eindrapportage 10 juni 2016 · sturen op nutriënten acacia water 3 1.1 visie sturen op nutriënten...
TRANSCRIPT
Sturen op Nutriënten
Eindrapportage 10 juni 2016
ii Acacia Water Eindrapportage
Colofon
Documenttitel . Sturen op Nutriënten
Opdrachtgever . VIC
Status . Eindrapportage
Datum . 10 juni 2016
Projectnummer . 568
Projectteam
. Jouke Velstra, Jaco van der Gaast, Emiel Kruisdijk en Michel Verbruggen
(Acacia Water)
Idse Hoving (ASG-WUR)
Fons Smolders en Esther Lucassen (B-ware)
Karel van Houwelingen (KTC Zegveld)
Disclaimer
Rapport: Aan dit rapport kunnen geen rechten worden ontleend. De auteurs zijn niet verantwoordelijk voor eventuele fouten of
consequenties. Aanvullingen of verbeteringen zijn welkom via [email protected]
Sturen op Nutriënten Acacia Water iii
Samenvatting
Sturen op Nutriënten is het eerste project met de principes van Sturen met Water, een
innovatietraject van het Veenweiden Innovatiecentrum Zegveld. Dit project richt zich op het
zichtbaar maken van de dynamiek van nutriëntenlevering door middel van literatuurstudie,
dataonderzoek, metingen en modellering. Daarbij is gekeken naar een drietal varianten van
peilbeheer. Vast laag en Vast hoog, beide zonder drainage, en Dynamisch peil met onderwater
drainage. Het doel van dit onderzoek is om vast te stellen of beheer en sturing van grondwater en
het hiermee samenhangende bodemvocht stuurbaar te maken is. En of met behulp van sturing van
grondwater en bodemvocht ook de nutriëntenlevering stuurbaar te maken is.
Uit de grondwaterstandsmetingen blijkt dat het grondwater gedurende de natte winterperiode
langdurig tot in of nabij maaiveld staat. In deze periode blijkt het verschil tussen de verschillende
peilstrategieën beperkt. Het verschil in grondwaterstand in de zomerperiode loopt maximaal op tot
10 cm voor de verschillende peilstrategieën van de beschouwde proefpercelen. Het
grondwaterstandsverloop bij Dynamisch peil lag tussen dat van de vaste peilen. Het komt er
derhalve op neer dat een oppervlaktewaterpeil verschil van 40 cm (55 cm t.o.v. 15 cm) resulteert in
een maximaal verschil in de zomer van 10 cm.
Om de grondwaterbeweging te kunnen beschrijven is gebruik gemaakt van zowel het 1D model
SWAP als het 2D model Hydrus. Met de modellen kunnen de gemeten grondwaterstanden redelijk
goed worden gesimuleerd. Uit de berekeningen met het twee-dimensionale model Hydrus blijkt
dat de locatie van observatiepunten bepalend is voor de rekenresultaten. Hieruit komt tevens naar
voren dat metingen in veenprofielen met een geringe doorlatendheid worden beïnvloed door de
filterstelling en daarmee de inrichting van meetpunten. Indien geen rekening gehouden wordt met
de geringe doorlatendheid van het veen bij het interpreteren van meetgegevens kunnen metingen
verkeerd worden geïnterpreteerd.
Uit tracerberekeningen blijkt dat het geïnfiltreerde oppervlaktewater dat via onderwaterdrains kan
infiltreren een beperkte ruimtelijke verbreiding heeft. Het merendeel van de infiltratie vindt
gedurende het groeiseizoen als gevolg van een verdampingsoverschot plaats. In de daaropvolgende
natte winterperiode met een neerslagoverschot wordt een gedeelte van het eerder geïnfiltreerde
water weer afgevoerd. Uit de voorgaande waterbeweging komt tevens het belang van het gebruik
van twee-dimensionale modelsimulaties naar voren.
Uit de hoog frequente metingen in het bodemvocht en grondwater blijkt dat de grondwaterstand
invloed heeft op nutriënten. Veranderingen in de grondwaterstand leidt tot verschillen in de
verzadigde en onverzadigde zone. Een stijging van het grondwater leidt tot een grotere verzadigde
zone en dus meer anaerobe processen (er is geen zuurstof aanvoer meer). Daarnaast stijgt hierdoor
ook het bodemvocht, wat leidt tot langzamere aerobe processen (minder zuurstof aanwezig). De
processen en de snelheden van de processen van de belangrijkste nutriënten, nitraat, fosfaat en
ammonium veranderen bij verschillende grondwaterstanden.
In de zomer vindt er infiltratie plaats vanuit het oppervlaktewater naar het grondwater en stromen
de nutriënten in het grondwater niet uit naar het oppervlaktewater. In de winterperiodes stijgt de
grondwaterstand en is er uitstroom van grondwater inclusief nutriënten naar het
oppervlaktewater. De modellering met PHREEQC toont aan dat een hogere grondwaterstand in de
zomer zorgt voor een verlaagde fosfaat piek in het grondwater op het moment dat het grondwater
inclusief nutriënten uitstroom naar het oppervlaktewater. Nauwkeurigere en extra analyses zijn
nodig om de invloed van een hogere grondwaterstand op de nitraat en ammonium concentraties te
bestuderen. Hogere grondwaterstanden leiden ook tot lagere sulfaat concentraties in het
grondwater.
0 Acacia Water Eindrapportage
Inhoudsopgave
1 Inleiding ................................................................................................................. 2
1.1 Visie Sturen op nutriënten................................................................................................... 3
1.2 Aanpak ................................................................................................................................ 4
1.3 Leeswijzer ............................................................................................................................ 4
2 Achtergrond van de keuze voor de proefpercelen locatie VIC .................................. 5
3 Proefpercelen en behandelingen ............................................................................. 7
3.1 Proefpercelen ...................................................................................................................... 7
3.2 Behandelingen ..................................................................................................................... 8
3.3 Meetplan ............................................................................................................................. 9
3.4 Kennisdeling ...................................................................................................................... 11
4 Metingen kwantiteit............................................................................................... 12
4.1 Inleiding ............................................................................................................................ 12
4.2 Resultaten ......................................................................................................................... 12
4.3 Bevindingen ....................................................................................................................... 15
5 Metingen kwaliteit ................................................................................................. 16
5.1 Inleiding ............................................................................................................................ 16
5.2 Resultaten ......................................................................................................................... 16
6 Grasopbrengsten .................................................................................................. 43
6.1 Meetplan ........................................................................................................................... 43
6.2 Resultaten ......................................................................................................................... 43
6.3 Bevindingen ...................................................................................................................... 48
7 Modelsimulaties kwantiteit .................................................................................. 49
7.1 Inleiding ............................................................................................................................ 49
7.2 Systeemanalyse ................................................................................................................. 49
7.3 Modelopzet ........................................................................................................................ 50
7.4 Resultaten ......................................................................................................................... 53
7.5 Resultaten ......................................................................................................................... 60
7.6 Bevindingen ...................................................................................................................... 64
8 Modelsimulaties kwaliteit ..................................................................................... 66
8.1 Inleiding ............................................................................................................................ 66
8.2 Nutriëntenkringlopen en –bronnen .................................................................................. 66
8.3 Eerder uitgevoerd onderzoek............................................................................................. 68
8.4 Modelopzet ........................................................................................................................ 69
8.5 Nadere analyse van de meetresultaten t.b.v. modellering ................................................... 71
Sturen op Nutriënten Acacia Water 1
8.6 PHREEQC simulatie perceel 7 ........................................................................................... 78
8.7 PHREEQC modelscenario’s ............................................................................................... 82
8.8 Bevindingen ...................................................................................................................... 83
9 Conclusies en aanbevelingen ................................................................................ 85
9.1 Conclusies ......................................................................................................................... 85
9.2 Aanbevelingen ................................................................................................................... 87
10 Referenties ............................................................................................................ 91
2 Acacia Water Eindrapportage
1 Inleiding
“Het veenweidengebied is een complex systeem, waarin allerlei functies, doelen, belangen en processen
elkaar beïnvloeden en van elkaar afhankelijk zijn. Rendabele landbouw, schoon water, hoogwaardige
natuur, beperken van bodemdaling, efficiënt gebruik van water, efficiënt omgaan met nutriënten in de
bodem, beperken van emissies naar de lucht, et cetera. Het (freatische) grondwaterpeil speelt daarin
een belangrijke rol. Wanneer gestuurd kan worden op en door het grondwaterpeil ontstaat een
belangrijke sleutel tot het sturen op al deze doelen.
Hiervoor is het Veenweide Innovatie Centrum (VIC) gestart met het programma ‘Sturen met water’.
Een belangrijk onderdeel hiervan is een actief en gericht grondwaterbeheer in de veenweiden.” (Sturen
met Water ‘position paper’). Een onderdeel van het programma ‘Sturen met Water’ is het project
‘Sturen op Nutriënten’. In dit project wordt onderzocht hoe de grondwaterstand kan worden
geoptimaliseerd om de nutriëntenlevering uit de bodem te beïnvloeden.
In het veenweidegebied komen niet alleen nutriënten vrij door bemesting, maar ook door de afbraak
van het veen. Een te hoge piek in de levering van nutriënten vanuit de bodem heeft negatieve effecten
voor de agrariër, omdat daarmee het eiwit gehalte in het gras, de melk, en de uitscheiding van de
koeien te hoog wordt, én voor de waterbeheerder, omdat het kan leiden tot een hogere uitspoeling van
nutriënten naar het oppervlaktewater. Dit project richt zich daarom op de nutriënten die vrijkomen uit
de bodem, omdat hier nog winst valt te behalen voor de agrariër en de waterbeheerder, en er hierbij
nog diverse onderzoeksvragen spelen.
Uit eerdere studies is gebleken dat aanpassingen in de grondwaterstand de stikstofopbrengst (bijv.
Hoving et al., 2008 en 2011) en de maaivelddaling (bijv. Jansen et al., 2009) kunnen reduceren. Dit
impliceert dat met een slim beheer van de grondwaterstand de nutriëntenlevering kan worden
geoptimaliseerd. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van onderwaterdrainge (OWD) om de
grondwaterstanden ook in het midden van het perceel te beïnvloeden. Naar verwachting neemt het
gebruik van OWD toe in het veenweidegebied, en kan dit project op deze ontwikkeling aansluiten.
De nutriëntenlevering vanuit de bodem is een complex proces waarbij verschillende factoren zoals de
hoeveelheid organisch stof, ijzeroxiden, sulfaat, temperatuur, de duur van de anaerobie en de
aanwezigheid van grensvlakken tussen aerobe en anaerobe fasen een sleutelrol spelen (Kemmers en
Koopmans, 2009). Om met een slim grondwaterbeheer de nutriëntenpiek terug te kunnen dringen, is
het daarom van belang om de dynamiek van het systeem en de belangrijkste processen die afbraak van
organisch stof veroorzaken, in tijd en ruimte, goed te begrijpen. Dit project richt zich daarom op het
zichtbaar maken van deze dynamiek door middel van literatuurstudie, dataonderzoek, metingen en
modellering. Het langere termijn doel is om uiteindelijk een praktisch toepasbaar advies te geven voor
het optimale beheer van grondwater en het hiermee samenhangende bodemvocht.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 3
1.1 Visie Sturen op nutriënten
De visie van het project ‘Sturen op Nutriënten’ is dat de dynamiek van de nutriëntenlevering uit de
bodem mogelijkheden geeft om met een dynamisch waterbeheer meerdere functies te bedienen. Doel is
om via begrip van de dynamiek van het systeem een hierop uiteindelijk afgestemd grondwaterbeheer te
ontwerpen en te testen.
Een voorbeeld van de dynamiek door het jaar heen is dat de piek in de stikstoflevering zich over het
algemeen aan het eind van de zomer en begin van het najaar voordoet. Een gericht peilbeheer kan
worden ingezet om specifiek op dat moment de veenafbraak te reduceren. Dit betekent dat de
grondwaterstand op sommige momenten in het jaar kan worden verlaagd (wanneer de kans op
veenafbraak klein is) en slechts op beperkte momenten gericht hoeft te worden verhoogd. Hiermee
kunnenverbeteringen worden gecreëerd met betrekking tot de reductie van veenafbraak, draagkracht,
het voorkomen van uit- en afspoeling van meststoffen, het reduceren van stikstofmobilisatie en het
beperken van diepe kwel van nutriëntrijk water.
Het project ‘Sturen op Nutriënten’ richt zich op doelstelling voor zowel de agrariër als voor het
waterschap. Onderzocht zal worden hoe en in welke mate op deze functies met grondwater gestuurd
kan worden. Hieronder worden de doelen die kunnen worden bediend met ‘Sturen op Nutriënten’
beschreven:
KRW doelstellingen
In de Kaderrichtlijn Water zijn doelstellingen voor de waterkwaliteit van het oppervlaktewater
gedefinieerd. Hiervoor is het van belang dat de afspoeling van nutriënten van de percelen wordt
beperkt, om een te hoge nutriëntenconcentratie in het oppervlaktewater te vermijden. ‘Sturen op
Nutriënten’ heeft als doel om de hoeveelheid nutriënten die vrijkomt en de uit- en afspoeling naar het
oppervlaktewater zoveel mogelijk te beperken.
Vermindering bodemdaling
Verder is de afbraak van het veen door oxidatie een oorzaak van bodemdaling in het veenweidegebied.
De doelstelling van het project om de veenafbraak te reduceren heeft daarom niet alleen als effect dat er
minder nutriënten vrijkomen, maar ook dat daardoor de bodemdaling wordt afgeremd.
Verlaging eiwitgehalte
Voor de melkveehouderij is een constant nutriëntengehalte in het gras gewenst. Wanneer het
stikstofgehalte te hoog is leidt dit tot een verhoging van het eiwitgehalte, wat vervolgens weer leidt tot
een hoog ureum gehalte in de melk, een hoge concentratie in de dierlijke mest en een hoge ammoniak
uitstoot. Door een te hoge piek in de nutriëntenlevering gaan nutriënten ongebruikt verloren en neemt
de efficiëntie af. Met een goede sturing op het nutriëntengehalte in de voeding kan het
nutriëntenverlies worden gereduceerd.
Verhoging stikstofbenutting mest
Door een verlaging van de stikstoflevering van de bodem wordt de stikstofbenutting van meststoffen
vergroot. Uit Hoving et al. 2008 en 2011 bleek dat door het gebruik van onderwaterdrains de
stikstoflevering geremd werd, maar deze lagere stikstoflevering gecompenseerd werd door een hogere
benutting van stikstof uit mest. Een hogere stikstofbenutting geeft minder risico op emissies richting
grondwater, oppervlaktewater en de lucht.
Vermindering noodzaak bijmengen van maïs
Een hoog eiwitgehalte in het gras, ten tijde van pieken in de stikstoflevering vanuit de bodem, kan
worden gecompenseerd door het bijmengen van maïs in het voer. Het telen van maïs is echter in het
veenweide gebied niet gewenst, vanwege de negatieve effecten op de bodemdaling, en in dit gebied (in
de toekomst) niet toegestaan. Wanneer het eiwitgehalte van het gras kan worden beperkt kunnen de
maïsinkoop en daarmee de kosten worden beperkt.
4 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 1. Overzicht van de stikstofdoelstellingen van het project ‘Sturen op Nutriënten’
1.2 Aanpak
Voor dit project worden het bestaande peilbeheer van drie percelen (2 herhalingen) gevolgd waarin
wordt onderzocht hoe de hydrologie van de bodem wordt beïnvloed. Het project bestaat uit een
veldproef en het ontwikkelen van een hydrologisch en nutriënten- model dat de dynamiek van interne
eutrofiering beschrijft. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van onderwaterdrainage als techniek. In het
project wordt verder gewerkt op onder andere de kennis die is opgedaan in eerdere veldstudies van
Wageningen UR en B-ware. Er worden metingen uitgevoerd aan de hydrologie en bodemtemperatuur,
de chemische samenstelling (o.a. stikstof, fosfaat en sulfaat) van de bodem, grond- en oppervlakte
water, het watergebruik en de draagkracht. Hiermee de dynamiek van het systeem en de belangrijkste
processen die afbraak van organisch stof veroorzaken, en de nutriëntenhuishouding in tijd en ruimte
beter te begrijpen. Hiertoe is als doel opgenomen om tevens een gekoppeld 2D hydrologisch-nutriënten
model op te zetten waarmee de processen op perceelniveau gesimuleerd kunnen worden.
1.3 Leeswijzer
In het voorliggende rapport zijn de meetgegevens van het eerste meetjaar beschreven en voorzien van
een eerste analyse. Het rapport heeft dan ook betrekking op een tussenrapport. In hoofdstuk 2 is aan de
hand van literatuuronderzoek een beknopt overzicht van eerder uitgevoerd onderzoek beschreven. In
het daaropvolgende hoofdstuk is de opzet van de metingen voor de proefpercelen beschreven.
Vervolgens zijn in hoofdstuk 4 en 5 respectievelijk de kwantiteits- en de kwaliteitsmetingen beschreven
en voorzien van een interpretatie. Om het effect van sturen op nutriënten op de gewasopbrengst te
kunnen bepalen zijn de gemeten grasopbrengsten beschreven in hoofdstuk 6. In hoofdstuk 7 en 8 zijn
de modelsimulaties beschreven die nodig zijn om het systeem en de interacties tussen de verschillende
domeinen te kunnen simuleren. Het rapport wordt afgesloten met een vooruitblik en argumentatie
voor een eventueel vervolg.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 5
2 Achtergrond van de keuze voor
de proefpercelen locatie VIC
De drooglegging in veengebieden heeft invloed op het grondwaterstandsverloop in veenweidepercelen.
Het heeft daarmee mogelijk veel (neven)effecten zoals maaivelddaling door veenafbraak,
nutriëntenbelasting van het oppervlaktewater, de hoeveelheid water in- en uitlaat, de productiviteit van
grasland en grasland als biotoop voor weidevogels. Daarbij zijn in het algemeen de maatschappelijke
vraagstukken gebaat bij hoge peilen en is de landbouw gebaat bij lage(re) peilen. Via peilbesluiten
wordt geprobeerd hier een compromis in te vinden. Daarbij wordt veelal uitgegaan van vaste peilen, het
zij het gehele jaar hetzelfde peil of een hoger peil in de zomer en een lager peil in de winter. Met deze
vaste peilen kan echter niet voorkomen worden dat in relatief natte perioden bij een ‘laag peil’
grondwaterstanden zodanig stijgen dat vernatting ontstaat en dat in relatief droge perioden bij een
‘hoog peil’ grondwaterstanden zodanig dalen dat droogteschade ontstaat. Sturen met het slootpeil is
dus niet de ultieme oplossing om doelen te bereiken of doelen te verenigen. Het toepassen van
onderwaterdrains maakt het naar verwachting mogelijk om het grondwaterstandverloop beter te
kunnen beïnvloeden door een intensivering van de interactie tussen oppervlakte- en grondwater.
Het onderzoek naar het effect van onderwaterdrains op het grondwaterstandsverloop is in 2004 gestart
op KTC Zegveld bij een vast hoog peil van ongeveer 20 cm en een vast laag peil van ongeveer 55 cm
beneden maaiveld (Hoving et al., 2008). De proef werd uitgevoerd op proefveldniveau en liep tot en
met 2007. Het bleek dat onderwaterdrains zowel een drainerende als infiltrerende werking hadden.
Gemiddeld nivelleren onderwaterdrains het grondwaterstandsverloop, waarbij de hoogte van de
grondwaterstanden afhankelijk zijn van de drooglegging. In een daaropvolgend veldonderzoek in
polder Zeevang (2007-2010) te Kwadijk en Hobrede werd de werking van onderwaterdrains onder
praktijkomstandigheden onderzocht en dit leverde vergelijkbare resultaten op (Hoving et al., 2011). De
aanbeveling was om een zomer- en winterpeil toe te passen om in het winterhalfjaar
(neerslagoverschot) de drainerende werking te vergroten en om in het zomerhalfjaar (neerslagtekort)
de infiltrerende werking te vergroten. In het najaar van 2012 is de toepassing van een zomer- en
winterpeil in combinatie met onderwaterdrains onderzocht in polder Zeevang te Warder (Hoving et al.,
2015 in druk). Daarbij was het zomerpeil ongeveer 35 cm beneden maaiveld en het winterpeil ongeveer
55 cm benden maaiveld. De hypothese werd bevestigd dat ten opzichte van een vast laag en een vast
hoog peil onderwaterdrains bij een zomer– en winterpeil gemiddeld zowel de zomergrondwaterstand
verhoogt als de wintergrondwaterstand verlaagt.
In het algemeen is de verwachting dat onderwaterdrains de maaivelddaling bij een zomerpeil van 40
cm –maaiveld ten minste halveren. Metingen bevestigen dit (Van den Akker et al., 2012) . Echter, het
recente onderzoek te Warder liet zien dat tijdens perioden met een neerslagoverschot de
grondwaterstanden hoger waren dan in de ongedraineerde situatie door de geringe drooglegging. Dit
vergroot het risico op vernatting, terwijl vanuit een landbouwkundig perspectief onderwaterdrains juist
voor een droger maaiveld moeten zorgen. Bij een laag slootpeil voerden onderwaterdrains wel extra
water af. Willen melkveehouders profijt hebben van een investering in onderwaterdrains dan dienen de
drains tijdens natte perioden in het groeiseizoen zodanig extra water af te voeren dat het maaiveld
substantieel droger is. De aanbeveling was zodoende om wel een zomer- en winterpeil te hanteren,
6 Acacia Water Eindrapportage
maar met een meer flexibelere invulling van data waarop de slootpeilen moeten veranderen. Hierbij
moet rekening gehouden worden met de actuele weersomstandigheden.
Een flexibele invulling van een zomer- en winterpeil is een eerste stap richting het toepassen van
dynamisch peilbeheer. Op KTC-Zegveld is in 2011 en 2012 een veldexperiment uitgevoerd om de
toepassingsmogelijkheden van dynamisch peilbeheer en het effect op het grondwaterstandsverloop en
de grasopbrengsten te onderzoeken (Hoving et al., 2013). Daarbij zijn onderwaterdrains toegepast om
te zien of het effect van de peilstrategieën vergroot kon worden. In het betreffende onderzoek zijn twee
vormen van dynamisch slootpeil (hoog en laag winterpeil) vergeleken met een vast laag en een vast
hoog slootpeil. Het grondgebruik was sturend voor het aanpassen van het slootpeil.
De invloed van onderwaterdrains op de grondwaterstand bij dynamisch peilbeheer bleek groot (Hoving
et al., 2013). Zonder onderwaterdrains zakten de grondwaterstanden aanmerkelijk verder uit dan met
onderwaterdrains (Hoving et al., 2013). Daarbij had een kleinere drainafstand een groter effect. De
grondwaterstanden reageerden daarbij duidelijk op de verandering van het slootpeil, waarbij de
gedraineerde objecten een groter effect hadden (Hoving et al., 2013). Sturing van dynamisch peilbeheer
uitsluitend op basis van grondgebruik leidde niet tot optimale grondwaterstanden voor draagkracht en
maaivelddaling. Er dient ook rekening gehouden te worden met actuele grondwaterstanden en
weersverwachting.
Het onderzoek op KTC Zegveld in 2011-2012 was de opmaat voor het onderzoek Sturen op nutriënten
dat in het voorliggende rapport staat beschreven. Er is gebruik gemaakt van dezelfde proefpercelen en
volgens de aanbeveling in Hoving et al. (2013) is bij de toepassing van een dynamische peil het slootpeil
gestuurd op basis van de actuele grondwaterstand en weersverwachting.
Het grondwaterstandsverloop heeft invloed op de grasproductie en het graslandgebruik. Hoge peilen (<
40 cm beneden maaiveld) geven meer risico op natschade of gebruiksschade. Natschade is directe
schade als gevolg van groeireductie door zuurstofgebrek in de wortelzone. Gebruiksschade is indirecte
schade die optreedt doordat de draagkracht van de graszode te laag is om vee te weiden, om mest toe te
dienen of ruwvoer te winnen. Lage peilen (> 60 cm beneden maaiveld) geven meer risico op
droogteschade doordat verdampingsreductie de grasgroei vermindert. De invloed van de peilregimes al
of niet in combinatie met onderwaterdrains op de grasproductie is onderzocht. De resultaten staan in
Hoofdstuk 6.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 7
3 Proefpercelen en behandelingen
3.1 Proefpercelen
Het project ‘Sturen op Nutriënten’ wordt uitgevoerd op proefboerderij Zegveld. Hier is in een eerder
project een experiment uitgevoerd met onderwaterdrainage, waardoor al een grote hoeveelheid
gegevens beschikbaar is. Het project is een vervolg van deze proef, waarbij deze wordt uitgebreid met
metingen om de verschillende componenten van de nutriëntenbalans en de dynamiek van het systeem
door het jaar heen in beeld te brengen. Bij de keuze van de proefpercelen is gekozen voor die percelen
die al meerjarig onder dezelfde omstandigheden qua peilregime zijn behandeld en tevens al OWD én
deels zonder OWD (referentie) bevatten. Dat de behandelingen reeds enige jaren op de betreffende
proefpercelen in eerder projecten zijn uitgevoerd heeft als voordeel dat tragere veranderingen in
processen in de bodem al enkele jaren geleden zijn ingezet. Figuur 2 geeft een overzicht van de gekozen
percelen. Het betreft de percelen 2 en 3, 7 en 8 en 13. De lokale bodemopbouw van de
onderzoekspercelen is bekend uit eerder onderzoek (Pleijter, Beek, & Kuikman, 2011). De keuze heeft
direct verband met de behandelingen (zie volgende paragraaf).
Figuur 2. Overzicht van de proefvelden op Zegveld, met een vast laag (2 en 3), dynamisch (7 en 8) en vast (13) peil.
De nummers in de gekleurde boxen geven aan voor de subperceeljes of er wel (1) of geen (0) bemesting
plaatsvindt.
8 Acacia Water Eindrapportage
3.2 Behandelingen
In de proef worden verschillende vormen van peilbeheer en bemesting met elkaar vergeleken, dit
worden de verschillende behandelingen van de percelen genoemd. De eerste behandeling is het
peilbeheer dat in veenweide gebieden zonder OWD gebruikelijk is, namelijk een vast laag peil zonder
onderwaterdrains. De tweede behandeling is de toepassing van drainage in combinatie met een
dynamisch peil, hierbij wordt gestuurd op een grondwaterstand van ongeveer 35 cm -mv. Om dit te
kunnen vergelijken met een ander peilbeheer is een derde behandeling toegevoegd, met een vast hoog
peil zonder drainage. De toepassing van deze derde behandeling maakt het mogelijk een bredere
dataset op te bouwen. Het vormt in feite het andere uiterste in de trits ‘vast laag peil’ dan ‘dynamisch
peil’ en dus ten slotte ‘vast hoog peil’.
Per behandeling zijn twee percelen geselecteerd, zodat de proeven beter representatief zijn en de
resultaten kunnen worden vergeleken. Hieronder worden de verdere specificaties van de drie
behandelingen gegeven en in Figuur 3 is schematisch de tijdsfasering van het peilbeheer op jaarbasis
weergegeven, exclusief de peilverlagingen/-verhogingen in het groeiseizoen.
Percelen met vast laag peil (PR02-PR03)
Vast laag peil 50-55 cm –mv
Geen variaties waterpeil afhankelijk van gebruik
Percelen met Dynamisch Peil beheer winter hoog PR07B-PR08B
Vast hoog peil 20-25 cm –mv, periode 1 november tot 1 maart
Vast laag peil 40-45 cm –mv, periode 1 maart tot gift 1e kunstmest ca. 1 april
Dynamisch peil, periode 1 april tot 1 november, hierbij wordt gestuurd op een
grondwaterstand van ongeveer 35 cm –mv.
Percelen vast hoog peil (PR11-PR13)
Vast hoog peil 20-25 cm –mv
Geen variaties waterpeil afhankelijk van gebruik
Figuur 3. Tijdfasering peilbeheer op jaarbasis.
In de uitvoering van het dynamisch peilbeheer staat een streefstand van het grondwater van 35 à 40 cm
beneden maaiveld centraal. Bij deze grondwaterstand is op de betreffende percelen de ervaring dat dan
de draagkracht doorgaans voldoende is. Het dynamisch peilbeheer is als volgt uitgevoerd. Het slootpeil
wordt ingesteld op 38-45 cm –mv wanneer de grondwaterstand gelijk of hoger is dan de streefstand in
combinatie met een neerslagoverschot. Wanneer de grondwaterstand gelijk of lager is dan de
streefstand in combinatie met een neerslagtekort wordt het slootpeil verhoogd tot op 20-25 cm –mv.
De uitvoering van het dynamisch peil in het groeiseizoen is schematisch weergegeven in Tabel 1 .
jan. feb. mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec Slootpeil
vast hoog peil 20-25 cm -mv
vast laag peil
50-55 cm -mv
dyn peil, winter hoog dynamisch, afhankelijk van streefstand grondwater (= 35 à 40 cm -mv) 20-25 cm -mv
50-55 cm -mv
Sturen op Nutriënten Acacia Water 9
Tabel 1 Uitvoering dynamisch peilbeheer tijdens het groeiseizoen.
Slootpeil Dynamisch peil Streefstand
grondwater
Bovengrens 20-25 cm
-mv
Neerslagtekort en grondwaterstand hoger of gelijk aan de streefstand
Actie: slootpeil hoog 35-40
cm –mv
Ondergrens 38-45 cm
-mv
Neerslagoverschot en grondwaterstand lager of gelijk aan de
streefstand
Actie: slootpeil laag
Binnen elk proefperceel vindt daarnaast een aantal sub-behandelingen met betrekking tot bemesting
plaats (proefvakken) waarbij de proefvakken dwars op drains in de lengterichting van het perceel
liggen:
1. N0 Geen bemesting
2. N1 Praktijkbemesting
Tabel 2 toont een overzicht van de proefpercelen en proefvakken. Hieruit blijkt dat elke behandeling in
duplo wordt uitgevoerd, waarbij de continue metingen op een perceel per behandeling plaatsvinden en
de handmetingen op twee percelen per behandeling. De specificaties van de metingen die op de
percelen worden uitgevoerd worden gegeven in de volgende hoofdstukken.
Tabel 2. Detail proefvak sub-behandelingen.
No N1 No N1 Totaal
3x 3x 3x 3x 48x per week
3.3 Meetplan
Bij de proef worden aan alle belangrijke componenten om de processen die de veenafbraak en het
vrijkomen van nutriënten beïnvloeden metingen gedaan. In de proef staan voor de metingen de
volgende onderdelen centraal:
(1) De chemische samenstelling (standaard macro-parameters waaronder, stikstof (o.a. nitraat),
fosfor (o.a. fosfaat), sulfaat en ijzeroxide) van de verschillende componenten: chemische
samenstelling van de bodem, nutriënten opgelost in het bodemvocht en het grondwater,
eiwitgehalte van het gras, en de nutriënten uitspoeling van het perceel (via bemonstering in
oppervlaktewater).
(2) Het hydrologisch systeem (neerslag, bodemtemperatuur, grondwaterstanden en
vochtgehalte).
Dit heeft geleid tot de volgende meetopstelling en metingen (Figuur 4 en Figuur 5):
1. Bodemvocht (waterkwaliteit)
a. Er zijn op alle percelen vaste opstellingen van poreuze cups (Rhizons-Eijkelkamp)
aangelegd op 0-10 cm, 35 cm, 60 cm en 100cm diepte. Hieruit worden wekelijks
watermonsters van het bodemvocht genomen om te analyseren op de kwaliteit.
2. Bodemvocht en bodemtemperatuur (kwantiteit)
a. Real time en telemetrisch (hoog frequent, 1 per proefperceel)
3. Bodem
a. Bodemkarakteristiek (4 percelen x 2 subbehandelingen x 4 dieptes =32
mengmonsters)
4. Grondwaterstand (waterkwantiteit) alle peilbuizen geheel perceel
a. Handmatig (wekelijks)
b. Real-time en telemetrisch (hoog frequent, 1 per proefperceel)
5. Oppervlaktewater
10 Acacia Water Eindrapportage
a. Drainwaterkwaliteit (perceel 7 en 8 dynamisch peil)
b. Slootwaterkwaliteit (in de tussensloot grenzend aan het perceel)
6. Neerslag
a. Realtime en telemetrisch neerlagmeter (bij één van de percelen)
Figuur 4. Schematisch overzicht van de metingen per perceel.
Samenvattend leidt dit tot een groot aantal monsters bodemvocht, namelijk:
3 percelen
2 subbehandelingen
2 herhalingen subbehandelingen per perceel
3 dieptes
1 mengmonster per diepte per subbehandeling per perceel (4x2x3=24 mengmonsters)
Totaal 24x2=48 monsters
Met een frequentie van een monstername per week
Dit alles leidt tot een groot aantal monsters om te analyseren in het laboratorium. Er is gekozen voor
een aanpak om alle locaties en dieptes steeds te bemonsteren en de monsters in te vriezen. Om inzicht
te kunnen krijgen op de dynamiek in waterkwaliteit zijn alle monsters geanalyseerd.
Figuur 5. Overzicht van de meetpunten per proefveld.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 11
3.4 Kennisdeling
Veldproeven kosten veel tijd en vaak duurt het lang voordat de projectgroep geïnformeerd kan worden
over resultaten van de proef. Om dit te ondervangen is een ‘dashboard’ ontwikkeld. Dit ‘dashboard’
maakt het mogelijk om overzichtelijke en veelal real-time meetgegevens te delen. Het ‘dashboard’ is te
vinden op zegveld.acaciadata.com (op het dashboard kunnen de percelen met continue metingen
worden geselecteerd, door op de tabs bovenin beeld te klikken kunnen de verschillende data worden
bekeken). Voor de verschillende behandelingen zijn grafieken beschikbaar van de grondwaterstand,
neerslag, bodemvocht en temperatuur (real-time). Daarnaast worden grafieken gemaakt van
uitgevoerde analyses van o.a. nitraat, fosfaat, etc. Deze worden periodiek aangevuld. Een voorbeeld van
de grafieken zoals die op het dashboard beschikbaar zijn is gegeven in Figuur 6.
Figuur 6. Meekijken met de metingen in het veld.
12 Acacia Water Eindrapportage
4 Metingen kwantiteit
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de fluctuatie van de grondwaterstand op de verschillende percelen
gepresenteerd, en met elkaar vergeleken. Het doel is om daarmee inzicht te krijgen in de invloed van de
drains en de verschillende slootpeil regimes op de grondwaterstandsdynamiek. In dit hoofdstuk komen
vragen aan bod als: wat is het effect van drainage op de grondwaterstand, hoe groot is de invloed van
het slootpeil op de grondwaterstand met en zonder drainage, hoe snel reageert de grondwaterstand op
veranderingen in het peil, en wat is de toegevoegde waarde van continue metingen ten opzichte van de
handmetingen.
De handmatige metingen van de grondwaterstanden voor alle percelen zijn opgenomen in bijlage 2, en
de daarbij in eerdere studies voor deze percelen toegepaste statistische uitwerking zijn opgenomen in
bijlage3. Deze analyse is eerder toegepast om het effect van onderwaterdrainage te onderzoeken
(Hoving et al., 2008; 2013). In dit hoofdstuk beperken we ons tot de metingen die relevant zijn voor het
onderhavige onderzoek en de delen van de proefpercelen waar de waterkwaliteitsmetingen en analyse
voor zijn uitgevoerd.
4.2 Resultaten
Het groeiseizoen van 2014 kende geen extreem droge en natte perioden. Rond 1 mei en begin juli was er
sprake van een relatief droge periode (neerslagtekort) waardoor in het algemeen de grondwaterstanden
daalden. Augustus was relatief nat (neerslagoverschot) waardoor de grondwaterstanden relatief hoog
waren. Het groeiseizoen van 2015 was tot en met juli aanmerkelijk droger dan het groeiseizoen van
2014. Evenals in 2014 was de tweede helft van het groeiseizoen (vanaf augustus) relatief nat. Ter
karakterisering van beide groeiseizoenen staat in Bijlage 1 het neerslag tekort per jaar van april tot en
met september (KNMI, 2015-11-4). Het betreft landelijke gemiddelden over 13 weerstations.
4.2.1 Dynamiek van de grondwaterstanden
Met de continue grondwaterstandsmetingen zijn de reacties van het grondwaterstand met een hoge
tijdsresolutie in beeld gebracht (Figuur 7). De grondwaterstand reageert snel op neerslag, de gemeten
grondwaterstanden schieten na of tijdens grote buien enkele decimeters omhoog, om vervolgens
geleidelijk uit te zakken. De grondwaterstand na een bui komt tot in of nabij het maaiveld. Tijdens de
extreem grote bui op 28 juli (68mm neerslag gemeten) is een stijging van het grondwaterpeil gemeten
van ruim 60 cm op alle percelen, maar ook bij kleinere buien is vrijwel direct verhoging van de
grondwaterstand te zien. De sterke reactie van de grondwaterstanden op de neerslag geeft aan dat het
water uit de bemeten percelen niet direct maar met een vertraging naar de drains en sloten wordt
afgevoerd.
De continue metingen geven veel inzicht in de dynamiek van het systeem ten opzichte van de wekelijkse
handmetingen (Figuur 8). Hierbij dient te worden opgemerkt dat de handmetingen betrekking hebben
op gemiddelde waarden op meerdere locaties. Met de handmetingen worden de pieken over het
algemeen niet gemeten, aangezien tijdens (grote) regenbuien over het algemeen niet wordt gemeten.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 13
Door het gebruik van gemiddelde waarden voor meerdere locaties zal ook een onderschatting van de
pieken plaatsvinden indien de grondwaterstand op een aantal locaties tot in maaiveld reikt. Daarnaast
is de frequentie van een keer per week onvoldoende om de snelle veranderingen in beeld te brengen en
de volledige dynamiek zichtbaar te maken. De combinatie van continue metingen op enkele plaatsten
en wekelijkse handmetingen op een groot aantal locaties vult elkaar daarom goed aan: de continue
metingen geven inzicht in de dynamiek in de tijd, terwijl de handmetingen op veel locaties inzicht
geven in het verschil tussen de verschillende deelpercelen, en de variatie in de ruimte.
Figuur 7. Continue gemeten grondwaterstanden over de twee jaren en neerslaggegevens voor de drie onderzochte
percelen. Perceel 3 is een locatie met een vast laag peil (55 cm –mv), perceel 7 is een locatie met
onderwaterdrainage (afstand 8 meter) en een flexibel peil (20 – 45 cm – mv) en perceel 13 is een locatie met een
vast hoog peil (15 cm –mv).
Figuur 8. Continue gemeten grondwaterstanden en gemiddelde wekelijks handmatig gemeten grondwaterstanden
en slootpeilen voor drie percelen (in cm-mv op de linker-as), en neerslag (bars, in mm/dag op de rechter-as)
4.2.2 Dynamiek van het bodemvocht
Naast continue metingen van de grondwaterstand hebben continue metingen van het bodemvocht op
een diepte van 20 cm onder maaiveld plaatsgevonden (Decagon GS3) (Figuur 9). Uit de
bodemvochtmetingen blijkt dat het vochtgehalte gedurende de natte winterperiode redelijk constant is
in de tijd. Het vochtgehalte in perceel 7 is in natte perioden enigszins lager dan de andere percelen. Dit
verschil zal waarschijnlijk worden veroorzaakt door een verschil in bodemkundige omstandigheden in
14 Acacia Water Eindrapportage
de percelen. Hierbij kan gedacht worden aan verschillen in de samenstelling van het veen en/of
verschillen in dichtheid van het veen.
De gemeten waarden voor veen en fluctuatie van het vochtgehalte blijken gering. In het perceel met het
hoge vaste peil is de gemeten fluctuatie in het vochtgehalte het grootst. Dit heeft tot gevolg dat het
bodemvochtgehalte op 20 cm diepte in het perceel met het vaste hoge peil, in tegenstelling tot de
verwachting, verder daalt dan in de percelen met een vast laag of een dynamisch peil. Dit impliceert dat
verschillen in bodemkundige omstandigheden in hoge mate bepalend kunnen zijn voor het
vochtgehalte. Gezien de hoge grondwaterstanden gedurende de winter mag verwacht worden dat het
gemeten vochtgehalte in deze periode overeenkomt met het verzadigde vochtgehalte. Indien het
gemeten vochtgehalte gedurende de winter wordt vergeleken met metingen aan grondmonster die in
het verleden hebben plaatsgevonden lijken de gemeten waarden aan de lage kant te zijn. Voor de
bepaling van de waterretentie- en doorlatendheidskarakteristiek geven Heinen en van Kekem (2011)
een waarde van 0.67 voor het verzadigd vochtgehalte (θs).
Figuur 9. Vergelijking van het bodemvochtgehalte voor de 3 percelen op een diepte van 20 cm onder maaiveld.
4.2.3 Vergelijking grondwaterstand met dynamisch peilbeheer, vast hoog en vast
laag peil
De vergelijking tussen gemiddelde handmetingen van de drie verschillende percelen en de continue
metingen van de drie percelen geven een vergelijkbaar beeld (Figuur 10). Hierbij kan worden
opgemerkt dat de gemiddelde van de handmetingen over het algemeen een afgevlakt beeld geven en de
verschillen tussen de peilstrategieën hoger weergeven ten opzichte van continue metingen. Op het
perceel Vast laag peil (perceel 3) zijn de laagste grondwaterstanden gemeten en zakt de
grondwaterstand dus het verste uit. Op het perceel met een Vast hoog peil (perceel 13) zijn de
grondwaterstanden over het algemeen het hoogst. De grondwaterstanden van het perceel met een
Dynamisch slootpeil (perceel 7) fluctueren binnen de marges van de grondwaterstanden op perceel 3 en
perceel 13. De marge tussen de verschillende percelen kan oplopen tot 10 cm.
De hoogfrequente telemetrische metingen laten zien dat alle percelen op een vergelijkbare snelle wijze
reageren op een neerslaggebeurtenis. De figuren in Bijlage 2 laten de gemiddelden van handmetingen
van alle percelen zien. In het winterhalfjaar zijn de grondwaterstanden relatief hoog en komen geregeld
tot in het maaiveld. Ook in het groeiseizoen kunnen de grondwaterstanden relatief hoog worden zoals
in augustus 2014 en in oktober 2015. Over het algemeen ligt het grondwaterstandsverloop bij Vast hoog
peil het hoogst, bij Vast laag peil het laagst en bij Dynamisch peil tussen beide vaste peilen in.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 15
Figuur 10. Grondwaterstanden op de verschillende percelen aan de hand van de continue metingen (boven) en
gemiddelden van handmetingen (onder) (in cm-mv op de linker-as), en neerslag (bars, in mm/dag op de rechter-
as). De blauwe balken geven de periodes wanneer het dynamisch peil hoog was.
4.3 Bevindingen
Onderwaterdrains hadden bij Dynamisch peil een iets geringe uitzakking van de grondwaterstand tot
gevolg ten opzichte van de ongedraineerde situatie. Het verschil liep op tot maximaal 10 cm voor beide
proefjaren. Gedurende de winterperiode bevindt de grondwaterstand zich voor alle peilstrategieën
langere tijd rond het maaiveldniveau. Gedurende de winter zijn de verschillen dan ook beperkt. In de
zomerperiode zakken de grondwaterstanden langzaam uit, waarbij het vaste lage peil uiteindelijk tot
circa 10 cm dieper uitzakt ten opzichte van het vaste hoge peil. Het grondwaterstandsverloop bij
Dynamisch peil lag tussen dat van de vaste peilen. Het komt er derhalve op neer dat een
oppervlaktewaterpeil verschil van 40 cm (55 cm t.o.v 15 cm) resulteert in een maximaal verschil in de
zomer van 10 cm.
16 Acacia Water Eindrapportage
5 Metingen kwaliteit
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de water- en bodemkwaliteit op de verschillende percelen gepresenteerd, en met
elkaar vergeleken. Het doel is om daarmee inzicht te krijgen in de invloed van de drains en de
verschillende slootpeil regimes op de dynamiek van de nutriënten. In dit hoofdstuk komen vragen aan
bod als: wat is het effect van drainage, hoe groot is de invloed van het slootpeil met en zonder drainage,
hoe snel reageert de hydrochemie op veranderingen in het peil, grondwaterstand en vochtgehalte, en
wat is de toegevoegde waarde van laagfrequente metingen ten opzichte van de hoogfrequente metingen.
5.2 Resultaten
5.2.1 Meetfrequentie
In dit onderzoek worden elke week monsters verzameld. De hoge meetfrequentie maakt het mogelijk
om na te gaan in hoeverre de meetfrequentie invloed heeft op het beeld dat wordt verkrijgen van de
dynamiek van het systeem. In Figuur 11 worden de nitraatconcentraties in de toplaag van perceel 7
gegeven waarbij we steeds data hebben wegelaten, zodat we een meetfrequentie van éénmaal in de twee
maanden, éénmaal per maand, éénmaal per 14 dagen en éénmaal per week verkrijgen.
Meetfrequente elke 8 weken
Meetfrequente elke 4 weken
Meetfrequente elke 2 weken
Meetfrequente elke week
Figuur 11. Het verloop van de nitraatbeschikbaarheid in de toplaag van perceel 7 (perceel met stikstofbemesting).
Van boven naar onder wordt het patroon gegeven bij een tweemaandelijkse bemonstering, een maandelijkse
bemonstering, een tweewekelijkse bemonstering en, zoals in deze proef, een wekelijkse bemonstering.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 17
Het is duidelijk dat bij een afname van de meetfrequentie er veel informatie over de dynamiek verloren
gaat. Bij een tweemaandelijkse bemonstering kunnen zelfs alle pieken wegvallen waardoor het lijkt
alsof de nitraatconcentratie jaarrond stabiel is.
Verder maakt dit duidelijk dat er bij een wekelijkse bemonstering een verband met het vochtgehalte
kan worden vastgesteld. Deze relatie kan bij een lagere bemonsteringsfrequentie niet worden afgeleid.
Om een goed beeld te krijgen van de veranderingen van de nitraatbeschikbaarheid in de toplaag van de
bodems is een hoogfrequente bemonstering dus noodzakelijk. Dit is een belangrijk gegeven omdat er in
de praktijk maar zeer zelden hoog frequent wordt gemeten.
5.2.2 Bodemeigenschappen
In de figuren Figuur 13 tot en met Figuur 16 worden de resultaten gegeven van de eenmalige
bodemanalyses van de onderzochte proefvakken waarbij bodems zijn verzameld tot op 1 meter diepte,
per bodemlaag van 25 cm.
Wanneer er zuurstof bij het anaerobe veen komt, zoals het geval is in de toplaag van percelen in het
veenweidegebied, kan het organische materiaal (veen) onder invloed van zuurstof worden afgebroken
(geoxideerd, Figuur 12). Hierbij wordt het organische materiaal deels omgezet in kooldioxide (CO2).
Het overgebleven veen verliest structuur en kan uiteindelijk ook als bagger in de sloten terecht komen.
Het gereduceerde zwavel uit de bodems komt na oxidatie vrij als sulfaat. Dit sulfaat is erg mobiel en
spoelt gemakkelijk uit. De bij de oxidatie gevormde slecht oplosbare ijzer(hydr)oxides, kunnen erg goed
fosfor binden. Het fosfor dat vrijkomt bij de mineralisatie van het veen en via bemesting in de bodem
terecht komt is daarmee weinig mobiel en hoopt op in de aërobe toplaag van de bodem.
Figuur 12. Schematische weergave van de veenafbraak (oxidatie van veen) in het veenweidegebied (naar
Smolders et al., 2013)
Organisch Materiaal
O2
Organisch Materiaal
Fe2+
S2-
FeSx
FeSx
SO42-
Fe(III)OOH-P
anaeroob
aeroob
Vaste bodemfractiesVaste bodemfracties
Fe2+
CO2
P
NH4NO3
N2
CO2 NH4 P
Mest
18 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 13. Het organische stofgehalte van de bodem, gemeten in april 2014, voor de verschillende proefvakken.
Op de x-as wordt het diepte interval gegeven (in cm beneden maaiveld) waarop de monsters zijn verzameld. N0
staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het proefvak dat wel bemest werd met
stikstof.
20
30
40
50
60
70
80
90
0-25 25-50 50-75 75-100
Org
. S
tof
(%)
Plot 2 Laag peil
N0
N1
20
30
40
50
60
70
80
90
0-25 25-50 50-75 75-100
Org
. S
tof
(%)
Plot 3 Laag peil
N0
N1
20
30
40
50
60
70
80
90
0-25 25-50 50-75 75-100
Org
. S
tof
(%)
Plot 7 Dynamisch peil
N0
N1
20
30
40
50
60
70
80
90
0-25 25-50 50-75 75-100
Org
. S
tof
(%)
Plot 8 Dynamisch peil
N0
N1
20
30
40
50
60
70
80
90
0-25 25-50 50-75 75-100
Org
. S
tof
(%)
Plot 13 Hoog peil
N0
N1
Sturen op Nutriënten Acacia Water 19
Figuur 14. De totaal-zwavelconcentratie van de bodem (in mmol per liter bodemvolume), gemeten in april 2014,
voor de verschillende proefvakken. Op de x-as wordt het diepte interval gegeven (in cm beneden maaiveld)
waarop de monsters zijn verzameld. N0 staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het
proefvak dat wel bemest werd met stikstof
0
40
80
120
160
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
S (
mm
ol/L
)Plot 2 Laag peil
N0
N1
0
40
80
120
160
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
S (
mm
ol/L
)
Plot 3 Laag peil
N0
N1
0
40
80
120
160
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
S (
mm
ol/L
)
Plot 7 Dynamisch peil
N0
N1
0
40
80
120
160
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
S (
mm
ol/L)
Plot 8 Dynamisch peil
N0
N1
0
40
80
120
160
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
S (
mm
ol/L
)
Plot 13 Hoog peil
N0
N1
20 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 15. De totaal-ijzerconcentratie van de bodem (in mmol per liter bodemvolume), gemeten in april 2014, voor
de verschillende proefvakken. Op de x-as wordt het diepte interval gegeven (in cm beneden maaiveld) waarop de
monsters zijn verzameld. N0 staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het proefvak dat
wel bemest werd met stikstof.
0
50
100
150
200
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
Fe
(m
mol/L)
Plot 2 Laag peil
N0
N1
0
50
100
150
200
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
Fe
(m
mo
l/L
)
Plot 3 Laag peil
N0
N1
0
50
100
150
200
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
Fe
(m
mo
l/L
)
Plot 7 Dynamisch peil
N0
N1
0
50
100
150
200
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
Fe
(m
mo
l/L
)
Plot 8 Dynamisch peil
N0
N1
0
50
100
150
200
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
Fe
(m
mo
l/L
)
Plot 13 Hoog peil
N0
N1
Sturen op Nutriënten Acacia Water 21
Figuur 16. De totaal-fosforconcentratie van de bodem (in mmol per liter bodemvolume), gemeten in april 2014,
voor de verschillende proefvakken. Op de x-as wordt het diepte interval gegeven (in cm beneden maaiveld)
waarop de monsters zijn verzameld. N0 staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het
proefvak dat wel bemest werd met stikstof
0
10
20
30
40
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
P m
mol/L)
Plot 2 Laag peil
N0
N1
0
10
20
30
40
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
P (
mm
ol/L)
Plot 3 Laag peilN0
N1
0
10
20
30
40
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
P (
mm
ol/L)
Plot 7 Dynamisch peil
N0
N1
0
10
20
30
40
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
P (
mm
ol/L)
Plot 8 Dynamisch peil
N0
N1
0
10
20
30
40
0-25 25-50 50-75 75-100
tot-
P (
mm
ol/L)
Plot 13 Hoog peil
N0
N1
22 Acacia Water Eindrapportage
Als gevolg van deze veenoxidatie neemt het organisch stofgehalte en de totaal-zwavelconcentratie van
de toplaag van de bodems toe en nemen de totaal- ijzer- en totaal-fosforconcentraties van de toplaag
van de bodems af in de diepte (Smolders et al., 2013). Dit patroon is ook duidelijk zichtbaar in de
proefvakken. De ijzer- en de fosforconcentraties zijn duidelijk hoger in de bovenste 50 cm en het
organische stofgehalte en de totaalzwavelconcentratie zijn duidelijk lager in de bovenste 50 cm. De
percelen met Dynamische peil hebben een iets afwijkende bodemchemie ten opzicht van de overige
percelen. In de bovenste 50 cm is hier het organische stofgehalte en de totaal-zwavelconcentratie
duidelijk lager en de totaal- ijzer- en totaal-fosforconcentraties duidelijk hoger dan in de bovenste 50
cm van de overige percelen. Dit kan er op duiden dat er hier (in het verleden) meer veenafbraak heeft
plaats gevonden dan in de andere percelen. Het is in ieder geval duidelijk dat de proefpercelen
bodemchemisch van elkaar verschillen. Hiermee moet bij de interpretatie van de resultaten rekening
gehouden worden.
5.2.3 Poriewaterchemie
In Figuur 17 t/m Figuur 23 worden de resultaten gegeven van de metingen van de poriewaterchemie in
de verschillende proefvakken. De poriewaterchemie wordt beïnvloedt door zowel de
bodemeigenschappen als de grondwaterstanden in de percelen. Het oorspronkelijke veen is rijk aan
gereduceerd zwavel en door de oxidatie van de veenbodems wordt dit geoxideerd tot sulfaat. Het
poriewater onder de percelen is dan ook rijk aan sulfaat. Op een diepte van 1 meter laten de
sulfaatconcentraties in de loop van de tijd maar weinig variatie zien. Het sulfaat accumuleert door
uitspoeling uit de toplaag in de anaerobe diepere bodemlagen. Op 30 cm diepte is de
sulfaatconcentratie in het begin van het jaar fors lager dan in de diepere bodemlagen. Vanaf half juni
2014 lopen hier de sulfaatconcentraties op tot waardes die juist (veel) hoge liggen dan op 60 cm en 100
cm diepte. Dit is ook de periode waarin de toplaag uitdroogt en de grondwaterstanden diep uitzakken
tot (meer dan) een halve meter onder maaiveld (Figuur 7 en Figuur 10) .Hierdoor neemt de oxidatie
van de toplaag van de bodem fors toe. Het gereduceerde zwavel uit de bodems komt na oxidatie vrij als
sulfaat waardoor de sulfaatconcentraties sterk stijgen. Ook nadat de oppervlaktewaterpeilen weer zijn
gestegen blijven de sulfaatconcentraties hoog tot aan het einde van de meetperiode in 2014 (begin
november).
Aan het begin van de meetperiode in 2015 zijn de sulfaat concentraties in de toplaag van de percelen
weer laag en zelf lager dan aan het begin van de meetperiode in 2014. De afname tijdens de
winterperiode kan verklaard worden door verdunning met regenwater en vooral ook door uitspoeling
van sulfaat uit de toplaag van de percelen naar het oppervlaktewater. In de loop van de zomer nemen
de concentraties op 30 cm diepte weer toe, In 2015 zakte de grondwaterpeilen veel dieper uit dan in
2014 (zie Figuur 7 en Figuur 10). Als gevolg hiervan werd in 2015 ook de veenbodem geoxideerd op een
diepte van 60 cm waardoor ook op deze diepte de sulfaatconcentraties (sterk) toenamen in het
poriewater.
Oxidatie van gereduceerde zwavelverbindingen (vooral ijzersulfide) kan volledig of onvolledig verlopen.
Wanneer de oxidatie onvolledig verloopt komt er behalve sulfaat ook gereduceerd ijzer vrij (reactie 1);
bij een volledige oxidatie wordt ook het gereduceerde ijzer geoxideerd tot ijzer(III)hydroxides (reactie 1
en 2 samen).
(1) 2 FeS2 + 7 O2 + 2 H2O 2 Fe2+ + 4 SO42- + 4 H+ (onvolledige oxidatie)
(2) 4 Fe2+ + O2 + 10 H2O 4 Fe(OH)3 + 8 H+ (samen met (2) volledige oxidatie)
Uit de reactievergelijkingen (1) en (2) blijkt dat de oxidatie van ijzersulfide (FeSx) leidt tot de productie
van zuur (protonen). Via bufferreacties in de bodem kan dit zuur worden geneutraliseerd waardoor er
netto geen verzuring (afname van de pH) plaatsvindt. Deze bufferreacties bicarbonaat-buffering (3),
oplossen van carbonaten (4) en (5) en kationuitwisseling (6) worden hieronder weergegeven.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 23
(3) H2CO3 + H+ HCO3- H2O + CO2
(4) CaCO3 + 2 H+ Ca2+ + CO2 + H2O
(5) CaMg(CO3)2 + 4 H+ Ca2+ + Mg2+ + 2 CO2 + 2 H2O
(6) ]-Ca2+ + 2 H+ ]-2 H+ + Ca2+
Overall betekent dit dat de oxidatie van gereduceerd zwavel leidt tot de vorming van equivalente
hoeveelheden sulfaat en calcium+magnesium. De calcium- en magnesiumconcentraties in het
poriewater van de veenbodems laten dan ook een zelfde patroon zien als de sulfaatconcentraties.
Figuur 17. Het verloop van de sulfaatconcentratie in het poriewater op 30 cm, 60 cm en 100 cm diepte, voor de
verschillende proefvakken. N0 staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het proefvak
dat wel bemest werd met stikstof. De concentraties worden gegeven in µmol per liter poriewater.
0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
7000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
S (
µm
ol/L
)
Plot 2: Laag Peil
35 cm N0 35 cm N1
60 cm N0 60 cm N1
100 cm N0
0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
7000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
S (
µm
ol/L
)
Plot 3: Laag Peil
0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
7000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
S (
µm
ol/L
)
Plot 7: Dynamisch Peil
0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
7000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
S (
µm
ol/L
)
Plot 8: Dynamisch Peil
0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
7000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
S (
µm
ol/L
)
Plot 13: Hoog Peil
24 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 18. Het verloop van de ijzerconcentratie in het poriewater op 30 cm, 60 cm en 100 cm diepte, voor de
verschillende proefvakken. N0 staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het proefvak
dat wel bemest werd met stikstof. De concentraties worden gegeven in µmol per liter poriewater.
0
200
400
600
800
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Fe
(µ
mo
l/L
)
Plot 2: Laag Peil
35 cm N0 35 cm N1
60 cm N0 60 cm N1
100 cm N0
0
200
400
600
800
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Fe
(µ
mo
l/L
)
Plot 3: Laag Peil
0
200
400
600
800
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Fe
(µ
mo
l/L
)
Plot 7: Dynamisch Peil
0
200
400
600
800
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Fe
(µ
mo
l/L
)
Plot 8: Dynamisch Peil
0
200
400
600
800
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Fe
(µ
mo
l/L
)
Plot 13: Hoog Peil
Sturen op Nutriënten Acacia Water 25
Figuur 19. Het verloop van de fosforconcentratie in het poriewater op 30 cm, 60 cm en 100 cm diepte, voor de
verschillende proefvakken. N0 staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het proefvak
dat wel bemest werd met stikstof. De concentraties worden gegeven in µmol per liter poriewater.
0
10
20
30
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
P (
µm
ol/L
)
Plot 2: Laag Peil
35 cm N0 35 cm N1
60 cm N0 60 cm N1
100 cm N0
0
10
20
30
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
P (
µm
ol/L
)
Plot 3: Laag Peil
0
10
20
30
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
jan-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
P (
µm
ol/L
)
Plot 7: Dynamisch Peil
0
10
20
30
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
P (
µm
ol/L
)
Plot 8: Dynamisch Peil
0
10
20
30a
pr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
P (
µm
ol/L
)
Plot 13: Hoog Peil
26 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 20. Het verloop van de ammoniumconcentratie in het poriewater op 30 cm, 60 cm en 100 cm diepte, voor
de verschillende proefvakken. N0 staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het
proefvak dat wel bemest werd met stikstof. De concentraties worden gegeven in µmol per liter poriewater.
0
250
500
750
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
NH
4+
(µm
ol/L
)
Plot 2: Laag Peil
35 cm N0 35 cm N1
60 cm N0 60 cm N1100 cm N0
0
250
500
750
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
NH
4+
(µ
mo
l/L
)
Plot 3: Laag Peil
0
250
500
750
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
NH
4+
(µm
ol/L
)
Plot 7: Dynamisch Peil
0
250
500
750
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
NH
4+
(µm
ol/L
)
Plot 8: Dynamisch Peil
0
250
500
750
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
NH
4+
(µm
ol/L
)
Plot 13: Hoog Peil
Sturen op Nutriënten Acacia Water 27
Figuur 21. Het verloop van de calciumconcentratie in het poriewater op 30 cm, 60 cm en 100 cm diepte, voor de
verschillende proefvakken. N0 staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het proefvak
dat wel bemest werd met stikstof. De concentraties worden gegeven in µmol per liter poriewater.
0
2000
4000
6000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Ca
2+
(µm
ol/L
)Plot 2: Laag Peil
35 cm N0 35 cm N1 60 cm N060 cm N1 100 cm N0
0
2000
4000
6000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Ca
2+
(µ
mo
l/L
)
Plot 3: Laag Peil
0
2000
4000
6000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Ca
2+
(µm
ol/L
)
Plot 7: Dynamisch Peil
0
2000
4000
6000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Ca
2+
(µm
ol/L
)
Plot 8: Dynamisch Peil
0
2000
4000
6000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Ca
2+
(µm
ol/L
)
Plot 13: Hoog Peil
28 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 22. Het verloop van de nitraatconcentratie in het poriewater op 30 cm, 60 cm en 100 cm diepte, voor de
verschillende proefvakken. N0 staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het proefvak
dat wel bemest werd met stikstof. De concentraties worden gegeven in µmol per liter poriewater.
0
250
500
750
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
NO
3-(µ
mo
l/L
)
Plot 2: Laag Peil
35 cm N0 35 cm N1 60 cm N060 cm N1 100 cm N0
0
250
500
750
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
NO
3-(µ
mo
l/L
)
Plot 3: Laag Peil
0
250
500
750
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
NO
3-(µ
mo
l/L
)
Plot 7: Dynamisch Peil
0
250
500
750
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
NO
3-(µ
mo
l/L
)
Plot 8: Dynamisch Peil
0
250
500
750
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
NO
3-(µ
mo
l/L
)
Plot 13: Hoog Peil
Sturen op Nutriënten Acacia Water 29
Figuur 23. Het verloop van de magnesiumconcentratie in het poriewater op 30 cm, 60 cm en 100 cm diepte,
voor de verschillende proefvakken. N0 staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het
proefvak dat wel bemest werd met stikstof. De concentraties worden gegeven in µmol per liter poriewater.
De ijzerconcentraties zijn op 1 meter diepte jaar rond laag. Dit komt omdat dieper in de bodem er
permanent gereduceerde condities heersen waardoor het ijzer ook permanent in gereduceerde vorm
(Fe2+) aanwezig is in de vorm van slecht oplosbare ijzersulfides (FeSx) of ijzercarbonaat (FeCO3). Ook
zijn de totaal-ijzerconcentraties per liter bodemvolume hier lager ( zie Figuur 15) In de geoxideerde
toplaag van de bodems is veel ijzer aanwezig in geoxideerde vorm. Onder natte condities wordt dit ijzer
gereduceerd tot het relatief goed oplosbare Fe2+. We zien dat in de toplaag van de bodems bij een hoge
grondwaterstand de ijzerconcentratie van het poriewater relatief hoog is. Bij een dalende
0
250
500
750
1000
1250
1500
1750
2000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Mg
2+
(µm
ol/L
)
Plot 2: Laag Peil
35 cm N0 35 cm N1 60 cm N060 cm N1 100 cm N0
0
250
500
750
1000
1250
1500
1750
2000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Mg
2+
(µ
mo
l/L
)
Plot 3: Laag Peil
0
250
500
750
1000
1250
1500
1750
2000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Mg
2+
(µm
ol/L
)
Plot 7: Dynamisch Peil
0
250
500
750
1000
1250
1500
1750
2000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Mg
2+
(µm
ol/L
)
Plot 8: Dynamisch Peil
0
250
500
750
1000
1250
1500
1750
2000
apr-1
4
jun
-14
au
g-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb
-15
ap
r-15
jun
-15
aug-1
5
okt-1
5
de
c-1
5
Mg
2+
(µm
ol/L
)
Plot 13: Hoog Peil
30 Acacia Water Eindrapportage
grondwaterstand wordt het ijzer weer geoxideerd waardoor slecht oplosbare ijzer(III)hydroxides
ontstaan. Op dertig cm diepte daalt de ijzerconcentraties vanaf begin juni 2014 tot zeer lage waardes in
de maand juli. Het verloop van de ijzerconcentratie verschilt vervolgens sterk tussen de percelen. Met
uitzondering van perceel 2 blijven de ijzerconcentraties op 30 cm diepte laag tot aan het einde van het
jaar 2014. In perceel 2 zien we de ijzerconcentratie eind augustus/begin september fors oplopen
waarna deze weer sterk daalt. Een dergelijke kortstondige toename van de ijzerconcentratie vindt ook
plaats in de andere percelen maar is hier veel minder sterk. Deze tijdelijke toename van de
ijzerconcentratie gaat samen met een tijdelijke stijging van de grondwaterstanden eind augustus/begin
september 2014. Hierdoor vindt er tijdelijk weer reductie plaats van geoxideerd ijzer. De toename is het
meest duidelijk in perceel 2 omdat hier de grondwaterstanden in deze periode ook het sterkst stijgen
(tot 10 cm onder maaiveld, Figuur 7). Op zichzelf lijkt dit vreemd omdat het hier gaat om een perceel
met een permanent laag slootpeil. Dit laat in ieder geval zien dat het verloop van de grondwaterstanden
en de bodemchemie maar in beperkte mate gestuurd worden door het slootpeilbeheer.
In perceel 2 en 3, de percelen met een permanent laag slootpeil, treedt in 2015 ook een sterke variaties
op in de ijzerconcentratie op 60 cm diepte. Deze laten in deze percelen een duidelijke daling zien
gedurende de meeste droge periode waarin de waterpeilen in deze percelen uitzakte tot meer dan 60
cm onder maaiveld. In 2015 zakken de grondwaterstanden al vroeg in het jaar uit tot meer dan 30 cm
onder maaiveld, wat weer gepaard gaat met een daling van de ijzerconcentraties op 30 cm diepte in de
bodem. Vanaf begin juni 2015 zakken de grondwaterpeilen in de percelen voor een langere periode, tot
half augustus, dieper dan 60 cm onder maaiveld. Hierdoor wordt ook het opgeloste gereduceerde ijzer
op 60 cm diepte geoxideerd waardoor ook op deze diepte de ijzerconcentraties scherp dalen. Vanaf half
augustus stijgen de grondwaterstanden weer tot boven de 60 cm onder maaiveld waardoor de
ijzerconcentraties op 60 cm diepte weer stijgen als gevolg van ijzerreductie. Vanaf begin september
2015 stijgen de ijzerconcentraties ook weer op een diepte van 30 cm, omdat de grondwaterstanden in
de percelen ondertussen weer zijn gestegen tot minder dan 30 cm onder maaiveld. Vanaf begin oktober
dalen op de percelen met een laag en flexibel waterpeil de grondwaterstanden weer tot beneden de 40
cm onder maaiveld (Figuur 7) waardoor ook de ijzerconcentratie op 30 cm diepte weer wat daalt. Op
perceel 13, met een hoog slootwaterpeil, dalen de grondwaterstanden in oktober minder ver waardoor
hier geen afname van de ijzerconcentratie wordt gemeten in het najaar.
De ijzerconcentraties in het poriewater op 30 en 60 cm diepte volgen dus erg mooi de
grondwaterstanden. De ijzerconcentraties nemen sterk af wanneer de waterstanden wegzakken tot
onder de poriewaterbemonsteraars en nemen sterk toe wanneer de bodem op deze diepte
waterverzadigd is.
De fosforconcentraties in het poriewater laten nauwelijks seizoenvariaties zien op een diepte van 1
meter onder maaiveld. De waardes liggen hier, afhankelijk van het proefvak, tussen de 10 en 15 µmol/L.
De mobiliteit van fosfor is op deze diepte hoog omdat het ijzer hier jaarrond in gereduceerde vorm
aanwezig is. Gereduceerd ijzer is slecht in staat om P te binden, waardoor de mobiliteit van het fosfor
hier relatief hoog is, ondanks de lagere totaal-P concentraties van de bodem op deze diepten (Figuur
16). Op 30 cm diepte is de P concentratie van het poriewater relatief laag. Dit komt omdat in de toplaag
van de bodems veel geoxideerd ijzer aanwezig is waaraan fosfor goed bindt. Hierdoor is fosfor relatief
immobiel in de toplaag van de veenbodems. Wel zien we dat bij dalende waterpeilen de
fosforconcentratie op 30 cm diepte afneemt en dat deze bij hogere waterstanden toeneemt. In sommige
percelen is dit duidelijker te zien dan in andere. Dit komt omdat onder geoxideerde condities er meer
ijzer in geoxideerde vorm aanwezig is waardoor het fosfaat beter wordt geïmmobiliseerd. Op 60 cm
diepte volgt het verloop van de fosforconcentratie min of meer het verloop van ijzerconcentratie.
Wanneer ijzer wordt geoxideerd neemt de mobiliteit van fosfor af en wanneer ijzer wordt gereduceerd
neemt de mobiliteit van fosfor toe. Als gevolg van de diep uitzakkende waterstanden in 2015 wordt hier
het gereduceerd ijzer geoxideerd tot slecht oplosbare ijzer(III)hydroxides, waaraan fosfor goed
gebonden wordt. De fosforbeschikbaarheid neemt hierdoor af. Opvallend is dat na de zeer droge
periode in 2015 de fosforconcentraties op 60 cm diepte in veel percelen lager blijven dan voor de droge
periode. Dit hangt samen met de oxidatie van ijzersulfides (o.a. pyriet) in de bodem. Als gevolg van de
Sturen op Nutriënten Acacia Water 31
oxidatie van ijzersulfide is er niet alleen veel sulfaat vrijgekomen maar is er ook veel geoxideerd ijzer
ontstaan (zie reacties 1 en 2). Hierdoor wordt na de stijging van de grondwaterstanden het fosfaat nog
relatief goed gebonden aan de nieuw gevormde ijzer(hydr)oxides. Deze ijzer(hydr)oxides zullen
geleidelijk aan weer worden gereduceerd waardoor het fosfaat weer vrij zal komen. Dat er geoxideerd
ijzer wordt gevormd door oxidatie van ijzersulfides blijkt ook uit het feit dat na stijging van de
grondwaterstanden in een aantal percelen de ijzerconcentraties tijdelijk kunnen oplopen tot waardes
die veel hoger zijn dan voor het uitzakken van de waterstanden.
Ammonium komt vrij bij de afbraak van organisch materiaal en accumuleert in het poriewater.
Wanneer het in contact komt met zuurstof kan het worden geoxideerd tot nitraat (nitrificatie). Het
nitraat kan in de anaërobe onderwaterbodems weer worden genitrificeerd tot stikstofgas (N2) of lachgas
(N2O) waarna het verdwijnt uit het systeem. De ammoniumconcentratie is relatief constant op een
diepte 1 meter onder maaiveld. Op deze diepte heersen jaarrond zuurstofarme condities waardoor hier
nauwelijks oxidatie plaatsvindt van ammonium. In 2014 is ook op 60 diepte de ammoniumconcentratie
constant hoog maar in 2015 vindt er als gevolg van het dieper uitzakken van de grondwaterstanden ook
oxidatie plaats van ammonium op een diepte van 60 cm, waardoor de concentraties hier afnemen. Na
het stijgen van de grondwaterstanden blijven de ammoniumconcentratie in de meeste percelen, tot aan
het einde van de meetperiode, lager dan voor het uitzakken van de grondwaterstanden.
Op 30 cm diepte is de ammoniumconcentratie hoger bij hoge waterpeilen en neemt af vanaf het
moment dat de waterpeilen dalen. Aan het einde van het jaar zien we de ammoniumconcentratie als
gevolg van de hogere grondwaterstanden weer stijgen. Bij een lager grondwaterpeil wordt het
ammonium geoxideerd tot nitraat. Opvallend is dat deze afname van de ammoniumconcentratie in
2014 maar in beperkte mate samengaat met een toename van de nitraatconcentratie. Dit duidt erop dat
het nitraat in diepere nog anaerobe delen van de bodem wordt gereduceerd tot stikstofgas
(denitrificatie) of dat het nitraat wordt opgenomen door diepe wortels van de vegetatie. In 2015 zakt de
grondwaterstand veel dieper uit en we zien dat met name na een aantal regenbuien vanaf eind juli de
nitraatconcentratie op 30 cm in een aantal percelen tijdelijk erg hoog oplopen. Het gaat hierbij met
name om percelen die bemest zijn met stikstof. Het kan hierbij gaan om uitspoeling van nitraat vanuit
de toplaag maar ook om stikstof dat vrijkomt uit de mineralisatie van veen op 30 cm diepte, Dit veen is
in 2015 als gevolg van de langdurige diep uitzakkende waterstanden in veel sterkere mate geoxideerd
dan in 2014. Onder te droge omstandigheden wordt de mineralisatie van stikstof echter geremd maar
na een aantal regenbuien kan de bodem vochtig genoeg worden om de stikstofmineralisatie weer op
gang te brengen.
Opvallend is dat er maar weinig duidelijke verschillen zijn die samen lijken te hangen met de
verschillende slootwaterpeilen, of het al dan niet bemesten met stikstof. Met name het verloop van de
ijzer- en de fosforconcentraties op 60 cm diepte lijkt beïnvloed te worden door de wat dieper
uitzakkende grondwaterstanden in de percelen met een permanent laag slootwaterpeil. De
verschillende tussen de percelen worden met name beïnvloed door lokale bodemcondities en
grondwaterstanden. Uiteraard zijn deze direct bepalend voor de poriewaterkwaliteit en niet de
gehanteerde slootwaterpeilregime. De grondwaterstanden in de proefvakken worden primair beïnvloed
door neerslag en verdamping.
5.2.4 Drainage
In de Figuur 24 worden de resultaten gegeven van de analyses die werden uitgevoerd aan het water in
de onderwaterdrains. De onderwaterdrains voeren water aan vanuit de sloot naar de percelen zolang
het waterpeil in de sloten hoger staat dan de grondwaterstand in de percelen. Wanneer de
grondwaterstand in de percelen hoger staat dan de slootwaterstand zullen de drains water afvoeren van
de percelen naar de sloot. Voor de drain van locatie 7 zien we dat er in 2014 pieken optreden in de
calcium-, magnesium- en sulfaatconcentratie. Deze pieken vallen samen met periodes waarin de
32 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 24. Het verloop van de sulfaat, calcium-, magnesium-, nitraat-, fosfor- en ammoniumconcentratie in
bemonsterde onderwaterdrainagebuizen van proefvak 7 en proefvak 8. In de grafiek wordt ook het verloop van de
waterkwaliteit geven voor de sloot waarin de drains uitkomen. De concentraties worden gegeven in µmol per liter
water.
waterstanden als gevolg van neerslag in de percelen stegen en het waterpeil in de sloten werd verlaagd
om water uit de percelen versneld af te voeren (zie Figuur 7, hydrologie). De concentraties sulfaat,
calcium en magnesium, zijn veel hoger in het perceel dan in de sloot. De toenames van de concentraties
in deze drain in 2014 laten dan ook zien dat de drain daadwerkelijk water uit het perceel afvoert. In de
0
500
1000
1500
2000
2500
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
SO
42-(µ
mol/L
)Drain plot 7
Drain plot 8
Sloot
0
250
500
750
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Mg (
µm
ol/L
)
0
500
1000
1500
2000
2500
3000
3500
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Ca (
µm
ol/L
)
0
50
100
150
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
NO
3-(µ
mo
l/L
)
0
5
10
15
20
25
30
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
P (
µm
ol/L
)
0
50
100
150
200
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
NH
4+
(µm
ol/L
)
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Fe (
µm
ol/L
)
0
50
100
150
200
250
300
350
400
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
K (
µm
ol/L
)
Sturen op Nutriënten Acacia Water 33
drain bij perceel 8 zien we deze pieken niet terug. Dit suggereert mogelijk dat deze drain in 2014
minder goed functioneert.
In 2015 wordt het waterpeil in de sloot tot begin mei en vanaf begin september lager gehouden dan het
waterpeil in het perceel waardoor de drains in deze periode water afvoeren vanuit de percelen naar de
sloot. Tussen begin mei en begin september wordt het waterpeil in de sloot opgezet waardoor de drains
dan netto water vanuit de sloot aanvoeren naar het perceel. We zien dit in 2015 duidelijke terug in de
drains. Tussen mei en september 2015 zijn de sulfaat en de ammoniumconcentraties in de drains veel
lager omdat er veel minder sulfaat en ammoniumrijk water uit de sloten de drains in loopt. Eenzelfde
patroon zien we voor ijzer en kalium. Daarvoor en daarna zijn de sulfaat-, ijzer kalium en
ammoniumconcentraties hoger omdat de drains dan juist netto water afvoeren uit de percelen.
Sommige pieken in het oppervlaktewater vallen ook samen met pieken in de drains.
Opvallend is dat de ammonium- en fosforconcentraties van het water in de drains altijd hoger zijn dan
de concentraties die worden gemeten in het slootwater, ook wanneer er water vanuit de sloten in de
percelen infiltreert via de drains Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de buizen deels zijn gevuld
met veen/bagger. De ammonium en fosforconcentratie in de buizen wordt dan mede bepaald door de
uitwisseling tussen het veen/bagger in de buis en het hierin aanwezig water. Dit zou ook kunnen
verklaren waarom de sulfaatconcentraties in de drainage buizen vaak lager zijn dan de concentraties in
het slootwater. Reductie van sulfaat tot sulfide in de buizen kan leiden tot lagere sulfaatconcentraties
en tevens tot verhoogde ammonium- en fosfaatconcentraties.
We zien dat in de periode dat de buizen in 2015 water afvoeren van de percelen er sprake is van een
duidelijke toename van de sulfaatconcentratie van het slootwater. Ook voor ijzer, kalium calcium em
magnesium zien we, zei het meestal minder sterk, een toename van de concentraties in de sloten vanaf
september. De fosforconcentratie in het slootwater neemt vanaf september 2015 af terwijl de
uitspoeling via de drains juist hoger moet zijn. Dit heeft mogelijk te maken met de gelijktijdige toename
van de uitspoeling van ijzer via de drains. De aanvoer van ijzer naar de zuurstofhoudende sloot leidt tot
de vorming van ijzer(hydr)oxides in het oppervlaktewater. Deze ijzer(hydr)oxides binden opgelost
fosfaat in de waterlaag en zakken uit naar de bodem omdat ze slecht oplosbaar zijn. Ook de
ammonium- en nitraatconcentraties in de waterlaag nemen niet toe ondanks dat er sprake moet zijn
van aanvoer via de drains, waarschijnlijk als gevolg van gekoppelde nitrificatie/denitrificatie in het
watersysteem.
5.2.5 Oppervlaktewater
In de Figuur 25 en Figuur 26 worden de resultaten gegeven van de analyses die werden uitgevoerd aan
het oppervlaktewater uit de sloten. De sloot met een permanent laag waterpeil heeft jaarrond een lager
waterpeil dan de grondwaterpeilen in de percelen (gemiddeld 57 cm onder maaiveld). Het verloop van
de sulfaat-, calcium- en magnesiumconcentraties van het slootwater laten hetzelfde patroon zien. Dit
kan verklaart worden door uitspoeling van water uit de percelen waarin sulfaat, calcium en magnesium
als gevolg van de veenoxidatieprocessen in equivalente hoeveelheden voorkomen (zie Figuur 25). De
daling van de concentraties in de zomer, heeft te deels te maken met de inlaat van oppervlaktewater,
dat armer is aan deze ionen. De concentraties blijven vervolgens ook laag in de zomer periode omdat in
deze droge periode de uitspoeling vanuit de percelen veel lager is. In Figuur 26, wordt het stijghoogte
verschil (dH) tussen de sloot en de grondwaterstanden in het perceel (gemeten in de diverreeksen),
gegeven. We zien dat voor de sloot met een laag waterpeil er gedurende het overgrote deel van het jaar
sprake is van hogere waterstanden in de percelen dan in de sloot (dH >0). Het verloop van de
sulfaatconcentratie volgt mooi het verloop van de dH. Dit laat zien dat er bij een positief
stijghoogteverschil sulfaatrijk water uitspoelt naar de sloten. Tussen begin juni en half augustus 2015
staat het waterpeil in de percelen lager dan het slootpeil. Er vindt in deze periode dan ook geen
uitspoeling plaats van sulfaat en de concentraties in het slootwater nemen zeer sterk af. Deze afname
wordt versterkt door reductie van sulfaat in de onderwaterbodems, die fors is in de warme
zomermaanden. Wanneer de waterpeilen in het perceel in de zomer weer stijgt tot boven het
34 Acacia Water Eindrapportage
slootwaterpeil stijgt de sulfaatconcentratie in het slootwater weer sterk als gevolg van de uitspoeling uit
de percelen.
In de sloten met een dynamisch (fluctuerend tussen 16 en 43 cm onder maaiveld) en permanent hoog
waterpeil (gemiddeld 22 cm onder maaiveld) zijn de sulfaat-, calcium- en magnesiumconcentraties
jaarrond veel lager. Hier vindt minder uitspoeling naar de sloten plaats vanuit de percelen en ook is het
volume aan oppervlaktewater voor deze sloten veel groter. Voor deze sloten is, met name in de zomer
van 2015, er voor een langere periode sprake van een situatie waarbij de waterpeilen in de sloten hoger
staan dan in de percelen. Daarnaast is in natte periodes het verschil tussen de waterstanden in de
percelen en de waterstanden in de sloten ook kleiner (lagere dH). Hierdoor vindt er ook minder
uitspoeling plaats van sulfaat uit de percelen zoals ook duidelijk te zien is in de resultaten.
0
1000
2000
3000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
Ca
(µ
mo
l/L
)
Sloot laag peil
Sloot dynamisch peil
Sloot hoog peil
0
200
400
600
800
1000
1200a
pr-1
4
jun
-14
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun
-15
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
Mg
(µm
ol/L
)
0
500
1000
1500
2000
2500
ap
r-14
jun
-14
au
g-1
4
okt-1
4
de
c-1
4
feb
-15
ap
r-15
jun
-15
aug-1
5
okt-1
5
de
c-1
5
Na
(µ
mo
l/L
)
0
1000
2000
3000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
Cl (
µm
ol/L
)
0
500
1000
1500
2000
apr-1
4
jun-1
4
aug-1
4
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
SO
42-
(µm
ol/L
)
0
1000
2000
3000
4000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
HC
O3-
(µm
ol/L
)
Sturen op Nutriënten Acacia Water 35
Figuur 25. Het verloop van de totaal-P- ortho-P-, ammonium- en nitraatconcentraties in de sloten die grensen aan
de proefvakken met een permanent laag -, permanent hoog – en een dynamische slootwaterpeilbeheer. De
concentraties worden gegeven in µmol per liter water.
Figuur 26. Het verschil tussen de grondwaterstanden in de percelen en de sloot (= dH = grondwaterstand in
perceel – waterstand in sloot) (linksboven) en het verloop van de dH ende sulfaatconcentratie in het
oppervlaktewater van de sloten (laag waterpeil, dynamisch waterpeil en hoog waterpeil).
0
5
10
15
20
25
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
jan-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
feb-1
6
tota
al-P
(µ
mo
l/L
)Sloot laag peil
Sloot dynamisch peil
Sloot hoog peil
0
2
4
6
8
10
12
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
jan-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
feb-1
6
ort
ho
-P (µ
mo
l/L
)
0
100
200
300
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
jan-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug-1
5
okt-1
5
dec-1
5
feb-1
6
NH
4+
(µm
ol/L
)
0
50
100
150apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
jan-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
feb-1
6
NO
3-
(µm
ol/L
)
-60
-40
-20
0
20
40
60
80
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
dH
(cm
)
Sloot laag peil
Sloot dynamisch peil
Sloot hoog peil
-30
-20
-10
0
10
20
30
40
50
60
70
0
500
1000
1500
2000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
d H
(cm
)
SO
42-
(µm
ol/L
)
Sloot laag peil
d H
-60
-40
-20
0
20
40
60
0
500
1000
1500
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
d H
(cm
)
SO
42-
(µm
ol/L
)
Sloot dynamisch peil
d H
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
10
20
30
40
0
500
1000
apr-1
4
jun-1
4
aug
-14
okt-1
4
dec-1
4
feb-1
5
apr-1
5
jun-1
5
aug
-15
okt-1
5
dec-1
5
d H
(cm
)
SO
42-
(µm
ol/L
)
Sloot hoog peil
d H
36 Acacia Water Eindrapportage
In 2015 zien we dat na de zomer de sulfaatconcentraties in de sloten met een dynamisch en een
permanent hoog waterpeil hoger oplopen dan in in 2014, Dit terwijl de dH niet duidelijk anders is
(figuur x). Dit kan worden verklaard doordat er in 2015 als gevolg van de veel dieper uitzakkende
grondwaterstanden er door oxidatie veel meer sulfaat is vrijgekomen in de percelen waardoor de
belasting van de sloten ook hoger is. Ook is mogelijk de uitspoeling vanuit de oevers hoger geweest in
2015. De bicarbonaatconcentratie is lager in de sloot met een hoog waterpeil dan in de andere sloten.
Dit komt omdat in deze sloot meer regenwater wordt vastgehouden in de natte periode. Hierdoor stijgt
ook de bicarbonaatconcentratie in deze sloot in de periode waarin bicarbonaatrijk water moet worden
ingelaten om het waterpeil hoog te houden.
De sloot met de hoogste waterstand wordt gekenmerkt door de laagste nutriëntenconcentraties in de
waterlaag. De sloot met het dynamische waterpeil heeft duidelijk de hoogste concentraties aan fosfor-
en ortho-fosfaat in de waterlaag. Het lijkt er dus op dat door het dynamische waterpeil in combinatie
met de onderwaterdrainage de fosforbelasting van de sloot toeneemt. De fosfaatconcentraties pieken
echter ook op momenten dat het waterpeil in de sloten veel hoger is dan het waterpeil in de percelen.
Dit kan mogelijk deels verklaard worden door de inlaat van fosfaatrijk oppervlakte maar waarschijnlijk
speelt met name ook de nalevering van fosfor uit de onderwaterbodem van de sloot een grote rol. Ook
in de sloot met een laag waterpeil treden regelmatig hoge fosfaatpieken op. In de sloot met een laag
waterpeil worden vaker hoge ammonium- en nitraatconcentraties in het oppervlaktewater gemeten.
Met name in het najaar van 2014 lopen de ammoniumconcentraties op tot zeer hoge waarden. De
sloot met het permanent lage waterpeil wordt waarschijnlijk meer beïnvloed door uitspoeling van
ammonium uit de percelen.
Door een hoog waterpeil te handhaven kan er ook meer regenwater worden vastgehouden waardoor het
water ook minder hard wordt (lagere calcium en bicarbonaatconcentraties). In de sloot met het hoogste
waterpeil groeit Krabbescheer. Dit komt goed overeen met de gemeten waterkwaliteit: matig
voedselrijk, met een niet te hoge waterhardheid en sulfaatconcentratie. Een hoge sulfaatbelasting van
het oppervlakteater is niet gunstig. In tegenstelling tot de landbodem zijn de onderwaterbodems
permanent waterverzadigd en hierdoor nagenoeg zuurstofloos. In de meeste gevallen zijn in permanent
anaërobe organische bodems andere elektronenacceptoren (zuurstof, nitraat, en driewaardig ijzer) in
onvoldoende mate aanwezig, waardoor sulfaat in deze bodems fungeert als alternatieve
elektronenacceptor in plaats van zuurstof. Hierdoor wordt de afbraak van organisch materiaal versneld.
De sulfaatbelasting van een watersysteem zal dan ook in belangrijke mate bijdragen aan de afbraak van
organisch materiaal in de anaërobe onderwaterbodem. Bij deze afbraak komen nutriënten vrij in de
vorm van fosfaat en ammonium, en wordt ook sulfide gevormd. Het vrij sulfide bindt aan ijzer dat
aanwezig is in de onderwaterbodem, waardoor de mobiliteit van ijzer afneemt, en tevens de binding
van fosfor aan ijzer(hydr)oxiden verminderd wordt (Lamers et al. , 1998; Smolders et al., 2006).
Naarmate een groter deel van het ijzer in de bodem gebonden is aan sulfide zal de ijzerconcentratie van
het bodemwater dalen. Ook zal er minder fosfaat gebonden kunnen worden in de bodem, waardoor de
fosfaatconcentratie in het bodemwater van de onderwaterbodem stijgt (Smolders et al., 1993; Smolders
et al., 2006). Uiteindelijk kan er ook sulfide ophopen in de onderwaterbodem. Dit sulfide is giftig voor
vele wortelende waterplanten (Lamers et al., 1998; 2013). Sulfaatreductie leidt ook tot een stijging van
de alkaliniteit (bicarbonaatconcentratie) van het water.
5.2.6 Nutriëntenbeschikbaarheid in de toplaag
In de Figuur 27 t/m Figuur 29 worden de resultaten gegeven van de bodemanalyses van de
toplaagmonsters die wekelijks werden verzameld. Er treden grote verschillen op tussen de
verschillende percelen. De toplaag van de bodems is duidelijk droger voor de proefvakken 7 en 8, de
percelen met een dynamisch peilbeheer. Zoals verwacht zijn de bodems het vochtigst voor het proefvak
met de hoogste grondwaterstand. De bodems van de percelen grenzend aan een sloot met een
permanent lage slootwaterstand zijn echter maar een beetje droger. De verschillen in de
bodemvochtigheid van de toplaag hangen vooral samen met de verschillen in organisch stofgehalte van
Sturen op Nutriënten Acacia Water 37
de bodems. De bodem uit de proefvakken 7 en 8, hebben duidelijk een lager organisch stofgehalte
waardoor deze bodems ook minder goed in staat zijn om vocht vast te houden.
Figuur 27. Het verloop van de nitraatbeschikbaarheid in de toplaag van de verschillende proefvakken. N0 staat
voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het proefvak dat wel bemest werd met stikstof. De
concentraties worden gegeven in µmol per liter poriewater.
30
40
50
60
70
0
2500
5000
7500
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb
-15
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
NO
3-(µ
mo
l/L
)
Plot 3: Laag Peil
30
40
50
60
70
0
2500
5000
7500
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
NO
3-(µ
mo
l/L
)
Plot 7: Flexibel Peil
30
40
50
60
70
0
2500
5000
7500
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb
-15
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
NO
3-(µ
mo
l/L
)
Plot 2: Laag Peil
0-10cm N0 0-10 cm N1
Vocht N0 Vocht N1
30
40
50
60
70
0
2500
5000
7500
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
NO
3-(µ
mo
l/L
)
Plot 8: Flexibel Peil
30
40
50
60
70
0
2500
5000
7500
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb
-15
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
NO
3-(µ
mo
l/L
)
Plot 13: Hoog Peil
38 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 28 Het verloop van de fosforbeschikbaarheid in de toplaag van de verschillende proefvakken. N0 staat
voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het proefvak dat wel bemest werd met stikstof. De
concentraties worden gegeven in µmol per liter poriewater.
30
40
50
60
70
0
10
20
30
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
P (
µm
ol/
L)
Plot 3: Laag Peil
30
40
50
60
70
0
10
20
30
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
P (
µm
ol/
L)
Plot 7: Flexibel Peil
30
40
50
60
70
0
10
20
30
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
P (
µm
ol/
L)
Plot 2: Laag Peil
0-10cm N0 0-10 cm N1
Vocht N0 Vocht N1
30
40
50
60
70
0
10
20
30
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
P (
µm
ol/
L)
Plot 8: Flexibel Peil
30
40
50
60
70
0
10
20
30
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
P (
µm
ol/
L)
Plot 13: Hoog Peil
Sturen op Nutriënten Acacia Water 39
Figuur 29. Het verloop van de ammoniumbeschikbaarheid in de toplaag van de verschillende proefvakken. N0
staat voor het proefvak dat niet bemest werd met stikstof en N1 voor het proefvak dat wel bemest werd met
stikstof. De concentraties worden gegeven in µmol per liter poriewater.
Het vochtgehalte laat een duidelijke variatie zien in de loop van de tijd. Tussen half juni en eind juli
2014 is er sprake van een zeer droge periode met weinig regenval waarin het vochtgehalte van de
toplaag van de bodems sterk afneemt. Vanaf augustus 2014 neemt het vochtgehalte van de toplaag van
de bodem geleidelijk toe tot aan het einde van de meetperiode. In 2015 drogen de toplagen van de
bodems veel sterker uit dan in 2014. De vochtgehaltes blijven voor een veel langere periode laag. Helaas
missen we in de herfst van 2015 de bodemanalyses voor een aantal tijdstippen. Door een misverstand
zijn er voor deze data geen bodems verzameld door het VIC. We zien voor vrijwel alle percelen dat de
nitraatconcentratie in de toplaag van de bodems afneemt in de periodes met een verlaagd vochtgehalte
van de bodem. Vanaf augustus 2014 neemt het vochtgehalte van de bodem sterk toe en we zien dat dit
30
40
50
60
70
0
1000
2000
3000
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
NH
4+
(µm
ol/
L)
Plot 3: Laag Peil
30
40
50
60
70
0
1000
2000
3000
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
NH
4+
(µm
ol/
L)
Plot 7: Flexibel Peil
30
40
50
60
70
0
1000
2000
3000
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
NH
4+
(µm
ol/L
)
Plot 2: Laag Peil
0-10cm N0 0-10 cm N1
Vocht N0 Vocht N1
30
40
50
60
70
0
1000
2000
3000
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
NH
4+
(µm
ol/
L)
Plot 8: Flexibel Peil
30
40
50
60
70
0
1000
2000
3000
ap
r-1
4
jun-1
4
au
g-1
4
okt-
14
de
c-1
4
feb-1
5
ap
r-1
5
jun-1
5
au
g-1
5
okt-
15
de
c-1
5
Vo
ch
tge
ha
lte
(%
)
NH
4+
(µm
ol/
L)
Plot 13: Hoog Peil
40 Acacia Water Eindrapportage
gepaard gaat met een toename van de nitraatconcentratie in een aantal percelen. Als gevolg van droge
bodemcondities wordt de mineralisatie van stikstof geremd waardoor de concentraties extraheerbaar
stikstof achterblijven. Als gevolg van de veel drogere condities in 2015 is de stikstofbeschikbaarheid in
de zomer van 2015 overwegend lager dan in 2014.
Overigens is het verloop van de nitraatbeschikbaarheid in de proefvakken niet te herleiden tot het
waterpeilbeheer in de sloten. De nitraatbeschikbaarheid van de toplaag van de bodems verschilt vaak
sterk tussen proefvakken met hetzelfde slootpeilbeheer. Ook wordt in proefvakken die bemest worden
met stikstof niet altijd een hogere nitraatbeschikbaarheid in de toplaag gemeten.
De stikstofconcentraties in de grassen zijn consequent hoger in de proefvakken die bemest werden met
stikstof. Opvallend is echter dat de nitraatconcentraties in de bodems niet consequent hoger zijn in de
met stikstofbehandelde proefvakken. Alleen voor perceel3 was dit duidelijk wel het geval in 2014. Door
de grassen wordt het opgebrachte stikstof gemakkelijk opgenomen met de wortels waardoor de
stikstofgift blijkbaar niet in de bodem wordt terug gemeten.
Figuur 30. Het % stikstof in het gras (links) en de totale stikstof opbrengst per hectare (onder), uitgezet tegen de
totale gewasopbrengst voor de verschillende snedes in 2o14 en 2015. N0 staat voor proefvakken die niet bemest
werden met stikstof en N1 voor proefvakken die wel bemest werden met stikstof.
1,5
2,0
2,5
3,0
3,5
4,0
4,5
0 1000 2000 3000 4000 5000 6000
% N
Gewas opbrengst (kg ds/ha)
2015
1,5
2,0
2,5
3,0
3,5
4,0
4,5
0 1000 2000 3000 4000 5000 6000
% N
Gewas opbrengst (kg ds/ha)
Snede 1
Snede 2
Snede 3
Snede 4
Snede 5
N Snede 1
N Snede 2
N Snede 3
N Snede 4
N Snede 5
2014
0
20
40
60
80
100
120
140
0 1000 2000 3000 4000 5000 6000
N o
pb
ren
gst
(kg
/ha)
Gewas opbrengst (kg ds/ha)
2014
0
20
40
60
80
100
120
140
0 1000 2000 3000 4000 5000 6000
N o
pb
ren
gst
(kg
/ha)
Gewas opbrengst (kg ds/ha)
2015
Sturen op Nutriënten Acacia Water 41
Figuur 31. Het % fosfor in het gras (boven) en de totale fosforopbrengst per hectare (onder), uitgezet tegen de
totale gewasopbrengst voor de verschillende snedes in 2014 en 2015. N0 staat voor proefvakken die niet bemest
werden met stikstof en N1 voor proefvakken die wel bemest werden met stikstof.
Op 25 juli 2014, aan het einde van de droge periode, werd snede 3 geoogst. De gewasopbrengst bleef
sterk achter bij de opbrengsten bij de snede 1, 2 en 4 (hoofdstuk 6). Alleen bij de laatste snede (aan het
einde van het groeiseizoen) was de opbrengt nog lager. Deze lagere opbrengt hangt zeer waarschijnlijk
samen met de droge bodemcondities in juni en juli. Het stikstofgehalte van de grassen was relatief
hoog, maar de totale hoeveelheid stikstof die werd afgevoerd via de oogst was juist laag. Het is dus niet
waarschijnlijk dat de lagere nitraatbeschikbaarheid in de bodem werd veroorzaakt door de verhoogde
opname van stikstof door de grassen in deze periode. Deze lijkt veeleer samen te hangen met de
drogere bodemcondities waardoor de mineralisatie van organische materiaal afneemt.
Opvallend is dat de gewasopbrengsten in 2015 ondanks de drogere omstandigheden in de toplaag van
de bodem niet achterblijven ten opzichte van 2014. In de percelen die met stikstof werden bemest
(Figuur 34) zijn de opbrengsten in de verschillende snedes zelfs hoger. Wel blijven de
stikstofconcentraties in de grassen en hiermee ook de stikstofopbrengsten in de niet met N bemeste
percelen in 2016 veel sterker achter ten opzichte van de met N bemeste percelen. Dit heeft mogelijk met
de achterblijvende mineralisatie te maken waardoor in de controlepercelen zonder stikstof bemesting
de stikstofbeschikbaarheid achterbleef. Ook is het mogelijk dat er sprake is van een na-ijleffect. De
percelen zonder stikstofbemesting hebben namelijk in 2013 nog wel stikstof ontvangen, waardoor het
verschil in stikstofbeschikbaarheid mogelijk sterker is geweest in 2015 dan in 2014. Dit alles laat in
ieder geval zien dat de gemeten stikstofconcentraties in de toplaag van de bodems niet direct vertaald
kan worden naar gewasopbrengsten of naar stikstofconcentraties in de grassen. In de toplaag van de
bodems wordt in principe de resultante gemeten van een toename van stikstof door mineralisatie en
0,20
0,25
0,30
0,35
0,40
0,45
0,50
0,55
0 1000 2000 3000 4000 5000 6000
% P
Gewas opbrengst (kg ds/ha)
Snede 1
Snede 2
Snede 3
Snede 4
Snede 5
N Snede 1
N Snede 2
N Snede 3
N Snede 4
N Snede 5
2014
0,20
0,25
0,30
0,35
0,40
0,45
0,50
0,55
0 1000 2000 3000 4000 5000 6000
% P
Gewas opbrengst (kg ds/ha)
2015
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
20
0 1000 2000 3000 4000 5000 6000
P o
pb
ren
gs
t (k
g/h
a)
Gewas opbrengst (kg ds/ha)
2014
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
20
0 1000 2000 3000 4000 5000 6000
P o
pb
ren
gs
t (
kg
/ha
)
Gewas opbrengst (kg ds/ha)
2015
42 Acacia Water Eindrapportage
een opname van stikstof door plantenwortels. Hierdoor kan de beschikbaarheid van stikstof groter of
kleiner zijn geweest dan de gemeten concentraties doen vermoeden. Ook het feit dat de
stikstofbemesting niet eenduidig terug te meten is in de anorganische stikstofconcentraties in de
toplaag duidt hier op.
Opvallend is verder dat de fosforconcentraties in de grassen lager zijn in 2015 dan in 2014. Voor een
aantal snedes zou dit kunnen worden verklaard door een hogere gewasopbrengst. Maar er kan ook
sprake zijn geweest van een verminderde benutting van het via de bemesting toegediende fosfor. Onder
drogere omstandigheden kan dit fosfor sneller binden aan ijzer(hydr)oxides in de bodems waardoor de
planten minder tijd hebben om het op te nemen. Dit zou kunnen verklaren waarom de extraheerbare P
concentraties in de zomer van 2015 hoger waren dan in 2014. Dit aan de bodem gebonden fosfaat kan
pas na desorptie in het poriewater worden opgenomen door de planten. Het is dan ook mogelijk dat de
planten minder fosfaat kunnen opnemen onder droge omstandigheden omdat de totale pool van in het
poriewater opgelost fosfor veel lager is.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 43
6 Grasopbrengsten
6.1 Meetplan
Op de proefpercelen is voor het bepalen van de grasopbrengsten per perceel een proefveld aangelegd
waarvan per snede de opbrengsten zijn bepaald door middel van maaien. Op elk proefveld lagen vier
maaistroken, waarvan volgens loting twee stroken wel met stikstof werden bemest en twee stroken niet
met stikstof werden bemest. Het gras werd vers gewogen, gedroogd en terug gewogen om het droge
stofgehalte van het gras te bepalen. Op de proefpercelen met dynamisch peilbeheer lagen de
proefveldjes op zowel de gedraineerde als de ongedraineerde gedeelten van het perceel en op de
percelen met een vast laag en een vast hoog peil lagen de proefveldjes vanuit kosten overwegingen
alleen op de ongedraineerde gedeelten. De eerste snede werd gemaaid bij een opbrengstniveau van
3000-3500 kg droge stof per ha. De daarop volgende snede werden volgens een maairegime van om de
vijf à zes weken maaien geoogst. De grasopbrengsten maakten geen deel uit van de initiële opzet van
het project maar is op eigen kosten van het uitvoerende consortium uitgevoerd. Een statistische analyse
kon niet worden uitgevoerd omdat de proef niet gebalanceerd was en omdat het aantal herhalingen te
klein was. Het geeft wel inzicht in de opbrengst in relatie tot nutriënten.
Om de effecten op stikstoflevering en stikstofbenutting te kwantificeren zijn twee bemestingsniveaus
gehanteerd, namelijk geen stikstofbemesting (N0) en stikstofbemesting volgens praktijkniveau (N1).
Voor de N1 velden werd een stikstofbemestingsniveau gehanteerd van 225 kg N per ha, De N0-velden
kregen geen N toegediend. Alle velden kregen wel fosfaat (P2O5) en kali (K2O) toegediend. De
bemestingshoeveelheden N, P2O5 en K2O staan in Tabel 3. De overige perceelsoppervlakte werd
bemest conform de praktijk met zowel drijfmest als kunstmest.
Tabel 3. Snedezwaarte en bemestingshoeveelheden N, P2O5 en K2O per proefperceel
Snede 1 2 3 4 5 totaal
N (kg per ha) 80 50 40 40 - 210
P2O5 (kg per ha) 45 30 30 30 - 135
K2O (kg per ha) 100 100 100 100 - 400
6.2 Resultaten
6.2.1 Droge stofopbrengst
In 2014 en 2015 werden op de proefveldjes 5 sneden gras geoogst op de volgende data:
2014 2015
Snede 1 2-5-2014 15-5-2015
Snede 2 16-6-2014 26-6-2015
Snede 3 24-7-2014 27-7-2015
Snede 4 5-9-2014 9-9-2015
Snede 5 14-10-2014 13-10-2015
44 Acacia Water Eindrapportage
De gemiddelde droge stofopbrengst per onderzoeksobject staat in Tabel 4. Daarbij is onderscheid
gemaakt in jaar, peilregime en de subbehandelingen wel of geen stikstofbemesting en wel of geen
onderwaterdrains. In Bijlage 4 staan per jaar de droge stofopbrengsten uitgesplitst per peilregime, per
perceel, per subbehandeling per snede en totaal.
Tabel 4. Grasopbrengst (kg ds.ha-1) per behandeling (N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting), per snede en
totaal. Het verschil tussen wel en geen drains is alleen bepaald bij Dynamisch peil
Behandeling Snede 2014 Totaal Snede 2015 Totaal
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
Vast laag 3.7 3.1 1.8 2.2 0.8 11.7 3.6 2.7 2.0 2.3 1.5 12.1
Vast hoog 3.4 2.9 1.6 2.7 1.0 11.6 4.7 2.4 2.2 2.2 1.5 13.0
Dynamisch 3.4 3.2 1.8 2.5 1.1 12.0 4.3 2.7 2.1 2.5 1.3 12.9
N0 2.8 2.8 1.7 2.4 1.0 10.7 3.3 2.1 1.9 2.0 1.4 10.8
N1 4.1 3.5 1.9 2.5 1.0 13.1 5.0 3.1 2.3 2.8 1.4 14.6
Geen drains (C) 3.6 3.1 1.8 2.5 1.0 12.0 4.1 2.7 2.0 2.4 1.4 12.6
Drains (D) 3.0 3.1 1.9 2.4 1.1 11.5 4.2 2.6 2.3 2.5 1.3 12.9
Volgens verwachting waren de opbrengsten bij wel stikstofbemesting aanzienlijk hoger dan bij niet
stikstofbemesting, aangezien stikstof een belangrijke groeifactor is. De verschillen tussen peilregimes
en wel of geen drains waren veel kleiner en over de jaren heen niet eenduidig Het verschil tussen
peilregimes en wel of geen drains is veel kleiner en zijn niet eenduidig. Opvalt dat er jaarverschillen
zijn:
1. De opbrengst van Vast laag peil was in 2015 duidelijk lager dan die van de beide andere
peilregimes door een lagere opbrengst van de eerste snede. In 2014 had Vast laag peil
daarentegen de hoogste opbrengst in de eerste snede. Het grondwaterstandsverloop tussen de
peilregimes was in het vroege voorjaar echter niet zodanig verschillend dat hieruit de
opbrengstverschillen verklaard kunnen worden;
2. De N0 opbrengsten waren in beide jaren nagenoeg gelijk en in 2015 was de N1 opbrengst
aanzienlijk hoger dan in 2014;
3. Onderwaterdrains hadden in 2014 ten opzichte van de ongedraineerde objecten een lagere
droge stofopbrengst, vooral door een lagere opbrengst van de eerste snede, en hadden in 2015
een hogere droge stofopbrengst door een hogere opbrengst van de derde en vierde snede.
Opbrengstverschillen worden veroorzaakt door verschil in natschade, droogteschade, N-levering en N-
benutting uit mest. Verklaringen voor de gevonden opbrengstverschillen zijn echter moeilijk eenduidig
vast te stellen. In Figuur 34 zijn de droge stofopbrengsten op jaarbasis verder uitgesplitst weergegeven
per jaar, per peilregime en per subbehandeling (wel en geen drains en wel en geen stikstofbemesting)
om meer in detail de verschillen tussen de behandelingen te kunnen duiden en te kunnen verklaren.
De stikstof bemeste objecten (N1) laten een duidelijk hogere opbrengst zien dan de niet stikstof
bemeste objecten (N0), conform Tabel 8. Vooral in 2014 was de N0 opbrengst bij dynamisch peil
zonder drains relatief hoog. Dit wordt mogelijk verklaard door extra N-mineralisatie als gevolg van
significant lagere grondwaterstanden (zie verder paragraaf 6.2.3).
In 2015 waren de N1 opbrengsten bij Vast hoog peil relatief hoog en bij Vast laag peil relatief laag. Deze
verschillen hebben mogelijk te maken met de vochtvoorziening; bij Vast hoog peil waren de
grondwaterstand duidelijk hoger dan bij Vast laag peil. Aangezien de behandelingsobjecten voor N0 en
N1 een ander beeld gaven is het moeilijk om een relatie te leggen tussen opbrengst en peilregime en wel
of geen onderwaterdrains. Dit komt mede omdat Vast hoog in enkelvoud is uitgevoerd.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 45
Figuur 34. Grasopbrengst (kg ds.ha-1) op jaarbasis per jaar, per peilregime en per subbehandeling (C: geen
drains, D: onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting).
6.2.2 Inhoudstoffen
De resultaten van de geanalyseerde inhoudstoffen staan in Bijlage 5. Voor de belangrijkste nutriënten
stikstof en fosfor zijn de gehalten vertaald naar geoogste hoeveelheden stikstof en fosfaat in kg per ha.
In Tabel 5 staan de gehalten stikstof van het gras per behandeling. In Bijlage 6 staan per jaar de
stikstofgehalten uitgesplitst per peilregime, per perceel, per subbehandeling per snede en totaal.
Tabel 5. Stikstofgehalten (% van de droge stof) per behandeling (N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting),
per snede en totaal.
Behandeling Snede 2014 Totaal Snede 2015 Totaal
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
Vast laag 2.7 2.0 2.6 2.8 3.7 2.9 2.3 2.5 3.2 2.9 2.5 2.7
Vast hoog 2.3 2.1 3.5 2.8 3.8 2.9 1.8 2.5 3.0 2.7 2.7 2.5
Dynamisch 2.5 2.3 3.4 2.8 3.9 3.0 2.0 2.5 3.0 2.7 2.7 2.6
N0 2.3 2.0 3.1 2.6 3.7 2.8 1.8 2.1 2.7 2.5 2.5 2.3
N1 2.7 2.3 3.2 2.9 3.9 3.1 2.3 2.9 3.4 3.0 2.8 2.9
Geen drains (C) 2.5 2.1 3.1 2.8 3.8 2.9 2.1 2.5 3.1 2.8 2.6 2.6
Drains (D) 2.5 2.3 3.3 2.8 3.9 3.0 2.1 2.5 2.9 2.8 2.9 2.6
Tabel 6. Fosforgehalten (% van de droge stof) per behandeling (N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting), per
snede en totaal.
Behandeling Snede 2014 Totaal Snede 2015 Totaal
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
Vast laag 0.38 0.35 0.34 0.35 0.41 0.37 0.31 0.29 0.32 0.34 0.36 0.32
Vast hoog 0.35 0.37 0.37 0.38 0.45 0.38 0.27 0.27 0.34 0.37 0.38 0.33
Dynamisch 0.39 0.41 0.42 0.41 0.50 0.43 0.30 0.30 0.35 0.36 0.39 0.34
N0 0.37 0.39 0.43 0.40 0.49 0.42 0.29 0.30 0.36 0.36 0.39 0.34
N1 0.38 0.38 0.35 0.38 0.45 0.39 0.31 0.29 0.33 0.35 0.37 0.33
Geen drains (C) 0.38 0.37 0.37 0.38 0.46 0.39 0.30 0.29 0.34 0.35 0.37 0.33
Drains (D) 0.38 0.41 0.43 0.41 0.49 0.43 0.30 0.31 0.35 0.36 0.39 0.34
46 Acacia Water Eindrapportage
Stikstofbemesting leidde tot duidelijk hogere N-gehalten. Daarbij was het verschil tussen N0 en N1 in
2015 groter dan in 2014. Voor peilregime en wel of geen drains waren de verschillen relatief klein.
In
Tabel 6 staan de gehalten fosfor van het gras per behandeling. In Bijlage 7 staan per jaar de
fosforgehalten uitgesplitst per peilregime, per perceel, per subbehandeling per snede en totaal.
In 2014 waren de verschillen in P-gehalte relatief groot en in 2015 relatief klein. Stikstofbemesting
leidde in 2014 tot lagere P-gehalten. De P-gehalten waren in 2014 bij dynamisch peil hoger dan bij de
vaste peilen. Het toepassen van onderwaterdrains leek evenals bij de N-gehalten ook tot hogere P-
gehalten te leiden.
6.2.3 Stikstofopbrengst
De vermenigvuldiging van de droge stofopbrengst met de stikstofgehalten geeft de stikstofopbrengst.
De gemiddelde stikstofopbrengst per onderzoeksobject staat in Tabel 7. Daarbij is evenals bij de droge
stofopbrengst is onderscheid gemaakt in peilregime en de subbehandelingen wel of geen
stikstofbemesting en wel of geen onderwaterdrains. In Bijlage 6 staan per jaar de stikstofopbrengsten
uitgesplitst per peilregime, per perceel, per subbehandeling per snede en totaal.
Tabel 7. Stikstofopbrengst (kg.ha-1) per behandeling (N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting), per snede en
totaal.
Behandeling Snede 2014 Totaal Snede 2015 Totaal
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
Vast laag 101 63 47 63 31 341 87 68 64 66 39 329
Vast hoog 82 61 58 75 38 341 86 63 67 60 40 335
Dynamisch 84 73 62 70 43 357 90 68 62 70 35 339
N0 67 57 51 63 37 295 61 44 51 51 35 250
N1 110 80 63 75 40 405 116 91 76 84 39 421
Geen drains (C) 93 67 55 70 37 353 88 68 62 66 37 332
Drains (D) 76 73 62 67 42 342 88 68 67 70 38 344
Stikstofbemesting leidde tot hogere droge stofopbrengsten, tot hogere stikstofgehalten en daarmee ook
tot hoger stikstofopbrengsten. Evenals bij droge stofopbrengst waren de verschillen tussen peilregimes
en wel of geen drains veel kleiner en over de jaren heen niet eenduidig. De jaarverschillen die bij de
droge stofopbrengsten zijn aangegeven komen in de stikstofopbrengsten minder naar voren:
1. De opbrengst van Vast laag peil was in 2015 duidelijk lager dan die van de beide andere
peilregimes door een lagere opbrengst van de eerste snede, maar dit komt veel minder in de
stikstofopbrengst tot uiting. In 2014 had Vast laag peil daarentegen de hoogste opbrengst in
de eerste snede en ook de stikstofopbrengst was hoger;
2. De gemiddelde droge stofopbrengsten was voor N0 in beide jaren nagenoeg gelijk, echter de
stikstofopbrengst was in 2014 wel hoger dan in 2015. De N1 opbrengst was in 2015 aanzienlijk
hoger dan in 2014, echter het verschil in stikstofopbrengst is veel geringer;
3. Onderwaterdrains hadden in 2014 ten opzichte van de ongedraineerde objecten zowel een
lagere droge stofopbrengst als een lagere stikstofopbrengst en hadden in 2015 zowel een
hogere droge stofopbrengst als een hogere stikstofopbrengst.
In Figuur 35 zijn de stikstofopbrengsten op jaarbasis verder uitgesplitst per peilregime en per
subbehandeling (wel en geen drains en wel en geen stikstofbemesting).
Sturen op Nutriënten Acacia Water 47
Figuur 35. Stikstofopbrengst (kg ds.ha-1) op jaarbasis per peilregime en per subbehandeling (C: geen drains, D:
onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting).
Evenals bij de droge stofopbrengst (Figuur 34) laten de stikstof bemeste objecten voor de
stikstofopbrengst een duidelijk hogere opbrengst zien dan de niet stikstof bemeste objecten. In 2014
was de N0 stikstofopbrengst bij dynamisch peil zonder drains beduidend hoger dan de N0
stikstofopbrengst bij respectievelijk bij Vast laag peil en Vast hoog peil zonder drains. Ook bij
Dynamisch peil met drains was de N0 stikstofopbrengst lager. Aangezien bij Dynamisch peil de
grondwaterstand in de ongedraineerde situatie in juni-juli het diepst wegzakte, is de verwachting dat
hierdoor meer stikstof uit de bodem door mineralisatie is vrijgekomen. Dit effect kwam in 2015 echter
niet naar voren, terwijl het groeiseizoen tot augustus aanmerkelijk droger was. Wellicht dat hier andere
interacties met vochtbeschikbaarheid en benutting uit mest hebben plaatsgevonden. Hierdoor is op
basis van de betreffende weerjaren en de gebruikte proefpercelen het verschil in stikstofopbrengst
tussen de peilregimes en wel of geen onderwaterdrains niet nader te verklaren.
6.2.4 Fosforopbrengst
De gemiddelde fosforopbrengst per onderzoeksobject staat in Tabel 8. Vergelijkbaar met de droge stof-
en stikstofopbrengst is onderscheid gemaakt in peilregime en de subbehandelingen wel of geen
stikstofbemesting en wel of geen onderwaterdrains. In Bijlage 7 staan per jaar de fosforopbrengsten
verder uitgesplitst per peilregime, per perceel, per subbehandeling per snede en totaal.
Stikstofbemesting leidde in beide jaren tot hogere droge stofopbrengsten, tot lagere fosforgehalten en
tot hogere fosforopbrengsten. In 2014 was bij dynamisch peil was de fosforopbrengst beduidend hoger
Tabel 8. Fosforopbrengst (kg.ha-1) per behandeling (N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting), per snede en
totaal.
Behandeling Snede 2014 Totaal Snede 2015 Totaal
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
Vast laag 14 11 6 8 3 43 11 8 6 8 5 39
Vast hoog 12 11 6 10 4 44 13 7 7 8 6 42
Dynamisch 13 13 7 11 6 51 13 8 7 9 5 44
N0 11 11 7 10 5 44 9 6 7 7 5 37
N1 16 13 7 10 5 51 15 9 7 10 5 48
Geen drains (C) 14 12 7 10 5 47 12 8 7 8 5 42
Drains (D) 12 13 8 10 5 49 13 8 8 9 5 44
48 Acacia Water Eindrapportage
dan bij de vaste peilen. In 2015 waren de verschillen kleiner, maar had waren ook bij Dynamisch peil de
opbrengsten het hoogst. In beide jaren was de fosforopbrengst in de gedraineerde situatie hoger dan in
de ongedraineerde situatie.
Figuur 36 zijn de fosforopbrengsten op jaarbasis verder uitgesplitst per peilregime en per
subbehandeling (wel en geen drains en wel en geen stikstofbemesting).
Figuur 36. Fosforopbrengst (kg ds.ha-1) op jaarbasis per peilregime en per subbehandeling (C: geen drains, D:
onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting).
De stikstof bemeste objecten laten voor de fosforopbrengst een hogere opbrengst zien dan de niet
stikstof bemeste objecten, al is het verschil relatief kleiner dan bij de droge stof en stikstofopbrengst. In
2014 waren de N0 fosforopbrengsten bij dynamisch peil met en zonder drains relatief hoog ten
opzichte van de vaste peilen. In 2015 waren de opbrengstverschillen kleiner. In 2014 waren bij
Dynamisch peil met onderwaterdrains de fosforopbrengsten lager dan bij Dynamisch peil zonder
onderwaterdrains. In 2015 waren deze verschillen er niet.
6.3 Bevindingen
Stikstofbemesting verhoogde de droge stof- stikstof- en fosforopbrengst, conform de verwachting
aangezien de beschikbaarheid van stikstof een belangrijke groeifactor is. De verschillen in opbrengsten
tussen de peilregimes en wel of geen onderwaterdrains waren aanmerkelijk kleiner en per jaar
verschillend. In 2014 waren de verschillen groter dan in 2015. Door de niet gebalanceerde opzet van de
proef en de onvoldoende herhalingen konden de effecten niet statistisch betrouwbaar getoetst worden.
In 2014 waren de N0 opbrengsten (droge stof, stikstof en fosfor) bij dynamisch peil zonder drains
beduidend hoger dan de N0 opbrengsten bij respectievelijk bij Vast laag peil en Vast hoog peil zonder
drains. Ook bij Dynamisch peil met drains was de N0 opbrengsten lager. Aangezien bij Dynamisch peil
de grondwaterstand in de ongedraineerde situatie het diepst wegzakte (juni-juli), lijkt de groei
bevorderd te zijn door een grotere stikstofbeschikbaarheid uit de bodem door mineralisatie. Echter, in
2015 kwam dit effect niet naar voren, terwijl het groeiseizoen tot augustus aanmerkelijk droger was.
Wellicht dat hier andere interacties met vochtbeschikbaarheid en benutting uit mest hebben
plaatsgevonden. Hierdoor is op basis van de betreffende weerjaren en de gebruikte proefpercelen het
verschil in stikstofopbrengst tussen de peilregimes en wel of geen onderwaterdrains niet nader te
verklaren.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 49
7 Modelsimulaties kwantiteit
7.1 Inleiding
Om een goede analyse van de interactie van de verschillende processen te maken is een gekoppeld
hydrologisch-chemisch model nodig, dat zowel in chemische als hydrologisch processen in detail kan
simuleren. Op basis hiervan worden de meest bepalende variabelen bepaald.
Het model wordt gevalideerd met de resultaten van de veldmetingen. Er worden scenario berekeningen
uitgevoerd om de resultaten van verschillend beheer te bepalen. Het model kan tevens worden gebruikt
om de mogelijkheden voor opschaling te onderzoeken.
Bij de modellering is gebruik gemaakt van state-of-the-art perceelsmodellen, die in andere studies
goede resultaten hebben opgeleverd. Hierbij wordt verder gewerkt met de kennis opgedaan met eerdere
modellen zoals ANIMO-SWAP, maar wordt met de volgende generatie perceelsmodellen gewerkt die
geïntegreerd verzadigde en onverzadigde stroming in 2D (en evt. 3D) simuleren. Nieuw is om deze
modellen voor nutriëntenmodellering in veenweidegebieden in te zetten.
7.2 Systeemanalyse
In veenweidegebieden is de veenweidebodem de grootste bron van nutriënten voor het
oppervlaktewater (Jansen, 1988). Het oppervlaktewatersysteem fungeert vooral als transportsysteem
van nutriënten bij afwenteling op wateren buiten het gebied en als biotoop van aquatische flora en
fauna, dat sterk wordt bepaald door nutriëntenaanbod en -concentraties in het oppervlaktewater.
Hierbij is de ‘retentie’ van nutriënten van groot belang: het vermogen om nutriënten (tijdelijk) vast te
leggen in water, waterbodem en biomassa, of zelfs te doen verdwijnen uit het oppervlaktewatersysteem
door emissie van gassen (N2O, N2, H2S enz.) naar de atmosfeer en opgeloste nutriënten naar de
veenbodem.
De veenweidebodem en het oppervlaktewatersysteem vormen elkaars ‘(zij)rand’ (Figuur 37) waarover
uitwisseling van water en nutriënten plaatsvindt. Drijvende kracht achter deze uitwisseling is de
waterstroming die als gevolg van neerslag en verdamping, gecombineerd met de aanwezigheid van kwel
of wegzijging tot stand komt en resulteert in een wateruitwisseling tussen de veenweidebodem en het
oppervlaktewatersysteem. Aangezien in Nederland op jaarbasis een neerslagoverschot
bestaat, is de jaarlijkse netto-uitwisseling van water en nutriënten in de dominante richting ván
veenweidebodem náár het oppervlaktewater gericht. Hierbij is neerslag de grootste drijvende kracht
voor de nutriëntenbelasting van het oppervlaktewater.
Indien onderwaterdrains in een veengebied aanwezig zijn zullen deze naar verwachting een grote
invloed hebben op de uitwisseling van water en nutriënten tussen het bodem en het watersysteem.
Onderwaterdrains zullen immers de transportroute van water dat via de bodem tot afvoer komt
verkleinen. Hierdoor zal naar verwachting ook de weerstand tegen stroming van water met opgeloste
stoffen verkleinen. Voor deze verlaging van de weerstandswaarde wordt aangegeven dat deze verlaagd
wordt van 150-300 dagen naar 20-30 dagen (Hendriks en van den Akker, 2012). Ook in eerdere studies
50 Acacia Water Eindrapportage
is voor de drainageweerstand van onderwaterdrainage een waarde van 27 dagen aangehouden (Jansen
e.a. 2007). Uitgaande van deze lage drainageweerstand heeft onderwaterdrainage een enorme invloed
op de waterbalans van de veenweidebodem.
Het hoofddoel van het toepassen van onderwaterdrainage is dan ook het vergroten en versnellen van
infiltratie van slootwater de veenbodem in voor het vernatten van het veenprofiel in droge tijden. Het
nadeel van deze vergrote infiltratie zou kunnen zijn dat met het water ongewenste stoffen dieper in
veenpercelen wordt gebracht. Stoffen zoals nitraat, sulfaat en ‘alkaliniteit’, vooral in de vorm van
bicarbonaten, die veenafbraak onder anaerobe omstandigheden in de waterverzadigde zone kunnen
versnellen of bevorderen (Lamers et al., 2001; Smolders et al., 2006).
Bijkomend voordeel van onderwaterdrains voor landbouwkundig doeleinden is de verhoging van de
drainage onder natte omstandigheden. Hierdoor kan water versneld worden afgevoerd uit de
veenbodem naar de sloten. Daarmee zouden ook nutriënten versneld en in grotere hoeveelheden
kunnen uitspoelen naar het oppervlaktewater. Deze eventuele vergroting van de nutriëntenuitspoeling
kan alleen worden vastgesteld bij een integrale benadering van de effecten van drains op waterafvoer
en op waterbalans. Veranderingen in de waterbalans zullen leiden tot veranderingen in transportroutes
en vocht- en luchthuishouding van de veenbodem en daarmee tot verschuivingen in processen van de
nutriëntenkringlopen.
Figuur 37. Stromen van stikstof (N), fosfor (P) en sulfaat/zwavel (SO4/S) met bronnen en routes in een
uitspoelingsituatie in een veenweidesysteem bestaande uit de twee deelsystemen veenweidebodem en
veenwaterloop inclusief waterbodem. Voor de veenweidebodem is onderscheid gemaakt tussen natuurlijke
bronnen als ‘het Veen’ en antropogene bronnen als ‘de Mens’ (naar: Henkdriks en van den Akker, 2012).
7.3 Modelopzet
Bij de veenweidebodem als belangrijkste nutriëntenbron is de profielopbouw van groot belang. Deze is
van invloed op de nutriëntenbronnen en transportroutes van water en nutriënten door de bodem. Het
betreft een Koopveengrond; kleiig veen op rietzeggeveen (Beuving en van den Akker, 1996) Er zijn drie
hoofdzones te onderscheiden:
De wortelzone, diepte 0-25 cm - mv. Deze zone bestaat uit veraard veen met een wisselende
hoeveelheid minerale delen waardoor er sprake is van kleiig veen. Deze zone is het grootste deel van de
tijd niet waterverzadigd en daarom aeroob. Het belang van de wortelzone is vooral de uitwisseling van
Sturen op Nutriënten Acacia Water 51
water en stoffen tussen bodem en atmosfeer over de bovenrand, via natuurlijke processen en
menselijke activiteiten. De grootste hoeveelheden water en nutriënten worden over deze rand
aangevoerd (regen, mest) en afgevoerd (verdamping, gewasopname). De belangrijkste transportroute is
verticaal naar het grondwater. Transportroutes naar waterlopen zijn ondiep en snel, en treden vooral
op onder natte omstandigheden met hoge grondwaterstanden en/of bij hevige neerslag. Onder deze
omstandigheden vindt afstroming van water en afspoeling van meststoffen over het maaiveld (runoff)
naar sloten en greppels plaats. Tevens kan er bij hoge grondwaterstanden tot in de wortelzone,
greppeldrainage en horizontale uitstroming en uitspoeling (interflow) door de hogere horizontale
doorlatendheid dan die van de onderliggende zone plaatsvinden. Deze routes kunnen een substantiële
bijdragen aan de water- en nutriëntenbelasting van het oppervlaktewater leveren. De verwachting is dat
onderwaterdrains vooral deze ondiepe routes overnemen.
Een zone met geoxideerd veraard bosveen, 25-60 cm - mv. Dit is de zone tussen wortelzone en de GLG
(gemiddeld laagste grondwaterstand), met 'geoxideerd' veen, veen dat regelmatig aan oxidatie heeft
blootgestaan en dat daardoor in meer of mindere mate is veraard. Deze zone is grotendeels onverzadigd
in het zomerhalfjaar, het groeiseizoen, en grotendeels verzadigd gedurende het winterhalfjaar met een
neerslagoverschot. De dynamiek van nutriëntenprocessen is hier als gevolg van de afwisseling van
aerobe en anaerobe omstandigheden vrij groot. Belangrijkste nutriëntenbronnen zijn mest uit de
wortelzone en de organische stof van het veen. Daarnaast heeft de zone rond de GLG als gevolg van de
afwisseling van aerobie en anaerobie de juiste omstandigheden voor het ontstaan van pyriet (Kemmers
en Koopmans, 2010). Belangrijkste transportroute is bovenin de zone en midden tussen de sloten
verticaal, en dichter bij de sloot in het onderste deel van de zone meer horizontaal. Indien
onderwaterdrainage is toegepast liggen deze meestal in of net onder deze zone. Water vanuit deze zone
zal daardoor sneller en directer naar de drains stromen en tevens minder diep (max. ¼ van de
drainafstand) gaan, waardoor de verblijftijd van het overtollige neerslagwater in de bodem wordt
verkleint.
Een zone met gereduceerd rietzeggeveen, vanaf 60 cm - mv tot de onderliggende minerale afzetting op
6 à 7 meter diepte. Dit is de zone onder de GLG, die permanent met water is verzadigd. Het
gereduceerde veen heeft nooit blootgestaan aan oxidatie, maar alleen aan langzame afbraak onder
anaerobe omstandigheden. Hierdoor bevat het bodemwater hoge concentraties opgelost organisch-N
en -P, en ammonium en fosfaat. De laatste twee zijn in evenwicht met het bodemcomplex, waaraan
vooral fosfaat in grote hoeveelheden is geadsorbeerd. Deze nutriënten vormen de grootste N- en P-bron
van deze zone. Mestnutriënten spelen in deze zone nauwelijks nog een rol. Wel kunnen kwel en
infiltratie van belang zijn. Belangrijkste transportroutes zijn relatief diep: verticaal naar beneden (bij
afvoer) in het midden tussen de sloten, verticaal naar boven dicht bij de sloot en meer horizontaal
daartussen. Indien het veenpakket homogeen is de maximale doorstroomde diepte ¼ van de sloot- dan
wel drainafstand. Bij de aanwezigheid van kwel of wegzijging neemt de doorstroomde diepte af.
7.3.1 SWAP
SWAP (Soil-Water-Atmosphere-Plant) is een gedetailleerd, dynamisch bodemfysisch model voor
simulatie van verticaal transport van water, warmte en opgeloste stoffen in een afwisselend
waterverzadigde en –onverzadigde bodemkolom op veldschaal (Van Dam et al., 2008).
Waterstroming en –balans
Verticale waterstroming in de bodemkolom wordt binnen het model berekend met de Richards’
vergelijking (Figuur 38). SWAP lost deze vergelijking integraal op voor de onverzadigde-verzadigde
zone, met een numeriek schema op basis van ingevoerde karakteristieken voor waterretentie en
(on)verzadigde doorlatendheid. Voor de verticale discretisatie is de bodemkolom opgedeeld in
compartimenten met een toenemende dikte van boven naar beneden. Temporele discretisatie wordt
verkregen met een dynamische tijdstapgrootte die afhankelijk van de dynamiek van het doorgerekende
systeem.
52 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 38. Schematische weergave van het met SWAP gemodelleerde domein.
Uitwisseling van water vindt plaats met de domeinen aan de randen: de atmosfeer aan de bovenrand,
ontwateringsmiddelen aan de zijrand en het diepere grondwater aan de onderrand (Figuur 38). De
bovenrandvoorwaarden zijn neerslag (regen, sneeuw, beregening), gewasinterceptie,
bodemverdamping en gewastranspiratie. De laatste twee worden berekend op basis van
referentiegewasverdamping en zijn afhankelijk van het groeistadium en de bodemvochttoestand. De
zijrand betreft drainage en oppervlakte-afstroming (runoff) naar, of infiltratie of inundatie vanuit
ontwateringsmiddelen. Er kunnen maximaal vijf ontwateringsmiddelen met ieder een eigen
drainageniveau en afvoerkarakteristiek worden gemodelleerd. Aan de onderrand vindt kwel of
wegzijging plaats. De kwel/wegzijging wordt dynamisch in de tijd berekend en is afhankelijk van het
grondwaterstandsverloop en de opgelegde stijghoogte van het diepere grondwater met een weerstand
tegen verticale stroming (c-waarde).
De invoergegevens die SWAP nodig heeft voor uitvoeren van simulaties kunnen worden onderverdeeld
in drie hoofdgroepen:
initiële waarden van alle toestandsvariabelen: dit zijn vochtgehalten, drukhoogten en
temperaturen per bodemcompartiment. Indien rekening gehouden wordt met een
instelperiode van enkele maanden tot een jaar, zijn deze waarden niet sterk bepalend;
waarden van procesparameters: invoergegevens die (meestal) constant zijn gedurende de
simulaties en die de processen van het model sturen. Belangrijkste zijn de hydraulische
karakteristieken, afvoer karakteristieken, textuurgegevens, drainage- en
infiltratieweerstanden en c-waarden, gewasparameters, bodemverdampingsparameters enz.;
randvoorwaarden (forcing variables): waarden van variabelen die de processen aan de randen
bepalen en die het systeem dat het model beschrijft ‘forceren’ of ‘aandrijven’. Over het
algemeen zijn dit tijdreeksen van invoerwaarden die de atmosferische (bovenrand) en
hydrologische (zij- en onderrand) ‘setting’ weergeven. Het gaat daarbij om neerslagsommen
en -duur, verdampingsparameters, slootpeilen en stijghoogten van het diepere grondwater.
7.3.2 HYDRUS
Om een goede analyse van de interactie van de verschillende processen te kunnen maken is een
gekoppeld hydrologisch-chemie model nodig, dat zowel in chemische als hydrologisch processen in
detail kan simuleren. Hiervoor is gebruik gemaakt van het 2-dimensionale numerieke model Hydrus2D
(Šimůnek et al., 2006; Šimůnek et al., 2007).
Sturen op Nutriënten Acacia Water 53
Hydrus2d is een model voor het simuleren van vocht, warmte en stoffen in de bodem. De partiële
differentiaalvergelijkingen die het transport beschrijven worden numeriek opgelost met behulp van de
eindige elementen methode. Dit levert een groot aantal waarden voor drukhoogtes en vochtgehaltes in
de tijd. Voorwaarde is wel dat er aan de rand van het beschouwde gebied een opgegeven waarde bekend
is. Dit kan (in geval van grondwaterstroming) een fluxdichtheid (kwel/wegzijging) of een potentiaal
(slootpeil) zijn. Ook kan er een grens met de atmosfeer worden opgegeven. Voor deze grens wordt de
randvoorwaarde berekend uit de opgegeven neerslag en verdampingsgegevens voor het beschouwde
moment. Het is mogelijk om de verdamping te simuleren door een gewas aan te nemen dat het water
aan de grond onttrekt met zijn wortels. In dat geval moet de worteldiepte bekend zijn.
Het programma heeft een gebruikersinterface waarmee de benodigde invoer kan worden gegenereerd.
Na het opgeven van de contouren van het door te rekenen gebied wordt er door de ingebouwde
puntengenerator een netwerk van knooppunten en driehoeken gegenereerd waarmee gerekend gaat
worden.
7.4 Resultaten
De verwachting is dat het grondwaterstandsverloop kan worden beïnvloed via de
oppervlaktewaterstand waardoor sturing van het grondwater kan plaatsvinden. De mate waarin de
grondwaterstand via het oppervlaktewaterniveau kan worden beïnvloed kan toenemen indien gebruik
wordt gemaakt van onderwaterdrainage. In Figuur 39 is in een dwarsdoorsnede van een perceel de
wintergrondwaterstand en de zomergrondwaterstand ten opzichte van het slootpeil weergegeven. Het
te verwachte effect van het gebruik van onderwaterdrainage is een nivellering van het
grondwaterstandsverloop door het jaar, met de gewenste verhoging van het grondwaterniveau in de
zomer en verlaging van het grondwaterniveau in de winter.
Figuur 39. Dwarsdoorsnede van een perceel en belendende sloten met zomergrondwaterstand (a) en de
wintergrondwaterstand (b) ten opzichte van de slootpeilen 30 en 60 cm –maaiveld, respectievelijk
aangeduid met ‘hoog’ en ‘laag’ en het nivellerende effect van onderwaterdrains (bij een slootpeil van
60 cm – maaiveld) op de grondwaterstand; de zomer grondwaterstand wordt verhoogd (tot circa
grondwaterstand bij hoog peil) en de wintergrondwaterstand wordt verlaagd (naar Hoving et al., 2008).
De hiervoor beschreven verwachting kan dankzij het continu hoogfrequent meten van de
grondwaterstand worden vergeleken met gedetailleerde meetgegevens (Figuur 40). De metingen
aangeduid met perceel 3 hebben betrekking op metingen met een vast laag peil van 55 cm –mv. De
meetgegevens aangeduid met perceel 7 hebben betrekking op een perceel met onderwaterdrainage op
een afstand van 8 meter en een flexibel peilbeheer. De metingen aangeduid met perceel 13 hebben
betrekking op metingen in een perceel met een vast hoog peil van circa 15 cm –mv.
De metingen laten zien dat onderwaterdrains bij Dynamisch peil gedurende de zomer (Figuur 39a) een
iets ondiepere grondwaterstandsverloop tot gevolg hebben ten opzichte van de ongedraineerde situatie.
54 Acacia Water Eindrapportage
Het verschil liep op tot maximaal circa 10 cm voor beide proefjaren. Dit maximale verschil van 10 cm
binnen de zomerperiode is tevens het maximaal gemeten verschil tussen het perceel met Vast hoog en
Vast laag peil. Terwijl het verschil in oppervlaktewaterstand tussen Vast hoog en Vast laag peil 40 cm
bedraagt. Het verwachte lagere grondwaterniveau gedurende de winterperiode (Figuur 39b) blijkt niet
overeen te komen met de meetgegevens. De meetgegevens laten namelijk zien dat de gemeten
grondwaterstand gedurende de winterperiode langdurig tot in of nabij maaiveld komt.
Figuur 40. Continue gemeten grondwaterstanden voor de drie onderzochte percelen. Perceel 3 is een locatie met
een vast laag peil (55 cm –mv), perceel 7 is een locatie met onderwaterdrainage (afstand 8 meter) en een flexibel
peil (20 – 45 cm – mv) en perceel 13 is een locatie met een vast hoog peil (15 cm –mv).
Door gebruik te makken van modellen kan nader beken worden in welke mate de meetgegevens
kunnen worden gereproduceerd en kan de werking van het hydrologische systeem inzichtelijk worden
gemaakt. Eerst zal dit worden gedaan met SWAP (1D) De volgende stap is de simulatie in 2D (met
Hydrus).
7.4.1 SWAP
Voor het eerste meetjaar is het model SWAP handmatig gekalibreerd op de beschikbare meetgegevens.
Hierbij is gebruik gemaakt van zowel de metingen die sinds een aantal jaren standaard door het VIC
worden uitgevoerd als de metingen die in het kader van dit project zijn uitgevoerd. De standaard
metingen hebben betrekking op handmatige metingen die wekelijks op een groot aantal locaties
worden uitgevoerd. De metingen die in het kader van dit project zijn uitgevoerd hebben betrekking op
metingen met drukopnemers die hoogfrequent (iedere 15 minuten) worden uitgevoerd en meerdere
malen per dag telemetrisch worden verzonden. Deze gegevens zijn vrijwel direct via internet
beschikbaar (http://zegveld.acaciadata.com/ ).
Om de standaard uitgevoerde handmatige metingen te kunnen vergelijken met de hoogfrequente
drukopnemer metingen is het van belang dat de meetlocaties dicht bij elkaar liggen. In perceel 7 is de
onderlinge afstand tussen de meetlocaties 30 cm. Uit een vergelijking van beide type meetgegevens
blijkt dat deze goed met elkaar overeenkomen (Figuur 41). Uit de vergelijking blijkt echter ook dat de
gemeten fluctuatie middels handmetingen geringer is dan de gemeten fluctuatie met hoogfrequente
drukopnemer metingen. Dit betekent dat extremen bij de wekelijkse handmetingen vaak worden
gemist waardoor er een afgevlakt beeld van de grondwaterstandsfluctuatie bestaat. Het betreft
voornamelijk de natte pieken die bij de handmatig uitgevoerde wekelijkse metingen niet tot uiting
komen.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 55
Figuur 41. Vergelijking van grondwaterstandsinformatie in perceel 7. Wekelijks uitgevoerde handmatige
metingen (gemeten VIC), hoogfrequente drukopnemer metingen (Gemeten Acacia) en berekend met SWAP
(Berekend SWAP 1d).
Voor de modelschematisatie en -parameters is gebruik gemaakt van het model dat reeds beschikbaar is
voor Zegveld (Hendriks en van den Akker, 2012) . Vervolgens heeft er een modelkalibratie
plaatsgevonden. De modelkalibratie heeft handmatig plaatsgevonden. Bij de modelkalibratie zijn de
drainage en infiltratieweerstanden aangepast om tot een acceptabele reproductie van de gemeten
grondwaterstanden te komen. Voor perceel 7 is gebruik gemaakt van drie oppervlaktewatersystemen.
Het hoofdsysteem heeft een drainageweerstand van 400 dagen en een infiltratieweerstand van 800
dagen. Het buisdrainagesysteem heeft in de berekeningen voor zowel de dranageweerstand als de
infiltratieweerstand 70 dagen. Het greppelsysteem heeft een drainageweerstand van 5 dagen en een
infiltratieweerstand van 100 dagen. Met het ondiepe greppelsysteem kunnen plassen op het maaiveld
worden gesimuleerd. De gebruikte modelschematisatie en -parameters zijn voor perceel 3 en 13 niet
aangepast. Voor deze berekeningen is na de kalibratie voor perceel 7 alleen het buisdrainagesysteem uit
de modelsimulatie verwijderd en het gehanteerde oppervlaktewaterpeil aangepast (Figuur 42).
56 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 42. Vergelijking van de gemeten (hoogfrequente drukopnemer metingen) en berekende grondwaterstand
(Berekend SWAP 1d)voor de 3 meetlocaties.
Uit de rekenresultaten blijkt dat de gemeten grondwaterstand redelijk goed kan worden gesimuleerd.
Indien de berekeningen voor de verschillende percelen worden vergeleken blijkt dat in alle percelen de
grondwaterstand gedurende de natte winterperiode frequent tot in maaiveld komt. De rekenresultaten
zijn in natte perioden ondanks de verschillen in oppervlaktewaterpeil en de aanwezigheid van
onderwaterdrainage in hoge mate vergelijkbaar. De verschillen in de rekenresultaten zijn onder droge
omstandigheden gedurende de zomer groter. Indien gekeken wordt naar de droge situatie lijkt de
simulatie voor perceel 13 met het vaste hoge peil de gemeten grondwaterstand het beste te simuleren.
De simulatie voor perceel 3 met het vaste lage peil blijkt iets lager uit te komen dan de metingen en de
simulatie voor perceel 7 met onderwaterdrainage blijkt niet minder ver uit te zakken dan de gemeten
grondwaterstand.
7.4.2 Hydrus
Vervolgens is een Hydrus-2d model opgezet om deze te kunnen vergelijken met de beschikbare
meetgegevens. Hiervoor is binnen Hydrus een dwarsdoorsnede gegenereerd (Figuur 43). Binnen het
gemodelleerde domein kunnen op willekeurige knooppunten observatiepunten worden gedefinieerd
waarvoor de rekenresultaten kunnen worden weggeschreven. Om te voorkomen dat observatiepunten
op een modelrand nodig zijn is voor de situatie met buisdrainage een dwarsdoornede met daarbinnen 2
drainagebuizen gemodelleerd. De modelrand ligt midden tussen de drains, waardoor gebruik kan
worden gemaakt van een randvoorwaarde waarbij geen stroming over de zijranden plaatsvindt.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 57
Het voordeel van het gebruik van een 2d model is dat er geen gebruik hoeft te worden gemaakt van
indirecte parameters zoals een drainageweerstand. In het model wordt het stromingsdomein dat men
wil beschouwen opgenomen. Dit betreft de al dan niet gelaagde bodem waarvoor bodemfysische
parameters worden opgegeven en ontwateringsmiddelen in de vorm van sloten en/of buisdrainage.
Uit de vergelijking van de modelresultaten met de meetgegevens blijkt dat ook met Hydrus een
acceptabele fit kan worden gerealiseerd (Figuur 44). Vervolgens zijn perceelsmodellen opgezet voor de
afzonderlijke percelen.
Figuur 43. Illustratie van het netwerk alsmede het berekende drukhoogteprofiel in een afvoersituatie binnen de
dwarsdoorsnede van het beschouwde modeldomein in Hydrus.
Figuur 44. Vergelijking van grondwaterstandsinformatie in perceel 7. Wekelijks uitgevoerde handmatige
metingen (gemeten VIC), hoogfrequente drukopnemer metingen (Gemeten Acacia) en berekend met Hydrus
(Berekend Hydrus 2d).
58 Acacia Water Eindrapportage
Perceel 3 –Vast laag peil zonder drainage
Voor perceel 3 is een perceelsmodel opgezet waarin een dwarsdoorsnede is gemodelleerd van het halve
perceel (Figuur 45). Aan de linkerzijde is een halve perceel sloot gemodelleerd met een breedte van 2
meter, uitgaande van een perceelsloot breedte van 4 meter. De gemodelleerde dwarsdoorsnede is 30
meter, uitgaande van een perceel breedte van circa 60 meter. Voor de bodemopbouw is aangesloten bij
de schematisering waarvan ook gebruik is gemaakt bij de SWAP-modellen. Deze schematisering
bestaat uit een wortelzone van 25 cm met daaronder een laag verweerde en geoxideerd bosveen op een
laag gereduceerd rietzeggeveen. De gemodelleerde diepte bedraagt 7,5 meter. Perceel 3 is het perceel
met een vast laag peil van circa 55 cm onder maaiveld.
Figuur 45. Gemodelleerde dwarsdoorsnede voor perceel 3. Gemodelleerde netwerk (boven), gemodelleerd
drukhoogteprofiel in een situatie met infiltratie (17 oktober 2015) (midden), gemodelleerd vochtgehalte (17 oktober
2015) (onder).
Perceel 7 – Dynamisch peil met OWD
Voor perceel 7 is een perceelsmodel opgezet waarin een dwarsdoorsnede is gemodelleerd met 2 drains
op een onderlinge afstand van 8 meter. De perceelsrand ligt precies opm de waterscheiding tussen de
drains. Hierdoor is de gemodelleerde breedte 16 meter (Figuur 46). De bodemopbouw is identiek aan
het gemodelleerde perceel 3. De gemodelleerde diepte is 4 meter. Voor het oppervlaktewaterpeil is een
diepte van 30 cm min maaiveld aangehouden.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 59
Figuur 46. Gemodelleerde dwarsdoorsnede voor perceel 7. Gemodelleerde netwerk (boven), gemodelleerd
drukhoogteprofiel in een situatie met infiltratie (17 oktober 2015) (midden), gemodelleerd vochtgehalte (17 oktober
2015) (onder).
Perceel 13 – Vast hoog zonder drainage
Voor perceel 13 is een perceelsmodel opgezet waarin een dwarsdoorsnede is gemodelleerd van het halve
perceel (Figuur 47). Aan de linkerzijde is een halve perceel sloot gemodelleerd met een breedte van 2
meter, uitgaande van een perceelsloot breedte van 7,5 meter. De gemodelleerde dwarsdoorsnede is 30
meter, uitgaande van een perceel breedte van circa 60 meter. De gemodelleerde diepte bedraagt 4
meter. Perceel 13 is het perceel met een vast hoog peil van circa 15 cm onder maaiveld.
60 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 47. Gemodelleerde dwarsdoorsnede voor perceel 13. Gemodelleerde netwerk (boven), gemodelleerd
drukhoogteprofiel in een situatie met infiltratie (17 oktober 2015) (midden), gemodelleerd vochtgehalte (17 oktober
2015) (onder).
7.5 Resultaten
Stijghoogte
Uit de rekenresultaten blijkt dat de modelresultaten worden beïnvloed door de diepte die wordt
aangehouden voor het observatiepunt in het model. Om het effect van de gekozen diepte van het
observatiepunt te illustreren zijn de rekenresultaten op verschillende dieptes midden tussen de drains
met elkaar vergeleken. Hiervoor zijn 7 observatiepunten gedefinieerd op dieptes van 10, 20, 30, 40, 50,
100, 150 cm onder maaiveld (Figuur 48). Indien de verticaal onder elkaar gelegen observatiepunten
met elkaar worden vergeleken blijkt dat de drukhoogtes niet met elkaar overeenkomen. Het
gesimuleerde drukhoogteverloop blijkt sterk afhankelijk van de observatie diepte en is het gevolg van
de geringe verzadigde doorlatendheid van het veen. Uit de bodem fysische karakteristieken blijkt dat de
verzadigde doorlatendheid van het veen gering is en 1 tot enkele cm/dag bedraagt. Dit heeft tot gevolg
dat er binnen het veenpakket een verticale weerstand aanwezig is waardoor er geen sprake is van een
hydrostatisch drukverloop. Dit heeft tevens tot gevolg dat een observatiepunt op grotere diepte niet
gezien kan worden als het verloop van de freatische grondwaterstand. Observatiepunten op grotere
diepte zullen als gevolg van een weerstand binnen het veenpakket namelijk een afgevlakt beeld laten
zien van de stijghoogte. Dit afgevlakte beeld komt ook tot uiting indien de stijghoogte van de verticaal
onder elkaar gelegen observatiepunten in één grafiek worden weergegeven (Figuur 49).
Figuur 48. Schematische weergave van de locatie van observatiepunten.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 61
Figuur 49. Tijd stijghoogtelijnen voor verticaal onder elkaar gelegen observatiepunten midden tussen de drains in
het Hydrus-model voor perceel 7 (perceel met flexibel peil en onderwaterdrainage met een afstand van 8 meter).
Uit de vergelijking van de verticaal onder elkaar gelegen observatiepunten blijkt dat naarmate het
observatiepunt dieper gelegen is de gesimuleerde stijghoogte minder fluctueert in de tijd, waardoor een
afgevlakt beeld ontstaat. Deze constatering is van groot belang indien de modelberekeningen worden
vergeleken met meetgegevens. Daarnaast geven deze rekenresultaten een verklaring voor
constateringen die eerder in het veld zijn gedaan. Regelmatig wordt tijdens metingen in het veld
geconstateerd dat tijdens natte omstandigheden in het veld sprake is van een plasdrassituatie. Men zou
daarom verwachten dat de grondwaterstand tot in maaiveld staat. Toch worden onder deze
omstandigheden vaak een grondwaterstand van circa 10 cm min maaiveld gemeten. Uit de
rekenresultaten blijkt dat deze gemeten grondwaterstand in de praktijk kan worden gemeten indien het
peilfilter op grotere diepte is geplaatst. De rekenresultaten maken echter ook inzichtelijk dat de
gemeten grondwaterstand in deze situatie niet overeenkomt met de freatische grondwaterstand. Het
meten van de freatische grondwaterstand is in gronden met een geringe doorlatendheid niet eenvoudig
(pagina 117, Richards, 1954).
Het voorgaande heeft tot gevolg dat indien meetgegevens vergeleken worden met rekenresultaten de
gekozen diepte van het observatiepunt zeer relevant is. Voor dit onderzoek blijken de metingen goed
overeen te komen met een observatiediepte van 30 tot 40 centimeter onder maaiveld (Figuur 50).
62 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 50. Vergelijking van de meetgegevens met de rekenresultaten op een observatiediepte van 30 en 40
centimeter minus maaiveld.
De observatiediepte van 30 tot 40 centimeter komt ongeveer overeen met de bovenkant van het
filterdeel van de peilbuis. Er is gebruik gemaakt van peilbuizen met een lengte van 150 cm waarvan het
onderste gedeelte van 100 cm is geperforeerd. Deze peilbuizen steken circa 20 cm boven maaiveld uit.
Overeenkomstig met de meetgegevens blijkt ook uit de rekenresultaten dat het verschil tussen de
ontwateringssituaties maximaal oploopt tot circa 10 cm (Figuur 51).
Uit de vergelijking van de rekenresultaten op verschillende dieptes blijkt tevens dat de berekende
fluctuatie van de stijghoogte afneemt naarmate de observatiediepte groter is. Dit komt tot uiting in een
lagere berekende stijghoogte gedurende de natte winterperiode en het minder diep uitzakken van de
stijghoogte gedurende de zomerperiode. Het is daarom van belang hiermee rekening te houden bij het
inrichten van meetlocaties en bij het interpreteren van meetgegevens.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 63
Figuur 51. Vergelijking van de rekenresultaten voor de verschillende ontwateringssituaties vast laag peil, flexibel
peil in combinatie met onderwaterdrainage en vast hoog peil op een observatiediepte van 40 (boven) en 100 cm
(onder) onder maaiveld.
Verspreiding in perceel van geïnfiltreerd slootwater via OWD
Om een indruk te krijgen van de indringing van het oppervlaktewater dat gedurende droge perioden via
de onderwaterdrainage kan infiltreren is een berekening uitgevoerd waarbij een inerte stof aan het
infiltratiewater wordt meegegeven. Het betreft evenals de voorgaande berekeningen een berekening
van 1 januari 2014 tot 1 november 2015. Uit de tracerberekening blijkt dat het water dat infiltreert in
eerste rondom de drainagebuizen blijft (Figuur 52). In figuur 50 zijn de situaties aan het begin en aan
het eind van het groeiseizoen weergegeven. Het betreft achtereenvolgens de volgende tijdstippen: 1
april 2014, 1 september 2014, 1 januari 2015, 1 april 2015, 1 september 2015. In eerste instantie is de
verbreiding rond de drain bijna cirkelvormig. Na verloop van tijd ‘zakt’ het geïnfiltreerde water
geleidelijk naar beneden. Na een natte periode is de verspreiding van het geïnfiltreerde water het
kleinst en hoofdzakelijk onder drainniveau. Gedurende het droge groeiseizoen met een
verdampingsoverschot neemt de omvang van de verbreiding toe en beweegt het geïnfiltreerde water als
gevolg van een verdampingsvraag naar boven.
64 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 52. Grafische weergave van een dwarsdoorsnede waarin rekenresultaten van Hydrus-berekeningen zijn
weergegeven waarbij een tracer aan het infiltratiewater dat via drains kan infiltreren is toegevoegd. De
rekenresultaten betreffen achtereenvolgend 1 april 2014, 1 september 2014, 1 januari 2015, 1 april 2015, 1
september 2015.
7.6 Bevindingen
Uit de modelsimulaties blijkt dat de grondwaterstandsfluctuatie zowel met het één-dimensionale model
SWAP als met het twee-dimensionale model Hydrus redelijk goed kan worden gesimuleerd. Bij de
kalibratie van SWAP worden voor de weerstand van de ontwateringsmiddelen redelijk hoge waarden
gevonden. In deze hoge drainageweerstand komt het autonome gedrag van veen met een lage
doorlatendheid van 1 tot enkele centimeters per dag tot uiting. Overeenkomstig de meetgegevens,
Sturen op Nutriënten Acacia Water 65
geven de modelresultaten een berekende grondwaterstand die in alle percelen gedurende de natte
winterperiode langdurig tot in of nabij maaiveld. In de winterperiode heeft onderwaterdrainage een
gering effect. In de droge zomers met een verdampingsoverschot geven de modelresultaten evenals de
meetgegevens een maximaal verschil van 10 centimeter tussen de verschillende peilstrategieën.
Uit de berekeningen met het twee-dimensionale model Hydrus blijkt dat de locatie van
observatiepunten bepalend is voor de rekenresultaten. Hieruit komt tevens naar voren dat metingen in
veenprofielen met een geringe doorlatendheid worden beïnvloed door de filterstelling, en daarmee de
inrichting van meetpunten. Indien geen rekening gehouden wordt met de geringe doorlatendheid van
het veen bij het interpreteren van meetgegevens kunnen metingen verkeerd worden geïnterpreteerd.
Uit tracerberekeningen blijkt dat het geïnfiltreerde oppervlaktewater dat via onderwaterdrains kan
infiltreren een beperkte ruimtelijke verbreiding heeft. Het merendeel van de infiltratie vindt gedurende
het groeiseizoen als gevolg van een verdampingsoverschot plaats. In deze periode is de waterbeweging
van het infiltratiewater naar alle zijden gericht waardoor een bij benadering cirkelvormig gebied
ontstaat met water van oppervlaktewaterkwaliteit. In de daaropvolgende natte winterperiode met een
neerslagoverschot wordt een gedeelte van het eerder geïnfiltreerde water weer worden afgevoerd. Als
gevolg hiervan is er aan het begin van het groeiseizoen alleen nog onder drainniveau water met een
oppervlaktewaterkwaliteit aanwezig.
Uit de voorgaande waterbeweging komt tevens het belang van het gebruik van twee-dimensionale
berekeningen naar voren.
66 Acacia Water Eindrapportage
8 Modelsimulaties kwaliteit
8.1 Inleiding
Op de verschillende proefpercelen zijn wekelijks watermonsters genomen van het bodemvocht op
verschillende dieptes. Deze watermonsters zijn geanalyseerd op de belangrijkste ionen. Met behulp van
deze analyses is het begrip van de meest belangrijke processen in de ondergrond vergroot (hoofdstuk
5). Het maken van een hydrogeochemisch model is de volgende stap voor een beter begrip van de
processen. Het hydrogeochemisch model wordt gemaakt met de software PHREEQC (Parkhurst &
Appelo, 1999). Het doel van dit model is om een beter begrip te krijgen van de processen en om de
snelheid van deze processen zo goed mogelijk te achterhalen. De chemische modellering is gebaseerd
op de bodemvocht monsters van perceel 7, op een diepte van 60cm in het jaar 2015.
8.2 Nutriëntenkringlopen en –bronnen
In zowel het bodemsysteem als het oppervlaktewatersysteem zijn nutriënten onderhevig aan processen
van hun kringlopen. Het gaat hierbij om omzettingsprocessen, accumulatieprocessen en
transportprocessen:
omzettingsprocessen, grotendeels biochemisch, zoals afbraak en mineralisatie van vaste of
opgeloste organische verbindingen, nitrificatie van ammonium tot nitraat, denitrificatie van
nitraat tot lachgas of stikstofgas, oxidatie van sulfiden als pyriet (FeS2) tot sulfaat, reductie
van sulfaat tot sulfiden, enz.;
accumulatieprocessen zoals inbouwen van stikstof, fosfor en zwavel in biomassa van fauna en
flora, immobilisatie van ammonium, fosfaat en sulfaat in organische verbindingen in
microbiële biomassa, binding aan het (water)bodemcomplex van ammonium, fosfaat en
sulfiden, en precipitatie van fosfaat, enz., en de omgekeerde weg als (re)mobilisatie van
genoemde nutriënten, vaak onder invloed van andere processen, zoals redoxprocessen;
transportprocessen meestal met water als transportmedium, zoals intern in de
veenbodemkolom verticaal tussen bodemlagen, en intern in het oppervlaktewater binnen het
waterlopenstelsel en tussen waterkolom en waterbodem, en extern over de randen van de
systemen.
Bepalende factoren van de nutriëntenkringlopen zijn de bronnen van nutriënten. Dit kunnen interne of
externe bronnen zijn. In Figuur 37 zijn de belangrijkste bronnen van een veenweide met een veensloot
aangegeven (Hendriks en van den Akker, 2012). Voor de veenweidebodem is onderscheid gemaakt
tussen natuurlijke bronnen aangeduid als ‘het Veen’ en antropogene bronnen aangegeven met ‘de
Mens’. De eerste zijn interne bronnen die samenhangen met de aard van de veenbodem en de
ontstaansgeschiedenis daarvan als veenmoeras.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 67
Figuur 53. Stromen van stikstof (N), fosfor (P) en sulfaat/zwavel (SO4/S) met bronnen en routes in een
uitspoelingsituatie in een veenweidesysteem bestaande uit de twee deelsystemen veenweidebodem en
veenwaterloop inclusief waterbodem. Voor de veenweidebodem is onderscheid gemaakt tussen natuurlijke
bronnen als ‘het Veen’ en antropogene bronnen als ‘de Mens’ (naar: Henkdriks en van den Akker, 2012).
De veenbodem is van nature rijk aan de nutriënten stikstof (N) en fosfor (P), afhankelijk van de
trofiegraad: gebonden in de organische stof (vooral N), en geadsorbeerd aan het bodemcompex
(ammonium-N, fosfaat-P) en in opgeloste vorm in het bodemwater (organisch-N en -P in oplossing,
ammonium-N enfosfaat-P). Daarnaast bevat de veenbodem vaak grote hoeveelheden zwavel (S) in de
vorm van sulfaat (SO4) en (ijzer)sulfiden als pyriet (FeS2). Deze bronnen kunnen worden
aangesproken als de veenbodem wordt ontwaterd. Er dringt dan zuurstof binnen in de onverzadigde
zone waardoor het veen wordt afgebroken (oxidatie) en waarbij opgeloste organische N- en P-
verbindingen worden gevormd. Hierbij ontstaan door mineralisatie van het veen anorganische vormen
van vooral N en in mindere mate P, en sulfaat. Deze opgeloste vormen van N, P en S kunnen uitspoelen
naar grond- en oppervlaktewater.
Ook onder anaerobe (zuurstofloze), reducerende omstandigheden in de waterverzadigde veenbodem
kan veenafbraak en N- en P-mineralisatie optreden. Hierbij fungeren nitraat en/of sulfaat als
alternatieve elektronenacceptor bij de afbraak van organische stof. Omdat dit proces veel (30-50%)
minder efficiënt verloopt dan aerobe afbraak of oxidatie (Groenendijk et al., 2005; Kemmers en
Koopmans,2010) en omdat in ontwaterde veenbodems het aanbod aan nitraat en sulfaat als
elektronenacceptoren vele malen kleiner is dan het zuurstofaanbod, is de anaerobe afbraak zeer
beperkt vergeleken met de aerobe (Hendriks en van den Akker, 2012).
De antropogene nutriëntenbronnen van de veenbodem zijn voornamelijk externe bronnen (Figuur 37).
Het kan hierbij gaan om (an)organische bemesting, atmosferische depositie (grotendeels antropogeen)
en bagger uit sloten. Een belangrijke interne bron is de door mest uit het verleden opgeladen bovenste
bodemlaag (wortelzone). Vooral fosfaat wordt in grote hoeveelheden gebonden aan het bodemcomplex.
Stikstof wordt voornamelijk ingebouwd in de organische stof. Zwavel is afkomstig van pyrietoxidatie en
wordt ook met mest op veenweiden gebracht. Andere externe nutriëntenbronnen voor de
veenweidebodem zijn nutriëntenrijke kwel en infiltratie van slootwater. Beide zijn vooral van belang in
het zomerhalfjaar.
68 Acacia Water Eindrapportage
Nutriëntenbronnen van het oppervlaktewatersysteem zijn onder te verdelen in diffuse- en
puntbronnen. De diffuse bronnen bestaan uit nutriënten vanuit de veenweidebodem, kwel direct op het
oppervlaktewater en atmosferische depositie van N. De puntbronnen hebben trekking op waterinlaat
vanuit boezems en rivieren, afvalwaterzuiveringsinstallaties (AWZI’s) en overige puntlozingen. In
veenweidegebieden is de veenweidebodem verreweg de belangrijkste bron.
Ook het oppervlaktewater heeft te maken met een interne bron: de waterbodem of baggerlaag (Figuur
37). Deze bevat veel organische stof, afkomstig van afgestorven biomassa en afkalving van de
veenslootkanten, en is daardoor zeer reactief. Nutriënten opgeslagen in de organische stof kunnen als
gevolg van (an)aerobe afbraak geleidelijk vrijkomen. Daarnaast kan de waterbodem een (tijdelijke)
opslagplaats zijn van in het winterhalfjaar uitspoelend fosfaat. Hierdoor kan de fosforbelasting van het
oppervlaktewater in het winterhalfjaar kleiner zijn dan de fosforuitspoeling vanuit de veenweidebodem.
In het zomerhalfjaar treden in eutrofe veensloten als gevolg van zuurstofgebrek vaak reducerende
omstandigheden op. Het aan ijzeroxiden gebonden fosfaat in de waterbodem komt onder deze
omstandigheden gedeeltelijk vrij. Aangezien voor de ecologie van de veensloten het nutriëntenaanbod
in het zomerhalfjaar belangrijker is dan dat in het winterhalfjaar, is dit mechanisme van groot belang.
Sulfaat speelt bij dit proces van ‘interne eutrofiëring’ een belangrijke rol (Figuur 37). Sulfaat wordt
onder reducerende omstandigheden omgezet naar sulfide dat bindt aan ijzer en daarmee
adsorptieplaatsen van fosfaat wegneemt. Hierdoor wordt de fosfaatmobilisatie gestimuleerd en
versneld (Smolders et al., 2006; Kemmers en Koopmans, 2010). Bovendien leidt sulfaatreductie tot
sulfidevergiftiging en ijzergebrek bij waterplanten (Roelofs, 1991; Roelofs en Smolders, 1993).
Krabbenscheer (Stratiotes aloides) is zeer gevoelig voor deze verschijnselen en daarom een goede
indicatorplant.
8.3 Eerder uitgevoerd onderzoek
In de afgelopen jaren is er verschillend onderzoek gedaan naar de invloed van onderwaterdrains op de
waterkwaliteit (Hendriks & van den Akker, 2012; Jansen, Querner, & van den Akker, 2009; Kemmers &
Koopmans, 2009). Modellering van de waterkwaliteit onder invloed van onderwaterdrains is meerdere
malen gedaan met ANIMO (Akker & Hendriks, 2013; Hendriks et al., 2014). Hendriks & van den
Akker, 2012, concludeerde dat volgens de modelberekeningen met ANIMO de nutriëntenbelasting, als
vracht en als uitspoelingsconcentratie, in het algemeen kleiner wordt door het toepassen van
onderwaterdrains. Akker & Hendriks, 2013, deden een studie met proefvelden, met en zonder
onderwaterdrains. De verschillen in uitgepompte nutriëntenvrachten tussen de proefvelden zonder en
met drains waren gering. Dit gelde zowel voor de vrachten als de gemiddelde uitspoelingsconcentraties.
Daarnaast zijn met SWAP-ANIMO scenarioberekeningen uitgevoerd naar de effecten van
onderwaterdrains op de nutriëntenbelasting van het oppervlaktewater voor een extreem droog jaar
(1976) en een extreem nat jaar (1981). De resultaten lieten over het algemeen een geringe afname zien
van de nutriëntenbelasting op jaarbasis en op zomerhalfjaarbasis. Een alternatief voor het gebruik van
ANIMO is PHREEQC. PHREEQC wordt veel gebruikt voor het simuleren van hydrogeochemische
vraagstukken. Relevante onderzoeken zijn de onderzoeken naar de afbraak en nutriënten uitspoeling
van veen. Litaor & Reichmann, 2004 en Shenker & Seitelbach, 2005 gebruikte PHREEQC om inzicht te
krijgen in fosfaat sorptie aan veen.
8.3.1 Vergelijking PHREEQC – ANIMO
PHREEQC (Parkhurst & Appelo, 1999) en ANIMO (Renaud, Roelsma, & Groenendijk, 2006) zijn 2
programma’s gemaakt voor verschillende doeleinden. PHREEQC is een programma gemaakt om
(hydro)geochemische berekeningen te maken. ANIMO is een programma om de uitspoeling van
nutriënten uit te rekenen. In beide programma’s wordt er met initiële waarden en chemische reacties
een eindresultaat gesimuleerd.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 69
ANIMO gebruikt voor de berekeningen drie verschillende kringlopen; organisch materiaal, stikstof en
fosfor. Deze drie kringlopen worden bepaald aan de hand van kinetische reacties, dit zijn reacties als
bijvoorbeeld; denitrificatie, organisch materiaal oxidatie en fosfor vastlegging aan ijzer(hydro)oxiden.
Aan deze processen zijn verschillende parameters verbonden, zoals de temperatuur of de pH.
Daarnaast zijn processen als bemesting, nutrient gebruik van de gewassen en meteorologische
parameters als bronnen van water en nutriënten van buitenaf meegenomen. ANIMO is een 1
dimensionaal transport model.
PHREEQC is computer software voor het simuleren van chemische reacties en transport processen in
water. Het programma is gebaseerd op evenwicht chemie van oplossingen in water in interactie met
mineralen, gassen, vaste oplossingen, uitwisselaars en sorptie oppervlakken. Daarnaast is er de
mogelijkheid om kinetische reacties te modelleren.
De belangrijkste verschillen tussen PHREEQC en ANIMO zijn:
ANIMO houdt rekening met invloeden van buiten de bodem, zoals bemesting,
evaporatie/precipitatie, nutrient gebruik van de gewassen. PHREEQC bevat deze informatie
niet, maar het kan wel ingebouwd worden.
ANIMO gebruikt een versimpeld systeem, met alleen de kringlopen van organisch materiaal,
stikstof en fosfor. PHREEQC kijkt naar de totale water en grond compositie en kan hierdoor
kinetische processen beter benaderen. Daarnaast wordt er in PHREEQC ook rekening
gehouden met thermodynamische evenwichtsreacties, waaronder bijvoorbeeld
oplossing/precipitatie, uitwisseling en sorptie reacties. PHREEQC neemt alle processen mee,
waardoor de samenhang tussen de verschillende processen in de ondergrond onderzocht kan
worden.
ANIMO kan gekoppeld worden aan SWAP. Bij koppeling van beide modellen ontstaat er een 1
dimensionaal reactief transport grondwater model. PHREEQC kan gekoppeld worden aan
HYDRUS 2D, met de module HP2 (Jacques & Šimůnek, 2005). Met deze koppeling kan er een
2 dimensionaal reactief transport grondwater model gemaakt worden.
Het doel van de chemische modellering van het bodemvocht is om een beter begrip te krijgen van de
processen die plaats vinden op relatief kleine schaal. Er is gekozen om gebruik te maken van
PHREEQC, vanwege het totaal pakket aan chemische parameters en processen en de mogelijkheid tot
de koppeling met HYDRUS voor een 2 dimensionaal reactief transport grondwater model.
8.4 Modelopzet
In het PHREEQC model zijn de daling van de grondwaterstand en de bijbehorende reacties
gesimuleerd. Hiervoor is een periode met een grote daling in de grondwaterstand gekozen, van week 21
t/m week 35 in 2015. In deze periode daalt de grondwaterstand van ongeveer -0.5m onder maaiveld (-
mv) naar -0.8m-mv. Het perceel dat is uitgekozen voor de hydrogeochemische modellering is perceel 7
(Dynamisch peil).
De compositie van het bodemvocht in week 21 is het startpunt van de modellering. De start compositie
van de modellering is het geanalyseerde bodemvocht op -60cm-mv van week 21 in 2015 in perceel 7
(Tabel 9).
Vanaf week 21 daalt de grondwaterstand tot onder het meetpunt van het bodemvocht. Het meetpunt
veranderd van locatie in het grondwater tot locatie in de onverzadigde zone. Een bijkomend effect is dat
het meetpunt van het bodemvocht weer in contact komt met zuurstof. Het contact met zuurstof zorgt
voor verschillende redoxreacties.
70 Acacia Water Eindrapportage
Tabel 9: Compositie bodemvocht in perceel 7, gemeten in week 21 in 2015.
Temperatuur 10 graden Celsius
pH 6.1 -
Ionen Concentratie (mg/l) Ionen Concentratie (mg/l)
Al 36.2 NH4 137.2
Ca 2527.4 P 9.3
Fe 257.8 S 1961.6
K 168.3 Si 116.8
Mg 607.0 Zn 0.4
Mn 11.6 NO3 1.5
Na 1066.6 Cl 1403.3
Alkaliniteit 10000
Het PHREEQC model is opgebouwd uit verschillende chemische processen. Naast de
evenwichtsreacties, die via de PHREEQC-database worden gesimuleerd, zijn er verschillende andere
processen in dit model meegenomen:
- Kation uitwisseling
- Surface complexation
- Pyriet oxidatie
- Fe oxidatie/reductie
- Organisch materiaal oxidatie
- Nitrificatie
- Calciet precipitatie/oplossing
Kation uitwisseling en surface complexation zijn thermodynamische evenwichtsreacties. Pyriet
oxidatie, Fe oxidatie/reductie, organisch materiaal oxidatie, nitrificatie en calciet precipitatie/oplossing
zijn gemodelleerd als kinetische reacties. De snelheid van de kinetische reacties zijn bepaald aan de
hand van eerder onderzoek (
Tabel 10).
De formules waarmee de reactieconstanten zijn berekend bestaan uit concentraties van verschillende
chemische componenten (Cchemische component) en verschillende andere parameters. Deze parameters zijn
zoveel mogelijk geprobeerd in de range van eerder onderzoek te houden (Tabel 11).
Tabel 10: De formules gebruikt om de reactieconstanten voor de kinetische reacties mee te berekenen.
Reactie+ Literatuur Formule Reactieconstanten
Pyriet oxidatie
(Prommer & Stuyfzand,
2005)
𝑟𝑝𝑦𝑟 = (𝐶𝑂20.5+𝑓2𝐶𝑁𝑂3
0.5)𝐶𝐻+−0.11(𝑘𝑝𝑦𝑟
𝐴𝑝𝑦𝑟
𝑉)(
𝐶
𝐶0
)𝑝𝑦𝑟
0.67
+ ((1 − 𝛺𝑝𝑦𝑟)/51)
Fe oxidatie/reductie
(Singer & Stumm, 1970)
𝑟𝐹𝑒2+=−(𝑘[𝑂𝐻−]2𝑃𝑂2)𝐶𝐹𝑒2+
Org. Mat. Oxidatie
(Cappellen & Gaillard,
1996)
𝑟𝑠𝑜𝑚 = 𝐶𝑠𝑜𝑚(𝐶
𝐶0)𝑠𝑜𝑚 (𝑟max(𝑂2) (
𝐶𝑂2
𝑘𝑂2 + 𝐶𝑂2) + 𝑟max(𝑁𝑂3) (
𝐶𝑁𝑂3
𝑘𝑁𝑂3 + 𝐶𝑁𝑂3)
+ 𝑟max(𝑆𝑂4)(𝐶𝑆𝑂4
𝑘𝑆𝑂4 + 𝐶𝑆𝑂4
))
Nitrificatie
(Loveless & Painter,
1968)
𝑟𝑛𝑖𝑡 = −𝑞𝑚 (𝐶𝐴𝑚𝑚𝐻+
𝐾𝑚𝐴𝑚𝑚𝐻+ + 𝐶𝐴𝑚𝑚𝐻+) (
𝐶𝑂2
𝐾𝑚𝑂2+ 𝐶𝑂2
)
Sturen op Nutriënten Acacia Water 71
Calciet
precipitatie/oplossing 𝑟𝑐𝑎𝑙 = (𝑘1𝐶𝐻+ + 𝑘2𝐶𝐶𝑂2 + 𝑘3𝐶𝐻2𝑂(
𝐴𝑐𝑎𝑙
𝑉)(
𝑚
𝑚0)𝑐𝑎𝑙
0..67
Tabel 11: De gebruikte waarden van de verschillende parameters nodig om de reactieconstanten te berekenen. In
de eerste kolom staan de gebruikte waarden voor de parameters en in de tweede kolom de gevonden ranges van
de verschillende parameters uit eerder onderzoek.
Gebruikte waarde: Literatuur:
Pyriet oxidatie
(Descourvieres & Prommer, 2010)
Ωpyr Nvt Saturation ratio pyrite
Apyr/V 0.08 Sand: 0.02–0.36, silt: 0.23–1.17, clay: 0.7–1.3
Fe oxidatie/reductie
(Davison & Seed, 1983)
k 5x1011 2.5 - 5x1011
PO2 Nvt Partial pressure zuurstof
Org. Mat. Oxidatie
(Cappellen & Gaillard, 1996)
RmaxO2 1.57x10-10 1.57x10-9
KO2 2.94x10-4 2.94x10-4
RmaxNO3 1.67x10-12 1.67x10-11
KNO3 1.55x10-4 1.55x10-4
RmaxSO4 1x10-13 1x10-13
KSO4 1x10-4 1x10-4
Nitrificatie
(Loveless & Painter, 1968)
Qm 15x10-10 3x10-10
KmAmmH+ 100x10-6 100x10-6
KmO2 15x10-6 15x10-6
Calciet
precipitatie/oplossing
(Descourvieres & Prommer, 2010)
Acal/V 2.98x10-4 Sand: (0.4–1.8) x 10-1, silt: (1.1–7.7) x10-2, clay: (3–4) x10-4
8.5 Nadere analyse van de meetresultaten t.b.v. modellering
8.5.1 Nutriënten uitstroming naar oppervlaktewater
Uitstroming van nutriënten gebeurd voornamelijk wanneer het oppervlaktewaterpeil lager is dan het
grondwaterpeil. Het grondwater stroomt dan richting het oppervlaktewater, waardoor de nutriënten in
de ondergrond in het oppervlaktewater terecht komen. Het oppervlaktewater wordt dus vooral in de
wintertijd beïnvloed door de nutriënten uit het grondwater. Figuur 54 laat zien dat er tot week 15
grondwater uitstroomt naar het oppervlaktewater. Vanaf week 15 tot en met week 35 infiltreert het
oppervlaktewater naar het grondwater. Nutriënten van het land kunnen alleen na hevige neerslag over
het land naar het oppervlaktewater stromen. Na week 35 is er weer uitstroming vanuit het grondwater
naar het oppervlaktewater.
72 Acacia Water Eindrapportage
Figuur 54: In dit figuur zijn de grondwaterstand en het slootpeil vergeleken bij perceel 7, dynamisch gestuurd.
Zodra het slootpeil hoger is dan het grondwaterpeil, infiltreert het oppervlaktewater naar het grondwater.
Figuur 55: In de bovenstaande figuur wordt de relatie tussen de grondwaterstand en het bodemvocht
weergegeven. Bij een stijging van de grondwaterstand, stijgt ook het bodemvocht.
De grondwaterstand heeft ook invloed op het bodemvocht (Figuur 55). Een verhoging in het
grondwater zorgt voor een verhoging van het bodemvocht. Een verhoging van het bodemvocht zorgt
voor minder ruimte voor lucht in de poriën. Hierdoor zullen aerobe processen minder snel plaats
vinden.
8.5.2 Relatie nutriënten in bodemvocht met grondwaterstand
In de onderstaande paragrafen worden de relaties tussen de belangrijkste nutriënten en de
grondwaterstand bekeken. In dit project, sturen op nutriënten, is de hypothese gesteld: de nutriënten
uitstroom naar het oppervlaktewater kan gestuurd worden door middel van de grondwaterstand. In
onderstaande grafieken zijn de belangrijkste nutriënten uitgezet tegen de grondwaterstand. Om als
eerste stap de interactie tussen de nutriënten in het bodemvocht en de grondwaterstand te analyseren.
Fosfaat
In de onderstaande figuren geeft de blauwe gestreepte lijn de diepte van het meetpunt aan. Het
meetpunt is de locatie waar een watersample uit het bodemvocht ontnomen is. Het deel van de grafiek
tussen de twee groene gestreepte lijnen geeft het moment aan, waar de grondwaterstand onder het
meetpunt komt. Zodra het meet punt boven de grondwaterstand komt, zal het meetpunt in aanraking
komen met atmosferische lucht. Als het meetpunt zich onder de grondwaterstand bevindt, is het water
onttrokken uit het grondwater. Fosfaat (PO4) is in onderstaande figuren aangegeven als fosfor (P).
Sturen op Nutriënten Acacia Water 73
Figuur 56: Fosfor concentraties op perceel 7, sample diepte is 35 cm, vergeleken met de grondwaterstand.
In Figuur 56 is de fosfor concentratie geplot tegen de grondwaterstand over het meetjaar 2015. De
fosfor concentraties geven geen duidelijke trend. De concentraties blijven gemiddeld tussen de 0.05 en
o.15 mmol/l. Mogelijk is er een verhoging van de concentratie te zien op het moment, rond week 34, dat
de grondwaterstand stijgt.
Figuur 57: Fosfor concentraties op perceel 7, sample diepte is 60 cm, vergeleken met de grondwaterstand.
In Figuur 57 is een soortgelijke figuur weergegeven, maar hier is de sample diepte 60 cm. De
grondwaterstand is de eerste 10 weken boven het meetpunt, waarna het er voor ongeveer 10 weken
onder daalt, waarna het weer stijgt boven het meetpunt. Op het moment dat de grondwaterstand daalt
onder het meetpunt is een duidelijke daling van de fosfor concentraties te zien. Zodra de
grondwaterstand weer stijgt, stijgt ook de fosfor concentratie weer. Waarschijnlijk daalt de fosfor
concentratie door sorptie met ijzer(hydro)oxiden. Deze ijzer(hydro)oxiden worden gevormd door de
oxidatie van Fe(II) (Voor de relatie van ijzer en zwavel met de grondwaterstand, zie Bijlage 8).
Figuur 58: Fosfor concentraties op perceel 7, sample diepte is 100 cm, vergeleken met de grondwaterstand.
Figuur 58 toont het fosfor concentratie verloop op een diepte van 100 cm. Op deze diepte daalt de
grondwaterstand niet meer onder het meetpunt. De fosfor concentratie is hierdoor een stuk constanter.
Er is wel een daling van de fosfor concentratie te zien vanaf de start van de meetreeks tot het einde.
Het sturen van fosfor concentraties in de ondergrond is mogelijk met behulp van de grondwaterstand.
Bij een lagere grondwaterstand zal er meer fosfor binden. De aanleiding van deze binding is
74 Acacia Water Eindrapportage
waarschijnlijk de oxidatie van Fe(II), met als gevolg de vorming van ijzer(hydro)oxides, waar fosfor aan
bindt.
Nitraat
In Figuur 59 is het verloop van de nitraat concentratie te zien in perceel 7 op een diepte van 35 cm. De
nitraat concentraties blijven relatief constant over de meetperiode. De nitraat concentraties lijken
onafhankelijk van de grondwaterstand. Er lijkt bij een lagere grondwaterstand, en dus het contact met
zuurstof, geen extra nitraat vorming te zijn door de oxidatie van ammonium.
Figuur 59: Nitraat concentraties op perceel 7, sample diepte van 35 cm, vergeleken met de grondwaterstand.
Hetzelfde verloop is ook te zien op een diepte van 60 cm (Figuur 60). De nitraat concentraties blijven
hier ook relatief constant en lijken niet in verband te zijn met de grondwaterstand.
Figuur 60: Nitraat concentraties op perceel 7, sample diepte van 60 cm, vergeleken met de grondwaterstand.
Op een diepte van 100 cm blijft het meetpunt constant in het grondwater en heeft de grondwaterstand
dus geen impact op de nitraat concentratie (Figuur 61).
Figuur 61: Nitraat concentraties op perceel 7, sample diepte van 100 cm, vergeleken met de grondwaterstand.
Aan de hand van bovenstaande figuren lijkt het sturen op nitraat met behulp van de grondwaterstand
niet mogelijk. Theoretisch zouden hogere grondwaterstanden leiden tot reductie van zuurstof en
nitraat. Wat leidt tot een vermindering van de nitraat concentraties. Dit proces is tijdens deze
meetperiode niet waargenomen. De nitraat concentraties zijn op de verschillende diepten relatief
stabiel en laten geen reductie van nitraat zien.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 75
Ammonium
De ammonium concentraties op perceel 7, op een diepte van 35 cm, lijken onder invloed van de
grondwaterstand (Figuur 62). Op het moment dat de grondwaterstand daalt, en er zuurstof
beschikbaar komt in het water, oxideert het ammonium naar nitraat. Het is duidelijk te zien dat op het
moment van de grondwater daling het ammonium begint af te nemen. Als de grondwaterstand weer
stijgt, stijgt ook de ammonium concentratie.
Figuur 62: Ammonium concentraties op perceel 7, sample diepte van 35 cm, vergeleken met de grondwaterstand.
Een vergelijkbaar proces is te zien op een diepte van 60 cm (Figuur 63). De ammonium concentraties
zijn constant hoog. Een duidelijke daling is zichtbaar bij een daling van het grondwater. Op het
moment dat het grondwater stijgt, stijgt ook de ammonium concentratie.
Figuur 63: Ammonium concentraties op perceel 7, sample diepte van 60 cm, vergeleken met de grondwaterstand.
In het grondwater lijkt er een lichte stijging van ammonium te zien (Figuur 64). Dit komt mogelijk door
invoer van ammonium van dieper of ondiepere lagen.
Figuur 64: Ammonium concentraties op perceel 7, sample diepte van 100 cm, vergeleken met de grondwaterstand.
De ammonium concentraties in de ondiepe ondergrond lijken goed te sturen door middel van
grondwaterstand veranderingen. Een verlaging van de grondwaterstand leidt tot een vermindering van
ammonium in de ondiepe ondergrond. De oxidatie van ammonium is waarschijnlijk het proces wat er
voor zorgt dat ammonium afneemt.
76 Acacia Water Eindrapportage
8.5.3 Relatie nutriënten in oppervlaktewater met grondwaterstand
In bovenstaande paragrafen is aangetoond dat de grondwaterstand zorgt voor veranderingen in de
concentraties van verschillende nutriënten in de ondergrond. Het sturen op nutriënten heeft als doel
om de nutriëntenstroom naar het oppervlaktewater te verminderen. In deze paragraaf wordt er
gekeken of de verandering in de grondwaterstand invloed heeft op de concentratie van verschillende
nutriënten in het oppervlaktewater.
Figuur 65: Nitraat, fosfor en ammonium concentraties in het oppervlaktewater bij Perceel 7. De nutriënten
concentraties staan samen met de grondwaterstand geplot in de grafiek. De gestippelde groene lijnen zijn de
bemestingsgiften op de andere percelen.
Figuur 65 geeft de nutriënten concentraties aan, in het oppervlaktewater liggend tegen perceel 7. De
verschillende grondwaterstanden hebben invloed op de nutriënten concentraties. Twee onduidelijke,
maar logische trends zijn te zien in de nitraat en fosfor concentraties. De nitraat concentraties lijken bij
een lage grondwaterstand meer te schommelen. Meer metingen zijn gedaan met hogere nitraat
concentraties tijdens de lage grondwaterstand. Op het moment dat de grondwaterstand stijgt, wordt de
nitraat concentratie constanter en lager. De verhoogde grondwaterstand leidt tot een groter anaeroob
volume in de ondergrond, en dus ook een groter volume waar nitraat reductie kan optreden. De fosfor
concentraties lijken lichtelijk te dalen tijdens de lage grondwaterstand. Op het moment dat de
grondwaterstand stijgt, is er een piek te zien in de fosfor concentratie. De verlaging van de
Sturen op Nutriënten Acacia Water 77
grondwaterstand leidt tot fosfor binding aan ijzer(hydro)oxiden. Op het moment dat er geen zuurstof
beschikbaar is worden de ijzer(hydro)oxiden terug gevormd naar Fe(II) en komt het fosfor in het
bodemvocht terecht. De duidelijkste trend is te zien bij de ammonium concentraties. Zonder de
meetpunten die in dezelfde week vallen als de bemestingsgiften, is er een duidelijk constante trend te
zien bij een lage grondwaterstand. Op het moment dat de grondwaterstand stijgt en de grond weer
anaeroob wordt, wordt er ook minder ammonium omgezet. Dit is te zien in het oppervlaktewater,
waarin een stijging van ammonium is te zien, na de stijging van de grondwaterstand.
De trends voor fosfor en nitraat zijn niet overduidelijk, maar wel logisch. De veranderingen in de
grondwaterstand hebben invloed op de concentraties van fosfor en nitraat in het oppervlaktewater. Een
hogere grondwaterstand leidt tot een piekafvoer van fosfor en een daling van nitraat concentraties. De
trend voor ammonium is duidelijker, een hogere grondwaterstand leidt tot hogere ammonium
concentraties in het oppervlaktewater.
8.5.4 Trends in ondergrond
De grondwaterstand lijkt van een grote invloed op de compositie van het bodemvocht. Een lagere
grondwaterstand leidt tot atmosferische lucht bij het bodemvocht. De belangrijkste component in de
lucht is zuurstof. Zuurstof is de sterkste elektron donor en zorgt voor verschillende redoxreacties
(Appelo & Postma, 1995; Madigan, Martinko, Parker, & Brock, 2005). De compositie van het
bodemvocht van perceel 7 open een diepte van 60cm in het jaar 2015 is weergegeven in Figuur 66.
Figuur 66: Compositie bodemvocht van perceel 7 op een diepte van 60cm, gemeten in 2015
Voor de verschillende ionen zijn verschillende trends zichtbaar:
pH, geen duidelijke trend zichtbaar. Elke meting varieert met waarden tussen de 5.8 en 7.2.
Ca, de calcium concentraties variëren tussen de 54 en 75 mmol/l. Er lijkt wel een stijgende
trend zichtbaar. Mogelijke verklaringen zijn calciet oplossing of kation uitwisseling.
Fe, de ijzer concentraties laten een duidelijke daling zien van week 24 t/m week 35, waarna
een duidelijke stijging volgt. Een logische verklaring hiervoor is de reductie/oxidatie van ijzer.
Op het moment van contact met zuurstof oxideert Fe(2+) naar Fe(3+), wat verder reageert en
neerslaat als een ijzer(hydro)oxide.
SO4, vanaf week 26 is er een duidelijke stijging te zien in de sulfaat concentratie, deze stijging
stopt niet tot het einde van de meetperiode. Mogelijke redenen van deze stijging zijn pyriet
oxidatie of lokale aanvoer bij verhoogde grondwaterstanden.
78 Acacia Water Eindrapportage
PO4, fosfaat toont een vergelijkbare trend als ijzer. Van week 24 t/m week 35 is er een sterke
daling in de fosfaat concentratie. Een verklaring kan zijn de adsorptie aan de vers
geprecipiteerde ijzer(hydro)oxiden.
NO3, nitraat lijkt een vrij constante concentratie te hebben, met 1 piek in week 38.
NH4, ammonium concentraties dalen vanaf week 24 tot en met week 35. De daling is
langzamer dan de daling van de ijzer concentratie. Na week 35 stijgt de concentratie.
HCO3, bicarbonaat/alkaliniteit is bepaald aan de hand van een elektronenbalans. De grote
verschillen tussen de data voor en na week 35 tonen aan dat de bicarbonaat/alkaliniteit
concentraties niet nauwkeurig zijn.
Al, aluminium concentraties dalen vanaf week 24 tot en met week 35. Waarna de
concentraties weer terugkeren naar ongeveer de oorspronkelijke concentraties.
Niet alle processen zijn onder invloed van de grondwaterstand. De concentraties van ijzer, fosfaat,
ammonium en aluminium lijken onder invloed van vervolgreacties van de dalende grondwaterstand.
Figuur 67 laat een schematische weergave zien van veenafbraak in het veenweidegebied. In dit figuur is
een duidelijk verschil te zien in de verwachtte reacties inclusief zuurstof (aeroob) en exclusief zuurstof
(anaeroob), (Smolders, 2013).
Figuur 67: Schematische weergave van de veenafbraak (oxidatie van veen) in het veenweidegebied.
8.6 PHREEQC simulatie perceel 7
Het PHREEQC model toont gelijkenissen en verschillen met het geanalyseerde bodemvocht. Dit
betekent dat sommige processen beter begrepen worden dan de andere. In het PHREEQC model zijn
de processen meegenomen die ontstaan door het contact met zuurstof door de lagere grondwaterstand
en de processen in thermodynamisch equilibrium. Hieronder worden de uitkomsten van het PHREEQC
model voor de belangrijkste ionen berekend (Figuur 68).
pH
De pH uit de analyse geeft uiteenlopende waarden door de tijd aan. De waarden variëren tussen de 5.8
en 7.2. Het PHREEQC model toont een afnemende trend van 6.1 naar 5.9. De waarden uit de analyses
vallen niet na te bootsen in het model. Ook de gemodelleerde dalende trend is niet terug te zien in de
geanalyseerde data. De vraag is of de sterk variërende waarden correct zijn of dat er andere waarden
gemeten zouden zijn als de pH direct in het veld zou zijn gemeten. Appelo & Postma, 1995, heeft
veldmetingen vergeleken met latere laboratorium metingen van de pH. Het plotten van de
Sturen op Nutriënten Acacia Water 79
veldmetingen tegen de laboratorium metingen laat substantiële verschillen zien. De laboratorium
metingen zijn gemiddeld lager dan de metingen in het veld.
Ca + Alkaliniteit
Calcium en alkaliniteit (HCO3) zijn sterk aan elkaar gekoppeld. De alkaliniteit is niet geanalyseerd, voor
realistische waarden moet de alkaliniteit in het veld gemeten worden. De alkaliniteit is bepaald aan de
hand van een elektronenbalans.
Figuur 68: De compositie van het bodemvocht in perceel 7 op 60 cm. De groene lijn geeft de gemeten concentraties
aan en de blauwe lijn de in PHREEQC gemodelleerde concentraties.
∑ 𝑘𝑎𝑡𝑖𝑜𝑛𝑒𝑛 = ∑ 𝑎𝑛𝑖𝑜𝑛𝑒𝑛
De berekende alkaliniteit is niet accuraat met waarden tussen de 200 en 30 mmol/l. De inaccurate
alkaliniteit concentraties zorgen voor moeilijkheden tijdens het modelleren van calciet
oplossing/precipitatie en de concentraties van alkaliniteit, calcium en ook van de pH (alkaliniteit
buffert de pH).
Fe - ijzer
Ijzer(II) oxidatie gebeurd op het moment dat er zuurstof beschikbaar is. Dit proces is een kinetisch
proces afhankelijk van de zuurstof concentratie, pH en de ijzer(II) concentratie. De gemodelleerde
afname van ijzer(II) komt goed overeen met de gemeten afnamen van ijzer(II).
SO4 - sulfaat
De sulfaat concentraties gemeten en gemodelleerd lijken goed overeen te komen. Door de oxidatie van
pyriet komt er sulfaat vrij. Toch zijn er een paar verrassende verschillen tussen de sulfaat concentraties
gemodelleerd en gemeten. Het eerste verschil is de latere stijging van de sulfaat concentratie vergeleken
met de gemodelleerde concentraties. Deze latere stijging is helemaal verassend als de sulfaat stijging
wordt vergeleken met de daling van de ijzer concentratie. Beide reacties worden gestart door de
aanraking met zuurstof, maar beide reacties beginnen beide op een ander tijdstip. Ook onverwacht is de
stijging van de gemeten sulfaat concentraties na de verhoging van de grondwaterstanden. De verhoging
80 Acacia Water Eindrapportage
van de grondwaterstand zorgt ervoor dat er geen zuurstof meer beschikbaar is in de bodem (ook te zien
aan de toename van de ijzer(II) concentraties) en er dus ook geen pyriet meer oxideert (de bron van de
stijging van de sulfaat concentratie). Toch blijft na de verhoging van de grondwaterstand de sulfaat
concentratie stijgen. Een mogelijke oorzaak is de uitspoeling van sulfaat uit de bovenlaag of het
vrijkomen van geadsorbeerd sulfaat.
PO4 - fosfaat
De fosfaat concentratie toont een dalende trend. Fosfaat adsorbeert aan ijzer en aluminiumoxiden de
oxidatie van Fe(II) zorgt voor de vorming van nieuwe ijzeroxiden waar het fosfaat aan adsorbeert. Toch
is de fosfaat sorptie niet gelijk aan de gemeten fosfaat concentratie. Mogelijke oorzaken hiervan zijn te
grote onnauwkeurigheid van de pH metingen. Een andere mogelijkheid zou de dalende aluminium
concentraties kunnen zijn, die mogelijk tot aluminiumoxiden zijn gereageerd. Fosfaat kan vastgelegd
worden aan aluminiumoxiden.
NO3 - nitraat
De nitraat concentratie gemeten en gesimuleerd komen niet overeen. Dit komt door een versimpeling
in het model. PHREEQC gaat ervan uit dat als er zuurstof en nitraat beschikbaar is, dat eerst het
zuurstof reduceert en daarna het nitraat. De hoge nitraat gehaltes komen door de constante
beschikbaarheid van zuurstof in het model, hierdoor wordt het nitraat niet gereduceerd.
NH4 - ammonium
Nitrificatie is het proces dat ammonium laat reageren tot nitraat in zuurstofrijke omstandigheden. Op
het moment dat de grondwaterstand onder de 60 cm zakt begint de reactie. Een vergelijkbare reactie is
gesimuleerd en gemeten.
Al - aluminium
Aluminium is een kation die niet is betrokken bij redox reacties. Toch daalt de Aluminium concentratie
duidelijk gelijk met de beschikbaarheid van zuurstof. Er zijn twee mogelijkheden voor de duidelijke
daling van de aluminium concentraties na het dalen van de grondwaterstand. De eerste mogelijkheid is
een verhoging van de pH tijdens de daling van de grondwaterstand. Aluminium is sterk afhankelijk van
de pH. Bij een lage pH verschijnt aluminium als Al3+ en bij een pH boven de 6 is aluminium vooral
terug te vinden als het neergeslagen gibsiet, Al(OH)3. Nauwkeurigere pH metingen kunnen dit
aantonen. De tweede mogelijkheid is surface complexation van aluminium aan de vers neergeslagen
ijzerhydroxiden (Lövgren, Sjöberg, & Schindler, 1990). Dit is een proces dat niet in de modellering is
meegenomen.
8.6.1 Begrip processen
De modellering toont duidelijk aan dat niet alle processen, die invloed hebben op de nutriënten in de
ondergrond, begrepen worden o.a. op basis van het schema vanSmolders, 2013. De processen
nitrificatie en ijzer reductie/oxidatie tonen duidelijke overeenkomsten met de metingen. Andere
processen hebben uitgebreidere analyses nodig om de variatie in de gemeten concentraties te kunnen
verklaren. Voor een beter begrip van de oxidatie van organisch materiaal zou in het veld de alkaliniteit
(het belangrijkste product van dit proces) gemeten moeten worden. Daarnaast zijn een groot deel van
de processen afhankelijk van de pH. nauwkeurigere pH metingen in het veld zullen zorgen voor
nauwkeurigere modellering van pyriet oxidatie, surface complexation, calciet oplossing/precipitatie,
kation uitwisseling en aluminium concentraties.
8.6.2 Vergelijking verschillende percelen
In het hydrogeochemische model wordt alleen het bodemvocht van perceel 7 op een diepte van 60 cm
gemodelleerd. Het is belangrijk om te weten hoe dit zich laat vergelijken met het bodemvocht van
andere percelen op dezelfde diepte. Figuur 69 laat een vergelijking zien tussen de verschillende
percelen (2,7 en 13) met de verschillende peilopzetten. De concentraties van de verschillende ionen
Sturen op Nutriënten Acacia Water 81
verschillen per perceel redelijk. Toch zijn de verschillende trends bij alle ionen herkenbaar voor alle
percelen. De processen die plaatsvinden zijn niet per perceel verschillend.
Figuur 69: Vergelijking compositie bodemvocht 60cm verschillende percelen
Figuur 70: Vergelijking bodemvocht op 35, 60 en 100 cm in perceel 7.
82 Acacia Water Eindrapportage
8.6.3 Vergelijking bodemvocht verschillende dieptes
In Figuur 70 zijn de geanalyseerde bodemvocht samples van perceel 7 op de verschillende diepte
vergeleken. De hypothese van deze modellering was dat de daling van de grondwaterstand, en dan
voornamelijk het vrijkomen van zuurstof, de meeste processen verklaart in het bodemvocht. Dit kan
aangetoond worden door de bodemvocht samples van 35 en 60cm-mv te vergelijken met de
bodemvocht samples van 100cm-mv. De trends in de bodemvocht samples van 35 cm-mv zijn moeilijk
te vergelijken met de samples op 60 cm-mv. Waarschijnlijk komt dit door bemesting, opname van
nutriënten door planten en de effecten van precipitatie en evapotranspiratie. De bodemvocht samples
van 100 cm-mv tonen een constantere concentratie. Dit is te verklaren door de grondwaterstand. De
grondwaterstand duikt niet onder de meetlocatie, waardoor er geen contact met zuurstof plaats vindt.
8.7 PHREEQC modelscenario’s
Met behulp van het ontwikkelde model zijn verschillende scenario’s bestudeerd en de mogelijkheden
tot het sturen van nutriënten. Het eerste scenario laat zien wat er in het bodemvocht op 60cm gebeurd
als de grondwaterstand (door middel van onderwaterdrains) met 10 cm stijgt. Het tweede scenario is
een modellering gekoppeld aan het HYDRUS 2D model (Simunek, Sejna, & Genuchten, 1996). Dit
scenario bekijkt de verschillen in beschikbare nutriënten tussen 2 locaties: boven de drain en tussen de
drains in.
8.7.1 Verhoging grondwaterstand
Het doel van de onderwaterdrains is een stijging van de grondwaterstand. Door een stijging van de
grondwaterstand veranderen de omstandigheden in het aquifer. In dit scenario wordt gekeken wat de
invloed is van een stijging van de grondwaterstand van 10 cm (vergeleken met de grondwaterstand
gemonitord in 2015) op het bodemvocht op 60 cm-mv (Figuur 71).
Figuur 71: Sturen op nutriënten met een stijging van de grondwaterstand. De groene lijn geeft de model simulatie
met een verhoogde grondwaterstand en de blauwe lijn met de normale grondwaterstand (gemeten in 2015).
In de meest rechtse figuur van Figuur 71 staat de grondwaterstand weergegeven. De grondwaterstand is
over de hele periode verhoogd met 10 cm. Uit de andere figuren blijkt dat deze verhoging een
belangrijke impact heeft op de nutriënten op deze diepte. Doordat er pas later in de tijd zuurstof
beschikbaar is gebeuren alle redox reacties later als met een lagere grondwaterstand, daarnaast stoppen
Sturen op Nutriënten Acacia Water 83
de reacties ook eerder. Dit leidt tot lagere sulfaat concentraties en hogere ijzer en ammonium
concentraties. In de simulatie is door de geringe beschikbaarheid van zuurstof het nitraat gereduceerd.
Het is ook te zien dat er minder fosfaat vastgelegd wordt. Dit komt doordat er minder ijzer is
geoxideerd en daardoor minder ijzer(hydro)oxiden zijn ontstaan. De ijzer(hydro)oxiden zijn de locaties
waar het fosfaat vastgelegd wordt. Een resultaat van de lagere vastlegging van fosfaat is dat er bij een
verhoging van de grondwaterstand een minder grote fosfaat piek los komt bij de reductie van de
ijzer(hydro)oxiden.
8.7.2 Simulatie boven drain en tussen de drains
Een koppeling tussen het HYDRUS 2D model en PHREEQC is gemaakt om de verschillen in compositie
van het bodemvocht te berekenen boven de drains en tussen de drains (Figuur 72).
In Figuur 72 staan het HYDRUS 2D model op een droge dag en de daarbij horende PHREEQC
simulaties weergeven. Het verschil in bodemvocht tussen het punt boven drain en het punt tussen
drains is ongeveer 0.2. Dit verschil in bodemvocht leidt ook tot een verschil in toegankelijk zuurstof.
Het verschil in zuurstof concentratie is de oorzaak van de verschillen in nutriënten concentratie. Er
wordt er vanuit gegaan dat het zuurstofrijke water uit de drains geen invloed heeft op de zuurstof
concentratie boven de drain. De grond is rijk aan pyriet en organisch materiaal, waardoor er verwacht
wordt dat het zuurstof binnen een dag gereduceerd is. Het veen heeft een doorlaatbaarheid van 1
cm/dag, wat betekent dat er alleen binnen een radius van 1 cm naast de drain zuurstof aanwezig is.
De simulatie laat blijken dat de afstand van de drain een belangrijke invloed kan hebben op de
nutriënten in het bodemvocht. De locatie tussen de drains laat door een hogere zuurstof concentratie
snellere oxidatie van ijzer, pyriet (met toename van sulfaat tot gevolg) en ammonium zien. Door de
snellere oxidatie van ijzer kan er ook meer fosfaat vastgelegd worden aan ijzer(hydro)oxiden.
Figuur 72: Compositie bodemvocht op 60cm-mv gesimuleerd tussen de drains en boven de drains.
8.8 Bevindingen
De kwaliteitsmetingen geven aan dat het sturen van nutriënten met de grondwaterstand mogelijk is. Er
is ook een duidelijk verband tussen de grondwaterstand en het bodemvocht. Een stijging van het
grondwater leidt tot een groter volume verzadigde grond, waar anaerobe processen plaats vinden. In de
84 Acacia Water Eindrapportage
onverzadigde zone vinden aerobe processen plaats, de snelheid van deze processen is afhankelijk van
het bodemvocht. De natuurlijke veranderingen van de grondwaterstand laten duidelijk zien dat fosfaat
en ammonium beïnvloed worden door de grondwaterstand. Nitraat concentraties zouden in theorie ook
beïnvloed moeten worden door de grondwaterstand, maar blijven constant.
Het verminderen van uitstroom van nutriënten vanuit het grondwater moet bereikt worden in
winterperiodes. In winterperiodes zijn grondwaterstanden hoger en zal het grondwater vaak
uitstromen in het oppervlaktewater. Op de proeflocatie ging het grondwater naar het oppervlaktewater
uitstromen na het groeiseizoen. Tijdens lagere grondwaterstanden zijn er grotere volumes grond
onverzadigd en dus in contact met zuurstof. Dit contact met zuurstof leidt tot de oxidatie van pyriet. De
producten van pyriet oxidatie zijn sulfaat en ijzer(hydro)oxides. De verse ijzer(hydro)oxides zorgen
ervoor dat fosfaat vastgelegd wordt. Op het moment dat de grond weer verzadigd raakt, verdwijnt
zuurstof en worden de ijzer(hydro)oxides omgezet. Dit betekent ook dat fosfaat vrij komt. Het fosfaat
komt vrij en zorgt voor een piek in de fosfaat concentraties in de bodem en het oppervlaktewater. Het
kunstmatig hoog houden van de grondwaterstand zorgt ervoor dat er minder fosfaat wordt vastgelegd
in de bodem. De hoge grondwaterstanden in de winterperiode zorgen voor een minder hoge fosfaat
piek. Een beter begrip van de processen rond ammonium en nitraat zijn nodig. Sturen op ammonium
en nitraat concentraties in oppervlaktewater is zonder dit begrip niet mogelijk.
De modellering met PHREEQC heeft tot verschillende nieuwe inzichten geleidt. Het PHREEQC model
toont aan dat veranderingen in de grondwaterstand en bodemvocht gevolgen hebben op de
concentraties van de verschillende ionen in de ondergrond en dus ook in het vrijkomen of niet van
bepaalde nutriënten. Naast de afbraak van veen zijn de kinetische processen als ijzer oxidatie/reductie,
pyriet oxidatie en waarschijnlijk ammonium oxidatie belangrijke processen die direct of indirect leiden
tot het vrijkomen van nutriënten. Ook de evenwichtsprocessen kation uitwisseling en surface
complexation kunnen leiden tot het vrijkomen of vastleggen van hoge concentraties nutriënten. Een
beter begrip van de veranderingen in de grondwaterstand en bodemvocht op de uitspoeling van
nutriënten naar het oppervlaktewater zou bestudeerd kunnen worden in een vervolgstudie. Dit zou
gedaan moeten worden met een koppeling tussen HYDRUS-2d en PHREEQC.
Het PHREEQC model is gebruikt om een model scenario te creëren, waar de grondwaterstand met 1o
cm is verhoogd. Op een diepte van 60 cm onder maaiveld is er gekeken wat op deze locatie de
verschillen zijn. De simulatie leidde tot:
Minder pyriet oxidatie, resulterend in minder sulfaat en ijzer(hydro)oxides.
Minder fosfaat binding, vanwege het ontstaan van minder ijzer(hydro)oxides
Minder nitrificatie, dus minder omzetting van ammonium naar nitraat.
In verder onderzoek moet blijken wat de verschillen in het hele waterpakket zijn met een 10 cm hogere
grondwaterstand en wat de invloed is op de nutriënten in het oppervlaktewater. Dit kan gedaan worden
met een koppeling tussen PHREEQC en HYDRUS-2d.
De drains in de ondergrond kunnen zorgen voor de toevoer van water in het pakket. In HYDRUS-2d is
het verschil in bodemvocht gemodelleerd in de ondergrond. Grote verschillen zijn gemeten bij de
drains en tussen de drains. In het PHREEQC model is er gekeken wat de invloed is van de bodemvocht
waarden op de nutriënten concentraties bij de drain en tussen de drains. Het lagere bodemvocht tussen
de drains leidde tot:
Meer pyriet oxidatie, resulterend in meer sulfaat en ijzer(hydro)oxides.
Meer fosfaat binding, vanwege het ontstaan van meer ijzer(hydro)oxides
Meer nitrificatie, dus meer omzetting van ammonium naar nitraat.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 85
9 Conclusies en aanbevelingen
9.1 Conclusies
9.1.1 Kwantiteit
Onderwaterdrains hadden bij Dynamisch peil een iets geringe uitzakking van de grondwaterstand tot
gevolg ten opzichte van de ongedraineerde situatie. Het verschil liep op tot maximaal 10 cm voor beide
proefjaren. Gedurende de winterperiode bevindt de grondwaterstand zich voor alle peilstrategieën
langere tijd rond het maaiveldniveau. Gedurende de winter zijn de verschillen dan ook beperkt. In de
zomerperiode zakken de grondwaterstanden langzaam uit, waarbij het vaste lage peil uiteindelijk tot
circa 10 cm dieper uitzakt ten opzichte van het vaste hoge peil. Het grondwaterstandsverloop bij
Dynamisch peil lag tussen dat van de vaste peilen. Het komt er derhalve op neer dat een
oppervlaktewaterpeil verschil van 40 cm (55 cm t.o.v 15 cm) resulteert in een maximaal verschil in de
zomer van 10 cm. Naar verwachting kan dit verschil gedurende extreem droge zomers verder oplopen.
Uit de modelsimulaties blijkt dat de grondwaterstandsfluctuatie zowel met het één-dimentionale model
SWAP als met het twee-dimentionale model Hydrus redelijk goed kan worden gesimuleerd. Bij de
kalibratie van SWAP worden voor de weerstand van de ontwateringsmiddelen redelijk hoge waarden
gevonden. In deze hoge drainageweerstand komt het autonome gedrag van veen met een lage
doorlatendheid van 1 tot enkele centimeters per dag tot uiting. Overeenkomstig de meetgegevens,
geven de modelresultaten een berekende grondwaterstand die in alle percelen gedurende de natte
winterperiode langdurig tot in of nabij maaiveld. In de winterperiode heeft onderwaterdrainage een
gering effect. In de droge zomers met een verdampingsoverschot geven de modelresultaten evenals de
meetgegevens een maximaal verschil van 10 centimeter tussen de verschillende peilstrategieën.
Uit de berekeningen met het twee-dimensionale model Hydrus blijkt dat de locatie van
observatiepunten bepalend is voor de rekenresultaten. Hieruit komt tevens naar voren dat metingen in
veenprofielen met een geringe doorlatendheid worden beïnvloed door de filterstelling, en daarmee de
inrichting van meetpunten. Indien geen rekening gehouden wordt met de geringe doorlatendheid van
het veen bij het interpreteren van meetgegevens kunnen metingen verkeerd worden geïnterpreteerd.
Uit tracerberekeningen blijkt dat het geïnfiltreerde oppervlaktewater dat via onderwaterdrains kan
infiltreren een beperkte ruimtelijke verbreiding heeft. Het merendeel van de infiltratie vindt gedurende
het groeiseizoen als gevolg van een verdampingsoverschot plaats. In deze periode is de waterbeweging
van het infiltratiewater naar alle zijden gericht waardoor een bij benadering cirkelvormig gebied
ontstaat met water van oppervlaktewaterkwaliteit. In de daaropvolgende natte winterperiode met een
neerslagoverschot wordt een gedeelte van het eerder geïnfiltreerde water weer worden afgevoerd. Als
gevolg hiervan is er aan het begin van het groeiseizoen alleen nog onder drainniveau water met een
oppervlaktewaterkwaliteit aanwezig.
Uit de voorgaande waterbeweging komt tevens het belang van het gebruik van twee-dimensionale
berekeningen naar voren.
86 Acacia Water Eindrapportage
9.1.2 Grasopbrengst
Stikstofbemesting verhoogde de droge stof- stikstof- en fosforopbrengst, conform de verwachting
aangezien de beschikbaarheid van stikstof een belangrijke groeifactor is. De verschillen in opbrengsten
tussen de peilregimes en wel of geen onderwaterdrains waren aanmerkelijk kleiner en per jaar
verschillend. In 2014 waren de verschillen groter dan in 2015.
9.1.3 Kwaliteit
De kwaliteitsmetingen geven aan dat het sturen van nutriënten met de grondwaterstand mogelijk is. Er
is ook een duidelijk verband tussen de grondwaterstand en het bodemvocht. Een stijging van het
grondwater leidt tot een groter volume verzadigde grond, waar anaerobe processen plaats vinden. In de
onverzadigde zone vinden aerobe processen plaats, de snelheid van deze processen is afhankelijk van
het bodemvocht. De natuurlijke veranderingen van de grondwaterstand laten duidelijk zien dat fosfaat
en ammonium beïnvloed worden door de grondwaterstand. Nitraat concentraties zouden in theorie ook
beïnvloed moeten worden door de grondwaterstand, maar blijven constant.
Het verminderen van uitstroom van nutriënten vanuit het grondwater moet bereikt worden in
winterperiodes. In winterperiodes zijn grondwaterstanden hoger en zal het grondwater vaak
uitstromen in het oppervlaktewater. Op de proeflocatie ging het grondwater naar het oppervlaktewater
uitstromen na het groeiseizoen. Tijdens lagere grondwaterstanden zijn er grotere volumes grond
onverzadigd en dus in contact met zuurstof. Dit contact met zuurstof leidt tot de oxidatie van pyriet. De
producten van pyriet oxidatie zijn sulfaat en ijzer(hydro)oxides. De verse ijzer(hydro)oxides zorgen
ervoor dat fosfaat vastgelegd wordt. Op het moment dat de grond weer verzadigd raakt, verdwijnt
zuurstof en worden de ijzer(hydro)oxides omgezet. Dit betekent ook dat fosfaat vrij komt. Het fosfaat
komt vrij en zorgt voor een piek in de fosfaat concentraties in de bodem en het oppervlaktewater. Het
kunstmatig hoog houden van de grondwaterstand zorgt ervoor dat er minder fosfaat wordt vastgelegd
in de bodem. De hoge grondwaterstanden in de winterperiode zorgen voor een minder hoge fosfaat
piek. Een beter begrip van de processen rond ammonium en nitraat zijn nodig. Sturen op ammonium
en nitraat concentraties in oppervlaktewater is zonder dit begrip niet mogelijk.
De modellering met PHREEQC heeft tot verschillende nieuwe inzichten geleidt. Het PHREEQC model
toont aan dat veranderingen in de grondwaterstand en bodemvocht gevolgen hebben op de
concentraties van de verschillende ionen in de ondergrond en dus ook in het vrijkomen of niet van
bepaalde nutriënten. Naast de afbraak van veen zijn de kinetische processen als ijzer oxidatie/reductie,
pyriet oxidatie en waarschijnlijk ammonium oxidatie belangrijke processen die direct of indirect leiden
tot het vrijkomen van nutriënten. Ook de evenwichtsprocessen kation uitwisseling en surface
complexation kunnen leiden tot het vrijkomen of vastleggen van hoge concentraties nutriënten. Een
beter begrip van de veranderingen in de grondwaterstand en bodemvocht op de uitspoeling van
nutriënten naar het oppervlaktewater zou bestudeerd kunnen worden in een vervolgstudie. Dit zou
gedaan moeten worden met een verdere koppeling tussen HYDRUS-2d en PHREEQC.
Het PHREEQC model is gebruikt om een model scenario te creëren, waar de grondwaterstand met 1o
cm is verhoogd. Op een diepte van 60 cm onder maaiveld is er gekeken wat op deze locatie de
verschillen zijn. De simulatie leidde tot:
Minder pyriet oxidatie, resulterend in minder sulfaat en ijzer(hydro)oxides.
Minder fosfaat binding, vanwege het ontstaan van minder ijzer(hydro)oxides
Minder nitrificatie, dus minder omzetting van ammonium naar nitraat.
In verder onderzoek moet blijken wat de verschillen in het hele waterpakket zijn met een 10 cm hogere
grondwaterstand en wat de invloed is op de nutriënten in het oppervlaktewater. Dit kan gedaan worden
met de koppeling tussen PHREEQC en HYDRUS-2d.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 87
De drains in de ondergrond kunnen zorgen voor de toevoer van water in het pakket. In HYDRUS-2d is
het verschil in bodemvocht gemodelleerd in de ondergrond. Grote verschillen zijn gemeten bij de
drains en tussen de drains. In het PHREEQC model is er gekeken wat de invloed is van de bodemvocht
waarden op de nutriënten concentraties bij de drain en tussen de drains. Het lagere bodemvocht tussen
de drains leidde tot:
Meer pyriet oxidatie, resulterend in meer sulfaat en ijzer(hydro)oxides.
Meer fosfaat binding, vanwege het ontstaan van meer ijzer(hydro)oxides
Meer nitrificatie, dus meer omzetting van ammonium naar nitraat.
9.2 Aanbevelingen
9.2.1 Voortzetting van het onderzoek
Het eerste meetjaar heeft tot doel gehad de meetmethodieken op orde te krijgen. De combinatie van
handmatige grondwaterstanden i.r.t. telemetrisch hoogfrequente metingen van grondwater en
bodemvocht. En dat weer in combinatie met de grote hoeveelheid monsternames (meer dan 50
monsters per week!) voor chemische analyses van grondwater, bodemvocht (op meerdere dieptes),
drainwater, gras, etc. Het eerste en tweede meetjaar hebben veel informatie opgeleverd en vooral
inzicht en begrip van de relatie tussen bodemvocht en chemische processen. De vraag is dan ook of een
derde meetjaar zinvol is en/of verdere verdieping van de relaties grondwaterstand, bodemvocht en
chemie en daarmee de sturingsmogelijkheden.
Er zijn drie mogelijke vervolgen denkbaar:
- ‘Derde meetjaar’
- Verdieping waterkwaliteit en modellering
- Beslissingsondersteuning of afwegingskader OWD i.r.t. KRW doelstellingen
9.2.2 ‘Derde meetjaar’
Een derde meetjaar zou dan in dienst staan van het verder ontwikkelen van begrip tussen bodemvocht
en chemische processen. Uit de metingen van met name 2015 lijkt een duidelijk verband te zijn. Met
een derde meetjaar is dit met een langere periode vast te stellen en daarmee statisch gedegen
aantoonbaar te maken. Maar ook om beter begrip te krijgen van de betrokken chemische reacties die
nu nog niet volledig verklaard kunnen worden op basis uitsluitend veenafbraak.
Het blijkt echter dat de percelen 3,4 en 13 dit jaar zijn ontmanteld. De percelen worden momenteel
opnieuw ingericht. De praktijkproef te Zegveld had als groot voordeel dat de inrichting van de percelen
en de peil strategieën al een aantal jaren geleden in gang zijn gezet. Dit had als voordeel dat de
verstoring van de bodem tijdens de aanleg al een aantal jaren geleden heeft plaatsgevonden, waardoor
deze verstoring inmiddels geen invloed meer zal hebben op de metingen. Een tweede voordeel was dat
veranderingen in de bodem als gevolg van peilaanpassingen geleidelijk optreden om uiteindelijk op een
nieuw evenwicht uit te komen. Voor met name de kwaliteitsmetingen is het voorgaande aspect van
belang. Deze voordelen komen nu dus te vervallen. Het perceel waar sprake is van OWD (perceel 7 en
8) blijven, voor zover bekend bij het persé gaan van deze rapportage, gehandhaafd. De
vergelijkbaarheid tussen de effecten met (perceel 7 en 8) en zonder OWD (ontmantelde percelen 2,3 en
13) zijn echter niet mogelijk.
Een optie is de proef uit te breiden met drukdrains. Dat advies kwam van een aantal experts tijdens een
STOWA-bijeenkomst rond regelbare drainage, als manier om de effectiviteit van het actief sturen op de
grondwaterstand te vergroten. Voordeel voor Sturen op Nutriënten zou zijn dat effecten worden
versterkt. Het zou daarom als onderdeel van een 3e meetjaar kunnen worden meegenomen.
88 Acacia Water Eindrapportage
9.2.3 Verdieping waterkwaliteit en modelsimulaties in 2D
Een vervolg met verdieping modelsimulaties heeft tot doel de stap te kunnen maken om de
mogelijkheden om te sturen te onderzoeken. De resultaten laten zien dat er een relatie is tussen
slootpeil en grondwaterstand. Het is van belang vast te stellen in welke mate het bodemvocht in het
perceel te sturen. Dat betekent vervolgens de relatie van slootpeil naar grondwaterstand te verbinden
met de relatie bodemvocht naar chemische processen. De verbinding is dan het sturen van bodemvocht
via de grondwaterstand, en daarmee de nutriëntenhuishouding.
Het is met behulp van de modellering duidelijk geworden dat pH, zuurstofconcentraties, alkaliniteit en
de kation uitwisselingscapaciteit van de bodem belangrijke parameters zijn die nu nog niet of met een
te grote onzekerheid gemeten zijn. Naast de bestaande hoge frequentie metingen zou het verstandig
zijn om in een lagere frequentie (vanwege de kosten) de pH en alkaliniteit in het veld te meten. De pH
en alkaliniteit zijn parameters die na aanraking met de buitenlucht snel kunnen veranderen, metingen
in het veld zijn hierdoor stukken nauwkeuriger.
Het contact met zuurstof lijkt in de modellering, misschien wel de belangrijkste parameter voor een
deel van de processen die plaatsvinden. Een belangrijke vraag is: Hoeveel zuurstof is er beschikbaar bij
een grondwaterdaling? Monitoren van de zuurstofconcentraties op 60cm-mv in de buurt van de cups
voor de bodemvochtmonsters zal zorgen voor een beter begrip van de verschillende, meest belangrijke
redox processen.
Veen heeft een hoge uitwisselingscapaciteit. Veranderingen in pH of concentraties van ionen kan al snel
leiden tot het loskomen van hoge concentraties van nutriënten. De grootste veranderingen van pH en
concentraties vinden plaats bij veranderingen van de grondwaterstand. Om de impact van deze
ontwikkelingen op de uitwisselingscapaciteit te bepalen, zouden er grondmonsters moeten worden
genomen tijdens een hoge en lage grondwaterstand. Van deze bodemmonsters zou dan de
uitwisselingscapaciteit bepaald moeten worden en nog belangrijker de concentraties van ionen die aan
de uitwisselaars gebonden zijn. Deze bodemmonsters zouden daarnaast ook gebruikt kunnen worden
om de compositie van het organisch materiaal vast te stellen (hoeveel koolstof, stikstof, zwavel etc.) en
de aanwezige mineralen te laten analyseren. Deze informatie leidt tot een gedetailleerdere modellering
van de verschillende oxidatieprocessen en geeft een beter beeld welke nutriënten hierbij vrij komen.
De modellering met PHREEQC heeft tot verschillende nieuwe inzichten geleidt. Het PHREEQC model
toont aan dat veranderingen in de grondwaterstand en bodemvocht gevolgen hebben op de
concentraties van de verschillende ionen in de ondergrond en dus ook in het vrijkomen of niet van
bepaalde nutriënten. Naast de afbraak van veen zijn de kinetische processen als ijzer oxidatie/reductie,
pyriet oxidatie en waarschijnlijk ammonium oxidatie belangrijke processen die direct of indirect leiden
tot het vrijkomen van nutriënten. Ook de evenwichtsprocessen kation uitwisseling en surface
complexation kunnen leiden tot het vrijkomen of vastleggen van hoge concentraties nutriënten. Een
beter begrip van de veranderingen in de grondwaterstand en bodemvocht op de uitspoeling van
nutriënten naar het oppervlaktewater zou bestudeerd kunnen worden in een vervolgstudie. Dit zou
gedaan moeten worden met een verdere koppeling tussen HYDRUS-2d en PHREEQC.
Voorstel
Het vervolgproject is dan ook een verdere verdieping van het begrip in processen en
sturingsmogelijkheden op basis van de meetresultaten uit het eerste en tweede meetjaar, aangevuld
met een beperkte set analyses van de chemie. Met deze extra analyses is het mogelijk om een
nauwkeuriger PRHEEQC model te maken. Hiermee is het mogelijk om een uitspoeling model te
ontwikkelen in combinatie met HYDRUS 2D. Aan de hand van dit model zal het mogelijk zijn om de
invloed van de onderwaterdrainage op de waterkwaliteit te bepalen.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 89
9.2.4 Beslissingsondersteuning of afwegingskader OWD i.r.t. KRW doelstellingen
De waterschappen moeten in 2018 beslissingen nemen over maatregelen die in het kader van de
kaderrichtlijn water worden genomen. Daarom is het van belang dat de waterschappen inzicht hebben
in de mate waarin de maatregel onderwaterdrainage bijdraagt aan de gewenste
waterkwaliteitsverbetering. Deze doelstelling heeft dan ook tot gevolg dat het eindproduct van dit
project zal bestaan uit een beslissingsondersteunend systeem dat de waterschappen op eenvoudige
wijze kan worden toegepast. Hierbij kan gedacht worden aan een eenvoudige beslisboom, een
metamodel of een kaart waarin de toegevoegde waarde van onderwaterdrainage met betrekking tot
waterkwaliteitsverbetering tot uiting komt. Hierdoor kunnen de waterschappen een gefundeerde
beslissing nemen over het al dan niet toepassen van onderwaterdrainage als maatregel om de
waterkwaliteit ten behoeve van de kaderrichtlijn water te verbeteren.
Het voorstel
In de afgelopen jaren zijn er een aantal onderzoeken uitgevoerd naar de effecten van de aanleg van
onderwaterdrainage. In dit kader zijn op verschillende proeflocaties in Nederland een groot aantal
metingen uitgevoerd. Het gaat hierbij zowel om waterkwantiteits- als waterkwaliteitsmetingen. Hierbij
is tevens veel kennis opgedaan en zijn modellen en/of relaties opgezet om stromingsprocessen en
chemische processen beter te kunnen kwantificeren. De onderzoeken hebben op verschillende locaties
in veengebieden binnen Nederland plaatsgevonden.
Binnen dit project zal in eerste instantie een uitgebreide literatuurstudie en inventarisatie worden
uitgevoerd om een compleet beeld te krijgen van de reeds beschikbare kennis. Hierbij zal een
inventarisatie worden gemaakt van de karakteristieken van de locatie met betrekking tot de
bodemopbouw en de geohydrologische- en waterhuishoudkundige situatie. Daarnaast zal een overzicht
worden gemaakt van de beschikbare meetgegevens voor zowel de waterkwantiteit als de waterkwaliteit
alsmede de gebruikte modellen voor zowel de kwantiteit als de kwaliteit en evetnueel afgeleide relaties.
Vervolgens zal deze kennis en ervaring worden gebruikt voor het opzetten van een
beslissingsondersteunend systeem/afwegingskader (kan ook een beslistabel zijn) dat de waterschappen
kunnen inzetten ter ondersteuning van beleidsbeslissingen die in het kader van de kaderrichtlijn water
moeten worden genomen. De wijze waarop tot de hiervoor benodigde beslisregels kan worden gekomen
is in hoge mate afhankelijk van de beschikbare meetgegevens en modellen. Daarnaast is ook de
kwaliteit van deze modellen en gegevens van belang. Het voorgaande heeft tot gevolg dat zonder eerst
de hiervoor beschreven inventarisatie uit te voeren, niet op voorhand kan worden aangegeven welke
instrumenten zullen worden gebruikt om beslisregels op te kunnen stellen. Het kan hierbij namelijk
gaan om bijvoorbeeld metingen die de toestand van de actuele situatie beschrijven waardoor een goede
inschatting van het effect van onderwaterdrainage kan worden voorspeld. Het kan echter ook gaan om
berekeningen met modellen voor een aantal situaties die middels metamodellen kunnen worden
gebruikt in een beslissingsondersteunend systeem. Dit is dan ook de reden om het project op te delen in
twee fasen.
Fase 1 bestaat uit de inventarisatiefase waardoor duidelijk wordt welke onderzoeken, gegevens en
modellen beschikbaar zijn en de basis kunnen vormen voor een beslissingsondersteunend
systeem/afwegingskader. Deze fase zal worden afgerond met een advies waarin wordt voorgesteld op
welke wijze een beslissingsondersteunend systeem/afwegingskader op verantwoorde manier het tot
stand kan komen.
Fase 2 Bestaat uit het uiteindelijk opzetten en vormgeven van het beslissingsondersteunende
systeem/afwegingskader. Hierbij kan worden gedacht aan de volgende varianten:
90 Acacia Water Eindrapportage
- Een kaart waarin de effectiviteit van onderwaterdrainage is weergegeven (effectiviteit OWD
i.r.t. water en chemie);
- Een protocol, gekoppeld aan een beslisboom waarin bijvoorbeeld metingen worden
voorgesteld op basis waarvan via een beslisboom de conclusie kan worden getrokken in welke
mate onderwaterdrainage bijdraagt aan waterkwaliteitsdoelen;
- Metamodellen, gebaseerd op waterkwaliteitsmodellen, waaruit de effectiviteit van
onderwaterdrainage naar voren komt.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 91
10 Referenties
Appelo, C. A. J., & Postma, D. (1995). Geochemistry, Groundwater and Pollution. Vadose Zone Journal (Vol.
5). CRC press.
Cappellen, P. Van, & Gaillard, J. (1996). Biogeochemical dynamics in aquatic sediments. Reviews in
Mineralogy and …. Retrieved from http://rimg.geoscienceworld.org/content/34/1/335.short
Davison, W., & Seed, G. (1983). The kinetics of the oxidation of ferrous iron in synthetic and natural waters.
Geochimica et Cosmochimica Acta. Retrieved from
http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/0016703783900911
Descourvieres, C., & Prommer, H. (2010). Kinetic reaction modeling framework for identifying and
quantifying reductant reactivity in heterogeneous aquifer sediments. … Science & Technology. Retrieved
from http://pubs.acs.org/doi/abs/10.1021/es101661u
Hardeveld, H. van, Hendriks, R., Kwakernaak, C., Van den Akker, J. 2006. Toepassing van
onderwaterdrainage in veenweiden. Waarheen met het Veen.
Hendriks R.F.A. en van den Akker J.J.H., 2012. Effecten van onderwaterdrains op de waterkwaliteit in
veenweiden. Alterra-rapport 2354
Hendriks, R. F. A., Akker, J. J. H. van den, Houwelingen, K. M. van, Kleef, J. van, Pleijter, M., & Toorn, A.
van den. (2014, July 31). Pilot onderwaterdrains Utrecht. Alterra Wageningen UR. Retrieved from
http://edepot.wur.nl/310585
Holshof, G., van Houwelingen, K.M., Lenssinck, F.A.J., 2011.Landbouwkundige gevolgen van peilverhoging
in het veenweidegebied. Wageningen UR Livestock Research, Rapport 526.
Hoving, I.E., André, G., van den Akker, J.J.H., Pleijter, M., 2008. Hydrologische en landbouwkundige
effecten van gebruik 'onderwaterdrains' op veengrond. Animal Sciences Group van Wageningen UR, Rapport
102.
Hoving, I.E., van den Akker, J.J.H., Pleijter, M., van Houwelingen, K., 2011. Hydrologische en
landbouwkundige effecten toepassing onderwaterdrains in polder Zeevang. Wageningen UR Livestock
Research, Rapport 449.
Hoving, I.E., P. Vereijken, K. van Houwelingen en M. Pleijter, 2013. Hydrologische en landbouwkundige
effecten toepassing onderwaterdrains bij dynamisch slootpeilbeheer op veengrond. Lelystad, Wageningen-
UR Livestock Research. Rapport 719.
Hoving, I.E., H. Massop, K. van Houwelingen, J.J.H. van den Akker en J. Kollen, 2015. Hydrologische en
landbouwkundige effecten toepassing onderwaterdrains in polder Zeevang; Vervolgonderzoek gericht op
de toepassing van een zomer- en winterpeil. Wageningen, Wageningen UR (University & Research centre)
Livestock Research, Livestock Research Report in druk.
Jacques, D., & Šimůnek, J. (2005). User manual of the multicomponent variably-saturated flow and transport
model HP1. Description, Verification and Examples, …. Retrieved from
92 Acacia Water Eindrapportage
https://www.researchgate.net/profile/Diederik_Jacques/publication/27412542_User_manual_of_the_mult
icomponent_variably-saturated_flow_and_transport_model_HP1/links/09e41509902549e8d5000000.pdf
Jansen, P.C., Querner, E.P. en van den Akker, J.J.H., 2009. Onderwaterdrains in het veenweidegebied en de
gevolgen voor de inlaatbehoefte, de afvoer van oppervlaktewater en voor de maaivelddaling. Alterra-rapport
1872.
Kemmers, R.H. en G.F. Koopmans, 2009. Interne eutrofiering en veenafbraak; literatuuronderzoek. Effect
van toepassing van onderwaterdrains. Alterra-rapport 1980.
Lamers, LPM, H.B.M. Tomassen & J.G.M. Roelofs, 1998. Sulfate-induced eutrophication and phytotoxicity in
freshwater wetlands. Environmental Science & Technology 32: 199–205.
Lamers, L.P.M., L.L. Goverts, I.C.J.M. Janssen, J.J.M. Geurts, M.E.W. van der Welle, M.M. van Katwijk, T.
van der Heide, J.G.M. Roelofs & A.J.P. Smolders, 2013. Sulfide as a soil phytotoxin - a review. Frontiers in
Plant Physiology 4:268. doi: 10.3389/fpls. 2013.00268.
Litaor, M., & Reichmann, O. (2004). The geochemistry of phosphorus in peat soils of a semiarid altered
wetland. … Science Society of …. Retrieved from
https://dl.sciencesocieties.org/publications/sssaj/abstracts/68/6/2078
Loveless, J., & Painter, H. (1968). The influence of metal ion concentrations and pH value on the growth of a
Nitrosomonas strain isolated from activated sludge. Microbiology. Retrieved from
http://mic.microbiologyresearch.org/content/journal/micro/10.1099/00221287-52-1-1
Lövgren, L., Sjöberg, S., & Schindler, P. W. (1990). Acid/base reactions and Al(III) complexation at the
surface of goethite. Geochimica et Cosmochimica Acta, 54(5), 1301–1306. http://doi.org/10.1016/0016-
7037(90)90154-D
Madigan, M., Martinko, J., Parker, J., & Brock, T. (2005). Biology of Micro-Organisms.
Parkhurst, D., & Appelo, C. (1999). User’s guide to PHREEQC (Version 2): A computer program for
speciation, batch-reaction, one-dimensional transport, and inverse geochemical calculations. Retrieved from
ftp://ceres.udc.es/Master_en_Ingenieria_del_Agua/master antiguo_antes del
2012/Segundo_Curso/Modelos_de_Calidad_de_Aguas/Phreeqc Interactive 2.15.0/Doc/manual.pdf
Powell, J. M., Wattiaux, M. A., and Broderick, G. A.. Short communication: Evaluation of milk urea nitrogen
as a management tool to reduce ammonia emissions from dairy farms." Journal of dairy science 94.9 (2011):
4690-4694.
Prommer, H., & Stuyfzand, P. (2005). Identification of temperature-dependent water quality changes during
a deep well injection experiment in a pyritic aquifer. Environmental Science & Technology. Retrieved from
http://pubs.acs.org/doi/abs/10.1021/es0486768
Querner, E.P., Jansen, P.C. and Kwakernaak, C., 2008. Effects of water level strategies in Dutch peatlands: a
scenario study for the polder Zegveld.
Renaud, L. V., Roelsma, J., & Groenendijk, P. (2006). ANIMO 4.0.
Shenker, M., & Seitelbach, S. (2005). Redox reactions and phosphorus release in re‐ flooded soils of an
altered wetland. European Journal of …. Retrieved from http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1111/j.1365-
2389.2004.00692.x/full
Simunek, J., Sejna, M., & Genuchten, M. Van. (1996). HYDRUS-2D: Simulating water flow and solute
transport in two-dimensional variably saturated media. … Center, Colorado School of Mines, Golden ….
Retrieved from https://scholar.google.nl/scholar?hl=nl&q=hydrus+2d&btnG=&lr=#1
Singer, P. C., & Stumm, W. (1970). Acidic mine drainage: the rate-determining step. Science (New York,
N.Y.), 167(3921), 1121–3. http://doi.org/10.1126/science.167.3921.1121
Sturen op Nutriënten Acacia Water 93
Smolders, A. J. P. (2013). Waterkwaliteit in het veenweidegebied. De complexe interacties tussen oever,
waterbodem en oppervlaktewater. Landschap, 30, 145–153.
Smolders, A.J.P. Loermans, J. en Lamers, L.P.M. 2012. Effecten van flexibel peilbeheer op interne
bodemprocessen en waterkwaliteit. Onderzoekcentrum B-WARE (Rapportnr. 2012.51).
Smolders, A.J.P. & J.G.M. Roelofs, 1993. Sulphate mediated iron limitation and eutrophication in aquatic
ecosystems. Aquatic Botany 46: 247-253.
Smolders, A.J.P., L.P.M. Lamers, E.C.H.E.T. Lucassen, G. van der Velde & J.G.M. Roelofs, 2006. Internal
eutrophication: 'How it works and what to do about it', a review. Chemistry and Ecology 22: 93-111.
Smolders A.J.P., Van Diggelen J.H.M., Geurts J.J.M., Poelen M.D.M., Roelofs J.G.M., Lucassen E.C.H.E.T. &
Lamers L.P.M. 2013. Waterkwaliteit in het veenweidegebied; De complexe interacties tussen oever,
waterbodem en oppervlaktewater. Landschap 30(3): 145-153.
Van den Akker, J.J.H., Hendriks, R., Hoving, I. en Pleijter, M., 2010. Toepassing vanonderwaterdrains in
veenweidegebieden. Effecten op maaivelddaling, broeikasgasemissies en het water. Werkgemeenschap voor
Landschapsonderzoek (WLO), Utrecht, Landschap 27/3, 137-149.
Van den Akker, J.J.H., Jansen, P.C., Querner, E.P., 2011 Huidige en toekomstige watervraag van
veengronden in het Groene Hart, Verkenning naar het effect van onderwaterdrains. Alterra-rapport 2142.
Van den Akker, J.J.H., R.F.A. Hendriks and M. Pleijter, 2012. CO2 emissions of peat soils in agricultural use:
calculation and prevention. Proc. of the 19th Conference of the Int. Soil Tillage Res. Org. www.ISTRO.org
Van den Akker, J., & Hendriks, R. (2013). Pilot onderwaterdrains Krimpenerwaard. Retrieved from
http://content.alterra.wur.nl/Webdocs/PDFFiles/Alterrarapporten/AlterraRapport2466.pdf
Van den Eertwegh, G.A.P.H. en C.L. van Beek, 2004. Veen, water en vee. Water- en nutriëntenhuishouding
van een veenweidepolder. Eindrapport van het Veenweideproject fase I, uitgevoerd in de Vlietpolder. Stowa
2004-30.
Van Eekeren, N.J.M.; Deru, J.; Boer, H.C. de; Philipsen, 2011.Terug naar de graswortel : een betere
nutriëntenbenutting door een intensievere en diepere beworteling. Louis Bolk Instituut.
Van Kekem, A.J. (eindredactie) 2004. Veengronden en stikstofleverend vermogen. Alterra-rapport 965.
Van Staveren, G. en Velstra, J., 2012. Verzilting van landbouwgronden in Noord-Nederland in het perspectief
van de effecten van klimaatsverandering. Acacia Water, rapport nummer KvR 058/12.
Woestenburg, M., 2009. Waarheen met het veen. Kennis voor keuzes in het westelijk veenweidegebied.
Uitgeverij Landwerk.
Zijden, A. van der, Kruk, M. en Zevenhoven, M., 2011. Effecten van onderwaterdrainage op
indringweerstanden en bodemfauna veenbodems. Landschapsbeheer Zuid-Holland
94 Acacia Water Eindrapportage
Bijlage 1. Neerslagtekort
Neerslagtekort 2014 (KNMI 2015-4-22)
Neerslagtekort 2015 (KNMI 2015-11-04)
Sturen op Nutriënten Acacia Water 1
Bijlage 2. Grondwaterstandsverloop
Handmatig gemeten grondwaterstanden per proefperceel 2014
Het betreft steeds per meetmoment de gemiddelde waarde van meerdere peilbuizen in een perceel. De grafiek toont dan ook het gemiddelde verloop van meerdere
peilbuizen in een perceel.
Drains 4m
Drains 8m
Geen drains
Slootpeil
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
Nee
rsla
g (m
m)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR02
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
Nee
rsla
g (m
m)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR03
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
Nee
rsla
g (m
m)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR07b
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
Nee
rsla
g (m
m)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR08b
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
Nee
rsla
g (m
m)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR11
0
10
20
30
40
50
60
70
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
Nee
rsla
g (m
m)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR13
2 Acacia Water Eindrapportage
Handmatig gemeten grondwaterstanden per proefperceel 2015
Het betreft steeds per meetmoment de gemiddelde waarde van meerdere peilbuizen in een perceel. De grafiek toont dan ook het gemiddelde verloop van meerdere
peilbuizen in een perceel.
Drains 4m
Drains 8m
Geen drains
Slootpeil
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
Nee
rsla
g (m
m)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR02
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0N
eers
lag
(mm
)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR03
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
Nee
rsla
g (m
m)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR07b
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
Nee
rsla
g (m
m)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR08b
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
Nee
rsla
g (m
m)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR11
0
10
20
30
40
50
60
70
-80
-70
-60
-50
-40
-30
-20
-10
0
Nee
rsla
g (m
m)
Gro
nd
wat
erst
and
(cm
-mv)
PR13
Sturen op Nutriënten Acacia Water 1
Bijlage 3. Analyse van grondwaterstand metingen Statistische analyse
Om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over verschillen in grondwaterstanden tussen beide
proefjaren, tussen de peilregimes en tussen wel en geen onderwaterdrains zijn de metingen
gemodelleerd en vervolgens statistisch getoetst. Voor de grondwaterstanden is uitgegaan van een
cyclisch verloop binnen een jaar, aangezien gemiddeld de grondwaterstanden in de winter relatief hoog
en in de zomer relatief laag zijn. Uitgegaan is van een sinusoïde verloop, hetgeen een sterke
versimpeling van de werkelijkheid is.
Het verloop van de grondwaterstand Z t volgt per buis een sinusoïde met de volgende formule:
2
*cos365
t PhaseZ t Nivo Amplitude
(1)
De analyse is in twee fasen uitgevoerd. In de eerste fase zijn de parameters Niveau, Amplitude en Fase
per buis geschat met FITNONLINEAR in Genstat (Genstat 6. Committee, 2002). In de tweede fase zijn
de verschillen tussen de gemiddelde grondwaterstand per jaar, per peilregime en er drainbehandeling
onderzocht door de schattingen voor amplitude, niveau en phase van de peilbuizen te analyseren
volgens de REML (residual maximum likelihood) procedure in GenStat. Vaste effecten zijn getoetst met
de F-toets voor de F-toetsingsgrootheid voor de Wald toets. In Tabel 12 staan de geschatte
modelparameters per behandeling gemiddeld over beide proefjaren.
2 Acacia Water Eindrapportage
Tabel 12 Modelparameters Amplitude (A), Niveau (N) en Phase (P) per peilregime, per drainbehandeling
gemiddeld over 2014 en 2015.
A N P
Geen
drains Drain
4m Drain
8m Geen
drains Drain
4m Drain
8m Geen
drains Drain
4m Drain
8m
Vast hoog 21.06 18.95 19.14 -25.8 -24.94 -26.5 362.2 363.5 361.3
Vast laag 22.73 22.16 22.13 -29.84 -31.25 -31.21 363.5 365 365.5
Dynamisch 29.86 20.3 20.91 -28.56 -30.88 -32.17 364.2 358.8 356.4
Op basis van de parameters uit Tabel 12 zijn in Figuur 10 de gemodelleerde grondwaterstanden
weergegeven.
Figuur 10. Gemodelleerde grondwaterstand per peilregime, per drainbehandeling gemiddeld over 2014 en 2015
De figuur laat zien dat gemiddeld de grondwaterstanden bij Vast hoog peil hoger liggen dan bij Vast
laag en Dynamisch peil. In de situatie Dynamisch peil zonder drains waren de grondwaterstanden in
het zomer halfjaar het diepst. Het toepassen van onderwaterdrains leidde bij Dynamisch peil tot hogere
grondwaterstanden in de zomer en lagere grondwaterstanden in de winter. Bij Vast laag en Vast hoog
peil was deze nivellerende werking veel geringer. Bij Vast hoog peil verhoogden onderwaterdrains de
zomergrondwaterstand en was de werking bij een drainafstand van 4 m beter dan bij een afstand van
8 m. Bij Vast laag peil verlaagden onderwaterdrains de wintergrondwaterstanden enigszins en was er
geen verschil tussen de drainafstanden.
Dit zijn de verschillen die op hoofdlijnen uit de figuur gehaald worden. Voor wat betreft de statistische
analyse werden voor N en A (P is buiten beschouwing gebleven) significante verschillen (F pr <0.001)
gevonden voor jaar, peilregime, wel of geen onderwaterdrains en de interacties hier tussen. Het is
zodoende moeilijk om eenduidig de verschillen tussen peilregimes en wel of geen drains aan te geven.
In Tabel 13 zijn voor N en A de parameterschattingen en de statistisch verschillen aangegeven per jaar
per behandeling.
Sturen op Nutriënten Acacia Water 3
Tabel 13. Parameterschattingen voor N en A en de statistisch verschillen per jaar per peilregime en per
drainbehandeling. De statistische verschillen zijn aangegeven met letters; combinaties van Jaar, Peilregime en
Drain verschillen significant wanneer de letters niet overeenkomen.
Niveau
Amplitude
Jaar Peilregime Drain cm Significantie Jaar Peilregime Drain cm Significantie
2014 Vast laag Drain-08 -34.7 a . . . . . . . . . 2014 Vast hoog Drain-04 12.0 a . . . .
2014 Vast laag Drain-04 -34.0 a b . . . . . . . . 2014 Vast hoog Drain-08 12.8 a b . . .
2014 Dynamisch Drain-08 -33.8 a b . . . . . . . . 2014 Dynamisch Drain-08 14.4 a b . . .
2014 Vast laag Geen drain -32.4 . b c . . . . . . . 2014 Dynamisch Drain-04 14.4 a b . . .
2014 Dynamisch Drain-04 -31.7 . . c . . . . . . . 2014 Vast hoog Geen drain 14.4 a b . . .
2014 Dynamisch Geen drain -31.5 . . c d . . . . . . 2014 Vast laag Drain-04 16.6 a b . . .
2015 Dynamisch Drain-08 -30.5 . . c d e . . . . . 2014 Vast laag Drain-08 16.6 a b . . .
2015 Dynamisch Drain-04 -30.0 . . . d e f . . . . 2014 Vast laag Geen drain 16.8 a b . . .
2015 Vast laag Drain-04 -28.5 . . . . e f g . . . 2014 Dynamisch Geen drain 20.0 . b c . .
2014 Vast hoog Drain-08 -28.2 . . . . e f g h . . 2015 Vast hoog Drain-08 25.5 . . c d .
2014 Vast hoog Geen drain -27.9 . . . . e f g h . . 2015 Vast hoog Drain-04 25.9 . . c d .
2015 Vast laag Drain-08 -27.8 . . . . . f g h . . 2015 Dynamisch Drain-04 26.2 . . c d .
2015 Vast laag Geen drain -27.3 . . . . . . g h i . 2015 Dynamisch Drain-08 27.5 . . c d .
2014 Vast hoog Drain-04 -27.0 . . . . . . g h i . 2015 Vast laag Drain-08 27.7 . . c d .
2015 Dynamisch Geen drain -25.7 . . . . . . . h i j 2015 Vast hoog Geen drain 27.7 . . c d .
2015 Vast hoog Drain-08 -24.8 . . . . . . . . i j 2015 Vast laag Drain-04 27.7 . . . d .
2015 Vast hoog Geen drain -23.7 . . . . . . . . . j 2015 Vast laag Geen drain 28.6 . . . d .
2015 Vast hoog Drain-04 -22.9 . . . . . . . . . j 2015 Dynamisch Geen drain 39.8 . . . . e
In 2014 was het gemiddelde niveau van de grondwaterstanden (N) lager en was de stijging en daling
van de grondwaterstanden (A) kleiner dan in 2015. Het lagere niveau (ondanks het drogere
groeiseizoen in 2015) werd vermoedelijk veroorzaakt door de lagere wintergrondwaterstanden in 2014
ten opzichte van 2015. In 2014 hadden de gedraineerde delen bij Vast laag peil relatief de laagste
grondwaterstanden en hadden de gedraineerde delen bij Vast hoog peil de hoogste grondwaterstanden.
De drainobjecten bij dynamisch peil lagen hier tussen. In 2015 hadden de gedraineerde delen bij
Dynamisch peil gemiddeld de laagste grondwaterstanden, gevolgd door respectievelijk Vast laag en
Vast hoog. Dynamisch peil zonder drains had een relatief lage gemiddelde grondwaterstand (significant
lager dan de gedraineerde objecten bij Dynamisch peil).
Zowel in 2014 als 2015 was de stijging en daling bij Vast hoog peil relatief klein en bij Vast hoog peil
relatief groot. De gedraineerde delen voor Dynamisch peil lagen hier tussen in. De ongedraineerde
delen bij Dynamisch peil hadden in beide jaren de grootste stijging en daling. In 2015 was dit
significant lager dan van de andere objecten. De drains gaven bij Dynamisch peil dus een vlakker
grondwaterstandsverloop. Hierbij was geen aantoonbaar verschil in werking tussen de drainafstanden.
Voor wat betreft de vaste peilen was er alleen een verschil bij Vast hoog peil tussen de drainafstanden 4
en 8 m.
4 Acacia Water Eindrapportage
Bijlage 4. Droge stofopbrengst gras
Tabel 1. Grasopbrengst (kg ds.ha-1) per peilregime, per perceel, per snede en totaal en per behandeling
in 2014 (C: geen drains, D: onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting).
Peilregime Perceel Object Snede Totaal
1 2 3 4 5
Vast laag PR02 C-N0 2999 2772 1809 1891 613 10084
C-N1 4402 3297 1851 2072 822 12445
PR03 C-N0 3444 2838 1781 2452 867 11383
C-N1 4073 3606 1879 2482 930 12971
Dynamisch PR07b C-N0 3091 3095 1613 2679 1138 11615
C-N1 4527 3407 1859 2773 1100 13667
D-N0 2801 2810 1700 2331 983 10625
D-N1 3705 3586 2044 2475 1013 12823
PR08b C-N0 2939 3088 1605 2453 1191 11275
C-N1 4076 3466 1951 2773 1141 13407
D-N0 2193 2499 1613 2354 1175 9834
D-N1 3481 3593 2068 2497 1112 12751
Vast hoog PR13 C-N0 2427 2371 1431 2604 953 9785
C-N1 4371 3445 1866 2763 1030 13475
Tabel 2. Grasopbrengst (kg ds.ha-1) per peilregime, per perceel, per snede en totaal en per behandeling
in 2015 (C: geen drains, D: onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting).
Peilregime Perceel Object Snede Totaal
1 2 3 4 5
Vast laag PR02 C-N0 2439 2396 1891 1903 1406 10036
C-N1 4578 2821 2386 2633 1458 13876
PR03 C-N0 2968 2377 1784 1932 1499 10559
C-N1 4430 3220 1990 2605 1676 13921
Dynamisch PR07b C-N0 3049 2481 1813 2369 1290 11002
C-N1 5357 3064 1849 3032 1260 14562
D-N0 3335 2074 1828 2203 1266 10706
D-N1 4638 3413 2294 2984 1284 14613
PR08b C-N0 3654 2079 1806 2146 1312 10998
C-N1 5515 3224 2269 2659 1262 14929
D-N0 3929 1845 2288 2178 1315 11554
D-N1 4947 3066 2591 2669 1422 14695
Vast hoog PR13 C-N0 3850 1704 1862 1605 1430 10453
C-N1 5488 3181 2463 2745 1574 15451
Sturen op Nutriënten Acacia Water 5
Bijlage 5. Analyse resulaten gras Tabel 1. Analyse resultaten inhoudstoffen gras 2014
Peilregime Perceel Object Snede Al Ca Fe K Mg Mn Na P S Si Zn N C N/P
(µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (%) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) % (µmol/g dw) % g/g
Vast laag PR02 C-N0 1 10.8 120.8 5.0 820.9 76.5 3.6 25.2 118.0 0.4 91.2 12.6 0.4 1638.9 2.30 36406 43.7 6.3
PR02 C-N0 2 0.8 115.3 1.5 813.4 77.1 4.5 28.4 111.6 0.3 109.7 11.5 0.4 1274.5 1.79 35584 42.7 5.2
PR02 C-N0 3 8.9 155.4 3.8 991.6 109.9 5.4 43.6 123.8 0.4 210.8 12.4 0.5 2114.0 2.96 35052 42.1 7.7
PR02 C-N0 4 1.6 110.5 2.1 780.4 70.8 3.6 25.8 116.5 0.4 93.5 9.5 0.4 1577.8 2.21 35979 43.2 6.1
PR02 C-N0 5 45.7 135.4 16.8 869.4 96.7 4.2 34.6 152.9 0.5 171.7 13.3 0.7 2419.2 3.39 36097 43.4 7.2
PR02 C-N1 1 1.5 125.4 1.9 1013.8 89.9 3.0 54.1 128.1 0.4 113.2 12.6 0.5 2121.8 2.97 35502 42.6 7.5
PR02 C-N1 2 15.1 137.8 5.7 869.1 96.6 3.3 57.3 110.1 0.3 120.6 12.5 0.5 1658.6 2.32 35484 42.6 6.8
PR02 C-N1 3 5.4 147.1 2.9 882.8 112.6 3.3 77.8 101.4 0.3 172.1 11.0 0.5 . .
PR02 C-N1 4 4.6 121.4 3.2 683.5 82.9 2.9 51.8 110.2 0.3 104.1 13.2 0.4 1750.0 2.45 35782 43.0 7.2
PR02 C-N1 5 104.7 137.1 41.5 760.6 110.8 4.0 64.2 134.0 0.4 192.8 19.2 0.7 2510.6 3.52 34904 41.9 8.5
PR03 C-N0 1 2.2 132.0 1.8 737.8 77.0 2.7 65.5 123.8 0.4 93.4 11.6 0.5 1790.3 2.51 36071 43.3 6.5
PR03 C-N0 2 1.6 115.0 1.1 799.8 79.8 3.8 82.6 115.7 0.4 120.5 13.9 0.4 1310.6 1.84 35409 42.5 5.1
PR03 C-N0 3 2.9 160.5 1.8 845.2 118.3 4.4 132.4 119.9 0.4 221.0 10.4 0.5 2259.6 3.17 35624 42.8 8.5
PR03 C-N0 4 1.9 135.5 1.7 820.2 105.2 3.5 123.8 113.4 0.4 148.7 11.1 0.5 2245.1 3.14 35504 42.6 8.9
PR03 C-N0 5 61.2 161.9 21.1 809.0 136.7 3.2 196.3 128.8 0.4 156.7 18.1 0.8 2866.2 4.01 35101 42.2 10.1
PR03 C-N1 1 1.4 113.4 1.7 756.6 86.5 2.9 103.2 118.5 0.4 102.2 10.8 0.5 2063.3 2.89 36109 43.4 7.9
PR03 C-N1 2 1.3 129.2 1.5 672.8 90.2 3.9 168.3 110.6 0.3 121.2 11.7 0.5 1451.7 2.03 35710 42.9 5.9
PR03 C-N1 3 0.7 186.5 2.0 648.5 150.3 4.7 265.5 93.0 0.3 192.9 11.0 0.6 2936.8 4.11 35986 43.2 14.3
PR03 C-N1 4 5.1 148.2 2.7 692.5 113.2 3.3 173.8 109.8 0.3 132.4 15.0 0.6 2352.3 3.29 35505 42.6 9.7
PR03 C-N1 5 116.8 189.2 53.6 567.3 152.5 3.1 234.9 117.5 0.4 166.5 16.1 0.8 2888.7 4.05 34006 40.8 11.1
Dynamisch PR07b C-N0 1 2.3 128.3 1.8 787.4 78.8 3.2 47.6 127.0 0.4 90.1 14.0 0.4 1600.3 2.24 35930 43.2 5.7
PR07b C-N0 2 1.5 120.3 1.4 911.5 89.0 3.7 42.9 129.7 0.4 117.3 13.4 0.5 1473.4 2.06 31729 38.1 5.1
PR07b C-N0 3 1.2 146.7 1.8 988.4 110.3 4.5 79.6 146.8 0.5 213.9 12.8 0.7 2338.8 3.28 35191 42.3 7.2
PR07b C-N0 4 6.2 119.7 3.4 901.7 96.0 3.8 107.5 141.4 0.4 145.8 11.6 0.7 1909.00 2.67 34753.15 41.7 6.1
PR07b C-N0 5 37.9 141.8 15.0 909.6 119.0 3.6 152.7 163.5 0.5 196.1 14.3 0.8 2791.8 3.91 35721 42.9 7.7
PR07b C-N1 1 1.7 124.2 1.5 887.6 79.4 2.8 52.1 128.2 0.4 97.4 10.5 0.5 1941.8 2.72 37930 45.6 6.8
PR07b C-N1 2 1.7 126.0 1.5 936.1 85.6 3.1 48.9 128.0 0.4 112.0 10.8 0.5 1526.7 2.14 33534 40.3 5.4
PR07b C-N1 3 1.6 145.1 1.8 972.0 111.4 3.3 107.5 124.0 0.4 194.6 10.9 0.7 2532.6 3.55 35367 42.5 9.2
PR07b C-N1 4 19.0 127.0 7.8 909.2 94.9 3.2 104.1 131.3 0.4 154.3 20.3 0.7 1944.9 2.72 34819 41.8 6.7
PR07b C-N1 5 5.0 140.6 2.9 887.2 123.5 3.0 191.0 160.5 0.5 179.9 13.1 0.7 2709.6 3.80 35992 43.2 7.6
PR07b D-N0 1 2.4 115.8 1.7 859.4 70.2 3.4 26.1 114.2 0.4 88.4 13.8 0.4 1743.1 2.44 35781 43.0 6.9
PR07b D-N0 2 1.2 108.8 1.3 866.8 79.2 5.4 21.6 136.9 0.4 116.6 12.6 0.5 1474.4 2.07 35417 42.5 4.9
PR07b D-N0 3 1.3 149.6 1.6 962.7 102.7 4.7 46.2 154.3 0.5 202.4 11.2 0.6 2113.1 2.96 35374 42.5 6.2
PR07b D-N0 4 45.2 116.9 19.3 817.5 81.7 3.7 31.6 130.0 0.4 116.4 11.7 0.7 1670.0 2.34 33534 40.3 5.8
PR07b D-N0 5 2.7 125.7 1.9 1000.7 98.1 3.3 53.4 163.1 0.5 163.4 12.7 0.6 2617.2 3.67 35954 43.2 7.3
PR07b D-N1 1 1.6 124.5 1.5 840.6 84.6 3.5 58.1 128.4 0.4 88.7 12.7 0.5 1851.8 2.59 35676 42.8 6.5
PR07b D-N1 2 1.5 129.5 1.6 838.5 100.5 3.7 71.8 127.4 0.4 106.1 10.0 0.5 1713.5 2.40 35074 42.1 6.1
PR07b D-N1 3 1.1 135.9 1.6 871.1 105.8 3.7 67.9 127.2 0.4 132.2 12.3 0.6 2426.9 3.40 36182 43.5 8.6
PR07b D-N1 4 32.9 130.2 14.3 763.0 100.0 3.6 72.0 131.7 0.4 118.2 14.2 0.7 1963.9 2.75 35108 42.2 6.7
PR07b D-N1 5 4.7 139.5 2.4 830.7 124.4 3.3 133.7 158.4 0.5 155.5 12.3 0.7 2760.9 3.87 36520 43.9 7.9
PR08b C-N0 1 2.2 115.3 1.8 815.0 72.7 2.6 27.5 129.0 0.4 91.0 12.2 0.4 1700.4 2.38 35926 43.1 6.0
PR08b C-N0 2 2.1 112.5 1.6 969.5 83.8 3.3 32.5 138.7 0.4 114.1 12.8 0.5 1593.5 2.23 35442 42.5 5.2
PR08b C-N0 3 1.1 148.7 1.7 989.1 114.2 3.9 78.1 141.2 0.4 227.1 11.5 0.6 2213.5 3.10 35414 42.5 7.1
PR08b C-N0 4 40.5 109.3 18.8 866.2 95.6 3.8 75.7 130.3 0.4 158.4 11.7 0.6 1936.6 2.71 34958 42.0 6.7
PR08b C-N0 5 5.1 118.8 2.7 1042.3 109.2 3.4 106.8 167.7 0.5 181.5 14.4 0.6 2600.1 3.64 35358 42.5 7.0
PR08b C-N1 1 4.5 112.3 2.6 838.5 79.2 2.9 48.4 122.7 0.4 101.5 11.9 0.5 1817.0 2.54 34945 42.0 6.7
PR08b C-N1 2 0.9 120.1 1.3 980.3 91.8 2.7 40.7 124.7 0.4 109.2 11.8 0.5 1786.7 2.50 35157 42.2 6.5
PR08b C-N1 3 1.6 135.7 1.7 1063.1 108.2 3.0 78.5 114.5 0.4 166.9 13.4 0.6 2829.0 3.96 35490 42.6 11.2
PR08b C-N1 4 15.2 117.6 6.4 919.1 97.1 3.3 89.8 132.8 0.4 142.1 14.6 0.6 2131.3 2.99 35149 42.2 7.3
PR08b C-N1 5 4.0 130.8 2.2 961.0 122.4 3.2 170.0 165.4 0.5 184.9 13.2 0.7 2941.7 4.12 35959 43.2 8.0
PR08b D-N0 1 2.0 108.1 1.5 736.7 71.0 2.4 26.5 120.9 0.4 89.5 11.5 0.4 1647.8 2.31 35385 42.5 6.2
PR08b D-N0 2 1.3 108.6 1.4 886.8 87.5 3.2 24.9 135.9 0.4 124.8 12.0 0.4 1628.5 2.28 35420 42.5 5.4
PR08b D-N0 3 2.2 133.4 2.1 1000.5 106.1 3.1 40.7 154.6 0.5 208.2 11.5 0.6 2195.3 3.07 35305 42.4 6.4
PR08b D-N0 4 11.1 104.3 4.8 921.1 86.0 2.6 48.0 136.6 0.4 119.7 16.8 0.6 1986.8 2.78 35175 42.2 6.6
PR08b D-N0 5 3.8 125.5 2.2 1115.6 121.2 2.7 78.5 168.3 0.5 171.4 15.9 0.7 2735.4 3.83 35628 42.8 7.3
PR08b D-N1 1 0.7 111.0 1.4 923.1 78.8 2.6 52.6 128.0 0.4 90.7 10.0 0.5 1847.9 2.59 35432 42.6 6.5
PR08b D-N1 2 1.3 126.6 1.5 931.5 94.9 2.6 45.2 134.3 0.4 112.6 11.6 0.5 1814.6 2.54 37385 44.9 6.1
PR08b D-N1 3 2.2 150.8 2.1 952.5 120.4 2.7 116.7 115.1 0.4 153.2 12.1 0.7 2697.5 3.78 35546 42.7 10.6
PR08b D-N1 4 3.8 123.8 2.0 912.3 104.4 2.3 111.3 133.3 0.4 117.4 17.4 0.6 2264.1 3.17 35372 42.5 7.7
PR08b D-N1 5 7.0 140.2 2.9 793.5 143.3 2.5 232.3 147.5 0.5 164.9 12.5 0.7 3034.9 4.25 35929 43.2 9.3
Vast hoog PR13 C-N0 1 1.7 111.9 1.5 793.1 67.1 2.7 24.5 108.5 0.3 85.1 10.9 0.4 1532.6 2.15 35745 42.9 6.4
PR13 C-N0 2 1.0 112.0 1.3 874.9 80.0 4.1 32.7 115.5 0.4 119.8 12.2 0.4 1392.5 1.95 35311 42.4 5.4
PR13 C-N0 3 1.0 154.0 1.5 974.1 109.8 5.4 50.3 132.8 0.4 257.3 10.8 0.6 2228.3 3.12 35564 42.7 7.6
PR13 C-N0 4 1.6 96.9 2.2 901.5 75.5 3.6 31.2 128.2 0.4 123.7 13.3 0.5 1820.7 2.55 35251 42.3 6.4
PR13 C-N0 5 14.7 117.7 6.5 990.5 96.7 3.7 41.6 151.7 0.5 174.4 13.0 0.7 2580.9 3.61 36029 43.3 7.7
PR13 C-N1 1 1.6 103.1 2.0 880.5 67.4 2.5 35.1 114.6 0.4 89.3 10.5 0.5 1815.8 2.54 35768 43.0 7.2
PR13 C-N1 2 1.1 114.0 1.3 931.9 81.7 3.6 37.7 120.5 0.4 116.2 10.1 0.4 1584.0 2.22 35553 42.7 5.9
PR13 C-N1 3 1.9 140.7 1.8 1095.8 110.6 4.0 88.6 106.1 0.3 185.9 10.7 0.7 2752.2 3.85 35549 42.7 11.7
PR13 C-N1 4 3.8 105.0 2.1 910.4 85.8 3.2 71.6 114.0 0.4 133.4 13.6 0.6 2166.0 3.03 35387 42.5 8.6
PR13 C-N1 5 59.5 140.2 23.7 924.2 113.4 3.1 107.0 137.4 0.4 170.5 16.3 0.8 2824.9 3.96 34402 41.3 9.3
6 Acacia Water Eindrapportage
Tabel 2. Analyse resultaten inhoudstoffen gras 2015
Peilregime Perceel Object Snede Al Ca Fe K Mg Mn Na P S Si Zn N C N/P
(µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (%) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) (µmol/g dw) % (µmol/g dw) % g/g
Vast laag PR02 C-N0 1 7.0 127.3 3.3 641.5 65.3 3.9 22.7 92.4 0.3 70.1 3.9 0.4 1431.8 2.0 35576.5 42.7 7.0
PR02 C-N0 2 1.1 115.7 1.2 745.4 68.4 5.5 29.9 101.0 0.3 122.4 10.1 0.4 1752.5 2.5 35844.7 43.0 7.8
PR02 C-N0 3 2.4 122.3 3.1 876.4 85.3 5.9 38.5 117.5 0.4 164.6 12.1 0.8 2079.1 2.9 35121.4 42.1 8.0
PR02 C-N0 4 18.4 91.4 1.4 793.2 68.5 4.2 41.9 112.0 0.3 116.0 10.5 0.6 1776.9 2.5 35099.1 42.1 7.2
PR02 C-N0 5 3.2 85.9 2.3 843.0 54.5 2.9 18.3 117.6 0.4 97.4 9.1 0.4 1571.4 2.2 35368.6 42.4 6.0
PR02 C-N1 1 2.6 129.7 1.2 742.0 76.7 3.0 49.3 101.9 0.3 76.6 3.4 0.7 1661.0 2.3 35297.9 42.4 7.4
PR02 C-N1 2 0.8 121.8 1.1 827.4 76.9 3.6 47.6 92.0 0.3 117.0 9.0 0.5 2255.0 3.2 35963.0 43.2 11.1
PR02 C-N1 3 2.6 120.8 2.9 858.1 88.3 4.4 66.3 96.6 0.3 142.5 12.0 0.8 2367.6 3.3 35329.9 42.4 11.1
PR02 C-N1 4 3.4 93.3 1.3 822.4 79.6 3.0 89.8 111.1 0.3 108.9 11.2 0.6 2161.6 3.0 35043.1 42.1 8.8
PR02 C-N1 5 5.3 92.5 1.6 814.6 58.2 2.5 33.5 111.5 0.3 98.0 7.9 0.4 1778.0 2.5 35765.4 42.9 7.2
PR03 C-N0 1 4.7 132.2 1.0 616.2 64.3 2.8 78.2 99.2 0.3 64.5 3.1 0.6 1356.2 1.9 35473.8 42.6 6.2
PR03 C-N0 2 1.2 116.1 0.8 657.4 63.4 4.7 84.2 93.7 0.3 116.7 9.7 0.4 1159.6 1.6 35405.7 42.5 5.6
PR03 C-N0 3 2.6 135.2 1.6 726.4 87.5 4.6 84.4 99.7 0.3 155.8 11.1 0.6 2035.9 2.9 35099.1 42.1 9.2
PR03 C-N0 4 1.6 100.3 1.7 815.3 74.7 3.4 80.8 105.1 0.3 126.1 10.1 0.5 1850.2 2.6 35360.9 42.4 8.0
PR03 C-N0 5 1.9 109.2 1.5 872.2 64.8 2.6 47.3 121.3 0.4 107.6 7.7 0.4 1927.8 2.7 35760.9 42.9 7.2
PR03 C-N1 1 2.7 141.4 1.1 624.9 82.1 2.3 78.7 100.6 0.3 93.3 3.6 0.6 2180.6 3.1 36133.9 43.4 9.8
PR03 C-N1 2 1.0 141.2 1.0 636.6 85.9 4.0 141.2 86.2 0.3 117.6 8.8 0.5 1926.9 2.7 35659.4 42.8 10.1
PR03 C-N1 3 2.2 154.5 2.3 737.4 114.8 4.8 151.3 97.1 0.3 149.8 10.4 0.7 2588.0 3.6 34966.8 42.0 12.0
PR03 C-N1 4 2.6 102.5 1.8 844.3 90.9 2.5 122.6 104.4 0.3 103.9 11.5 0.5 2389.6 3.3 35537.5 42.6 10.3
PR03 C-N1 5 1.1 100.5 1.4 723.8 69.7 2.2 110.2 108.2 0.3 99.9 7.3 0.4 1976.9 2.8 36081.4 43.3 8.3
Dynamisch PR07b C-N0 1 2.6 141.7 0.9 594.2 67.1 2.8 85.9 97.6 0.3 69.2 3.3 0.6 1339.0 1.9 35191.9 42.2 6.2
PR07b C-N0 2 1.0 118.6 0.7 660.9 61.3 4.7 47.9 98.9 0.3 117.6 9.6 0.5 1327.1 1.9 35265.4 42.3 6.1
PR07b C-N0 3 11.7 140.3 5.3 812.5 86.0 5.8 56.5 131.7 0.4 175.5 12.7 0.7 1963.0 2.7 34563.6 41.5 6.7
PR07b C-N0 4 1.5 112.7 1.5 864.7 78.2 3.9 66.0 117.2 0.4 142.0 11.6 0.6 1750.3 2.5 35002.6 42.0 6.7
PR07b C-N0 5 55.2 106.8 21.4 812.2 62.3 3.0 37.9 124.8 0.4 92.1 9.2 0.6 1760.4 2.5 33890.7 40.7 6.4
PR07b C-N1 1 4.7 131.9 0.9 569.6 84.6 2.2 113.0 98.8 0.3 76.4 3.6 0.8 1618.8 2.3 35454.8 42.5 7.4
PR07b C-N1 2 0.7 127.0 0.9 732.3 83.3 2.4 110.0 89.6 0.3 104.3 9.4 0.5 2020.1 2.8 35478.6 42.6 10.2
PR07b C-N1 3 1.9 147.4 1.5 757.9 101.8 3.4 136.1 104.0 0.3 138.5 11.0 0.7 2429.6 3.4 35112.8 42.1 10.6
PR07b C-N1 4 3.5 118.6 2.9 868.5 90.0 3.0 109.5 117.8 0.4 109.7 13.6 0.6 2120.4 3.0 35104.5 42.1 8.1
PR07b C-N1 5 15.3 105.7 6.3 760.1 68.7 2.5 54.9 122.8 0.4 94.2 8.8 0.5 1908.9 2.7 35642.8 42.8 7.0
PR07b D-N0 1 2.4 115.8 0.9 640.3 60.9 3.0 49.4 90.8 0.3 68.0 3.8 0.6 1383.1 1.9 35314.7 42.4 6.9
PR07b D-N0 2 0.9 123.9 0.9 659.1 62.9 4.6 39.6 95.7 0.3 122.8 9.6 0.4 1500.8 2.1 35376.5 42.5 7.1
PR07b D-N0 3 2.0 122.6 1.2 773.1 71.5 5.8 34.6 114.8 0.4 163.4 10.8 0.6 1830.0 2.6 35053.8 42.1 7.2
PR07b D-N0 4 1.5 99.1 1.7 860.0 64.0 3.4 30.9 117.2 0.4 118.1 11.7 0.5 1639.9 2.3 35140.4 42.2 6.3
PR07b D-N0 5 1.6 98.8 1.6 886.6 53.1 2.8 15.6 124.9 0.4 89.1 7.8 0.4 1846.9 2.6 35552.0 42.7 6.7
PR07b D-N1 1 2.0 112.4 1.3 618.0 76.8 3.0 100.0 97.9 0.3 67.5 9.6 0.5 1456.6 2.0 35132.9 42.2 6.7
PR07b D-N1 2 1.1 136.8 1.0 752.3 83.1 3.4 85.5 99.1 0.3 98.0 9.7 0.7 1948.9 2.7 35678.0 42.8 8.9
PR07b D-N1 3 1.7 118.8 1.3 808.3 81.4 4.1 70.1 109.3 0.3 122.6 10.9 0.6 2376.5 3.3 35256.7 42.3 9.8
PR07b D-N1 4 5.7 99.7 3.2 804.2 79.4 2.7 69.4 110.6 0.3 86.1 12.5 0.6 2134.9 3.0 35446.3 42.5 8.7
PR07b D-N1 5 2.0 112.4 1.3 618.0 76.8 3.0 100.0 97.9 0.3 67.5 9.6 0.5 1456.6 2.0 35132.9 42.2 6.7
PR08b C-N0 1 1.1 105.1 0.9 647.7 64.2 2.8 54.7 95.5 0.3 64.6 8.0 0.4 1264.5 1.8 35029.7 42.0 6.0
PR08b C-N0 2 1.0 115.0 0.8 677.0 63.4 4.4 47.1 106.9 0.3 120.3 8.9 0.4 1457.1 2.0 35144.9 42.2 6.2
PR08b C-N0 3 1.6 114.4 1.0 731.4 71.8 4.8 50.3 120.3 0.4 156.0 11.3 0.5 1878.8 2.6 34870.3 41.8 7.1
PR08b C-N0 4 1.8 88.2 1.7 923.4 70.1 3.2 53.0 118.9 0.4 133.9 11.3 0.5 1750.6 2.5 35023.4 42.0 6.6
PR08b C-N0 5 3.5 92.8 2.3 886.8 58.9 2.9 21.5 131.5 0.4 95.3 9.3 0.4 1725.5 2.4 35346.4 42.4 5.9
PR08b C-N1 1 0.9 117.6 0.8 675.5 78.4 2.4 97.9 102.6 0.3 79.3 8.8 0.5 1572.8 2.2 35201.6 42.2 6.9
PR08b C-N1 2 1.0 135.7 1.1 712.6 92.1 2.9 149.7 97.0 0.3 122.9 10.4 0.5 2235.4 3.1 35395.0 42.5 10.4
PR08b C-N1 3 1.7 125.6 1.3 863.4 86.6 4.0 58.5 113.2 0.4 133.1 11.6 0.6 2269.8 3.2 34612.1 41.5 9.1
PR08b C-N1 4 2.4 106.9 2.8 884.9 81.5 3.1 96.2 113.0 0.4 102.6 13.5 0.7 2036.0 2.9 34792.2 41.8 8.1
PR08b C-N1 5 3.7 104.6 2.6 832.3 64.8 2.4 47.8 126.8 0.4 103.2 8.7 0.5 1999.9 2.8 35841.8 43.0 7.1
PR08b D-N0 1 1.0 89.1 0.7 674.4 57.4 2.0 38.6 86.0 0.3 60.0 8.4 0.4 1270.1 1.8 35119.5 42.1 6.7
PR08b D-N0 2 0.9 117.0 0.8 720.5 65.6 3.3 35.1 101.7 0.3 117.1 9.5 0.5 1623.0 2.3 35299.4 42.4 7.2
PR08b D-N0 3 1.4 114.0 1.0 700.9 78.4 3.9 55.2 110.4 0.3 163.2 9.3 0.5 1893.2 2.7 34666.7 41.6 7.7
PR08b D-N0 4 1.9 87.3 1.6 920.8 67.8 2.6 41.5 122.4 0.4 112.5 10.4 0.5 1844.6 2.6 35115.8 42.1 6.8
PR08b D-N0 5 2.1 93.7 1.9 944.8 59.4 2.6 20.1 134.9 0.4 91.7 8.7 0.4 1967.0 2.8 35676.1 42.8 6.6
PR08b D-N1 1 1.4 113.9 1.1 611.9 86.8 2.0 123.5 106.0 0.3 75.6 9.6 0.5 1794.1 2.5 35319.4 42.4 7.6
PR08b D-N1 2 1.0 136.1 1.0 681.8 98.4 2.4 170.9 97.4 0.3 109.4 10.5 0.6 2170.5 3.0 35580.6 42.7 10.1
PR08b D-N1 3 1.8 136.0 1.5 818.3 97.8 3.4 121.6 111.0 0.3 129.3 11.3 0.7 2279.7 3.2 34482.6 41.4 9.3
PR08b D-N1 4 1.4 104.1 1.5 785.5 84.7 2.4 106.5 111.2 0.3 93.2 11.1 0.7 2265.3 3.2 35183.3 42.2 9.2
PR08b D-N1 5 2.7 105.7 2.3 801.9 67.4 2.1 65.4 122.3 0.4 93.3 8.6 0.4 2084.9 2.9 36348.2 43.6 7.7
Vast hoog PR13 C-N0 1 1.2 98.5 0.8 692.1 57.5 2.9 44.1 84.2 0.3 61.7 7.3 0.4 1167.5 1.6 34942.9 41.9 6.3
PR13 C-N0 2 0.8 126.2 0.7 651.4 65.9 5.3 31.0 86.8 0.3 131.9 7.5 0.4 1502.0 2.1 35309.9 42.4 7.8
PR13 C-N0 3 1.4 126.3 1.1 759.6 83.7 6.8 48.7 112.9 0.3 197.0 7.8 0.6 1906.2 2.7 34621.5 41.5 7.6
PR13 C-N0 4 1.6 98.1 1.6 885.1 70.0 3.6 36.5 120.8 0.4 138.4 9.6 0.5 1776.9 2.5 35285.4 42.3 6.6
PR13 C-N0 5 3.0 102.8 2.2 897.9 61.5 3.0 15.8 127.4 0.4 111.0 8.4 0.4 1901.9 2.7 35813.9 43.0 6.7
PR13 C-N1 1 1.0 108.6 0.9 704.6 71.3 2.6 84.0 89.8 0.3 77.6 7.3 0.5 1423.4 2.0 34947.8 41.9 7.2
PR13 C-N1 2 0.9 134.4 1.0 790.3 81.1 3.7 110.1 86.8 0.3 115.8 8.8 0.5 2033.9 2.8 35390.7 42.5 10.6
PR13 C-N1 3 17.0 140.0 1.7 910.5 95.2 5.4 87.6 107.2 0.3 162.3 10.8 0.8 2444.5 3.4 34504.1 41.4 10.3
PR13 C-N1 4 3.8 89.6 2.4 967.8 73.5 3.1 58.2 118.3 0.4 119.4 10.2 0.6 2080.6 2.9 35080.4 42.1 7.9
PR13 C-N1 5 15.4 97.9 8.0 846.4 62.6 2.3 37.7 115.1 0.4 106.1 9.2 0.5 1926.6 2.7 35476.2 42.6 7.6
Bijlage 6. Stikstofopbrengst gras
Tabel 1. Stikstofgehalte gras (% van de droge stof) per peilregime, per perceel, per snede en totaal en
per behandeling 2014 (C: geen drains, D: onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-
bemesting).
Peilregime Perceel Object Snede Totaal
1 2 3 4 5
Vast laag PR02 C-N0 2.30 1.79 2.96 2.21 3.39 2.53
C-N1 2.97 2.32
2.45 3.52 2.82
PR03 C-N0 2.51 1.84 3.17 3.14 4.01 2.93
C-N1 2.89 2.03 4.11 3.29 4.05 3.28
Dynamisch PR07b C-N0 2.24 2.06 3.28 2.67 3.91 2.83
C-N1 2.72 2.14 3.55 2.72 3.80 2.98
D-N0 2.44 2.07 2.96 2.34 3.67 2.69
D-N1 2.59 2.40 3.40 2.75 3.87 3.00
PR08b C-N0 2.38 2.23 3.10 2.71 3.64 2.81
C-N1 2.54 2.50 3.96 2.99 4.12 3.22
D-N0 2.31 2.28 3.07 2.78 3.83 2.86
D-N1 2.59 2.54 3.78 3.17 4.25 3.27
Vast hoog PR13 C-N0 2.15 1.95 3.12 2.55 3.61 2.68
C-N1 2.54 2.22 3.85 3.03 3.96 3.12
Tabel 2. Stikstofopbrengst (kg.ha-1) per peilregime, per perceel, per snede en totaal en per behandeling
2014 (C: geen drains, D: onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting).
Peilregime Perceel Object Snede Totaal
1 2 3 4 5
Vast laag PR02 C-N0 69 49 54 42 21 255
C-N1 131 77 0 51 29 350
PR03 C-N0 86 52 56 77 35 334
C-N1 118 73 77 82 38 425
Dynamisch PR07b C-N0 69 64 53 72 44 329
C-N1 123 73 66 76 42 408
D-N0 68 58 50 55 36 286
D-N1 96 86 69 68 39 385
PR08b C-N0 70 69 50 67 43 317
C-N1 104 87 77 83 47 432
D-N0 51 57 50 66 45 281
D-N1 90 91 78 79 47 416
Vast hoog PR13 C-N0 52 46 45 66 34 262
C-N1 111 76 72 84 41 421
Tabel 3. Stikstofgehalte gras (% van de droge stof) per peilregime, per perceel, per snede en totaal en
per behandeling 2015 (C: geen drains, D: onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-
bemesting).
Peilregime Perceel Object Snede Totaal
1 2 3 4 5
Vast laag PR02 C-N0 2.00 2.45 2.91 2.49 2.20 2.41
C-N1 2.33 3.16 3.31 3.03 2.49 2.86
PR03 C-N0 1.90 1.62 2.85 2.59 2.70 2.33
C-N1 3.05 2.70 3.62 3.35 2.77 3.10
Dynamisch PR07b C-N0 1.87 1.86 2.75 2.45 2.46 2.28
C-N1 2.27 2.83 3.40 2.97 2.67 2.83
D-N0 1.94 2.10 2.56 2.30 2.59 2.30
D-N1 2.04 2.73 3.33 2.99 3.15 2.85
PR08b C-N0 1.77 2.04 2.63 2.45 2.42 2.26
C-N1 2.20 3.13 3.18 2.85 2.80 2.83
D-N0 1.78 2.27 2.65 2.58 2.75 2.41
D-N1 2.51 3.04 3.19 3.17 2.92 2.97
Vast hoog PR13 C-N0 1.63 2.10 2.67 2.49 2.66 2.31
C-N1 1.99 2.85 3.42 2.91 2.70 2.77
Tabel 4. Stikstofopbrengst (kg.ha-1) per peilregime, per perceel, per snede en totaal en per behandeling
2015 (C: geen drains, D: onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting).
Peilregime Perceel Object Snede Totaal
1 2 3 4 5
Vast laag PR02 C-N0 49 59 55 47 31 242
C-N1 106 89 79 80 36 397
PR03 C-N0 56 39 51 50 40 246
C-N1 135 87 72 87 46 431
Dynamisch PR07b C-N0 57 46 50 58 32 251
C-N1 121 87 63 90 34 412
D-N0 65 44 47 51 33 246
D-N1 95 93 76 89 40 416
PR08b C-N0 65 42 48 53 32 249
C-N1 121 101 72 76 35 423
D-N0 70 42 61 56 36 278
D-N1 124 93 83 85 42 436
Vast hoog PR13 C-N0 63 36 50 40 38 242
C-N1 109 91 84 80 42 429
Bijlage 7. Fosforopbrengst gras
Tabel 1. Fosforgehalte gras (% van de droge stof) per peilregime, per perceel, per snede en totaal en per
behandeling (C: geen drains, D: onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting).
Peilregime Perceel Object Snede Totaal
1 2 3 4 5
Vast laag PR02 C-N0 0.37 0.35 0.38 0.36 0.47 0.39
C-N1 0.40 0.34 0.31 0.34 0.42 0.36
PR03 C-N0 0.38 0.36 0.37 0.35 0.40 0.37
C-N1 0.37 0.34 0.29 0.34 0.36 0.34
Dynamisch PR07b C-N0 0.39 0.40 0.46 0.44 0.51 0.44
C-N1 0.40 0.40 0.38 0.41 0.50 0.42
D-N0 0.35 0.42 0.48 0.40 0.51 0.43
D-N1 0.40 0.40 0.39 0.41 0.49 0.42
PR08b C-N0 0.40 0.43 0.44 0.40 0.52 0.44
C-N1 0.38 0.39 0.35 0.41 0.51 0.41
D-N0 0.37 0.42 0.48 0.42 0.52 0.44
D-N1 0.40 0.42 0.36 0.41 0.46 0.41
Vast hoog PR13 C-N0 0.34 0.36 0.41 0.40 0.47 0.39
C-N1 0.36 0.37 0.33 0.35 0.43 0.37
Tabel 2. Fosforopbrengst (kg.ha-1) per peilregime, per perceel, per snede en totaal en per behandeling
(C: geen drains, D: onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting).
Peilregime Perceel Object Snede Totaal
1 2 3 4 5
Vast laag PR02 C-N0 11 10 7 7 3 39
C-N1 17 11 6 7 3 45
PR03 C-N0 13 10 7 9 3 42
C-N1 15 12 5 8 3 44
Dynamisch PR07b C-N0 12 12 7 12 6 51
C-N1 18 14 7 11 5 57
D-N0 10 12 8 9 5 46
D-N1 15 14 8 10 5 54
PR08b C-N0 12 13 7 10 6 49
C-N1 16 13 7 11 6 55
D-N0 8 11 8 10 6 44
D-N1 14 15 7 10 5 52
Vast hoog PR13 C-N0 8 8 6 10 4 39
C-N1 16 13 6 10 4 50
Tabel 3. Fosforgehalte gras (% van de droge stof) per peilregime, per perceel, per snede en totaal en per
behandeling 2015 (C: geen drains, D: onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting).
Peilregime Perceel Object Snede Totaal
1 2 3 4 5
Vast laag PR02 C-N0 0.29 0.31 0.36 0.35 0.36 0.34
C-N1 0.32 0.29 0.30 0.34 0.35 0.32
PR03 C-N0 0.31 0.29 0.31 0.33 0.38 0.32
C-N1 0.31 0.27 0.30 0.32 0.34 0.31
Dynamisch PR07b C-N0 0.30 0.31 0.41 0.36 0.39 0.35
C-N1 0.31 0.28 0.32 0.37 0.38 0.33
D-N0 0.28 0.30 0.36 0.36 0.39 0.34
D-N1 0.30 0.31 0.34 0.34 0.38 0.33
PR08b C-N0 0.30 0.33 0.37 0.37 0.41 0.36
C-N1 0.32 0.30 0.35 0.35 0.39 0.34
D-N0 0.27 0.32 0.34 0.38 0.42 0.34
D-N1 0.33 0.30 0.34 0.34 0.38 0.34
Vast hoog PR13 C-N0 0.26 0.27 0.35 0.37 0.39 0.33
C-N1 0.28 0.27 0.33 0.37 0.36 0.32
Tabel 4. Fosforopbrengst (kg.ha-1) per peilregime, per perceel, per snede en totaal en per behandeling
2015 (C: geen drains, D: onderwaterdrains, N0: geen N-bemesting, N1: wel N-bemesting).
Peilregime Perceel Object Snede Totaal
1 2 3 4 5
Vast laag PR02 C-N0 7 8 7 7 5 34
C-N1 14 8 7 9 5 44
PR03 C-N0 9 7 6 6 6 34
C-N1 14 9 6 8 6 43
Dynamisch PR07b C-N0 9 8 7 9 5 39
C-N1 16 9 6 11 5 48
D-N0 9 6 7 8 5 36
D-N1 14 10 8 10 5 49
PR08b C-N0 11 7 7 8 5 39
C-N1 18 10 8 9 5 51
D-N0 10 6 8 8 5 40
D-N1 16 9 9 9 5 50
Vast hoog PR13 C-N0 10 5 7 6 6 34
C-N1 15 9 8 10 6 50
Bijlage 8: IJzer en Zwavel concentraties vergeleken met grondwaterstand.
Figuur 1: Ijzer concentraties op perceel 7, op verschillende sample dieptes, van boven naar beneden: 35, 60 100
cm-mv. De concentraties zijn vergeleken met de grondwaterstand. Het gebied tussen de twee groene gestreepte
lijnen is de tijdsduur dat de grondwaterstand onder het meetpunt daalt en er dus zuurstof aanwezig is in de
grond.
Figuur 2: Zwavel concentraties op perceel 7, op verschillende sample dieptes, van boven naar beneden: 35, 60 100
cm-mv. De concentraties zijn vergeleken met de grondwaterstand. Het gebied tussen de twee groene gestreepte
lijnen is de tijdsduur dat de grondwaterstand onder het meetpunt daalt en er dus zuurstof aanwezig is in de
grond.
Acacia Water
Jan van Beaumontstraat 1
2805 RN Gouda
Telefoon: 0182 – 686424
Internet: www.acaciawater.com
Email: [email protected]