de perceptie van autonomie-
20
ondersteuning na te gaan, hebben we gebruik gemaakt van een verkorte versie van de
Autonomy Support schaal van de Perceptions Of Parents Scales (POPS, Grolnick, Ryan
& Deci, 1991). De deelnemers dienden zeven items te beantwoorden op een 5-punten
Likertschaal gaande van 1 (“helemaal niet waar”) tot 5 (“helemaal waar”). Een
voorbeelditem luidt “Mijn ouders laten me kiezen wat ik doe, telkens als dat mogelijk
is”. Deze versie kent een goede betrouwbaarheid (Cronbachs alpha = .81 en .88 in
respectievelijk Wave 1 en 2) net als in de eerdere studie van Soenens et al. (2007).
Verder werd in diezelfde studie empirische evidentie gevonden voor het onderscheid
met autonomie-ondersteuning als het aanmoedigen van onafhankelijkheid. Deze
evidentie had betrekking op de inhoud van beide meetinstrumenten en de verschillende
relaties met de uitkomstvariabelen.
Psychologische controle. Psychologische controle werd in dit onderzoek
gemeten op basis van de Psychological Control Scale - Youth Self-Report (PCS-YSR).
Deze uit 8 items bestaande zelfrapporteringsschaal werd opgesteld door Barber (1996)
na een herziening van de uit 10 items bestaande psychologische controle subschaal van
de Children's Report of Parental Behavior Inventory (CRPBI; Schaefer, 1965). Deze
laatste schaal was reeds een specifieke meting van psychologische controle maar had
nog enkele itemcorrecties nodig om onder meer de verwarring met gedragsmatige
controle te vermijden. Evenals de meting van autonomie-ondersteuning, werd hier
gebruik gemaakt van een 5-punten Likertschaal om de items te scoren. Een
voorbeelditem van deze versie luidt “Mijn ouders proberen steeds de manier waarop ik
de dingen zie te veranderen”. Ook dit instrument kent een goede betrouwbaarheid met
een Cronbachs alpha van .82 in Wave 1 en .85 in Wave 2. Dit in in lijn met eerder
onderzoek, waaronder dat van Soenens et al. (2010) waarin eveneens een goede
betrouwbaarheid (alpha = .89) werd gevonden voor de PCS-YSR. De sterke negatieve
correlatie tussen autonomie-ondersteuning en psychologische controle in eerder
onderzoek (bv. Soenens et al., 2009) en in ons eigen onderzoek (r = -.70; p < .001)
bevestigt de validiteit van deze metingen in ons onderzoek.
21
Afhankelijkheidsgeoriënteerde en prestatiegeoriënteerde psychologische
controle. Binnen dit onderzoek werd psychologische controle verder opgesplitst in
Afhankelijkheidsgeoriënteerde (vertaald van de Engelse term Dependency-Oriented
Psychological Control, DPC) en Prestatiegeoriënteerde psychologische controle
(afgeleid van de Engelse term Achievement-Oriented Psychological Control, APC).
De Dependency-oriented and Achievement-oriented Psychological Control Scale
(DAPCS, Soenens et al., 2010) werd ontworpen om de perceptie van adolescenten
omtrent het ouderlijke gebruik van deze vormen van psychologische controle in kaart te
brengen. DPC wordt gezien als het gebruik van psychologische controle gericht op het
behouden van nabijheid tussen ouder en kind. In dit onderzoek werd dit gemeten aan de
hand van acht items, elk gescoord op een 5-punten Likertschaal. Een voorbeelditem is
“Mijn ouders zijn slechts vriendelijk tegen me als ik op hen beroep doe in plaats van op
mijn vrienden”. Deze meting was uniek voor Wave 2 en kent daarbij een
betrouwbaarheid van .89. Ook in de studies van Kins et al. (2012) en Soenens et al.
(2010) werden goede betrouwbaarheden vastgesteld voor de meting van DPC.
APC daarentegen is gericht op prestatie, waarbij ouders psychologische controle
gebruiken om kinderen te laten voldoen aan hun prestatiestandaarden (Blatt, 2004).
APC wordt gemeten met behulp van negen items die eveneens gescoord dienen te
worden op een 5-punten Likertschaal. Een voorbeelditem luidt “Mijn ouders tonen dat
ze me minder graag zien als ik slecht presteer”. De meting van APC gebeurde ook enkel
in Wave 2 en kent een zeer goede betrouwbaarheid (Cronbachs alpha = .95). Ook dit is
in lijn met de onderzoeken van Kins et al. (2012) en Soenens et al. (2010). Binnen dit
laatste onderzoek werd eveneens ondersteuning gevonden voor de divergente validiteit
van beide schalen.
Autonomie en sociotropie. Autonomie en sociotropie zijn begrippen die door
Beck (1983) geïntroduceerd werden in zijn theorie omtrent depressogene
persoonlijkheid. Ondanks het feit dat deze begrippen oorspronkelijk enkel gebruikt
werden binnen de persoonlijkheids- en klinische psychologie, zullen we de constructen
hier gebruiken om de relationele schema’s in kaart te brengen die adolescenten en
jongvolwassenen hebben opgebouwd. Om beide constructen te meten werd beroep
gedaan op de Revised Personal Style Inventory (PSI-II; Robins et al., 1994) die bestaat
uit 48 items, 24 per schaal. Op basis van een ongepubliceerde dataset werd evidentie
22
gevonden voor een ingekorte versie van sociotropie, bestaande uit 10 items, die .87
correleert met de oorspronkelijke versie (Van Petegem, Vansteenkiste & Beyers, 2012).
Voor autonomie werd later op basis van diezelfde dataset en met behulp van dezelfde
methode een gelijkende inkorting gemaakt. Deze inkorting bestaat uit de 10
hoogstladende items en correleert eveneens .87 met de oorspronkelijke versie van
Robins et al. (1994). Binnen dit onderzoek werd eveneens geopteerd voor de ingekorte
versie bestaande uit 10 items voor sociotropie en 10 items voor autonomie.
Nog een aanpassing van het instrument betreft een herformulering van de items
waarbij de bewoording vereenvoudigd, de dubbele negaties verwijderd en de inhoud
licht aangepast werd zodat dit instrument eveneens bruikbaar was voor adolescenten
(Brenning et al., 2011). Verder diende elk item net zoals bij de vorige instrumenten
gescoord te worden op een 5-punten Likertschaal. Een voorbeelditem dat verwijst naar
sociotropie is “Ik voel me heel ongemakkelijk als ik niet zeker ben of iemand me graag
heeft of niet.”. Een representerend item voor autonomie luidt “Ik voel mij gecontroleerd
als anderen iets te zeggen hebben in mijn plannen.” Deze metingen zijn uniek voor
Wave 2 en hebben beide een aanvaardbare betrouwbaarheid van .79. Een gelijkaardige
betrouwbaarheid werd teruggevonden voor de ingekorte sociotropie-vragenlijst in het
onderzoek van Van Petegem, Vansteenkiste et al. (2012).
Intimiteit
Gezonde intimiteit. Binnen dit onderzoek zijn we geïnteresseerd in de intimiteit
die jongeren kennen met hun partner of beste vriend(in). Daarom hebben we gebruik
gemaakt van de Intimate Friendship Scale (IFS; Sharabany, 1994) om de mate van
gezonde intimiteit in kaart te brengen. Deze vragenlijst bestaat uit 32 items die acht
dimensies van intimiteit weerspiegelen. Binnen het huidige onderzoek maken we echter
gebruik van de IFS-10. Deze ingekorte versie werd bekomen na een exploratorische
factoranalyse op data van adolescenten en jongvolwassenen (Van Petegem, Beyers,
Vansteenkiste & Soenens, 2012). Zoals de afkorting aangeeft bestaat deze vragenlijst uit
10 items die gescoord dienen te worden op een Likert schaal gaande van 1 (“helemaal
niet akkoord”) tot 7 (“helemaal akkoord”). Een voorbeelditem van de IFS-10 is “Ik voel
me vrij om over zowat alles met hem/haar te praten”. Dit instrument heeft een goede
betrouwbaarheid van .89 in Wave 2 en zelfs een heel goede betrouwbaarheid in Wave 1
(alpha = .92). Dit is in lijn met eerder onderzoek waarin eveneens een goede
23
betrouwbaarheid werd teruggevonden voor deze ingekorte IFS versie (Van Petegem,
Beyers et al., 2012).
Unmitigated agency. Om de eerste vorm van maladaptief intiem functioneren te
meten, werd gebruik gemaakt van de Unmitigated Agency – Extended Version of the
Personal Attributes Questionnaire (EV-PAQ) van Spence, Helmreich en Holahan
(1979). Dit onderdeel van het instrument dat unmitigated agency (UA) meet, bestaat uit
acht items die elke een thema of onderdeel van UA weerspiegelen; arrogant,
opschepperig, egoïstisch, hebzuchtig, bazig, cynisch of spottend, vijandig en focus op
zichzelf. Zo werd een 5-punten bipolaire schaal aangeboden met als twee uitersten
bijvoorbeeld ‘helemaal niet arrogant’ en ‘heel erg arrogant’.
Zoals eerder vermeld, werd UA oorspronkelijk geïntroduceerd in de
persoonlijkheidspsychologie. Aangezien het construct binnen dit onderzoek gebruikt
wordt in het kader van intieme relaties, zijn ook de items geherformuleerd naar deze
context. Waar de oorspronkelijke items peilden naar persoonlijke kenmerken, zijn deze
items nu geformuleerd ten aanzien van de partner of beste vriend(in). Zo luidt een van
de aangepaste items “Ik ben wel eens vijandig tegenover hem/haar”. De items werden
gescoord op dezelfde 7-punten Likertschaal als bij IFS-10. Dit instrument heeft goede
betrouwbaarheden van .85 in Wave 1 en .83 in Wave 2 wat in lijn is met eerder
onderzoek (bv. Helgeson & Fritz, 1999).
Unmitigated communion. De tweede vorm van maladatief intiem functioneren
die in kaart diende gebracht te worden is unmitigated communion (UC). De EV-PAQ
(Spence et al., 1979) die gebruikt werd om UA te meten bevat eveneens een subschaal
die UC meet. Omdat deze subschaal een lage interne consistentie en een twijfelachtige
constructvaliditeit kende, creëerde Helgeson (1993) een andere meting van UC,
bestaande uit acht items. Deze peilden naar de mate van zorg voor anderen met
uitsluiting van zichzelf. Hij ontwikkelde deze schaal oorspronkelijk voor hartpatiënten
maar paste deze later aan door items te herformuleren naar een bredere context en de
schaal uit te breiden met één item om deze te kunnen gebruiken bij een bredere
populatie (Fritz & Helgeson, 1998). Ook hier zijn de items specifiek geformuleerd in
interactie met de partner of beste vriend(in). Binnen dit onderzoek dienden de negen
items op dezelfde 7-punten Likertschaal gescoord te worden als bij UA. Een
voorbeelditem van deze vragenlijst is “Om zelf gelukkig te zijn, moet hij/zij gelukkig
24
zijn”. Ook dit instrument kent een goede betrouwbaarheid in Wave 1 en 2 (alpha = .89
en .85, respectievelijk) wat zelfs iets hoger is dan de acceptabele interne consistenties
die voorheen werden teruggevonden (Fritz & Helgeson, 1998; Helgeson, 1994;
Helgeson & Fritz, 1998).
Welzijn. Binnen dit onderzoek zijn we onder meer geïnteresseerd in de impact
die een maladaptieve intimiteitsontwikkeling kan hebben op het welzijn van
adolescenten en jongvolwassenen. Als indicatoren voor welzijn gebruiken wij globaal
zelfbeeld, vitaliteit en depressieve symptomen.
Globaal zelfbeeld. Om het globaal zelfbeeld van adolescenten en
jongvolwassenen in kaart te brengen, hebben we gebruik gemaakt van de Self-
Perception Profile for Adolescents (SPPA; Harter, 1988). Dit instrument bestaat uit
negen subschalen met elk vijf items en is erg tijdrovend. Ieder item heeft een bipolaire
schaal bestaande uit twee tegenovergestelde stellingen. Hiervan kiest men er één die
vervolgens beoordeeld wordt op zijn waarheidsgehalte (‘helemaal waar voor mij’ of
‘min of meer waar voor mij’). Een hoge score op de SPPA vormt een indicatie voor een
gunstige zelfperceptie. Later werd door Lars Wichstrøm (1995) een ingekorte en minder
tijdrovende versie van de SPPA voorgesteld die betrouwbaarder is en een hogere
validiteit heeft dan de oorspronkelijke versie van Harter (1988). Deze versie bestaat
slechts uit één stelling per item en een minder complexe vraagstelling. Ook wij hebben
beroep gedaan op deze ingekorte versie van de SPPA, meerbepaald op de subschaal die
de globale zelfwaarde meet. Deze subschaal bestaat eveneens uit vijf items waaronder
“Ik ben best tevreden met hoe ik ben” die op een 5-punten Likertschaal dienden
gescoord te worden. Deze meting van de globale zelfwaarde zorgt voor goede
betrouwbaarheden van .81 en .86 in respectievelijk Wave 1 en 2.
Depressieve symptomen. De Center of Epidemiologic Studies Depression Scale
(CES-D; Radloff, 1977) is een depressieschaal gebaseerd op zelfrapportering. Deze
werd oorspronkelijk ontwikkeld om onderzoek uit te voeren binnen de algemene
populatie en is daarom relatief kort (20 items) en gestructureerd. De items
weerspiegelen de somatische, emotionele en cognitieve symptomen die geassocieerd
kunnen zijn met depressie. Deze schaal bevraagt de mate waarin deze symptomen
ervaren werden in de laatste week en is dus gericht op de huidige symptomen (Radloff,
25
1977). Binnen dit onderzoek maakten we gebruik van een ingekorte versie van zes
items. Dit instrument werd eerder al ingekort tot 12 items en eveneens gevalideerd door
Roberts & Sobhan (1992) die een correlatie van .96 vonden met de oorspronkelijke 20-
item versie. Wij maakten gebruik van 6 van deze 12 items. Elk van de items diende
gescoord te worden op een 4-punten Likertschaal gaande van 0 (“zelden of nooit;
minder dan 1 dag”) tot 3 (“meestal of de hele tijd; 5 tot 7 dagen”). Eén van de gebruikte
items luidt “Gedurende de voorbije week voelde ik me droevig”. In eerdere studies werd
deze ingekorte versie al succesvol gebruikt en vond men Cronbachs alpha’s van .77
(Van Hiel & Vansteenkiste, 2009) en .80 (Van Petegem, Beyers et al., 2012). Binnen de
huidige studie werden goede betrouwbaarheden teruggevonden van .81 in Wave 1 en
.84 in Wave 2.
Vitaliteit. De laatste indicator van welzijn is vitaliteit. Ryan en Frederick (1997)
ontwierpen een instrument dat via zelfrapportering en met behulp van zeven
energiegerelateerde items de subjectieve vitaliteit nagaat. Oorspronkelijk werd elk item
(bv. “De laatste weken heb ik veel energie en creativiteit”) gescoord op een 7-punten
Likertschaal. Binnen dit onderzoek werd echter – net als in enkele vorige studies (bv.
Van Hiel & Vansteenkiste, 2009; Vansteenkiste, Zhou, Lens & Soenens, 2005) –
geopteerd voor een 5-punten Likertschaal gaande van “helemaal niet waar” tot
“helemaal waar”. Dit instrument kent zeer goede betrouwbaarheden binnen dit
onderzoek van .90 in Wave 1 en .91 in Wave 2 wat in lijn is met eerdere studies. Zo
vonden Ryan en Frederick (1997) iets lagere Cronbach’s alpha’s van .84 en .86 in hun
studies (waarin ze gebruik maakten van de 7-punten Likertschaal) en Van Hiel en
Vansteenkiste (2009) vonden zelfs .90 (met een 5-punten Likertschaal).
26
Overzicht.
Tabel 1. Een Overzicht van Alle Meetinstrumenten
Construct Onderzoeksvariabele Meting Wave 1 Wave 2
Opvoeding Autonomie-ondersteuning (AO) POPS x X
Psychologische controle (PC) PCS-YSR x X
Afhankelijkheids- & prestatie-
georiënteerde PC
DAPCS X
Verwachtingen Sociotropie & autonomie PSI-II X
Intimiteit Gezonde intimiteit IFS-10 x X
Unmitigated agency EV-PAQ x X
Unmitigated communion UC x X
Welzijn Globaal zelfbeeld SPPA x X
Depressieve symptomen CES-D x X
Vitaliteit SVS x X
De volledige vragenlijst die werd afgenomen tijdens Wave 2 van dit onderzoek
is te vinden in Bijlage 1.
27
Resultaten
Preliminaire Analyses
Multivariate en univariate analyses. Gemiddelden, standaardafwijkingen en
correlaties tussen de studievariabelen zijn te vinden in Tabel 2 en 3. Eerst werden er
preliminaire analyses uitgevoerd om na te gaan of de verschillende
achtergrondvariabelen gerelateerd waren aan de variabelen die we hier wensten te
onderzoeken. Via een MANOVA werd nagegaan wat de invloed is van de categorische
variabelen geslacht (jongen/meisje), gezin (intact/niet-intact), opleiding (ASO/TSO-
BSO-KSO/universiteit/hogeschool/werk(zoek)end/andere) en relationele status (ja, ik
heb een lief/nee, ik heb geen lief) op de continue onderzoeksvariabelen. Er werden
aparte analyses uitgevoegd voor Wave 1 en Wave 2.
Tabel 2. Onderlinge Verbanden, Gemiddelden en Standaardafwijkingen in Wave 1
M SD 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
1. Psychologische
controle
2.34 .66
2. Autonomie-
ondersteuning
3.83 .60 -.70***
3. Gezonde
intimiteit
5.81 .82 -.21*** .28***
4. Unmitigated
communion 4.73 .93 .13** .04 .55***
5. Unmitigated
agency
3.00 .85 .23*** -.10* -.25*** -.07
6. Globaal
zelfbeeld 3.67 .65 -.35*** .36*** .28*** -.04 -.18
7. Depressieve
gevoelens
0.55 .46 .31*** -.27*** -.17*** .08* .07 -.58***
8. Vitaliteit 3.27 .70 -.30*** .31*** .25*** .05 -.10* .46*** -.50***
* p < .05. ** p < .01. *** p < .001.
28
Tabel 3. Onderlinge Verbanden, Gemiddelden en Standaardafwijkingen in Wave 2
M SD 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11.
1. Psychologische
controle
2.27 .58
2. Autonomie-
ondersteuning
3.95 .56 -.80***
3. Gezonde
intimiteit
5.96 .56 -.21*** .19***
4. Unmitigated
communion
4.68 .70 .16*** -.18*** .39***
5. Unmitigated
agency
2.93 .69 .28*** -.22*** -.33*** -.22***
6. Globaal
zelfbeeld
3.60 .63 -.42*** .38*** .37*** -.15*** -.31***
7. Depressieve
gevoelens
0.49 .39 .38*** -.31*** -.28*** .09* .14** -.74***
8. Vitaliteit 3.22 .58 -.33*** .29*** .36*** .01 -.16*** .57*** -.63***
9. APC 1.94 .68 .80*** -.80*** -.17*** .17*** .25*** -.38*** .32*** -.34***
10. DPC 1.98 .56 .78*** -.76*** -.22*** .10* .34*** -.38*** .32*** -.29*** .77***
11. Autonomie 2.69 .41 .52*** -.44*** -.35*** .11** .35*** -.61*** .55*** -.46*** .51*** .50***
12. Sociotropie 3.02 .45 .34*** -.32*** -.17*** .19*** .13** -.63*** .57*** -.35*** .33*** .33*** .55***
Noot. DPC = afhankelijkheidsgeoriënteerde psychologische controle, APC = prestatiegeoriënteerde psychologische controle. * p < .05. ** p < .01.
*** p < .001.
29
Op Wave 1 werden voor zowel geslacht [Wilks’ lambda; F(8,482) = 7.01, p < .001, η²
= .10] als de relationele status [F(8,482) = 7.14, p < .001, η² = .11] significante multivariate
effecten gevonden. Om na te gaan op welke onderzoeksvariabelen deze specifiek een invloed
hadden, werden univariate toetsen uitgevoerd. Zo bleek dat meisjes in Wave 1 over het
algemeen een hogere score hadden voor gezonde intimiteit [F(1,489) = 18.79, p < .001, η² =
.04; M = 5.77 voor jongens, M = 6.12 voor meisjes] en depressieve symptomen [F(1,489) =
9.12, p < .05, η² = .02; M = .51 voor jongens, M = .65 voor meisjes], terwijl jongens hoger
scoorden op UA [F(1,489) = 15.89, p < .001, η² = .03; M = 3.15 voor jongens, M = 2.80 voor
meisjes] en globaal zelfbeeld [F(1,489) = 5.95, p < .05, η² = .01; M = 3.74 voor jongens, M =
6.12 voor meisjes]. De relationele status was op zijn beurt gerelateerd aan een hogere score
voor gezonde intimiteit [F(1,489) = 38.81, p < .001, η² = .07; M = 6.18 met lief, M = 5.70
zonder lief], UC [F(1,489) = 36.51, p < .001, η² = .07; M = 5.12 met lief, M = 4.59 zonder
lief] en globaal zelfbeeld [F(1,489) = 5.78, p < .05, η² = .01; M = 3.73 met lief, M = 3.58
zonder lief].
Voor Wave 2 werden dezelfde toetsen uitgevoerd. Op multivariaat niveau bleken alle
achtergrondvariabelen significant te zijn. Zowel geslacht [Wilks’ lambda; F(12,280) = 2.87, p
< .01, η² = .11], gezinsstructuur [F(12,280) = 2.71, p < .01, η² = .10], opleiding [F(48,108) =
1.47, p < .05, η² = .06] als de relationele status [F(12,280) = 6.40, p < .001, η² = .22] speelden
een rol. De resultaten op univariaat niveau van geslacht, gezinsstructuur en relationele status
zijn weergegeven in Tabel 4. Hierin werd APC niet opgenomen aangezien er voor deze
onderzoeksvariabele geen significante effecten werden gevonden. Aangezien opleiding in
tegenstelling tot de andere achtergrondvariabelen vijf niveaus telt, hebben we deze met behulp
van een post-hoc test (Tukey) bekeken om na te gaan welke niveaus significant verschillend
waren. Hierbij werd duidelijk dat voor UC werkzoekenden het hoogst scoorden en dat de
verschillen voor autonomie kleiner en minder significant waren (p < .05).
30
Tabel 4. Gemiddelden als een Functie van Geslacht, Gezinsstructuur en Relationele Status in Wave 2
Geslacht Gezinsstructuur Relationele status
Meisjes Jongens F(1.291) Intact Niet-intact F(1.291) Lief Geen lief F(1.291)
Psychologische controle 2.20 2.32 2.13 2.21 2.32 1.60 2.16 2.35 5.43*
Autonomie-ondersteuning 4.02 3.94 .98 3.95 4.01 .35 4.06 3.90 4.34*
Gezonde intimiteit 6.12 5.92 6.76* 6.03 6.01 .09 6.23 5.81 31.14***
Unmitigated Agency 2.76 3.17 15.86*** 2.86 3.06 3.56 2.97 2.95 .04
Unmitigated Communion 4.82 4.76 .34 4.76 4.81 .19 5.03 4.55 24.74***
Globaal zelfbeeld 3.54 3.55 .00 3.68 3.40 8.93** 3.66 3.43 7.16**
Depressieve gevoelens .50 .50 .01 .38 .62 17.60*** .44 .56 4.96*
Vitaliteit 3.23 3.18 .35 3.36 3.04 11.44** 3.26 3.14 1.84
Dpc 1.87 2.01 2.60 1.94 1.94 .01 1.83 2.06 7.90**
Sociotropie 3.13 2.95 6.62* 2.94 3.14 7.94** 3.00 3.07 1.02
Autonomie 2.67 2.75 1.62 2.63 2.80 7.05** 2.63 2.80 8.67**
Noot. DPC = afhankelijkheidsgeoriënteerde psychologische controle. * p < .05. ** p < .01. *** p < .001.
31
Paired sample t-tests. Ten slotte gingen we de invloed van leeftijd na via paired
sample t-tests. Deze test vergelijkt de gemiddelde scores van eenzelfde groep op twee
meetmomenten. Voor alle onderzoeksvariabelen die op beide meetmomenten
voorkwamen werden de gemiddelden vergeleken. Enkel voor UC bleken de
gemiddelden op Tijdstip 1 en Tijdstip 2 niet significant te verschillen. Voor de andere
onderzoeksvariabelen was dit verschil wel significant. Zo vonden we een stijging van de
gemiddelden over de tijd heen voor autonomie-ondersteuning [t(595) = -7.58, p < .001]
en gezond intiem functioneren [t(595) = -6.01, p < .001]. Een gemiddelde daling werd
vastgesteld voor psychologische controle [t(595) = 4.64, p < .001], UA [t(595) = 2.55, p
< .05], globaal zelfbeeld [t(595) = 3.89, p < .001], depressieve symptomen [t(595) =
4.82, p < .001] en vitaliteit [t(595) = 2.05, p < .05].
Hypothesetoetsende Analyses
De hoofdanalyses van deze scriptie betroffen structurele vergelijkingsmodellen
en werden uitgevoerd met het statistische programma Mplus 7.0 (Muthén & Muthén,
1998-2012), waarmee we zowel cross-lagged analyses als padanalyses hebben
uitgevoerd. Om de modelfit te evalueren werd gekeken naar de χ²-toets, de Comparative
Fit Index (CFI), de Standardized Root Mean Square Residual (SRMR) en de Root Mean
Square Error of Approximation (RMSEA). Om een modelfit te ondersteunen, dient de χ²
best zo klein mogelijk en niet significant te zijn. Een belangrijke opmerking die we
hierbij dienen te maken is dat bij een grote steekproef deze χ² bijna per definitie
significant wordt (Hu & Bentler, 1999). Om deze reden bekijken we ook andere
parameters. Een CFI van minstens .90 en bij voorkeur .95 wijst op een goede fit (1.00
bij een perfecte fit waarbij alle paden worden toegelaten), de SRMR dient bij voorkeur
kleiner te zijn dan .08 en de RMSEA ten slotte dient kleiner te zijn dan .10 en liefst zelfs
.06 (Hu & Bentler, 1999; Kline, 2005). Verder besloten we om in elke verdere analyse
zowel geslacht als gezinsstructuur op te nemen als controlevariabelen. De relationele
status werd echter niet opgenomen omdat deze variabele inhoudelijk overlapt met de
intimiteitsvariabelen.
32
Hypothese 1: intimiteit en welzijn. Om het longitudinale verband tussen
intimiteit en welzijn te toetsen, werd gebruik gemaakt van cross-lagged analyses. Door
het gebruik van dit soort analyse werd het mogelijk om effecten over tijd (van Tijdstip 1
naar Tijdstip 2) te meten, waarbij we controleerden voor (a) within-time effecten en (b)
de stabiliteit van de gemeten constructen (autoregressieve paden). De eerste hypothese
over intimiteitsontwikkeling en welzijn werd onderzocht aan de hand van drie
modellen, waarbij het verband met elke welzijnsvariabele apart werd bekeken. Zowel
het model met globaal zelfbeeld [χ²(18) = 89.86, p < .001; CFI = .97; SRMR = .07;
RMSEA = .08], depressieve symptomen [χ²(17) = 83.78, p < .001; CFI = .97; SRMR =
.06; RMSEA = .08] als dat met vitaliteit [χ²(18) = 83.38, p < .001; CFI = .96; SRMR =
.06; RMSEA = .08] hadden een goede modelfit. In Figuur 3 worden deze modellen
grafisch weergegeven.
Voor het globaal zelfbeeld zien we dat er op hetzelfde tijdstip geen sprake is van
een significante samenhang met UC en UA. Over een periode van twee jaar
daarentegen, lijken er wél zinvolle invloeden op te treden. Dit geldt vooral voor de
impact die het globaal zelfbeeld heeft op intimiteit twee jaar later (positief op gezonde
intimiteit en negatief op UA en UC). De voorspellende waarde die intimiteit heeft op het
globaal zelfbeeld blijkt kleiner maar eveneens significant, vooral voor gezonde
intimiteit. De tweede welzijnsvariabele – depressieve symptomen – lijkt een heel ander
verband te kennen met intimiteit. Zo valt onder meer het gebrek aan samenhang met UA
op. Noch correlaties op hetzelfde meetmoment, noch de impact overheen de tijd (in
beide richtingen) bleken significant. Het ervaren van depressieve symptomen leek
daarentegen wél voorspellend te zijn voor UC overheen de tijd en er positief mee samen
te hangen op Tijdstip 2. Het enige wat tegenstrijdig was met onze verwachtingen, is de
matig significante en negatieve voorspellende waarde van UC voor depressieve
symptomen. Ten slotte was er een bidirectioneel verband met gezonde intimiteit,
waarbij vooral gezonde intimiteit de kans op het ervaren van depressieve symptomen
twee jaar later verkleinde. Voor onze laatste welzijnsvariabele, vitaliteit, vinden we
eveneens vooral significante verbanden terug met gezonde intimiteit. Ze hangen samen
op eenzelfde meetmoment en versterken elkaar over de tijd heen. UC en UA lijken geen
risico te vormen voor een verlies aan vitaliteit twee jaar later, terwijl vitaliteit wel een
afname voorspelt van UC over de tijd heen.
33
Over het algemeen lijkt vooral gezonde intimiteit een positieve en bidirectionele
relatie te kennen met welzijn. Voor de maladaptieve vormen van intimiteit zijn de
resultaten minder congruent.
Wave 1
Wave 2
Gezonde intimiteit
.61*** Gezonde intimiteit
.54*** .49***
Unmitigated
communion
.68*** Unmitigated
communion
-.28***
- .24*** Unmitigated agency
.62***
Unmitigated agency
-.09*
-.18***
.28*** Globaal Zelfbeeld
.77*** Globaal zelfbeeld
.16***
Wave 1
Wave 2
Gezonde intimiteit
.64***
Gezonde intimiteit
.54*** .47***
Unmitigated
communion
.68*** Unmitigated
communion
-.23***
- .24*** Unmitigated agency
.66*** Unmitigated agency
-.11**
Depressieve sympt.
Depressieve sympt.
.19***
-.17***
.14***
-.09**
-.08*
-.20***
-.06*
-.06*
-.16***
-.15***
.12*** .13***
.70***
34
Gezonde intimiteit
.63*** Gezonde intimiteit
.54*** .47***
Unmitigated
communion
.70*** Unmitigated
communion
-.23***
- .24*** Unmitigated agency Unmitigated agency
-.10*
-.10* -.10*
.26*** Vitaliteit
.54*** Vitaliteit
.16***
Figuur 3. Resultaten van Hypothese 1: intimiteit en welzijn. * p < .05. ** p < .01. *** p < .001.
Hypothese 2: opvoeding en intimiteit. Aangezien we ook voor deze
constructen beschikten over longitudinale data, werd het verband tussen de
opvoedingsstijl en intimiteit eveneens bestudeerd via een cross-lagged model. Ook hier
leek sprake te zijn van een model dat de data goed fit [χ²(17) = 101.23, p < .001; CFI =
.96; SRMR = .06; RMSEA = .09]. De onderlinge verbanden tussen opvoeding en
intimiteit worden weergegeven in Figuur 4. Geen enkele intimiteitsvariabele bleek een
significant longitudinaal effect te hebben op opvoeding, terwijl opvoeding dit wél had
op UC en UA. Meer bepaald bleek een psychologisch controlerende opvoedingsstijl
voorspellend te zijn voor relatieve toenames in UC en UA, terwijl autonomie-
ondersteuning net een voorspeller was van minder UC en UA over de tijd heen. Verder
zijn de within-time correlaties tussen opvoeding en UC niet significant, net als de
correlatie tussen opvoeding en UA op Tijdstip 2. Een gezonde intimiteit ging wél samen
met een autonomie-ondersteundende opvoeding, net als UA dit deed met
psychologische controle op Tijdstip 1. Wat eveneens opviel – en ook te zien was in de
eerdere resultaten – is de positieve en redelijk sterke correlatie tussen gezonde intimiteit
en UC, vooral voor de data uit Wave 1. Verder leken intimiteit maar vooral opvoeding
heel stabiel te zijn overheen de tijd. Tot slot kan ook opgemerkt worden dat
psychologische controle en autonomie-ondersteuning onderling sterk negatief
correleerden (-.70 in Wave 1 en -.79 in Wave 2) wat in lijn is met de bevindingen van
Soenens et al. (2009).
-.10***
.11*** .20***
.65***
Wave 1 Wave 2
35
Hypothese 3: afhankelijkheidsgeoriënteerde en prestatiegeoriënteerde
psychologische controle. De verbanden tussen enerzijds afhankelijkheidsgeoriënteerde
(DPC) en prestatiegeoriënteerde psychologische controle (APC), en anderzijds UA en
UC werden cross-sectioneel getoetst. Dit aangezien de vragenlijsten die peilen naar
DPC en APC enkel in Wave 2 werden afgenomen.
Dit cross-sectionele pathmodel kende een quasi perfecte fit [χ²(4) = 4.97, ns; CFI
= .99; SRMR = 0.02; RMSEA = 0.02] aangezien zo goed als alle mogelijke paden
werden toegelaten in het model (Figuur 5). In tegenstelling tot onze verwachtingen
bleek DPC niet samen te hangen met UC maar wél met UA en APC niet met UA maar
wél met UC. Verder kenden DPC en APC een sterk positief verband, terwijl UC en UA
negatief correleerden.
Wave 1
Wave 2
PC vs. AO
.83*** PC vs. AO
-.27*** -.15***
Gezonde intimiteit .66*** Gezonde intimiteit
.18*** .54*** .44***
Unmitigated
communion
.68*** Unmitigated
communion -.13**
.15*** -.29***
-.24*** Unmitigated agency
.63*** Unmitigated agency
Figuur 4. Resultaten van Hypothese 2: opvoeding en intimiteit. PC = psychologische controle, AO =
autonomie-ondersteuning. ** p < .01. *** p < .001.
.17***
36
DPC Unmitigated
communion
.77*** -.27***
APC .36*** Unmitigated
agency
Figuur 5. Resultaten van Hypothese 3: verband tussen DPC/APC en de unmitigated
varianten. DPC = afhankelijkheidsgeoriënteerde psychologische controle, APC =
prestatiegeoriënteerde psychologische controle. *** p < .001.
Hypothese 4: de rol van sociotropie en autonomie. Met behulp van de laatste
analyse bekeken we de rol die de relationele schema’s – uitgedrukt in sociotropische en
autonome oriëntaties – spelen. Meerbepaald wilden we enerzijds te weten komen of
sociotropie fungeerde als verklarende variabele in het verband tussen DPC en UC en
anderzijds of autonomie deze rol vervulde voor het verband tussen APC en UA. Voor
deze analyse werd een redelijk goede modelfit gevonden [χ²(4) = 48.25, p < .001; CFI =
.94; SRMR = .03; RMSEA = .08]. De vorige analyse maakte reeds duidelijk dat onze
verwachtingen omtrent de verbanden tussen enerzijds DPC en APC, en UC en UA
anderzijds niet bevestigd werden. Dit maakt de huidige analyse echter niet overbodig,
integendeel, de tussenliggende variabelen die worden toegevoegd in deze analyse
zouden deze onverwachte resultaten kunnen verduidelijken of zelfs verklaren. In Figuur
6 wordt het volledige model weergegeven.
De verwachtte relaties tussen zowel DPC en sociotropie als APC en autonomie
waren zeer significant maar niet uniek. Het verband tussen APC en autonomie was wel
iets sterker en significanter als dat tussen APC en sociotropie. De voorspelling dat
sociotropie uniek zou samengaan met UC en dat autonomie op zijn beurt een uniek
verband kent met UA, werd volledig bevestigd. Deze relaties waren namelijk beiden
zeer significant en wél uniek. Vooral de sterke samenhang tussen autonomie en UA was
opvallend. In combinatie met de iets significantere relatie tussen APC en autonomie
(vergeleken met APC en sociotropie) ondersteunt dit vooral de rol van autonomie als
verklarende variabele in het verband tussen APC en UA.
.23***
37
sociotropie
.22*** .19***
DPC
.46*** Unmitigated
communion
autonomie
.38***
APC Unmitigated
agency
Figuur 6. Resultaten van Hypothese 4: de rol van sociotropie en autonomie. DPC =
Afhankelijkheidsgeoriënteerde Psychologische controle, APC = prestatiegeoriënteerde psychologische
controle. ** p < .01. *** p < .001.
.18**
.28***
.29***
-.27*** .77***
38
Discussie
Samenvatting en Interpretatie van de Onderzoeksresultaten
Deze longitudinale studie, bestaande uit twee metingen, had tot doel om
verschillende aspecten van het intiem functioneren in kaart te brengen. Zowel adaptieve
als maladaptieve vormen van intimiteit werden bekeken in relatie met welzijn,
opvoeding en relationele schema’s. Met behulp van zowel cross-lagged analyses als
cross-sectionele padanalyse kwamen verschillende interessante resultaten aan het licht.
De relatie tussen intiem zijn en welzijn. Vooral gezonde intimiteit en welzijn
lijken elkaar positief en wederzijds te beïnvloeden zowel op hetzelfde moment als over
de tijd heen. Sterker nog, een gezonde intimiteit voorspelt meer vitaliteit, minder
depressieve symptomen en bevordert het globaal zelfbeeld over een tijdspanne van twee
jaar. De omgekeerde effecten, dus van welzijn naar een gezonde intimiteit, zijn iets
minder sterk maar ook telkens significant. UC en UA kennen minder uitgesproken
verbanden met welzijn. Over het algemeen lijkt UA minder samenhang over tijd te
vertonen met welzijn dan verwacht, met uitzondering van het globaal zelfbeeld. UC
heeft tot slot eveneens minder invloed op het welzijn, maar wordt er wel door
voorspeld.
Dat een gezonde intimiteit bijdraagt tot het welzijn van jongvolwassenen en in
het algemeen een centrale rol speelt tijdens deze levensfase, is in lijn met wat Erikson
(1968) hierover schreef. Ook de Zelf Determinatie Theorie (Deci & Ryan, 2000)
benadrukt het belang van verbondenheid als één van de drie psychologische
basisbehoeften. Verbondenheid binnen een romantische relatie speelt volgens eerder
onderzoek inderdaad een belangrijke rol in het begrijpen van het algemeen welzijn van
adolescenten en jongvolwassenen (LaGuardia, & Heather, 2008; Patrick, Knee,
Canevello, & Lonsbary, 2007).
Naast de positieve bidirectionele invloeden tussen welzijn en gezonde intimiteit,
vallen ook de gemengde resultaten op met betrekking tot de maladaptieve vormen van
intimiteit. Enkel een laag globaal zelfbeeld lijkt enigszins een bidirectionele relatie te
kennen met – maar vooral een voorspeller te zijn voor – zowel UC als UA overheen de
tijd. Helgeson en Fritz (1999; Fritz & Helgeson, 1998) vonden in hun cross-sectionele
studies onder meer een relatie terug tussen UC en een laag globaal zelfbeeld. Hun
39
redenering, die hier longitudinaal bevestigd wordt, was dat jongeren met een hoge score
op UC en met een laag globaal zelfbeeld graag eenzijdige relaties behouden en binnen
deze relatie erg veel doen voor de andere. Hierdoor worden ze gezien als belangrijk en
soms zelfs onmisbaar wat op zijn beurt dan een boost geeft aan dit zelfbeeld. Het risico
is dat wanneer deze hulp wordt afgewezen omdat deze niet gewenst/nodig of net té veel
is, deze jongeren een bevestiging krijgen voor hun laag globaal zelfbeeld én hun angst
om afgewezen te worden (Helgeson & Fritz, 1998). Dit zouden Deci and Ryan (1995)
benoemen als een contingent zelfbeeld dat ontstaat op basis van specifieke
verwezenlijkingen of externe evaluaties. Ook Kernis (2003) argumenteerde dat we ons
niet uitsluitend moeten focussen op een hoog of laag zelfbeeld, maar veeleer op het
soort zelfbeeld.
De stelling dat het soort zelfbeeld een grotere rol speelt dan de mate ervan, kan
meegenomen worden als suggestie voor toekomstig onderzoek. Verder kan ook het
begrip self-fulfilling prophecy (Merton, 1948) interessant zijn binnen de huidige
context. Hiermee wordt bedoeld dat mensen met een soort selectieve blik op zoek gaan
naar bevestiging voor hun stelling of overtuiging, ook als deze fout is, en deze dan
gebruiken als bewijs voor hun stelling. Zo meende Sroufe (1990) bijvoorbeeld dat
verwachtingen om afgewezen te worden ertoe kunnen leiden dat we ons zo gaan
gedragen dat we effectief afwijzing van anderen uitlokken. Binnen de huidige context
kan het bijvoorbeeld zijn dat jongeren met een bepaald soort zelfbeeld (adaptief of
minder adaptief) op zoek gaan naar relaties waarbinnen dit zelfbeeld bevestigd wordt.
Verder is het mogelijk dat – vooral voor UA – er nog andere uitkomstvariabelen zijn die
een grote(re) rol spelen. Niet alleen bestaat het welzijn uit meer dan het
vitaliteitsniveau, het globaal zelfbeeld en het al dan niet ervaren van depressieve
symptomen, ook rijkt de impact op en van (maladaptieve) intimiteit mogelijk verder dan
het welzijn. Eventuele suggesties voor toekomstig onderzoek zijn de relaties met
frustratietolerantie en copingstrategieën. Hoe gaan mensen om met frustratie en hoe
reageren ze op bepaalde problemen en stressoren? Mogelijk hebben mensen die zich
excessief focussen op zichzelf (UA) en wat ze doen een lage frustratietolerantie
wanneer ze hun eigen standaarden niet bereiken. Het negeren van andermans noden zou
een vermijdend copingmechanisme kunnen inhouden uit angst de eigen individualiteit
hierdoor te verliezen. Deze hypotheses behoeven verder onderzoek. Tot slot is er ook
40
eerdere evidentie voor een relatie tussen maladaptieve intimiteit en onder meer angst,
beperkt gezondheidgerelateerd gedrag, risicogedrag (voor UA) en het gebrek aan
sociale steun (Helgeson & Fritz, 1998; 1999; 2000). Ook al zijn vele uitkomsten
gelijkend voor UC en UA, de motivatie of oorzaak die erachter zit is vaak verschillend.
Welk verband ouder-kind interacties kennen met de latere intieme relaties
van jongeren. Onze tweede onderzoeksvraag betreft de longitudinale samenhang tussen
intimiteit en de opvoedingsstijlen psychologische controle en autonomie-ondersteuning,
die volgens onze voorspellingen bidirectioneel is. Voor deze hypothese baseerden we
ons onder meer op de Separatie-Individuatietheorie (Blos, 1967, 1979), waarin het
belang wordt benadrukt van een gezond evenwicht tussen afstand en het behouden van
nabijheid ten aanzien van de ouders (Smollar & Youniss, 1989). Wanneer er iets fout
loopt binnen dit proces, kan dit onder meer leiden tot interpersoonlijke en
intimiteitsproblemen (Dolan, Evans, & Norton, 1992; Lapsley & Edgerton, 2002). Een
gezinsklimaat dat vaak gepaard gaat met een falend separatie-individuatie proces wordt
typisch gekenmerkt door intrusieve en psychologisch controlerende ouders (Barber,
1996; Wood, 2006). Verder zijn er ook multigenerationele perspectieven, zoals deze van
Bowen (1978), die sterk de nadruk leggen op de impact van ouders op het latere intiem
functioneren van hun kinderen en de stuctuur van de relaties die ze aangaan. Naast de
invloed die ouders hebben op het intiem functioneren van hun kinderen, verwachten wij
eveneens een impact van dit intiem functioneren op de opvoedingsstijl van de ouders.
Typisch wordt immers gesteld dat de ouder-kind relatie een bidirectioneel karakter heeft
(Barber et al., 2005; Soenens, Vansteenkiste, & Luyten, 2010).
Verder wordt er bevestiging gevonden voor de voorspelling dat psychologische
controle de maladaptieve vormen van intimiteit doet toenemen over de tijd heen. Een
autonomie-ondersteunende opvoeding zal dan weer dalingen voorspellen in UC en UA.
Van bidirectionaliteit lijkt hier echter geen sprake, aangezien geen enkele vorm van
intimiteit voorspellend is voor de gepercipieerde opvoedingsstijl twee jaar later.
Volgens deze resultaten heeft enkel de opvoeding een voorspellende waarde, namelijk
op het maladaptief intiem functioneren van jongeren twee jaar later. Deze resultaten met
betrekking tot de maladaptieve intimiteitsvarianten passen binnen de intergenerationele
theorie van Bowen (1978) waarin sterk de impact van ouders op het latere intiem
functioneren van hun kinderen en de stuctuur van de intieme relaties die ze aangaan
41
wordt benadrukt. Een mogelijke verklaring voor deze resultaten is dat dit rechtstreekse
verband effectief niet bidirectioneel is. Dat ouders en jongeren een wederzijdse invloed
hebben op elkaar wordt hier niet in vraag gesteld, maar het intieme functioneren van een
jongere met zijn of haar partner of beste vriend(in) gebeurt grotendeels buiten het gezin,
los van de ouders. Mogelijk zijn het eerder de gedragsveranderingen die het gevolg zijn
van het (maladaptief) intiem functioneren die een bidirectionele relatie kennen met de
opvoedingsstijl en aanpak van de ouders dan het (maladaptief) intiem functioneren van
de adolescent of jongvolwassene op zich. Een andere mogelijke verklaring voor deze
resultaten is dat intimiteit een thema is dat aan belang wint tijdens de late adolescentie
en volgens Erikson (1968) voornamelijk tijdens de jongvolwassenheid. Mogelijk is het
zo dat, op deze leeftijd, de opvoeding reeds enigszins gevestigd is waardoor de intieme
ontwikkeling van een late adolescent de ervaren opvoedingsstijl twee jaar later niet
beïnvloedt. Het zou best kunnen dat wanneer we dit onderzoek uitvoeren met
preadolescenten of vroegadolescenten en hun intieme relaties met vrienden, dat er
andere resultaten aan het licht komen.
Ook enigszins onverwacht in onze resultaten – en niet in lijn met de
intergenerationele theorie van Bowen (1978) – is het gebrek aan invloed van de
opvoeding op de gezonde intimiteisontwikkeling van jongeren. Hoewel er cross-
sectioneel wel verbanden zijn, blijken autonomie-ondersteuning (als het aanmoedigen
van vrijwillig functioneren) en psychologische controle geen invloed te hebben op de
gezonde intimiteitsontwikkeling twee jaar later. Een mogelijke verklaring hiervoor is
dat gezonde intimiteit eerder rechtstreeks beïnvloed wordt door andere
opvoedingsdimensies of -concepten. Een andere verklaring luidt dat de invloed van de
opvoeding op een gezonde intimiteitsontwikkeling al vroeger plaatsvindt. Het is dus
mogelijk dat de positieve effecten van deze opvoedingsconcepten op jongere leeftijd
reeds een gezonde basis vormen, en dat het gezond intiem functioneren bij
laatadolescenten rechtstreeks beïnvloed wordt door andere – meer kindgerelateerde –
factoren. Deze laatste redenering – die enige gelijkenissen vertoont met de redenering
van Bowlby (1973) in verband met het thema hechting – suggereert dat een gezonde
intimiteitsontwikkeling op een andere manier beïnvloed wordt door de opvoeding dan
een maladaptieve intimiteitsontwikkeling. Ouders lijken namelijk vooral invloed te
42
hebben op de intimiteitsontwikkeling van hun adolescente jongeren wanneer daarin iets
fout loopt (UC en UA). Ook hier is verder onderzoek vereist.
Specifieke vormen van ervaren psychologische controle en hun verband met
de intieme relaties van jongeren. Binnen een volgende onderzoeksvraag
differentieerden we psychologische controle door het concept op te splitsten naargelang
het domein waarbinnen de controle werd uitgeoefend (cf. Soenens et al., 2010). Het
onderzoek van Kins et al. (2012) bood onrechtstreekse evidentie voor de hypothese dat
afhankelijkheidsgeoriënteerde psychologische controle (DPC) een unieke samenhang
zou vertonen met UC en prestatie-georiënteerde psychologische controle (APC) met
UA. Daarin stelden zij vast dat DPC gerelateerd was aan dysfunctionele afhankelijkheid
en APC aan dysfunctionele onafhankelijkheid van opkomende volwassenen. Tegen
onze verwachtingen in blijkt DPC in de huidige studie echter niet uniek samen te gaan
met UC maar wel met UA. Ook prestatiegeoriënteerde psychologische controle (APC)
kent tegen onze verwachtingen in een samenhang met UC en niet met UA.
Deze resultaten wijzen er mogelijks op dat adolescenten en jongvolwassenen de
interactiepatronen met hun ouders niet blindelings overnemen in hun eigen relatie. Het
is mogelijk dat iets wat op een controlerende manier opgelegd wordt, later net het
tegenovergestelde uitlokt. Dit idee past binnen de theorie van Byng-Hall (1995) die
repetitieve, correctieve en geïmproviseerde scripts onderscheidt. Repetitieve scripts
vormen vrijwel een herhaling van de scenario’s die zich voordeden in het gezin van
herkomst. Deze scripts sluiten sterk aan bij onze initiële hypotheses. Naast deze
repetitieve scripts, onderscheidde Byng-Hall echter ook geïmproviseerde scripts
(waarbij nieuwe scenario’s tot stand komen) en correctieve scripts. Deze laatste soort
scripts zijn tegenovergesteld aan de replicatieve scripts, waartegen men zich juist verzet.
De bekomen resultaten in verband met DPC en APC enerzijds en de maladaptieve
vormen van intimiteit anderzijds zouden we dan ook kunnen verklaren vanuit deze
correctieve scripts. DPC impliceert dat een overmatige focus op de verbondenheid met
de ouders wordt ontwikkeld ten koste van de eigen individualiteit (Kins et al., 2012).
Mogelijks verzetten jongeren zich tegen de psychologisch controlerende manier waarop
afhankelijkheid van hen wordt afgedwongen en gaan ze een correctief script schrijven.
Dit script kan er dan voor zorgen dat deze jongeren in een latere relatie overmatig gaan
focussen op zichzelf (zoals gereflecteerd in UA). Dezelfde manier van redeneren kan
43
toegepast worden voor de resultaten van APC. Deze jongeren hebben namelijk het
gevoel continu gedwongen te worden om hun kunnen te etaleren, wat ten koste kan
gaan van hun nood aan verbondenheid (Kins et al., 2012). Een correctief script zou er
dan ook voor kunnen zorgen dat ze in hun intieme relatie uitsluitend gaan focussen op
de ander als reactie op de gefrustreerde nood aan verbondenheid. Het bestaan van
replicatieve (en geïmproviseerde) scripts vinden we echter niet terug in de huidige
analyse. Mogelijk spelen ook andere aspecten mee in deze relatie en is de invloed van
opvoeding op het intiem functioneren minder rechtstreeks dan weergegeven werd in de
huidige hypothese. Verder onderzoek is echter nodig om hier sluitende antwoorden op
te kunnen geven.
Ondanks de onverwachte resultaten zijn we er wél in geslaagd om aan te tonen
dat de differentiatie van psychologische controle een meerwaarde vormt. Niet alleen
zijn er aparte verbanden gevonden met UC en UA, het feit dat er significante verbanden
zijn is op zich al opmerkelijk. Eerder werd namelijk al besproken dat psychologische
controle – met uitzondering van UA in Wave 1 – op hetzelfde tijdstip geen samenhang
vertoont met UC of UA. Na differentiatie van psychologische controle daarentegen
worden er hier wél – hetzij differentiële – verbanden teruggevonden tussen de vormen
van psychologische controle en de maladaptieve vormen van intimiteit.
Wat sociotropie en autonomie kunnen bijdragen. In onze vierde en laatste
onderzoeksvraag werden relationele schema’s opgenomen als mogelijke tussenliggende
variabelen die de verbanden tussen psychologische controle en maladaptieve intimiteit
verklaren. Ondanks het feit dat de vooropgestelde directe verbanden tussen DPC en UC
enerzijds en APC en UA anderzijds niet teruggevonden werden, komen er hier toch
interessante zaken aan het licht. De resultaten met betrekking tot het tweede deel van
het model, waarbij de relationele schema’s de maladaptieve vormen van intimiteit
voorspellen, zijn volledig in lijn met onze hypothese. Zo blijkt iemand met een
sociotropisch schema ook een hogere mate van UC te vertonen, terwijl een autonoom
schema een unieke en positieve samenhang kent met UA. Met andere woorden,
jongeren die verwachtingen hebben opgebouwd omtrent anderen die hen zullen
verlaten, zijn in hun intieme relatie ook sterker geneigd om de noden van hun partner of
beste vriend(in) boven de eigen noden te plaatsen. Zij die eerder beschikken over
relationele schema’s waarin onafhankelijkheid, interne attributie bij falen, en het
44
verwerpen van externe hulp een centrale rol spelen, stellen zich ook arroganter en
vijandiger op tegenover de partner/beste vriend(in), en focussen zich excessiever op
zichzelf. De resultaten voor het eerste deel van het model, waarbij beide vormen van
psychologische controle in verband worden gebracht met de relationele schema’s, zijn
echter minder eenduidig. Beide vormen van psychologische controle zijn namelijk
zowel verbonden met sociotropie als met autonomie.
Deze laatste resultaten zijn niet in lijn met de studie van Soenens et al. (2010).
Zij vonden namelijk wél een unieke samenhang tussen enerzijds DPC en
afhankelijkheid (~ sociotropie) en anderzijds APC en perfectionisme (~ autonomie). Er
dienen wel enkele kanttekeningen gemaakt te worden die de vergelijking met de huidige
studie mogelijk bemoeilijken. Ten eerste wordt in het huidige onderzoek geen
onderscheid gemaakt tussen de opvoedingsstijl van de moeder en deze van de vader,
wat wel gebeurde bij Soenens et al. (2010) die in deze zin eveneens differentiële
verbanden terugvonden. Zo vonden zij dat enkel DPC uitgevoerd door de moeder een
significant verband kende met afhankelijkheid, terwijl het gebruik van APC voor beide
ouders samen hing met perfectionisme. Ten tweede werden in de studie van Soenens et
al. (2010) de begrippen afhankelijkheid en perfectionisme/zelfkritiek (Blatt, 1974)
gebruikt, terwijl wij kozen voor de varianten sociotropie en autonomie van Beck (1983).
In de literatuur worden de begrippen van Blatt en Beck echter door elkaar gebruikt en
als gelijkend beschouwd (oa. Blatt & Maroudas, 1992; Blatt, Shahar, & Zuroff, 2002;
Brenning, 2011), wat dus mogelijk onterecht is. Ten slotte verschilt ook de gemiddelde
leeftijd van de deelnemers in beide onderzoeken. De jongeren in het huidige onderzoek
zijn gemiddeld ongeveer drie jaar ouder dan de midden-adolescenten in de studie van
Soenens et al. (2010) die allemaal nog school liepen in het secundair onderwijs. In de
huidige studie studeren de meeste deelnemers reeds verder of zijn ze werk(zoek)end.
Dit doet vermoeden dat er reeds meer sprake is van zelfstandigheid en meer fysieke
afstand bij diegenen die reeds (deels) alleen wonen. Als we hier terug de theorie van
Byng-Hall (1995) bij betrekken, kunnen we stellen dat laatadolescenten en
jongvolwassenen mogelijk al meer in staat zijn om hun opvoeding in vraag te stellen
dan middenadolescenten en – indien dit nodig wordt geacht - een correctief script op te
stellen. Naast een ondersteuning van correctieve scripts vinden we in onze resultaten,
zoals eerder reeds vermeld werd, ook enige evidentie terug voor het bestaan van
45
replicatieve scripts. Lang niet alle adolescenten en jongvolwassenen willen of kunnen
namelijk een verandering in relaties bekomen, zelfs niet wanneer ze een controlerende
opvoeding hebben genoten. De inhoud van deze correctieve en replicatieve scripts zou
dan congruent kunnen zijn aan de oriëntaties sociotropie en autonomie, zoals
voorgesteld in het huidige onderzoek.
Verder dient ook opgemerkt te worden dat vanaf de late adolescentie de intieme
relaties steeds belangrijker worden (Furman & Buhrmester, 1992; Erikson, 1963). We
mogen dus ook de rol van de intieme ervaringen die deze jongeren reeds opdeden, niet
verwaarlozen. Deze ervaringen kunnen – of ze nu correctief, replicatief of
geïmproviseerd van aard zijn – de relationele schema’s namelijk eveneens vorm geven.
Dit laatste zou één van de verklaringen kunnen zijn voor de gemengde cross-sectionele
verbanden die we terugvinden tussen DPC en APC enerzijds en de relationele schema’s
anderzijds. De opvoeding is mogelijk niet de enige inspiratie voor deze schema’s bij
jongvolwassenen. Echter, verder longitudinaal onderzoek is nodig om uitspraken te
kunnen doen over de richting en oorzakelijke waarde van al deze verbanden
Wat maakt dat een adolescent of jongvolwassene nu net hetzelfde patroon verder
zet, dan wel het tegenovergestelde of iets compleet nieuws gaat doen, is dus nog niet
geheel duidelijk. In verder onderzoek – dat bij voorkeur longitudinaal van aard is – kan
onder meer de rol van persoonlijkheidskenmerken en motivationele factoren onderzocht
worden. Ook de sociale omgeving (waaronder eerdere partnerrelatie(s) en
vriendschappen) lijkt hier niet onbelangrijk in te zijn.
Theoretische en Klinische Implicaties
Theoretische implicaties. Zonder de bidirectionele invloed tussen ouders en
hun kinderen te onderschatten, suggereren onze resultaten dat er weinig sprake is van
deze bidirectionaliteit tussen de opvoeding en het intiem functioneren van adolescenten
en jongvolwassenen. Eigenlijk zien we dat alleen bij de jongvolwassenen die een
minder gezonde intimiteit ervaren met hun partner of beste vriend(in), mogelijk een
impact te vinden is van de opvoeding die zij twee jaar eerder ervaarden. Om deze
minder gezonde intimiteit in kaart te brengen, deden we beroep op de termen
unmitigated agency en unmitigated communion die Bakan in 1966 introduceerde. De
bruikbaarheid van deze constructen – ook wanneer ze specifiek gebruikt worden in de
46
context van intieme relaties – wordt in deze studie bevestigd. Ze kennen differentiële
maar toch beide negatieve verbanden met onder meer het welzijn. Het verband met de
opvoeding (die stabieler is dan het intiem functioneren van jongeren), dat mogelijk iets
weergeeft over het ontwikkelingsverloop van deze intimiteitsvormen, is gelijklopend en
toch verschillend.
In de huidige studie komt verder ook naar voor dat jongeren in hun intieme
relaties niet steeds blindelings overnemen wat ze op een psychologisch controlerende
manier leren en ervaren in hun opvoeding, integendeel. Hierbij loont het zeker de
moeite om theorieën zoals deze van Byng-Hall – die een onderscheid maakt tussen
verschillende soorten scripts (intergenerationele patronen) – te bestuderen.
De resultaten van de laatste hypothese leren ons dat de verwachtingen die wij
opbouwen over anderen (gedefinieerd als sociotropie en autonomie) redelijk bepalend
zijn voor hoe we in relatie gaan treden, veeleer dan de soort opvoeding (in termen van
psychologische controle) op zich. Dit wil mogelijk zeggen dat de opvoeding het intiem
funcioneren van adolescenten en jongvolwassenen zeker beïnvloedt maar niet
determineert. Zo kunnen bijvoorbeeld ook eerdere intieme relaties hier een invloed op
hebben. Onze resultaten suggereren dat de verwachtingen van jongeren die wij
definieerden als sociotropie en autonomie, los van hun oorsprong, enig uniek verband
kennen met maladaptief intiem funtioneren.
Klinische implicaties. Welzijn en gezonde intimiteit staan niet los van elkaar.
Jongeren die de hoop koesteren om zich beter te voelen (in termen van minder
depressieve symptomen, hoger globaal zelfbeeld en meer vitaliteit) wanneer zij een
partner vinden en een gezonde relatie aangaan, hebben dus niet geheel ongelijk. Toch
zal de kans op het kunnen aangaan van zo’n gezonde relatie veel hoger zijn wanneer
iemand zich zelf goed in zijn vel voelt. Meer nog, het hebben van een laag globaal
zelfbeeld kan een positieve invloed hebben op het aangaan van ongezonde vormen van
intimiteit (in termen van UA en UC) met de partner of beste vriend(in).
Tijdens de adolescentie winnen vrienden en later ook de partner aan belang. Dit
kan gepaard gaan met enige afstandname van de ouder(s). Deze kunnen hier autonomie-
ondersteunend op reageren door zich in te leven in hun adolescent en psychologische
vrijheid en keuzemogelijkheden aan te bieden. Een andere mogelijkheid is dat ze deze
afstandname op een psychologisch controlerende manier gaan tegenhouden.
47
Een fictieve casus illustreert dit proces. Sarah is een meisje van 16 jaar dat
samen woont met haar alleenstaande moeder. Ze zorgen naar eigen zeggen erg goed
voor elkaar. Moeder heeft echter veel emotionele problemen. Verder heeft dit gezin een
beperkt sociaal netwerk. Sinds kort gaat Sarah door omstandigheden naar een nieuwe
school. Ze vond snel aansluiting en geraakt steeds beter bevriend met enkele meisjes uit
de nieuwe klas. Deze eveneens 16-jarige vriendinnen doen geregeld leuke dingen samen
en nodigen hier sinds kort ook Sarah voor uit. Sarah die voorheen weinig deelnam aan
sociale activiteiten, zou het eigenlijk wel leuk vinden om eens mee uit te gaan met haar
vriendinnen. Mama ziet dit echter helemaal niet zitten. Ze vindt het niet ok dat Sarah
haar vriendinnen zou verkiezen boven hun wekelijkse filmavond, goede kinderen doen
dit namelijk niet. Net nu ze zich zo slecht voelt zou ze liever hebben dat Sarah bij haar
blijft want ze hebben het immers altijd leuk samen. Bovendien vindt ze uitgaan iets voor
“marginale” jongeren wat niet past bij haar dochter die hier bovendien nog veel te
jong voor is. Sarah begrijpt haar mama, wil haar immers ook niet kwetsen en zegt met
dubbele gevoelens de afspraak af. In de zomervakantie van datzelfde jaar verwatert het
contact tussen Sarah en haar vriendinnen. Met haar mama gaat het emotioneel nog
steeds niet zo goed maar ook Sarah begint zich slechter te voelen. Een jaar later
studeert ze af. Ze kiest ervoor om verder te studeren en op kot te gaan. In die
zomervakantie (net voor haar studies van start zouden gaan), leert ze Jakob kennen
waarmee ze een relatie begint. Alles loopt goed en de tijd vliegt voorbij. Ze voelt zich
heel goed als student en engageert zich in haar 2de
jaar zelfs voor de
studentenvereniging. Ze is nog steeds samen met haar vriend maar ziet hem alsmaar
minder. Op zijn verjaardag wil Jakob graag iets samen doen. Sarah is dit echter
helemaal vergeten en had al een feestje met haar vriendinnen gepland. Wanneer Jakob
laat merken dat hij hier niet erg mee is opgezet, wordt Sarah heel erg kwaad. Ze vindt
dat hij niet zo bezitterig moet zijn en maakt duidelijk dat zij naar dat feestje zal gaan,
punt uit. Op die manier loopt de relatie nog een tijdje verder totdat Jakob er genoeg van
heeft. Hij kan er niet meer tegen dat Sarah altijd zo vijandig reageert en gewoon haar
eigen ding doet zonder rekening te houden met hem. Enkele jaren later komt Sarah in
de hulpverlening terecht. Gelijkaardige situaties als deze met Jakob hadden zich in
tussentijd voorgedaan. Ook tussen haar en haar beste vriendin loopt het momenteel niet
goed. Ook zij geeft Sarah gelijkaardige opmerkingen als deze van Jakob in het verleden.
48
Dit steeds groeiende eenzame gevoel heeft haar ertoe gebracht om professionele hulp te
zoeken. Ze begrijpt niet waarom anderen altijd zo hard zijn en haar niet begrijpen. Ze
ziet niet in wat ze verkeerd doet, maar dit alles lijkt toch een negatieve impact te hebben
op het beeld dat ze van zichzelf heeft.
Deze fictieve doch realistische illustratie geeft een mogelijke maladaptieve
intimiteitsontwikkeling weer. De opvoeding die Sarah genoot zouden we kunnen
omschrijven als afhankelijksgeoriënteerde psychologische controle. Gedurende lange
tijd probeert Sarah te voldoen aan de vraag en nood van haar mama, die dit op een
bepaalde manier ook eniszins afdwingt. Uit schuldgevoel en schaamte voor haar wens
om samen met die “marginale” vrouwen uit te gaan, besluit ze om zo goed mogelijk
voor haar mama te zorgen en zo te voldoen aan diens verwachtingen. Dit zorgt voor
minder conflict, een betere relatie en mama die zich beter lijkt te voelen. Echter
wanneer Sarah op kot gaat en “de weide wereld intrekt” lijkt haar gedrag te veranderen.
Ze beschrijft haar studentenleven als een bevrijdende periode waarin ze
veranderd is. Ze leerde veel mensen kennen, waarmee ze ontzettend veel plezier beleefd
heeft. Echt intieme vriendschappen zegt ze niet te hebben gehad tijdens haar
studentenperiode, het ging vooral om plezier. Alleen haar vriend Jakob bleef wel aan
haar mouw trekken en in haar ogen alle aandacht opeisen. Wanneer ze dan voor
zichzelf koos, wat ze na al die tijd eindelijk eens deed, leidde dit tot conflicten. Dit
ervaarde ze als een poging van Jakob om haar de straffen in de hoop dat ze dan minder
plezier zou maken. Ze begrijpt niet dat Jakob zo hard voor haar kon zijn en haar dit
plezier niet gunde.
Wanneer we beroep doen op de theorie van Byng-Hall, kunnen we dit
beschrijven als een (maladaptief) correctief script waarbij Sarah compleet het
tegenovergestelde gaat doen van wat ze geleerd en ervaren heeft tijdens haar opvoeding.
Dit script zou ik binnen dit onderzoek dan inhoudelijk omschrijven als een autonoom
relationeel schema waarbij harde en straffende verwachtingen van anderen zijn
opgebouwd. Hoe zij in relatie treedt met Jakob – en mogelijk ook in andere intieme
relaties waaronder die met haar beste vriendin – heeft dan weer veel weg van wat
omschreven werd als ‘unmitigated agency’. De excessieve focus op zichzelf (haar eigen
noden, doelen en plezier) treden op de voorgrond ten koste van haar vriend Jakob.
49
In therapie zou Sarah haar gedrag kunnen verantwoorden door de opofferingen
die ze in het verleden gemaakt heeft. Of dit altijd bewust beseft wordt is echter de vraag.
Belangrijk is om te bekijken waar in therapie rond gewerkt zou kunnen worden. Dat de
opvoeding effect heeft op het later intiem functioneren is zeer plausibel, maar deze
kunnen we echter niet meer veranderen. Er zou wél gewerkt kunnen worden met de
relationele schema’s die Sarah hanteert. Dit zijn namelijk een soort cognitieve schema’s
die zijn opgebouwd door Sarah en waar ze m.a.w. dus enige controle over heeft. De
resultaten van dit onderzoek wijzen ook uit dat het die schema’s zijn die unieke
verbanden hebben met maladaptieve intimiteit, terwijl de opvoedingsdimensies APC en
DPC in dat model tot beide schema’s kunnen leiden (~ herhalen of afzetten tegen).
Ondanks het optimisme, is het aanpassen van deze relationele schema’s vermoedelijk
een heel moeilijk gegeven. De invloed van de relatie met de ouders vormt namelijk een
groot stuk van iemands fundament (wie ze zijn) en is niet zomaar van tafel te vegen.
Ook andere (intieme) ervaringen die deze schema’s gevoed hebben kunnen niet
ongedaan gemaakt worden.
Concreet, in termen van Byng-Hall, zou de autonome oriëntatie van Sarah –
vergeleken met haar opvoeding – dus mogelijk omschreven kunnen worden als een
(maladaptief) correctief script. In dit geval houdt dit kort samengevat in dat Sarah zich
afgezet heeft tegen wat ze kent en het tegenovergestelde gaat installeren in intieme
relaties. Het was echter – rekening houdend met onze resultaten – ook mogelijk geweest
dat Sarah een zogenaamd (maladaptief) replicatief script had geschreven dat inhoudelijk
overeen zou komen met sociotropische relationele schema’s. Het blindelings overnemen
van wat we kennen uit onze opvoeding, lijkt in dit geval ook enigszins maladaptief te
zijn. De kans zou volgens de resultaten dan groot geweest zijn dat Sarah ten koste van
zichzelf overmatig gefocust zou hebben op Jakob en zijn noden (unmitigated
communion). Byng-Hall onderscheidt nog een 3de
soort script, namelijk het
geïmproviseerde. Mogelijk kan het installeren hiervan – naast correctieve en
replicatieve ideëen – een onderdeel vormen van de behandeling van Sarah. Inzien dat
het niet gezond is om het radicaal tegenovergestelde uit te voeren, is hier een belangrijk
onderdeel van. De opvoeding die ervaren werd en de relatie met haar moeder zullen een
plaats moeten krijgen, samen met de gevoelens die hiermee gepaard gaan. Mogelijk is
het pas dan dat er ruimte komt voor iets nieuws. Dit nieuwe script kan bestaan uit
50
aspecten van de opvoeding die ze genoot en onderdelen uit haar studentenleven,
aangevuld door nieuwe verwachtingen en ervaringen.
Sterktes, Beperkingen en Suggesties voor Toekomstig Onderzoek
Aan elke studie zijn sterktes en beperkingen verbonden, wat niet anders is voor
het huidige onderzoek. Beginnend met de sterke punten, kunnen de volgende zaken
opgemerkt worden. Eerst en vooral zijn twee van de vier onderzoeksvragen
longitudinaal getoetst. Dit laat toe om zowel het intra-individuele verloop als de
verschillen tussen jongeren over de tijd heen te gaan bekijken. Zo kunnen we uitspraken
doen over de richting van verbanden waardoor we meer sluitende conclusies kunnen
trekken. Verder hebben we ons niet enkel gebaseerd op het intiem functioneren van
adolescenten en jongvolwassenen met hun partner, maar eveneens de intimiteit ten
aanzien van de beste vriend(in) bekeken. Dit heeft als voordeel dat ook alleenstaande
jongeren betrokken werden in dit onderzoek rond intimiteit. Het is wel mogelijk dat hier
verschillende dynamieken spelen, wat tevens kan onderzocht worden in toekomstig
onderzoek. Een andere sterkte van dit onderzoek is de brede theoretische waaier
waarmee gewerkt wordt. We maken namelijk gebruik van concepten uit verschillende
theoretische kaders. Zo worden onder meer unmitigated agency en unmitigated
communion (Bakan, 1966) in relatie gebracht met sociotropie en autonomie
(depressietheorie van Beck, 1983) en gebruiken we de definitie van Erikson (1968)
wanneer we spraken over intimiteit. Ook splitsen we psychologische controle (Barber,
1996) op naargelang het domein waarbinnen de controle wordt uitgeoefend (Soenens et
al., 2010) en laten we ons inspireren door de Zelf-Determinatie Theorie waarbinnen
autonomie-ondersteuning gedefinieerd wordt als het aanmoedigen van vrijwillig
functioneren (Deci & Ryan, 2000). Ook in zowel de fundering van dit onderzoek als in
de mogelijke verklaringen van onze resultaten worden verschillende theoretische kaders
en auteurs betrokken (oa. de opvoedingsvisie van Barber, 1996, 2005; de psycho-
analytische heorie van Blatt, 1974; de familiescripts van Byng-Hall, 1995; de separatie-
individuatie theorie van Blos, 1979).
Er zijn eveneens beperkingen verbonden aan onze studie. Zo wordt bijvoorbeeld
enkel gebruik gemaakt van zelfrapporteringsvragenlijsten, wat een beperkt subjectief
beeld kan geven. Het zou een optie kunnen zijn om in toekomstig onderzoek ook te
51
werken met ouder- en/of partnerrapporteringen van de opvoeding of met observaties om
de objectiviteit te verhogen. Er zouden eveneens kwalitatieve verbeteringen kunnen
aangebracht worden door bijvoorbeeld te werken met interviews, zeker voor het
bevragen van interne processen zoals de opgebouwde relationele schema’s (sociotropie
en autonomie) en het soort zelfbeeld. Een ander kwalitatief aspect dat voor verbetering
vatbaar is, betreft de controlevariabelen die worden opgenomen in de analyses. Zo zou
het opnemen van de partnerstatus – wat in de huidige studie niet gebeurt vanwege
inhoudelijk overlap met de intimiteitsvariabelen – een interessante meerwaarde kunnen
vormen. Op die manier kan namelijk bekeken worden of de resultaten verschillen tussen
diegenen met een partner en alleenstaande jongeren. Of sterker nog, misschien heeft de
opvoedingsstijl wel een invloed op het al dan niet hebben van een partner.
Verder komt uit de tweede onderzoeksvraag duidelijk naar voor dat de
opvoeding op hetzelfde tijdstip een ander verband kent met intimiteit dan overheen de
tijd. Dit wil zeggen dat – ondanks onze cross-sectionele bevindingen in de derde en
vierde onderzoeksvraag – longitudinaal onderzoek nodig is om een volledig beeld te
krijgen op de impact die beide vormen van psychologische controle hebben op de
intimiteitsontwikkeling van adolescenten en jongvolwassenen. Zo kunnen DPC en APC
overheen de tijd mogelijk een ander verband kennen met UC en UA dan de
onverwachte, cross-sectionele resultaten die in de huidige studie werden teruggevonden.
Vooral de bevindingen met betrekking tot de vierde onderzoeksvraag lijken interessant
om op langere termijn te gaan bekijken, meerbepaald hoe de relationele schema’s van
jongeren gevormd worden en welke rol ze spelen in hun intimiteitsontwikkeling. Het
kan in toekomstig onderzoek aangewezen zijn om de theorie van Byng-Hall verder te
exploreren binnen deze context, meerbepaald het gedeelte omtrent de replicatieve,
correctieve en geïmproviseerde scripts. Naast het feit dat ze een mogelijke verklaring
kunnen vormen voor onze resultaten, kan het eveneens interessant zijn om te bekijken
wanneer, hoe en vooral waarom deze scripts gevormd worden. Ook voor de
longitudinale analyses die uit twee waves bestonden zouden meerdere meetmomenten
een meerwaarde kunnen vormen.
Tot slot wordt in de huidige studie geen onderscheid gemaakt tussen de
opvoedingsstijl van de moeder en deze van de vader. Nochtans worden er met
betrekking tot de vierde onderzoeksvraag resultaten teruggevonden die tegengesteld zijn
52
aan deze van Soenens et al. (2010) die dit onderscheid wél maakten en verantwoordden.
Dat de opvoedingsstijl van de moeder soms andere effecten kan hebben dan deze van de
vader is toch iets waar rekening mee dient gehouden te worden. Naast de specifieke
context van Soenens et al. (2010), werden ook verschillen teruggevonden in andere
domeinen (bv. Barber, 1996; Soenens & Vansteenkiste, 2005; Youniss and Smollar,
1985).
Algemeen Besluit
Binnen deze masterproef hebben we trachten aan te tonen dat het intiem
functioneren van jongeren met hun partner of beste vriend(in) niet onafhankelijk is van
de opvoeding die zij genoten hebben. Deze hypothese wordt grotendeels bevestigd,
vooral voor de maladaptieve vormen van intimiteit. Het is dan ook belangrijk dat ouders
zich bewust zijn van de impact die hun opvoeding kan hebben. Specifiek is het zo dat de
sterk controlerende opvoeding die sommige laatadolescenten ervaren vooral invloed
lijkt te hebben op hun maladaptief intiem functioneren op jongvolwassen leeftijd, en dat
zij die als jongvolwassene gezond intiem functioneren hier dus weinig onderhevig aan
zijn. Naast de positieve invloed van autonomie-ondersteuning valt evenzeer de
negatieve impact van psychologische controle op. Zowel het op een psychologisch
controlerende manier afdwingen van prestaties (APC) als van afhankelijkheid (DPC)
kent een sterke samenhang met maladaptief intiem functioneren. Kort samengevat is het
vooral belangrijk om te onthouden dat de maladaptieve relationele schema’s die
jongeren opbouwen over anderen, zijnde sociotropie en autonomie, gevoed kunnen
worden door zowel DPC als APC. Bovendien, welk soort schema ontwikkeld wordt,
kent een unieke samenhang met de manier waarop jongeren in relatie (gaan) treden.
Jongeren met sociotropische schema’s zullen eerder geneigd zijn om zichzelf te
verloochenen voor de ander (UC), terwijl autonome schema’s een grotere samenhang
kennen met het vertonen van een vijandigheid en overmatige individualiteit (UA) ten
koste van die ander.
53
Bijlagen
Bijlage 1. Vragenlijst voor de jongeren op Wave 2.
54
Hallo,
Wij doen aan de Universiteit Gent al enige tijd onderzoek naar de ontwikkeling van jongeren, en de
relatie met hun ouders en met hun leeftijdsgenoten. De voorbije jaren heb je normaal reeds eenmaal of
enkele malen deelgenomen aan zo’n onderzoek. We zouden je via deze weg nogmaals heel hard willen
danken voor je deelname aan het onderzoek. Er zijn namelijk al enkele interessante zaken naar boven
gekomen! Als je wat meer wil weten over het onderzoek zelf, kan je meer informatie vinden op volgende
website: www.vopspsy.ugent.be/stijnvanpetegem/onderzoek.html.
We zouden je dit jaar een laatste maal willen vragen om deel te nemen aan het onderzoek. Ook als je de
laatste jaren niet meer hebt deelgenomen, is het toch zeker zinvol om dit jaar opnieuw mee te doen. In
totaal duurt het ongeveer dertig minuten om de vragenlijst in te vullen.
Net als de vorig jaren kan je, indien je dit wenst, deze vragenlijst ook via het internet invullen. Je kan de
vragenlijst vinden op het adres www.vopspsy.ugent.be/ronde4.htm.
We willen je er nog eens aan herinneren dat de vragen niet altijd op dezelfde manier beantwoord worden.
Lees dus goed de instructies bij elk onderdeel en bovenaan elke bladzijde. Vul ook graag alle vragen in,
ook al lijken ze soms wat op elkaar.
We willen je er ook nog eens aan herinneren dat de gegevens anoniem worden verwerkt. Behalve de
onderzoekers, heeft niemand toegang tot de gegevens. Vul de vragen dan ook eerlijk in, je antwoorden
zijn immers enkel bruikbaar als ze jou goed beschrijven.
Om je antwoorden anoniem te kunnen verwerken maar toch je gegevens aan die van de vorige jaren te
kunnen koppelen, is het dus belangrijk dat je net als de vorige jaren de correcte code hebt. Noteer
hieronder dus je code (die je ook op je toestemmingsformulier hebt genoteerd), en controleer of ze klopt:
dus de laatste letter van je voornaam, de laatste letter van je achternaam, en daarachter je geboortedatum.
Bijvoorbeeld: Pieter De Smet, geboren op 12/03/1983 wordt RT12031983.
CODE: ……………………………………………………………
Eenmaal je klaar bent, mag je de vragenlijst in de gefrankeerde envelop steken, en op post doen.
Alvast heel erg bedankt voor je medewerking!
Prof Dr. Wim Beyers Hannelore Aerts
Drs. Stijn Van Petegem Siel Bulteel
1
2
ACHTERGRONDGEGEVENS
DATUM VAN VANDAAG: Dag…………Maand…………Jaar…………
GEBOORTEDATUM: Dag…………Maand…………Jaar…………
Omcirkel het cijfer bij het antwoord dat voor jou geldt of het beste bij jou past (of vul aan).
1. Geslacht: 1 Jongen
2 Meisje
2. Afkomst:
1
Belg
2 Andere, namelijk…………………………
3. Gezinsstructuur:
1
Mijn ouders wonen samen.
2 Mijn ouders zijn gescheiden.
3 Eén van mijn ouders is overleden.
4 Andere, namelijk…………………………
4. Mijn moeder is voor mij:
1
mijn echte moeder.
2 mijn stiefmoeder.
3 mijn pleegmoeder.
4 andere, namelijk…………………………
5. Mijn vader is voor mij:
1
mijn echte vader.
2 mijn stiefvader.
3 mijn pleegvader.
4 andere, namelijk…………………………
6. Huidige opleiding:
1
Algemeen Secundair Onderwijs (ASO)
2 Technisch Secundair Onderwijs (TSO)
3 Beroeps Secundair Onderwijs (BSO)
4 Kunst Secundair Onderwijs (KSO)
5 Universitair onderwijs.
6 Hogeschool opleiding.
7 Ik ben werkend of werkzoekend.
8 andere, namelijk…………………………
7. Ik heb momenteel:
1
een lief,
en wij vormen sinds ...... jaar en ...... maanden (tijd) een
koppel.
2 geen lief.
3
MIJN OUDERS
Hieronder volgen enkele stellingen in verband met je ouders. Lees de stellingen aandachtig, en
omcirkel vervolgens steeds het cijfer dat het beste bij jou past, volgens de legende. Als je vindt dat
je ouders te sterk verschillen, denk dan aan de relatie met je moeder.
Deze uitspraak is …
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar Eerder niet waar
Soms wel en soms
niet waar Eerder wel waar Helemaal waar
Mijn ouders…
1. …maken dat ik me beter voel, nadat ik mijn problemen met hen heb
besproken. 1 2 3 4 5
2. …proberen steeds de manier waarop ik de dingen zie te veranderen. 1 2 3 4 5
3. …laten me mijn eigen plannen maken voor de dingen die ik doe. 1 2 3 4 5
4. …glimlachen vaak naar mij. 1 2 3 4 5
5. …veranderen van gespreksonderwerp telkens wanneer ik iets te vertellen
heb. 1 2 3 4 5
6. …zijn meestal bereid om te luisteren hoe ik over dingen denk. 1 2 3 4 5
7. …kunnen ervoor zorgen dat ik me beter voel als ik van streek ben. 1 2 3 4 5
8. …onderbreken me vaak. 1 2 3 4 5
9. …zijn niet echt gevoelig voor wat ik belangrijk vind. 1 2 3 4 5
10. …doen graag dingen samen met mij. 1 2 3 4 5
11. …geven me de schuld van de problemen van andere gezinsleden. 1 2 3 4 5
12. …laten mij kiezen wat ik doe, telkens als dat mogelijk is. 1 2 3 4 5
13. …vrolijken me op als ik droevig ben. 1 2 3 4 5
14. …beginnen altijd opnieuw over fouten die ik vroeger heb gemaakt. 1 2 3 4 5
15. …laten me toe om dingen voor mezelf te beslissen. 1 2 3 4 5
16. …geven mij veel zorg en aandacht. 1 2 3 4 5
17. …zijn minder vriendelijk tegen me wanneer ik niet hetzelfde denk als hen. 1 2 3 4 5
18. …staan erop om alles op hun manier te doen. 1 2 3 4 5
19. …vinden het belangrijk om me te tonen dat ze van me houden. 1 2 3 4 5
20. …kijken me niet meer aan wanneer ik hen heb teleurgesteld. 1 2 3 4 5
21. …laten me toe om de dingen te doen die ik wil. 1 2 3 4 5
22. …praten niet meer met me als ik hun gevoelens gekwetst heb. 1 2 3 4 5
4
Deze uitspraak is …
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar
Eerder niet waar Soms wel en soms
niet waar
Eerder wel waar Helemaal waar
Mijn ouders…
23. … tonen enkel dat ze me graag zien als ik goede punten behaal. 1 2 3 4 5
24.
… zijn minder vriendelijk voor me als ik iets niet helemaal perfect doe.
1
2
3
4
5
25.
… tonen enkel respect voor mij als ik in alles de beste ben.
1
2
3
4
5
26.
… zijn pas trots op mij als ik uitblink in alles wat ik doe.
1
2
3
4
5
27.
… hebben minder aandacht voor me als ik niet het beste uit mezelf
haal.
1
2
3
4
5
28.
… tonen slechts waardering voor me als ik hoge normen nastreef.
1
2
3
4
5
29.
… tonen dat ze me minder graag zien als ik slecht presteer.
1
2
3
4
5
30.
… zijn enkel fier op mij als ik het goed doe op examens.
1
2
3
4
5
31.
… geven me schuldgevoelens als ik ondermaats presteer.
1
2
3
4
5
32.
… zijn pas tevreden als ik voor advies uitsluitend op hen beroep doe.
1
2
3
4
5
33.
… verwijten me dat ik dingen die we vroeger leuk vonden nu niet meer
wil doen.
1
2
3
4
5
34.
… tonen slechts dat ze me graag zien zolang we alles samen blijven
doen.
1
2
3
4
5
35.
… zorgen ervoor dat ik me schuldig voel, of zal voelen, wanneer ik het
huis definitief verlaat.
1
2
3
4
5
36.
… mengen zich in mijn problemen, ook als ik ze liever zelf oplos.
1
2
3
4
5
37.
… tonen zich teleurgesteld in mij als ik bepaalde zaken niet met hen
wil delen.
1
2
3
4
5
38.
… zijn slechts vriendelijk tegen me als ik op hen beroep doe in plaats
van op mijn vrienden.
1
2
3
4
5
39.
Als ik voor een probleem geen beroep doe op mijn ouders, tonen ze
zich ontgoocheld in mij.
1
2
3
4
5
5
1.
De laatste tijd voel ik me wakker en alert.
1
2
3
4
5
2. De laatste tijd voel ik me levendig. 1 2 3 4 5
3. Ik voel me de laatste weken zeer energiek. 1 2 3 4 5
4. Ik voel me zo levendig dat ik zelfs zou kunnen barsten van energie. 1 2 3 4 5
5. De laatste weken heb ik veel energie en creativiteit. 1 2 3 4 5
6. Ik voel me de laatste weken futloos. 1 2 3 4 5
7. Ik kijk uit naar iedere nieuwe dag in mijn leven. 1 2 3 4 5
IK EN MIJN OUDERS (REB, Vansteenkiste et al., 2011)
Hieronder volgen enkele stellingen in verband met de relatie met je ouders. Lees de stellingen
aandachtig, en omcirkel vervolgens steeds het cijfer dat het beste bij jou past, volgens de legende.
Deze uitspraak is …
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar Eerder niet waar
Soms wel en soms
niet waar Eerder wel waar Helemaal waar
1.
Ik overtreed vaak de regels van mijn ouders.
1
2
3
4
5
2.
Ik doe juist het omgekeerde van wat mijn ouders verwachten van mij.
1
2
3
4
5
3.
Als ik het oneens ben met mijn ouders, wil ik toch vaak mijn zin
krijgen.
1
2
3
4
5
4.
Ik leg de regels van mijn ouders vierkant naast mij neer.
1
2
3
4
5
5.
Ik spreek mijn ouders graag tegen.
1
2
3
4
5
6.
Ik ben opstandig tegenover de regels van mijn ouders.
1
2
3
4
5
7.
Als mijn ouders iets vragen om te doen waar ik geen zin in heb, doe ik
vaak het omgekeerde van wat ze vragen.
1
2
3
4
5
8.
Ik heb geen boodschap aan de regels van mijn ouders: ik doe mijn eigen
goesting.
1
2
3
4
5
Deze uitspraak is …
HOE IK ME NU VOEL
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar
Eerder niet waar Soms wel en soms
niet waar
Eerder wel waar Helemaal waar
6
HOE ZIE IK MEZELF
(SDS: Sheldon et al., 1996; Thrash & Elliot, 2002)
De onderstaande beschrijvingen hebben betrekking op jezelf. Lees ze aandachtig en beslis of je al
dan niet akkoord gaat met deze uitspraak. Duid daarna het antwoord dat overeenstemt met jouw
mening aan op de onderstaande antwoordschaal.
Deze uitspraak is …
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar Eerder niet waar
Soms wel en soms
niet waar Eerder wel waar Helemaal waar
1.
Ik heb altijd het gevoel dat ik zelf kies welke dingen ik doe.
1
2
3
4
5
2. Soms schrik ik van mijn emoties, alsof ze niet echt de mijne zijn. 1 2 3 4 5
3. Ik heb het gevoel zelf te kiezen wat ik moet doen. 1 2 3 4 5
4. Ik heb het gevoel dat ik zelden mezelf ben (of kan zijn). 1 2 3 4 5
5. De dingen die ik doe, voer ik uit omdat ze me boeien. 1 2 3 4 5
6. Wanneer ik iets heb afgewerkt, heb ik vaak het gevoel dat ik het niet echt
was die het gedaan heeft. 1 2 3 4 5
7. Ik voel me vrij om de dingen te doen die ik wil doen. 1 2 3 4 5
8. Ik voel me als een vreemde in mijn lichaam. 1 2 3 4 5
9. Ik voel me in het algemeen vrij om te doen wat ik zou willen doen. 1 2 3 4 5
10. Als ik in de spiegel kijk, heb ik soms het gevoel dat ik een vreemde zie. 1 2 3 4 5
7
WIE BESLIST ER? (Smetana et al., 2004)
Wie beslist er in jullie gezin over de verschillende zaken die hieronder staan? Beantwoord elke
topic (ook als het gaat om iets wat je nooit zou doen) door één cijfer te omcirkelen dat het beste bij
jou past, volgens onderstaande legende. Hogere scores betekenen dat jij over een topic meer of
vaker alleen beslist.
1 2 3 4 5
Mijn ouders
alleen
Mijn ouders, na
overleg met mij
Mijn ouders en ik
samen
Ik, na overleg met
mijn ouders
Ik alleen
Wie beslist er…
1. … of je uitslaapt in het weekend of niet? 1 2 3 4 5
2. … wie je vrienden zijn? 1 2 3 4 5
3. … of je sigaretten rookt of niet? 1 2 3 4 5
4. … of je de taken die je toegewezen kreeg wel of niet uitvoert? 1 2 3 4 5
5. … of je anderen kan slaan of niet? 1 2 3 4 5
6. … wanneer en hoeveel je voor school werkt (huiswerk, leren)? 1 2 3 4 5
7. … over de kleren die jij draagt? 1 2 3 4 5
8. … of je kan omgaan met vrienden die je ouders niet bevallen? 1 2 3 4 5
9. … of je alcohol (bier, breezers, wijn, enz.) drinkt of niet? 1 2 3 4 5
10. … over de manier waarop je tegen je ouders spreekt? 1 2 3 4 5
11. … of je kan liegen? 1 2 3 4 5
12. … hoe je je op school gedraagt? 1 2 3 4 5
13. … over wat je doet in je vrije tijd? 1 2 3 4 5
14. … hoeveel tijd je doorbrengt met vrienden? 1 2 3 4 5
15. … of je wel of niet seks hebt? 1 2 3 4 5
16. … of je beleefd bent of niet? 1 2 3 4 5
17. … of je gemaakte beloftes nakomt (bv. oneerlijk zijn)? 1 2 3 4 5
18. … hoe goed je het op school tracht te doen (bv. punten behalen)? 1 2 3 4 5
19. … over hoe jij je zakgeld besteedt? 1 2 3 4 5
20. … of en met wie je afspraakjes maakt? 1 2 3 4 5
21. … of je junkfood of fastfood eet? 1 2 3 4 5
22. … over het soort taal dat je gebruikt (bv. al dan niet vloeken)? 1 2 3 4 5
23. … of je eigendom van anderen mag beschadigen of niet? 1 2 3 4 5
24. … wanneer je thuis komt van school? 1 2 3 4 5
8
BELANGRIJK: Alvorens je de volgende vragenlijsten kan invullen, moet je eerste op de vorige
bladzijde (“WIE BESLIST ER?”) kijken welke drie items de hoogste scores hebben (als er meer
dan drie zijn met gelijke hoge scores, kies er dan drie uit), en noteer ze hieronder.
Vervolgens kijk je op dezelfde bladzijde (dus, “WIE BESLIST ER?”) welke drie items de laagste
scores hebben (als er meer dan drie zijn met gelijke lage scores, kies er dan drie uit), en noteer deze
op de volgende bladzijde (dus bladzijde 9).
TOPIC 1: …
TOPIC 2: …
TOPIC 3: …
Dit zijn drie zaken waarover je waarschijnlijk vaker zelf beslist, dus (soms) zonder je ouders.
Hieronder volgen een aantal redenen die aangeven waarom je over deze zaken zelf (zonder je
ouders) beslist. Gelieve deze redenen te beoordelen aan de hand van de volgende schaal:
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar
Eerder niet waar Soms wel en soms
niet waar
Eerder wel waar Helemaal waar
Ik beslis eerder zelf over deze zaken omdat…
1. … ik me dan pas trots kan voelen over mezelf. 1 2 3 4 5
2. … ik dit persoonlijk zinvol vind. 1 2 3 4 5
3. … dit door anderen of door de omstandigheden verwacht wordt. 1 2 3 4 5
4. … ik me schuldig zou voelen als ik dit niet zou doen. 1 2 3 4 5
5. … dit een keuze is waar ik volledig achter sta. 1 2 3 4 5
6. … ik dit belangrijk vind voor mezelf. 1 2 3 4 5
7. … ik door anderen of door de omstandigheden onder druk wordt gezet. 1 2 3 4 5
8. … anderen me anders minder zullen waarderen. 1 2 3 4 5
9. … ik dit aan mezelf verplicht ben. 1 2 3 4 5
10. … ik mij hier volledig achter kan stellen. 1 2 3 4 5
11. … ik beschaamd zou zijn over mezelf als ik het niet zou doen. 1 2 3 4 5
12. … dit goed aansluit bij wat ik persoonlijk belangrijk vind. 1 2 3 4 5
13. … ik hiertoe gedwongen wordt door anderen of door de omstandigheden. 1 2 3 4 5
14. … ik me dan pas goed kan voelen over mezelf. 1 2 3 4 5
15. … ik ten volle begrijp waarom dit zinvol is voor mij. 1 2 3 4 5
16. … ik me anders slecht zou voelen over mezelf. 1 2 3 4 5
17. … anderen me anders zullen bekritiseren. 1 2 3 4 5
18. … het van anderen of door de omstandigheden moet. 1 2 3 4 5
9
Zoals aangegeven op bladzijde 8, heb je hier normaal drie items genoteerd van op bladzijde 7
(“WIE BESLIST ER?”), namelijk de drie topics met de laagste scores (als er meer dan drie
zijn met gelijke hoge scores, kies er dan drie uit).
TOPIC 1: …
TOPIC 2: …
TOPIC 3: …
Dit zijn waarschijnlijk drie zaken waarover je ouders eerder beslissen. Soms zal je de
beslissing van je ouders over deze zaken volgen en luisteren naar het advies of de beslissing
van je ouders. Hieronder volgen een aantal redenen die aangeven waarom je het advies of
de beslissing van je ouders over deze zaken zou volgen.
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar Eerder niet waar
Soms wel en soms
niet waar Eerder wel waar Helemaal waar
Ik volg eerder het advies of de beslissing van mijn ouders over deze zaken omdat…
1. … ik me dan pas trots kan voelen over mezelf. 1 2 3 4 5
2. … ik dit persoonlijk zinvol vind. 1 2 3 4 5
3. … mijn ouders dit verwachten. 1 2 3 4 5
4. … ik me schuldig zou voelen als ik dit niet zou doen. 1 2 3 4 5
5. … dit een keuze is waar ik volledig achter sta. 1 2 3 4 5
6. … ik dit belangrijk vind voor mezelf. 1 2 3 4 5
7. … mijn ouders me onder druk zetten om dit te doen. 1 2 3 4 5
8. … mijn ouders me anders minder zullen waarderen. 1 2 3 4 5
9. … ik dit aan mezelf verplicht ben. 1 2 3 4 5
10. … ik mij hier volledig achter kan stellen. 1 2 3 4 5
11. … ik beschaamd zou zijn over mezelf als ik het niet zou doen. 1 2 3 4 5
12. … dit goed aansluit bij wat ik persoonlijk belangrijk vind. 1 2 3 4 5
13. … mijn ouders me hiertoe dwingen. 1 2 3 4 5
14. … ik me dan pas goed kan voelen over mezelf. 1 2 3 4 5
15. … ik ten volle begrijp waarom dit zinvol is voor mij. 1 2 3 4 5
16. … ik me anders slecht zou voelen over mezelf. 1 2 3 4 5
17. … mijn ouders me anders zullen bekritiseren. 1 2 3 4 5
18. … het moet van mijn ouders. 1 2 3 4 5
10
MIJN OUDERS EN REGELS (HPRS, Hong & Faedda, 1996)
Hieronder volgen nog enkele stellingen in verband met de relatie met je ouders. Lees de stellingen
aandachtig, en omcirkel vervolgens steeds het cijfer dat het beste bij jou past, volgens de legende.
Deze uitspraak is …
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar Eerder niet waar
Soms wel en soms
niet waar Eerder wel waar Helemaal waar
1.
Regels van mijn ouders lokken bij mij een gevoel van weerstand uit.
1
2
3
4
5
2.
Ik vind het opwindend om mijn ouders tegen te spreken.
1
2
3
4
5
3.
Als mijn ouders iets verbieden, denk ik meestal “Dat is nu precies wat ik
ga doen”.
1
2
3
4
5
4.
Het idee alleen al om afhankelijk te zijn van mijn ouders maakt me boos.
1
2
3
4
5
5.
Ik vind advies van mijn ouders een beperking van mijn privacy.
1
2
3
4
5
6.
Ik raak gefrustreerd wanneer ik niet in staat ben om vrij en onafhankelijk
van mijn ouders beslissingen te nemen.
1
2
3
4
5
7.
Het stoort me wanneer mijn ouders dingen aan mij uitleggen die
overduidelijk zijn.
1
2
3
4
5
8.
Ik word kwaad als mijn ouders mijn keuzevrijheid beperken.
1
2
3
4
5
9.
Raad van mijn ouders zet mij meestal aan juist het omgekeerde te doen.
1
2
3
4
5
10.
Ik ben enkel tevreden als ik volledig uit vrije wil kan handelen.
1
2
3
4
5
11.
Ik verzet mij als mijn ouders me proberen te beïnvloeden.
1
2
3
4
5
12.
Het maakt me kwaad als mijn ouders zich opstellen als een rolmodel
voor mij.
1
2
3
4
5
13.
Als mijn ouders me dwingen om iets te doen, wil ik gewoon het
tegenovergestelde doen.
1
2
3
4
5
14.
Het stelt me teleur als ik anderen zie toegeven aan de regels en
verwachtingen van hun ouders.
1
2
3
4
5
11
1.
In relaties zijn mensen vaak te veeleisend voor elkaar.
1
2
3
4
5
2. Het is moeilijk voor me om instructies te aanvaarden van mensen die boven mij
staan. 1 2 3 4 5
3. Ik neem vaak belangrijke beslissingen zonder er iemand anders over te vertellen. 1 2 3 4 5
4. Persoonlijke vragen van anderen voelen vaak aan als een inbreuk op mijn
privacy. 1 2 3 4 5
5. Ik ben erg overstuur als andere mensen of omstandigheden mijn plannen in de
war sturen. 1 2 3 4 5
6. Als ik een belangrijke beslissing maak heb ik vaak het gevoel dat het advies van
anderen opdringerig is. 1 2 3 4 5
7. Het irriteert mij meer dan de meeste mensen als er grenzen worden gesteld aan
mijn persoonlijke onafhankelijkheid en vrijheid. 1 2 3 4 5
8. Het ergert mij als anderen mij proberen te beïnvloeden als ik nadenk over een
probleem. 1 2 3 4 5
9. Ik voel mij gecontroleerd als anderen iets te zeggen hebben in mijn plannen. 1 2 3 4 5
10. Ik vertrouw zelden het advies van anderen als ik een belangrijke beslissing maak. 1 2 3 4 5
11. Ik ben gevoelig voor kritiek van anderen. 1 2 3 4 5
12. Ik probeer andere mensen teveel te behagen. 1 2 3 4 5
13. Ik heb het moeilijk als ik een hele dag alleen moet zijn. 1 2 3 4 5
14. Ik voel me vaak verantwoordelijk voor het oplossen van de problemen van
andere mensen. 1 2 3 4 5
15. Ik ben heel bezorgd over hoe mensen op me reageren. 1 2 3 4 5
16. Ik veel me heel ongemakkelijk als ik niet zeker ben of iemand me graag heeft of
niet. 1 2 3 4 5
17. Ik geraak overstuur als er mij iets overkomt en er niemand in de buurt is om
tegen te spreken. 1 2 3 4 5
18. Ik laat andere mensen vaak van mij profiteren. 1 2 3 4 5
19. Ik raak erg overstuur als iemand een afspraak niet nakomt of mij vergeet te
bellen zoals gepland. 1 2 3 4 5
20. Ik beoordeel mijzelf op basis van wat ik denk dat andere mensen van mij vinden. 1 2 3 4 5
Deze uitspraak is …
DE ANDEREN EN IK
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar
Eerder niet
waar
Soms wel en
soms niet waar
Eerder wel
waar
Helemaal waar
12
BIJ MIJN OUDERS
Hieronder volgen nog enkele stellingen over hoe je je voelt in de relatie met je ouders. Lees
de stellingen aandachtig, en omcirkel vervolgens steeds het cijfer dat het beste bij jou past,
volgens de legende.
Deze uitspraak is …
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar
Eerder niet
waar
Soms wel en
soms niet waar
Eerder wel
waar Helemaal waar
Als ik bij mijn ouders ben,…
1. … heb ik het gevoel dat ik zelf kan kiezen welke dingen ik doe. 1 2 3 4 5
2. … heb ik zelden het gevoel mezelf te zijn. 1 2 3 4 5
3. … doe ik dingen omdat ze nu eenmaal moeten. 1 2 3 4 5
4. … voel ik me vrij om de dingen te doen die ik wil doen. 1 2 3 4 5
5. … maak ik over het algemeen keuzes die gebaseerd zijn op mijn
echte waarden en interesses. 1 2 3 4 5
6. … heb ik het gevoel echt mezelf te kunnen zijn. 1 2 3 4 5
7. … doe ik dikwijls dingen waarvoor ik zelf niet kies, maar die van
mijn ouders moeten. 1 2 3 4 5
8. … heb ik het gevoel dat zij voornamelijk kiezen welke dingen ik
hoor te doen. 1 2 3 4 5
9. … ervaar ik heel wat druk die ik liever niet zou willen. 1 2 3 4 5
10. … voel ik me over het algemeen vrij om dingen op mijn eigen
manier te doen. 1 2 3 4 5
HOE ZIE IK MEZELF (SBBA: Harter, 1988; Wichstrom, 1995)
Deze uitspraak is …
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar
Eerder niet waar Soms wel en soms
niet waar
Eerder wel waar Helemaal waar
1. Ik ben vaak teleurgesteld in mezelf. 1 2 3 4 5
2. Ik ben niet tevreden over de manier waarop ik leef. 1 2 3 4 5
3. Ik ben best tevreden met mezelf. 1 2 3 4 5
4. Ik zou vaak liever iemand anders zijn. 1 2 3 4 5
5. Ik ben best tevreden met hoe ik ben. 1 2 3 4 5
13
HOE ZIE IK MEZELF
(DIDS: Luyckx et al., 2006, 2008)
Hieronder volgen een aantal uitspraken over jou. Lees ze aandachtig, en geef vervolgens aan in
welke mate de uitspraak van toepassing is op jou, door een cijfer te omcirkelen.
1 2 3 4 5
Klopt helemaal
niet Klopt niet
Soms wel, soms
niet Klopt wel Klopt helemaal
1.
Ik heb een beslissing genomen over de richting die ik uit wil met mijn
leven.
1
2
3
4
5
2.
Ik weet wat ik met mijn toekomst wil gaan doen.
1
2
3
4
5
3.
Ik heb een duidelijke visie op de toekomst.
1
2
3
4
5
4.
Ik heb een keuze gemaakt wat betreft sommige van mijn
toekomstplannen.
1
2
3
4
5
5.
Ik weet ongeveer wat ik in mijn leven wil bereiken.
1
2
3
4
5
6.
De laatste tijd denk ik actief na over welke richting ik uit wil in de
toekomst.
1
2
3
4
5
7.
Ik denk doelbewust na over hoe ik mijn toekomst zie.
1
2
3
4
5
8.
Ik probeer regelmatig na te gaan welke levensstijl bij mij zou passen.
1
2
3
4
5
9.
Ik heb de laatste tijd actief nagedacht over wat ik in mijn leven wil
nastreven.
1
2
3
4
5
10.
Ik probeer te achterhalen welke levensstijl voor mij de goede zou zijn.
1
2
3
4
5
11.
Ik twijfel over welke dingen ik wil bereiken.
1
2
3
4
5
12.
Ik pieker over wat ik met mijn toekomst moet gaan aanvangen.
1
2
3
4
5
13.
Ik blijf zoeken naar welke richting ik uit wil met mijn leven.
1
2
3
4
5
14.
Ik blijf me afvragen waar het met mijn leven naartoe moet.
1
2
3
4
5
15.
Ik kan moeilijk stoppen met na te denken over de richting die ik uit wil
met mijn leven.
1
2
3
4
5
16.
Mijn plannen voor de toekomst komen overeen met mijn echte
interesses en waarden.
1
2
3
4
5
17.
Mijn toekomstplannen geven me zelfvertrouwen.
1
2
3
4
5
18.
Door het levenspad dat ik voor mezelf heb uitgestippeld voel ik me
zeker van mezelf.
1
2
3
4
5
14
1 2 3 4 5
Klopt helemaal
niet Klopt niet
Soms wel, soms
niet Klopt wel Klopt helemaal
19.
Ik voel dat de richting die ik uit wil echt bij mij zal passen.
1
2
3
4
5
20.
Ik hecht veel persoonlijke waarde aan mijn plannen voor de toekomst.
1
2
3
4
5
21.
Ik sta regelmatig stil bij de toekomstplannen die ik heb.
1
2
3
4
5
22.
Ik praat met anderen over de toekomstplannen die ik voor mezelf gemaakt
heb.
1
2
3
4
5
23.
Ik ga bij mezelf na of de plannen die ik me vooropstel in het leven echt
bij mij passen.
1
2
3
4
5
24.
Ik probeer er achter te komen wat anderen denken over de specifieke
richting die ik uit wil in mijn leven.
1
2
3
4
5
25.
Ik denk actief na of de toekomstplannen die ik voor mezelf nastreef,
overeenkomen met wat ik echt wil.
1
2
3
4
5
GEDURENDE DE VOORBIJE WEEK
(CES-D-6; Radloff, 1977)
Hieronder vind je een lijst van gevoelens die je de voorbije week kunt hebben gehad. Duid bij elke
uitspraak aan hoe vaak u zich zo heb gevoeld gedurende de voorbije week.
0 1 2 3
Zelden of nooit
(minder dan 1 dag)
Nu en dan of
een paar keer
(1 tot 2 dagen)
Regelmatig
(3 tot 4 dagen)
Meestal of de hele tijd
(5 tot 7 dagen)
Gedurende de voorbije week…
1. … had ik geen zin om te eten: mijn eetlust was gering. 0 1 2 3
2. … voelde ik me gedeprimeerd (depressief). 0 1 2 3
3. … voelde ik me eenzaam. 0 1 2 3
4. … voelde ik me droevig. 0 1 2 3
5. … had ik het gevoel dat men een hekel aan mij had. 0 1 2 3
6. … geraakte ik niet op gang. 0 1 2 3
15
1.
Ik drink meer dan de meeste van mijn leeftijdgenoten.
1
2
3
4
5
2.
Soms drink ik heel vlug om het effect te versnellen.
1
2
3
4
5
3.
Ik heb al getracht eens minder te drinken, maar dit is niet gelukt.
1
2
3
4
5
4.
Ik heb moeite om te stoppen met drinken, vooraleer ik volledig
dronken ben.
1
2
3
4
5
5.
Soms slaag ik er niet in te doen wat van me verwacht wordt, doordat ik
gedronken heb.
1
2
3
4
5
MIJN DRANKGEBRUIK (AUDIT-5: Saunders et al., 1993)
Hieronder volgen enkele stellingen in verband met je gebruik van alcoholische dranken (bv. bier,
wijn, breezers,…). Lees de stellingen aandachtig, en omcirkel vervolgens steeds het cijfer dat het
beste bij jou past, volgens de legende. Herinner je dat enkel de onderzoekers toegang hebben tot
deze gegevens, en dat anders niemand hiertoe toegang heeft.
Deze uitspraak is …
1 2 3 4 5
Helemaal
niet waar
Eerder niet waar Soms wel en soms
niet waar
Eerder wel waar Helemaal waar
MIJN GEDRAG
(DBS: Weinmann, 1992)
Hieronder vind je een lijst van zaken die je al eens gedaan kunt hebben. Duid bij elke uitspraak aan
hoe vaak u deze zaken hebt gedaan sinds het begin van dit schooljaar.
0
Nooit
1
Bijna nooit
2
Af en toe 3
Regelmatig
Sinds het begin van het schooljaar heb/ben ik…
1. … sigaretten gerookt. 0 1 2 3
2. … huiswerk of een taak overgeschreven van een klasgenoot. 0 1 2 3
3. … softdrugs gebruikt. (joints: marihuana, cannabis,…) 0 1 2 3
4. … weggelopen van thuis. 0 1 2 3
5. … harddrugs gebruikt. (bv. XTC, speed, “bollen”,…) 0 1 2 3
6. … gespiekt bij een toets. 0 1 2 3
7. … problemen gehad met de politie. 0 1 2 3
8. … met opzet eigendom beschadigd. 0 1 2 3
9. … een wapen meegenomen. 0 1 2 3
10. … betrokken geraakt bij een vechtpartij. 0 1 2 3
16
1 2 3 4 5 6 7
helemaal niet
akkoord niet akkoord eerder niet
akkoord wel/niet
akkoord eerder wel
akkoord akkoord helemaal
akkoord
MIJN LIEF OF MIJN BESTE VRIEND(IN)
(IFS-10: Sharabany, 1994; UC: Fritz & Helgeson, 1998)
Denk bij het lezen van de volgende stellingen aan de relatie die je hebt met je lief, of indien je op dit
ogenblik geen lief hebt, denk dan aan je beste vriend(in). Duid daarna voor elk van de stellingen aan
in welke mate je ermee akkoord gaat. Opgelet: vanaf nu is er een andere schaal van toepassing!
Omcirkel over wie je de vragenlijst invult: 1. Mijn lief
2. Mijn beste vriend(in)
1.
Ik voel me vrij om over zowat alles met hem/haar te praten.
1
2
3
4
5
6
7
2. Ik weet wat hij/zij vindt over bepaalde zaken, zonder dat hij/zij
het me vertelt. 1 2 3 4 5 6 7
3. Ik voel een hechte band met hem/haar. 1 2 3 4 5 6 7
4. Ik kan er zeker van zijn dat hij/zij me zal helpen telkens ik het
vraag. 1 2 3 4 5 6 7
5. Ik weet dat wat ik hem/haar ook vertel een geheim blijft tussen
ons. 1 2 3 4 5 6 7
6. Ik praat met hem/haar over mijn verwachtingen en
toekomstplannen. 1 2 3 4 5 6 7
7. Ik weet wat hij/zij voor me voelt. 1 2 3 4 5 6 7
8. Ik laat hem/haar dingen van mezelf gebruiken. 1 2 3 4 5 6 7
9. Als ik iets heb gedaan wat andere mensen niet zouden
goedkeuren, vertel ik het hem/haar. 1 2 3 4 5 6 7
10. Ik weet wanneer hij/zij zich zorgen maakt over iets. 1 2 3 4 5 6 7
11. Ik plaats zijn/haar behoeftes steeds boven die van mezelf. 1 2 3 4 5 6 7
12. Ik raak vaak te sterk betrokken in zijn/haar problemen. 1 2 3 4 5 6 7
13. Om zelf gelukkig te zijn, moet hij/zij gelukkig zijn. 1 2 3 4 5 6 7
14. Ik maak me zorgen hoe het met hem/haar gaat, als ik er niet ben. 1 2 3 4 5 6 7
15. Ik heb het moeilijk om ’s nachts in slaap te raken als hij/zij
ergens mee zit. 1 2 3 4 5 6 7
16. Het is voor mij onmogelijk om mijn eigen behoeftes te
bevredigen, als deze de wensen van hem/haar verstoren. 1 2 3 4 5 6 7
17. Ik kan niet weigeren als hij/zij me om hulp vraagt. 1 2 3 4 5 6 7
18. Ook al ben ik uitgeput, ik zal alles doen om hem/haar te helpen. 1 2 3 4 5 6 7
19. Ik maak me zorgen over zijn/haar problemen. 1 2 3 4 5 6 7
17
1 2 3 4 5 6 7
helemaal niet
akkoord niet akkoord eerder niet
akkoord wel/niet
akkoord eerder wel
akkoord akkoord helemaal
akkoord
MIJN LIEF OF MIJN BESTE VRIEND(IN)
(ECR-R-12: Fraley et al., 2000; UA-EVPAQ ; Spence et al., 1979)
Denk bij het lezen van de volgende stellingen opnieuw aan de relatie die je hebt met je lief, of aan
de relatie met je beste vriend(in). Het gaat dus over dezelfde persoon als op het vorige blad. Duid
voor elk van de stellingen aan in welke mate je ermee akkoord gaat.
1.
Ik ben wel eens arrogant ten opzichte van hem/haar.
1
2
3
4
5
6
7
2. Ik maak me zorgen dat die ander niet bij mij zal willen blijven. 1 2 3 4 5 6 7
3. Ik voel me er heel goed bij om een hechte band te hebben met die
ander. 1 2 3 4 5 6 7
4. Ik schep graag op tegen hem/haar. 1 2 3 4 5 6 7
5. Ik ben vaak bang dat die ander niet echt van me houdt. 1 2 3 4 5 6 7
6. Ik voel me niet op mijn gemak als ik mezelf blootgeef aan die
ander. 1 2 3 4 5 6 7
7. Ik ben wel eens egoïstisch ten opzichte van hem/haar. 1 2 3 4 5 6 7
8. Ik maak me zorgen dat die ander niet evenveel om mij zal geven als
ik om hem/haar geef. 1 2 3 4 5 6 7
9. Meestal bespreek ik mijn problemen en zorgen met die ander. 1 2 3 4 5 6 7
10. Ik ben wel eens hebzuchtig tegenover hem/haar. 1 2 3 4 5 6 7
11. Ik pieker veel over onze relatie. 1 2 3 4 5 6 7
12. Ik heb liever geen te hechte band met die ander. 1 2 3 4 5 6 7
13. Ik ben wel eens bazig ten opzichte van hem/haar. 1 2 3 4 5 6 7
14. Wanneer die ander uit mijn zicht is, dan ben ik ongerust dat hij/zij
misschien geïnteresseerd geraakt in iemand anders. 1 2 3 4 5 6 7
15. Het helpt om met die ander te praten als ik me slecht voel. 1 2 3 4 5 6 7
16. Ik ben wel eens cynisch of spottend ten opzichte van hem/haar. 1 2 3 4 5 6 7
17. Wanneer ik mijn gevoelens voor die ander toon, ben ik bang dat
hij/zij niet hetzelfde voelt voor mij. 1 2 3 4 5 6 7
18. Ik vertel die ander vrijwel alles. 1 2 3 4 5 6 7
19. Ik hou niet zo veel rekening met hem/haar. 1 2 3 4 5 6 7
20. Ik ben wel eens vijandig tegenover hem/haar. 1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
helemaal niet
akkoord niet akkoord eerder niet
akkoord wel/niet
akkoord eerder wel
akkoord akkoord helemaal
akkoord
DE RELATIE MET MIJN LIEF
(IMS: Rusbult et al., 1998; LTO: Arriaga & Agnew, 2001)
Denk bij het lezen van de volgende stellingen aan de relatie die je hebt met je lief of partner. Indien
je momenteel geen lief of partner hebt, hoef je deze vragenlijst niet in te vullen.
Als je momenteel geen lief of partner hebt, kruis dan dit vakje aan:
1.
Ik wil dat onze relatie nog een hele lange tijd blijft duren.
1
2
3
4
5
6
7
2.
Ik ben geëngageerd om de relatie met mijn partner te behouden. 1 2 3 4 5 6 7
3. Ik zou het niet erg vinden als onze relatie in de nabije toekomst
beëindigd zou worden. 1 2 3 4 5 6 7
4. Het kan best dat ik in het komende jaar een afspraakje heb met
iemand anders dan mijn partner. 1 2 3 4 5 6 7
5. Ik ben sterk gehecht aan onze relatie. 1 2 3 4 5 6 7
6.
Ik wil dat onze relatie voor altijd blijft duren. 1 2 3 4 5 6 7
7. Ik beeld me in dat ik binnen enkele jaren nog met mijn partner
ben. 1 2 3 4 5 6 7
8. Mijn partner en ik maken grapjes over hoe het zal zijn als we
oud zijn. 1 2 3 4 5 6 7
9. Ik vind het moeilijk om mezelf met mijn partner in te beelden in
de verre toekomst. 1 2 3 4 5 6 7
10. Als ik plannen maak over de toekomst, denk ik aan de gevolgen
die deze beslissingen hebben voor onze relatie. 1 2 3 4 5 6 7
DIT IS HET EINDE VAN DE VRAGENLIJST. EVENTUELE BIJKOMENDE
INFORMATIE OF OPMERKINGEN KAN JE HIER NOG KWIJT.
…………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………
STOP NU DEZE VRAGENLIJST SAMEN MET HET INGEVULDE TOESTEMMINGS-
FORMULIER IN DE OMSLAG, EN KLEEF DE OMSLAG DICHT. DAN MAG JE DE
VRAGENLIJST OP POST DOEN.
Hartelijk dank voor de bereidwillige medewerking!!