-
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
Strafuitvoeringsdoelstellingen in wet en praktijk: analyse SURB Gent
Masterproef neergelegd tot het behalen va de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (01205583) Aurelia Bijnens
Academiejaar 2015-2016
Promotor : Commissaris : Prof. Dr. Tom Vander Beken Rebecca Deruiter
-
Verklaring inzake toegankelijkheid van de
masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
[Naam en Voornaam + stamnummer] ...………………………………………………….
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden
van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een
elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar
verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de
masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na
het titelblad.
Datum: ……………………………………..
Handtekening: ……………………………
-
I
Woord vooraf Het schrijven van een masterproef is een werk van lange adem, wat ik zeker niet alleen heb
klaargespeeld. Vandaar dat ik via deze weg verschillende personen wil bedanken die mij hebben
geholpen. Vooreerst gaat mijn dank uit naar de leden van de SURB Gent, zij slaagden erin tijd voor
mij vrij te maken ondanks hun drukke agenda. Verder wil ik ook de leden van de griffie van de SURB
Gent bedanken, die zo vriendelijk waren mij welkom te laten voelen op hun werkpost, terwijl ik mijn
vonnisanalyse uitvoerde. Daarnaast wil ik ook mijn promotor, Prof. Dr. Vander Beken, bedanken voor
de ondersteuning en begeleiding doorheen deze periode. Ook wil ik Dr. Vandeviver bedanken voor
de deskundige uitleg over de statistische aspecten van deze masterproef. Afsluitend zou ik ook graag
mijn moeder en mijn grootvader willen bedanken voor het nalezen van deze verhandeling.
-
II
Inhoudstabel Woord vooraf ........................................................................................................................................... I
Inhoudstabel ............................................................................................................................................ II
Lijst van gebruikte afkortingen en begrippen ....................................................................................... VII
Lijst van figuren en tabellen ................................................................................................................... IX
Inleiding ................................................................................................................................................... 1
Corpus...................................................................................................................................................... 1
Hoofdstuk 1: Probleemstelling, doelstelling, onderzoeksvragen en relevantie onderzoek ............... 1
1. Probleemstelling ...................................................................................................................... 1
2. Doelstelling .............................................................................................................................. 3
3. Onderzoeksvraag ..................................................................................................................... 4
4. Relevantie onderzoek .............................................................................................................. 4
4.1. Criminologische relevantie .............................................................................................. 4
4.2. Theoretische en praktische relevantie ............................................................................ 5
Hoofdstuk 2: Methodologie ................................................................................................................ 6
1. Methodologie .......................................................................................................................... 6
2. Steekproef ............................................................................................................................... 7
3. Ethische aspecten .................................................................................................................... 9
4. Onderzoeker als instrument .................................................................................................... 9
Hoofdstuk 3: Historische achtergrond, wettelijk kader en strafuitvoeringsdoelstellingen van de
SURB .................................................................................................................................................. 11
1. Ontstaan-historisch overzicht ............................................................................................... 11
1.1. De Wet Lejeune ............................................................................................................. 11
1.2. Oriëntatienota Strafbeleid en Gevangenisbeleid .......................................................... 12
1.3. De zaak Dutroux ............................................................................................................ 13
1.4. De Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling van 1998 .................................................... 14
1.5. Commissie Holsters ....................................................................................................... 15
1.6. Oprichting SURB ............................................................................................................ 17
1.7. Het standaardregime een fictie? ................................................................................... 18
1.7.1. Het standaardregime ............................................................................................. 18
1.7.2. In de praktijk .......................................................................................................... 19
2. Wettelijk kader ...................................................................................................................... 21
2.1. Inwerkingtreding ........................................................................................................... 21
2.2. Van gunst naar recht? ................................................................................................... 22
-
III
2.3. De WERV onder vuur ..................................................................................................... 22
2.4. Samenstelling ................................................................................................................ 24
2.5. Bevoegdheid .................................................................................................................. 25
2.5.1. Materiële bevoegdheid ......................................................................................... 25
2.5.2. Territoriale bevoegdheid ....................................................................................... 26
2.6. Beslissingsbevoegdheden van de minister en van de strafuitvoeringsrechtbank ........ 26
2.6.1. Beslissingen van de minister van Justitie .............................................................. 26
2.6.1.1. Uitgaansvergunning (art. 4 -5 en 10-14 WERV) ................................................ 26
2.6.1.2. Penitentiair verlof ( art. 6 t.e.m. 14 WERV) ....................................................... 27
2.6.1.3. Onderbreking van de strafuitvoering (art. 15 t.e.m. 20 WERV) ........................ 27
2.6.2. Beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank ..................................................... 28
2.6.2.1. Voorwaardelijke invrijheidstelling ..................................................................... 28
2.6.2.2. Vrijheidsstraffen van drie jaar of minder ...................................................... 28
2.6.2.3. Vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar....................................................... 29
2.6.2.4. Voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied
of met het oog op overlevering ......................................................................................... 29
2.6.2.5. Beperkte detentie (art. 21 WERV) en Elektronisch toezicht (art. 22 WERV) .... 30
2.6.2.5.1. Vrijheidsstraffen van drie jaar of minder ................................................... 30
2.6.2.5.2. vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar .................................................... 31
2.7. Procedure ...................................................................................................................... 31
2.7.1. Procedure & tijdsvoorwaarden ............................................................................. 31
2.7.2. De tegenaanwijzingen ........................................................................................... 32
2.7.2.1. De afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering .............................. 32
2.7.2.2. Risico op nieuwe ernstige strafbare feiten. ...................................................... 33
2.7.2.3. Slachtoffergerichte tegenindicaties .................................................................. 33
2.7.2.4. Oplegging van begeleiding specifiek voor seksuele delinquenten.................... 34
2.7.3. Beroep - verstek .................................................................................................... 34
2.8. opvolging en controle van de strafuitvoeringsmodaliteiten ......................................... 34
2.9. Herroeping, schorsing en de herziening van de strafuitvoeringsmodaliteiten en de
voorlopige aanhouding .............................................................................................................. 35
2.9.1. Herroeping ............................................................................................................. 35
2.9.1.1. Procedure .......................................................................................................... 36
2.9.1.2. Gevolgen ............................................................................................................ 36
2.9.2. Schorsing ............................................................................................................... 36
2.9.3. Herziening .............................................................................................................. 36
-
IV
2.9.4. Voorlopige aanhouding ......................................................................................... 37
2.10. Definitieve invrijheidstelling ...................................................................................... 37
3. Strafuitvoeringsdoelstellingen .............................................................................................. 37
3.1. De relatieve autonomie van de strafuitvoering ten aanzien van de straftoemeting .... 37
3.2. Wettelijk kader .............................................................................................................. 39
3.2.1. WERV ..................................................................................................................... 39
3.2.1.1. Tegenindicaties .................................................................................................. 40
3.2.1.2. Wetsomschrijving .............................................................................................. 40
3.2.2. Basiswet ................................................................................................................. 41
3.2.3. Literatuur en reflectie ............................................................................................ 42
3.2.3.1. De noodzakelijke samenhang ............................................................................ 43
3.3. Strafuitvoeringsdoelstellingen ...................................................................................... 43
3.3.1. Algemeen ............................................................................................................... 44
3.3.2. Sociale reïntegratie ................................................................................................ 44
3.3.3. Beschermen van de maatschappij ......................................................................... 46
3.3.4. Beperken van detentieschade ............................................................................... 48
3.3.5. Herstel ................................................................................................................... 50
3.3.6. Bedenking .............................................................................................................. 51
Hoofdstuk 4: Vonnissen – motiveringsverplichting .......................................................................... 52
1. Inleiding ................................................................................................................................. 52
2. Wettelijk kader motiveringsverplichting ............................................................................... 52
2.1. Artikel 149 GW. ............................................................................................................. 52
3. In de praktijk – bevindingen uit de interviews ...................................................................... 53
Hoofdstuk 5: Resultaten (kwalitatieve) vonnisanalyse ..................................................................... 55
1. Inleiding ................................................................................................................................. 55
2. Demografische gegevens....................................................................................................... 57
3. Vonnisanalyse ........................................................................................................................ 58
3.1. Opbouw vonnis .............................................................................................................. 58
3.1.1. De eigenlijke beslissing .......................................................................................... 58
3.2. Resultaten ...................................................................................................................... 59
3.2.1. Deel 1: motivering in de vonnissen ...................................................................... 59
3.2.1.1. Afwijzingen ........................................................................................................ 59
3.2.1.2. Toekenning ........................................................................................................ 60
3.2.1.3. Overige beslissingen .......................................................................................... 62
-
V
3.2.2. Deel 2: Strafuitvoeringsdoelstellingen .................................................................. 63
3.2.2.1. Sociale reïntegratie............................................................................................ 63
3.2.2.1.1. Werk ........................................................................................................... 64
3.2.2.1.2. Woonst ....................................................................................................... 64
3.2.2.1.3. Welzijn ........................................................................................................ 65
3.2.2.1.4. Wijf ............................................................................................................. 65
3.2.2.2. Beschermen van de maatschappij..................................................................... 66
3.2.2.2.1. Algemene voorwaarden ............................................................................. 66
3.2.2.2.2. Geïndividualiseerde bijzonere voorwaarden ............................................. 66
3.2.2.2.3. Inschatting risico ........................................................................................ 67
3.2.2.2.4. Controle en transparantie .......................................................................... 67
3.2.2.3. Beschermen door te reïntegreren ..................................................................... 68
3.2.2.4. Herstel aan het slachtoffer ................................................................................ 69
3.2.2.4.1. Herstel met de maatschappij ..................................................................... 70
3.2.2.5. Beperken van detentieschade ........................................................................... 70
3.2.2.6. Andere argumenten .......................................................................................... 71
3.2.2.6.1. Strafeinde ................................................................................................... 71
3.2.2.6.2. Weg der geleidelijkheid .............................................................................. 73
4. Tussentijdse conclusie ........................................................................................................... 74
Hoofdstuk 6: Resultaten kwalitatieve interviews en wil van de wetgever ....................................... 76
1. Strafuitvoeringsdoelen .......................................................................................................... 76
1.1. Reïntegratie ................................................................................................................... 76
1.1.1. Werk ...................................................................................................................... 76
1.1.2. Wonen-Wijf ........................................................................................................... 77
1.1.3. Welzijn ................................................................................................................... 78
1.2. Beschermen van de maatschappij ................................................................................. 78
1.3. Reïntegreren om te beschermen .................................................................................. 80
1.4. Herstel ........................................................................................................................... 80
1.5. Beperken detentieschade.............................................................................................. 81
2. Strafeinde .............................................................................................................................. 82
3. Weg der geleidelijkheid ......................................................................................................... 83
4. Tussentijdse conclusie ........................................................................................................... 84
5. ... en de wil van de wetgever? ............................................................................................... 84
Conclusie en aanbevelingen .................................................................................................................. 86
-
VI
Bibliografie ............................................................................................................................................ 92
Bijlagen ................................................................................................................................................ 100
1. Informed consent .................................................................................................................... 100
2. Topiclijst kwalitatieve inhoudsanalyse .................................................................................... 101
3. Topiclijst Interviews ................................................................................................................. 103
-
VII
Lijst van gebruikte afkortingen en begrippen Basiswet: de wet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de
gedetineerden, BS 1 februari 2005
BD1 : Beperkte detentie, laat de veroordeelde toe om op regelmatige wijze de gevangenis te verlaten
voor een bepaalde duur van maximum 12 uur per dag. Doorgaans wordt deze modaliteit toegekend
met het oog op een deelname aan therapeutische, opleidings-en beroepsactiviteiten.
ET: Elektronisch toezicht, laat toe dat de veroordeelde zijn vrijheidsstraf buiten de gevangenis
ondergaat volgens een bepaald uitvoeringsplan, waarvan de naleving onder meer door elektronische
middelen wordt gecontroleerd.
DDB: Directie Detentiebeheer
NCET: Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht
OM: Openbaar Ministerie
PSD: Psychosociale Dienst
PV: Penitentiair verlof, laat de veroordeelde toe de gevangenis driemaal voor 36 uur per trimester te
verlaten om zijn familiale, affectieve en sociale contacten in stand te houden en te bevorderen en om
zijn sociale reïntegratie voor te bereiden.
Reclasseringsplan: de wet voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 2.2°) bepaalt dat de veroordeelde
een reclasseringsplan moet kunnen voorleggen waaruit zijn bereidheid en inspanning tot reïntegratie
in de samenleving blijkt.
SURB: Strafuitvoeringsrechtbank, de strafuitvoeringsrechtbank beslist over de uitvoering van
vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar. De strafuitvoeringsrechtbank oordeelt of de veroordeelde
recht heeft op beperkte detentie, elektronisch toezicht of voorwaardelijke invrijheidstelling. Ze
beslist ook over voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met
het oog op uitlevering (Federale Overheid, 2016).
TBS: Terbeschikkingstelling van de SURB
TBSwet: Wet van 26 april 2007 betreffende de terbeschikkingstelling van de
strafuitvoeringsrechtbank, BS 13 juli 2007.
UV: Uitgaansvergunning, laat de veroordeelde toe om de gevangenis voor een bepaalde duur van
maximum 16 uur te verlaten omwille van de voorbereiding van zijn sociale reïntegratie.
VI: voorwaardelijke invrijheidstelling, laat de veroordeelde toe mits naleving van welomschreven
voorwaarden, toepasbaar binnen een vastgestelde proeftijd, om in vrijheid gesteld te worden.
VCET: Vlaams Centrum voor Elektronisch Toezicht
VOT: Vrijheid Onder Toezicht
1 Uitleg BD, ET, PV, UV en VI zie de wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en
de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS, 17 mei 2006
-
VIII
WERV: de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een
vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de
strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006
Wet Lejeune: Wet van 31 mei 1988 tot de invoering van de Voorwaardelijke Invrijheidstelling in het
strafstelsel, BS 3 juni 1888.
Wet Martin: Wet 15 december 2013 houdende diverse bepalingen met het oog op de verbetering
van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 19 december
2013
Wet voorwaardelijke invrijheidstelling: Wet 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke
invrijheidsstelling, BS 2 april 1998
-
IX
Lijst van figuren en tabellen Figuur 1: De Strafrechtsketen (De Ruyver, 2015) .................................................................................... 4
Figuur 2: Verzoeken ............................................................................................................................... 55
Figuur 3: Beslissingen ............................................................................................................................ 56
Figuur 4: Geslacht .................................................................................................................................. 57
Figuur 5: Verblijf .................................................................................................................................... 58
Figuur 6: Reden van afwijzing ................................................................................................................ 59
Figuur 7: Reden van toekenning ............................................................................................................ 61
file:///C:/Users/Gebruiker/Documents/Unief/Master/Masterproef/Masterproef.docx%23_Toc451093453file:///C:/Users/Gebruiker/Documents/Unief/Master/Masterproef/Masterproef.docx%23_Toc451093454
-
1
Inleiding In deze masterproef wordt gefocust op de strafuitvoeringsdoelstellingen die de SURB van Gent
hanteert in haar werking. In het eerste hoofdstuk wordt ingegaan op de probleemstelling, de
doelstelling, de onderzoeksvragen en de relevantie van dit onderzoek. Het tweede hoofdstuk
behandelt de methodologische aspecten van deze verhandeling en in het derde hoofdstuk wordt het
ontstaan van de SURB, het wettelijk kader waarin deze rechtbank functioneert en de
strafuitvoeringsdoelen ze nastreeft toegelicht. In het vierde hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de
motiveringsverplichting in de vonnissen en in hoofdstuk 5 en 6 wordt ingegaan op de resultaten van
dit onderzoek en wordt er een terugkoppeling gemaakt naar de wil van de wetgever. Tenslotte wordt
afgesloten met een conclusie en aanbevelingen.
Corpus
Hoofdstuk 1: Probleemstelling, doelstelling, onderzoeksvragen en relevantie
onderzoek
In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de probleemstelling, de doelstelling, de onderzoeksvragen
en de relevantie van het onderzoek besproken.
1. Probleemstelling
Waarom een samenleving straft is al ruim onderzocht, de strafdoelen zijn bekend en bestudeerd. Zo
kunnen rechter (en samenleving) verschillende doelen nastreven als zij een straf opleggen. Men kan
door het opleggen van een straf streven naar herstel van de rechtsorde, vergelding en bevestiging
van de bestaande norm. Men kan evenzeer streven naar het vergroten van het algemeen welzijn
door vermindering van criminaliteit en preventie. Er zijn twee vormen van preventie: algemene
preventie waarbij personen zullen afzien van het plegen van crimineel gedrag uit vrees voor de
negatieve sancties, hier wordt met andere woorden afschrikking of deterrence nagestreefd, en
speciale preventie waarbij daders de negatieve gevolgen van de straf niet opnieuw willen meemaken
en daarom zullen afzien van crimineel gedrag (Beyens 2000). Verder kan de vrijheidsberoving de
veroordeelde tijdelijk onschadelijk maken door middel van bewaring met het oog op incapacitatie of
neutralisering (Dirkzwager, Nieuwbeerta & Fiselier 2009; Beyens, Dirkzwager & Korf, 2014; Beyens,
2000). Hier streeft men dus door middel van opsluiting de bescherming van de maatschappij na
(Meijers & de Bont 2013). Daarnaast kan ook resocialisatie nagestreefd worden (Beyens, 2000), hier
wordt de verbetering van de delinquent beoogd, door hem bijvoorbeeld begeleiding, training en
scholing aan te bieden om hiermee de terugkeer naar de conventionele samenleving te bevorderen
en herhaling van crimineel gedrag te voorkomen (Dirkzwager et al., 2009).
Maar waarom men net een bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit verkiest is onderbelicht, met andere
woorden de strafuitvoeringsdoelen zijn minder onderzocht. Door de doelstelling van de
strafuitvoering te onderzoeken kan ook de functie van de strafuitvoering in de maatschappij beter
begrepen worden. Bovendien onderzoekt men bij wetenschappelijke studies over de strafuitvoering
vooral de vrijheidsberovende straf in de gevangenis (zie hiervoor o.a. Tournel & Kennes 2011;
Snacken & van Zyl Smit, 2010; Beyens et al., 2014) en in mindere mate de andere modaliteiten, of de
redenen waarom men voor andere modaliteiten kiest.
-
2
Aangezien sinds 1 feb. 2007 de strafuitvoeringsrechtbank (SURB) in België bevoegd is om te beslissen
over het strafuitvoeringstraject van veroordeelden die veroordeeld zijn tot een vrijheidsberoving van
meer dan 3 jaar is het interessant om de strafuitvoeringsdoelstellingen vanuit haar standpunt te
benaderen. De strafuitvoeringsdoelstellingen vanuit het oogpunt van de SURB zijn minder in de
literatuur onderzocht aangezien de SURB nog een vrij jong orgaan is in het Belgische strafrecht.
Concreet beslist deze instantie op basis van de wet van 17 mei 2006, betreffende de externe
rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten
in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (verder de WERV) over de toekenning van
verschillende strafuitvoeringsmodaliteiten: beperkte detentie (BD), elektronisch toezicht (ET),
voorwaardelijke invrijheidstelling (VI),voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van
het grondgebied of met het oog op overlevering (Scheirs, 2014) en ook bij uitzondering over
toekenning van een uitgaansvergunning (UV) en een penitentiair verlof (PV) ( art. 59 WERV; Snacken,
2014). Het is dan ook uitermate interessant om na te gaan welke doelen de SURB nastreeft bij
beslissingen rond deze modaliteiten.
Uit de literatuur (Beyens, Daems, & Maes, 2014) blijkt dat in de WERV de sociale reïntegratie van
veroordeelden formeel wordt opgenomen als een centrale doelstelling van de strafuitvoering.
Daarnaast wordt VI geconcipieerd als een strafuitvoering die in vergelijking met een definitieve
invrijheidstelling een betere bescherming van de maatschappij garandeert (Scheirs, 2014). Ook de
Minister van Justitie wil in zijn (ambitieuze) beleidsverklaring (Scheirs, V., Beckaman, M., Beyens, K.,
De Ridder, S., Kennes, P., Roosen, M. & Vanhouche, A. 2015; Geens, 2014) werk maken van een
stiptere strafuitvoering en betere reclassering, wat volgens hem gezien moet worden als een van de
hoofddoelstellingen van de strafuitvoering, om zo recidive en overbevolking van de gevangenissen te
voorkomen en te bestrijden. Zo wil hij, in zijn strijd tegen de gevangenisoverbevolking, meer
capaciteit voorzien maar ook meer gebruik maken van andere maatregelen, o.a. van verschillende
strafuitvoeringsmodaliteiten (Geens, 2014; 2015). Hier komen al snel twee doelstellingen van de
strafuitvoering naar voor, nl. de sociale reïntegratie en de bescherming van de maatschappij. De
SURB dient dus een evenwicht te vinden tussen deze twee doelstellingen (Scheirs, 2014). Maar hier
ontstaat al snel de vraag of dit de enige strafuitvoeringsdoelstellingen zijn die de wet naar voor
schuift en waarmee de SURB rekening dient te houden. Zijn er niet nog andere
strafuitvoeringsdoelstellingen in de wet vervat? Vervolgens kunnen we ons ook afvragen hoe SURB
rekening houdt met deze doelstellingen van de wetgever in haar besluitvorming om een
veroordeelde al dan niet een strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen. Met andere woorden hoe
voert de SURB deze wettelijk opgelegde strafuitvoeringsdoelen uit in de praktijk?
Daarnaast hecht de Minister van Justitie Geens veel belang aan een rechtvaardig , transparant en
geloofwaardig strafrecht (Geens, K. 2015). Een belangrijk onderdeel van een transparant strafrecht is
de motivering van een rechter in een vonnis of arrest, wat verankerd ligt in de hoogste bron van het
Belgisch Recht nl. de Grondwet (art. 149 GW). De rechter dient niet alleen recht te spreken, hij dient
tevens ook aan te halen hoe hij tot de desbetreffende beslissing is gekomen (Dumon, 1979). Zo
kunnen de betrokkenen (o.a. slachtoffers en daders) nagaan waarop de beslissing is gebaseerd en zo
deze beslissing beter begrijpen/verwerken. Niet enkel wordt de beslissing via een (gemotiveerd)
vonnis gecommuniceerd naar de betrokkenen tevens wordt de beslissing ook geargumenteerd
(Scheirs, 2013), wat de kans op aanvaarding verhoogt. Met andere woorden wordt in de motivering
duidelijk gemaakt waarom de SURB iets beslist en welk doel ze wil bereiken. Daarom zal in deze
masterproef via de motivering in de vonnissen onderzocht worden hoe de SURB uitvoering geeft aan
-
3
de bij wet bepaalde strafuitvoeringsdoelen. Daarnaast zal ook getracht worden meer inzicht te
verkrijgen in wat de motiveringsverplichting precies inhoudt en hoe de leden van de SURB hiermee
omgaan.
Na de aanslagen in Zaventem en Brussel (op 22 maart 2016) kwam de (beslissing van een)
strafuitvoeringsrechtbank onder vuur te liggen in de media. Twee van de daders bleken namelijk
reeds gekend bij het gerecht en vrij onder voorwaarden te zijn. De media claimden dat de beide
verdachten die de aanslagen pleegde, een VI verleend hadden gekregen ondanks meermaals negatief
advies van de administratie. Doch besliste de SURB om toch een positief advies te verlenen en de
betrokkene een kans te bieden om zich te kunnen bewijzen in de samenleving (Amkreutz, 2013, 23
maart; De Broeck,Van Horenbeek, & Peeters, 2016, 24 maart). De beslissing van een onafhankelijke
rechtbank kwam onder vuur te liggen (net zoals bij de vervroegde invrijheidstelling van de Michelle
Martin in 2012 (Beyens, Daems, & Maes, 2014)). Dit gegeven benadrukt nogmaals het belang van
onderzoek naar beslissingsprocessen van de SURB in het algemeen (zie bijvoorbeeld Scheirs, 2013)
en van onderzoek naar de strafuitvoeringsdoelstellingen van de SURB in het bijzonder, zoals dit
onderzoek.
2. Doelstelling
Van de probleemstelling kan het centrale doel van dit onderzoek worden afgeleid (Verschuren &
Doorewaard, 2007), nl. meer inzicht verkrijgen in verschillende strafuitvoeringsdoelstellingen die
worden voorgeschreven in de Belgische wet en hoe hieraan uitvoering wordt gegeven in de praktijk
(hier door de SURB) door de verschillende strafuitvoeringsdoelen te benaderen vanuit de literatuur
en het voeren van een empirisch onderzoek. In het onderzoek zal de motivering in de vonnissen
centraal staan, deze wordt onderworpen aan een kwalitatieve inhoudsanalyse. Er wordt gekozen
voor de motivering aangezien de SURB een motiveringsverplichting (art. 149 GW) heeft en dus haar
besluit moet omkleden met redenen. In de motivering wordt namelijk duidelijk gemaakt waarom de
SURB iets beslist, welk doel ze wil bereiken. Wegens het beperkte tijdskader wordt enkel de SURB
van Gent betrokken zodat het onderzoek haalbaar blijft.
Daarnaast wordt getracht meer inzicht te verkrijgen in de motiveringsverplichting, hoe de leden van
de SURB hiermee omgaan, wat zij als voor- en nadelen beschouwen, etc.. door het houden van
kwalitatieve interviews. Dit gegeven zal een meer volledig beeld schetsen van de manier waarop
SUSRB de strafuitvoeringsdoelen in de praktijk toepast. Als laatste worden de bevindingen
teruggekoppeld aan de oorspronkelijke doelstellingen die de wet aangeeft. Hier wordt de toepassing
van de SURB getoetst aan de wil van de wetgever wat als een evaluatief onderdeel van deze
masterproef kan gezien worden. Met het voeren van dit onderzoek zal dus gepoogd worden om een
bijdrage te leveren aan de bestaande literatuur. Aangezien enkel de SURB Gent betrokken wordt in
dit onderzoek en er dus maar een kleine populatie wordt bereikt zijn de resultaten van dit onderzoek
niet veralgemeenbaar (Mortelmans, 2007; Verschuren & Doorewaard, 2007) voor alle SURBS van
België. Zo zal er bijvoorbeeld geen vergelijking mogelijk zijn met een andere SURB, verder onderzoek
kan hier een aanvulling betekenen.
Samenvattend zal in deze masterproef via een verkennend/exploratief onderzoek empirisch
materiaal verzameld worden. Een exploratief onderzoek wordt gebruikt om te komen tot inzichten in
een bepaald domein waar tot nu toe weinig over geweten is (Doorewaard & Verschuren, 2007).
Gevolgd door een evaluatief onderdeel.
-
4
3. Onderzoeksvraag
Van de probleemstelling en de daaruit volgende doelstelling kan een centrale onderzoeksvraag
worden afgeleid.
Wat zijn de strafuitvoeringsdoelen in België en hoe worden ze toegepast in de praktijk?
Van deze centrale onderzoeksvraag worden tevens deelvragen afgeleid. Het is de bedoeling dat de
deelvragen de centrale onderzoeksvraag kunnen beantwoorden (Verschuren & Doorewaard, 2007).
De subvragen worden enkel meegegeven om het beantwoorden van de deelvragen en dus ook de
centrale onderzoeksvraag mogelijk te maken.
o Wat zijn de verschillende strafuitvoeringsdoelen in België aangegeven door de wet?
Hoe wordt hieraan vorm gegeven in de literatuur?
o Wat is de motiveringsverplichting in België?
Hoe kijken de leden van de SURB naar dit concept?
Wat vinden zij belangrijk in een motivering?
Wat wordt gezien als voordeel of nadeel?
o Welke strafuitvoeringsdoelen komen aan bod in de motivering van de vonnissen van
de SURB Gent ?
Welke strafuitvoeringsdoelstellingen hebben het grootste belang?
o Hoe geeft de SURB Gent vorm aan de strafuitvoeringsdoelen in de praktijk?
o Stemt deze praktijk overeen met de wil van de wetgever?
4. Relevantie onderzoek
4.1. Criminologische relevantie
Wanneer iemand een misdrijf pleegt komt de strafrechtelijke keten op gang.
Figuur 1: De Strafrechtsketen (De Ruyver, 2015)
De politie staat in voor de opsporing en voor het handhaven van de rechtsorde via preventie en
repressie. De rechtspraak heeft als taak de daders van misdrijven en overtredingen te vervolgen en
-
5
te bestraffen en het gevangeniswezen dient de door de rechter uitgesproken vrijheidsstraf uit te
voeren. Als laatste staan de SURB, de minister van Justitie of Financiën in voor het verdere verloop
van de strafuitvoering. In deze masterproef zal de SURB centraal staan, de criminologische relevantie
spreekt dan ook voor zich.
4.2. Theoretische en praktische relevantie
Aangezien met dit onderzoek de theoretische bevindingen zullen worden opgebouwd a.d.h.v. de
interpretatie van de SURB Gent, zoals ze zelf verwoordt, wordt gekozen voor een gefundeerde
theoriebenadering zoals beschreven door Glaser en Strauss in The discovery of Grounded Theory
(1967). De visies worden niet vastgesteld door een bestaande theorie als uitgangspunt te nemen
maar door met een ‘open geest’ in het veld te staan. De theorie zal als het ware opborrelen uit de
verzamelde data, de praktijk zelf. Hiermee wordt getracht een bijdrage te leveren aan de
theorievorming op dit gebied.
Ten eerste is dit onderzoek dus bedoeld voor de wetenschappelijke en academische wereld. Hier
wordt getracht een (bescheiden) bijdrage te leveren aan de literatuur omtrent de
strafuitvoeringsdoelen en de motiveringsverplichting bij de strafuitvoeringsrechtbank.
Daarnaast kan deze verhandeling ook interessant zijn voor de strafuitvoeringsrechtbank van Gent zelf
en haar medewerkers. Zo kan zij meer inzicht verschaffen in de mogelijke strafuitvoeringsdoelen en
de manier waarop daaraan uiting wordt gegeven in de motivering. Verder kunnen de inzichten in het
kader van de motivering helpen een heldere kijk te verkrijgen in hun eigen beslissingen. Voor andere
SURBS dan Gent kan deze verhandeling als een soort reflectie dienen. Geven zij dezelfde
betekenissen aan bepaalde strafuitvoeringsdoelen als de SURB Gent of hechten zij meer of afwijkend
belang aan andere strafuitvoeringsdoelen?
Ondergeschikt kan deze masterproef ook relevant zijn voor gevangenissen, hun PSD en
gedetineerden. Door inzichten te verkrijgen in de strafuitvoeringsdoelen waaraan de SURB belang
hecht kunnen zij het reclasseringsplan hierop afstemmen. Zo kan de kennis van de manier van
motiveren van de SURB en haar argumentatie handig zijn voor de gedetineerden om hun
reclasseringsplan hierop af te stellen en zo de persoonlijke reïntegratie en de uitstroom in het
algemeen bevorderen.
Ook voor het wetgevend kader kan deze masterproef informatief zijn. Wanneer blijkt dat
bijvoorbeeld bepaalde strafuitvoeringsdoelen de bovenhand hebben of de voorkeur genieten in de
motivering van de SURB kan er ingegrepen worden op wetgevend vlak om andere
strafuitvoeringsdoelen meer slagkracht te geven.
-
6
Hoofdstuk 2: Methodologie
In dit hoofdstuk worden de methodologische aspecten van deze masterproef besproken. Hier
worden de gebruikte onderzoeksstrategieën, de steekproeftrekking en de ethische aspecten van dit
onderzoek toegelicht. Tenslotte wordt ook stilgestaan bij de onderzoeker als instrument.
1. Methodologie
Om op de onderzoeksvragen te kunnen antwoorden wordt gekozen voor een overwegend kwalitatief
onderzoeksdesign omdat de strafuitvoeringsdoelstellingen van de SURB nog niet heel veel
wetenschappelijk aandacht hebben gekregen en kwalitatieve onderzoeksmethoden zich uitstekend
lenen tot een exploratief onderzoek naar problematieken waar nog maar weinig over geweten is
(Mortelmans, 2009). Verder wordt ook uit pragmatische overwegingen voor een (overwegend)
kwalitatief onderzoek gekozen, aangezien dit dichter aanleunt bij de persoonlijke interesse van de
onderzoeker.
In kwalitatief onderzoek staan beschrijving en interpretatie van problemen in de onderzoekssituatie
voorop. Hier worden dus gedragingen, uitspraken en tekstdelen benoemd (Baarda et al., 1997). Bij
kwalitatieve methoden gaat het om verstehen: het handelen vanuit het actorperspectief leren
begrijpen. Het gaat om het inzichtelijk maken van betekenisgeving, om het leren begrijpen van de
werkeenheid vanuit het emic-perspectief (Decorte & Zaitch, 2010).
in deze masterproef worden drie onderzoeksstrategieën aangewend om te kunnen antwoorden op
de onderzoeksvragen.
Er wordt gestart met een bureauonderzoek of literatuurstudie. Een literatuurstudie kent een aantal
kenmerken. Zo wordt er gebruik gemaakt van bestaand materiaal in combinatie met reflectie. Er is
geen direct contact met het onderzoeksobject en het materiaal wordt vanuit een ander perspectief
gebruikt dan waarmee het werd geproduceerd (Verschuren & Doorewaard, 2007). Er wordt een
beroep gedaan op een brede waaier aan schriftelijke, vrij raadpleegbare bronnen, via de catalogi van
de universiteitsbibliotheek van Gent en via de beschikbare databanken. Zowel wetten,
wetsvoorstellen, koninklijke besluiten, oriëntatienota’s, ministeriële omzendbrieven en
parlementaire stukken (zowel uit de Kamer als uit de Senaat) worden geraadpleegd. Verder worden
ook boeken en wetenschappelijke artikels betrokken in het bureauonderzoek. Deze voorafgaande
studie zal duidelijk maken hoe de SURB is ontstaan, hoe ze vandaag de dag te werk gaat en welke
strafuitvoeringsdoelstellingen ze kan hanteren in haar werking. Op de verschillende mogelijke
strafuitvoeringsdoelen wordt iets grondiger ingegaan. De literatuurstudie vormt dan ook de basis
om de verschillende strafuitvoeringsdoelen te kunnen operationaliseren, en deze om te vormen tot
sensitizing concepts die gebruikt zullen worden doorheen de kwalitatieve inhoudsanalyse van de
vonnissen.
Vervolgens worden ook twee empirische onderzoeken uitgevoerd waar er zelf data worden
verzameld. Wanneer er gekozen wordt voor een empirisch onderzoek dient een keuze gemaakt te
worden tussen een kwalitatieve of kwantitatieve onderzoeksstrategie. In deze masterproef wordt
geopteerd voor een combinatie van beiden strategieën, met overwegend meer nadruk op het
kwalitatief gedeelte. Uit literatuur blijkt namelijk dat een pluralistisch onderzoek een van de betere
onderzoeksstrategieën is (Mortelmans, 2007;2009).
-
7
Ten eerste wordt er gekozen voor een kwalitatieve inhoudsanalyse. Aangezien de SURB een
motiveringsverplichting (art. 149 GW) heeft, en dus haar besluit dient te omkleden met redenen
wordt via de motivering in de vonnissen nagegaan hoe de SURB uitvoering geeft aan de bij wet
bepaalde strafuitvoeringsdoelen. Om na te gaan aan welke strafuitvoeringsdoelstelling de SURB van
Gent het meeste belang hecht, wordt er bij deze kwalitatieve inhoudsanalyse ook gebruik gemaakt
van beschrijvende statistiek. Bij beschrijvende statistiek wordt namelijk op een overzichtelijke en
samenvattende wijze weergegeven hoeveel kenmerken er in een onderzoekspopulatie of steekproef
voorkomen. Er worden dus gegevens van de steekproef of populatie beschreven maar er kunnen
geen causale uitspraken gedaan worden. Verder maakt de kwalitatieve inhoudsanalyse van de
vonnissen deel uit van een iteratief proces. Zo worden de gegevens geanalyseerd en wordt
vervolgens mede op basis van de analyseresultaten de volgende dataverzamelingsronde ingezet
(Baarda, De Goede & van der Meer-Middelburg 2007).
Ten tweede worden ook semi-gestructureerde face to face interviews gehouden. Deze interviews
dienen om meer inzicht te verkrijgen in de motivering van de vonnissen en de gebruikte
strafuitvoeringsdoelen. Via deze kwalitatieve interviews wordt achterhaald hoe de leden van de
SURB omgaan met hun motiveringsplicht en wat zij hieraan belangrijk vinden. In een
halfgestructureerd of semi-gestructureerd interview liggen de vragen en antwoorden niet van
tevoren vast, maar de onderwerpen wel ( Baarda et. al, 1997). Hier wordt gebruik gemaakt van een
topic-lijst (zie bijlage3), zodat geen enkel belangrijk onderwerp vergeten wordt. Verder worden de
interviews ook opgenomen om de verwerking van de gegevens te vergemakkelijken en zo een
volledig beeld van de antwoorden in de taal van de respondent te verkrijgen. Het handige aan een
halfgestructureerd interview is dat de interviewer de volgorde van de topic-lijst kan aanpassen, zo
kan hij flexibel inspelen op de antwoorden die de respondent geeft, afwijken van de orde van vragen
en zo doorgronde informatie zoeken (Baarte et. al, 1997; Baarda et al., 2007). De vragen die gesteld
worden zijn open van aard. Dit betekent dat in tegenstelling tot een kwantitatieve survey het
antwoord niet van tevoren vast staat (Evers, 2007) in een gesloten antwoordcategorie. De
respondent kan dus zijn interpretatie en persoonlijke visie weergeven (Kvale, 1996) en in zijn eigen
taal antwoorden (Decorte & Zaitch, 2010). De interviews worden opgenomen, zodat de transcriptie
vlot kan verlopen en zodat de resultaten in de taal van de respondenten kunnen worden
weergegeven. Ook hier gebeurt het verder analyseren en coderen van de gegevens op een
inductieve wijze. De codes worden ontwikkeld op basis van de verzamelde gegevens ( Decorte &
Zaitch, 2010).
2. Steekproef
In deze masterproef staan de vonnissen van de SURB van Gent uit 2014 centraal. Deze vormen dan
ook de populatie waarover uitspraken wordt gedaan. De keuze om de vonnissen van het jaar 2014 te
analyseren heeft zowel een pragmatische als een inhoudelijke reden. Deze masterproef vatte aan in
2015, de onderzoeker wou graag de recentste vonnissen, uit een volledig afgerond jaar betrekken in
het onderzoek, dit gegeven kan als de pragmatische reden worden gezien. Daarnaast kan een
inhoudelijke reden worden meegegeven. In 2013 wijzigde de wet op de externe rechtspositie (zie
hfdst.3, punt 2.) hierdoor werd onder andere een nieuwe contra-indicatie in het leven geroepen (BS,
19 december 2013). De SURB dient vanaf dan ook rekening te houden met inspanningen van de
veroordeelden t.a.v. de burgerlijke partij. Dit heeft logischerwijze invloed op de motivering. Vandaar
dat vonnissen van 2014 de onderzoekspopulatie vormen.
-
8
In totaal werden er in 2014, 1700 vonnissen geveld. Deze allemaal betrekken in de vonnisanalyse zou
een onmogelijke en tijdrovende opdracht zijn. Hier dient dus een steekproef getrokken te worden.
Een steekproef moet zo goed mogelijk de relevante kenmerken van een populatie
vertegenwoordigen, ze moet met andere woorden representatief of een goede afspiegeling van de
populatie zijn. Om vertekeningen in de steekproef te voorkomen dienen de vonnissen aselect uit de
populatie geselecteerd te worden. Elk vonnis heeft dus evenveel kans om opgenomen te worden in
de steekproef.
Maar hoe groot moet deze steekproef nu precies zijn om een goede afspiegeling van de populatie te
vormen? De grootte van een representatieve steekproef wordt veelal bepaald door de grootte van
de populatie, de gewenste betrouwbaarheid, de nauwkeurigheid en de foutmarge waarmee
uitspraken kunnen worden gedaan die een zo goed mogelijk beeld geven van de werkelijkheid
(Piquero & Weisburd, 2010).
Daarom wordt de steekproef bepaald volgens volgende formule2:
𝑛 = 𝑍𝛼2 (
𝑃(1 − 𝑃)
𝑒2)
Waarbij:
𝑛 gelijk is aan de steekproefgrootte
𝑍𝛼 gelijk is aan de standaardafwijking bij een bepaald betrouwbaarheidspercentage. Dus in
deze masterproef, 1.96 bij 95% betrouwbaarheid. Dit is de conventionele waarde die in
wetenschappelijk (criminologisch) onderzoek wordt gebruikt (Piquero & Weisburd, 2010).
𝑃 gelijk is aan de omvang van de te verwachte proportie van het effect in een populatie. In
deze masterproef werd dit op 0.5 gehouden. Dit werd afgeleid uit voorafgaande informele
gesprekken met de leden van de SURB en voorafgaande literatuurstudie alvorens de
eigenlijke vonnisanalyse van start ging.
𝑒 gelijk is aan de gewilde precisie of de foutmarge die wordt gehanteerd in een onderzoek.
Deze werd op 0.1 gebracht (Piuero & Weisburd, 2010).
Voor deze masterproef werd dit dus:
𝑛 = 1.96𝛼2 (
0.5(1 − 0.5)
0.12)
Hieruit blijkt dat 96 vonnissen geanalyseerd moeten worden. Deze 96 vonnissen worden vervolgens
aselect geselecteerd uit de populatie van 1700 vonnissen. Aangezien deze vonnissen genummerd (1-
1700) worden bewaard kan de aselecte steekproef makkelijk getrokken worden
Naast een vonnisanalyse worden er ook kwalitatieve diepte-interviews gehouden met de leden van
de SURB. De SURB van Gent bestaat uit twee kamers (de 36e en de 37e kamer) die beiden bezet
worden door drie leden, nl. de voorzitter en twee assessoren. Alle leden werden uitgenodigd tot een
interview. Van de in totaal zes leden stemden vier toe tot een interview. De twee overige leden
2 Deze formule werd op aanraden van Dr. Vandeviver, en Prof. Dr. Vander Beken gehanteerd (Vandeviver &
Vander Beken, 2015)
-
9
weigerden wegens familiale redenen en overbevraging. De SURB werd in de periode dat de
masterproef werd uitgevoerd namelijk overstelpt door aanvragen van leergierige studenten.
Hierdoor werd er bij de SURB wegens pragmatische redenen beslist om de interviews te verdelen.
Afsluitend moet nog vermeld worden dat deze masterproef niet de intentie heeft om representatief
te zijn voor alle SURBS in België. Er werd maar één van de vijf SURBs beterokken in dit onderzoek
wat te weinig is om representatieve uitspraken te kunnen doen over de SURBS van België.
3. Ethische aspecten
Eerst en vooral dient er vertrouwelijk om te gaan met de informatie verkregen uit de vonnissen die
onderworpen worden aan de kwalitatieve inhoudsanalyse. Door deze vonnissen krijgt de
onderzoeker namelijk toegang tot persoonlijke en gevoelige informatie van veroordeelden. Om te
verzekeren dat de onderzoeker vertrouwelijk omspringt met deze informatie moest de onderzoeker
een verbintenis ondertekenen afgeleverd door het Parket-Generaal bij het Hof van Beroep van Gent,
waaruit blijkt dat hij vertrouwelijk zou omspringen met de verkregen informatie.
Vervolgens wordt, aangezien er interviews worden afgenomen met de leden van de SURB, in dit
onderzoek het principe van de geïnformeerde toestemming (informed consent) hoog in het vandaal
gedragen. In het begin van het interview werd deze steeds overlopen (zie bijlage 1). Dit formulier
verschaft informatie over de aard en het doel van het onderzoek, de rol van de respondent in het
onderzoek, de verspreiding en het gebruik van de resultaten, de vertrouwelijkheid en het (recht op)
anonimiteit. Daarnaast werd meegedeeld dat het interview auditief werd opgenomen. Ten slotte
werd ook vermeld dat de respondent zich ten alle tijde kon terugtrekken uit het onderzoek (Decorte
& Zaitch, 2010; Evers, 2007; Baarda et al., 2007). Zodat de vrijwilligheid van de deelname
gegarandeerd werd. Er werd de respondenten de keuze gelaten om het formulier te ondertekenen of
om een (opgenomen) mondelinge toestemming te geven. Alle respondenten opteerden voor de
laatste keuze. Enkel na een formeel akkoord over al deze aspecten werd het interview uitgevoerd.
Daarnaast werden alle data geanonimiseerd. Dit wil zeggen dat de data geen informatie bevatten die
de respondenten of de gedetineerden uit de vonnissen zouden kunnen identificeren. Bovendien
wordt deze data onder geen enkele omstandigheid met derden gedeeld (O’Gorman & Vander
Laenen, 2009). Aangezien er maar vier leden toestemden om deel te nemen aan het onderzoek is er
bewust voor geopteerd om ook hun functie (voorzitter of assessor) te anonimiseren. Anders zouden
de uitspraken veel te makkelijk terug te leiden zijn naar de respondent in kwestie, en kan de
anonimiteit niet gegarandeerd worden. Ten slotte zullen alle ruwe data, zoals bandopnames van de
interviews, na enige tijd vernietigd worden.
4. Onderzoeker als instrument
Elke wetenschapper die de sociale werkelijkheid onderzoekt vertrekt vanuit een bepaalde visie op
wetenschap. Elke visie heeft een eigen logica, consistentie en leidende principes (Nuytiens & Scheirs
2011). In dit onderdeel wordt besproken hoe de onderzoeker, ikzelf, ten aanzien van onderzoeken
staat.
In deze masterproef zal vertrokken worden vanuit een interpretatieve benadering, er zal getracht
worden de strafuitvoeringsdoelen te begrijpen vanuit het perspectief van de respondent, (Tijmstra &
Boeije 2011) hier de SURB. Er wordt vertrokken vanuit een constructivistisch standpunt, er wordt
uitgegaan van het idee dat dé waarheid of dé werkelijkheid niet bestaat. Er zal gezocht worden naar
-
10
de constructie van de werkelijkheid, de uitvoering van de mogelijke strafuitvoeringsdoelen door de
respondent. Vanuit dit constructivistisch standpunt geldt dat wat als ‘realiteit ‘ geldt, zoals
bijvoorbeeld het fenomeen criminaliteit maar ook een strafuitvoeringsdoel, kan verschillen doorheen
tijd, ruimte en culturen (Henry, 2009).
Daarenboven mag er niet vergeten worden dat de onderzoeker zelf als het ware een
onderzoeksinstrument is, waardoor een zekere mate van subjectiviteit niet valt uit te sluiten
(Nuytiens & Scheirs 2011). Zo heeft de onderzoeker als persoon een aantal kenmerken die een
invloed kunnen hebben op de resultaten. Zo is de onderzoeker hier jong, vrouw en ideologisch
(geloof in resocialisatie). Ook kunnen persoonlijke ervaringen en politieke voorkeuren de
waarnemingen kleuren wat niet kan leiden tot objectieve waarnemingen. Dit in tegenstelling tot de
empirische-analytische benadering die verwacht dat de onderzoeker zijn eigen persoonlijke
voorkeuren, normen en waarden zo min mogelijk een rol laat spelen in zijn studies en die
waardevrije waarnemingen prefereert (Tijmstra & Boeije 2011). Voor de onderzoeker is dit streven
naar waardevrije waarnemingen dan ook een utopie en niet mogelijk.
Ter illustratie van persoonlijke invloeden op het onderzoek door persoonlijke ervaringen kan het
vorig onderzoek(je) van de onderzoeker vermeld worden. Zo heeft deze zich vorig jaar tijdens zijn
stage in de gevangenis van Gent verdiept in de werking van de PSD en de reïntegratie van
gedetineerden. Via diepte-interviews met zowel gedetineerden als leden van de PSD werd hun visie
over het reclasseringsplan en reclassering in het algemeen achterhaald. Als snel werd duidelijk dat
het zeer moeilijk is om als gedetineerde aan je reïntegratie te werken. Er wordt veel van de
betrokkene verwacht. Zo moet hij een dagbesteding, woonst en begeleiding trachten te vinden
vanuit detentie en dit bleek zeer moeilijk te zijn. Enerzijds omdat het zeer moeilijk is om vanuit de
gevangenis kort op de bal te spelen en anderzijds omdat je vanuit detentie een label opgeplakt krijgt
(Bijnens, 2015). Deze voorkennis van de visie van de gedetineerde en een eerste aftasting van de
werking van de SURB zullen mogelijks van invloed zijn op het onderzoek in deze masterproef. Zo zou
het kunnen dat de onderzoeker gevoeliger is om reïntegratie-argumenten te herkennen in de
motivering. Er werd dus voor de start van de empirische dataverzameling een grondige
literatuurstudie gemaakt over de overige strafuitvoeringsdoelen zodat de invloed tot het minimum
wordt beperkt en anderzijds werd er tijdens de analyse gewaakt over de gevoeligheid/voorkennis
ten aanzien van reclassering en reïntegratie.
Samengevat kan gesteld worden dat de onderzoeker net als Becker (1967) ervan uitgaat dat men
sowieso een bepaalde positie inneemt en dat daarom het nastreven naar een volledig waardenvrij
onderzoek een utopie is. De waarnemingen kunnen niet leiden tot het vinden van dé waarheid en dé
werkelijkheid. Niet enkel zal de persoon van de onderzoeker de waarnemingen beïnvloeden, ook zal
de analyse persoonlijk gekleurd worden (Nuytiens & Scheirs, 2011). Daarom werd er tijdens het
verzamelen van gegevens en de analyse ervan steeds gepoogd om te reflecteren over de mogelijke
invloeden die de onderzoeker kan hebben op het onderzoek.
-
11
Hoofdstuk 3: Historische achtergrond, wettelijk kader en
strafuitvoeringsdoelstellingen van de SURB
In dit hoofdstuk worden drie items benaderd vanuit de literatuur. Vooreerst wordt de
ontstaansgeschiedenis toegelicht, vervolgens het wettelijke kader en de mogelijke beslissingen die
de SURB kan nemen en ten slotte wordt er dieper ingegaan op de mogelijke
strafuitvoeringsdoelstellingen die de SURB kan hanteren in haar vonnissen, om haar beslissing te
motiveren.
1. Ontstaan-historisch overzicht
1.1. De Wet Lejeune
Doorheen de geschiedenis heeft opsluiten overwegend gediend om tijdens het onderzoek de vlucht
van verdachten tegen te gaan en om die verdachten te ondervragen (al dan niet gepaard met
folteren). Pas op het einde van 18de eeuw begin 19de eeuw brak de opsluiting door als straf, als
alternatief voor traditionele lijfstraffen, vermogensstraffen of straffen die de veroordeelden raakten
in hun eer of maatschappelijke positie (Van Den Berge, 2007).
Vanaf de eerste helft van de negentiende eeuw ontstond een echt gevangeniswezen waarin de
straffen werden uitgevoerd onder het strenge Ducpétiaux-regime waarin morele inkeer en cellulaire
afzondering centraal stonden. Hier diende de opgelegde termijn volledig uitgezeten te worden (Neys
& Peters, 1994). Het eerste systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) de zogenaamde
‘voorwaardelijke genade’ vindt zijn oorsprong in 1831, vlak na de Belgische onafhankelijkheid. Hierbij
kon men pas genade verkrijgen mits goed gedrag tijdens de detentieperiode en na het uitzitten van
één derde van de opgelegde straf (en bij een levenslang veroordeelde na minimaal 7 jaar
vrijheidsberoving). Deze voorwaarde was voor Lejeune echter niet voldoende, deze eerste vorm van
VI kende immers geen toezicht of begeleiding na vrijlating (Scheirs, 2013).
Minister Jules Lejeune voerde vervolgens op 31 mei 1888 het systeem van voorwaardelijke
invrijheidstelling in België in (BS, 3 juni 1888) (de wet Lejeune), met als doel goed detentiegedrag te
stimuleren en de veroordeelden te disciplineren (Scheirs, 2013). Het individualiseren van de
strafuitvoering en het mogelijk maken van een effectieve controle na de strafuitvoering waren
eveneens belangrijke doelstellingen van deze wet. Men kon namelijk via een systeem van patronage
de voorwaardelijk invrijheidgestelde disciplineren en controleren (Christiaensen, 2004; Scheirs,
2013).
Wetgeving, regelgeving en evoluties in het strafrechtelijk beleid komen meestal niet onverwacht en
zijn steeds het resultaat van allerlei sociale, politieke en economische factoren die op dat moment
meespelen (De Ruyver, 2004) en zo is ook de wet Lejeune een kind van zijn tijd (Christiaensen, 2004).
De wet Lejeune van 31 mei 1888 kende een opmerkelijke ontstaansgeschiedenis. De politieke inzet
van de VI was bijzonder groot deze was nl. om bepaalde veroordeelden sneller terug in de vrije
samenleving te krijgen en niet, zoals dat nu eerder het geval is (zie hfdst.3, punt 2.), om bepaalde
veroordeelden langer achter de tralies te houden (Deams, 2014).
Het ontstaan van deze wet moet gekaderd worden in de explosieve sociaal-politieke context van dat
moment, in nasleep worden van de (te) strenge straffen die uitgesproken werden ten aanzien van
arbeiders (en hun leiders) die betrokken waren bij sociale onlusten, waaronder staking in de mijnen,
massale vernielingen en harde repressie met verscheidene doden tot gevolg in maart 1886
-
12
(Chrisitansens, 1997). Deze gebeurtenis is de geschiedenis ingegaan als de zaak Falleur. De twee
leiders van het glasblazerssyndicaat, Oscar Falleur en Xavier Schmidt, werden beiden voor het Hof
van Assisen veroordeel voor maar liefst 20 jaar dwangarbeid en werden door de staat (lees vooral
door Koning Leopold II) beschouwd als staatsvijanden. Deze extreem zware straf was volgens de
publieke opinie niet in proportie tot de feiten (Christiaensen, 1997; Maes, 2009) en de toenmalige
Minister van Justitie Lejeune kwam onder enorme druk te staan om strafvermindering te verlenen.
Door het feit dat de Koning weinig voelde voor een gratieverlening, ( in combinatie met de
campagnes en commoties rond de zaak Falleur) bracht Lejeune ertoe de eerste wet op de VI te
concipiëren (Christiaensen, 1997; Deams, 2014).
Met de wet op de VI kreeg België aansluiting bij verschillende andere westerse landen die reeds
eerder een dergelijk systeem van invrijheidstelling hadden ingevoerd (Christiaensen, 2004; Van Den
Berge, 2007; Deams, 2014). De eerste Belgische wet op de VI ontstond zeer snel en zou bijzonder
lang meegaan, zij werd pas vervangen in 1998. Dat de wet Lejeune zolang de tand des tijds heeft
doorstaan, heeft meer te maken met desinteresse voor het gevangeniswezen (voor justitie in het
algemeen) en met pragmatische voordelen die de wet de ministers van Justitie bood, dan met de
grote kwaliteiten van de wet zelf (Van Den Berge, 2007). In haar lange bestaansgeschiedenis kreeg
deze wet dan ook meermaals kritiek te verduren omwille van onduidelijke criteria die gehanteerd
werden bij de besluitvorming; een gebrek aan motivering van beslissingen; uitholling van beslissingen
van de rechterlijke macht; een zwakke rechtspositie van de veroordeelden enzovoort ( Dupont, 1998;
Maes, 2000, Van Den Berge, 2007; Deams, 2014). Vanaf de kritische jaren zeventig klonk deze kritiek
almaar luider maar door een politieke desinteresse voor justitie zou ze nog enige tijd standhouden.
In de jaren negentig komt er schot in de zaak, toen in het regeerakkoord van 1995 werd voorgesteld
om een Commissie van Magistraten te belasten met de toepassing van de wet Lejeune (Kamer van
Volksvertegenwoordigers, 1995, 46) en met de uitwerking van de Oriëntatienota Strafbeleid en
Gevangenisbeleid ingediend door toenmalig minister van Justitie Stefaan De Clerck (Deams, 2014).
1.2. Oriëntatienota Strafbeleid en Gevangenisbeleid
De Oriëntatienota Strafbeleid en Gevangenisbeleid vormde de basis voor de hervorming van de
strafuitvoering. Niet alleen werden problemen aangestipt, ook werd een korte en lange termijnvisie
ontwikkeld (Scheirs, 2013). Op korte termijn voorzag de minister de oprichting van een penitentiaire
adviescommissie, bestaande uit twee magistraten en twee deskundigen met kennis over en ervaring
met strafuitvoering en reclassering. Daarenboven moest het gevormde advies van de commissie het
resultaat zijn van een tegensprekelijk debat. In geval van unanimiteit werd het advies bindend, bij
een verdeeld advies zou de minister de knoop doorhakken. Bovendien zouden dossiers met
betrekking tot bijzonder ernstige misdrijven verplicht aan de commissie worden voorgelegd en een
voorwaardelijke invrijheidstelling zou enkel in geval van unaniem positief advies mogelijk zijn (De
Clerck, 1996; Scheirs, 2013; Deams, 2014). Op middellange termijn moest de regeling uit het
regeerakkoord van Dehaene II van juni 1995, nl. een ‘Commissie van Magistraten’ die zou beslissen
over de toepassing van de wet Lejeune ingang vinden. De nota stelde ook dat het
strafuitvoeringsrecht moest worden uitgebouwd en de minister gaf de opdracht aan professor Lieven
Dupont om een voorontwerp van beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van
vrijheidsbenemende sancties voor te bereiden, waarin zowel de interne als de externe rechtspositie
uitgewerkt zou worden (Scheirs, 2013; Deams, 2014).
-
13
In september 1997 wordt een “proeve van voorontwerp” afgerond, waarna de uitwerking wordt
toevertrouwd aan de “Commissie Dupont” ook wel gekend als de Commissie basiswet en
gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden. In de loop van de werkzaamheden van de
Commissie werd beslist het luik rond de externe rechtspositie toe te vertrouwen aan Dennis Holsters
binnen de zogenaamde “Commissie Holsters” (zie hfdst. 3, punt 1.5.). Evenwel omvat het Eindverslag
van de Commissie Dupont een conceptnota over de externe rechtspositie van veroordeelden en de
invoering van multidisciplinaire penitentiaire rechtbanken. Deze nota geldt als vertrekpunt voor de
werkzaamheden van de Commissie Holsters, waardoor in beide regelingen dezelfde basisprincipes
vervat zitten (Scheirs, 2013).
Maar de zaak Dutroux en de daarmee gepaard gaande crisis zou de weg der geleidelijkheid, zoals
uitgestippeld in de oriëntatienota van juni 1996 doorkruisen (Deams, 2014).
1.3. De zaak Dutroux
De zaak Dutroux bracht de hervormingen in een stroomversnelling, de toenmalige
beslissingsbevoegdheid van de Minister van Justitie over de voorwaardelijke invrijheidstelling was
immers door deze gebeurtenissen zwaar onder druk komen te staan (Scheirs, 2013). Marc Dutroux
stond per slot van rekening onder toezicht van justitie toen hij de feiten pleegde, die in de zomer van
1996 aan het licht kwamen. Hierdoor kwam ook de toenmalige Minister van Justitie Wathelet onder
vuur te liggen. In april 1992 had hij namelijk nog een positief antwoord gegeven voor de VI van Marc
Dutroux (Deams, 2014).
In het licht van deze gebeurtenissen werd dan ook beslist tot het oprichten van een parlementaire
onderzoekscommissie - De parlementaire onderzoekscommissie ‘Dutroux-Nihoul en consorten’- en
deze formuleerde in haar verslag een aantal knelpunten met betrekking tot de voorwaardelijke
invrijheidstelling en stelde verschillende aanpassingen voor (Kamer van Volksvertegenwoordigers,
1997; Scheirs, 2014; Deams, 2014). Verder bekritiseerden zij in haar rapport het
strafuitvoeringstraject van Dutroux, met name de besluitvorming, de sociale en psychologische
begeleiding en het toezicht op de voorwaarden (Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1997, 143-
146). Ze kwam tot het besluit dat de wet Lejeune had gefaald en herdacht moest worden. De
commissie pleitte in haar besluit voor de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken (Kamer van
Volksvertegenwoordigers, 1997, 183) die zouden oordelen over alle modaliteiten en aspecten van de
strafuitvoering. Ook de erkenning van het recht van het slachtoffer om geconsulteerd te worden
kwam aanbod (Scheirs, 2013).
Ondertussen had de regering ook niet stilgezeten, zo werden op het Sinterklaasconclaaf van 6
december 1996 twee voorontwerpen van de wet inzake de VI goedgekeurd, wat resulteerde in de
wetten van 5 en 18 maart 1998 (zie hfdst. 3, punt 1.4.). Ook in het Octopusakkoord van 1998, dat tot
stand kwam na de boswandeling van Dutroux werd geargumenteerd voor de oprichting van een
strafuitvoeringsrechtbank. Hierin werd vermeld dat: ‘De strafuitvoering dient uit de hand van de
uitvoerende macht te worden genomen en toevertrouwd te worden aan de rechterlijke macht. De
strafuitvoeringsrechtbanken zijn hiervoor het geëigende middel.’ (Kamer van
Volksvertegenwoordigers, 1998, 43). Verder werd er ook gesteld dat de commissies voor de
voorwaardelijke invrijheidstelling, de probatiecommissies en de commissies ter bescherming van de
maatschappij moesten worden omgevormd tot strafuitvoeringsrechtbanken. Hierbij kon, volgens het
-
14
akkoord, ‘nuttig’ rekening gehouden worden met de onderzoeksopdracht van professor Dupont
(Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1998, 43; Deams, 2014).
Maar omdat de oprichting van multidisciplinaire samengestelde strafuitvoeringsrechtbanken een
grondwetswijziging impliceerde doch de politieke druk om tot een snelle oplossing te komen groot
was werd geopteerd voor een commissiemodel als tussenstap (Maes, 2000; Van Den Berge, 2007;
Scheirs, 2013). Op 1 maart 1999 zien de multidisciplinaire commissies voor de toekenning van de
voorwaardelijke invrijheidstelling het licht (Scheirs, 2013).
1.4. De Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling van 1998
Op 5 maart 1998 wordt de Wet op de Voorwaardelijke Invrijheidstelling goedgekeurd (BS, 2 april
1998)en op 18 maart 1998 volgt de Wet tot instelling van Commissies voor Voorwaardelijke
Invrijheidstelling (BS, 7 augustus 1998). Deze commissies zouden een tussenstap zijn naar de SURBs
(Deams, 2014).
Deze wet betekende ook het formele einde van de wet Lejeune. De minimumdrempels van het uit te
zitten gedeelte van de straf bleven ongewijzigd en de V.I. bleef een gunst, eerder dan een
afdwingbaar recht (Van Den Berge, 2007). In principe was deze nieuwe regeling en procedure van
toepassing voor alle gedetineerden veroordeeld tot een vrijheidsstraf, maar in de praktijk was de
Commissie voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling enkel bevoegd beslissingen tot voorwaardelijke
invrijheidstelling te nemen voor gedetineerden (met verblijfsrecht in België) veroordeeld tot een
gevangenisstraf van meer dan drie jaar. Bij de procedure voor veroordeelden met straffen tot drie
jaar viel men terug op de procedure van “voorlopige vlijlating” door de minister van Justitie. wat op
dat ogenblik nog steeds ambtshalve, via Ministeriële Omzendbrief, werd geregeld (Van Den Berge,
2007; Scheirs, 2013).
De wet bepaalt dat een voorwaardelijke invrijheidstelling slechts kan worden toegekend voor zover
aan de in de wet bepaalde voorwaarden is voldaan (Scheirs, 2013). Vooreerst dienen de
tijdsvoorwaarden te zijn vervuld (art. 2, §2, 1° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling), die dezelfde
bleven als deze in de Wet Lejeune. Daarnaast dienen de veroordeelden eveneens een
reclasseringsplan voor te leggen waaruit hun bereidheid en inspanningen tot reïntegratie in de
samenleving blijken (art. 2, §2, 2° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling) en mogen er geen contra-
indicaties bestaan (art. 2, §2, 3° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling). De tegenindicaties hebben
betrekking op de mogelijkheden tot reclassering van de veroordeelde, de persoonlijkheid van de
veroordeelde, het detentiegedrag van de veroordeelde, het risico op het plegen van nieuwe
strafbare feiten en de houding van de veroordeelde tegenover de slachtoffers van de strafbare feiten
waarvoor hij is veroordeeld. Wel dient opgemerkt dat deze opsomming van tegenindicaties niet
limitatief was, zo bleek uit rechtspraak dat de V.I.-commissies nog andere redenen konden bedenken
om de vrijlating te weigeren (Van Den Berge, 2007).
De gedetineerde kreeg voor de eerste maal erkenning als hoofdrolspeler in een tegensprekelijke
procedure, mocht zijn dossier inkijken en kreeg bijstand van een advocaat. Verder bekommerde de
wet zich ook om het slachtoffer, door de tegenindicatie ‘de houding ten aanzien van het slachtoffer’
op te nemen zo werd de betrokkenheid van het slachtoffer groter en bovendien werd het ook
mogelijk om slachtoffergerichte voorwaarden op te leggen. Daarnaast had de wetgever zijn lesje wel
geleerd uit de zaak Dutroux, de justitieassistenten en politiediensten moesten de effectieve naleving
van de voorwaarden beter controleren en er kwamen extra strenge voorwaarden voor seksuele
-
15
delinquenten (Van Den Berge, 2007; Scheirs, 2013). Bovendien nam een multidisciplinaire Commissie
voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling de eindbeslissing en niet langer de minister van Justitie. Er
werd bewust geopteerd voor een multidisciplinair samengestelde commissie die werd voorgezeten
door een voorzitter (magistraat) en twee assessoren, waarvan één gespecialiseerd in sociale
reïntegratie en de andere in strafuitvoering (Scheirs, 2013).
Maar op deze wet was ook kritiek te formuleren. Ten eerste regelde de wet enkel de VI en repte ze
verder geen woord over alle andere manieren om de gevangenis (tijdelijk) te verlaten, zoals
bijvoorbeeld met een PV, strafonderbreking of ET. Ook werd de VI-procedure als te zwaar, te
arbeidsintensief en te duur aangezien voor kortgestraften. Haar focus op reïntegratie in de Belgische
samenleving maakte haar ook ongeschikt voor vreemdelingen die geen band met België hadden (Van
Den Berge, 2007), vandaar dat de commissie in de praktijk enkel bevoegd was voor beslissingen
voorwaardelijke invrijheidstelling voor gedetineerden, met verblijfsrecht in België, veroordeeld tot
een gevangenisstraf van meer dan drie jaar. Ook dient vermeld dat het personeelscollege een te
grote rol bleef spelen in het beslissingsproces tot een VI. Het personeelscollege startte namelijk als
adviesorgaan de procedure tot een VI op en onderzocht of de veroordeelde aan de voorwaarden
voor voorwaardelijke invrijheidstelling voldeed (art. 3 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling).
Wanneer ze van oordeel was dat de betrokkene niet aan de juiste voorwaarden voldeed, bepaalde ze
de datum waarop het dossier nogmaals onderzocht kon worden (dit mocht wel niet langer dan zes
maanden duren). Bovendien had dit college de mogelijkheid om het onderzoek van een dossier tot
driemaal toe uit te stellen. Wanneer het college dan nog steeds van oordeel was dat niet aan de
voorwaarden was voldaan, kwam de Commissie voor Voorwaardelijke Invrijheidstelling aanbod.
Hierdoor kon dit adviescolleges eerder als een beslissingsorgaan gezien worden. Daarenboven valt
het personeelscollege hiërarchisch onder de bevoegdheid van de minister van Justitie, wat een
onafhankelijke beoordeling van het dossier uit sloot. Ook kwam in de literatuur aan bod dat de rol
van het slachtoffer nog onvoldoende uitgewerkt was (Sheirs, 2013).
1.5. Commissie Holsters
Zoals eerder aangehaald werd de Commissie ‘basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van
gedetineerden’ opgericht in november 1997 en kreeg de taak om de mogelijkheid tot instelling van
SURBs verder te exploreren. Die opdracht werd echter later aan een andere commissie
toevertrouwd, nl. de commissie ‘strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van
gedetineerden en straftoemeting, de zogenaamde commissie Holsters. De Commissie Basiswet
schreef wel nog een conceptnota over de externe rechtspositie (Deams, 2014).
Van maart 2000 tot midden 2003 boog dus de commissie Holsters zich over de externe rechtspositie
en de oprichting van de SURBs (Deams, 2014). In mei 2003 legde ze haar bevindingen neer in een
eindrapport (Scheirs, 2013).
De Commissie had tot taak een voorontwerp van wet met memorie van toelichting uit te werken.
Deze bestond uit drie delen, het eerste deel had betrekking op de instelling van
strafuitvoeringsrechtbanken en de bevoegdheid, procedure en samenstelling daarvan; het tweede
deel had betrekking op de straftoemeting, de motiveringsplicht en de reactie- en sanctiemodaliteiten
voor de strafrechter; en het derde en laatste deel had betrekking tot de externe rechtspositie van
veroordeelde gedetineerden, zijnde de regels met betrekking tot de vervroegde invrijheidstelling, de
onderbreking van de strafuitvoering en de modaliteiten van strafuitvoering (Art. 2 Koninklijk Besluit
-
16
van 27 juni 2000). Bij uitwerking van de externe rechtspositie diende de VI-wet van 1998 te worden
geëvalueerd en eventueel hervormd. In de loop van de werkzaamheden kwamen er nog enkele
opdrachten bij zoals een advies vormen in het kader van de gepaste grondwetsherziening (art. 157
GW) met het oog op de oprichting van de SURBS, de hervorming van de genade, etc. (Snacken,
2004).
In het eindrapport werd een voorontwerp van wet neergelegd. Hierin vertrok de commissie van de
noodzakelijke samenhang tussen de interne en de externe rechtspositie van gedetineerden. De
coherentie tussen beide rechtsposities werd gerealiseerd door te streven naar dezelfde
basisprincipes. De voorgestelde externe rechtspositieregeling sluit dus conceptueel aan bij de
basisbeginselen van de interne rechtspositieregeling waarin concepten zoals rehabilitatie,
reïntegratie en de beperking van de detentieschade centraal staan (Snacken, 2004; Scheirs, 2013).
Daarnaast staan de legaliteit, de bescherming van de fundamentele rechten en het waarborgen van
de rechtspositie van de gedetineerden, participatie en responsabiliteit van de gedetineerden ook
centraal. Door het feit dat de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf wettelijk werd geregeld
betekende dat de principes, doelstellingen, criteria en contra-indicaties ook wettelijk worden
vastgelegd. Dit verhoogt niet alleen de rechtszekerheid voor de gedetineerde maar schept ook meer
duidelijkheid voor al de betrokken partijen, dus ook voor het slachtoffer (Snacken, 2004).
De commissie schaarde zich ook achter het concept van de relatieve autonomie van de
strafuitvoering ten aanzien van de straftoemeting. Deze stelde dat door het verschillend
tijdsperspectief tussen de straftoemeting en de strafuitvoering en door het dynamisch karakter van
de strafuitvoering, de beslissingen over de uitvoering van de straf niet kunnen overgelaten worden
aan de vonnisrechter, die op het ogenblik van de straftoemeting onmogelijk op de hoogt kan zijn van
de toekomstige evoluties van de gedetineerden (Snacken, 2004). De idee achter de relatieve
autonomie wordt verder in punt 3.1. van dit hoofdstuk toegelicht.
Zoals hierboven aangegeven schoof de commissie Holsters expliciet de doelstellingen van de
strafuitvoering naar voor, nl. beperken van de detentieschade, voorbereiden van de reïntegratie in
de samenleving en kansen tot rehabilitatie én herstel aan de slachtoffers. Verder werd eveneens
toegelicht hoe men deze strafuitvoeringsdoelen moest trachten te realiseren.
Zo kan men, volgens de commissie, de beperking van de detentieschade zowel intern als extern
nastreven. Intern door het gevangenisregime te normaliseren. Extern door het behouden en
stimuleren van de banden met de samenleving, de sociale netwerken en de familie én door
vrijheidsberoving niet langer dan noodzakelijk te laten duren ter bescherming van de maatschappij
(Snacken, 2004). Hier is het duidelijk dat beperken van de detentieschade ook kan verwezenlijkt
worden door de externe rechtspositie, en dus ook door de SURB. Daarnaast moet ook de
voorbereiding van de reïntegratie in de samenleving en de kansen tot rehabilitatie van de
gedetineerde nagestreefd worden, responsabilisering van de gedetineerde hierin is volgens de
commissie slechts mogelijk wanneer de externe rechtspositie en de samenleving ook kansen tot
reïntegratie en rehabilitatie bieden (Snacken, 2004). Hier wordt dus niet enkel de gedetineerde
geresponsabiliseerd, maar wordt ook de samenleving herinnerd aan haar verantwoordelijkheden.
Tenslotte zal herstel aan het slachtoffer dienen nagestreefd worden door aandacht te hebben voor
de schadevergoedingen en andere herstelgerichte activiteiten (Snacken, 2004).
-
17
De commissie heeft het vrijwillig karakter van de voorbereiding tot reïntegratie en herstel willen
bekrachtigen, dit betekent dat deze doelstelling, onder de vorm van herstel- en reïntegratiegerichte
activiteiten, niet aan de veroordeelden kunnen worden opgelegd. Daarnaast werd er geopteerd om
deze doelstellingen na te streven door het creëren van een ‘penitentiair standaardregime’. In dit
standaardregime werden bepaalde uitvoeringsmodaliteiten opgenomen en werd het principieel
gekozen om de toepassing van de VI te stimuleren (Snacken, 2004). De keuze om de VI te stimuleren
was een bewuste keuze, internationaal onderzoek toont immers aan dat de vervroegde
invrijheidstelling onder voorwaarden een betere bescherming van de maatschappij inhoudt tegen
recidive dan wanneer de veroordeelde zijn straf uitzit tot strafeinde, daarnaast draagt de VI ook bij
tot een betere reïntegratie(Snacken, 2004; 2014).
Tot slot kan gesteld worden dat het voorontwerp van de wet voorziet in de keuze voor een
rechtbankmodel, waar de commissie voorstander is van de oprichting van multidisciplinaire
strafuitvoeringsrechtbanken die bevoegd zullen worden voor alle beslissingen die de aard of de duur
van de straf wijzigen. Beslissingen die de aard en duur van de straf niet wijzigen zullen deel uitmaken
van het standaardregime van de gevangenis en behoren tot de bevoegdheid van de minister van
Justitie. Opvallend was dat waar in het verleden de voorwaardelijke invrijheidstelling kon gezien
worden als een gunst, de commissie er voor opteerde om de voorwaardelijke invrijheidstelling te
verankeren als een recht (wettelijk systeem) (zie hfdst. 3, punt 2.2). De strafuitvoeringsrechtbank zal
dus de VI moeten toekennen indien er geen tegenaanwijzingen kunnen worden weerhouden
(Scheirs, 2013).
Ondertussen was de nodige grondwetswijziging (art. 157 GW) doorgevoerd eind 2002, een feit.
Hierdoor werd de weg tot de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken en de wettelijke
verankering van de externe rechtspositie van veroordeelden helemaal open gelegd (Scheirs, 2013).
Het rapport van de commissie leidde uiteindelijk tot twee wetsontwerpen, ingediend door de
toenmalige minister van Justitie Laurette Onkelinx: het eerste ontwerp betrof de oprichting van
strafuitvoeringsrechtbanken en het tweede de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een
vrijheidsstraf en de aan de slachtoffer toegekende rechten in het raam van de
strafuitvoeringsmodaliteiten. De wetten kwamen er op 17 mei 2006 en op 1 februari 2007 gingen de
SURBS van start (Van Den Berge & Verbruggen, 2014).
1.6. Oprichting SURB
Door de grondwetswijziging luidt artikel 157, vierde lid van de Grondwet nu: ‘er zijn
strafuitvoeringsrechtbanken in de plaatsen die de wet aanwijst. Zij regelt hun organisatie, hun
bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en duur van het ambt van hun leven’.
De SURB maakt deel uit van de rechtbank van eerste aanleg (art. 76 Ger. W.) en doet als rechtbank
uitspraak over de haar voorgelegde betwistingen. De wetgever koos voor de oprichting van SURBS
per rechtsgebied van het hof van beroep, bij de rechtbanken van eerste aanleg . Dus zijn er SURBS
terug te vinden te Antwerpen (twee kamers), Gent (twee kamers), Bergen, Luik (twee kamers) en
Brussel, waar deze laatste bestaat uit één Nederlandstalige en twee Franstalige kamers (Van Den
Berge, 2007).
De WERV betekende een grote stap voorwaarts in de verwettelijking van de Belgische
strafuitvoering. Voorheen werden immers alle modaliteiten van de strafuitvoering, behalve de
-
18
voorwaardelijke invrijheidstelling, gereld door ministeriële omzendbrieven die veelal ad-hoc en
zonder duidelijke en/of eenduidige beleidsvisie tot stand kwamen. Dit betekende dat de minister van
Justitie de beslissingsbevoegdheid en controle inzake de intra en extramurale facetten van de
strafuitvoering in handen had. De strafuitvoering werd dan ook gekenmerkt door een gebrek aan
transparantie, coherentie