de verschillende vormen van vervroegde ......er werden doorheen de jaren steeds meer nieuwe vormen...
TRANSCRIPT
Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent
Academiejaar 2008-09
DE VERSCHILLENDE VORMEN VAN
VERVROEGDE INVRIJHEIDSTELLING IN
BELGIË EN DAARBUITEN
Het koningstuk van de strafuitvoering
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingediend door
Kim Martens
Studentennr.20031145
major: Burgerlijk en Strafrecht
Promotor:Prof. Tom Vander Beken Commissaris: Prof. Brice De Ruyver
i
TREFWOORDEN
Strafuitvoering
Vervroegde Invrijheidstelling
Voorwaardelijke Invrijheidstelling
Voorlopige Invrijheidstelling
Overbevolking
Gedetineerden
Frankrijk
Nederland
ii
VOORWOORD
Deze eindverhandeling is tot stand gekomen in het kader van mijn opleiding Rechten
aan de Universiteit Gent. Reeds bij de aanvang van mijn studies was ik bijzonder
gefascineerd door het Strafrecht en het Burgerlijk Recht. Die interesse is in de loop der
jaren alleen maar toegenomen. Dit heeft mij ertoe aangezet een onderwerp te kiezen
dat daar sterk bij aansloot. De Vervroegde Invrijheidstelling is een onderwerp dat
doorheen de jaren aan vele veranderingen onderhevig is geweest en daarom zeker een
grondige Masterproef waard is.
Langs deze weg wens ik ook enkele mensen te bedanken. Vooreerst mijn bijzondere
dank aan Prof. Vander Beken voor het nalezen van deze thesis en het geven van
opbouwende feedback. Verder wil ik enkele medestudenten bedanken waarmee ik
samen in de Eerste Master een scriptie heb gemaakt over de voorwaardelijke
invrijheidstelling. Dat heeft mij aangezet over te gaan tot een grondigere analyse van
de vervroegde invrijheidstelling in België en daarbuiten. Bedankt Jan, Jens en Ward.
Vervolgens wil ik de mensen bedanken die mij geholpen hebben bij het nalezen en
corrigeren van deze eindverhandeling. Mijn bijzondere dank gaat uit naar
computerspecialist Matthias en mijn lieve vriendin Evi.
iii
INHOUDSTAFEL
INLEIDING ................................................................................................................ 1
A. CONTEXT EN PROBLEEMSTELLING ........................................................ 1
B. VOORWERP VAN DE MASTERPROEF ....................................................... 3 HOOFDSTUK 1: BEGRIPSOMSCHRIJVING ........................................................... 4 HOOFDSTUK 2: HISTORISCHE LUIK .................................................................... 9
A. De Voorwaardelijke Invrijheidstelling ............................................................. 9
Afdeling 1. Algemeen .......................................................................................... 9
Afdeling 2. Vòòr de Wet Lejeune ........................................................................ 9
Afdeling 3. De Wet Lejeune van 1888 ............................................................... 10
§1. De totstandkoming van de Wet Lejeune ................................................... 10
1. Edouard DUCPÉTIAUX .................................................................... 11
2. Adolphe PRINS.................................................................................. 13
3. Jules LEJEUNE.................................................................................. 14
§2. De Wet Lejeune ....................................................................................... 16
1. Voorwaarden ...................................................................................... 16
2. Procedure ........................................................................................... 17
§3. Kritieken .................................................................................................. 18
Afdeling 4. Naar een nieuwe wetgeving in 1998. ............................................... 19
§1. Ontstaansgeschiedenis .............................................................................. 19
1. Robert LEGROS ................................................................................ 19
2. Oriëntatienota en zaak DUTROUX .................................................... 20
3. Nasleep .............................................................................................. 23
§2. Wat is nu nieuw? ...................................................................................... 24
§3. de wetgeving nader toegelicht .................................................................. 25
1. Algemeen ........................................................................................... 25
2. Gevangenisstraffen van niet meer dan drie jaar. .................................. 26
2.1. Algemeen ........................................................................................ 26
2.2. Procedure ........................................................................................ 28
2.3. Definitieve invrijheidstelling en intrekking ...................................... 28
iv
3. Gevangenisstraffen boven de drie jaar ................................................ 28
3.1. Algemeen ........................................................................................ 28
3.2. Voorwaarden ................................................................................... 29
3.3. Procedure ........................................................................................ 31
3.3.1. Het personeelscollege ............................................................... 31
3.3.2. Tussenfase ................................................................................ 32
3.3.3. Commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling................... 32
3.3.4. Verder verloop .......................................................................... 34
§4. Kritieken .................................................................................................. 35
B. De Voorlopige Invrijheidstelling. ................................................................... 36
Afdeling 1. Algemeen ........................................................................................ 36
Afdeling 2. De voorlopige invrijheidstelling: een veelheid van regels. ............... 37
§1. Inleiding. .................................................................................................. 37
§2. Het ontstaan ............................................................................................. 38
1. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op voorwaardelijke invrijheidstelling. ....................................................................................... 40
2. De (individuele en collectieve) voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie. .................................................................................................... 40
3. De voorlopige invrijheidstelling om humanitaire redenen. .................. 43
4. De voorlopige invrijheidstelling na betaling van een voorschot op gerechtskosten en geldboeten. .................................................................... 43
5. De voorlopige invrijheidstelling van vreemdelingen met het oog op verwijdering uit het land. ........................................................................... 44
6. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op uitlevering. ............... 45
7. De voorlopige invrijheidstelling van bepaalde drugsverslaafde veroordeelden met oog op aangepaste behandeling en/of begeleiding. ........ 46
8. De Voorlopige Invrijheidstelling en de link met de overbevolking ...... 47
Afdeling 3. De Ministeriële Omzendbrief nr. 1771 ............................................ 51
§1. aanleiding tot de omzendbrief .................................................................. 51
§2. Diverse systemen van voorlopige invrijheidstelling .................................. 52
1. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden met recht op verblijf in het land voor wie het totaal aan hoofdgevangenisstraffen tot en met drie jaar bedraagt ..................................................................................................... 53
1.1. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden die uitsluitend vervangende gevangenisstraffen ondergaan of met hoofdgevangenisstraffen tot en met zes maanden. .................................. 53
1.2. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden voor wie het totaal aan in uitvoering zijnde hoofdgevangenisstraffen meer dan zes maanden tot en met één jaar bedraagt. ................................................................... 53
v
1.3. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden voor wie het totaal aan in uitvoering zijnde hoofdgevangenisstraffen meer dan één jaar tot en met drie jaar bedraagt. ............................................................................ 55
2. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden zonder recht op verblijf in het land. ................................................................................................. 56
3. Voorlopige invrijheidstelling met oog op uitlevering .......................... 58
4. Voorlopige invrijheidstelling wegens gezondheidsredenen. ................ 59
§3. Kritieken op de omzendbrief nr. 1771 ...................................................... 60
HOOFDSTUK 3. DE (TOEKOMSTIGE) HUIDIGE REGELGEVING..................... 63
A. Algemeen. ..................................................................................................... 63
B. De Vervroegde Invrijheidstelling. .................................................................. 64
§1. Inleiding ...................................................................................................... 64
§2. De nieuwe wetgeving van 2006. ................................................................... 65
§1. Algemeen ................................................................................................ 65
1. De wetgeving van 17 mei 2006 onder de loupe. .................................. 67
1.1. Algemeen ........................................................................................ 67
1.2. De Voorwaardelijke Invrijheidstelling ............................................. 69
1.2.1. Voorwaarden ............................................................................ 69
A. Veroordeling tot een gevangenisstraf van drie jaar of minder ..... 69
B. Veroordeling tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar ...... 71
1.2.2. Procedure ................................................................................. 73
A. Samenstelling en bevoegdheid strafuitvoeringsrechtbanken ....... 74
B. Verloop procedure ..................................................................... 74
C. Beslissing en beroepsmogelijkheid ............................................. 75
D. Opvolging, verder verloop en definitieve invrijheidstelling ........ 76
1.3. De Voorlopige Invrijheidstelling ..................................................... 78
1.3.1. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering. ................................ 79
A. Veroordeling tot een gevangenisstraf van drie jaar of minder ..... 79
B. Veroordeling tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar. ..... 80
1.3.2. De voorlopige invrijheidstelling om medische redenen .......... 81
§2. Enkele belangrijke onderzoekspunten ...................................................... 82
1. Algemeen ........................................................................................... 82
2. De commissie HOLSTERS ................................................................ 83
3. Geen spoor van strafberekening? ........................................................ 86
vi
4. Verdere wetgevende initiatieven, de politiek en zijn oplossingen voor de penitentiaire overbevolking ........................................................................ 87
HOOFDSTUK 4. EEN RECHTSVERGELIJKENDE STUDIE ................................. 93
A. Inleiding ........................................................................................................ 93
B. Recommendation on conditional release ........................................................ 94
C. Nederland ...................................................................................................... 96
Afdeling 1. Inleiding .......................................................................................... 96
Afdeling 2. De vervroegde invrijheidstelling door de jaren heen. ....................... 97
§1. De eerste stappen ..................................................................................... 97
§2. De verdere evolutie .................................................................................. 97
§3. Voorgaande systeem van 1986: .............................................................. 101
§4. Het huidige systeem ............................................................................... 104
§5. Conclusie ............................................................................................... 108
D. Frankrijk ...................................................................................................... 109
Afdeling 1. Inleiding ........................................................................................ 109
Afdeling 2. De vervroegde invrijheidstelling door de jaren heen. ..................... 110
§1. De eerste stappen ................................................................................... 110
§2 De verdere evolutie ................................................................................. 111
§3 Het huidige systeem ................................................................................ 114
E. Een Vergelijkende Studie ............................................................................. 117
Afdeling 1. Inleiding ........................................................................................ 117
Afdeling 2. Vervroegde invrijheidstelling ‘onder voorwaarden’? ..................... 117
Afdeling 3. Recht of gunst? ............................................................................. 117
Afdeling 4. Rol van de rechter ......................................................................... 118
Afdeling 5. De mogelijkheid van Hoger Beroep ............................................... 119
Afdeling 6. Controle en opvolging van de in vrijheidgestelde .......................... 119
BESLUIT ................................................................................................................ 121 BRONNENLIJST.................................................................................................... 124
P. 1
INLEIDING
A. CONTEXT EN PROBLEEMSTELLING
1. De vervroegde invrijheidstelling1 in België is een topic dat doorheen de jaren
voortdurend een onderwerp van discussie is geweest. Dat het onderwerp ook vandaag
nog steeds brandend actueel is illustreren de verschillende meest recente
beleidsverklaringen van de Ministers van Justitie (S. DE CLERCK en J.
VANDEURZEN) waarin de strafuitvoering en de vervroegde invrijheidstelling in het
bijzonder nog heel veel politieke en publieke aandacht krijgt. Juist omwille van die
enorme belangstelling is bij mij de interesse in dit onderwerp gegroeid. De vervroegde
invrijheidstelling als onderdeel van de strafuitvoering is een zeer interessant
onderzoeksdomein dat zeker een grondige Masterproef waard is. Er rijzen in verband
met deze vorm van strafuitvoering immers heel wat vragen op.
2. Het is geen publiek geheim dat in de praktijk heel wat gedetineerden vervroegd in
vrijheid worden gesteld. Deze Masterproef beoogt op een kritische en heldere manier
te schetsen waarom men oorspronkelijk deze vorm van strafuitvoering heeft ingevoerd
en hoe het komt dat decennialang aanpassingen aan de vigerende regelgeving werden
gedaan. Daarbij wordt nagegaan of de oorspronkelijke doelstellingen ook vandaag nog
spelen en of men steeds dezelfde houding heeft gehad ten aanzien van de vervroegde
invrijheidstelling. Er werden doorheen de jaren steeds meer nieuwe vormen van
vervroegde invrijheidstelling gecreëerd. Telkens zijn daar andere redenen
verantwoordelijk voor. Het is van belang na te gaan wat deze verschillende motieven
waren en of deze vandaag nog actueel zijn. Ook zal nagegaan worden of de
voorwaardelijke en de voorlopige invrijheidstelling op hetzelfde moment zijn ontstaan.
Daarbij zullen de diverse systemen van vervroegde invrijheidstelling op een rijtje gezet
worden. Het is van groot belang telkens een duidelijk en overzichtelijke historiek te
geven. De vraag die daarbij kan gesteld worden is hoe alle verschillende systemen
ontstaan en geëvolueerd zijn en waarom ze geëvolueerd zijn tot wat ze nu zijn?
Doorheen de jaren werden de procedures geregeld gewijzigd. Het is van belang deze
procedures te bekijken want veel van die procedures zijn immers tijdsgebonden en
wijzigingen in procedures kunnen ons meer vertellen over eventuele gewijzigde 1 hoewel we in België niet spreken over de vervroegde invrijheidstelling hanteer ik toch deze term. De vervroegde invrijheidstelling dekt weliswaar vele ladingen. Infra nr. 10 en 11.
P. 2
opvattingen. Deze eindverhandeling zal ook trachten een kritische analyse te maken
van alle regelingen die ons Belgische strafstelsel heeft gekend.
3. Binnen onze hedendaagse maatschappij speelt de media een zeer belangrijke rol. Bij
eventuele flaters van de overheid staan zij op de eerste rij om verslag uit te brengen.2
De media – ook wel eens zesde macht genoemd - zoekt vooral naar sensationele en
negatieve verhalen maar of dit altijd sterk bij de waarheid aanleunt is maar de vraag. In
de praktijk gaat sensatie vaak boven realisme. Elk systeem van vervroegde
invrijheidstelling is voortdurend blootgesteld aan kritieken. Ook de media speelt daar
gretig op in. Het strekt tot aanbeveling deze kritieken te analyseren en te onderzoeken
of deze wel terecht zijn.
4. Vervolgens is het belangrijk na te gaan waarom men zo vaak tot invrijheidstelling
overgaat. Gaat men in de realiteit effectief zo vaak over tot vervroegde
invrijheidstelling? Klopt het dat iedereen sowieso vrijkomt na één derde van de
opgelegde straf of dit een misvatting? Een ruim aantal critici vragen de politiek na te
denken over een afschaffing van de vervroegde invrijheidstelling. Volgens hen hoort
deze vorm van strafuitvoering niet thuis in een maatschappij die vraagt om criminelen
hard aan te pakken en hen zware gevangenisstraffen op te leggen. In deze maatschappij
is alleen plaats voor een streng gevangenisregime en daar hoort vervroegd vrijkomen
eenmaal niet bij. Uiteraard moet nagegaan worden of een afschaffing van het volledige
systeem wel realistisch is. Het is een doelstelling na te gaan of het huidige systeem
altijd zal blijven bestaan en of er geen verdere evolutie mogelijk is. Daarbij is het
uitermate interessant na te gaan hoe de politiek partijen in ons land tegenover de
vervroegde invrijheidstelling staat en hoe zij de werking ervan zien. Deze Masterproef
zal de diverse standpunten met elkaar trachten te vergelijken en durft te bekritiseren op
een neutrale manier. Daarnaast is het noodzakelijk een link te maken met de
overbevolking van onze gevangenissen. Dit is een fenomeen waarmee België al jaren
te kampen heeft. De vraag stelt zich dan ook of de vervroegde invrijheidstelling niet
geëvolueerd is naar een middel om de penitentiaire problematiek in de hand te houden.
2 Denk maar aan de verschillende vrijlatingen van Marc DUTROUX.
P. 3
5. Niet alleen in België bestaan er systemen die gevangenen toelaten de gevangenis
vroegtijdig te verlaten. Ook onze buurlanden beschikken over gelijkaardige
mechanismen. Toch zijn onderling heel wat verschillen merkbaar. In deze thesis zal
onderzocht worden hoe de vervroegde invrijheidstelling geregeld en geëvolueerd is in
Frankrijk en Nederland. Daarbij wordt nagegaan welke systemen daar van toepassing
zijn en wanneer de technieken ontstaan zijn. Kennen deze landen ook zo een lange
voorgeschiedenis en waar verschillen ze met de Belgische situatie? Is de vervroegde
invrijheidstelling ook daar om dezelfde redenen ontstaan als in België en evolueren ze
in dezelfde richting? Tot slot wordt hun huidige regelgeving op een structurele wijze
weergegeven en worden de verschillende systemen op een aantal punten vergeleken.
B. VOORWERP VAN DE MASTERPROEF
6. De structuur van deze eindverhandeling is opgevat in een aantal hoofdstukken. Ten
eerste wordt kort geschetst waar de vervroegde invrijheidstelling zich situeert en
worden er een aantal punten grondig gedefinieerd. Vervolgens wordt een groot deel
ervan besteed aan historiek. Een ruime geschiedkundige evolutie geeft ons de kans de
gewijzigde opvattingen op het vlak van de voorwaardelijke en de voorlopige
invrijheidstelling te schetsen. Er wordt voldoende de nadruk gelegd op de diverse
systemen die in de loop der jaren zijn ontstaan. Nadien staan we stil bij de huidige (en
de toekomstige) regelgeving. In 2006 werden immers 2 nieuwe wetten aangenomen die
van belang zijn voor de strafuitvoering en de vervroegde invrijheidstelling. Eveneens
worden een aantal bijzondere knelpunten bestudeerd en bekijken we een aantal nieuwe
wetgevende initiatieven. In het laatste hoofdstuk onderzoeken we hoe de vervroegde
invrijheidstelling geregeld is en werd in Frankrijk en Nederland. Op die manier wordt
nagegaan in hoeverre de diverse systemen onderling overeenstemmen.
P. 4
HOOFDSTUK 1: BEGRIPSOMSCHRIJVING
7. Een strafrechtelijk beklaagde kan in ons rechtsbestel veroordeeld worden tot
verschillende straffen en met andere woorden het voorwerp uitmaken van diverse
systemen van bestraffing. Dit kan gaan van een simpele geldboete, over een werkstraf
tot de zwaarste straf, de vrijheidsbenemende straf, ook wel gevangenisstraf genoemd.
Het spreekt voor zich dat deze laatste straf de meest ingrijpende is aangezien de
veroordeelde aanzienlijk beperkt wordt in zijn handelen. Hij wordt als het ware uit de
maatschappij verbannen. Het is ook in het kader van deze laatste straf dat de
vervroegde invrijheidstelling gesitueerd kan worden.
8. De rechtspositie van gedetineerden – dit zijn diegenen veroordeeld tot een
gevangenisstraf – kan worden onderverdeeld in twee luiken: we moeten spreken van
een interne en een externe rechtspositie. De externe rechtspositie3 heeft betrekking op
de extramurale aspecten van de detentie, zoals beslissingen betreffende de continuïteit
van de strafuitvoering (onderbreking van de strafuitvoering, penitentiair verlof en de
uitgaansvergunning), de duur van de effectief te ondergane vrijheidsstraffen
(voorwaardelijke en voorlopige invrijheidstelling die in het kader van deze
Masterproef gemakkelijkheidhalve samen de vervroegde invrijheidstelling wordt
genoemd) en de bijzondere vormen van strafuitvoering (elektronisch toezicht en
beperkte detentie). Bij de externe rechtspositie wordt de relatie tussen het individu en
de samenleving centraal geplaatst. De vervroegde invrijheidstelling is dan ook een
element van de externe rechtspositie. De veroordeelde krijgt immers de kans, ten
gevolge van welbepaalde beslissingen, zijn vrijheid geheel of gedeeltelijk te bekomen
en/of te behouden, wat hem de mogelijkheid biedt opnieuw in contact te komen dan
wel te blijven met de maatschappij.
3 De externe rechtspositie van gedetineerden wordt sinds kort geregeld door een aparte wet, m.n. de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, B.S. 15 juni 2006 (hierna verkort geciteerd Wet Externe Rechtspositie).
P. 5
9. Daartegenover staat de interne rechtspositie4 van de veroordeelde waarin de positie
van de gedetineerde binnen de muren van de gevangenis (zoals briefwisseling,
bezoekrecht, …) aan de orde is. Deze geeft met andere woorden de relatie van de
gedetineerde tot de penitentiaire overheid weer. Hier is de vraag aan de orde welke
rechten en verplichtingen de gevangene heeft tijdens zijn detentie. Pas na de tweede
wereldoorlog werd een grondige liberalisering van het gevangenisregime doorgevoerd.
Deze liberale wandel werd in de loop der jaren steevast doorgezet want tot op de dag
van vandaag kregen de gedetineerden steeds meer rechten.
10. Om de vervroegde invrijheidstelling te omschrijven moeten we een we een
definitie zoeken dat alle systemen dekt dat ons strafbestel kent. De vervroegde
invrijheidstelling kan het best worden omschreven als een systeem waardoor
gevangenen worden vrijgelaten vooraleer ze hun werkelijk opgelegde straf hebben
uitgevoerd. De in deze Masterproef gehanteerde term vervroegde invrijheidstelling
dekt grosso modo twee belangrijke vormen. Het zijn ook deze twee vormen die het
voorwerp uitmaken van mijn Masterproef. In deze bijdrage wordt niet ingegaan op de
verdere mogelijkheden tot invrijheidstelling. Met name de invrijheidstelling van
beklaagden (vrijheid onder voorwaarden) en de geïnterneerden (invrijheidstelling op
proef). Ook de invrijheidstelling op proef van de ter beschikking van de regering
gestelde veroordeelden zal ik hier niet behandelen en blijft dus buiten beschouwing.
11. Ten eerste is er het systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit is wellicht
ook het meest bekende. Het is ook deze vorm dat door de media het meest geviseerd
wordt. Naast de voorwaardelijke invrijheidstelling kent ons strafstelsel nog andere
systemen van vervroegde invrijheidstelling die we gemakkelijkheidshalve kunnen
samenbrengen onder de noemer van de ‘voorlopige invrijheidstelling’. Het strekt tot
aanbeveling deze twee systemen op een heldere manier te definiëren. Op dit moment
omschrijft de wet de voorwaardelijke invrijheidstelling als ‘een wijze van uitvoering
van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de
gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde
4 De interne rechtspositie is geregeld in de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 1 februari 2005; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 372; Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen van nu en straks… met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken“, T. Strafr. 2006, afl. 5, 249; Y. VAN DEN BERGHE, “Een nieuwe regeling van de externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, R.A.B.G. 2006, afl. 13-14, 1081.
P. 6
proeftijd worden opgelegd’.5 Het gaat hier om een strafuitvoeringsmodaliteit, waardoor
de veroordeelde vervroegd kan vrijkomen – d.i. vooraleer hij zijn volledige
gevangenisstraf heeft uitgezeten – en uiteindelijk definitief in vrijheid kan worden
gesteld, indien hij voldoet aan een aantal in de wet opgelegde voorwaarden en dit
gedurende een bepaalde proeftijd.
12. Daarnaast is zoals gezegd de voorlopige invrijheidstelling ook een techniek van
invrijheidstelling dat in ons rechtsstelsel gehanteerd wordt. Dit is eveneens een vorm
van vervroegde invrijheidstelling en heeft plaats voor het strafeinde maar nadat een
deel van de opgelegde straf reeds werd ondergaan. Het wordt toegestaan aan bepaalde
veroordeelde gedetineerden en dit op grond van bepaalde feitelijke omstandigheden die
als gevolg hebben dat de tenuitvoerlegging van de straf wordt opgeschort. Wanneer
deze omstandigheden zouden verdwijnen dan moet de veroordeelde in principe terug
naar de gevangenis.6
13. Bij beide systemen zal telkens de historische evolutie weergegeven worden om
uiteindelijk tot de huidige regelgeving te komen. De huidige wetgeving verdient
uiteraard de meeste aandacht. Daarbij moeten we ons steeds afvragen in welke richting
deze systemen zullen evolueren naar de toekomst toe. Het is opmerkelijk dat daar waar
men in 1996 nog heel veel aandacht had voor de geïndividualiseerde interventie, er nu
veel meer aandacht is voor daadwerkelijke bestraffing. De wetten van 17 mei 2006
zijn hier duidelijk een illustratie van.7 De publieke opinie gelooft steevast in een
voorspelbare en geloofwaardige strafuitvoering. De individualisering van de straffen is
niet meer de belangrijkste factor bij de strafuitvoering. De vervroegde
invrijheidstelling is een belangrijk aspect van de externe rechtspositie van
gedetineerden. De veroordeelde krijgt immers de kans ten gevolge van welbepaalde
beslissingen zijn vrijheid geheel of gedeeltelijk te bekomen of te behouden, wat hem
dan de mogelijkheid biedt opnieuw in contact te komen dan wel te blijven met de
maatschappij. Men wil de daders en dan vooral de zware criminelen gestraft zien en
daarbij is het belangrijk dat hun straf zoveel als mogelijk wordt uitgezeten. Dit zorgt er
dan tegelijkertijd voor dat mensen vertrouwen hebben in justitie.
5 Art. 24 Wet Externe Rechtspositie. 6 J. STRYPSTEIN en H. TUBEX, “Voorlopige invrijheidstelling: theorie en praktijk”, Fatik 2004, nr 102, 5. 7 T. VANDERBEKEN, “Rubriek vervolging, berechting en magistratuur; het justitie – akkoord van oktober 2007: commentaren bij een tijdsdocument”, Panopticon 2008, afl. 2, 51 – 52.
P. 7
14. Het is duidelijk dat de externe rechtspositie van gedetineerden een belangrijk
element vormt binnen onze Belgische strafuitvoering. Op 15 juni 2006 werden in
België 2 belangrijke wetten bekendgemaakt die belangrijke implicaties inhielden op de
externe rechtspositie van gedetineerden.8 We moeten daarbij wel voor ogen houden dat
niet alle artikelen van deze wetten reeds in werking zijn getreden9 De voorwaardelijke
invrijheidstelling werd voor de inwerkingtreding van deze wetten geregeld door andere
wetgeving. Deze wetgeving zal ook geanalyseerd worden en maakt dus ook het
voorwerp uit van deze eindverhandeling. De voorlopige invrijheidstelling daarentegen
was geregeld door talrijke omzendbrieven. Dit zorgde voor een onoverzichtelijk geheel
en het maakte het voor de gedetineerden heel erg moeilijk uit te maken welk systeem
er nu eventueel op hen van toepassing was. Nu is het nieuwe systeem van voorlopige
invrijheidstelling eveneens terug te vinden in de Wet Externe Rechtspositie van
gedetineerden. Maar zoals ik hierboven al omschreef is nog niet alles daarvan in
werking getreden. Met betrekking tot de voorlopige invrijheidstelling kunnen er
diverse modaliteiten worden onderscheiden. Vooreerst is er sprake van de voorlopige
invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied. Daarnaast is er
ook nog de voorlopige invrijheidstelling met het oog op overlevering en tenslotte
bestaat er nog de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen. Dit laatste maakt
het voorwerp uit van een apart hoofdstuk in de wet. Maar deze modaliteit is nog steeds
niet in werking getreden daar waar de andere twee in bepaalde omstandigheden wel al
gedeeltelijk van toepassing zijn.
15. De vervroegde invrijheidstelling wordt door velen beschouwd als het koningstuk
van de strafuitvoering. Dit komt allereerst doordat het de strafuitvoeringsmodaliteit is
met de grootste impact op de veroordeelden en het penitentiaire beleid.10 De impact
van andere strafuitvoeringsmodaliteiten is daarentegen vrij gering. Bij een penitentiair
verlof kan men bijvoorbeeld maar een bepaalde tijd buiten de gevangenis verblijven en
8 Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten en de Wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken. 9 De artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, § 1, eerste lid, 1°, tweede lid en § 2, 24, 25, § 2, 26, § 2, 31, 32, 36, 37, 41, 42, 43, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107 en 108 van de wet op de externe rechtspositie van de veroordeelden zijn op 1 februari 2007 in werking getreden en dit door het KB 2007-01-22/30, art. 1) De rest treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum en dat is uiterlijk op 1 september 2012. 10 Y. VANDENBERGHE, Uitvoering van vrijheidstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 177.
P. 8
moet men zich daarna opnieuw melden om de rest van de straf uit te zitten. Bij
voorwaardelijke invrijheidstelling is de impact groter. De gedetineerde krijgt immers
de kans zijn daadwerkelijk verblijf in de gevangenis in te korten. Deze maatregel is
eerder een zeer gevoelig materie, vermits de maatschappij verwacht dat de
veroordeelde effectief gestraft wordt voor zijn fouten en dat aan deze straf niet wordt
geraakt. Indien men dit toch doet moet de wetgever dit naar de maatschappij toe goed
argumenteren en wetgevend sterk onderbouwen.
P. 9
HOOFDSTUK 2: HISTORISCHE LUIK
A. De Voorwaardelijke Invrijheidstelling
Afdeling 1. Algemeen
16. Om duidelijk het onderscheid te kunnen maken tussen de voorwaardelijke
invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling worden deze systemen hier apart
behandeld. Het eerste deel van dit hoofdstuk tracht op een overzichtelijke manier te
schetsen hoe de voorwaardelijke invrijheidstelling is ontstaan en geëvolueerd is.
Daarbij is het van belang na te gaan wat de oorspronkelijke motieven voor de
invoering ervan waren en of die in de loop der jaren zijn gewijzigd. Later wordt
hetzelfde gedaan voor de voorlopige invrijheidstelling.11
Afdeling 2. Vòòr de Wet Lejeune
17. In de periode voor de Wet Lejeune – dus vooraleer in 1888 de eigenlijke
voorwaardelijke invrijheidstelling in België werd ingevoerd - bestond er reeds een
systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit systeem werd in 1831 ingevoerd en
droeg de naam ‘Voorwaardelijke Genade’. Het systeem kan het best omschreven
worden als een soort beloning die door de koning werd toegestaan wanneer men zich
voorbeeldig had gedragen tijdens de detentie. Het was dus als het ware een
gunstmaatregel. In 1831 kwam er een regentbesluit tot stand dat bepaalde dat de
mogelijkheid moest bestaan een strafvermindering te verkrijgen wanneer men zich
voorbeeldig had gedragen. Weliswaar kon deze strafvermindering nadien geheel of
gedeeltelijk herroepen worden wanneer niet meer aan de voorwaarden van voorbeeldig
gedrag voldaan was. Enkel gedetineerden die ten minste een derde van hun straf of –
voor veroordeelden tot levenslange straf – ten minste zeven jaar hadden ondergaan,
konden een verzoek tot voorwaardelijke genade indienen.12
18. Toch dient hierbij opgemerkt te worden dat in de periode 1831 – 1850 de
invrijheidstelling bij het strafeinde nog steeds de hoofdmoot uitmaakte van alle
11 Infra nr. 76 e.v. 12 E. MAES, “het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE – DE BIE (ed), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en
begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 4.
P. 10
zogenaamde ‘afschrijvingen’.13 Toch werd meer en meer toepassing gemaakt van dit
systeem. Men zag er vaak een oplossing in voor de problemen van overbevolking
waarmee men ook na de onafhankelijkheid van België te kampen had. Dit systeem van
voorwaardelijke genade maakte het voorwerp uit van ongebreidelde kritiek. Ten eerste
was er nergens toezicht voorzien na de vrijlating, men moest enkel beloven dat men
zich verder goed zou gedragen. Stelde men vast dat dit niet langer het geval was dan
was intrekking mogelijk. Dit zorgde ervoor dat in vele gevallen geen of weinig
controle werd gevoerd. Vervolgens kan men zich afvragen hoe objectief dergelijk
systeem wel was. De Koning besliste immers totaal soeverein wie al dan niet in
aanmerking kwam. Dit systeem werd vervangen in 1888. De wet van 31 mei 1888
introduceerde het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling in ons
strafsysteem. De beheersing van de overbevolkingsproblemen was niet de reden
waarom men deze vorm van vervroegde invrijheidsstelling heeft ingevoerd. Het werd
eerder gezien als een corrigerend instrument.
Afdeling 3. De Wet Lejeune van 1888
§1. De totstandkoming van de Wet Lejeune
19. Net zoals dit in vele andere Europese landen het geval was, voerde men op het
einde van de 19de eeuw in België de discussie over de invoering van een systeem van
vervroegde invrijheidstelling dat toeliet gevangenen voorwaardelijk vrij te laten
vooraleer hun straf volledig was uitgevoerd. De uiteindelijke invoering van een
systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling in ons land gebeurde vrij laat in
vergelijking met een aantal andere Westerse landen.14
20. In tegenstelling tot de voorwaardelijke genade werd dit systeem niet aanzien als
een middel om de problemen van overbevolking binnen de penitentiaire instellingen
onder controle te houden maar was de invoering ervan eerder gestoeld op de
overtuiging dat er sprake was van een te bruuske overgang van een aan een ingrijpende
vrijheidsbeperkingen onderworpen gevangenisleven naar een onbeperkte vrijheid in de
13 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de
samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische
visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 871. 14 E. MAES (2004), ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling in België: wetgeving beleid en praktijk. Paper gepresenteerd op het congres van de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie (Den Haag, 17 juni 2004), 2.
P. 11
buitenwereld toe.15 Voorwaardelijke invrijheidstelling werd eerder gezien als een
instrument dat voor een geleidelijke overgang naar de maatschappij moest zorgen. Op
die manier voorzag men ook een aanzienlijke vermindering van de recidive. Het feit
dat de voorwaardelijke invrijheidstelling ook zijn effect kon hebben op de problemen
van overbevolking was goed meegenomen.
21. Het toenmalige systeem kende heel wat belangrijke invloeden. Zowel
DUCPÉTIAUX, PRINSE als LEJEUNE waren belangrijke inspiratiebronnen bij de
totstandkoming van deze revolutionaire wet. Hierna worden deze invloeden op een
overzichtelijke manier geschetst.
1. Edouard DUCPÉTIAUX
22. Hoewel de eigenlijke voorwaardelijke invrijheidstelling werd ingevoerd in 1888,
zijn de discussies over deze strafuitvoeringsmodaliteit terug te voeren tot de
opvattingen die DUCPÉTIAUX een aantal jaren daarvoor formuleerde.16 PRINS heeft
hier later ook naar verwezen. België werd in 1830 uitgeroepen tot een onafhankelijke
staat en DUCPÉTIAUX heeft een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van
talrijke justitiële hervormingen. Hij is degene die verantwoordelijk kan worden gesteld
voor de invoering van het ‘cellulair regime’ vanaf het midden van de 19de eeuw.
Vandaag de dag zijn nog steeds heel wat verwezenlijkingen van DUCPÉTIAUX
zichtbaar in het Belgische penitentiair regime.17
23. Volgens DUCPÉTIAUX was criminaliteit een bewuste keuze van de mens.
Wanneer mensen kozen voor de criminaliteit moesten ze op één of andere manier
geconfronteerd worden met hun daden. Ze moesten inzien dat ze verkeerd waren
geweest, dat hun gedrag maatschappelijk onaanvaardbaar was. Dit kon volgens
DUCPÉTIAUX enkel bereikt worden door hen te isoleren. Het toenmalige penitentiair
regime was er dan ook één van cellulaire afzondering. Gevangenen werden geïsoleerd
en mochten geen contact hebben met de buitenwereld noch met andere gedetineerden. 15 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de
samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische
visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 875. 16 Zie E. DUCPETIAUX, Des conditions d’application du système de l’emprisonnement séparé ou
cellulaire, Bruxelles, Hayes, 1858, 143. 17 Denk maar aan de specifieke vorm van de gevangenissen. Architecturaal opteerde hij voor het panoptisch concept van Bentham voor de bouw van de gevangenissen. Door dit panoptisch concept stond het gevangenisgebouw in functie van controle en isolement, de twee basiselementen van zijn cellulair systeem.
P. 12
De gedetineerden werden afgezonderd in afzonderlijke cellen, en dit zowel ’s nachts
als overdag. Het regime werd vervolgens aangepast naargelang de categorie van
gedetineerden. Op die manier werden ze verplicht na te denken over hun daden. De
gevangenisstraf moest beschikken over een uitgesproken intimiderend en hervormend
karakter. De gevangenisstraf was niet langer alleen een middel om af te schrikken maar
het moest er ook voor zorgen dat gevangenen tot inzicht kwamen en ze in de toekomst
geen nieuwe misdrijven meer zouden ‘willen’ plegen.18
24. Op het eerste zicht zou men verwachten dat een systeem van voorwaardelijke
invrijheidstelling, dat hier eigenlijk een pure gunstmaatregel was, niet thuishoort in
dergelijk regime. Maar volgens DUCPÉTIAUX is het tegendeel waar. Volgens hem
was deze strafuitvoeringsmodaliteit een noodzakelijk complement voor het toenmalige
regime. De voorwaardelijke invrijheidstelling kende volgens hem een aantal grote
voordelen: het stimuleerde goed gedrag in de gevangenis, het zorgde ervoor dat
maatschappelijke reclassering werd bevorderd, maar de belangrijkste redenen waren
wellicht dat het een middel was tegen de overbevolking van de gevangenissen en dat
het een besparing opleverde voor de staat.19 Ook was volgens DUCPÉTIAUX de
invoering van een stelsel van vervroegde invrijheidstelling absoluut noodzakelijk. Dit
omwille van de hoge cijfers van recidive tijdens de eerste jaren van invrijheidstelling.
Het systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling moest wel gekoppeld worden aan
een toezicht in de samenleving. Er was nood aan een middel die toeliet gedetineerden
dwingend te controleren na hun invrijheidstelling.20
25. Hoewel aanvankelijk min of meer aanvaard was het celsysteem van
DUCPÉTIAUX toch niet vrij van kritiek. DUCPÉTIAUX zelf was er zich ook van
bewust dat strikte afzondering, waarop zijn systeem gebaseerd was, niet voor iedereen
het ideale systeem was. Voor sommige categorieën van delinquenten was deze vorm
van cellulaire afzondering eerder nefast. Psychisch gestoorden, ouderen en mensen die
gewoon waren om hard te werken, waren niet vatbaar voor deze vorm van
18 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de
samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische
visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 146. 19 . MAES (2004), ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling in België: wetgeving beleid en praktijk. Paper gepresenteerd op het congres van de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie (Den Haag, 17 juni 2004), 5. 20 E. MAES, “het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE – DE BIE (ed), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en
begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 5.
P. 13
heropvoeding. Het zorgde mogelijkerwijze voor een verhoogde mortaliteits- en
zelfmoordgraad. Daarnaast had men eerder nood aan een systeem dat toeliet op een
adequate en vooral industriële wijze arbeid te verrichten. Er was immers nood aan
goedkope werkkrachten. Een systeem van cellulaire afzondering werkte dit niet in de
hand. Tot slot had men kritiek op het feit dat dergelijk regime een hoge kost met zich
meebracht en volgens critici was dergelijk regime geen oplossing voor de hoge graad
van recidive.
2. Adolphe PRINS
26. Een tweede belangrijke inspiratiebron voor Minister van Justitie LEJEUNE en de
invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het Belgische strafrecht, was de
rechtsgeleerde Adolphe PRINS. Hij heeft – net als DUCPÉTIAUX - heel veel invloed
gehad op zaken die in ons land tot ontwikkeling zijn gekomen. Met tal van
internationale publicaties heeft hij een zeer grote invloed gehad op het rechtsdenken
van de latere Ministers van Justitie, waaronder ook LEJEUNE. Deze professor was de
Belgische vertegenwoordiger van de ‘défense sociale-doctrine’. Hij meende, net zoals
DUCPÉTIAUX, dat de mens in principe vrij zijn keuzes maakt, maar voegde daar aan
toe dat personen, die behoren tot de lagere klasse, slechts een beperkte vrijheid hebben.
Het was juist die klasse die toen politiek en sociaal gevaarlijk was en waarover de
overheid voldoende controle wou hebben.21 Hij was degene die zocht in de richting
van een progressief penitentiair stelsel. Dit is een soort gefaseerde detentie die een
geleidelijke terugkeer in de maatschappij vooropstelt en mogelijk maakt. PRINS
meende dat een totale vrijheidsberoving geen goede oplossing was en dat de
maatschappij daar niet bij gebaat was. Volgens hem had het voorgaande systeem van
cellulaire afzondering gefaald. Dergelijk systeem was volgens PRINS geen middel om
gedetineerden moreel te verbeteren en had het niet het verhoopte resultaat opgeleverd.
De recidive werd immers niet voldoende teruggedrongen. De strafuitvoering diende
daarentegen meer geïndividualiseerd te worden waardoor de veroordeelde beter
begeleid zou worden en sneller en efficiënter zijn plaats in de maatschappij zou kunnen
innemen. Tegelijkertijd zou de overheid een controlerend toezicht kunnen houden over
veroordeelden die vervroegd zouden vrijkomen. Een straf (zeker voor langdurig
21 S. CHRISTIAENSEN, “Adolphe PRINS 1845-1919” , in C. FIJNAUT (ed.), Gestalten uit het
verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer Rechtswetenschappen, 1993, XVI, 109-123.
P. 14
gestraften) kon pas nuttig zijn indien men rekening hield met de persoonlijke en sociale
reclasseringsmogelijkheden van de gedetineerde en een eventueel vervroegde
invrijheidstelling.22
3. Jules LEJEUNE
27. De voorwaardelijke invrijheidstelling werd voor het eerst gecodificeerd op 31 mei
188823 en dit door toedoen van toenmalig Minister van Justitie Jules LEJEUNE.
LEJEUNE – die geïnspireerd werd door PRINS – wou voorzien in een meer
geleidelijke overgang tussen detentie en onvoorwaardelijke invrijheidstelling. Een
geleidelijke terugkeer naar de maatschappij stond dus centraal. Zo zou het risico op
recidive beter beheerst kunnen worden, vermits de door de rechter opgelegde
gevangenisstraf op zich geen oplossing bood.24 Daar waar DUCPÉTIAUX nog
voorstander was van een puur cellulair regime wordt dit standpunt hier enigszins
verlaten. DUCPÉTIAUX was ervan overtuigd dat het afzonderen van gedetineerden
zou leiden tot een aanzienlijke vermindering van de recidive. Uiteindelijk bleek dat
dergelijk regime niet de verhoopte resultaten met zich mee bracht en zo werd de
doelmatigheid van het celregime ernstig ter discussie gesteld.25 LEJEUNE’s doel was
via deze strafuitvoeringsmodaliteit de zedelijke verbetering bij gedetineerden en
invrijheidgestelden bewerkstelligen. Op dit vlak was zijn standpunt revolutionair
gezien de toenmalige overheersende visie van afschrikking en vergelding. De wet
Lejeune wordt dan ook beschouwd als de eerste wet in ons land die een concrete
vertolking is van de sociaal-verweer-doctrine.26
22 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 5. 23 Wet van 31 mei 1888 waarbij voorwaardelijke invrijheidstelling en voorwaardelijke veroordeling in het strafrecht worden ingevoerd, B.S., 3 juni 1888. 24 G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 177-184; R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4., 5-6. 25 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de
samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische
visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 156. 26 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS en J. VANACKER (ed.), Tralies in de weg. Het Belgisch gevangeniswezen: historiek, balans
en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1994, XXVIII, 19.
P. 15
28. De Wet Lejeune is tot stand gekomen onder invloed van een manifeste druk die de
Minister van Justitie aanzette tot concreet en zeer snel handelen. De wet werd heel snel
door het parlement gejaagd. Voornamelijk drie redenen worden aangehaald waarom de
wet op zeer korte termijn is ontstaan.27
29. Vooreerst werd LEJEUNE in grote mate beïnvloed door Adolphe PRINS.28 Op het
ogenblik dat LEJEUNE in 1887 werd benoemd tot Minister van Justitie was PRINS
directeur van de Belgische gevangenisadministratie. Deze dienst viel onder de
bevoegdheid van het Ministerie van Justitie. PRINS, die reeds gedurende verschillende
jaren zijn visie over de voorwaardelijke invrijheidstelling had uiteengezet, had een en
ander op papier gezet.29 Minister Lejeune had dan ook een solide basis waarop hij kon
terugvallen bij de invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Bovendien kon
men zich inspireren op buitenlandse voorbeelden en ervaringen inzake de
voorwaardelijke invrijheidstelling wat meer dan waarschijnlijk ook zijn rol heeft
gespeeld bij de snelle totstandkoming van de wet.30
30. De tweede reden situeert zich op het vlak van de vroegere werkzaamheden van
LEJEUNE. Vooraleer LEJEUNE Minister van Justitie werd, was hij advocaat. In één
van zijn zaken, de zaak PELTZER, nam hij de verdediging op zich van twee broers die
terechtstonden voor moord. LEJEUNE verloor de zaak en de broers werden
veroordeeld tot de doodstraf, die omgezet werd in levenslange gevangenisstraf. Na het
proces bleef LEJEUNE vertrouwenspersoon van één van de broers en zette hij zich in
voor hun vervroegde vrijlating. Sommigen meenden dat LEJEUNE, zodra hij Minister
van Justitie werd, de idee zou hebben gekoesterd PELTZER na tien jaar
voorwaardelijk in vrijheid te stellen, maar daarvoor was een nieuwe wet vereist.
31. De eigenlijke aanleiding tot de Wet Lejeune situeert zich echter op sociaal vlak.31
In maart 1886 waren er een aantal opstanden en hardhandige betogingen van
glasarbeiders in Luik als antwoord op de toenmalige politiek van uitbuiting en 27 S. CHRISTIAENSENS, “De zaak Falleur en co: de opmerkelijke aanleiding tot de zaak Lejeune “, Panopticon 1997, 507 e.v. 28 Supra nr. 26. 29 A. PRINS, Criminalité et répression. Essai de science pénale, Brussel, Muquardt, 1886, 152-160. 30 Bijvoorbeeld de Franse ‘Loi sur les moyens de prévenir la récidive (Libération conditionnelle, patronage, réhabilitation)’ van 14 augustus 1885. 31 Voor meer achtergrond en duiding rond de opstanden in het Luikse zie o.m. F.VAN KALKEN, Commotions populaires en Belgique (1834-1902), Brussel, Office de Publicité, 1936, 105-108; G. DENECKERE, Sire het volk mort. Sociaal protest in België (1831-1918), Antwerpen, Hadewijch, 1997, 235-237.
P. 16
onderdrukking. De opstanden werden neergeslagen en een aantal arbeiders werden
gerechtelijk vervolgd. Onder hen ook FALLEUR die als leider van de opstanden werd
beschouwd. Hij werd veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf, ook al had hij niet meer
schuld dan de andere arbeiders. Arbeidersbevolking en pers aanvaardden deze zware
straf niet, waardoor de toenmalige regering zwaar onder druk kwam te staan. De
toenmalige voorwaardelijke genade werd te mild bevonden en een alternatief werd als
noodzakelijk beschouwd. Het is in die omstandigheden dat de wet Lejeune tot stand
kwam.32 Ondanks de snelheid waarmee deze wet tot stand is gekomen kunnen we toch
stellen dat de wet vrij grondig werd besproken in het Parlement.
§2. De Wet Lejeune
1. Voorwaarden
32. Indien men in aanmerking wenste te komen voor een voorwaardelijke
invrijheidstelling dan diende men aan verschillende voorwaarden te voldoen. Als
primaire vereiste werd gesteld dat de betrokkene veroordeeld moest zijn tot een
vrijheidstraf. Daarnaast werd een toelaatbaarheidsdrempel ingevoerd. Deze hield in dat
de veroordeelde een bepaald gedeelte van zijn straf moest hebben ondergaan alvorens
hij in aanmerking kwam voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het gaat om een
gunstmaatregel want de gedetineerden konden pas voorwaardelijk vrijkomen indien de
gevangenisdirectie dit mogelijk achtte. De tijdsvoorwaarde was vastgesteld op één
derde van de straf, met een minimum van drie maand. In geval van recidivisme werd
deze opgetrokken tot twee derde van de straf, met die beperking dat de duur van de
reeds ondergane straf niet meer dan veertien jaar of minder dan zes maand mag
bedragen. Voor levenslang gestraften bedroeg de tijdsvoorwaarde evenwel tien jaar,
respectievelijk veertien jaar in geval van recidivisme.33
33. Tot slot diende de gedetineerde blijk te geven van goed gedrag gedurende de
detentie. Deze laatste voorwaarde werd door het K.B. van 17 januari 1921 vervangen
door het criterium van de morele verbetering. Het was de veroordeelde zelf die het
bewijs van deze verbetering diende te leveren. Daarnaast speelden ook het vroegere
gedrag, de zedelijke gesteldheid en de bestaansmiddelen van de gedetineerde een rol
32 S. CHRISTIAENSENS, “De zaak Falleur en co: de opmerkelijke aanleiding tot de zaak Lejeune “, Panopticon 1997, 507-525. 33 Art. 1 Wet Lejeune; Gent 26 mei 2005, R.A.B.G. 2005, 1511-1119, noot Y. VAN DEN BERGHE.
P. 17
bij de beoordeling van de geschiktheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling.34 35 In
1981 werd het criterium van de morele verbetering alweer verlaten en werd
overgeschakeld op een systeem van negatieve selectie.36
2. Procedure
34. De procedure onder de Wet Lejeune was een strikt administratieve procedure. Het
dossier van de veroordeelde werd onderzocht in de schoot van de
personeelsconferentie. De personeelsconferentie formuleerde vervolgens een voorstel,
waaraan de adviezen van de gevangenisdirecteur, de bestuurscommissie, het parket dat
de vervolging had uitgeoefend en het parket – generaal werden gekoppeld. Nadien
werden deze adviezen beoordeeld door een centrale penitentiaire administratie die
daarop een eigen advies formuleerde en het dossier doorstuurde naar de Minister van
Justitie. Die besliste uiteindelijk autonoom over de toekenning van de voorwaardelijke
invrijheidstelling zonder gebonden te zijn door de voorgaande adviezen.37
35. Reeds in de Wet Lejeune werd de veroordeelde onderworpen aan een proefperiode
waarin hij zich diende te houden aan de vereisten van goed gedrag en eventueel een
aantal bijzondere voorwaarden die specifiek aan hem werden opgelegd. Deze
proefperiode was in het begin van de Wet Lejeune het dubbele van de straftijd die nog
moest worden uitgevoerd, maar werd in 1962 teruggebracht tot de duur van de nog uit
te zitten straftijd. In geval van recidive of niet-naleving van de voorwaarden gedurende
de proeftijd kon de invrijheidstelling worden herroepen en de veroordeelde opnieuw
worden opgesloten.38 Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling tijdens de proeftijd
niet was herroepen, werd de veroordeelde definitief in vrijheid gesteld.
34 Art. 1 K.B. 17 januari 1921 inhoudende de middelen ter uitvoering van de bepalingen der wet van 31 mei 1888 gewijzigd door de wetten van 3 augustus 1899, 1 mei 1913 en 19 augustus 1920 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling van de burgerlijk en militair veroordeelden, B.S. 10 februari 1921. 35 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 15. 36 infra nr. 36. 37 Het was dus de uitvoerende macht die besliste over de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling. 38 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 23.
P. 18
§3. Kritieken
36. De Wet Lejeune werd op 31 mei 1888 ingevoerd in België. Op die manier werd
aan de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling een
wettelijke basis gegeven. Deze wet was in de toenmalige periode zeer revolutionair
maar door de snelheid waarmee de wet tot stand is gekomen, bevatte hij tal van
onvolmaaktheden en gebreken. Logischerwijze volgde daarop veel kritiek maar het
duurde tot de jaren negentig van de twintigste eeuw vooraleer effectief iets aan deze
kritiek werd gedaan.39 Zowel de media, de politici als het publiek hebben meerdere
malen om de afschaffing van deze wet gevraagd. Dit omdat geklungel in verband met
de toepassing van deze wet meer dan eens in de pers breed werd uitgesmeerd. Eén van
de kritieken werd geuit door de veroordeelden zelf. Zij verzetten zich impliciet tegen
de rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid die besloten lag in de voorwaardelijke
invrijheidstelling.40 De voorwaardelijke invrijheidstelling werd immers gezien als een
gunst en dat had als gevolg dat gedetineerden pas voorwaardelijk vrij konden komen
wanneer de directie van de gevangenis dit opportuun vonden. Als gevolg hiervan werd
het criterium van de morele verbetering (de positieve selectie) in 1981 ingeruild voor
een systeem van negatieve selectie.41 De selectie van gedetineerden die in aanmerking
kwamen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling gebeurde niet meer op basis van de
beoordeling of zij het bewijs van verbetering hadden geleverd, maar wel op basis van
de vaststelling van afwezigheid van tegenindicaties.42
37. Daarnaast vonden heel veel critici dat de Wet Lejeune te weinig proceswaarborgen
bood. Volgens hen werd het systeem misbruikt als instrument van criminele politiek,
had de voorwaardelijke invrijheidstelling een te groot gunstkarakter en was er een
groot gebrek aan rechterlijke controle. Verder was geen hoorrecht voorzien, werden de
39 O.a. C. ELLIAERTS, “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 184-196; A. NEYS en T. PETERS, “De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling”, Panopticon 1988, 378-387. 40 Zie hierover L. VAN OUTRIVE, De gevangenis: een systeem op drift, Leuven, Davidsfonds, 1978, 129p. 41 M.O. nr. 1390/IX van 20 mei 1981, Bull. Best. Strafinr., 1981, 126. 42 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl 4, 7; E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke
invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII,6; E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 543.
P. 19
beslissingen niet gemotiveerd en had het Openbaar Ministerie te veel invloed. Tot slot
vond men dat aan de Minister van Justitie een te grote beslissingsmacht werd
toegekend.43 Ook hier werden verschillende voorstellen gedaan om de voorwaardelijke
invrijheidstelling te hervormen.
38. De grootste kritiek kwam er echter op het feit dat één der voornaamste
basisbeginselen van het Belgisch staatsstelsel, het principe van de scheiding der
machten, met de voeten werd getreden. De Wet Lejeune schond de grondwet in die zin
dat het de Minister van Justitie, en dus de uitvoerende macht, was die besliste over de
toekenning van de invrijheidstelling, daar waar de beslissing over
strafuitvoeringsmodaliteiten onmiskenbaar behoort tot het terrein van de rechterlijke
macht.44 Omwille van de vele kritieken en de hierboven gestelde opmerkingen ging
men in 1998 over tot een aanpassing van het systeem. Weliswaar zijn ook andere
redenen daarvoor verantwoordelijk geweest
Afdeling 4. Naar een nieuwe wetgeving in 1998.
§1. Ontstaansgeschiedenis
1. Robert LEGROS
39. Zoals eerder vermeld was veel kritiek op de werking van de Wet Lejeune maar
achtte men het tot aan de jaren negentig van de vorige eeuw niet noodzakelijk hieraan
grote wijzigingen aan te brengen en bleek er weinig politieke bereidheid werk te
maken van een meer samenhangend en logischer strafuitvoeringsbeleid.45 In 1976 werd
in België een commissie opgericht met het oog op de herziening van het Strafwetboek.
De commissie werd belast met het bepalen welke richting de vervroegde
invrijheidstelling moest uitgaan en met het opstellen van een voorontwerp van een
nieuw strafwetboek. De eerste fase duurde tot 1979 want toen werd er een rapport over
de te nemen hervormingen uitgebracht. De tweede en laatste fase werd in 1983
opgedragen aan de daartoe benoemde Koninklijke Commissaris Robert LEGROS die 43 B. VANDECASTEELE, Visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”,
thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006-2007,64 – 65; G. SMAERS, ‘Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?’, Panopticon, 1997, 178; C. ELIAERTS, ‘ De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een strafuitvoeringsrecht?’, Panopticon, 1980, 185 – 187. 44 Het is in die optiek dat eerst de Commissies voorwaardelijke invrijheidstelling werden opgericht en in een later stadium de zogenaamde strafuitvoeringsrechtbanken. 45 Supra nr. 32.
P. 20
in 1986 zijn Voorontwerp voorstelde. Commissaris LEGROS had in de jaren tachtig
aangehaald dat de uitvoerende macht een te grote rol speelde in het
strafuitvoeringsbeleid en daarom introduceerde hij de figuur van de
strafuitvoeringsrechter in zijn voorstellen, maar daar bleef het in die periode dan ook
bij.46 Ook in de jaren dertig van de vorige eeuw werd al gediscussieerd over de
invoering van het rechterlijk model.
2. Oriëntatienota en zaak DUTROUX
40. Typerend voor onze Belgische maatschappij is dat eerst iets ergs dient te gebeuren
vooraleer tot actie en verandering wordt overgegaan. Problemen moeten zich eerst
stellen vooraleer men naar een mogelijke oplossing op zoek gaat. Voor de
voorwaardelijke invrijheidstelling was dit niet anders. Pas na het uitbreken van de zaak
DUTROUX kwam de problematiek rond de voorwaardelijke invrijheidstelling
opnieuw onder publieke belangstelling.47 Marc DUTROUX werd in de zomer van
1996 opgepakt en beschuldigd van moord en verkrachting van een aantal minderjarige
meisjes. Deze feiten lieten niemand onberoerd. Het zijn weliswaar feiten die vaker
voorkomen, maar de bom ontploft pas als blijkt dat DUTROUX reeds eerder was
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de aanranding van een meisje en toen door de
toenmalige Minister van Justitie voorwaardelijke in vrijheid was gesteld. Tot driemaal
toe had men de kans gekregen de voorwaardelijke invrijheidstelling van DUTROUX te
herroepen en heeft men dit niet gedaan. De publieke opinie reageerde verontwaardigd
en wou dan ook zo snel mogelijk gerechtigheid. Sommigen zagen de nieuwe
wetgeving op de voorwaardelijke invrijheidstelling dan ook als een reactie op de
gebeurtenissen van de zomer van ’96.48 Volgens velen een reactie die door de publieke
opinie werd verwacht. Volgens een aantal critici verwachtte het publiek een snelle
reactie die de rust moest doen terugkeren. Er dient echter te worden opgemerkt dat een
hervorming van de voorwaardelijke invrijheidstelling door de toenmalige Minister van
Justitie Stefaan DE CLERCK reeds voordien als één van de belangrijkste
beleidspunten naar voor werd geschoven. In zijn Oriëntatienota strafbeleid en
46 R. LEGROS, Voorontwerp van Strafwetboek, Brussel, Ministerie van Justitie, 1985, 189. 47 Parl. St. Kamer, 1996-97, 713/6, 145; E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke
invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 8. 48 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 9.
P. 21
gevangenisbeleid van juni 1996 beklemtoonde DE CLERCK dat de voorwaardelijke
invrijheidstelling een waardevol systeem blijft en het een controlerende maar
tegelijkertijd ook ondersteunende begeleiding vormt die meer succes heeft met het oog
op de reïntegratie van de gedetineerde dan een zeer lange detentie.49 Uiteraard hebben
de gebeurtenissen van de zomer van ’96 ervoor gezorgd dat de hele problematiek in
een stroomversnelling is gekomen.
41. Daar waar de Minister gekant was tegen een verstrenging van de
toepassingsvoorwaarden, opteerde hij wel voor een drastische hervorming van de
procedure.50 Hij was de mening toegedaan dat het niet aan de Minister van Justitie
toekomt zich uit te spreken over een strafuitvoeringsmodaliteit, een materie die behoort
tot het domein van de rechterlijke macht, en oordeelde dan ook terecht dat de scheiding
der machten in dat opzicht werd geschonden. Er zou een nieuwe aangepaste
regelgeving moeten komen die aan deze problematiek tegemoet moest komen. DE
CLERCK voorzag, net zoals LEGROS, in de opbouw van een goed operationeel
strafuitvoeringsgerecht. Maar omdat de oprichting en organisatie hiervan enige tijd
vergde en er dringend een aanpassing nodig was van de bestaande procedure, voorzag
hij een hervorming in twee stappen. Op korte termijn zou een Nationale Commissie
worden opgericht die de Minister van Justitie zou bijstaan met advies over
veroordeelden die in aanmerking kwamen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, en
in speciale gevallen zou de Commissie zelfs een bindend advies kunnen geven. Binnen
elk rechtsgebied van het Hof van Beroep werd een commissie opgericht. In Brussel
werden er, zoals het in een tweetalig gebied betaamt, 2 opgericht. Elke van deze
commissies waren bevoegd voor een aantal gevangenissen van waaruit de procedure
voor voorwaardelijke invrijheidstelling werd geïnitieerd. Op langere termijn zou deze
structuur vervangen worden door de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken.51
49 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 7-8; C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 6-7. 50 Volgens de Minister zou een verstrenging van de voorwaarden – gevestigd in de Wet Lejeune – een nefast effect hebben waardoor bepaalde categorieën veroordeelden bij voorbaat uitgesloten zouden worden van het toepassingsgebied, met als gevolg dat dit voor problemen van opstand en onrust zou zorgen in de strafinrichtingen. 51 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 8.
P. 22
42. In dezelfde periode wordt een commissie opgericht onder leiding van professor
DUPONT van de K.U.L. Leuven. Deze had als opdracht het uitwerken van
basisbeginselen met betrekking tot de interne en externe rechtspositie van de
gedetineerden. Na de parlementaire werkzaamheden leidde dit tot de Beginselenwet
inzake Gevangeniswezen en Tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, waarin enkel de
interne rechtspositie van de gedetineerde aan bod kwam.52 Het luik externe
rechtspositie en strafuitvoeringsrechtbanken werd toevertrouwd aan de Commissie
HOLSTERS.53 DUPONT en zijn tijdsgenoten maakten bij de hervorming in 1998 een
passend onderscheid tussen het doel van de straftoemeting en dat van de
strafuitvoering. Men zag de straftoemeting als een antwoord op het verleden en op de
door de gedetineerde gepleegde feiten. Het hoofddoel van de straftoemeting is
vergelding, normbevestiging en maatschappijbescherming. De strafuitvoering
daarentegen heeft minder de vergelding tot doel. Daar ligt het accent voornamelijk op
de beperking van de schadelijke gevolgen van de straf, het herstel en de reïntegratie
van de delinquent. Het is onmogelijk op het moment van de veroordeling
voorspellingen te doen over een persoon en zijn situatie bij zijn eventuele vervroegde
invrijheidstelling. Het is pas op het moment van de invrijheidstelling dat men uitspraak
kan doen over de evolutie van een persoon tijdens de strafuitvoering.54
43. De nota van DE CLERCK kan gezien worden als een nieuw startpunt van het
gevangenisbeleid. Het was hoogtijd dat er opnieuw aandacht werd geschonken aan het
straf-en gevangenisbeleid in België. In deze nota werden de kernfuncties van de
vrijheidsberovende straf en de basisopdrachten van het gevangeniswezen opnieuw
uitdrukkelijk gearticuleerd. Aan de vrijheidsberovende straf werd door deze nota zowel
een bewarende, schadebeperkende als een reïntegrerende functie toegekend.55 Het is
van belang dat de gedetineerde zijn straf ondergaat in omstandigheden die 52 In zijn Oriëntatienota was Minister DE CLERCK van mening dat de voorwaardelijke invrijheidstelling een plaats diende te krijgen in de context van deze Beginselenwet. DUPONT meende echter dat dit ongepast was omdat er op dat moment reeds een Ontwerp van Wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling was gecreëerd. 53 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 8; C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 6-7; Infra nr. 140. 54 Parl. St.,Kamer, 1996-97, nr. 1070-8, p.166. Zie ook: Commissie ‘Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’ (commissie DUPONT), Voorontwerp van basiswet gevangeniswezen en
rechtspositie van gedetineerden en instelling van penitentiaire rechtbanken’, 2000, 46. 55 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de
samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische
visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, p.3.
P. 23
overeenstemmen met hun menselijke waardigheid en die tegelijk de maatschappij
kunnen beschermen. Daarnaast mag de gevangenisstraf er niet voor zorgen dat er
bijkomend leed wordt veroorzaakt. Tot slot moet de gedetineerde gestimuleerd worden
zijn maatschappelijke reïntegratie voor te bereiden.
3. Nasleep
44. In de nasleep van de zaak DUTROUX werd een parlementaire
onderzoekscommissie opgericht die tal van knelpunten van het toenmalig systeem
blootlegde alsook een aantal aanbevelingen formuleerde waaronder de oprichting van
strafuitvoeringsrechtbanken.56 Gezien de ernst van de gebeurtenissen werd nog voor de
parlementaire onderzoekscommissie van start was gegaan, een bijzondere ministerraad
bijeengeroepen op 30 augustus 1996. Deze ministerraad stelde onder meer voor de
beslissingsbevoegdheid inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling over te dragen van
de uitvoerende naar de rechterlijke macht. Alle dossiers zouden moeten worden
behandeld door één strafuitvoeringskamer, ingesteld bij het Hof van Beroep te
Brussel.57 Dit voorstel werd uiteindelijk niet verwezenlijkt.
45. Op 6 december 1996 worden twee wetsontwerpen inzake de voorwaardelijke
invrijheidstelling goedgekeurd die via de normale parlementaire procedure leidden tot
enerzijds de Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en
tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen
abnormalen en de gewoontemisdadigers en de Wet van 5 maart 1998 betreffende de
instelling van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling.58
56 Parl.St. Kamer, 1996-97, 713/6, 143-146; K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 371. 57 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4., 9; E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke
invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 9 e.v. 58 B.S. 2 april 1998 (hierna verkort geciteerd Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling en Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling).
P. 24
§2. Wat is nu nieuw?
46. De nieuwe wetgeving met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling
zorgde voor een aantal nieuwigheden in de Belgische strafuitvoering. De Wet
Voorwaardelijke Invrijheidstelling voorzag vooreerst in een verstrenging van de
toelaatbaarheidsvoorwaarden, Daarnaast moest een reclasseringsplan worden
voorgelegd en werd de vereiste van afwezigheid van tegenindicaties werd in de wet
omschreven. Op die manier kreeg het criterium van de negatieve selectie een wettelijke
basis. Tevens werd de controle op de voorwaardelijk invrijheidgestelde personen
verscherpt.59
47. Een andere innovatie is het feit dat aan het slachtoffer een grotere rol werd
toegekend. Ten eerste werd voorzien in het automatisch contacteren van bepaalde
categorieën van slachtoffers, met name deze van seksuele misdrijven en zware
geweldsfeiten. Ten tweede werd in een procedure voorzien om slachtoffergerichte
voorwaarden op te leggen en tot slot werd ‘de houding ten aanzien van de slachtoffers’
als tegenindicatie voor een voorwaardelijke invrijheidstelling ingeschreven.60
48. De grootste vernieuwing was evenwel dat de rechter opnieuw werd betrokken bij
de strafuitvoering. De Commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling werden
namelijk voorgezeten door een rechter. Het komt raar over dat de meeste
rechtsgeleerden en politici in die periode overtuigd waren van het
strafuitvoeringsrechtbankmodel, maar dat uiteindelijk in 1998 voor een
commissiemodel model gekozen werd. De voornaamste reden daarvoor is dat de
nieuwe wet zeer vlug tot stand diende te komen, gelet op de toenemende kritiek.
Omdat voor de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken een grondwetswijziging
nodig was en het desbetreffende artikel in de toenmalig legislatuur niet voor herziening
vatbaar was, werd gezocht naar een soort van tussenoplossing.61 Zo ontstond het idee
59 Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 181. 60 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 8. 61 Voor de invoering van de strafuitvoeringsrechtbanken was een wijziging van artikel 157 van de Grondwet vereist. Deze wijziging liet op zich wachten tot 2002, toen werd aan het artikel volgend lid toegevoegd: “Er zijn strafuitvoeringsrechtbanken in de plaatsten die de wet aanwijst. Zij regelt hun
P. 25
van een commissiemodel in plaats van een rechterlijk model, waarbij een rechter deze
commissie zou voorzitten. Steeds werd voor ogen gehouden dat deze commissies
slechts een tussenstap waren naar het uiteindelijke doel, met name de oprichting van de
strafuitvoeringsrechtbanken.62
§3. de wetgeving nader toegelicht
1. Algemeen
49. Er werd een onderscheid gemaakt naargelang de duur van de hoofdstraf die de
rechter had uitgesproken. Wanneer men werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van
niet meer dan drie jaar viel men onder het stelsel van de ambtshalve voorlopige
invrijheidstelling, geregeld bij tal van ministeriële omzendbrieven. Werd men
daarentegen veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf van meer dan drie jaar, dan
was het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing. Dit laatste
stelsel is het enige dat wettelijk geregeld was. Er bestonden met betrekking tot de
voorwaardelijke invrijheidstelling namelijk 2 wetten en 1 uitvoeringsbesluit.63 Het
stelsel van de ambtshalve voorlopige invrijheidstelling daarentegen was volledig
geregeld d.m.v. Omzendbrieven.64 Uit onderzoek blijkt dat in de praktijk de toepassing
van de voorwaardelijke invrijheidstelling eerder gering was. Het merendeel van de
gedetineerden viel immers onder het toepassingsgebied van de voorlopige
invrijheidstelling (met oog op genade).65 In de Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling
werd echter nergens melding gemaakt van dergelijk onderscheid. Het gevolg hiervan
was dat de veroordeelde in principe kon eisen dat hij vervroegd werd vrijgelaten
volgens de regels van de Voorwaardelijke Invrijheidstelling en dat de commissie kon
organisatie, bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en de duur van de ambt van hun leden” (Grondwetswijziging 17 december 2002, B.S. 31 januari 2003). 62 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 31-32; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 373. 63 Wet 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de Wet van 1 juli 1964 (B.S. 2 april 1998), afgekort als Wet voorwaardelijke invrijheidstelling; Wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling (B.S. 2 april 1998), afgekort als Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling en K.B. 10 februari 1999 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling (B.S. 23 februari 1999) 64 De regeling werd gecoördineerd in de Ministeriële Omzendbrief nr. 1771 van 17 januari 2005. 65 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 13 – 14.
P. 26
beslissen om op een persoon die veroordeeld was tot een gevangenisstraf van 3 jaar
toch de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te passen.66
50. Voor veroordeelden waarvan het totaal van de hoofdgevangenisstraffen maximum
drie jaar bedraagt gold dus in principe het systeem van de voorlopige invrijheidstelling,
maar wanneer de veroordeelde zijn dossier echter wenste te laten onderzoeken in het
kader van de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling of wanneer de
voorlopige invrijheidstelling werd geweigerd, wordt de procedure voorwaardelijke
invrijheidstelling toch opgestart.
51. België behoorde volgens TOURNIER tot de landen die beschikten over een
gemengd stelsel van vervroegde invrijheidstelling, namelijk een zuiver discretionair
model van voorwaardelijke invrijheidstelling voor langer gestraften (> 3 jaar) en een
systeem van quasiautomatische invrijheidstelling voor de kortere straffen (de
voorlopige invrijheidstelling).67 Op die laatste categorie wordt later in ruime mate
teruggekomen.
2. Gevangenisstraffen van niet meer dan drie jaar.
2.1. Algemeen
52. De veroordeelden, voor wie het totaal van de in uitvoering zijnde
gevangenisstraffen niet meer dan drie jaar bedroeg, vielen onder de toepassing van het
stelsel van de ‘ambtshalve voorlopige invrijheidstelling’. Later in de Masterproef zal
deze vorm van vervroegde invrijheidstelling worden behandeld. Zoals hierboven al
aangeduid is het systeem van de voorlopige invrijheidstelling een systeem dat heel
vaak toepassing vond.68
53. De voorlopige invrijheidstelling was een vorm van vervroegde invrijheidstelling
van veroordeelde gedetineerden die niet op een wettelijke basis berustte, maar het
onderwerp uitmaakte van ministeriële omzendbrieven. Ze werd toegekend op grond
66 Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 182-183. 67 E. MAES (2004), ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling in België: wetgeving beleid en praktijk. Paper gepresenteerd op het congres van de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie (Den Haag, 17 juni 2004), 8. 68 Maar liefst vier vijfden van de gedetineerden kwamen immers vrij onder de toepassing van dit stelsel; Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 251.
P. 27
van bepaalde feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan de persoon van de
veroordeelde, zijn rechtstoestand of aan het penitentiair beleid. Het betrof een
beslissing van de Minister van Justitie, die als gevolg had dat de tenuitvoerlegging van
de straf werd opgeschort.69 Het was geen modaliteit van de strafuitvoering maar een
onderbreking, zodat de verjaring van de straf tijdens de voorlopige invrijheidstelling
bleef lopen. Vanaf zijn ontstaan werd de voorlopige invrijheidstelling geregeld d.m.v.
circulaires.
54. In wezen was er slechts één voorwaarde, namelijk men moest veroordeeld zijn tot
een gevangenisstraf van maximum 3 jaar en een voorgeschreven gedeelte van de straf
hebben ondergaan. De veroordeelde werd in principe ambtshalve in vrijheid gesteld op
het ogenblik van het bereiken van deze toelaatbaarheidsdatum.70 71
55. In uitzonderlijke omstandigheden konden aan de invrijheidstelling bijzondere
voorwaarden worden gekoppeld, kon ze worden uitgesteld of de toekenning worden
geweigerd. Zo had de directeur van de strafinrichting de mogelijkheid bepaalde
tegenindicaties op te leggen aan veroordeelden met straffen tussen de één en drie jaar
indien hij zulks nodig achtte (bijvoorbeeld: indien er een gebrek is aan
opvangmogelijkheden, indien derden bedreigd zouden worden door de
invrijheidstelling,…). Daarnaast werden ook seksuele delinquenten t.a.v. minderjarigen
en personen die ter beschikking worden gesteld van de regering aan een bijzonder
regime onderworpen.72 In het volgende hoofdstuk zal de voorlopige invrijheidstelling
nog nader toegelicht worden.
69 Cass. 30 juni 2004, R.A.B.G. 2005, 489-495; Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 251. 70 Straffen tot 6 maand werden niet uitgevoerd. Wanneer de straf tussen 6 en 7 maand gelegen was diende men één maand effectief uit te zitten. Dit was minstens twee maand indien een straf werd opgelegd tussen de zeven en de acht maand en minstens drie maand wanneer de straf gelegen was tussen de acht maand en een jaar. Zodra de gedetineerde veroordeeld was tot meer dan een jaar gevangenisstraf (en minder dan drie) diende tenminste één derde van de straf te worden uitgezeten. Zie M.O. nr. 1771 van 17 januari 2005. 71 Y. VAN DEN BERGHE, “ De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 251. 72 Voor een meer uitgebreide bespreking zie Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 251-252.
P. 28
2.2. Procedure
56. De procedure verliep zonder al te veel formaliteiten en in tegenstelling tot de
voorwaardelijke invrijheidstelling, werd over de ambtshalve voorlopige
invrijheidstelling beslist door de Minister van Justitie (of door de Penitentiaire
administratie bij wijze van delegatie).73
2.3. Definitieve invrijheidstelling en intrekking
57. De straf werd, in tegenstelling tot de voorwaardelijke invrijheidstelling, pas geacht
definitief te zijn voltrokken nadat de verjaring was ingetreden. De verjaringstermijn
bedroeg vijf of tien jaar.74 Indien de veroordeelde echter binnen deze termijn een
nieuw wanbedrijf of misdaad pleegde waarvoor een definitieve veroordeling volgde, of
binnen de eventueel opgelegde proefperiode de hem opgelegde bijzondere
voorwaarden niet had nageleefd, kon de centrale penitentiaire administratie de
voorlopige invrijheidstelling intrekken. Deze intrekking had tot gevolg dat het nog niet
ondergane gedeelte van de straf moest worden uitgevoerd.75 76
3. Gevangenisstraffen boven de drie jaar
3.1. Algemeen
58. Gedetineerden veroordeeld tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan drie jaar
vielen daarentegen onder het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het
grote verschil met het stelsel van de voorlopige invrijheidstelling is eerst en vooral dat
niet de Minister van Justitie besliste over de toekenning, maar wel de commissies voor
voorwaardelijke invrijheidstelling en bovendien werd deze strafuitvoeringsmodaliteit
wettelijk geregeld in tegenstelling tot de andere modaliteiten.
73 Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 251; Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering
van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 183. 74 Art. 92 Strafwetboek. 75 Niets staat echter een nieuwe voorlopige invrijheidstelling in de loop van de verdere strafuitvoering in de weg. 76 Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 252.
P. 29
3.2. Voorwaarden
59. De nieuwe Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling voerde een aantal nieuwe
voorwaarden in naast de reeds bestaande tijdsvoorwaarde. Net als in de Wet Lejeune is
de primaire vereiste de veroordeling tot een gevangenisstraf. Zowel Belgen als
vreemdelingen kunnen in beginsel aanspraak maken op een voorwaardelijke
invrijheidstelling, zolang laatstgenoemden evenwel over een recht van verblijf in ons
land beschikten. Indien zulks niet het geval was vielen dergelijke vreemdelingen onder
het stelsel van de voorlopige invrijheidstelling.77
60. Vervolgens is ook de tijdsvoorwaarde, dat reeds onder de Wet Lejeune gold
dezelfde gebleven.78 De gedetineerde moest minstens één derde van zijn straf hebben
ondergaan (met een minimum van drie maand). In geval van wettelijke herhaling werd
de te ondergane straf op twee derden van de totale straf gebracht, waarbij de duur van
de reeds ondergane straf niet meer dan veertien jaar of minder dan 6 maanden mocht
bedragen.79 Voor levenslang gestraften bedraagt de minimum te ondergane straf hier
evenwel tien jaar, respectievelijk veertien jaar in geval van wettelijke herhaling. Een
raar gegeven is dat nergens in de wet regels ter berekening van de straffen (en dus ook
ter berekening van de toelaatbaarheidsdatum) zijn opgenomen. Deze werden
opgetekend in de ministeriële omzendbrief van 13 november 1998.80
61. Een eerste vernieuwing ten aanzien van de Wet Lejeune is het feit dat de
veroordeelde een reclasseringsplan moest voorleggen waaruit zijn bereidheid en
inspanning tot reïntegratie in de samenleving bleek.81 De veroordeelde beslist zelf over
de inhoud en de vorm van zijn plan, maar wordt bij de redactie ervan bijgestaan door
tal van gespecialiseerde diensten, waaronder de dienst Justitiehuizen, de psychosociale
dienst van de gevangenis, … Hoewel het de veroordeelde is die verantwoordelijk is
voor de redactie van het reclasseringsplan, dient het plan toch een aantal verplichte
elementen te bevatten. Deze zijn opgenomen in de ministeriële omzendbrief van 26
februari 1999 en hebben onder meer betrekking op de bestaansmiddelen, de geplande
77 Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 224. 78 Art. 2 lid 2, 1° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 79 Gent 26 mei 2005, R.A.B.G. 2005, 1511-1119, noot Y. VAN DEN BERGHE. 80 M.O. 13 november 1998 betreffende de instructies in verband met de berekening van de toelaatbaarheidsdatum; Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidstraffen en rechtspositie van
gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 184. 81 Art. 2 lid 2, 2° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.
P. 30
activiteiten, de medische begeleiding,…82 Dit reclasseringsplan was voor de commissie
een doorslaggevende factor bij de beslissing over het al dan niet toestaan van de
voorwaardelijke invrijheidstelling.83
62. Daarnaast voerde de nieuwe Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling het principe
van de afwezigheid van tegenindicaties als nieuwe toelaatbaarheidsvoorwaarde in.84
Meerbepaald mochten geen contra-indicaties aanwezig zijn die een ernstig risico
inhielden voor de maatschappij of die redelijkerwijze in de weg stonden dat de
voorwaarden voor de sociale reïntegratie werden vervuld. Deze tegenindicaties werden
op exhaustieve wijze omschreven in de wet en hebben betrekking op de mogelijkheid
tot reclassering, de persoonlijkheid van de veroordeelde, zijn gedrag gedurende de
detentie, het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten en de houding t.a.v. de
slachtoffers. Indien één van deze contra-indicaties werd waargenomen door de
commissie kon deze op soevereine wijze de voorwaardelijke invrijheidstelling
weigeren.85
63. Tot slot formuleert de commissie voorwaardelijke invrijheidstelling, bij een
beslissing tot toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling een aantal
voorwaarden die de voorwaardelijk in vrijheidgestelde moet naleven gedurende een
bepaalde proeftijd.86 Voorwaarden waarmee de veroordeelde moet instemmen opdat
hij in voorwaardelijke vrijheid zou kunnen worden gesteld.
82 Zie M.O. nr. 1696 van 26 februari 1999 betreffende de nieuwe regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling (DEEL I). 83 Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 185. 84 Art. 2 lid 2, 3° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 85 Cass. 15 september 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 461; Cass. 28 september 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 491. 86 Infra nr. 39
P. 31
3.3. Procedure
64. De procedure verliep in twee fasen, met name een fase voor het personeelscollege
– onder de Wet Lejeune personeelsconferentie genoemd – en een fase voor de
Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling.87
65. Daar waar de voorwaardelijke invrijheidstelling onder de Wet Lejeune door de
Minister werd toegekend, is de rol van de Minister van Justitie in de nieuwe Wet
Voorwaardelijke Invrijheidstelling beperkt gebleven tot het geven van advies.88 De
adviesbevoegdheid van de Minister van Justitie is ingegeven omwille van een dubbele
reden. Ten eerst wil men op die manier een zekere uniformiteit in het
vrijstellingsbeleid bewerkstelligen en ten tweede is het een wijze om bijkomende info
te verschaffen.89 Er dient opgemerkt te worden dat dit advies geenszins bindend was
voor de bevoegde commissie. Hierna volgt een overzicht van de procedure die diende
gevolgd te worden. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naargelang de fase.
3.3.1. Het personeelscollege
66. Drie maand voor het bereiken van de toelaatbaarheidsdatum voor invrijheidstelling
dient het personeelscollege, na de veroordeelde te hebben gehoord, na te gaan of de
toelaatbaarheidsvoorwaarden vervuld zijn.90 Ter voorbereiding van de vergadering van
het personeelscollege wordt een specifiek dossier samengesteld door de secretaris van
het college. Zowel advocaat als gedetineerde kunnen dit dossier inzien. Na onderzoek
van het dossier brengt het personeelscollege een gemotiveerd advies uit. Indien het
college van oordeel is dat de voorwaarden voor de voorwaardelijke invrijheidstelling
niet vervuld zijn stelt ze een datum vast waarop de zaak opnieuw zal onderzocht
worden. Het uitstel mag niet meer dan zes maanden bedragen of één jaar indien het een
levenslange straf betreft.91 Indien het college driemaal oordeelt dat de
toekenningsvoorwaarden niet vervuld zijn kan de gedetineerde de directeur van de
87 Het personeelscollege is een administratief orgaan dat is samengesteld uit de directeur van de gevangenis, zijn adjuncten, een psycholoog, een maatschappelijk assistent en een penitentiair assistent. Het college vergadert achter gesloten deuren, de stemming is geheim en gebeurt bij meerderheid van stemmen. 88 De wet vereist niet dat het advies door de minister persoonlijk wordt uitgebracht. Zie Cass. 7 maart 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 158. 89 Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 197. 90 Art. 3 § 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 91 Art. 3 § 2 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.
P. 32
strafinrichting verzoeken een procedure voor de Commissie aanhangig te maken.92
Indien het personeelscollege een positief advies verleent, stelt de directeur van de
strafinrichting een voorstel inzake voorwaardelijk invrijheidstelling op.93 Dit voorstel
wordt meegedeeld aan de Minister van Justitie en aan het parket dat de vervolging
heeft ingesteld.94 Tegen de beslissingen van het personeelscollege staat geen beroep
open.95
3.3.2. Tussenfase
67. Indien het personeelscollege een positief advies verleent, zendt het Openbaar
Ministerie binnen de maand na ontvangst van het advies, zelf een gemotiveerd advies
over aan de minister.96 97 Binnen de twee maanden na ontvangst van het voorstel maakt
de minister het voorstel, zijn advies, alsook het advies van het Openbaar Ministerie
over aan de bevoegde commissie.98
3.3.3. Commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling
68. In de 5 Hoven van Beroep wordt een commissie voor voorwaardelijke
invrijheidstelling ingesteld. Bij het Hof van Beroep te Brussel wordt een
Nederlandstalige en Franstalige commissie opgericht.99 Elke commissie bestaat uit een
werkend rechter van de rechtbank van eerste aanleg (die tevens de commissie voorzit),
een assessor-strafuitvoering, een assessor-sociale reïntegratie en een lid van het
Openbaar Ministerie.100 Elke commissie is bevoegd voor de veroordeelden gedetineerd
in de strafinrichtingen binnen het rechtsgebied van het Hof van Beroep waarvoor ze is
ingesteld.101 Evenwel kan een commissie ten allen tijde vragen aan een andere
commissie om de bevoegdheid voor een veroordeelde over te nemen en in bepaalde
gevallen kan de veroordeelde zelf vragen door een andere commissie te worden
beoordeeld (bv. indien hij de taal niet machtig is).102
92 Art. 3 § 3 laatste lid Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 93 Art. 3 § 3 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 94 Art. 3 § 4 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 95 Art. 3 § 2, lid 3 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 96 Art. 3 § 4 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 97 Dit advies handelt specifiek over de contra-indicaties. 98 Art. 3 § 5 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 99 Art. 2 § 1 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 100 Art. 3, art. 4 § 1 en art. 6 § 1 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 101 Art. 2 § 2 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 102 Art. 7 en 2 § 4 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling.
P. 33
69. Het voorstel dat werd overgezonden werd behandeld op de eerste nuttige zitting na
ontvangst van het dossier.103 De zitting was niet openbaar maar verliep wel via een
tegensprekelijk debat waarbij zowel de veroordeelde, de directeur van de
strafinrichting en het Openbaar Ministerie werden gehoord.104 Ook het slachtoffer
verkeerde in de mogelijkheid te worden gehoord. Binnen de 15 dagen na de debatten
nam de commissie in de regel een beslissing bij meerderheid van stemmen. Slechts in
twee gevallen was unanimiteit vereist.105 De beslissing moest worden gemotiveerd.106
De beslissing moest binnen de 48 uur ter kennis worden gebracht aan de veroordeelde,
het Openbaar Ministerie, de directeur van de strafinrichting, de burgemeester van de
gemeente waar de voorwaardelijk invrijheidgestelde heeft verklaard te willen wonen,
de minister en eventueel het slachtoffer indien het daarom verzocht.107 Daarnaast legde
de commissie de algemene voorwaarde op dat de betrokkene geen nieuwe strafbare
feiten mocht plegen tijdens de proeftijd en bepaalde zij de bijzondere voorwaarden die
moesten nageleefd worden door de veroordeelde.108
70. De veroordeelde werd pas in vrijheid gesteld op het ogenblik waarop de beslissing
van de commissie uitvoerbaar werd.109 Dit was niet altijd op het ogenblik van de
toekenning van de beslissing, men diende immers rekening houden met de schorsende
werking van een eventueel cassatieberoep.110 De mogelijkheid tot het instellen van een
cassatieberoep stond open voor de veroordeelde en het Openbaar Ministerie, zowel
tegen een beslissing tot toekenning als tegen een beslissing tot weigering van de
voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarnaast kon een cassatieberoep eveneens worden
103 Art. 4 § 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 104 Art. 4 § 3 lid 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 105 Art. 4 § 4 lid 1 en 2 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. De commissie moet beslissen met eenparigheid van stemmen indien de betrokkene werd veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf van meer dan tien jaar of indien de betrokkene minder dan de helft van de vrijheidsbenemende straffen waartoe hij veroordeeld werd heeft ondergaan. 106 De vereiste van motivering van de beslissing is een zuivere vormvereiste, bijgevolg is een passende motivering niet vereist. Zie Cass. 14 juni 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 368. 107 Art. 4 § 8 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 108 Art. 4 § 5 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Deze voorwaarden hebben betrekking op drie aspecten, met name de sociale reïntegratie van de veroordeelde, de bescherming van de maatschappij en de belangen van het slachtoffer. Bovendien zijn de voorwaarden specifiek aangepast aan de persoon van de veroordeelde en zijn toekomstige sociale situatie. 109 Art. 5 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 110 Art. 13 lid 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. De schorsende werking van het cassatieberoep zal voor gevolg hebben dat de betrokkene gedetineerd blijft in afwachting van een uitspraak over het beroep.
P. 34
ingesteld tegen een beslissing tot herziening, schorsing of herroeping van de
voorwaardelijke invrijheidstelling.111
71. De commissie kon het voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling natuurlijk ook
afwijzen. Indien zulks gebeurde moest het dossier opnieuw worden voorgelegd en
onderzocht worden door het personeelscollege.112
3.3.4. Verder verloop
72. Zodra de beslissing uitvoerbaar was geworden en de veroordeelde had ingestemd
met de hem opgelegde voorwaarden verkreeg de veroordeelde een verlofpas.113 De
veroordeelde diende dit steeds bij zich te dragen tot de datum van de definitieve
invrijheidstelling en was ertoe gehouden de verlofpas bij elke vordering van de
politionele of gerechtelijke overheid te overhandigen. Vooraleer de veroordeelde
uiteindelijk zijn vrijheid herwon, moest hij een bepaalde proeftijd gunstig doorlopen.
De proeftijd was gelijk aan de duur van de gevangenisstraf die de veroordeelde nog
moest ondergaan op het ogenblik dat de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar
werd. Deze termijn mocht nooit korter zijn dan twee jaar. Ze bedroeg minimum vijf en
maximum tien jaar in geval van veroordeling tot een tijdelijke criminele straf of
meerdere correctionele straffen die samen de vijf jaar gevangenisstraf te boven gaan.
Ze bedroeg tien jaar in geval van veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf.114
Gedurende de proefperiode was de veroordeelde onderworpen aan het toezicht en de
controle van het Openbaar Ministerie, die daarin bijgestaan werd door de
politiediensten en het maatschappelijk toezicht van de justitieassistenten die rapport
uitbrachten aan de commissie.115 116 Voor sommige veroordeelden was tevens voorzien
in een meldingsplicht (bv. seksuele delinquenten).117 Indien de proeftijd gunstig
verliep, werd de veroordeelde definitief in vrijheid gesteld.118
111 Art. 12 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 112 Art. 4 § 6 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 113 Art. 6 lid 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 114 Art. 8 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 115 Art. 7 lid 1 en 2 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 116 Het maatschappelijk toezicht strekt er specifiek toe na te zien op de naleving van de opgelegde voorwaarden en vervult tevens een begeleidende en ondersteunende rol bij de reïntegratie in de samenleving. 117 Art. 7 lid 4, 5 en 6 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 118 Art. 8 lid 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.
P. 35
73. De commissie kon in een aantal limitatief in de wet opgesomde gevallen de
voorwaardelijke invrijheidstelling herroepen, wat de onmiddellijk opsluiting van de
veroordeelde voor het nog te ondergane strafrestant tot gevolg had.119 In dezelfde
gevallen kon de commissie beslissen de voorwaardelijke invrijheidstelling te schorsen
waardoor de veroordeelde opnieuw werd opgesloten en de uitvoering van de
strafuitvoeringsmodaliteit werd onderbroken tot de schorsing ongedaan werd gemaakt
door een beslissing van opheffing of herroeping van de schorsing.120 Tot slot beschikte
de commissie over de mogelijkheid tot herziening van de voorwaardelijke
invrijheidstelling wanneer ze van oordeel was dat de herroeping niet noodzakelijk
was.121 In geval van herziening werden de opgelegde voorwaarden verstrengd of
werden nieuwe bijkomende voorwaarden opgelegd.
§4. Kritieken
74. Een terugkerende kritiek is het feit dat de scheiding van de machten ook in dit
stadium niet ten volle werd gerespecteerd. Weliswaar zat een rechter de Commissie
voor, maar toch is en blijft deze instelling een administratieve rechtbank en was zij dus
geen rechtbank in de eigenlijke zin van het woord. Een strikte scheiding van de
machten veronderstelt een volledige onafhankelijke rechter die in casu beslist over de
toekenning, herroeping, schorsing en de modaliteiten van voorwaardelijke
invrijheidstelling. Met de nieuwe wetgeving werd een stap in de goede richting gezet,
maar van een definitieve strikte scheiding der machten zal pas sprake zijn met de
invoering van de strafuitvoeringsrechtbanken. Ook het feit dat enkel de
voorwaardelijke invrijheidstelling wettelijk is geregeld en de andere
strafuitvoeringsmodaliteiten (zoals de voorlopige invrijheidstelling, penitentiair
verlof,..) niet, stuitte op veel weerstand.
75. Het is pas met de komst van de nieuwe wetgeving dat men deels aan de kritiek is
tegemoet gekomen? De huidige en toekomstige regeling wordt in een volgend
hoofdstuk uitvoering besproken. In het deel dat nu volgt wordt de voorlopige
invrijheidstelling van naderbij bekeken.
119 Art. 9 lid 2 en art. 10 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 120 Art. 11 § 1 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 121 Art. 21 § 1 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling.
P. 36
B. De Voorlopige Invrijheidstelling.
Afdeling 1. Algemeen
76. Ook in de inleiding is werd al naar verwezen. De voorlopige invrijheidstelling is te
omschrijven als een vorm van vervroegde invrijheidstelling - dus met andere woorden
voor het strafeinde – van veroordeelde gedetineerden die wordt toegekend op grond
van bepaalde feitelijke omstandigheden en die als gevolg heeft dat de
tenuitvoerlegging van de straf wordt opgeschort. De tenuitvoerlegging van de
vrijheidsstraf wordt om opportuniteitsredenen tijdelijk opgeschort met het oog op een
latere regularisatie.122 De omstandigheden die een voorlopige invrijheidstelling zouden
kunnen rechtvaardigen kunnen van allerlei aard zijn. Er kunnen omstandigheden spelen
die eigen zijn aan de persoon van de veroordeelde zelf. Hier gaat het dan voornamelijk
om humanitaire of psychosociale redenen. Het kan ook te maken hebben met de
rechtstoestand van de betrokkene (met oog op een verwijdering uit het rijk of op
uitlevering). Een andere belangrijke reden die aanleiding kan geven tot voorlopige
invrijheidstelling is het probleem van dat de overbevolking in de gevangenissen. Dit
probleem leidt vaak tot een specifiek vrijstellingsbeleid. De vraag die we ons hier
kunnen stellen is of het die laatste reden is dat de voorlopige invrijheidstelling heeft
doen ontstaan. Na het lezen van dit werk zal duidelijk worden dat de voorlopige
invrijheidstelling reeds langer bestond maar de voorlopige invrijheidstelling wel een
zeer belangrijk element is geweest ter bestrijding van de overbevolking binnen onze
Belgische gevangenissen.
77. In de volgende hoofdstukken is het de bedoeling de evolutie van de voorlopige
invrijheidstelling te schetsen. Hoe komt het dat deze modaliteit is ontstaan en hoe is
deze in de loop der jaren verder geëvolueerd. De voorlopige invrijheidstelling was
aanvankelijk niet wettelijk geregeld, maar het was een systeem dat gegroeid was vanuit
de penitentiaire praktijk, zonder of met slechts minimale verdere normering. Alles was
geregeld via diverse ministeriële omzendbrieven. Diverse systemen hebben de revue
gepasseerd. Een aantal daarvan zijn nog steeds van toepassing binnen ons rechtsbestel
maar een aantal anderen zijn reeds van het toneel verdwenen.
122 E. MAES, ‘De externe rechtspositie van gedetineerden’ , Ad Rem (tijdschrift voor de Vlaamse
balies), themanummer gevangeniswezen. 20 – 21.
P. 37
78. Uiteindelijk is het belangrijk uitvoerig stil te staan bij de belangrijke omzendbrief
van 2005 die alle voorgaande omzendbrieven, die nog van toepassing waren, op een
bondige manier heeft gecodificeerd. Zoals uit de volgende stukken zal blijken is de
problematiek van de voorlopige invrijheidstelling aan heel wat wijzigingen onderhevig
geweest. Doorheen de jaren bestond een amalgaam aan systemen. Op die manier was
het voor de gedetineerde vaak een hele klus uit te maken welk systeem er nu al dan niet
op hem van toepassing was. De omzendbrief nummer 1771 moest een oplossing bieden
voor dit probleem. De meest recente wetgeving heeft deze systematiek al weer
gewijzigd, maar daar wordt dieper op ingegaan in hoofdstuk drie dat de huidige
wetgeving onder de loep neemt.
79. In afdeling twee wordt het ontstaan van de voorlopige invrijheidstelling geschetst
en worden de diverse systemen die tot 2005 hebben bestaan op een rijtje gezet. In
afdeling drie wordt de inhoud van de omzendbrief 1771 op een gestructureerde wijze
uiteengezet. Telkens wordt voldoende aandacht geschonken aan de positieve en
negatieve effecten van de regelgeving.
Afdeling 2. De voorlopige invrijheidstelling: een veelheid van regels.
§1. Inleiding.
80. De voorlopige invrijheidstelling, zoals dit in België bestaat, heeft lange tijd het
voorwerp uitgemaakt van tal van ministeriële omzendbrieven. Doorheen de decennia
werden steeds nieuwe vormen van voorlopige invrijheidstelling gecreëerd om het
hoofd te kunnen bieden aan specifieke situaties en problemen die zich op dat ogenblik
stelden. Deze veelheid aan regels zorgde op termijn voor heel wat problemen.
Gedetineerden kregen het steeds moeilijker uit te maken welke systemen nu al dan niet
op hen van toepassing waren. In 2005 werd eindelijk overgegaan tot een codificatie
van de bestaande modaliteiten. Op die manier werd deels aan de kritiek tegemoet
gekomen.
81. In wat volgt wordt eerst aandacht besteed aan het ontstaan van de voorlopige
invrijheidstelling in België. Een aantal van de systemen dat België heeft gekend
worden opgesomd en kort besproken. Daarna wordt de nieuwe ministeriële
omzendbrief van 2005, die de diverse systemen heeft gecodificeerd, grondig
P. 38
geanalyseerd en bekritiseerd. Niet alle systemen van voorlopige invrijheidsstelling
werden uiteindelijk opgenomen in deze circulaire.
§2. Het ontstaan
82. In tegenstelling tot de voorwaardelijke invrijheidstelling dat via de Wet Lejeune het
levenslicht zag in 1888 heeft de voorlopige invrijheidstelling en al zijn diverse
systemen lange tijd geen wettelijke basis gehad. Ondertussen is daar met de nieuwe
Wet Externe Rechtspositie verandering in gekomen. Wel moet er op gewezen worden
dat deze wet nog steeds niet volledig in werking is getreden. Hierop zal uitgebreid
teruggekomen worden in het hoofdstuk dat handelt over de huidige (toekomstige)
regelgeving.
83. De verschillende systemen die in de loop der jaren zijn ontstaan hebben steeds het
voorwerp uitgemaakt van diverse Ministeriële Omzendbrieven. Het stelsel van de
voorlopige invrijheidstelling is geworteld in de administratieve praktijk, waarbij een
beroep wordt gedaan op het beginsel: ‘wat de wet niet verbiedt is toegelaten’.123 Het
was ook steeds de Minister van Justitie die de uiteindelijke beslissing tot
invrijheidstelling nam. Dit is een merkwaardig gegeven aangezien we in België toch
steeds blijven vasthouden zijn aan het principe van de scheiding der machten. Hoe kan
het dat een rechter een bepaalde straf oplegt dat nadien op basis van een beslissing van
de Minister niet uitgevoerd word?.Wordt hiermee het systeem niet serieus op de
helling geplaatst? Vroeger aanzag men de voorlopige invrijheidstelling als een
bevoegdheid van het Openbaar Ministerie maar nadien heeft men aanvaard dat alleen
de Minister van Justitie kon beslissen tot het verlenen ervan. De taak van het Openbaar
Ministerie zit er immers op wanneer de veroordeelde van zijn vrijheid wordt beroofd
om de straf tot uitvoering te brengen.124
84. Doorheen de decennia werden verschillende systemen in ons rechtssysteem
geïntroduceerd. Enkele daarvan zijn tot op heden nog steeds van toepassing, maar
andere hebben reeds plaats moeten ruimen. Het stelsel van de voorlopige
invrijheidstelling heeft een zeer lange geschiedenis die gekenmerkt wordt door een
toename van de gronden die in acht kunnen worden genomen om van dit stelsel
123 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 632 124 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 632
P. 39
gebruik te maken. Aanvankelijk is de voorlopige invrijheidstelling ingevoerd als een
individuele maatregel die gedetineerden moest toelaten de gevangenis tijdelijk te
verlaten. Er waren een aantal redenen die aanvaard werden. Ten eerste konden redenen
van humanitaire aard rechtvaardigen dat iemand tijdelijk de gevangenis kon verlaten.
Daarbij ging het vooral om ernstige ziekte of levensgevaar van de gedetineerde,
ernstige ziekte of overlijden van zijn nabestaanden, of bijzondere familiale
gebeurtenissen. Puur professionele redenen konden een tijdelijke terugkeer naar de
maatschappij ook rechtvaardigen.125
85. Nadien ging men de voorlopige invrijheidstelling meermaals toepassen als
alternatief voor de voorwaardelijke invrijheidstelling omdat de procedure bij deze
laatste modaliteit veel te lang duurde. Bij korte straffen had men eerder nood aan een
snelle en efficiënte procedure. Ook ging men de voorlopige invrijheidstelling
gebruiken om vreemde veroordeelden, die na uitboeting van hun straf niet in het land
mochten blijven en waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling juridisch dus niet
paste, alsnog vervroegd vrij te laten.126 Later werd de voorlopige invrijheidstelling
gebruikt als een middel om de overbevolking van onze Belgische gevangenissen te
gaan beheersen.127 Toen deze wetgeving van toepassing was, was de Minister van
Justitie de enige die over deze modaliteit kon beslissen. De voorlopige
invrijheidstelling moet hier aanzien worden als een onderbreking van de
strafuitvoering en is geenszins een modaliteit van de strafuitvoering. Om die reden
liep de verjaring van de straf ook tijdens de voorlopige invrijheidstelling.
86. Het is de bedoeling om in het kader van deze eindverhandeling een aantal van de
systemen dat ons Belgische rechtsstelsel heeft gekend op een rijtje te zetten. Niet alle
mogelijke mechanismen zullen aan bod komen. Alleen de belangrijkste worden hier op
een duidelijke en overzichtelijke manier beschreven. Niet alle systemen werden in het
verleden evenveel gebruikt. Dat is ook de reden waarom er in de loop der jaren een
aantal zijn verdwenen. In het algemeen kunnen we stellen dat de voorlopige
invrijheidstelling een serieuze groei heeft gekend. Met de nieuwe wetgeving is het de
bedoeling dat de voorwaardelijke invrijheidstelling de hoofdregel zal worden. Dit is
125 Bijvoorbeeld: de gedetineerde moest helpen op de boerderij bij het oogsten. 126 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 5 127 Infra nr. 104 e.v.
P. 40
vooralsnog niet het geval omwille van het feit dat nog niet alle regelgeving in werking
is getreden.
1. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op voorwaardelijke
invrijheidstelling.
87. Dit systeem van voorlopige invrijheidstelling werd geregeld door de
omzendbrieven van 28 april 1950, 3 december 1953 en 5 mei 1967. Vooraleer men
veelvuldig gebruik maakte van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie
was dit het systeem dat in de praktijk heel vaak toepassing vond.128 De lange
procedures die verbonden waren aan de voorwaardelijke invrijheidstelling zorgden
ervoor dat men nood had aan een eenvoudiger en sneller systeem. Men mocht dit
nieuwe systeem wel niet zien als een vervanging van de eigenlijke voorwaardelijke
invrijheidstelling. Het werd toegepast wanneer de invrijheidstelling geïndiceerd was en
wanneer de garanties verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling wenselijk
waren, terwijl het einde van de straf zou bereikt zijn mocht men de procedure van
voorwaardelijke invrijheidstelling gevolgd hebben, of terwijl de invrijheidstelling zich
opdrong zonder dat men op de beslissing met betrekking tot de voorwaardelijke
invrijheidstelling kon wachten. De toestand werd later geregulariseerd door een
omzetting van de voorlopige in een voorwaardelijke invrijheidstelling.129 Men ging
ervan uit dat de voorwaardelijke invrijheidstelling niet wenselijk was voor personen
met een strafrestant van minder dan 3 maanden. Dit systeem verdween naar verloop
van tijd door de veelvuldige toepassing van de voorlopige invrijheidstelling met het
oog op genade. Deze vorm van voorlopige invrijheidstelling richtte zich namelijk ook
tot de kort gestraften.
2. De (individuele en collectieve) voorlopige invrijheidstelling met het oog op
gratie.
88. De procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd begin de jaren
zeventig aanzien als een zeer omslachtige en tijdrovende procedure. Daarnaast had
men steeds meer te kampen met capaciteitsproblemen. Dit en vooral praktische
redenen leiden ertoe dat men vanaf 1972, via opeenvolgende ministeriële
128 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 636 129 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 633.
P. 41
omzendbrieven, een nieuw stelsel in het leven heeft geroepen. Vanaf dan was het
stelsel van de ‘voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie’ een feit.130 Vanaf
1972 heeft men aan de hand van diverse omzendbrieven het systeem verfijnd en het
toepassingsgebied verder uitgebreid. Deze vorm van voorlopige invrijheidstelling was
oorspronkelijk een individuele maatregel, maar doorheen de jaren heeft men er ook een
collectief karakter aan gegeven. De collectieve voorlopige invrijheidstelling zijn vooral
te situeren in het kader van de overbevolking.
89. Het ontstaan van het oorspronkelijke systeem kan als volgt worden samengevat: de
voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade, zoals het ook vaak genoemd
werd, is er oorspronkelijk gekomen ten gunste van de kort gestraften. Gedetineerden
die veroordeeld werden tot een straf die minder of gelijk was aan negen maanden
konden aanspraak maken op deze vorm van invrijheidstelling. Het stelsel biedt
bepaalde gedetineerden de kans voorlopig vrij te komen en nadien door een
genademaatregel getroffen te worden. Daar zijn uiteraard voorwaarden aan verbonden
die strikt nageleefd moesten worden. Vooreerst moet men een bepaalde tijd werkelijk
in de gevangenis hebben doorgebracht. Vervolgens moet er sprake zijn van een relatief
gunstig strafrechtelijk verleden. De gevangene diende zich voorbeeldig te hebben
gedurende zijn detentie en mocht nog niet veroordeeld zijn geweest tot een criminele
of correctionele straf (behalve met uitstel). Dat hield in dat men gedurende een
bepaalde periode voorafgaand aan de vrijlating geen andere misdrijven mocht gepleegd
hebben. Tenslotte mocht er geen sprake zijn van enige tegenindicaties. Ook deze
laatste voorwaarde werd gedurende de jaren steeds versoepeld. Wanneer men
uiteindelijk vrijgelaten werd moest men succesvol een proefperiode doorlopen om dan
uiteindelijk van een genademaatregel te genieten. 131 Doorheen de jaren werden er
geregeld wijzigingen aan de oorspronkelijke regelgeving aangebracht en werden de
verscheidene omzendbrieven in de tijd uitgebreid. In de jaren die volgden heeft men
het toepassingsgebied steeds verder verruimd.132 Ook de procedure werd geleidelijk
aan versoepeld. Er werd dan in de loop der tijd ook steeds meer gebruik gemaakt van
deze modaliteit.
130 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 633. 131 S. STAMPER, Scriptie criminologische wetenschappen, ‘De voorlopige invrijheidstelling: herleid tot een ventiel op de gevangenissen?’ 2005-2006, 21. 132 Ministeriële omzendbrieven van 26 juli 1976 en 14 mei 1981.
P. 42
90. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade is lange tijd een strikt
persoonlijke maatregel geweest. Elke gedetineerde werd afzonderlijk beoordeeld en
geëvalueerd. De uiteindelijke beslissing had alleen op hem uitwerking. Vanaf 1993
kwamen diverse circulaires tot stand die het mogelijk maakten deze vorm van
invrijheidstelling collectief te gaan verlenen. Het was ook in die periode dat men steeds
meer te kampen had met problemen van overbevolking. De nieuwe omzendbrieven
werden dan ook om die reden ingevoerd. Er was nood aan maatregelen om de
problemen van capaciteit te kunnen opvangen. Merkwaardig aan deze collectieve
maatregel is dat er vanaf dan geen onderzoek meer nodig was naar de eventuele
tegenindicaties. De verschillende circulaires die volgden hebben het toepassingsgebied
steeds verder uitgebreid. Doorheen de jaren werden steeds meer gestraften vrijgelaten.
De regeringen die elkaar opvolgden zagen zich, wellicht deels uit gemakzucht,
genoodzaakt dergelijke radicale maatregelen te nemen. Dit valt enigszins te betreuren
aangezien het toch steeds de bedoeling moet zijn dat men gestraft wordt voor feiten die
men gepleegd heeft. Het hele systeem zorgde voor een vorm van straffeloosheid.
Criminelen wisten wel degelijk dat ze in vele gevallen toch niet naar de gevangenis
zouden moeten. Opmerkelijk was dat steeds meer geen genademaatregel meer volgde
op een voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade. Dat is ook de reden
waarom men sindsdien sprak van ‘voorlopige invrijheidstelling.’
91. Ook in de 21ste eeuw werd er nog veelvuldig gebruik gemaakt van deze techniek
om het hoofd te kunnen bieden aan de overbevolking. De omzendbrief van 18 april
2003 bepaalde dat alle veroordeelden met een straf van ten hoogste zes maanden
ambtshalve in vrijheid werden gesteld.133 Ook werden alle gedetineerden die een straf
van maximum 3 jaar uit te zitten hadden in vrijheid gesteld op voorwaarde dat ze op 17
april van dat jaar een strafrestant van ten hoogste 1 jaar hadden. Na verloop van tijd
was de situatie niet meer houdbaar en werd de omzendbrief van 18 april opgeheven
door de nieuwe belangrijke omzendbrief van 17 januari 2005.
92. Zoals reeds uit het voorgaande is gebleken is deze vorm van invrijheidstelling
zeker vatbaar voor kritiek. Het oorspronkelijke systeem werd in de loop der jaren
steeds frequenter gebruikt en uitgebreid. Het oorspronkelijke doel werd volledig
133 Fatik, nr. 98, 2003, 32; S. STAMPER, Scriptie criminologische wetenschappen, ‘De voorlopige invrijheidstelling: herleid tot een ventiel op de gevangenissen?’ 2005-2006, 27.
P. 43
verlaten en het systeem van voorlopige invrijheidstelling werd meer en meer gebruikt
om het probleem van overbevolking te lijf te gaan.
3. De voorlopige invrijheidstelling om humanitaire redenen.
93. Ook deze vorm van invrijheidstelling is geregeld door een omzendbrief.134 Nadien
heeft men deze regeling overgenomen in het algemeen reglement van de
strafinrichtingen. De vraag die zich hier stelt is uiteraard wat we onder humanitaire
redenen moeten verstaan. Wat zeker is dat het om zeer uitzonderlijke situaties ging.
Zowel medische redenen als eigenlijke humanitaire redenen konden een
invrijheidstelling rechtvaardigen. Men kon eventueel voorlopige in vrijheid worden
gesteld wanneer men ernstig ziek was en men binnen de penitentiaire instelling niet op
een degelijke manier kon worden verzorgd. Daarnaast konden ook andere
uitzonderlijke familiale omstandigheden voorhanden zijn. Zware ziekte of overlijden
van de kostwinner van het gezin kon rechtvaardigen dat men tijdelijk naar huis mocht
om te helpen het gezin er weer financieel bovenop te brengen. Het was de Minister van
Justitie die de uiteindelijke beslissing nam. Bij deze beslissing liet hij zich leiden door
de medische verslagen en de adviezen van de directeur van de gevangenis.
4. De voorlopige invrijheidstelling na betaling van een voorschot op
gerechtskosten en geldboeten.135
94. De voorlopige invrijheidstelling na betaling van een voorschot op gerechtskosten
en geldboeten werd reeds in 1933 in ons rechtssysteem ingevoerd. In 1933 werd de
mogelijkheid gecreëerd onder bepaalde voorwaarden de voorlopige invrijheidstelling
toe te staan ten aanzien van veroordeelden die een vervangende gevangenisstraf
uitzaten. Het ging om een maatregel die uitsluitend door de gevangenisdirecteurs kon
worden verleend.136 Uiteraard waren ook aan deze vorm van voorlopige
invrijheidstelling voorwaarden verbonden. Om in aanmerking te kunnen komen voor
deze vorm van invrijheidstelling moest men een voorschot betalen van een derde van
de totale som van de gerechtskosten en de geldboeten. Daarenboven moest men
beloven het overblijvende saldo van zijn schuld verder af te betalen. Indien men nadien
134 M.O., 27 februari 1952, Bull.strafinr., 1951, 195. 135 M.O., 15 mei 1933; M.O., 12 maart 1955, Bull.Strafinr., 1955, 157, en M.O. 25 november 1975, Bull.Strafinr., 1976, 371. 136 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 637; zie ook Bestuur Strafinrichtingen, Vijfjaarlijks verslag 1970-1975, Bull.Strafinr., 1975, 456.
P. 44
deze laatste verplichting aan zijn laars lapte kon men opnieuw naar de gevangenis
worden gestuurd. Wanneer men opnieuw naar de gevangenis moest kon men toch
opnieuw van de maatregel genieten indien men opnieuw minimum een derde betaalde
op het nog aan te zuiveren gedeelte van de boeten en gerechtskosten.
95. Toch is in de loop der tijd gebleken dat er van deze vorm van voorlopige
invrijheidstelling minder en minder gebruik werd gemaakt. Ook hier was de
overbevolking de ‘boosdoener’. In de jaren tachtig werden de procureurs-generaal
gevraagd de vervangende gevangenisstraffen niet meer uit te voeren.137 Later mochten
deze straffen zelfs niet meer worden opgelegd. Nog later werden de gedetineerden die
een vervangende gevangenisstraf uitzitten collectief vrijgelaten.
5. De voorlopige invrijheidstelling van vreemdelingen met het oog op
verwijdering uit het land.
96. Deze vorm van voorlopige invrijheidstelling was gericht op veroordeelde
gedetineerden die niet aanmerking kwamen voor de klassieke voorwaardelijke
invrijheidstelling. Toch werd ook voor deze categorie een mogelijkheid voorzien
vervroegd vrij te komen. Zij vielen immers onder het stelsel van de voorlopige
invrijheidstelling met het oog op verwijdering uit het rijk. Deze vorm van
invrijheidstelling werd ook wel de ‘strafopschorting met oog op uitwijzing uit het land’
genoemd.
97. De eigenlijke grondslag van deze modaliteit is te vinden in de Wet van 15
december 1980.138 Daarin vinden we een artikel 20 dat voorschrijft dat de Minister van
Justitie een vreemdeling, die niet in ons land is gevestigd en de openbare orde of de
veiligheid van het land heeft geschaad, kan terugwijzen. Deze vorm van
invrijheidstelling is verder geregeld in de ministeriële omzendbrieven van 20 mei 1981
en 28 juli 1989.
98. Het is uiteindelijk de Minister van Justitie die over deze vorm van voorlopige
invrijheidstelling beslist. Hij zal dit doen na advies te hebben ingewonnen van de
directeur van de penitentiaire gevangenis. Wat het toepassingsgebied van deze
137 J. VAN POECKE, ‘Terug naar de samenleving’ in Tralies in de weg, A, NEYS, T. PETERS, F. PIETERS en J. VANACKER, (eds), Leuven, 1994, 344-345. 138 Wet 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, B.S. 31 december 1980.
P. 45
modaliteit van voorlopige invrijheidstelling betreft, kan een onderscheid gemaakt
worden tussen twee categorieën van gedetineerden. Men maakte een onderscheid
tussen gedetineerden die al dan niet in het bezit waren van een geldige
verblijfsvergunning. Vreemdelingen die op het moment van hun opsluiting niet over
een geldige verblijfsvergunning beschikten konden in aanmerking komen voor deze
vorm van voorlopige invrijheidstelling, behalve indien hij of zij ondertussen de
toestemming had gekregen om in België te verblijven. De tweede categorie van
vreemdelingen heeft betrekking op personen die wel over een verblijfsvergunning
beschikken. Dan waren er volgens de toenmalige regelgeving drie mogelijkheden. De
eerste mogelijkheid betrof de gevallen waarbij de Dienst Vreemdelingenzaken nog
geen maatregelen getroffen had. Dan diende het dossier behandeld te worden net zoals
bij gewone Belgische onderdanen. Was er daarentegen reeds een niet bindend advies
uitgebracht dan moest er een voorstel worden ingediend met het oog op de
voorwaardelijke invrijheidstelling. Tot slot kan er zich ook een derde mogelijkheid
voordoen. Wanneer een koninklijk besluit tot uitzetting of een ministerieel besluit tot
terugwijzing is betekend, gebeurt het onderzoek van het dossier alleen in het licht van
een eventuele voorlopige invrijheidstelling met het oog op de uitzetting of de
terugwijzing van de veroordeelde. Dit voorstel moest gebeuren van zodra de
veroordeelde in de tijdsvoorwaarden is om te genieten van een (ambtshalve)
voorlopige invrijheidstelling of van een voorwaardelijke invrijheidstelling.139
6. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op uitlevering.
99. De volgende categorie van voorlopige invrijheidstelling die in het kader van deze
thesis kort wordt behandeld is de voorlopige invrijheidstelling met het oog op
uitlevering. Ook deze vorm van voorlopige invrijheidstelling was aanvankelijk
geregeld door een aantal circulaires.140 Het systeem komt in het kort hier op neer: de
veroordeelde vreemdeling die een vrijheidsstraf ondergaat in België en ten aanzien van
wie een beslissing tot uitlevering is genomen, kan voor de uitvoering van zijn straffen
in België voorlopig in vrijheid gesteld worden met het oog op zijn uitlevering wanneer
hij aan de voorwaarden voldoet voor een voorlopige (in geval van straffen tot drie jaar)
139 Y. VAN DEN BERGHE, uitvoering Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2002, 214. 140 M.O van 2 augustus 1982; Bull. Best. Strafinr. 1982, 271; M.O. van 23 april 1982, onuitgegeven.
P. 46
of voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is het opnieuw de Minister van Justitie die de
beslissing zal nemen.
7. De voorlopige invrijheidstelling van bepaalde drugsverslaafde
veroordeelden met oog op aangepaste behandeling en/of begeleiding.
100. Deze specifieke vorm van voorlopige invrijheidstelling maakte het voorwerp uit
van een ministeriële omzendbrief van 29 februari 2000.141 Via deze vorm van
voorlopige invrijheidstelling wou men verslaafde gedetineerden de kans geven hun
leven opnieuw te organiseren en terug een leven op te bouwen zonder drugs. Wanneer
een drugsverslaafde veroordeelde gedetineerde bereid was iets te doen aan zijn
verslaving kon hij in aanmerking komen voor voorlopige invrijheidstelling. Deze
modaliteit kon bovendien maar toepassing vinden indien men in staat was aan de hand
van een aangepaste therapeutische omkadering het drugprobleem aan te pakken. 142
101. Om in aanmerking te komen voor deze specifieke vorm van invrijheidstelling
diende men aan een aantal voorwaarden te voldoen. Ten eerste moest het gaan om
gedetineerden die veroordeeld waren tot effectieve gevangenisstraffen waarvan het
totaal de drie jaar niet overschreed. Daarnaast mocht men nog niet in aanmerking
komen voor een andere vorm van vervroegde invrijheidstelling. Vervolgens moest het
gaan om gedetineerden van Belgische of vreemde nationaliteit met een recht op
verblijf.
102. Wat de procedure betreft dienen een aantal elementen aangehaald te worden. Het
is de psychosociale dienst die verantwoordelijk is voor het onderzoek naar de
voordelen van de behandeling, de eventuele contra-indicaties en de vatbaarheid voor
de therapie. Belangrijk is het feit dat een bijzondere aandacht wordt gegeven aan het
slachtoffer. De gedetineerde moet immers vooraf bereid zijn de slachtoffers te
vergoeden.143 Alleen wanneer de voornoemde dienst een positief advies gaf kon de
directeur van de gevangenis een positieve beslissing nemen.
141 Onuitgeg. 142 Y. VAN DEN BERGHE, uitvoering Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2002, 216. 143 Eventueel kon dit ook via een afbetalingsplan.
P. 47
103. Vanaf de invrijheidstelling werd de betrokkene opgevolgd door justitieassistenten
en een drughulpverlener. Pas wanneer men de therapie succesvol had afgerond
bekwam de veroordeelde zijn invrijheidstelling zonder bijkomende voorwaarden. Deze
vorm van voorlopige invrijheidstelling heeft in de praktijk weinig toepassing gekend.
Dit is ook de reden waarom hij niet meer is opgenomen in de omzendbrief van 2005.144
8. De Voorlopige Invrijheidstelling en de link met de overbevolking
104. De overbevolking in de gevangenissen is een probleem waarmee België al jaren te
kampen heeft. Niet alleen ons land heeft te maken met overvolle gevangenissen. Zowat
overal ter wereld duiken gelijkaardige problemen op. Veel Europese landen, op enkele
uitzonderingen na zoals Finland, Italië en Duitsland, kampen met dezelfde
problemen.145 Ook vandaag nog bevatten de diverse politieke beleidsplannen van de
opeenvolgende Ministers van Justitie heel wat voorstellen om aan deze problematiek
tegemoet te komen. Het is evident dat de overbevolking een belangrijke sturende
rationaliteit is voor de penitentiaire normering. De overbevolking van de penitentiaire
instellingen is geen louter hedendaags probleem maar kent zijn oorsprong reeds in de
Franse tijd en zelfs onder het Hollandse bewind. Ook net na de Belgische
onafhankelijk werd heel veel aandacht geschonken aan deze problematiek. Enkel aan
het begin van de 20ste eeuw en net na de eerste wereldoorlog, was er in het geheel geen
sprake van enige overbezetting van de penitentiaire capaciteit.146
105. In de jaren tachtig van de vorige eeuw waren er diverse opstanden en stakingen
van respectievelijk de gedetineerden en het bewaarderspersoneel. Overvolle
gevangenissen leidden tot agressies en problemen zowel bij de penitentiair beambten
als bij de gedetineerden. Gevangenen moeten cellen delen en dat heeft tot gevolg dat
ze vaak met meerderen samen in een zeer kleine ruimte zitten, wat vaak tot
onmenselijke situaties aanleiding geeft. Er zijn voortdurend problemen met de
hygiëne en de overbevolking zorgt er voor dat minder gedetineerden de kans krijgen
arbeid te verrichten. Het aantal arbeidsplaatsen binnen een penitentiaire inrichting zijn
immers beperkt. Daarnaast zorgt de overbevolking ervoor dat de gedetineerden minder
144 Infra nr.112 e.v. 145 S. SNACKEN en K. BEYENS, ‘Sentencing and prison overcrowding’, European Journal on
Criminal Policy and Research, 1994, Vol. 2, nr. 1, 84. 146 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de
samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische
visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, p.877.
P. 48
contact kunnen en mogen hebben met de buitenwereld. Er is steeds een tekort aan
personeel en dat zorgt dan weer voor onrust bij de gevangenen. Het principe ‘one man,
one cell’ dat de commissie DUPONT vooropstelde is dus niet doorgedrongen.147 Ook
gevangenen hebben recht op privacy en dit wordt steeds moeilijker te realiseren.
Cipiers daarentegen worden voortdurend geconfronteerd met de klachten van de
gedetineerden. Dit zorgt uiteraard voor conflicten. Op die manier is de sfeer binnen de
penitentiaire instelling absoluut niet optimaal. Volgens een studie van Kristel
BEYENS et al. kan de overbevolking heel wat negatieve affecten teweeg brengen
waarvan er reeds een aantal werden uiteengezet: een algemene verslechtering van de
sfeer in de gevangenis, demotivering van bewaarderspersoneel, veiligheidsproblemen,
problemen op het vlak van hygiëne en comfort, toename van transfers en problemen
inzake de toepassing van de classificatie, gedwongen samenleven van gedetineerden
met meerdere mensen op cel, gebrekkige arbeids - en voedselvoorziening, en,
inkrimping van bijvoorbeeld de bestaande mogelijkheden om bezoek te ontvangen.148
106. Deze verschillende onmenselijk fenomenen gaven uiteraard aanleiding tot een
voortdurende roep naar oplossingen. Gevangenen moeten op een menswaardige manier
de mogelijkheid hebben hun detentie succesvol te voleindigen. De systemen van
vervroegde invrijheidstelling zijn één van de maatregelen die een oplossing kunnen
bieden voor de capaciteitsproblematiek. Het vrijlatingsbeleid is het middel bij uitstek
om de uitstroom van gevangenen te controleren en ietwat te sturen.
107. Een belangrijke vraag die we ons kunnen stellen is of dit de reden was waarom de
voorlopige invrijheidstelling oorspronkelijk werd ingevoerd. Eigenlijk niet, want de
voorlopige invrijheidstelling was in oorsprong een individuele toelating voor een
veroordeelde om de gevangenis tijdelijk te verlaten.149 Hiervoor konden, zoals
hierboven vermeld, diverse reden voorhanden zijn. Alhoewel de Voorlopige
Invrijheidstelling dus aanvankelijk werd ingevoerd om een oplossing te bieden voor
tijdelijke problemen, heeft men het systeem van voorlopige invrijheidstelling
geleidelijk aan meer en meer gebruikt om het hoofd te kunnen bieden aan de steeds
147 Hier gaat het om een aanbeveling door HOLSTERS dat uiteindelijk niet werd gevolgd. 148 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de
samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische
visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, p.881; K. BEYENS, S. SNACKEN en C. ELIAERTS, Barstende muren. Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en
mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 170 – 181. 149 Supra nr. 84.
P. 49
groeiende overbevolking in de Belgische gevangenissen. Wat dus aanvankelijk als een
tijdelijke maatregel was ingevoerd werd steeds meer op een structurele wijze
toegepast.
108. Naast de voorlopige invrijheidstelling zijn uiteraard vandaag de dag nog heel wat
andere mogelijke oplossingen die naar voor geschoven worden voor de overbevolking
van de penitentiaire instellingen. Het opleggen van alternatieve straffen en het
vergroten van de gevangeniscapaciteit zijn wellicht de meest courante voorbeelden.
Zowel het elektronisch toezicht als de werkstraf bieden passend alternatief voor de
korte gevangenisstraf. Het uitbreiden van de gevangeniscapaciteit word vaak aanzien
als het middel bij uitstek om de overbevolking tegen te gaan. Ook vandaag de dag
wordt deze oplossing naar voren geschoven.150 Dit kan zeker een tijdelijke oplossing
bieden maar de nadelen zijn veel groter dan de eventuele voordelen die dit met zich
meebrengt. Het bouwen van nieuwe gevangenissen kan op korte termijn zeker een
oplossing bieden maar op langere termijn is de straftoemeting hier opnieuw op
aangepast en heeft men binnen de kortste keren opnieuw te kampen met een
cellentekort. In het volgende hoofdstuk wordt hier ook nogmaals kort op
teruggekomen.151
109. In 1974 was de vrijlating bij strafeinde nog veruit de meest courante
vrijstellingsvorm (44,8%) gevolgd door de invrijheidstelling van de beklaagden (25%)
en de landlopers (15%).152 Tijdens de jaren tachtig is hier plots een andere tendens
zichtbaar. De vrijlating bij strafeinde verloor steeds meer aan belang. Onder invloed
van de overbevolking werden verschillende collectieve voorlopige invrijheidstellingen
afgekondigd. Sindsdien nemen de verschillende Ministers van Justitie
noodmaatregelen om het hoofd te kunnen bieden aan de penitentiaire overbevolking.153
Deze ingesteldheid valt te betreuren aangezien we lange tijd van een individuele
benadering van gedetineerden hebben uitgegaan. De bedoelingen van de vervroegde
invrijheidstelling was immers ervoor te zorgen dat men in de gevangenis tot inkeer zou
komen en op termijn terug in de maatschappij zou kunnen komen. Gedetineerden
150 Beleidsverklaring van de Minister van Justitie, Jo VANDEURZEN, 2009,14. 151 Infra nr. 183 – 192. 152 K. BEYENS, S. SNACKEN en C. ELIAERTS, Barstende muren, overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen. 153 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 5.
P. 50
moesten klaargestoomd worden op hun terugkeer in de samenleving en nadien zou
men verder opgevolgd worden. Op voorhand al weten dat men sowieso vrij komt zorgt
ervoor dat deze doelstellingen radicaal de das omgedaan worden. Het feit dat men in de
loop der jaren steeds meer toepassing heeft gemaakt van de voorlopige
invrijheidstelling en men eerder het collectieve belang voor ogen had zorgde voor een
aantal problemen die ervoor hebben gezorgd dat de oorspronkelijke doelstellingen
steeds meer aan de kant werden geschoven. De invrijheidstelling werd het middel bij
uitstek om de penitentiaire overbevolking een halt toe te roepen. Doorheen de jaren
werden steeds meer gedetineerden vrijgelaten en dit zorgde dan weer voor problemen
bij de opvolging ervan. Van echte reïntegratie en opvolging was geen sprake meer. Dit
zorgde op haar beurt voor een hoge graag aan recidive want wanneer men uiteindelijk
terug op vrije voeten was, wist men heel vaak niet waar men naartoe kon en was hun
terugkeer naar de maatschappij dus vaak een tijdelijk gegeven. Hoewel het systeem
van voorlopige invrijheidstelling, die de overbevolking moest helpen tegengaan,
voortdurend bekritiseerd werd, breidde men het systeem toch steeds verder uit. Van
echte structurele maatregelen was dus geen sprake.
110. Vanaf de jaren 1970 werd de voorlopige invrijheidstelling een automatisme. Toen
sprak men van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade.154 Dit systeem
zorgde ervoor dat de strafuitvoering werd onderbroken. Nadien werd de toestand
geregulariseerd a.d.h.v. een genademaatregel. In 1997 heeft men deze terminologie
aangepast omdat er eigenlijk maar weinig gevallen waren die behandeld werden in het
kader van de genade. Sindsdien noemde men het systeem ‘ambtshalve voorlopige
invrijheidstelling met het oog op de beheersing van de overbevolking’. De
strafuitvoering werd gewoon opgeschort tot ze verjaard was.
111. Tijdens de legislatuur van Marc VERWILGHEN werd nog een belangrijke
wijziging aan de regeling aangebracht. Hij heeft het onderscheid tussen recidivisten en
niet-recidivisten afgeschaft. Vanaf dan was de regel dat iedereen na één derde van de
straf kon worden vrijgelaten. Doorheen de jaren, sinds het ontstaan ervan, zijn er
voortdurend nieuwe soorten van voorlopige invrijheidstelling gecreëerd. Telkens werd
de hele procedure geregeld door omzendbrieven. Dit in tegenstelling tot de 154 Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden,
Gent/Brussel, Larcier, 2006, p. 218-220; MO 1573/IX van 8 november 1991 – Voorlopige invrijheidstelling met oog op gratie, Fatik, 1992, nr. 48, p. 22; MO 1574/IX van 27 november 1991 – Voorlopige invrijheidstelling met oog op gratie, Fatik, 1992, nr. 48, p. 22-23.
P. 51
voorwaardelijke invrijheidstelling dat volledig wettelijk werd geregeld. Uiteindelijk
vaardige minister ONKELINX op 17 januari een nieuwe omzendbrief uit die de
bestaande systemen moest codificeren.
Afdeling 3. De Ministeriële Omzendbrief nr. 1771
§1. aanleiding tot de omzendbrief
112. Het voorgaande stuk heeft voldoende aangetoond dat de verschillende
modaliteiten van voorlopige invrijheidstelling lange tijd het voorwerp uitgemaakt
hebben van tal van ministeriële omzendbrieven155, dit tot zolang de volledige regeling
werd gecodificeerd in de ministeriële omzendbrief van 17 januari 2005.156 Het bestaan
van de verschillende omzendbrieven zorgde vaak voor interpretatieproblemen. Het was
voor de gedetineerden niet gemakkelijk uit te maken welk systeem in een bepaalde
situatie op hen van toepassing was.
113. De nieuwe omzendbrief werd van kracht op 1 februari 2005 en had als doel
hieraan tegemoet te komen. De toestand werd, via de omzendbrief, weliswaar maar
voorlopig geregeld want op termijn moest ook de voorlopige invrijheidstelling een
wettelijke basis krijgen en tot de bevoegdheid behoren van de
strafuitvoeringsrechtbanken.157 Ondertussen is die nieuwe wetgeving er ook
gekomen.158 Met de invoering van de nieuwe circulaire had men een aantal belangrijke
doelstellingen voor ogen.159 Vooreerst wou men een bundeling maken van alle
bestaande onderrichtingen inzake de voorlopige invrijheidstelling. Op die manier
moest de gedetineerde de mogelijkheid krijgen op een overzichtelijke manier na te
gaan welk systeem van voorlopige invrijheidstelling eventueel voor hem van
toepassing was of kon zijn. Zo kreeg hij een duidelijker beeld van alle mogelijke
modaliteiten. Ten tweede was er nood aan een duidelijke en transparante regeling. Dit
moest ervoor zorgen dat de doelstelling terug werd uitgeklaard. Ten slotte wil men aan
de hand van de nieuwe gestructureerde omzendbrief zorgen voor een vlotte en correcte 155 Circulaires van 20 mei 1981 nr. 1390/IX, 30 december 1981 nr. 1409/IX, 02 augustus 1982 nr. 1417/IX, 28 juli 1989 nr. 1544/IX, 8 november 1991 nr. 1573/IX, 27 november 1991 nr. 1574/IX, 4 augustus 1993 nr. 1615/ IX, 4 maart 1994 nr. 1623/IX, 4 juni 1994 nr. 1628/IX, 9 mei 1996 nr. 1659/IX, 13 september 1996 nr. 1667/IX, 22 augustus 1997 nr. 1678/IX, 20 december 1999 nr. 1706/XIX, 29 februari 2000 nr. 1710/XIX, 20 september 2000 nr. 52, 18 april 2003 nr. 1756. 156 M.O. nr. 1771 van 17 januari 2005. 157L. ONKELINX (2005), voorlopige invrijheidstelling, M.O. nr. 1771, SI dd 17 januari 2005. 158 Zie infra hoofdstuk 3: de huidige regelgeving 159 Circulaire 1771 – Fatik nr.107.
P. 52
toepassing van de diverse systemen. Of dat wel degelijk het geval was valt te
betwijfelen.160 De omzendbrief is op 1 februari 2005 in werking getreden en heeft alle
andere nog geldende omzendbrieven en collectieve brieven met betrekking tot de
voorlopige invrijheidstelling opgeheven. In paragraaf 2 worden de diverse systemen
kort op een rijtje gezet en zullen we zien dat het inderdaad om een codificatie gaat
maar ook veel nieuwigheden en veranderingen zijn opgetreden. Daarna wordt stik
gestaan bij enkele positieve en negatieve kritieken.161
§2. Diverse systemen van voorlopige invrijheidstelling
114. De omzendbrief kwam tot stand tijdens de legislatuur van Minister van Justitie
Laurette ONKELINX. De verschillende categorieën van voorlopige invrijheidstelling
worden elk volgens hun situatie uitvoerig beschreven in de ministeriële omzendbrief.
Hierna zetten we de verschillende systemen op een systematische wijze op een rijtje.
Uit de korte samenvatting blijkt dat er sprake is van vier verschillende vormen van
voorlopige invrijheidstelling. Hieruit kunnen we afleiden dat er een aantal systemen,
die vroeger van kracht waren, uit onze Belgische regelgeving zijn verdwenen. Ten
eerste is de categorie van voorlopige invrijheidstelling van bepaalde drugsverslaafde
veroordeelden met het oog op een aangepaste en/of begeleiding niet langer
weerhouden. Dit valt zeker toe te juichen aangezien deze vorm in het verleden maar
weinig toepassing heeft gekend.162 Daarnaast kenden een aantal systemen al een tijdje
geen veelvuldige toepassing meer en werden deze niet meer opgenomen. Het gaat hier
om de voorlopige invrijheidstelling na gedeeltelijke boetebetaling en de voorlopige
invrijheidstelling met oog op voorwaardelijke invrijheidstelling.
Hierna volgt een onderscheid naargelang de verschillende categorieën die in de
omzendbrief werden aangehaald.163
160 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, G 161 Infra nr. 131 – 135. 162 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6. 163 Omzendbrief 1771 – fatik nr. 107
P. 53
1. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden met recht op verblijf in het
land voor wie het totaal aan hoofdgevangenisstraffen tot en met drie jaar
bedraagt
1.1. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden die uitsluitend
vervangende gevangenisstraffen ondergaan of met hoofdgevangenisstraffen tot
en met zes maanden.
115. Binnen ons strafstelsel is het mogelijk dat in bepaalde gevallen een vervangende
gevangenisstraf opgelegd wordt. Men kan bijvoorbeeld opteren een geldstraf te
vervangen door een gevangenisstraf. In die gevallen kon de gedetineerde ook in
aanmerking komen voor een specifieke vorm van voorlopige invrijheidstelling.
Wanneer men veroordeeld werd tot een gevangenisstraf en deze niet langer was dan 6
maand kon men voorlopig in vrijheid worden gesteld. Alleen veroordeelden tot een
gevangenisstraf ter vervanging van de werkstraf kwamen niet in aanmerking. Deze
laatste regel gaf aanleiding tot kritiek.164 Daarnaast bestonden nog een aantal andere
specifieke uitzonderingen. Veroordeelden die het voorwerp uitmaakten van een
verzoek tot uitlevering of die ter beschikking werden gesteld van de regering kwamen
niet in aanmerking om voorlopig vrijgelaten te worden. Wanneer men dit systeem kon
toepassen werden de gedetineerden onmiddellijk in vrijheid gesteld en hoefden er geen
specifieke contra-indicaties te worden nagegaan. Het was in casu steeds de directeur
van de penitentiaire instelling die de beslissing nam. Bij deze invrijheidstelling werd er
niet voorzien in een degelijke begeleiding na de invrijheidstelling. Dit roept toch een
aantal serieuze vragen op.
Met andere woorden hoofdgevangenisstraffen waarvan het totaal de zes maanden niet
overschreed werden in principe niet uitgevoerd.
1.2. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden voor wie het totaal aan in
uitvoering zijnde hoofdgevangenisstraffen meer dan zes maanden tot en met één
jaar bedraagt.
116. Deze categorie gaat iets verder dan de voorgaande. Het toepassingsgebied is
uitgebreider. Ook de veroordeelden tot gevangenisstraffen ter vervanging van een
164 Infra nr. 131 – 135.
P. 54
autonome werkstraf tot en met 1 jaar behoorden tot deze categorie. Om in aanmerking
te komen voor de voorlopige invrijheidstelling moest men veroordeeld zijn tot een
hoofdgevangenisstraf van meer dan zes maanden tot en met een jaar of gekozen
hebben voor een vervangende gevangenisstraf. Dit laatste ter vervanging van een
autonome werkstraf tot en met een jaar. Ook hier was het de directeur van de
gevangenis die de beslissing nam en een afschrift van zijn beslissing overmaakte aan
de gedetineerde. De veroordeelde werd in kennis gebracht van de inhoud en de
consequenties van diens beslissing. Ook hier was geen begeleiding voorzien na de
invrijheidstelling. Men kon in vrijheid worden gesteld wanneer men het
voorgeschreven gedeelte van de straf had uitgezeten. Voor straffen die niet meer dan
vier maanden bedragen, volstaat vijftien dagen hechtenis. Wanneer de
hoofdgevangenisstraf zich tussen de vier en de zeven maanden situeert, is één maand
hechtenis voldoende. Bij een voorziene gevangenisstraf van meer dan zeven maanden,
ten hoogste acht maanden, is twee maanden hechtenis vereist. Voor meer den acht
maanden en ten hoogste een jaar gevangenisstraf, is drie maanden hechtenis
voorgeschreven.
117. Buiten deze tijdsvoorwaarden waren geen andere specifieke vereisten. Er dienden
geen specifieke contra-indicaties te worden nagegaan. Ook na de invrijheidstelling was
niet voorzien in een opvolging en/of begeleiding. Dit gegeven roept ook vragen op,
zeker omdat dit toch aanzien kan worden als een stap achteruit. In vroegere
omzendbrieven was immers wel sprake van onderzoek naar de contra-indicaties.
Wanneer sprake was van specifieke contra – indicaties kon men de voorlopige
invrijheidstelling weigeren. Nu kan men eerder spreken van een automatische
invrijheidstelling. Zodra men aan de tijdsvoorwaarden voldeed werd men vrijgelaten.
Dit verschijnsel geeft aanleiding tot een aantal bijzondere vraagstellingen. Waarom
werd zo gemakkelijk overgaan tot invrijheidstelling? Was het niet beter geweest een
degelijke begeleiding te voorzien om recidive te vermijden? Het kan niet dat totaal
geen rekening werd gehouden met de toekomstperspectieven van de gedetineerde.
Verder kan worden vermeld dat een eventuele herroeping, bij het plegen van een nieuw
wanbedrijf of misdaad, van de voorlopige invrijheidstelling mogelijk was.
P. 55
1.3. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden voor wie het totaal aan in
uitvoering zijnde hoofdgevangenisstraffen meer dan één jaar tot en met drie
jaar bedraagt.
118. Definitief veroordeelden waarvoor het totaal van de in uitvoering zijnde
hoofdgevangenisstraffen meer dan een jaar tot en met drie jaar bedroeg werden in
principe voorlopig in vrijheid gesteld na de uitvoering van één derde van de opgelegde
straffen. Hier gelden dezelfde tijdsvoorwaarden als bij de Voorwaardelijke
Invrijheidstelling.165 Wel werd in deze regeling geen rekening gehouden met de
wettelijke herhaling. Verder mochten geen contra-indicaties spelen die een verdere
detentie konden rechtvaardigen. Daarnaast moest men steeds in de mogelijkheid
verkeren in zijn materiële behoeften te voorzien. Men moest onderdak hebben en over
voldoende bestaansmiddelen kunnen beschikken. Het vrijlaten van de betrokkene
mocht eveneens geen manifest risico inhouden voor de fysieke integriteit van derden.
Indien de gevangenisdirecteur één van deze contra-indicaties weerhield werd de
gedetineerde vrijgelaten. Ook in deze categorie werd voorzien in een aantal
uitsluitingen. De maatregel was niet van toepassing op veroordeelden die het voorwerp
uitmaakten van een verzoek tot uitlevering, veroordeelden die ter beschikking waren
gesteld van de regering of die geen recht hadden op verblijf in België. Ook
veroordeelden voor wie de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling werd gevat
werden van deze regeling uitgesloten. Wanneer er zelfs met oplegging van
voorwaarden onvoldoende garanties bestaan naar reïntegratie of vermijding van
recidive moest het dossier behandeld worden volgens de procedure van de
voorwaardelijke invrijheidstelling.
119. Wat de procedure betreft werd in de omzendbrief een onderscheid gemaakt
naargelang men al dan niet veroordeeld werd voor seksuele feiten t.a.v. minderjarigen.
Wanneer men een in de artikelen 372 tot 386 ter van het Strafwetboek omschreven feit
had gepleegd ten aanzien van minderjarigen besliste de directeur zelf over de
voorlopige invrijheidstelling. In alle andere gevallen nam de directeur niet zelf de
beslissing maar deed hij een voorstel aan de Dienst Individuele Gevallen. Voor de
tweede categorie gold er nog een extra contra-indicatie. Wanneer het risico bestond dat
165 Volgens de wetgeving van de Voorwaardelijke Invrijheidstelling moet de gedetineerde minstens één derde van zijn straf (twee derden bij een wettelijke herhaling ) hebben uitgezeten.
P. 56
de voorlopig in vrijheid gestelde het slachtoffer lastig zou vallen kon de
invrijheidstelling geweigerd worden.
120. Wanneer een veroordeelde niet veroordeeld was tot een totaal aan
hoofdgevangenisstraf van meer dan een jaar wegens feiten bedoeld in de artikelen 372
tot 386ter van het strafwetboek, gepleegd ten aanzien van minderjarigen, werd de
voorlopige invrijheidstelling toegekend zonder dat men aan de veroordeelde specifieke
voorwaarden oplegde. In bepaalde uitzonderlijke omstandigheden kon men van dit
algemeen principe afstappen en de betrokkene toch een aantal voorwaarden opleggen.
Zoals hierboven vermeldt was een specifieke procedure voorzien t.a.v. veroordeelden
die misdrijven166 gepleegd hadden ten aanzien van minderjarigen. Een groot verschil
met het voorgaande is dat de slachtoffers hier meer betrokken waren en dat het niet de
directeur was die besliste over de voorlopige invrijheidstelling maar wel de Dienst
Individuele Gevallen. Deze instantie besliste weliswaar op advies van de directeur.
121. Wanneer veroordeelden voorlopig in vrijheid werden gesteld en zij extra
voorwaarden werden opgelegd, werden ze gecontroleerd en opgevolgd door
justitieassistenten. De duur van deze opvolgingsperiode was verschillend naargelang
de categorie.167 De duur voor seksuele delinquenten was vastgelegd op een vaste
termijn van 2 jaar. De andere veroordeelden werden opgevolgd gedurende de termijn
van hun strafrestant, met een minimum van twee jaar. De intrekking van de voorlopige
invrijheidstelling geschiedde wanneer men de opgelegde voorwaarden niet
respecteerde of wanneer men na de voorlopige invrijheidstelling opnieuw een
wanbedrijf of een misdaad pleegde.
2. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden zonder recht op verblijf in
het land.
122. Vooreerst moet gewezen worden op één van de doelstellingen van de omzendbrief
van 2005. In de doelstellingen van de circulaire was immers expliciet vermeld dat de
regelgeving met betrekking tot veroordeelden zonder recht op verblijf zoveel als
mogelijk zou moeten worden afgestemd op de regeling van de gedetineerden met recht
166 Misdrijven zoals omschreven in de artikelen 372 tot 386ter van het strafwetboek (aanranding van de eerbaarheid en verkrachting). 167 Categorieën zoals hierboven omschreven.
P. 57
op verblijf in ons land. We kunnen stellen dat de circulaire daar grotendeels in
geslaagd is.
123. Wat betreft veroordeelden tot een vervangende gevangenisstraf en gedetineerden
met een opgelegde gevangenisstraf van maximum één jaar kunnen we zeer kort zijn.
Voor deze personen gold namelijk dezelfde procedure als in punt 1. Ook wat betreft de
regeling met betrekking tot veroordeelden, zonder recht op verblijf met
gevangenisstraffen van meer dan één jaar, maar die de drie jaar niet overschreden, gold
nagenoeg dezelfde regeling. Toch zijn er hier een aantal verschillen aan te merken.
Weliswaar werd hier geen onderscheid gemaakt naargelang het soort misdrijf. Het is
zeer de vraag of hier wel een objectieve reden voor was. Verder was niet voorzien in
een controle en/of begeleiding van de invrijheidgestelde. De Regering argumenteerde
dit door te stellen dat het nagenoeg onmogelijk was omdat de personen zich in het
buitenland bevonden. Dit is enigszins een povere redenering.
Samenwerkingsverbanden met de buitenlandse autoriteiten waren aangewezen
geweest. Uiteraard is dit praktisch zeer moeilijk haalbaar.
124. Veroordeelden zonder recht op verblijf veroordeeld werden tot een
gevangenisstraf van meer dan 3 jaar konden nooit onder de regeling van de
voorwaardelijke invrijheidstelling vallen. Daarom was nood aan een specifieke
regeling voor deze ‘verloren’ categorie. De omzendbrief voorzag daar in. Het systeem
was niet van toepassing op veroordeelden voor wie de Commissie Voorwaardelijke
invrijheidstelling reeds was gevat of voor veroordeelden die het voorwerp uitmaakten
van een verzoek tot uitlevering. De veroordeelden die ter beschikking van de regering
waren gesteld in toepassing van de wet van 1 juli 1964 werden eveneens uitgesloten.
125. Wanneer men in aanmerking wenste te komen voor een voorlopige
invrijheidstelling dienden een aantal specifieke tijdsvoorwaarden te worden voldaan en
was een onderzoek naar eventuele contra-indicaties door het bevoegde
personeelscollege voorzien. Dit college had eveneens de verplichting drie maanden
vóór het bereiken van de toelaatbaarheidsdatum de toestand van de gedetineerde na te
gaan. Daarbij moest ze op zoek gaan naar eventuele contra-indicaties. Deze contra-
indicaties hadden betrekking op volgende elementen. Ten eerste was er een onderzoek
naar het reclasseringsperspectief. De vragen die men zich hierbij moet stellen waren:
weet de betrokkene waar naartoe? Zijn er contacten tijdens de detentie, zoals
P. 58
briefwisseling, bezoek, telefoon, die opvang in zijn land laten vermoeden? Zal zijn of
haar vrijlating een manifest risico inhouden voor de fysieke integriteit van derden? Ten
slotte werd nagegaan of de betrokkene voldoende inspanningen had geleverd om de
burgerlijke partij te vergoeden.
126. Wanneer een advies werd opgesteld werd die vervolgens door de directeur van de
penitentiaire instelling aan de Dienst Individuele Gevallen en de betrokken parketten
bezorgd. Het is de Minister van Justitie die de uiteindelijke beslissing nam. Wanneer
de Minister een positieve beslissing nam konden specifieke voorwaarden worden
verbonden aan de voorlopige invrijheidstelling. Deze voorwaarden golden gedurende
een termijn die gelijk was aan de proeftermijn voorzien in de Wet op de
Voorwaardelijke Invrijheidstelling.
Een specifieke categorie van veroordeelden die een bijzondere aandacht verdienden in
deze omzendbrief zijn de veroordeelden zonder recht op verblijf in het land met een
terbeschikkingstelling van de regering in toepassing van de wet van 1 juli 1964. Hier
wordt in het kader van deze eindverhandeling niet verder op ingegaan.
3. Voorlopige invrijheidstelling met oog op uitlevering
127. De volgende categorie van voorlopige invrijheidstelling is van toepassing op
definitief veroordeelden voor wie tevens een bevel tot aanhouding teneinde uitlevering
werd afgeleverd. Wanneer ten aanzien van gedetineerden eveneens een
uitleveringsbevel werd uitgereikt konden deze personen in aanmerking komen voor
een voorlopige invrijheidstelling. Wat de toepassingsvoorwaarden betreft diende een
onderscheid gemaakt te worden tussen straffen van minder dan drie jaar en straffen van
meer dan drie jaar. Telkenmale was er een specifieke procedure voorzien. Wanneer we
te maken hadden met straffen tot en met drie jaar was de directeur van de gevangenis
degene die de beslissing nam. Hadden we daarentegen te maken met straffen van meer
dan drie jaar dan was weer een specifieke bevoegdheid voorbehouden voor het
personeelscollege. Het personeelscollege diende ten minste drie maanden voor het
bereiken van de datum van toelaatbaarheid, het dossier te bespreken. Het was
uiteindelijk op basis van deze adviezen dat de Dienst Individuele Gevallen een voorstel
deed. Dit voorstel werd vervolgens voorgelegd aan de Minister van Justitie die de
uiteindelijke beslissing diende te nemen. Na de invrijheidstelling werd niet meer
P. 59
voorzien in een begeleiding. De persoon in kwestie was immers genoodzaakt het land
te verlaten.
4. Voorlopige invrijheidstelling wegens gezondheidsredenen.
128. In bepaalde uitzonderlijke omstandigheden is het voor definitief veroordeelden
niet meer opportuun nog langer in de gevangenis te verblijven. Omwille van ziekte of
aandoeningen die op korte termijn de dood tot gevolg kunnen hebben, kan het
aangewezen zijn de veroordeelden de kans te geven voorlopig in vrijheid te worden
gesteld. Ook in deze Omzendbrief was ruimte gelaten voor deze specifieke categorie
van gedetineerden. Hierbij werd een bijzondere rol toebedeeld aan de arts. Het was hij
die, bij eventuele indicaties, het initiatief kon nemen. Nadien lag de bal in het kamp
van de directeur van de gevangenis. Deze ging vervolgens op zoek naar eventuele
contra-indicaties die de voorlopige invrijheidstelling van de veroordeelde in de weg
konden staan. Wanneer dit onderzoek werd afgerond maakte hij zijn advies over aan de
Dienst Individuele Gevallen. Deze dienst deed op haar beurt een voorstel aan de
Minister van Justitie die de uiteindelijke beslissingsinstantie was. Wanneer men op
grond van deze procedure voorlopig in vrijheid werd gesteld was niet voorzien in een
verdere opvolging door het justitiehuis.
129. Indien uit het verslag van het parket bleek dat de gezondheid van de in vrijheid
gestelde opnieuw verenigbaar was met de detentie of indien het gedrag van de persoon
in kwestie het vereiste kon de voorlopige invrijheidstelling worden herroepen door de
Minister van Justitie. Wanneer de voorlopige invrijheidstelling niet werd herroepen
werd deze afgesloten bij het verstrijken van de verjaringstermijn van de uitgesproken
straffen.
130. Ook in onze huidige wetgeving is opnieuw bijzondere aandacht voor deze
categorie van veroordeelden. Ernstige ziekte lijdt ertoe dat een verder verblijf in de
gevangenis niet aangewezen is. Er kan niet worden voorzien in de nodige verzorging
en behandeling. Een (tijdelijk) verblijf buiten de gevangenis is voor de gedetineerde
het meest aangewezen. Genezing of bijzondere tegenindicaties bijvoorbeeld veinzing
zijn dan weer redenen om hen terug te sturen naar de penitentiaire instelling.
P. 60
§3. Kritieken op de omzendbrief nr. 1771168
131. Wat betreft de invoering van de nieuwe omzendbrief zijn zowel positieve als
negatieve punten op te merken. Zoals het een echte regelgeving beaamt zijn steeds
negatieve effecten zichtbaar en dat is helaas hier niet anders. Uiteraard is een
duidelijke codificatie van een bestaand onoverzichtelijk geheel steeds positief te
onthalen. Op die manier krijgen de gedetineerden een duidelijker beeld van de
verschillende systemen die al dan niet op hen van toepassing kunnen zijn. Tot voor de
invoering van de circulaire was dit voorgaande zeker niet het geval. De verschillende
soorten van voorlopige invrijheidstelling waren geregeld door een onnoemelijk aantal
omzendbrieven en de gedetineerde was niet in staat uit te maken welk systeem al dan
niet van toepassing was. Het is dan de verdienste van de toenmalige regering die aan
deze malaise een einde heeft willen stellen. Vanaf dan verliepen de procedures ook
veel vlotter. Verder kan de verregaande motivering van niet – toekenning van de
voorlopige invrijheidstelling als een positief punt worden beschouwd.169 Tot slot was
er in de nieuwe regelgeving ook geen plaats meer voor de tot dan toe amper toegepaste
voorlopige invrijheidstelling voor drugsverslaafden met het oog op een aangepaste
behandeling. Dit kan als een positief gegeven worden gezien want men kan zich steeds
de vraag stellen waarom men nood heeft aan een extra regeling wanneer deze toch
nauwelijks toepassing vindt.
132.Toch zijn een aantal specifieke punten die tot vervelende effecten aanleiding
hebben gegeven. In de zoektocht naar nieuwe alternatieve straffen zette men in 2002
een belangrijke stap voorwaarts, want vanaf dan werd de werkstraf als autonome straf
ingevoerd.170 Deze vorm van strafuitvoering nam een belangrijke plaats in binnen de
nieuwe omzendbrief maar gaf eveneens aanleiding tot heel wat kritiek.171 Aan
personen die veroordeeld werden tot een werkstraf werd automatisch een vervangende
gevangenisstraf of geldboete opgelegd voor het geval zij zouden weigeren de werkstraf
uit te voeren. De circulaire heeft als uitgangspunt dat korte gevangenisstraffen van
168 168 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6 - 7 169 B. VANDECASTEELE, Visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”,
thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006-2007,82. 170De werkstraf werd als autonome straf ingevoerd bij de Wet van 17 april 2002. 171 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6.
P. 61
maximum zes maanden niet moeten worden uitgevoerd, behalve wanneer het gaat om
een veroordeelde wiens zes maanden ‘vervangende gevangenisstraf’ in uitvoering zijn
omdat hij zijn werkstraf niet uitvoerde, dan wordt hij uitgesloten van deze
onmiddellijke vrijstelling en wordt hij pas voorlopig in vrijheid gesteld na één maand
opsluiting.172 Deze regeling kan vervolgens bekritiseerd worden. Vanaf het moment
dat het systeem grondig gekend was doken bijzondere problemen op. Gedetineerden
kwamen snel tot het besef dat wanneer zij voor de rechter kwamen, ze het best kozen
voor de korte gevangenisstraf. Op die manier was men zeker dat men onmiddellijk in
vrijheid werd gesteld. Koos men daarentegen voor de werkstraf, wat in feite een iets
mildere straf moest zijn, kwam men er bekaaid vanaf, want indien men nadien ervoor
opteerde de werkstraf niet uit te voeren moest men de vervangende gevangenisstraf
ondergaan en deze moest sowieso uitgezeten worden. Hier had men niet meer de
mogelijkheid vervroegd vrij te komen.
133. Het uiteindelijke doel van de regeling is zeker duidelijk.173. Men wil zorgen dat de
werkstraf geen middel wordt om een straf te ontwijken. Men wil als het ware de
effectiviteit van de werkstraf vrijwaren. De vraag is natuurlijk of dit ook niet de
bedoeling moet zijn bij de gewone gevangenisstraf. Het is duidelijk dat de ‘zwaarder
gestrafte’, degene die gevangenisstraf kreeg, er beter vanaf kwam dan de ‘lichter
gestrafte’, die bij niet uitvoering van de werkstraf sowieso naar de gevangenis moest.
Dit is toch een rare redenering? De moraal van het verhaal was dat we te maken
hadden met gedetineerden die de regelgeving kenden, zij niet meer voor de werkstraf
wensten te kiezen. Men koos beter voor de korte gevangenisstraf die niet uitgevoerd
werd. Zo kwam men er dus beter uit. Dit nadelig effect was zeker niet het opzet van de
uitvoerende macht. Het doel was immers dat men eerder zou kiezen voor een
alternatieve straf zoals de werkstraf en men op die manier ook iets kon kunnen doen
aan de overbevolking.
134. Daarnaast kan men stellen dat hier iets geregeld werd dat binnen de kortste keren
toch in een wet zou worden gegoten. Was het echt nodig deze ongrondwettelijke
materie via een omzendbrief te regelen? Of was het eerder een zet van de toenmalige
minister van justitie die – indien de wetgeving er niet zou komen – via een 172 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6. 173 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6.
P. 62
omzendbrief haar stempel wou drukken op de regelgeving? Het is wel een regeling die
de bestaande systemen op een rijtje zet maar al bij al was het beter geweest alles
volledig te hervormen en wettelijk onmiddellijk te verankeren.174
Omwille van de invoering van deze nieuwe regeling ontstond vervolgens een groot
verschil tussen recidivisten die een gevangenisstraf kregen van drie jaar of een straf
kregen van bijvoorbeeld drie jaar en één dag. Daar waar in het eerste geval voorlopige
invrijheidstelling mogelijk was na één derde van de straf kon in het tweede geval
alleen toepassing worden gemaakt van de voorwaardelijke invrijheidstelling en dan
kon men maar vrij komen na twee derden van de straf. Deze regelgeving werd niet
meer opgenomen in de nieuwe wetgeving van 2006.
135. Tot slot kan gesteld worden dat de overbevolking altijd kwalijke affecten heeft
gehad de totstandkoming van nieuwe wetgeving. In het wetsontwerp betreffende de
externe rechtspositie van gedetineerden stond eveneens een systeem vermeld die enige
ogen doet fronsen. Er was sprake van de voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van
penitentiaire overbevolking. Hierbij wordt aan de minister van justitie de bevoegdheid
verleend om te reageren op pieken van overbevolking. Is dit te verzoenen met de
grondwet? Wordt hier niet ernstig afbreuk aan de macht van de rechter die zijn
opgelegde straffen in het niets ziet verdwijnen. Uiteindelijk werd niet overgegaan tot
de incorporatie van dergelijk systeem. Hoe nadelig het ook had geweest, toch bestaat er
op dit moment geen (beter) mechanisme om te reageren op pieken van overbevolking.
Een opname van deze vorm van voorlopige invrijheidstelling had hier wel kunnen op
anticiperen. Overbevolking heeft zoals gezegd een zeer angstwekkend affect op alle
vlak. Alle wetgeving moet er aan aangepast worden hoe spijtig en nefast dit ook moge
zijn.
174 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6.
P. 63
HOOFDSTUK 3. DE (TOEKOMSTIGE) HUIDIGE
REGELGEVING
A. Algemeen.
136. Nu we al heel wat weten over de vroegere situatie en de geschiedkundige evolutie
van de vervroegde invrijheidstelling is het in dit hoofdstuk de bedoeling de huidige (en
de toekomstige) regelgeving grondig te analyseren. In 2006 zijn 2 nieuwe wetten tot
stand gekomen die van groot belang zijn en zullen zijn voor de strafuitvoering en voor
de vervroegde invrijheidstelling in het bijzonder. Ook hier is het van belang na te gaan
wat de achterliggende doelstellingen voor de invoering ervan zijn geweest en waarom
men tot deze nieuwe wijzigingen is overgegaan. Opmerkelijk is dat men opnieuw een
nieuwe houding heeft aangenomen tegenover de strafuitvoering. Daar waar men in
1996 nog heel veel aandacht had voor een geïndividualiseerde interventie heeft men
nu, in tegenstelling tot het oorspronkelijke doel van de wetten van 17 mei 2006, een
serieuze bocht genomen. Het is opmerkelijk dat nu meer aandacht gaat naar een
daadwerkelijke bestraffing. De wetten van 17 mei 2006 zijn hier duidelijk een
illustratie van.175 De publieke opinie gelooft steevast in een voorspelbare en
geloofwaardige strafuitvoering.
137. Zoals uit de analyse van de volgende stukken zal blijken is nog niet alles van de
nieuwe wetten, die in 2006 tot stand zijn gekomen, in werking getreden.176 Daar waar
de wetgeving nog niet van kracht is moeten we teruggrijpen naar de vorige
regelgeving. De oudere wetgeving blijft dus nog steeds een belangrijke rol vervullen
binnen ons rechtssysteem en zal, waar nodig, nog steeds van toepassing zijn. In dit
hoofdstuk wordt vooreerst de nieuwe (en toekomstige) wetgeving grondig
geanalyseerd en geïnterpreteerd. Hierbij worden de voorwaardelijke en de voorlopige
invrijheidstelling apart behandeld zodat we telkens tot een duidelijk overzicht komen.
175 T. VANDERBEKEN, “Rubriek vervolging, berechting en magistratuur; het justitie – akkoord van oktober 2007: commentaren bij een tijdsdocument”, Panopticon 2008, afl. 2, 51 –52. 176 De artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, § 1, eerste lid, 1°, tweede lid en § 2, 24, 25, § 2, 26, § 2, 31, 32, 36, 37, 41, 42, 43, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107 en 108 van de wet op de externe rechtspositie van de veroordeelden zijn op 1 februari 2007 in werking getreden en dit door het KB 2007-01-22/30, art. 1) De rest treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum en dat is uiterlijk op 1 september 2012.
P. 64
Tot slot worden enkele belangrijke onderzoekspunten bekeken die van belang zijn
binnen het kader van de strafuitvoering in België.
B. De Vervroegde Invrijheidstelling.
§1. Inleiding
138. In 2006 werd het systeem van de vervroegde invrijheidstelling voor de zoveelste
keer op rij aangepast. Toen zijn twee nieuwe wetten tot stand gekomen die van belang
zijn voor de vervroegde invrijheidstelling in België.177 Opnieuw blijkt dit onderdeel
van de strafuitvoering een gevoelig thema te vormen en het is daarom nog steeds voer
voor grote discussies en nieuwe wetgevende initiatieven.178 Doorheen de jaren werden
geregeld wetgevende initiatieven genomen die al dan niet geleid hebben tot
aanpassingen van de vigerende regelgeving. De komst van deze twee nieuwe wetten en
de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken is weliswaar geen verrassing
aangezien reeds bij de totstandkoming van de wetten van 1998 werd gesteld dat deze
enkel een tussenstap moesten vormen naar een definitieve regelgeving. De installatie
van de strafuitvoeringsrechtbanken was immers een gegeven dat niet onmiddellijk
gerealiseerd kon worden.
139. In wat volgt is het de bedoeling de huidige wetgeving op een duidelijke en
overzichtelijke manier te ontleden. In het eerste deel worden de diverse systemen van
vervroegde invrijheidstelling op een rijtje geplaatst en telkens dieper ingegaan op de
inhoud en de werking ervan. Daarbij is het ook van belang de procedure en de
knelpunten te schetsen. Een vergelijking met de vroegere regelgeving wordt eveneens
niet uit de weg gegaan. Daarbij moeten we steeds in het achterhoofd houden dat niet
alle wetgeving reeds in werking is getreden. Voortdurend wordt de huidige wetgeving
op een kritische manier geanalyseerd en wordt nagegaan in hoeverre deze wetgeving
geapprecieerd wordt en waar de wetgever al dan niet tekort geschoten is. Tenslotte
wordt dieper ingegaan op een aantal specifieke onderzoekspunten. Interessant is te
bekijken in hoeverre de standpunten en conclusies van de commissie HOLSTERS zijn
177 De externe rechtspositie van gedetineerden wordt sinds kort geregeld door een aparte wet, m.n. de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, B.S. 15 juni 2006; daarnaast bestaat nu ook de wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken. 178 Infra nr. 183 – 192.
P. 65
gevolgd bij de totstandkoming van deze wetten. Verder hebben we aandacht voor het
gebrek aan regels met betrekking tot de strafberekening. We moeten helaas vaststellen
dat hierover niets terug te vinden is in de nieuwe wetgeving. Nadien hebben we
aandacht voor de problematiek van de overbevolking en worden de standpunten van de
politiek tegenover elkaar gesteld. Tenslotte is het de bedoeling een aantal nieuwe
wetgevende initiatieven te bekijken. Nog steeds hebben critici heel wat kritiek op de
wetgeving en sommigen pleitten zelfs voor een afschaffing van het systeem.
§2. De nieuwe wetgeving van 2006.
§1. Algemeen
140. Op 27 juni 2000 werd in het verlengde van de Commissie DUPONT, de
commissie ‘Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en
straftoemeting’ in het leven geroepen, dit onder leiding van Dhr. Denis HOLSTERS.
Oorspronkelijk was het de bedoeling het luik ‘externe rechtspositie en
strafuitvoeringsrechtbanken’ ook te laten voorbereiden door de commissie DUPONT,
maar in de loop van diens werkzaamheden werd deze taak doorgeschoven naar de
commissie HOLSTERS. Deze tweede Commissie werd belast met het maken van een
voorontwerp maar de commissie kreeg niet zoveel tijd om voor een degelijk
eindrapport te zorgen. Na twee jaar mondde hun werkzaamheden toch uit in een
rapport dat in 2003 door toenmalig Minister van Justitie Marc VERWILGHEN (VLD)
aan het publiek werd voorgelegd. Het duurde nog even vooraleer er wetsontwerpen179
kwamen, maar de twee wetsontwerpen die daaruit voortvloeiden, resulteerden
uiteindelijk onder het bewind van Minister van Justitie Laurette ONKELINX (PS) in
twee nieuwe wetten: de Wet van 17 mei 2006 betreffende de oprichting van
strafuitvoeringsrechtbanken en de Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe
rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidstraf en de aan het slachtoffer
toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten180.
141. De snelheid waarmee de commissie HOLSTERS heeft moeten werken heeft
helaas een naar effect gehad op de kwaliteit van het eindresultaat. Een belangrijke
179 Het duurde nog tot 2005 eer een wetsontwerp in de senaat werd neergelegd; Wetsontwerp betreffende
de externe rechtspositie van gedetineerden, Parl. Stukken, Senaat 2004 – 2005, 1128/1. 180 J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 373-374; gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 26 januari en 1 februari 2007.
P. 66
vraag die we ons kunnen en moeten stellen – en waar ik later in dit hoofdstuk ook op
zal terugkomen – is: ‘in hoeverre zijn de aanbevelingen van de commissie HOLSTERS
gevolgd?’ De hoge snelheid waarmee de huidige wetgeving er is gekomen heeft ervoor
gezorgd dat een aantal cruciale punten, waar de commissie had op gewezen, niet
gevolgd zijn.
142. Eindelijk is er een formele wet waarin de modaliteiten van strafuitvoering zijn
gecodificeerd. In de toekomst zal de externe rechtspositie van gedetineerden dan ook in
belangrijke mate door de wet worden bepaald en niet langer door ministeriële
omzendbrieven. Op die manier kunnen we stellen dat vanaf nu alle vormen van
vervroegde invrijheidstelling eindelijk een wettelijke basis hebben. Bovendien legt de
Wet Externe Rechtspositie de beslissingsmacht voor voorwaardelijke invrijheidstelling
bij de rechterlijke macht, waardoor de Minister van Justitie zijn greep op de
strafuitvoering nagenoeg volledig dreigt te verliezen.181 De belangrijkste vernieuwing
is dus zonder meer de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken waardoor de
beslissing inzake vervroegde invrijheidstelling wordt overgelaten aan een rechtbank of
rechter. Op die manier wordt een einde gemaakt aan een discussie die reeds lang aan
de gang was en wordt de scheiding der machten effectief gerealiseerd.182 Daar waar
vroeger de Minister van Justitie een centrale rol vervulde bij de
strafuitvoeringsmodaliteiten heeft men hem deze bevoegdheid grotendeels afgenomen.
Alleen de maatregelen die geen wezenlijke wijzigingen inhouden van de duur of van
de aard van de vrijheidsstraf blijven tot diens bevoegdheid behoren. De Minister van
Justitie is nog steeds de enige die zal beslissen over de uitgaansvergunning, het
penitentiair verlof en de onderbreking van de strafuitvoering.
143. De invoering van de nieuwe regeling biedt tal van voordelen. De regeling is
duidelijk en op een heldere manier uitgewerkt in 1 basistekst. Zo is het ook voor de
gedetineerde zelf eenvoudiger na te gaan welke modaliteit eventueel op hem van
toepassing kan zijn. De basistekst werd ondertussen ook aangevuld door talrijke
Koninklijke besluiten en Ministeriële besluiten. Zoals het elke wetgeving betaamt die
op een snelle manier door het parlement werd gejaagd, bevat ook deze wetgeving
talrijke onduidelijkheden, lacunes en tegenstrijdigheden. Er werd onvoldoende tijd 181 Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidstraffen, van nu en straks …met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 257. 182 De volledige scheiding der machten is voorlopig slechts theorie, vermits de wetten van 17 mei 2006 nog maar gedeeltelijk in werking zijn getreden en er werd voorzien in een overgangsmaatregel.
P. 67
besteed aan de vervolmaking van de effectiviteit en de juridische kwaliteit van de wet.
Daarover wil ik het graag ook in de volgende stukken hebben. Belangrijk te vermelden
is het feit dat in de Wet Externe Rechtspositie geen spoor van strafberekening terug te
vinden is183. Ook hierover wordt later een stuk gewijd.
144. De praktijk leert ons dat de strafuitvoeringsrechtbanken na een half jaar werking
reeds in de problemen zijn gekomen en te maken kregen met werkoverlast. Er is sprake
van het zogenaamde flessenhalssyndroom waarbij een te groot aantal dossiers door te
weinig rechtbanken moeten worden behandeld.184 Tot op heden is dit nog steeds een
probleem waarmee onze rechtbanken en instanties te kampen krijgen. Bovendien kan
men zich de vraag stellen hoe de (over)bevolking van de gevangenissen in de toekomst
zal worden beheerst, nu het gerechtelijk apparaat de controle van de uitvoerende macht
heeft overgenomen. Een penitentiaire administratie voert immers een bepaald
strafuitvoeringsbeleid dat veeleer op beleidsmatige argumenten gesteund is, daar waar
een rechter in een individueel geval zal beslissen op grond van het individuele
dossier.185
1. De wetgeving van 17 mei 2006 onder de loupe.
1.1. Algemeen
145. In de periode voor de invoering van deze wetten, was enkel de voorwaardelijke
invrijheidstelling wettelijk geregeld. Zowel de voorlopige invrijheidstelling als de
andere strafuitvoeringsmodaliteiten maakten het voorwerp uit van diverse ministeriële
omzendbrieven. Met de Wet Externe Rechtspositie werd daarin verandering gebracht
want nu werden ook de andere uitvoeringsmodaliteiten gecodificeerd. Sinds 1 februari
2007 zijn vijf strafuitvoeringsrechtbanken bevoegd voor de belangrijkste beslissingen
inzake de strafuitvoering voor veroordeelden tot één of meer vrijheidsstraffen die
(samen) drie jaar te boven gaan. In de wet wordt een onderscheid gemaakt naargelang
de instantie die de modaliteiten toekent.186 De Minister van Justitie blijft bevoegd
183 F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday? “, Panopticon 2007, afl. 4, 43 e.v. 184 P. PLETINX, “ Een half jaar strafuitvoeringsrechtbanken; ’t kindje groeit, ’t broekje niet’ ” , Fatik
2007, afl. 115, 3. 185 P. PLETINX, “Een half jaar strafuitvoeringsrechtbanken; ’t kindje groeit, ’t broekje niet’ ”, Fatik
2007, afl. 115, 3. 186 Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 257.
P. 68
inzake de uitgaansvergunning, het penitentiair verlof en de onderbreking van de
strafuitvoering.187 Het gaat hier immers om minder verregaande beslissingen. De
strafuitvoeringsrechtbanken zijn op hun beurt bevoegd voor de beperkte detentie, het
elektronisch toezicht, de voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige
invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog
op overlevering.188 Deze modaliteiten worden aanzien als maatregelen die een
wezenlijke wijziging inhouden van de duur of de aard van de vrijheidsstraf. Er werd
voor geopteerd deze uitvoeringsmodaliteiten tot de beslissingsmacht van specifiek
daartoe opgerichte rechterlijke instanties te laten behoren.
146. De belangrijkste vernieuwing is de vervanging van de commissies
voorwaardelijke invrijheidstelling door de strafuitvoeringsrechtbanken ingevolge de
Wet van 17 mei 2006 betreffende de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken.189 De
invoering van de commissies werd beschouwd als een tussenstap. De bedoeling was
deze commissies op termijn te vervangen worden door specifiek daartoe opgerichte
strafuitvoeringsrechtbanken. Aangezien nu alles wettelijk geregeld is, zal het in de
toekomst niet meer mogelijk zijn via ministeriële omzendbrieven het probleem van de
overbevolking in de gevangenissen aan te pakken. De vraag is dan ook welke
maatregelen de huidige en toekomstige regeringen zullen nemen om dit – toch wel zeer
belangrijk – probleem onder controle te houden.
147. Het onderscheid dat vroeger werd gemaakt tussen gevangenisstraffen van meer
dan wel van minder dan drie jaar, om uit te maken of de veroordeelde onder het stelsel
van de voorlopige invrijheidstelling dan wel onder het stelsel van de voorwaardelijke
invrijheidstelling viel, wordt niet langer gehanteerd. Personen veroordeeld tot een
gevangenisstraf van zowel minder dan drie als meer dan drie jaar komen in aanmerking
voor een vervroegde invrijheidstelling. Het destijds gehanteerde onderscheid
naargelang de zwaarte van de straf heeft in de hedendaagse wet hoofdzakelijk een
ander doel. Met name is het gemaakte onderscheid doorslaggevend voor de
bevoegdheidsafbakening tussen de strafuitvoeringsrechter enerzijds en de
187 Art. 4 tot 20 Wet Externe Rechtspositie; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 375. 188 Art. 21 tot 26 Wet Externe Rechtspositie; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 375. 189 Waar reeds sedert de jaren ’80 voor geijverd werd, werd pas in 2006 pas gerealiseerd.
P. 69
multidisciplinaire strafuitvoeringsrechtbank anderzijds190. Bovendien zullen de
toekenningsvoorwaarden waaraan de gedetineerde moet voldoen om voor een
vervroegde invrijheidstelling in aanmerking te komen verschillen naargelang de
duurtijd van de straf.
1.2. De Voorwaardelijke Invrijheidstelling
148. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt in de wet omschreven als “een wijze
van uitvoering van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat
buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een
bepaalde proeftijd worden opgelegd”.191 Op termijn moet de voorwaardelijke
invrijheidstelling de belangrijkste modaliteit van de vervroegde invrijheidstelling
worden. Ook dit was één van de belangrijke doelstellingen die de Commissie
HOLSTERS had voorop gesteld.192
1.2.1. Voorwaarden
A. Veroordeling tot een gevangenisstraf van drie jaar of minder193
149. Wat dit onderdeel van de regelgeving betreft moet er op gewezen worden dat deze
nog niet van toepassing is. Daarom moet men vandaag de dag nog steeds teruggrijpen
naar de oude regelgeving. Toch is het nuttig deze toekomstige regelgeving nu al te
bespreken.
Eerst en vooral moet de gedetineerde veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf van drie
jaar of minder.194 Vervolgens moet de veroordeelde een derde van zijn straf hebben
ondergaan en mogen er zijn hoofde geen tegenindicaties bestaan.195 196 Dan pas kan hij
190 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 372. 191 Art. 24 Wet Externe Rechtspositie. 192 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden” in A. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De Commissie HOLSTERS
buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 55. 193 Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 259; Y. VAN DEN BERGHE, “Een nieuwe regeling van de externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, R.A.B.G. 2006, afl. 13-14, 1084. 194 Art. 25 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 195 Art. 25 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 196 Art. 25 § 1 j° art. 28 § 1 Wet Externe Rechtspositie. Deze voorwaarde was niet voorzien onder het stelstel van de ambtshalve voorlopige invrijheidstelling.
P. 70
of zij in aanmerking komen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. De contra-
indicaties hebben betrekking op het feit dat de veroordeelde niet in staat is in zijn
behoeften te voorzien, dat hij een manifest risico inhoudt voor de fysieke integriteit
van anderen, het risico dat de gedetineerde de slachtoffers zou lastig vallen en de
houding t.a.v. zijn slachtoffers. Bijzonder bij deze categorie is dat er geen
reclasseringsplan moet worden voorgelegd. Dit in tegenstelling tot de categorie van
veroordeelden tot vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar. Een ander verschil is dat
hier geen rekening wordt gehouden met de eventuele recidive. Eigenlijk komt men
terecht in de procedure voor ambtshalve voorlopige invrijheidstelling. De
veroordeelden worden op de datum van het bereiken van de toelaatbaarheid van een
voorwaardelijke invrijheidstelling, dus wanneer een derde van de straf werd
uitgevoerd, ambtshalve in vrijheid gesteld.197
150. Het is in casu de strafuitvoeringsrechter die zal beslissen over deze vorm van
vervroegde invrijheidstelling, en hij zal dat doen na het ontvangen van allerlei adviezen
en na het horen van de diverse partijen.198 Ten laatste twee maanden voor het bereiken
van de toelaatbaarheidsdatum van de voorwaardelijke invrijheidstelling brengt de
gevangenisdirecteur advies uit. Ook het Openbaar Ministerie wordt gevraagd advies uit
te brengen. Tot slot is in gevallen waar we te maken hebben met seksuele delinquenten
ook een gemotiveerd advies vereist van een dienst gespecialiseerd in de begeleiding of
de behandeling van seksuele delinquenten.
151. Wanneer de strafuitvoeringsrechter beslist de voorwaardelijke invrijheidstelling
toe te kennen zal de veroordeelde onderworpen worden aan enkele algemene
voorwaarden. Hij of zij moet er zich van onthouden strafbare feiten te plegen, moet een
vast adres hebben en gevolg geven aan de oproepingen van het Openbaar Ministerie
en/of de justitieassistent. Tot slot zal de voorwaardelijke onvrijheidstelling slechts
worden toegekend zodra de veroordeelde met de bijzonder voorwaarden instemt, die
197 197 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 377. 198 De veroordeelde en zijn advocaat, de gevangenisdirecteur, het Openbaar Ministerie, het slachtoffer en eventueel nog andere betrokken personen.
P. 71
kunnen worden opgelegd door de strafuitvoeringsrechter om het risico op recidive te
beperken of indien ze noodzakelijk zijn in het belang van de slachtoffers.199 200
B. Veroordeling tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar
152. Deze categorie van voorwaardelijke invrijheidstelling is wel reeds in werking
getreden en de voorwaarden om een voorwaardelijke invrijheidstelling te bekomen zijn
gelijklopend met diegene die waren voorzien in de Wet Voorwaardelijke
Invrijheidstelling.201 Men moet eerst en vooral veroordeeld zijn tot een
vrijheidsbenemende straf waarvan het uitvoerbare gedeelte meer dan drie jaar
bedraagt.202 De tijdsvoorwaarden die in de Wet Externe Rechtspositie worden bepaald
zijn nagenoeg identiek als in de Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.203 Er is slechts
één klein verschil, namelijk wanneer men veroordeeld is tot een levenslange
vrijheidsstraf en in het arrest de wettelijke herhaling is vastgesteld. Dan moet minimum
zestien jaar van de straf zijn uitgezeten, daar waar de tijdsvoorwaarde onder de Wet
Voorwaardelijke Invrijheidsstelling in zulks geval nog veertien jaar bedroeg.204
153. Verder mogen geen tegenindicaties aanwezig zijn. Deze tegenaanwijzingen
hebben betrekking op de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering, het
risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten, het risico dat de veroordeelde
slachtoffers zou lastigvallen en de houding van de veroordeelde ten aanzien van zijn
slachtoffers. Zo zal de strafuitvoeringsrechtbank bijvoorbeeld rekening houden met de
mogelijkheid van de veroordeelde om een onderdak te vinden, de geleverde inspanning
om de burgerlijke partij te vergoeden,…205 Er wordt nadruk gelegd op andere accenten
dan in de toenmalige Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Zo zijn het gedrag van
de veroordeelde gedurende de detentie en zijn persoonlijkheid niet langer als
tegenindicaties in de wet ingeschreven.
199 Art.40 Wet Externe Rechtspositie. 200 Art. 54 Wet Externe Rechtspositie. 201 Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken” , T. Strafr. 2006, afl. 5, 259; Y. VAN DEN BERGHE, “Een nieuwe regeling van de externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, R.A.B.G. 2006, afl. 13-14, 1085; C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 17. 202 Art. 25 § 2 Wet Externe Rechtspositie. 203 Supra nr. 60 e.v. 204 Art. 25 § 2 Wet Externe Rechtspositie. 205 Art. 28 § 1 Wet Externe Rechtspositie.
P. 72
154. Daarnaast dient een reclasseringsplan te worden voorgelegd waaruit ‘de
perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken’.206 Voor de inhoud ervan
moet worden gekeken naar de ministeriele omzendbrief van 26 februari 1999 die ook
reeds van toepassing was onder de Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.207 In
tegenstelling tot vroeger heeft het plan vandaag wel een ander doelstelling dan onder
de wet van 5 maart 1998, meerbepaald heeft het plan tot doel de vooruitzichten op
sociale reïntegratie te schetsen en dit niet langer op basis van morele elementen maar
op basis van objectieve gegevens.208 Er zal dus zeker en vast rekening moeten
gehouden worden met het concrete reclasseringsplan van de gedetineerde. In
tegenstelling tot de wet van ’98 wordt van de bevoegde diensten een meer proactieve
houding verwacht wordt bij de redactie van het plan. Het zijn trouwens deze diensten
aan wie het initiatief toekomt tot het opstellen van een reclasseringsplan.209 Het is
aangewezen dat het plan een aantal specifieke elementen bevat die aantonen dat de
gedetineerde goede vooruitzichten heeft op een sociale reïntegratie en zijn terugkeer in
de maatschappij. Daarom is het belangrijk dat het plan aandacht heeft voor de
activiteiten en stappen die de gedetineerde heeft ondernomen tijdens zijn detentie. Op
die manier kan bekeken worden of hij al reeds voldoende stappen in de goede richting
heeft gezet. Arbeid in de gevangenis, het volgen van een aangepaste behandeling, het
opnemen van verantwoordelijkheden en de hulp verstrekt aan zijn gezin zijn daar
goede voorbeelden van. Verder is het van belang dat het reclasseringsplan aangeeft
waar de gedetineerde zal worden opgevangen, wat zijn bestaansmiddelen zullen zijn en
welke activiteiten hij in de toekomst gepland is (werk, ontspanning). Tot slot zal
bekeken worden wat zijn houding en engagement was tegenover zijn slachtoffers en
welke voorwaarden hij zal moeten naleven om zijn reïntegratiekansen te bevorderen.
155. Tenslotte moet de veroordeelde instemmen met de algemene voorwaarden die ook
bij de vorige categorie van toepassing waren en kunnen er bijzondere voorwaarden
worden opgelegd door de strafuitvoeringsrechtbank.210 Deze bijzondere voorwaarden
206 Art. 48 Wet Externe Rechtspositie. 207 Ministeriële omzendbrief van 26 februari 1999. 208 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 379. 209 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 12-13. 210 Art. 54 Wet Externe Rechtspositie.
P. 73
zijn hier wel strenger omschreven dan bij de vrijheidsstraffen van drie jaar of minder.
Hier wordt namelijk gesteld dat de veroordeelde kan onderworpen worden aan
geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden die de mogelijkheid bieden het sociaal
reclasseringsplan uit te voeren of tegemoet te komen aan de contra-indicaties, dan wel
noodzakelijk blijken in het belang van de slachtoffers.
1.2.2. Procedure
156. De Wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken
schaft de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling af en heeft een einde
gemaakt aan de voormalige procedure die in twee fasen verliep. Over de
voorwaardelijke invrijheidstelling wordt nu beslist door respectievelijk één
strafuitvoeringsrechter indien het gaat om gevangenisstraffen tot drie jaar211 of een
multidisciplinair samengestelde rechtbank indien het gaat om gevangenisstraffen
boven drie jaar. De procedure is in beide gevallen gelijklopend, althans in theorie.
157. Gezien de grote impact die de nieuwe wetten op het penaal en penitentiair beleid
hebben werd voorzien in een graduele inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving.212.
De bepalingen inzake de vervroegde invrijheidstelling m.b.t. veroordeelden waarvan
het uitvoerbaar gedeelte van de straffen meer dan drie jaar bedraagt zijn in werking
getreden op 1 februari 2007. De andere bepalingen daarentegen (dit zijn deze met
betrekking tot de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechter) zouden pas in de loop
van 2008 van kracht worden. Ondertussen is dit nog steeds niet het geval en moet nog
toepassing worden gemaakt van de vroegere regelgeving. Gevolg hiervan is dat op
heden twee verschillende regelgevingen van kracht zijn.213 Voorlopig worden de zaken
met een gevangenisstraf van minder dan drie jaar nog steeds behandeld door de
commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl de andere zaken onder de
bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbanken vallen. De commissies blijven tevens
bevoegd voor de afhandeling van de lopende zaken.214
211 Maar dus zoals reeds gezegd nog niet van toepassing. 212 K.B. 22 januari 2007 tot uitvoering van bepaalde artikelen van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, B.S. 26 januari 2007. 213 Y. VAN DEN BERGHE, “ De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 249. 214 Art. 108 § 1 Wet Externe Rechtspositie.
P. 74
A. Samenstelling en bevoegdheid strafuitvoeringsrechtbanken
158. De strafuitvoeringsrechtbank is een kamer bij de Rechtbank van Eerste Aanleg,
waar de zetel van het Hof van Beroep gevestigd is.215 In Brussel wordt een
Nederlandstalige en Franstalige Kamer opgericht. Ze zijn bevoegd voor veroordeelden
die gedetineerd zijn in de strafinrichting in het rechtsgebied van het Hof van Beroep
waarin zij gevestigd zijn, behoudens uitzonderingen. Ze blijven in principe bevoegd
voor elke beslissing tot op het moment van de definitieve invrijheidstelling. In
uitzonderlijke gevallen kan deze bevoegdheid worden overgedragen.216
159. De strafuitvoeringsrechtbank is samengesteld uit één rechter met ten minste tien
jaar ervaring, die een gespecialiseerde opleiding heeft gevolgd, een assessor
gespecialiseerd in penitentiaire zaken en een assessor gespecialiseerd in sociale
reïntegratie met elk minstens vijf jaar beroepservaring.217 Bij elke
strafuitvoeringsrechtbank is ook een substituut- procureur aangesteld.218
160. Indien het gaat om de beoordeling van de geschiktheid tot vervroegde
invrijheidstelling van een veroordeelde, van wie het uitvoerbare gedeelte van zijn straf
de drie jaar niet te boven gaat, wordt de zaak behandeld door een alleenzetelend
strafuitvoeringsrechter. Zoals eerder al vermeld is dit vooralsnog toekomstmuziek.
B. Verloop procedure
161. Het is de gevangenisdirecteur die de procedure ambtshalve zal opstarten. Hij
brengt zijn advies uit, ten vroegste vier en ten laatste twee maanden voor het bereiken
van de toelaatbaarheidsdatum, en stuurt dit vervolgens door naar de griffie. Dit advies
omvat een gemotiveerd voorstel.219 De veroordeelde kan vragen gehoord te worden
door het personeelscollege van de gevangenis.220 Binnen één maand na de ontvangst
van het advies stelt het Openbaar Ministerie eveneens een met reden omkleed advies
op. Het advies van de Minister van Justitie is niet langer vereist. 215 Art. 76 Ger. W. 216 Art. 42 Wet 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 374; K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 374. 217 Art. 5 Wet 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken. 218 Art. 19, 5° Wet 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken. 219 Art. 30 § 1 en 31 § 2 Wet Externe Rechtspositie. 220 Art. 31 § 2 Wet Externe Rechtspositie.
P. 75
De zaak wordt behandeld op de eerste nuttige zitting, die geheim221 en tegensprekelijk
verloopt, na ontvangst van het advies van het Openbaar Ministerie en dit uiterlijk
binnen de twee maand na de ontvangst van het advies van de directeur van de
strafinrichting. De veroordeelde, de directeur en het Openbaar Ministerie worden
gehoord, evenals het slachtoffer indien deze dat wenst. Binnen de veertien dagen na het
in beraad nemen van de zaak moet een beslissing worden genomen.222
C. Beslissing en beroepsmogelijkheid
162. Drie verschillende beslissingen kunnen worden genomen.223 Vooreerst bestaat de
kans erin dat de voorwaardelijke invrijheidstelling niet wordt toegekend.224 In dat
geval bepaalt het vonnis een nieuwe datum waarop de directeur een nieuw advies moet
uitbrengen.225 In uitzonderlijke gevallen kan de rechtbank beslissen over de toekenning
van een andere strafuitvoeringsmodaliteit dan degene die werd gevraagd wanneer dit
absoluut noodzakelijk is.226 Dit werd voorzien om problemen te vermijden wanneer de
ene strafuitvoeringsmodaliteit niet zonder de andere zou kunnen worden uitgevoerd.227
163. Indien aan alle wettelijke voorwaarden voldaan is en de gedetineerde ingestemd
heeft met de hem opgelegde bijzondere voorwaarden dan zal de voorwaardelijke
invrijheidstelling worden toegekend.228 Het vonnis van toekenning bevat vooreerst de
algemene voorwaarden die op elke veroordeelde van toepassing zijn, met name de
verplichting zich te onthouden van het plegen van strafbare feiten, de verplichting tot
het hebben van een vast adres en de verplichting gevolg te geven aan oproepingen van
het Openbaar Ministerie en de justitieassistenten. Daarnaast kunnen in het vonnis
221 Na drie weigeringen van voorwaardelijke invrijheidstelling kan de gedetineerde verzoeken om een behandeling van zijn zaak in openbare terechtzitting. 222 Art. 34 § 1 en 35 § 1 Wet Externe Rechtspositie. In de oorspronkelijke tekst stond nog zeven dagen. De wet van 27 december 2006 (art. 63) bracht deze termijn tot op 14 dagen. Wet 27 december 2006 houdende diverse bepalingen II, B.S. 1 februari 2007. 223 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 14-15. 224 Art. 45 en 57 Wet Externe Rechtspositie. 225 De termijn mag in geen geval langer zijn dan zes maand wanneer het gaat om een veroordeling tot een straf waarvan het uitvoerbaar gedeelte minder dan vijf jaar bedraagt. In het andere geval is de maximumtermijn bepaald op één jaar. 226 Art. 59 Wet Externe Rechtspositie. 227 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 379; Veroordeelden wegens zedendelicten kunnen bovendien de voorwaarde worden opgelegd een gespecialiseerde behandeling of begeleiding te volgen. 228 Art. 39 en 55 Wet Externe Rechtspositie.
P. 76
tevens bijzondere voorwaarden zijn opgenomen, die specifiek aan de in
vrijheidgestelde worden opgelegd.229
164. Tegen beslissingen – met betrekking tot de toekenning, de afwijzing, de
herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling of tot de herziening van de
bijzonder voorwaarden - van de strafuitvoeringsrechtbank staat enkel Cassatieberoep
open.230 Er werd geen hoger beroep voorzien door de wet, in tegenstelling tot Frankrijk
waar wel werd voorzien in een procedure van Hoger Beroep.231 Het Cassatieberoep
heeft een schorsende werking en zorgt ervoor dat de veroordeelde ondertussen
opgesloten blijft. Oorspronkelijk werd door de commissie HOLSTERS voorzien in een
hoger beroep.232 Dit werd echter niet overgenomen omdat het recht op hoger beroep
geen absoluut rechtsbeginsel is. Het kan immers al uitgeoefend worden wanneer het
vonnis zich uitspreekt over de vastlegging van de straf.233 Wanneer Cassatieberoep
wordt ingesteld zal het Hof van Cassatie uitspraak doen binnen de dertig dagen vanaf
het instellen ervan. Tijdens de procedure voor het Hof van Cassatie zal de gedetineerde
opgesloten blijven. Uiteindelijk beslist het Hof of het beroep aanvaard wordt of niet.
Wanneer ze verwijst dan wordt de zaak toegewezen aan een andere
strafuitvoeringsrechter of een anders samengestelde strafuitvoeringsrechtbank. Deze
instantie moet dan uitspraak doen binnen de veertien dagen vanaf de uitspraak van
Cassatie. De beslissing wordt in principe uitvoerbaar vanaf de dag waarop ze in kracht
van gewijsde treedt n in ieder geval ten vroegste op het ogenblik waarop de
tijdsvoorwaarde is vervuld.
D. Opvolging, verder verloop en definitieve invrijheidstelling
165. De controle op de voorwaardelijk invrijheidgestelden is in handen van het
Openbaar Ministerie en een justitieassistent, indien bijzondere voorwaarden werden
opgelegd.234 Uiteraard kunnen deze altijd een beroep doen op de politiediensten indien
229 C. HERMANS, “ Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden” , Fatik 2007, afl. 113, 14. 230 Art. 96 tot 98 Wet Externe Rechtspositie. 231 Infra nr. 234. 232 Art. 23-25 Wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden, Parl. St. Senaat 2004-05, nr. 3-1128/1, 98-99. 233 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 381. 234 Art. 62 Wet Externe Rechtspositie.
P. 77
dit noodzakelijk zou zijn. Wanneer omstandigheden voorhanden zijn die een wijziging
van de opgelegde voorwaarden zouden kunnen verantwoorden is het mogelijk dat
daartoe een verzoek wordt gericht aan de strafuitvoeringsrechter of de
strafuitvoeringsrechtbank.235 De veroordeelde moet een proeftijd doorlopen met
dezelfde duur als voorzien in de Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.236 De
proeftijd is gelijk aan de duur van de gevangenisstraf die de veroordeelde nog moest
ondergaan op de dag waarop de beslissing betreffende voorwaardelijke
invrijheidstelling uitvoerbaar is geworden. De proeftijd kan weliswaar nooit minder
zijn dan twee jaar. De duur van de proeftijd verschilt naargelang de veroordeling.
Wordt men veroordeeld tot een tijdelijke criminele straf of tot één of meer
correctionele straffen die de duur van vijf jaar gevangenisstraf te boven gaat dan
bedraagt de proeftijd minimum vijf jaar en maximum 10 jaar. Wanneer we te maken
hebben met een levenslange veroordeling dan bedraagt de proeftijd sowieso 10 jaar. In
tegenstelling tot de wet van 5 maart 1998 wordt niet langer een verlofpas uitgereikt,
omwille van het stigmatiserend effect dat eraan verbonden was.237 Men wordt pas
definitief in vrijheid gesteld indien tijdens de proefperiode geen enkele herroeping
heeft plaatsgevonden.238
166. In een aantal gevallen kan het Openbaar Ministerie de zaak opnieuw aanhangig
maken bij de rechtbank/rechter met het oog op herroeping, schorsing of herziening.239
Indien de strafuitvoeringsrechtbank/rechter een herroeping niet nodig acht kan ze
overgaan tot een herziening240 Ingeval de strafuitvoeringsrechtbank/rechter overgaat
tot een herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, bepaalt ze het gedeelte
van de straf dat nog moet worden ondergaan, rekening houdend met de periode van de
proeftijd die goed is doorstaan en met de bijzondere inspanningen die de veroordeelde
heeft geleverd.241
235 Zie artikel 63 Wet Externe Rechtspositie voor de procedure en de voorwaarden/ 236 Supra nr. 63. 237 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 17. 238 Art. 71 Wet Externe Rechtspositie. 239 Art. 64 en 65 Wet Externe Rechtspositie. 240 Art. 66 Wet Externe Rechtspositie. 241 Art. 68 Wet Externe Rechtspositie; Hier anders over beslissen zou immers neerkomen op een dubbele bestraffing. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan immers gepaard gaan met andere vrijheidsbeperkende maatregelen. Zie Parl. St. Senaat 2004-05, nr. 3-1128/1, 50.
P. 78
1.3. De Voorlopige Invrijheidstelling
167. In de nieuwe Wet Externe Rechtspositie wordt eveneens melding gemaakt van de
voorlopige invrijheidstelling. Ook deze vorm van vervroegde invrijheidstelling is het
vermelden waard aangezien deze modaliteit ook in het verleden van groot belang is
geweest en toch als uniek kan worden bestempeld aangezien dergelijke vorm niet
voorzien is in andere Europese landen zoals Frankrijk en Nederland.242 De komst van
de nieuwe wetgeving heeft weliswaar de bedoeling ervoor te zorgen dat de
voorwaardelijke invrijheidstelling in de toekomst de belangrijkste vorm van
vervroegde invrijheidstelling wordt. Ook met betrekking tot de voorlopige
invrijheidstelling kunnen we de opmerking maken dat nog niet alle wetsartikelen in
werking zijn getreden. Daar waar dit dus nog niet het geval is moet worden
teruggegrepen naar de vroegere regelgeving.
168. Wat betreft de voorlopige invrijheidstelling kunnen we 2 bijzondere categorieën
onderscheiden. Achtereenvolgens zal melding gemaakt worden van de voorlopige
invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op
overlevering en de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen. In tegenstelling
tot de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt hier in de wet geen echte definitie
gegeven. Dit valt te betreuren aangezien de rechter, die nadien over deze modaliteit
dient te beslissen, ietwat in het duister tast. In het oorspronkelijke wetsontwerp van 20
april 2005 was aanvankelijk voorzien een artikel op te nemen dat moest toelaten de
penitentiaire (over)bevolking onder controle te houden. De oorspronkelijke bedoeling
was dat de Minister van Justitie de mogelijkheid zou worden geboden over te gaan tot
voorlopige invrijheidstelling van bepaalde categorieën van gedetineerden wanneer er
zich een ernstig probleem van penitentiaire overbevolking voordeed.243 Uiteindelijk
werd deze vorm van voorlopige invrijheidstelling niet opgenomen in de wet van 2006.
Later zullen we zien dat in Nederland wel zo’n mogelijkheid in de wet werd
ingeschreven.244
242 Infra hoofdstuk 4: Een Rechtsvergelijkende Studie. 243 T. DAEMS; “strafuitvoeringsrechtbanken, overbevolkte gevangenissen en compatibele slachtoffers”, Panopticon 2007, 3, 51. 244 Infra nr. 220.
P. 79
1.3.1. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het
grondgebied of met het oog op overlevering.245
169. Net zoals bij de voorwaardelijke invrijheidstelling hebben we hier te maken met
een strafuitvoeringsmodaliteit dat enkel door de strafuitvoeringsrechter of de
strafuitvoeringsrechtbank kan worden toegekend. Deze instanties zullen bevoegd zijn
wanneer de gevangenisstraf respectievelijk meer of minder dan drie jaar bedraagt. Het
gaat hier immers om een modaliteit van de strafuitvoering dat verregaande implicaties
kan inhouden voor de gedetineerde, het slachtoffer en de maatschappij. De procedure
die hierbij gevolgd zal moeten worden is gelijklopend aan die van de voorwaardelijke
invrijheidstelling dat hierboven uitvoerig werd behandeld. Alleen eventuele
afwijkingen zullen dan ook worden vermeld.
A. Veroordeling tot een gevangenisstraf van drie jaar of minder
170. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied
of met het oog op overlevering kan worden toegekend aan veroordeelden tot één of
meerdere gevangenisstraffen waarvan het uitvoerbare gedeelte drie jaar of minder
bedraagt. Om in aanmerking te komen voor deze modaliteit moet men een derde van
de straffen hebben ondergaan en aan bijkomende toepassingsvoorwaarden voldoen.246
In hoofde van de gedetineerde mogen geen tegenindicaties bestaan. De gevangene
moet in de mogelijkheid zijn bij zijn vrijlating, over een onderdak te beschikken.
Aangezien de gedetineerde na zijn invrijheidstelling terug naar zijn land van herkomst
zal moeten terugkeren moet er gekeken worden of hij daar over voldoende
opvangmogelijkheden beschikt. Uiteraard is dit geen gemakkelijke opgave aangezien
een controle na de invrijheidstelling niet evident is.247 Daarnaast mag zijn vrijlating
geen manifest risico inhouden voor de fysieke integriteit van derden en mag er geen
risico bestaan dat hij de slachtoffers zou lastig vallen. Tot slot moet de veroordeelde
voldoende inspanningen hebben geleverd om de burgerlijke partij te vergoeden.
Telkens wanneer niet aan deze contra-indicaties kan worden voldaan kan de voorlopige
invrijheidstelling worden geweigerd. Ook hier zal de voorlopige invrijheidstelling
245 Art. 26 t.e.m. 28, 30 t.e.m. 41, 45 t.e.m. 48, 50 t.e.m. 58 Wet Externe rechtspositie. 246 Art. 26 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 247 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 377.
P. 80
worden toegekend door de strafuitvoeringsrechter.248 Ook dit stuk van de wet is
vandaag de dag nog niet in werking getreden.
B. Veroordeling tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar.
171. Ook hier zijn heel veel gelijkenissen met de procedure van de voorwaardelijke
invrijheidstelling. Toch worden de hoofdlijnen hier nogmaals kort toegelicht. Wanneer
een veroordeelde werd veroordeeld tot één of meer gevangenisstraffen waarvan het
uitvoerbare gedeelte meer dan drie jaar bedraagt zal men sowieso een derde van de
opgelegde straffen dienen te ondergaan. Wanneer men veroordeeld is tot een
levenslange vrijheidsstraf en in het arrest de wettelijke herhaling is vastgesteld dan
moet minimum zestien jaar van de straf zijn uitgezeten.249 De commissie HOLSTERS
had voorgesteld om de tijdsvoorwaarden niet meer afhankelijk te stellen van de factor
herhaling.250 Toch heeft men dit nog steeds opgenomen in de wet. Daarnaast mogen
opnieuw geen tegenaanwijzingen aanwezig zijn. De gevangene moet in de
mogelijkheid zijn een onderdak te hebben na zijn invrijheidstelling. Verder mag er
geen risico bestaan dat de gedetineerde nieuwe strafbare feiten zou plegen of zijn
slachtoffers zou lastig vallen. Tot slot is zijn houding ten aanzien van de slachtoffers,
met name de inspanningen die hij heeft geleverd om de burgerlijke partij te vergoeden,
medebepalend voor het al dan niet toestaan van de voorlopige invrijheidstelling door
de strafuitvoeringsrechtbank.251 Aangezien de gedetineerde wordt uitgewezen of het
land wordt uitgezet zal hij geen reclasseringsplan moeten voorleggen. Dit valt
enigszins te betreuren aangezien de burgerlijke partij niet altijd zeker zal zijn dat hij
voldoende vergoed zal worden in de toekomst. Als de strafuitvoeringsrechtbank
vaststelt dat alle wettelijke voorwaarden werden nageleefd en de veroordeelde zich
akkoord verklaart met de opgelegde voorwaarden dan zal de voorlopige
invrijheidstelling worden toegekend. Het gaat hier dus duidelijk om een subjectief
recht.252
248 Art. 30 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 249 Art. 26 § 2 Wet Externe Rechtspositie. 250 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe Rechtspositie van gedetineerden”, in A. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De Commissie HOLSTERS
buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 63. 251 Art. 47 § 2 en Art. 50 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 252 F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 4, 46.
P. 81
1.3.2. De voorlopige invrijheidstelling om medische redenen
172. De voorlopige invrijheidstelling om medische redenen is een vorm van voorlopige
invrijheidstelling dat tot op de dag van vandaag nog niet in werking is getreden.253
Toch is het van groot belang ook deze vorm van vervroegde invrijheidstelling en de
werking ervan te belichten. Deze modaliteit behoort tot de exclusieve bevoegdheid van
de strafuitvoeringsrechter (als alleenzetelend rechter).254 Wanneer de veroordeelde
meent in aanmerking te komen voor de voorlopige invrijheidstelling om medische
redenen dient hij daartoe een verzoek in op de griffie van de gevangenis.255 Dit verzoek
wordt vervolgens overgemaakt aan de strafuitvoeringsrechter die op basis van het
advies van de gevangenisdirecteur zal beslissen over de toekenning ervan. Dit advies
moet evenwel vergezeld zijn van een medisch advies.256
173. Wanneer is vastgesteld dat de veroordeelde zich in de terminale fase van een
ongeneeslijke ziekte bevindt of wanneer men vaststelt dat de detentie onverenigbaar is
met zijn gezondheidstoestand kan de strafuitvoeringsrechter een voorlopige
invrijheidstelling toekennen. Uiteraard kan dit alleen wanneer er geen risico bestaat dat
de veroordeelde na zijn vrijlating opnieuw misdrijven zal plegen of zijn slachtoffers zal
lastigvallen. Verder moeten er effectieve opvangmogelijkheden voorhanden zijn.257
Wanneer deze voorwaarden niet worden nageleefd of indien men niet langer ziek is
kan beslist worden om de voorlopige invrijheidstelling te herroepen. Verder kunnen er
aan de vrijlating ook andere bijzondere voorwaarden worden verbonden.258 Wanneer
de voorlopige invrijheidstelling wordt herroepen zal de gedetineerde onmiddellijk
terug naar de gevangenis worden gestuurd.259
253 Art. 109 Wet Externe Rechtspositie. 254 Titel XI van de Wet Externe Rechtspositie – Art. 72 t.e.m. 80. 255 Art. 74 § 2 Wet Externe Rechtspositie. 256 Art. 74 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 257 Art. 72 en 73 Wet Externe Rechtspositie. 258 Art. 76 Wet Externe Rechtspositie van gedetineerden. 259 Art. 77 Wet Externe Rechtspositie.
P. 82
§2. Enkele belangrijke onderzoekspunten
1. Algemeen
174. Met de wetten van 2006 werden een aantal bestaande regels en enkele nieuwe
regelgevende initiatieven samengebracht. Eindelijk werd een wettelijk kader voorzien
voor de Belgische strafuitvoering met betrekking tot de externe rechtspositie en
eindelijk werd een rechter bij de strafuitvoering betrokken. Toch is de idee van een
rechter die betrokken wordt bij de strafuitvoering geen recent idee. Daarover werd
reeds jarenlang gedebatteerd en ook in Frankrijk en Nederland werden deze discussies
meermaals gevoerd. De uitvoerende macht kreeg in het verleden teveel macht
toegewezen aangezien ze de door de rechter uitgesproken straffen konden ‘hervormen’.
Dit kon absoluut niet aanzien worden als een strikte toepassing van de scheiding der
machten. Met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken werd eindelijk
tegemoet gekomen aan de jarenlange kritiek. Vanaf nu hebben zowel de
voorwaardelijke als de voorlopige invrijheidstelling een wettelijke basis toegewezen
gekregen, daar waar dat voor de inwerkingtreding van deze wetten niet het geval was
voor de voorlopige invrijheidstelling. Het is nu alleen wachten tot wanneer elk artikel
in werking zal treden.
175. In de volgende stukken worden een aantal belangrijke discussiepunten van
dichterbij bekeken. Vooreerst is het belangrijk na te gaan in hoeverre de aanbevelingen
van de commissie HOLSTERS zijn gevolgd. We kunnen stellen dat niet alles even
strikt werd overgenomen. Dat valt op sommige punten te betreuren en op andere
punten zeker te begrijpen. Daarnaast bevat de wetgeving een aantal leemtes. Nergens
in de wetgeving kan iets gevonden worden over de strafberekening. De vraag die we
ons daarbij kunnen stellen is dan ook hoe dit in de praktijk geregeld is. Vervolgens is
het niet onlogisch even stil te staan bij de problematiek van de penitentiaire
overbevolking. Zoals dit ook uit deze Masterproef blijkt is dit een probleem waarmee
België en vele andere landen binnen en buiten Europa reeds vele jaren te kampen
hebben. In het verleden werden heel wat mogelijk oplossingen naar voren geschoven,
maar geen daarvan bleek de ultieme remedie te zijn. Enkele mogelijke oplossingen en
standpunten van de politiek worden hier op een rijtje gezet met in het achterhoofd een
stevige portie zin voor realiteit. Tot slot is het van belang te onderzoeken of de
vervoegde invrijheidstelling reeds zijn eindpunt bereikt heeft. Uiteraard is dit niet het
P. 83
geval en zijn er vandaag de dag nog heel wat nieuwe wetgevende initiatieven. Enkele
daarvan worden hier besproken. Daarbij wordt eveneens de vraag gesteld of we niet
moeten overgaan tot een volledige afschaffing ervan.
2. De commissie HOLSTERS
176. In voorbereiding van de innoverende wetten van 2006 werd aan een specifieke
externe commissie de opdracht gegeven het luik ‘externe rechtspositie en
strafuitvoeringsrechtbanken voor te bereiden.’ Deze commissie, die genoemd werd
naar zijn voortrekker Denis HOLSTERS, kreeg niet zoveel tijd om zijn
werkzaamheden af te ronden. Toch mondde hun werkzaamheden na 2 jaar hard werken
uit in een degelijk eindrapport. Veel van de aanbevelingen die door de commissie
werden gegeven hebben uiteindelijk ook een plaats gekregen in de nieuwe wetgeving.
Andere stukken werden daarentegen niet opgenomen. De ene keer terecht, de andere
keer onbegrijpelijk. In dit stuk van de eindverhandeling is het de bedoeling een aantal
van de aanbevelingen van de commissie HOLSTERS, die al dan niet werden gevolgd,
op een rijtje te zetten en te becommentariëren. De snelheid waarmee de commissie
haar werkzaamheden heeft moeten doorvoeren heeft zeker een invloed gehad op de
kwaliteit van de wetten.260
177. Vooreerst kan iets gezegd worden over indeling tussen vrijheidstraffen tot en met
drie jaar en degene van meer dan drie jaar. Deze opsplitsing die nu als een rode draad
door de wetgeving loopt was aanvankelijk niet voorgesteld door de commissie
HOLSTERS. Volgens het team van HOLSTERS moest de mogelijkheid worden
voorzien dat een alleenzetelend rechter van de strafuitvoeringsrechtbank via een
verkorte procedure kon beslissen over de toekenning van vervroegde invrijheidstelling.
De enige voorwaarde die daarbij werd gesteld was dat zowel de gevangenisdirecteur
als het Openbaar Ministerie en de veroordeelde zelf het hierover eens moesten zijn.
Was er geen overeenstemming dan was er voorzien in een doorverwijzing naar een
multidisciplinaire strafuitvoeringsrechtbank en moest er een tegensprekelijk debat
plaatsvinden.261 Uiteindelijk heeft men gekozen voor een bevoegdheidsverdeling
260 F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 4, 41. 261 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden” in A. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De Commissie HOLSTERS
buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 54.
P. 84
tussen de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank die nu respectievelijk
bevoegd zijn voor straffen van drie jaar of minder of straffen van meer dan drie jaar.262
Volgens enkele critici was het systeem zoals HOLSTERS het vooropstelde niet
haalbaar en had het weinig zin voor realiteit. Toch valt het te betreuren dat er voor zo’n
strikte aflijning werd gekozen aangezien er hiervoor geen objectief criterium
voorhanden was. Het huidige onderscheid op basis van de zwaarte van de straf valt te
bekritiseren aangezien de invrijheidstelling van iemand met een straf beneden de drie
jaar veel problematischer kan zijn dan deze van een straf boven de drie jaar. Daarnaast
was het volgens HOLSTERS niet altijd noodzakelijk rekening te houden met eventuele
recidive en was het eveneens aangewezen altijd een reclasseringsplan te voorzien.263
Rekening houden met recidive zorgt ervoor dat gevangenen dubbel gestraft worden.
Ten eerste krijgen ze bij de straftoemeting een zwaardere straf opgelegd en ten tweede
wordt nogmaals met hun recidive rekening gehouden bij hun vraag tot vervroegde
invrijheidstelling. Van een echte gelijke behandeling is dus nog geen sprake.
178. Het oorspronkelijke voorstel van de commissie HOLSTERS pleitte voor de
invoering van acht strafuitvoeringsmodaliteiten. Uiteindelijk zijn er in de nieuwe
wetgeving maar zes opgenomen. Daarnaast had de commissie HOLSTERS geoordeeld
dat, in gevallen van overbevolking, de Minister van Justitie best nog over een degelijk
beleidsinstrument diende te beschikken om deze problemen het hoofd te kunnen
bieden. Daarom pleitte men voor de invoering van een ‘voorlopige invrijheidstelling
met het oog op de sanering van de overbevolking’. Weliswaar mocht dit geen
instrument worden die te pas en te onpas zou worden toegepast.264 Structurele en
minder verregaande oplossingen, dan de gevangenen te laten gaan, dienden gezocht te
worden. Uiteindelijk werd deze vorm van voorlopige invrijheidstelling niet opgenomen
omwille van de vele kritiek. Toch kunnen we ons de vraag stellen of dit wel de juiste
beslissing was. Een extra maatregel om de problematiek van de penitentiaire
overbevolking te kunnen aanpakken was altijd welkom geweest. Uiteraard had dit een
maatregel geweest die effectief iets zou kunnen doen aan de overbevolking, maar aan
262 F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 4, 42 – 43. 263 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 213. 264 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden” in A. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De Commissie HOLSTERS
buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 54.
P. 85
de andere kant zou dit voor wantrouwen zorgen bij de publieke opinie. Daarnaast
wordt in de nieuwe wetgeving ook een modaliteit van voorlopige invrijheidstelling
toegevoegd dat niet werd voorgesteld door de commissie. Namelijk de voorlopige
invrijheidstelling om medische redenen.265
179. Een volgend punt waarover binnen de commissie enkele discussies werden
gevoerd betreft de organisatie, samenstelling en de werking van de op te richten
strafuitvoeringsrechtbanken. Enkele leden van de commissie stelden voor het tot dan
toe bestaande commissiemodel te behouden. Voor hen bestond de taak van de
strafuitvoeringsrechtbank erin dat hij zowel de vervroegde invrijheidstelling diende op
te volgen als het initiatief diende te nemen wanneer een herziening of herroeping
noodzakelijk was. Uiteindelijk opteerde men binnen de commissie voor de invoering
van een echt ‘rechtbankmodel’ waarbinnen het Openbaar Ministerie nog steeds een
heel belangrijke rol vervuld en kan worden aanzien als de tegenpool van de
gedetineerde. Alleen het Openbaar Ministerie kan in dergelijk model beslissen over het
al dan niet terug voor de rechtbank brengen van een beslissing met het oog op
herroeping of herziening.266 Anders zou dit de onafhankelijkheid in het gedrang
kunnen brengen. Om die redenen kan het worden toegejuicht dat men tot de invoering
van het rechterlijk model is overgegaan.
180. Zoals blijkt uit de voorgaande paragrafen is heel veel van de aanbevelingen van
de commissie HOLSTERS niet gevolgd. De reden daarvoor is verschillend naargelang
de situatie. Soms is het niet realiseerbaar, anderzijds niet verkoopbaar. Eén zekerheid
hebben we alvast wel. De wetten moesten er zo snel mogelijk komen. De publieke
opinie moest deels gesust worden. Dat heeft spijtig genoeg aanleiding gegeven tot een
aantal lacunes. Het is pas later dat men geconfronteerd werd met de nalatenschap van
een onvolkomen wet. De toekomst is rijp om tot verdere verfijningen over te gaan.
265 Supra nr. 172. 266 M. DE SWAEF en R. PERRIËNS, “De voorstellen van de subcommissie strafuitvoeringsrechtbanken” in A. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De
Commissie HOLSTERS buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 85; A. DE MOOR en K. VERPOEST, “(N)iets nieuws onder de zon? De beleidsverklaringen Justitie 2008 en 2009 over het Openbaar Ministerie in de strafuitvoering”, Fatik, 2009, afl. 121, 13 – 14.
P. 86
3. Geen spoor van strafberekening?
181. Binnen de wetgeving van 2006 is nergens enig spoor van strafberekening te
bespeuren. Dit kan aanzien worden als een belangrijke en bijzonder te betreuren lacune
in de nieuwe wetgeving. Het ontbreken van duidelijke regels zorgde voor heel wat
onzekerheid en onduidelijkheid bij de rechtszoekende. Door het gebrek aan een
degelijke wettelijke regeling is de problematiek van de strafberekening voortdurend het
onderwerp geweest van talrijke ministeriële omzendbrieven. De meest recente
circulaire dateert van 23 april 2007 en deze heeft een aantal oude omzendbrieven
vervangen.267 De inwerkingtreding van de nieuwe omzendbrief heeft als gevolg dat een
groot aantal veroordeelden plots geconfronteerd worden met nieuwe en langere
termijnen. Dit zorgt uiteraard voor onrust en discussies over de rechtszekerheid. De
nieuwe circulaire heeft voor een synthese gezorgd en geeft een overzicht van de
specifieke wijzen van berekening.
182. Toch heerst nog steeds veel onzekerheid en onduidelijkheid in verband met de
strafberekening. De wet heeft alleen op een duidelijke manier bepaald binnen welke
termijn de procedure voor een vervroegde invrijheidstelling dient te starten en vanaf
wanneer gevangenen dus eventueel vervroegd kan worden vrijgesteld. Daarnaast heeft
de wetgever niet voorzien in een methode om te berekenen wat de
toelaatbaarheidsdatum is van de vervroegde invrijheidstelling.268 Gevangenisdirecties
berekenen zelf op basis van een computerprogramma wanneer een gedetineerde in
aanmerking kan komen voor vervroegde vrijlating. De Wet Externe Rechtspositie
bepaalt daar niets over. Een strafuitvoeringsrechtbank zal nadien de uiteindelijke
beslissing moeten nemen. De strafberekening blijft een zeer ingewikkeld gegeven.
Sommige gevangenen kunnen na twee derde van hun straf vrijkomen, anderen na een
derde. Volgens Freddy PIETERS moet het systeem voor strafberekening veel
eenvoudiger en transparanter worden.269 Volgens hem moet het parlement een nieuw,
duidelijker en wettelijk systeem vastleggen. Een citaat van dhr. PIETERS is
267 Ministeriële omzendbrief nr. 1798 van 23 april 2007. Berekening toelaatbaarheidsdatum voorwaardelijke invrijheidstelling en/of voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering; F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 4, 44 268 Y, VAN DEN BERGHE, Het advies van de gevangenisdirecteur en het plaatje van de strafberekening: de gedetineerde vraagt, de directeur draait, T. Strafr. 2007,afl. 4, 270 - 271. 269 Bron: www.deredactie.be
P. 87
significant: "Elke interpretatie vermijden zal onmogelijk zijn, maar de wetgever moet
zoveel mogelijk duidelijk maken op welke manier een straf berekend moet worden."
De hoop wordt gekoesterd dat hier in de zeer nauwe toekomst werk van gemaakt zal
worden. Dat deze problematiek ook vandaag nog actueel is bewijst het feit dat onlangs
in De Kamer nog een vraag werd gesteld door mevrouw De Volksvertegenwoordiger
VAN CAUTER aan de Minister van Justitie. Het antwoord van de bevoegde Minister
was typerend: “Mijn voorganger had informele contacten met enkele personen over de
problematiek inzake wettelijke herhaling en de strafberekening. Ik bestudeer thans de
resultaten van deze besprekingen en zal de passende conclusies nemen.” We kunnen
dus maar hopen dat snel de nodige wetgevende initiatieven zullen worden genomen.
4. Verdere wetgevende initiatieven, de politiek en zijn oplossingen voor de
penitentiaire overbevolking
183. Na het lezen van deze Masterproef zal het wellicht geen verrassing zijn dat de
nieuwe wetten van 2006 absoluut niet het eindpunt betekenen in de discussie over de
strafuitvoering, en de vervroegde invrijheidstelling in het bijzonder, integendeel.
Doorheen de jaren werd de aandacht voor de strafuitvoering gestaag opgedreven en
ook in de afgelopen twee jaar werden de opeenvolgende beleidsverklaringen gekleurd
door diverse standpunten en ideeën. We merken dat bij elke nieuwe
regeringsonderhandeling, en dat waren er de voorbije twee jaar wel een aantal, de
discussie over de vervroegde invrijheidstelling noodzakelijkerwijze dient gevoerd te
worden.
184. Het kan niet ontkent worden dat de vervroegde invrijheidstelling altijd zeer nauw
verbonden is geweest met de problematiek van de penitentiaire overbevolking.
Gevangenissen zitten sinds jaar en dag overvol en politici zijn voortdurend op zoek
naar middelen om deze problemen een halt toe te roepen. Niet alleen België heeft
zwaar te kampen met overbevolking, zowat overal ter wereld duiken gelijkaardige
situaties op. Zowel in Nederland als in Frankrijk, die in het laatste hoofdstuk grondig
aan bod zullen komen, zijn de problemen geen ongekend goed. Doorheen de decennia
heeft men naarstig gezocht naar allerlei oplossingen en de vervroegde invrijheidstelling
in het algemeen is daarbij steeds een belangrijk beleidsinstrument geweest. Uiteraard
zorgde dit vaak voor hevige discussies en vooral de publieke opinie vond het
onaanvaardbaar gevangenen te vroeg in vrijheid te stellen gesteld. Vandaag de dag
P. 88
streeft men naar een geloofwaardige strafuitvoering en dus ook naar een strikte
aflijning van de vervroegde invrijheidstelling.
184. Problemen van overbevolking zijn zoals gezegd van allen tijde. Ook in de 19de
eeuw had men er al mee te kampen. Toch was het volledig uitvoeren van
gevangenisstraffen toentertijd steeds de regel. Het is pas later dat men aan de hand van
allerlei systemen van vervroegde invrijheidstelling de gevangenissen heeft willen
proberen te ontvolken. Doorheen de jaren zijn diverse oplossingen naar voren
geschoven. Daar waar men vroeger oplossingen zocht op het vlak van de instroom - en
doorstroomfase (men probeerde het aantal opsluitingen te spreiden in de tijd, gebruikte
gebouwen als gevangenis die oorspronkelijk niet om die reden waren opgericht en men
voorzag in de overplaatsing van gedetineerden) heeft men later meer de aandacht
gericht op andere vormen van bestraffing die de druk van de ketel moesten halen
(elektronisch toezicht, vervroegde invrijheidstellingen, werkstraffen,..). 270
185. Er werd steeds meer en meer kritiek geuit op de vervroegde invrijheidstelling als
middel om de gevangenissen te ontvolken. Dergelijke vrijstellingsbeleid kan niet
aanzien worden als het middel bij uitstek. Rechters gaan namelijk anticiperen op de
vervroegde invrijheidstelling en leggen daarom automatisch zwaardere straffen op bij
de straftoemeting. Dergelijk gedrag valt zeker te begrijpen aangezien anders de door
hen opgelegde straffen zomaar in het niets zien opgaan. Vandaag de dag lijkt het
systeem van vervroegde invrijheidstelling niet meer het geschikte middel om de
penitentiaire overbevolking tegen te gaan. Nergens in de nieuwe wetgeving van 2006
werd immers de mogelijkheid voorzien via vervroegde invrijheidstelling te anticiperen
op pieken van overbevolking. Men zal dus in de toekomst zeer creatief moeten zoeken
naar alternatieve oplossingen.
186. De huidige beleidsplannen van de opeenvolgende Ministers van Justitie zien dé
oplossing in de uitbreiding van de gevangeniscapaciteit. Volgens de huidige regering
kan de uitbreiding op vier manieren doorgang vinden.271 Ten eerste is het noodzakelijk
een renovatieprogramma uit te werken voor het herstel van verloren capaciteit.
270 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de
samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische
visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 1142. 271 T. DAEMS, “Het gevangeniswezen in crisistijd – en vice versa. Enkele reflecties naar aanleiding van de tekst Masterplan 2008 – 2012 voor een gevangenisstructuur in humane omstandigheden: stand van zaken en bijkomende projecten tot 2016, Fatik 2009, Afl. 121, 23 – 24.
P. 89
Daarnaast moet men op zoek gaan naar mogelijkheden om de bestaande capaciteit
verder uit te breiden. De derde oplossing is de nieuwbouw. Dit is uiteraard een zeer
dure oplossing. Tot slot wil men de capaciteit uitbreiden door nieuwbouw met het oog
op vervanging van sommige oude instellingen. Deze manier om de overbevolking te
bestrijden wordt vaak aanzien als het middel bij uitstek. Toch moeten we ook hier onze
bedenkingen maken. Het verleden heeft voldoende uitgewezen dat de uitbreiding van
de gevangeniscapaciteit als dusdanig niet het ultieme middel is ter bestrijding van de
overbevolking. Dergelijke maatregelen werden immers in het verleden vaak genomen
en hebben steeds als gevolg gehad dat de gevangenissen op termijn opnieuw overvol
zaten. Ook in het buitenland is men steeds tot die zelfde vaststelling gekomen. Het
uitbreiden van de gevangeniscapaciteit biedt op termijn geen structurele oplossing.
Daarvoor zal men nog creatiever moeten zijn. Uiteraard is op dit moment een
capaciteitsuitbreiding absoluut noodzakelijk aangezien we te kampen krijgen met heel
veel verouderde infrastructuur. Toch mogen we niet terecht komen in een, ik citeer E.
DAEMS, straatje zonder eind.
187. De diverse politieke partijen in België houden er heel vaak een verschillend
standpunt op na. Wat dit specifieke probleem betreft kunnen we stellen dat vandaag de
meeste politieke partijen het eens zijn over het feit dat penitentiaire
capaciteitsuitbreiding noodzakelijk is.272 Over de wijze waarop de alternatieve straffen
moeten georganiseerd worden is minder eensgezindheid. Toch is dit
gemeenschappelijk standpunt er niet zonder slag of stoor gekomen want het duurde
even vooraleer men grotendeels op dezelfde lijn stond. Ook de huidige regering is met
de publicatie van haar Masterplan 2008 - 2012 duidelijk deze weg ingeslagen. De
meest recente beleidsverklaring wil aan de kritiek van de rechters tegemoet komen en
stelt voor dat de rechter ten gronde meer inspraak moet worden verleend bij de
voorwaardelijke invrijheidstelling, dat als de belangrijkste vorm van vervroegde
invrijheidstelling moet worden aanzien. Toch kunnen we stellen dat dit in de realiteit
nog niet het geval is aangezien een deel van de nieuwe Wet Externe Rechtspositie nog
niet in werking is getreden. Dit heeft als gevolg dat de grote meerderheid van de
vervroegde invrijheidstellingen gebeurd via de voorlopige invrijheidstelling.
272 W. COUCKE, “Politieke partijen over het gevangeniswezen”, Fatik, 2007, afl. 113, 22.
P. 90
Veroordeelden met een straftotaal van drie jaar of minder komen immers vaak op die
manier vrij.273
188. Wat de overbevolking in de gevangenis betreft zijn dus diverse politieke
oplossingen voorgesteld, gaande van de uitbreiding van de vervroegde
invrijheidstelling tot de veelvuldige toepassing van alternatieve straffen. Toch zijn er
volgens heel wat politici en critici nog andere oplossingen mogelijk. Onlangs
verscheen in het Nieuwsblad een opmerkelijk artikel. Volgens dit dagblad heeft onze
Belgische overheid een nieuwe oplossing voorzien voor de problemen in onze
gevangenissen. Huidig Minister van Justitie Stefaan DE CLERCK (CD&V) stelt voor
een aantal leegstaande cellen te huren in Nederland. Ook in Nederland is men immers
een aantal jaren terug overgegaan tot een uitbreiding van de gevangeniscapaciteit.
Vandaag de dag zijn maar liefst vierduizend Nederlandse cellen ongebruikt. Vroeger
was hier ook al sprake van maar is men er nooit verder op in gegaan. Er zijn dus
opnieuw gesprekken aan de gang', luidt het zowel bij Justitie in België als in
Nederland.274 Dit idee is op zich niet zo ongelukkig. Dit kan op korte termijn zeker als
een oplossing naar voren geschoven worden. Uiteraard moet rekening worden
gehouden met het financiële prijskaartje. Op langere termijn zijn wel structurele
oplossingen nodig. De bouw van extra gevangenissen dient dus nog steeds doorgang te
vinden.
189. De vervroegde invrijheidstelling staat regelmatig in de spotlights. Wanneer zware
gedetineerden vervroegd worden vrijgelaten, is de media er als de kippen bij de
bevolking te wijzen op de, volgens hen, ‘slechte werking’ van het systeem. Bij
eventuele flaters van de overheid staan zij op de eerste rij verslag uit te brengen.275 De
media – ook wel eens zesde macht genoemd - zoekt vooral naar sensationele en
negatieve verhalen maar of dit altijd sterk bij de waarheid aanleunt is maar de vraag.
Toch gaat sensatie vaak boven realisme. We kunnen ons grote vragen stellen bij de
vele enquêtes die reeds zijn verschenen in verband met de voorwaardelijke
invrijheidstelling. De vragen die gesteld worden zijn dermate suggestief dat zij zeker
273 E. MAES, “ ‘Komen criminelen te vroeg vrij?’ over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik, 2008, afl. 119, 4. 274 Het Nieuwsblad van 22/04/2009: “België gaat lege cellen huren in Nederland. Justitieminister DE CLERCK heeft oplossing voor overbevolkte gevangenissen” 275 Denk maar aan de verschillende vrijlatingen van Marc Dutroux.
P. 91
niets als wetenschappelijk verantwoord te catalogeren zijn. In werkelijkheid staat men
minder negatief tegenover de voorwaardelijke invrijheidstelling dan door de media
wordt voorgespiegeld.276 De media en de publieke opinie is vaak de oorzaak van de
vele discussies die onder politici worden gevoerd. De politici stemmen hun voorstellen
af op de publieke opinie, die toch vaak een slechte raadgever is.
190. In de praktijk worden een aantal mogelijke varianten van de huidige regeling naar
voren geschoven. Vooreerst zijn een aantal politici voorstander van een volledige
afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarnaast zijn sommigen
voorstander van de mogelijkheid aan de rechter de kans te geven een vast strafdeel op
te leggen, met daar bovenop een voorwaardelijk deel waarvan de effectieve uitvoering
dan zal afhangen van het gedrag van de gedetineerde. Dit laatste voorstel sluit sterk aan
bij een wetsvoorstel van sp.a-kamerlid Renaat LANDUYT.277 Tot slot valt ook wat te
zeggen voor een verstrenging van de toelaatbaarheidsvoorwaarden. Over elk van deze
drie voorstellen valt iets te vertellen maar toch bevatten ze een aantal niet te
onderschatten nadelen.
191. De volledige afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou in de
praktijk tot te veel problemen aanleiding geven. Ten eerste werkt de voorwaardelijke
invrijheidstelling recidiveverminderd. Dat is ook de reden waarom men het in het
verleden heeft ingevoerd. Indien men opteert voor een afschaffing dan loopt men het
risico wandelende tijdbommen te creëren. De gedetineerden zullen onvoldoende
voorbereid zijn op een eventuele terugkeer in de maatschappij. Wanneer men ervoor
kiest gevangenen hun straf volledig te laten uitzitten zal men vervolgens te kampen
hebben met serieuze capaciteitsproblemen.278
192. Kiest men daarentegen voor een aanpassing van de toelaatbaarheidsvoorwaarden
dan zijn ook daar enkele kanttekeningen te maken. Volgens de media en de publieke
opinie is België op vlak van de voorwaardelijke invrijheidstelling een zeer vrijgevig
land. Bij ons geldt immers het principe van een derde van de opgelegde straf. In vele
276 E. MAES, ‘Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijk invrijheidstelling’, Fatik, 2008, Afl. 119, 5. 277 Wetsvoorstel van Kamerlid Renaat Landuyt: Wetsvoorstel inzake de effectieve uitvoering van de gevangenisstraf, Parl. St., Kamer, 2007 (12 juli 2007), nr. 520043/001. 278 E. MAES, ‘Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijk invrijheidstelling’, Fatik, 2008, Afl. 119, 5.
P. 92
andere Europese landen is men op dat vlak vaak strenger. Toch valt dit niet te
vergelijken aangezien in België in de praktijk ook zwaardere straffen worden
uitgesproken. In de realiteit zijn we in België niet zo gul als dat we zelf soms denken.
Indien men tot een verstrenging van de tijdsvoorwaarden zou overgaan, dient men in
het achterhoofd te houden dat een te strenge regeling ook nefast kan werken. De
installatie van een strafdrempel die te dicht aanleunt bij het strafeinde kan tot gevolg
hebben dat gedetineerden eerder zullen opteren om hun straf volledig uit te zitten. Bij
hun definitieve invrijheidstelling worden ze immers vrijgelaten zonder controle en
begeleiding.279
192. Het is duidelijk dat het einde van de discussie nog lang niet is bereikt. Het valt af
te wachten welke richting in de toekomst zal uitgegaan worden met de voorwaardelijke
invrijheidstelling en met de vervroegde invrijheidstelling in het algemeen. De huidige
meerderheid blijkt voorstander te zijn voor een wijziging van de voorwaardelijke
invrijheidstelling. Men denkt eraan om aan de bodemrechter de kans te geven een deel
van de straf "onsamendrukbaar" te maken. Dat betekent dat de veroordeelde tussen een
derde en tweede derde van de straf zeker moet uitzitten. Het sociaal reclasseringsplan
zou ook verplicht moeten worden voorgelegd door veroordeelden tot een
gevangenisstraf van minder dan drie jaar. In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op
de situatie van enkele van onze buurlanden.
279 E. MAES, ‘Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijk invrijheidstelling’, Fatik, 2008, Afl. 119,9.
P. 93
HOOFDSTUK 4. EEN RECHTSVERGELIJKENDE
STUDIE
A. Inleiding
193. Nu we heel wat weten over de Belgische situatie is het hoogtijd het Belgische
systeem van vervroegde invrijheidstelling te toetsen aan een aantal andere systemen in
Europa. In dit hoofdstuk zal een vergelijking gemaakt worden met de verschillende
systemen waarover enkele van onze buurlanden beschikken. Het is uitermate
interessant en leerzaam na te gaan hoe de vervroegde invrijheidstelling in deze staten
georganiseerd is, welke systemen er in deze landen toepassing vinden en op welke
manier ze georganiseerd zijn? Zijn de systemen overal op dezelfde manier geregeld of
kunnen we van grote verschillen spreken? Hoe is daar de vervroegde invrijheidstelling
ontstaan en welke evolutie hebben ze tot op vandaag gekend? Zijn er gelijkenissen met
onze wetgevingsevolutie? Verder wordt nagegaan wat voor elk van deze systemen de
toekenningsvoorwaarden zijn, wat de rol van de rechter hier bij is, welk systeem het
meest streng is en hoe de controle en de opvolging van de invrijheidgestelden verloopt.
194. In de volgende hoofdstukken wordt vooreerst aandacht geschonken aan de
belangrijke aanbeveling die eind 2003 binnen de Raad van Europa werd goedgekeurd
en betrekking had op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze opmerkelijke
aanbeveling had voornamelijk tot doel de toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling te stimuleren en deze zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Ze had
tot doel de Europese landen aan te moedigen aanpassingen door te voeren waar dat
nodig zou zijn. België, Nederland en Frankrijk hebben dat ondertussen gedaan. Daarna
wordt achtereenvolgens de Nederlandse en de Franse situatie besproken. Telkens wordt
een historiek gegeven en worden de voorgaande regelingen vergeleken met de huidige
wetgeving. Doorheen de analyse wordt de link gelegd met het Belgische systeem en de
belangrijke aanbeveling van 2003 en worden de verschillende systemen met elkaar
vergeleken.
P. 94
B. Recommendation on conditional release
195. Eind 2003 werd binnen de Raad van Europa een belangrijke aanbeveling
goedgekeurd dat betrekking had op de voorwaardelijke invrijheidstelling in Europa.280
Het onderzoek hiertoe werd gevoerd binnen het kader van een onderzoek betreffende
de vervroegde invrijheidstelling van de Council for Penological Co-operation.281 Deze
aanbeveling had hoofdzakelijk tot doel de toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling te stimuleren en deze zo efficiënt mogelijk te laten verlopen.
Daarnaast kan de vervroegde invrijheidstelling sterk bijdragen in het tegengaan van
recidive en het bevorderen van de sociale reïntegratie van gedetineerden in de
maatschappij.282 Naar aanleiding van deze aanbeveling is gebleken dat in elk van de 35
onderzochte landen er één of ander systeem van vervoegde invrijheidstelling bestaat.283
Weliswaar zijn er onderling heel wat verschillen merkbaar.
196. Wat deze aanbeveling betreft zijn een aantal punten het vermelden waard. Ten
eerste moet men volgens de aanbeveling de gevangenisstraf zien als een middel om de
maatschappij tegen criminaliteit te beschermen, om te streven naar een daling van de
criminaliteit en naar een succesvolle reïntegratie van gedetineerden in de maatschappij.
Vele onderzoeken hebben uitgewezen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling een
succesvol mechanisme is om deze doelstellingen te bereiken. Daarenboven is het
noodzakelijk dat elke gedetineerde afzonderlijk behandeld wordt en dat telkens
voorwaarden worden opgelegd die aan zijn persoon verbonden zijn. De opgelegde
voorwaarden moeten nadien op een degelijke manier worden begeleid en
gecontroleerd. De termijn van deze opvolging mag niet te lang zijn, de resterende straf
is daarom een goede waardemeter. Volgens deze aanbeveling moet het systeem van
voorwaardelijke invrijheidstelling bovendien voor iedereen toegankelijk zijn, dus ook
voor levenslang gestraften. In de praktijk blijkt dit nog niet in alle landen het geval en
dat valt enigszins te betreuren. Volgens de recommandatie moet de voorwaardelijke
invrijheidstelling toepassing kunnen vinden wanneer de helft van de straf werd
uitgezeten. Dit principe is ook niet in alle landen ingeburgerd. Daar waar België en 280 H. TUBEX, ‘De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling en (levens)lang gestraften in detentie’, Fatik, 2004, afl. 103, 15; recommandation n° R(2003)22. 281 S. STAMPER, “De Voorlopige Invrijheidstelling: herleid tot een ventiel op de gevangenissen?”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2005 – 2006, 47. 282 H. TUBEX, ‘De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling en (levens)lang gestraften in detentie’, Fatik, 2004, afl. 103, 15. 283 H. TUBEX, ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling in Europa’, Fatik, nr. 91, 2001, 27.
P. 95
Nederland nog steeds vasthouden aan hun eigen tijdsvoorwaarden is Frankrijk meer in
evenwicht met de aanbeveling en moet men in principe de helft van de vrijheidsstraf
hebben ondergaan. Toch zijn ook daar nog heel wat verschillen merkbaar. Binnen de
Raad van Europa pleit men voor een redelijke termijn die niet te kort maar ook niet te
lang mag zijn want anders dreigt men de voordelen van de voorwaardelijke
invrijheidstelling te verliezen.284 De voorwaardelijke invrijheidstelling kan alleen
slagen wanneer er een degelijke voorbereiding aan voorafgaat.285 In het kader van deze
voorbereiding is zowel voor de overheid als de betrokkene286 zelf een belangrijke taak
weggelegd.
197. Deze belangrijk aanbeveling toont aan dat de voorwaardelijke invrijheidstelling
(vervroegde) ook in een Europese context als een zeer belangrijk beleidsinstrument
wordt aanzien. De aanbeveling kan fungeren als een bijzondere leidraad bij eventuele
hervormingen die zich in Europese landen kunnen en zullen voordoen. De diverse
landen die in deze eindverhandeling aan bod komen zijn daar een uitstekend voorbeeld
van. Het is duidelijk dat de strafuitvoering overal zeer belangrijk is en dat het daarom
noodzakelijk is bepaalde landen, die zich nog in een vroeger stadion bevinden, aan te
moedigen.
284 H. TUBEX, ‘De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling en (levens)lang gestraften in detentie’, Fatik, 2004, afl. 103, 16. 285 H. TUBEX, ‘De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling en (levens)lang gestraften in detentie’, Fatik, 2004, afl. 103, 16. 286 Dit kan gaan om het volgen van specifieke programma’s tijdens de detentie, dit kan ook door het volgen van specifieke strafuitvoeringsmodaliteiten (bv. Halve vrijheid, plaatsing buiten de inrichting) en door de mogelijkheid te voorzien dat gedetineerden voldoende contacten kunnen onderhouden met de buitenwereld.
P. 96
C. Nederland
Afdeling 1. Inleiding
198. De eerste staat waarmee in deze eindverhandeling de vergelijking wordt gemaakt
is Nederland. Net zoals bij ons is ook het Nederlandse systeem van vervroegde
invrijheidstelling voortdurend aan grote veranderingen onderhevig geweest. Doorheen
de jaren zijn verschillende systemen van vervroegde invrijheidstelling de revue
gepasseerd. Sinds 1886 zijn immers diverse systemen van toepassing geweest in
Nederland. Vanaf dan was er in Nederland immers sprake van de voorwaardelijke
invrijheidstelling. Dit systeem kon aanzien worden als een instituut dat in heel veel
Europese landen, in dezelfde periode, geïntroduceerd was. Het gaat hier om een
invrijheidstelling voor het einde van de straftijd met de bepaling dat de rest van de straf
niet zal worden ten uitvoer gelegd, indien de vrijgelatene beloofd binnen een te
bepalen proeftijd geen strafbare feiten te plegen, en zich overigens te houden aan de te
stellen bijzondere voorwaarden die hem worden opgelegd.287 In dit onderdeel van de
Masterproef wordt geprobeerd de geschiedkundige evolutie op een bondige manier te
schetsen. Telkenmale zullen de belangrijkste pijnpunten aangehaald worden. Op het
einde wordt het huidige systeem, dat sinds 1 juli 2008 van toepassing is, op een
grondige manier beschreven en bekritiseerd. Zoals reeds vermeld is de vervroegde
thans voorwaardelijke invrijheidstelling doorheen de jaren het onderwerp geweest van
hevige discussies. Daarbij valt op te merken dat het karakter van de vervroegde
invrijheidstelling in de loop der jaren ook vaak is gewijzigd. Aanvankelijk was het een
pure gunst. Later een gejuridiseerde gunst en sinds 1986 aanzag men het al een recht
tenzij zich een verhinderende omstandigheid had voorgedaan.288 Of het vandaag de dag
nog steeds een recht is zal blijken na het lezen van dit onderdeel van de Masterproef.
Ook in Nederland werden discussies gevoerd over het al dan niet betrekken van een
rechter bij de strafuitvoering. Hoewel het systeem ondertussen grondig hervormd is,
heeft men vooralsnog niet de drang aangevoeld de rechter een meer centrale rol in de
strafuitvoering toe te bedelen. Een systeem van voorlopige invrijheidstelling zoals in
287 D. HAZEWINKEL – SURINGA, Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, voortgezet door J. REMMELINK, Samson H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn, 1987, 581 288 C. KELK, ‘Het zwalkende bestaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling’, Delikt en Delinquent, 1995, 104.
P. 97
België is hen wel compleet vreemd. Daarin verschillen ze duidelijk met de onze
situatie.
Afdeling 2. De vervroegde invrijheidstelling door de jaren heen.
§1. De eerste stappen
199. Vooraleer men in 1886 de voorwaardelijke invrijheidstelling in de Nederlandse
wetgeving heeft ingevoerd beperkten de beleidsmakers zich tot het bijwonen van
enkele internationale congressen in de jaren 1870 waar ze inspiratie opdeden over de
verschillende wijzen van tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen.289 Vooral het Ierse
systeem en het Engelse systeem, waar de gevangenisstraf gefaseerd ten uitvoer werd
gelegd, won aanhang in de andere landen.290 Op die manier vormden de beleidsmakers
zich een beeld over de verschillende systemen die mogelijks in Nederland konden
worden ingevoerd en kon ze op haar beurt beslissen welk systeem ze op termijn
wensten in te voeren. Uiteraard bestonden in de periode voor 1886 heel wat systemen
van vervroegde invrijheidstelling maar daar wordt in het kader van deze
eindverhandeling niet verder op in gegaan.
2§ De verdere evolutie
200. Op het einde van de negentiende eeuw werd de voorwaardelijke invrijheidstelling
in diverse Europese landen ingevoerd en dat was ook het geval in Nederland waar men
de voorwaardelijke invrijheidstelling in 1886 introduceerde in het Nederlandse
Wetboek van Strafrecht. Men heeft bij de vroegtijdige vrijlating van veroordeelden
steeds de bedoeling gehad een overgang te voorzien tussen de onvrijheid in de
gevangenis en de volkomen vrijheid in de maatschappij om op die manier er naar te
streven dat in vrijheid gestelden op een goede manier gebruik zouden maken van hun
herwonnen vrijheid.291 Men wou er als het ware voor zorgen dat wanneer
gedetineerden terug in de maatschappij werden geplaatst, ze dan ook geen bedreiging
meer zouden vormen en dan ook geen nieuwe strafbare feiten meer zouden plegen. De
289 B. VANDECASTEELE, “Visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006 – 2007, 58. 290 BLEICHRODT, F.W., de VI in ere hersteld’, Delikt en Delinquent, 2006, p 177-178; PATIJN, J.H., B. VANDECASTEELE, “visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006-2007,55. 291 KELK, C., ‘Het zwalkende bestaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling’, Delikt en delinquent, 1995, 103.
P. 98
voorwaardelijke invrijheidstelling moest het middel bij uitstek vormen om dit doel te
verwezenlijken.
201. Eigenlijk was de invoering van dit systeem in die tijd een raar gegeven. Het
Wetboek van Strafrecht was een echt kind van de klassieke school en daar was het
belangrijk dat de executie punitief van aard was. Misdadigers moesten gestraft worden
voor de daden die ze hadden gepleegd en moesten daarbij op voorhand weten wat de
eventuele straffen konden zijn. Een wijze van tenuitvoerlegging die gericht is op de
resocialisatie van de gedetineerde hoort hier dan eigenlijk niet thuis.292 Toch voerde
men dergelijk systeem in omdat vele andere landen hen dit hadden voorgedaan. Ook in
België was deze vorm van kritiek vaak hoorbaar. In 1886 was er heel veel weerstand
tegen de invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Onder invloed van de
Moderne richting in het strafrecht zien we daarentegen wel dat er in de loop der jaren
steeds meer toepassing werd gemaakt van dit systeem.
202. Aanvankelijk heeft men het toepassingsgebied strikt beperkt gehouden. Men
voorzag dat de voorwaardelijke invrijheidstelling kon worden toegestaan indien de
opgelegde straf ten minste drie jaar bedroeg en daarvan driekwart was ondergaan.293
De Minister van Justitie was de enige die kon beslissen over de toekenning en de
herroeping ervan. In de decennia die daarop volgende werden heel wat wijzigingen aan
de regel aangebracht. Aanvankelijk zag men de voorwaardelijke invrijheidstelling als
een gunst die door de minister kon worden verleend indien de gedetineerde zich
voorbeeldig had gedragen en zich niet schuldig had gemaakt aan allerlei wandaden
tijdens zijn detentie. Daarnaast moest hij tijdens de proeftijd heel wat voorwaarden
naleven en zeker geen nieuwe strafbare feiten plegen. Het was dus een systeem die de
overgang van detentie naar vrijheid op een geleidelijke manier moest doen verlopen.
Het zorgde voor meer maatschappelijke veiligheid en dit door de vermindering van de
kans op recidive. Het is duidelijk dat hier over een echte voorwaardelijke
invrijheidstelling kon worden gesproken. Niet iedereen kon zomaar genieten van deze
vorm van vervroegde invrijheidstelling. Er waren zeer strikte voorwaarden die
nageleefd moesten worden. Later zal blijken dat men van dat voorwaardelijk karakter
zou afstappen en eerder van vervroegde invrijheidstelling zal spreken. Het zal dan ook
292 BALKEMA, J.P., ‘voorwaardelijke invrijheidstelling van op zijn retour naar retour’, Proces, 1999, 173 293 C. KELK, Studieboek materieel strafrecht, Amsterdam, Gouda Quint – Deventer, 2001, 499.
P. 99
eerder om een recht gaan dan om een gunst. Dat blijkt ook duidelijk uit de
voortdurende verruiming van de toepassingsvoorwaarden.
203. In 1915 werd voor de eerste keer gesleuteld aan de toenmalige regel. Men vond
het op dat moment opportuun om de toepassingsvoorwaarden van de voorwaardelijke
invrijheidstelling te gaan versoepelen. Het aantal keren dat men de voorwaardelijke
invrijheidstelling verleende nam nadien ook gestaag toe. Het moment van
voorwaardelijke invrijheidstelling werd vervroegd van driekwart naar tweederde en de
wettelijke regeling werd van toepassing op straffen vanaf 9 maanden. Het systeem van
voorwaardelijke invrijheidstelling werd gebruikt om het gedrag van de gedetineerden
tijdens hun vrijheidsberoving te beïnvloeden. Via het systeem trachtte men ook het
toekomstige gedrag van de gedetineerde te sturen en men deed dit aan de hand van het
opleggen van allerlei voorwaarden. Elke in vrijheid gestelde had de algemene
voorwaarde dat hij geen strafbare feiten meer mocht plegen en daarenboven konden er
bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Deze voorwaarde die ook bij de invoering
van de voorwaardelijke invrijheidstelling bestond blijft dus behouden. Nu blijkt dat de
hierboven vermelde grenzen voor het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling
in de loop van de tijd niet of nauwelijks meer gewijzigd zijn. Dit systeem vertoont dus
heel veel gelijkenissen met onze Wet Lejeune. De doelstellingen komen grotendeels
overeen behalve te tijdsvoorwaarden verschillen op een aantal punten. Ook bij ons
werd in de loop der jaren steeds meer toepassing gemaakt van de voorwaardelijke
invrijheidstelling.
204. De commissie POMPE werd in jaren vijftig gevraagd te onderzoeken in welke
richting de voorwaardelijke invrijheidstelling zou moeten evolueren. De Commissie
suggereerde de termijn waarna voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk was te
verlagen tot een derde van de straftijd.294 Dit gekoppeld aan een voor elke gedetineerde
aangepaste resocialisatie was volgens mij absoluut geen slecht voorstel. Volgens de
commissie was het absoluut noodzakelijk dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op
het juiste moment werd toegekend. Namelijk op een moment dat de gedetineerde klaar
was opnieuw zijn plaats in de maatschappij op te nemen. Uiteindelijk is de hoofdregel
294 Commissie POMPE; A. RITTERSMA, ‘de vervroegde invrijheidstelling onder de loupe, Proces, 1993, 59.
P. 100
van invrijheidstelling na tweederde van de straftijd in stand gebleven.295 Het wellicht
beter geweest elke gedetineerde op een geïndividualiseerde wijze te behandelen en
daarvoor was de mogelijkheid voorwaardelijke invrijheidstelling te voorzien vanaf een
derde van de opgelegde straf zeker geen slechte optie geweest.296
205. Doorheen de decennia die volgden werden de toepassingsvoorwaarden
voortdurend gewijzigd en versoepeld en op die manier nam het aantal voorwaardelijke
invrijheidstellingen voortdurende toe. Ook in 1929 werd een wijziging doorgevoerd.
Die wijziging had betrekking op het domein van het toezicht en de termijn voor
herroeping. In de jaren vijftig werd al in meer dan de helft van de gevallen
voorwaardelijke invrijheidstelling verleend. In 1970 was het aantal gevallen waarin
voorwaardelijke invrijheidstelling werd verleend opgelopen tot meer dan 90%. Een
wijziging van de wet in 1976 schiep de mogelijk om tegen een beslissing tot weigering,
schorsing of herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in beroep te gaan bij
de penitentiaire kamer van het Gerechtshof in Arnhem. Toen was het de praktijk dat de
voorwaardelijke invrijheidstelling slechts nog bij hoge uitzondering kon worden
geweigerd. De voorwaardelijke invrijheidstelling was feitelijk van een gunst veranderd
in een echt recht van de gedetineerde.297 Daar waar in 1968 nog 12% van de aanvragen
werd afgewezen was dat percentage in 1986 reeds gezakt tot 1%.298 Iets wat uiteraard
serieus in vraag kan worden gesteld. Deze merkwaardige evolutie vormde voor heel
wat critici een punt van discussie.
206. Men had veel bedenkingen over het nut van de handhaving van dit systeem. Op
19 februari 1980 werd een commissie opgericht onder leiding van de Hoogleraar VAN
VEEN. Het rapport ging er van uit dat de voorwaardelijke invrijheidstelling werd
verleend, TENZIJ er voldoende vrees was dat de gedetineerde zich niet zou gedragen
tijdens zijn proeftijd of wanneer hij niet bereid was zich te houden aan de opgelegde
voorwaarden. Andere opvattingen met betrekking tot opvolging van de gedetineerden
en eventuele herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling leidde tot een zeer
belangrijke wetswijziging in 1986-1987. Uiteindelijk werd in 1986 de voorwaardelijke
295 J.P. BALKEMA, ‘Voorwaardelijke invrijheidstelling, van op zijn retour naar retour, Proces, 1999, 174 296 A. RITTERSMA, ‘De Vervroegde Invrijheidstelling onder de loupe, Proces, 1993, 60. 297 Memorie van toelichting bij de nieuwe Nederlandse wet, p5. 298 D. HAZEWINKEL – SURINGA, Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, voortgezet door J. REMMELINK, Samson H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn, 1987, 582.
P. 101
invrijheidstelling vervangen door de vervroegde invrijheidstelling. De term veranderde
aangezien in het grootste deel van de gevallen quasi automatisch de voorwaardelijke
invrijheidstelling werd toegekend. In het volgende deel wordt dit voorgaande systeem
op een bondige manier geanalyseerd en besproken.
3§ Voorgaande systeem van 1986:
207. Nederland kende tot voor kort slechts één systeem van vervroegde
invrijheidstelling. Men noemde dit ‘de automatische vervroegde invrijheidstelling
zonder voorwaarden’,299 in tegenstelling tot de Belgische situatie dat immers 2 twee
systemen kent: de voorlopige invrijheidstelling en de voorwaardelijke
invrijheidstelling.300 Een groot verschil tussen deze AVI en de Belgische – Franse
voorwaardelijke invrijheidstelling is dat de rechter niet betrokken werd bij de
strafuitvoering en dus ook niet bij de AVI. Het vorige systeem dat Nederland kende
was een automatische vervroegde invrijheidstelling zonder mogelijkheid tot
herroeping. Dit systeem is blijven bestaan tot de inwerkingtreding van de wet van 6
december 2007.301
208. Het vroegere systeem van AVI kan als volgt worden samengevat302: verdachten
die veroordeeld werden tot een gevangenisstraf van minder dan zes maanden kwamen
niet in aanmerking om vervroegd vrij te komen. Veroordeelden met een straf tot één
jaar werden in vrijheid gesteld na zes maanden plus een derde van de nog resterende
straf.303 Veroordeelden met een straf van meer dan één jaar kregen AVI na het
ondergaan van twee derden van hun straf. In beide gevallen ging het om het ondergane
deel van de onvoorwaardelijke straf. De tijd dat men in voorhechtenis gezeten had
telde mee voor de berekening. Een bijzondere categorie zijn de levenslang gestraften
want deze kwamen niet in aanmerking voor AVI. Na het aannemen van een specifiek
299 Hierna afgekort als AVI. 300 B. VANDECASTEELE, “Visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006 – 2007, 39. 301 De wet van 6 december 2007 tot wijziging van het wetboek van strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling. 302 Toenmalig art 15 Nederlands wetboek van strafrecht; B. VANDECASTEELE, “Visies op
strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006 – 2007, 39. 303 Een voorbeeld kan dit illustreren. Stel dat iemand wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden dan wordt men in principe automatisch vrijgelaten na 7 maanden (6 maand + 1/3 van de nog resterende straf van 3 maand).
P. 102
amendement is het ook mogelijk geworden dat de rechter een straf van twintig jaar
oplegde zonder dat de gedetineerde de mogelijkheid kreeg om vervroegd vrij te komen.
209. Naast de tijdsvoorwaarden moest de gedetineerde aan geen andere voorwaarden
voldoen om vervroegd in vrijheid te worden gesteld. Volgens de regering was deze
nieuwe regelgeving enkel een codificatie van de tot dan toe bestaande praktijk. In de
grote meerderheid van de gevallen werd de vervroegde invrijheidstelling sowieso
verleend, en van een eventuele herroeping was zelden sprake.304 Volgens de regering
zorgde dit enkel voor een administratieve rompslomp en kon op die manier ook heel
wat bespaard worden.305 Vanaf de invoering van deze regelgeving was het principe dat
wanneer de gedetineerde aan de opgelegde tijdsvoorwaarden voldeed, de vervroegde
invrijheidstelling nagenoeg automatisch toegekend. Tevens was een herroeping van de
vervroegde invrijheidstelling uitgesloten. De gedetineerde kon het recht op vervroegde
invrijheidstelling niet weigeren. Men was steeds verplicht de gevangenis te verlaten. Er
waren wel een aantal uitzonderingsgronden voorzien die het voor het O.M. mogelijk
maakten op grond van een aantal tegenindicaties, uitstel of afstel te vorderen bij de
penitentiaire kamer van het Gerechtshof te Arnhem. De wet voorzag in een limitatieve
opsomming van de mogelijke tegenindicaties.306 De vervroegde invrijheidstelling kon
worden uitgesteld of achterwege gelaten worden wanneer de veroordeelde geplaatst
was in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden en zijn verpleging
voorzetting behoefde, de gedetineerde zich schuldig had gemaakt aan het plegen van
een ernstig strafbaar feit na het begin van detentie of wanneer hij of zij was ontsnapt of
daartoe een poging had ondernomen.307 Wanneer de Officier van Justitie (O.M.) van
oordeel was dat één van deze gronden voorhanden was, kon hij zich richten tot de
penitentiaire kamer van het Hof te Arnhem. Op die manier kon hij verzoeken de
vervroegde invrijheidstelling van een bepaalde gedetineerde (nog) niet te verlenen.
Volgens heel wat critici valt het te betreuren dat deze niet-verleningsgronden werden
304 D. HAZEWINKEL – SURINGA, Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, voortgezet door J. REMMELINK, Samson H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn, 1987, 582. 305 BALKEMA, J.P., ‘voorwaardelijke invrijheidstelling, van op zijn retour naar retour, Proces, 1999, P 175 eerste kolom. 306 C.P.M. en J.P. NIJBOER, strafrecht. Tekst en commentaar, Deventer, Kluwer, 2000, 50 – 57; MAES, E., 307 Volgens het toenmalige artikel 15a lid 1, a-c.
P. 103
opgenomen in de toenmalige regelgeving. Ze waren immers in strijd met het
‘rechtszekerheidsbeginsel’ en het ne bis in idem beginsel.308
210. Reeds bij de invoering van de wetgeving was er heel veel kritiek. Het automatisch
karakter van de vervroegde invrijheidstelling werd door velen als onaanvaardbaar
beschouwd. Dergelijk systeem was inderdaad enigszins kostenbesparend maar dat
woog niet op tegen de geloofwaardigheid van justitie en de vele nadelen die aan deze
modaliteit kleefden. Volgens velen was het oorspronkelijke doel van de
gevangenisstraf volledig verlaten. Daar waar men bij de invoering van de
voorwaardelijke invrijheidstelling nog de resocialisatie van de gedetineerden
vooropstelde was nu dit uitgangspunt volledig verlaten. Gedetineerden hoefden niet
meer ‘hun best’ te doen tijdens hun detentieperiode want ze waren er nagenoeg zeker
van dat ze, na het voldoen aan de tijdsvoorwaarden, vervroegd zouden vrijkomen.
Daarmee verdwijnt de angst voor een niet-verlening of herroeping van de vervroegde
invrijheidstelling naar de achtergrond en had het resocialisatiekarakter geen belang
meer.309
211. KNIGGE vraagt zich eveneens terecht af of het publiekelijk kan verdedigd
worden dat van de straf wat af moet omdat de rechter aanvankelijk het publiek met een
zware straf heeft moeten sussen. Volgens de toenmalige regering was het immers
noodzakelijk dat op het moment van de veroordeling rekening te houden met de
psychologische betekenis van de strafoplegging en dit zowel voor de rechter en de
dader als in de richting van het publiek.310 Dergelijk gedachtegoed valt ernstig in
twijfel te trekken.
212. In 2004 werd een wetvoorstel ingediend dat de vervroegde invrijheidstelling weer
voorwaardelijk moest maken. Men wou terug naar een systeem met de mogelijkheid
om voorwaardelijk een einde te maken aan de vrijheidstraf. Dit omdat heel wat critici
vonden dat het systeem van vervroegde invrijheidstelling slecht werkte en dat justitie
hiermee zijn geloofwaardigheid verloor. Op die manier wou men een aantal negatieve
aspecten van de AVI opvangen. Er was bijvoorbeeld veel kritiek op het feit dat
gevangenen zonder begeleiding en controle werden vrijgelaten. Een ander nadeel waar
308 A. RITTERSMA, ‘De Vervroegde Invrijheidstelling onder de loupe, Proces, 1993, 61. 309 A. RITTERSMA, ‘De Vervroegde Invrijheidstelling onder de loupe, Proces, 1993, 61. 310 D. HAZEWINKEL – SURINGA, Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, voortgezet door J. REMMELINK, Samson H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn, 1987, 583.
P. 104
men de nadruk oplegde was het feit dat bij AVI de gedetineerde bijna altijd op
voorhand wist wanneer hij zou vrijkomen. Dit zorgde dan ook dat de persoon in
kwestie weinig of niet gemotiveerd was zijn reïntegratie voor te bereiden.311 Men vond
ook dat het systeem van AVI ervoor zorgde dat rechters gingen anticiperen op de AVI
en dus bijgevolg zwaardere straffen gingen opleggen.
213. Het wetsvoorstel was gebaseerd op het voorbereidend werk van een aantal
commissies die op basis van de beleidsnota ‘Sancties in Perspectief’ voorstellen heeft
geformuleerd. De beleidsnota bevatte een aantal voorstellen om het sanctiestelsel voor
volwassenen overzichtelijker en geloofwaardiger te maken. Een zeer belangrijk
onderzoeksdomein van de nota was de vervroegde invrijheidstelling. De beleidsnota
bepleit de introductie van een invrijheidstelling onder voorwaarden en, in aanvulling
daarop, nader onderzoek naar de praktische haalbaarheid van een verdergaande
herziening.
214. Zowel de commissie VEGTER als de commissie OTTE hebben bijgedragen in de
ontwikkeling van de nieuwe (huidige) regelgeving. Weliswaar werden een aantal van
hun aanbevelingen niet opgenomen in de nieuwe wetgeving. Deze nieuwe regelgeving
is ondertussen door de Wet van 6 december 2007312 ingevoerd is op 1 juli 2008 in
werking getreden. In de volgende paragraaf wordt deze nieuwe regelgeving op een
overzichtelijke manier geschetst.
4§ Het huidige systeem
215. De Wet van 6 december 2007 heeft komaf gemaakt met het, enorm bekritiseerde,
systeem van vervroegde invrijheidstelling zoals het in 1986 wettelijk verankerd werd.
Via deze wet werd een einde gemaakt aan de steeds aanhoudende kritiek dat aan de
vervroegde invrijheidstelling geen voorwaarden werden gekoppeld en dat er, geen
herroeping meer mogelijk was, eenmaal de vervroegde invrijheidstelling werd
verleend. Ook het feit dat men als gedetineerde niet kon weigeren deed bij velen de
ogen fronsen. Het opnieuw voorwaardelijk maken van de vervroegde invrijheidstelling
had mede tot doel het vertrouwen in Justitie te herstellen en de maatschappij te
beschermen tegen eventuele recidive van de in vrijheidgestelde. Ook wordt van de
311 C. KELK, “de reclassering van gedetineerden”, D.D. 1998, 423-424. 312 Wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling.
P. 105
gedetineerde opnieuw verwacht dat hij gedurende zijn detentie zijn
verantwoordelijkheid opneemt en inspanningen levert om in aanmerking te komen
voor invrijheidstelling. Het nieuwe systeem heeft als doel dat de tenuitvoerlegging van
de straf kan worden afgesloten met een voorwaardelijke invrijheidstelling indien de
gedetineerde zich aan de nodige afspraken houdt.
216. De huidige regelgeving kan best als volgt worden samengevat: zoals reeds
vermeld is de vervroegde invrijheidstelling vervangen door een voorwaardelijke
invrijheidstelling. De nieuwe regeling is van toepassing op gedetineerden die
veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf met een duur van meer dan een jaar, maar is niet
van toepassing indien de rechter een deels voorwaardelijke gevangenisstraf heeft
opgelegd. Vanaf nu kan een veroordeelde die een gevangenisstraf van meer dan één
jaar heeft gekregen alleen nog onder voorwaarden worden vrijgelaten. De
voorwaardelijke invrijheidstelling vindt van rechtswege plaats wanneer tweederde van
de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf is ondergaan. Voor straffen met een duur
tussen een jaar en twee jaar vindt de voorwaardelijke invrijheidstelling plaats wanneer
de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten
uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan.313 We kunnen
dus stellen dat het bestaande systeem van ‘vervroegde invrijheidstelling, tenzij’ hier
ook in de nieuwe regelgeving wordt gehandhaafd.
217. De voorwaarden dat gedetineerden tijdens de proeftijd dienen te ondergaan zijn
gelijkaardig aan de Belgische situatie. Als algemene voorwaarde geldt dat de
veroordeelde zich tijdens zijn proeftijd niet schuldig mag maken aan een nieuw
misdrijf.314 Deze voorwaarde is automatisch verbonden aan de voorwaardelijke
invrijheidstelling.315 Daarenboven kan aan de vrijlating nog bijkomende bijzondere
voorwaarden worden opgelegd.316 Deze bijzondere voorwaarden hangen af van de
persoonlijkheid en het karakter van de betrokkene. Het kan gaan om een verplichting
bepaalde cursussen of behandelingen te volgen, alcoholverbod, contactverbod,… De
bijzondere voorwaarden kunnen dus tevens beperkingen inhouden betreffende het
313 Art. 15, 1-2 Nederlands Strafwetboek. 314 Art. 15a,1 Nederlands Strafwetboek. 315 C.P.M. CLEIREN en J.F. NIJBOER, Strafrecht : tekst en commentaar: de tekst van het Wetboek
van strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van commentaar, Kluwer, 2008, 93. 316 Art. 15a, 2 -8 Nederlands Strafwetboek.
P. 106
gedrag en de bewegingsvrijheid van de veroordeelde omvatten.317 Ook kan een
bijzondere voorwaarde gecombineerd worden met elektronisch toezicht. Het gaat hier
altijd om verplichtingen die betrekking hebben op het gedrag van de gedetineerde.318
De proeftijd van de algemene voorwaarde is gelijk aan de periode waarover
voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend en bedraagt ten minste één jaar. De
proeftijd verbonden aan bijzondere voorwaarden is maximaal gelijk aan de periode
waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.
218. De gedetineerde die voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld staat onder het
toezicht van het Openbaar Ministerie.319 Het O.M. zal nagaan of de in vrijheidgestelde
de opgelegde voorwaarden respecteert. Voor de begeleiding en het toezicht van de
betrokkene kan het O.M. beroep doen op een bijzondere reclasseringsinstelling.320
Verder kan door de rechter, op vordering van het O.M., beslist worden om de
voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen of helemaal niet toe te staan wanneer
door het stellen van voorwaarden het recidive risico niet of onvoldoende kan worden
ingeperkt.321 De regeling dat hiermee verband houdt is nagenoeg identiek aan de
vorige. In vergelijking met de vorige wetgeving van 1986 werden echter er twee
gronden om tot uitstel of het achterweg laten van voorwaardelijke invrijheidsstelling
over te gaan toegevoegd.322
219. Van belang in de nieuwe regeling is dat het overtreden van de opgelegde
voorwaarden niet zonder gevolg blijft. Ook hier is sprake van een duidelijk breuklijn
met de voorgaande regeling. Indien de in vrijheidgestelde de hem opgelegde algemene
en bijzondere voorwaarden niet respecteert kunnen drie mogelijke gevolgen zijn. Ten
eerste is het mogelijk dat men overgaat tot de (geheel of gedeeltelijke) herroeping van
de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ten tweede kan men overgaan tot een wijziging
van de bijzondere voorwaarden en tot slot kan men bij een geringe schending van de
voorwaarden overgaan worden tot een loutere waarschuwing.323
317 Art. 15a, 3 Nederlands Strafwetboek; bijvoorbeeld contactverbod,… 318 Het gaat hier met name over 1)deelname aan programmatische activiteiten, 2) het ondergaan van bijzondere zorg, bijv. ontwenningskuur, 3) beperkingen betreffende gedrag of bewegingsvrijheid en 4) Elektronisch toezicht. 319 Art. 15b, 1 Nederlands Strafwetboek. 320 Art. 15b, 2 Nederlands Strafwetboek. 321 Art. 15d, 1, d Nederlands Strafwetboek. 322 Art. 15d, 1, e en d Nederlands Strafwetboek. 323 Art. 15g Nederlands Strafwetboek.
P. 107
220. Verder zijn er nog een aantal specifieke situaties waarin de nieuwe wet heeft
voorzien. Vooreerst is bijzondere aandacht gewijd aan de toepassing van de
voorwaardelijke invrijheidstelling op personen die na het ondergaan van hun straf
Nederland moeten verlaten. Ook deze gedetineerden hebben volgens de nieuwe
regeling recht op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Uiteraard stellen zich hier een
aantal bijzondere toepassingsproblemen. Het opleggen van bijzondere voorwaarden
ligt niet voor de hand aangezien niet kan voorzien worden in een efficiënte controle na
de invrijheidstelling. De betrokkenen worden immers verplicht het land te verlaten.
Vervolgens gaat ook bijzondere aandacht naar de problematiek van de overbevolking.
Net als België heeft Nederland jaren te kampen gehad met een overbevolking in de
gevangenissen. Om dit probleem onder controle te houden werden er in het verleden al
diverse maatregelen genomen.324 Ook het bijbouwen van extra gevangenissen was één
van de genomen maatregelen. Het blijft weliswaar noodzakelijk ook in de toekomst
met dergelijke problemen te kunnen omgaan. Daarom moeten voortdurend
inspanningen worden geleverd. Daarom werd ook in deze wetgeving de mogelijkheid
voorzien om het mogelijk te maken voor de Minister van Justitie te bepalen dat de
voorwaardelijke invrijheidstelling eerder zal plaatsvinden dan het wettelijke tijdstip.325
Tijdens de bespreking van deze wetgeving was heel wat discussie over de invoering
van dit artikel. Men vreesde voor een te grote toepassing van dit artikel. Men zou het
immers kunnen hanteren als een beleidsinstrument en tot de toepassing ervan kunnen
overgaan telkens wanneer er zich problemen van penitentiaire overbevolking
voordoen. Toch heeft men ervoor geopteerd dit artikel op te nemen al bleef het
uitgangspunt wel dat de door de rechter opgelegde straffen dienden uitgevoerd te
worden. De regering heeft beslist dit artikel slechts in zeer uitzonderlijke gevallen toe
te passen. Ook In België was er sprake dergelijk artikel in te voeren in de nieuwe
wetgeving van 2006. Men heeft dit uiteindelijk niet gedaan.
324 Zo werden er in het verleden diverse keren gebruik gemaakt van het incidenteel versneld ontslag aan gedetineerden met een beperkt strafrestant. Dit betekent dat de feitelijke invrijheidstelling van gedetineerden noodgedwongen plaatsvindt vóór het (formele tijdstip) van vervroegde invrijheidstelling. 325 Art. 15l Nederlands Strafwetboek.
P. 108
§5. Conclusie
221. De voorgaande stukken hebben aangetoond dat de vervroegde invrijheidstelling
ook in Nederland het onderwerp is geweest van tal van wijzigingen en verfijningen.
Vandaag is de vervroegde invrijheidstelling opnieuw voorwaardelijk en heeft men
definitief afstand gedaan van het vorige automatische systeem. De vele kritieken op de
AVI hebben noodzakelijkerwijze geleid tot deze aanpassingen. Dit was alvast een stap
in de goede richting. Het valt af te wachten in welke richting de vervroegde
invrijheidstelling in de toekomst zal evolueren. Hierna wordt de situatie van Frankrijk
geanalyseerd.
P. 109
D. Frankrijk
Afdeling 1. Inleiding
222. Het tweede land waarmee de Belgische vorm van vervroegde invrijheidstelling
wordt vergeleken is Frankrijk.326 Ook dit land kent net als België een systeem van
voorwaardelijke invrijheidstelling. Een systeem zoals in België van voorlopige
invrijheidstelling daarentegen is hen compleet vreemd. Ook in Nederland is van
dergelijk systeem geen sprake. Het Belgische en Franse systeem vertonen onderling
heel wat gelijkenissen. De Nederlandse wetgeving is sinds kort aangepast en daardoor
zijn nu ook tussen de Nederlandse en de Franse situatie heel wat gelijkenissen
ontstaan. Net zoals bij ons kan in Frankrijk de voorwaardelijke invrijheidstelling
(Libération Conditionelle) het best omschreven worden als een systeem waardoor
gevangenen worden vrijgelaten vooraleer ze hun werkelijk opgelegde straf werd
uitgevoerd. Ook hier gaat het om een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf
waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van
de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd. Om in
aanmerking te komen voor deze vorm van invrijheidstelling moet men wel voldoende
inspanningen hebben geleverd om zich opnieuw te integreren in de maatschappij. Net
zoals dit het geval was in België en Nederland is ook in Frankrijk het systeem aan vele
veranderingen onderhevig geweest. De voorwaardelijke invrijheidstelling in Frankrijk
wordt op dit moment geregeld door de artikelen 729 e.v. van de Code Procédure
Pénale (CPP).
223. De hervorming van de vervroegde invrijheidstelling in België was in grote mate
geïnspireerd op het Franse model van voorwaardelijke invrijheidstelling. Sinds 1
februari 2007 is het in België niet langer de Minister van Justitie of een Commissie van
Voorwaardelijke Invrijheidstelling die over deze vorm van strafuitvoering zal beslissen
en die de controle zal voeren op de het verdere verloop ervan . Deze taak is nu
overgedragen aan een rechterlijke instantie. Dergelijk systeem is reeds langer van
326 W. PINTENS, inleiding tot de rechtsvergelijking, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998, 265 p; E. MAES en F. PIETERS, “de hervorming van de voorwaardelijke invrijheidstelling in Frankrijk. Zijn er ook lessen te trekken voor de Belgische situatie?”, T. Strafr. 2000, afl 1, 2-15;. M.J.G. JACOBS, A.M. VAN KALMTHOUT en M.Y.W. VON BERGH, toepassing van bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke vrijheidstraf en schorsing van de voorlopige hechtenis bij volwassenen, Tilburg, januari 2006, http://www.wodc.nl/images/1264_volledige%20tekst_tcm44-59355.pdf.
P. 110
toepassing in Frankrijk. Daar werd reeds in 1958 overgegaan tot de invoering van de
strafuitvoeringsrechter. Aangezien Frankrijk een belangrijke inspiratiebron was voor
de hervormingen die zich in België hebben voorgedaan is het niet onlogisch de Franse
situatie van iets dichterbij te bekijken. Hierna volgt opnieuw een chronologisch
overzicht van de systemen die Frankrijk doorheen de jaren heeft gekend. Daarbij gaat
een bijzondere aandacht naar de toenemende individualisering en de geleidelijke
juridisering van de strafuitvoering. Op het einde wordt de huidige situatie wederom op
een bondige manier geschetst en een aantal knelpunten aangehaald.
Afdeling 2. De vervroegde invrijheidstelling door de jaren heen.
§1. De eerste stappen
224. Net zoals Nederland en België werd eind de 19de eeuw ook in Frankrijk de
voorwaardelijke invrijheidstelling ingevoerd. Hoewel er reeds in 1840 door
BONNEVILLE DE MARSAGNY een voorstel werd gedaan één of andere vorm van
vervroegde invrijheidstelling in te voeren, was het pas in 1883 dat een wetsvoorstel
van RENÉ BÉRENGER werd aanvaard.327 Dit leidde uiteindelijk tot de invoering van
de wet van 14 augustus 1885.328 Vóór de invoering van deze wet bestonden enkele
andere systemen die gedetineerden toelieten de gevangenis op een vroeger tijdstip te
verlaten, maar daar wordt in het kader van deze eindverhandeling niet op ingegaan.
Aanvankelijk werd in het Belgische en het Franse Wetboek van Strafrecht weinig
aandacht besteed aan de strafuitvoering. Men ging er vanuit dat alle straffen die door
de rechter werden opgelegd ook volledig dienden te worden uitgevoerd. Net zoals in
vele andere Europese landen werd in Frankrijk pas op het einde van de 19de eeuw de
drang aangevoeld een nieuw systeem van vervroegde invrijheidstelling in het leven te
roepen. Ook daar werd in die periode van ‘individual positive thinking’ meer de
aandacht gelegd op individualisering van de strafuitvoering in functie van resocialisatie
van de veroordeelden in de maatschappij.329 Het hoofddoel van de regelgeving was
327 327 K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 65. 328 Wet van 14 augustus 1885, DP 1885, 4, 60. 329 K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 58.
P. 111
hier ook het recidivisme te voorkomen. Gedetineerden moesten in de gevangenis
aangespoord worden later bij hun vrijlating geen misdrijven meer te plegen. Ook hier
heeft men met de invoering van de wet van 1885 steeds de bedoeling gehad een
overgang te voorzien tussen de onvrijheid in de gevangenis en de volkomen vrijheid in
de maatschappij om op die manier te hopen dat invrijheidgestelden op een goede
manier gebruik zouden maken van hun herwonnen vrijheid.330 Men wou er als het ware
voor zorgen dat gedetineerden die terug in de maatschappij werden geplaatst, verder
geen bedreiging meer zouden vormen en ook geen nieuwe strafbare feiten meer zouden
plegen.
225. In Frankrijk werd de strafuitvoering aanzien als een taak van de Minister van
Binnenlandse zaken als lid van de Uitvoerende macht. Zowel In Nederland, Frankrijk
en België werd de beslissingsmacht met betrekking tot deze modaliteit voorbehouden
aan de Uitvoerende Macht. Het is pas later dat de rechter in Frankrijk en België de
belangrijkste figuur werd in de strafuitvoering. Zoals eerder gezegd is dit niet het geval
geweest in Nederland.
2§ De verdere evolutie
226. De voorwaardelijke invrijheidstelling was een modaliteit van de strafuitvoering
dat oorspronkelijk tot de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken
behoorde. Hierop was heel wat kritiek en daardoor heeft men uiteindelijke de
bevoegdheid overgeheveld naar de Minister van Justitie.331 Daarna werd meer en meer
geopperd om over te gaan naar een echt rechterlijke model. Zowel BARRIGUE DE
MONTVALON (1932) als diverse andere experten op het vlak van strafuitvoering
pleitten voor een rechterlijke betrokkenheid bij de voorwaardelijke invrijheidstelling en
de strafuitvoering in het algemeen.332 Franse rechters waren gekant tegen de
voortdurende hervorming van de door hen opgelegde straffen en vonden het hoogtijd
dat daar verandering in aangebracht werd. Zij beschikten volgens hen over een veel
330 KELK, C., ‘Het zwalkende bestaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling’, Delikt en delinquent, 1995, 103. 331 B. BOULOC, Pénologie, Paris, Dalloz, 1991, 68. 332 K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 67.
P. 112
ruimere expertise om over de voorwaardelijke invrijheidstelling uitspraak te doen dan
de Uitvoerende Macht.
227. Het heeft tot 1958 geduurd vooraleer in Frankrijk werd overgaan tot de invoering
van een Rechterlijk model. Toen werd de functie van ‘Juge d’application des peines’333
geïntroduceerd door het nieuwe artikel 721 C.P.P.334 Zo werd aan de rechter een veel
ruimere bevoegdheid verleent op het vlak van de strafuitvoering. Toch was de
strafuitvoeringsrechter op dat moment nog niet exclusief bevoegd te oordelen over de
voorwaardelijke invrijheidstelling. De J.A.P. was als enige bevoegd de
voorwaardelijke invrijheidstelling toe te kennen wanneer het ging om vrijheidsstraffen
die de drie jaar niet te boven gingen. Ging het daarentegen om vrijheidsstraffen van
meer dan één jaar dan kon de J.A.P. alleen handelen na het advies te hebben
ingewonnen van de ’klasseringcommissie’ Ging het om gedetineerden die veroordeeld
waren tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar dan had de J.A.P. enkel een
adviserende functie. Het was toen nog steeds de Minister van Justitie die hierover het
laatste woord had.335 Hoewel dus reeds in 1958 het Rechterlijk model werd ingevoerd
was de invulling ervan nog aan heel wat beperkingen onderworpen.
228. Het duurde tot de invoering van de Wet van 29 december 1972 vooraleer men tot
significante wijzigingen van de toenmalige regeling is overgegaan. Op dat moment
werd steeds meer gediscussieerd over de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en
de uitvoerende macht, respectievelijk de J.A.P. en de Minister van Justitie. Zoals
eerder gezegd werd in 1972 overgaan tot een eerste grondige hervorming en werd de
bevoegdheid van de J.A.P. verruimd. Op dat moment ging men over tot de wijziging
van het artikel 730 C.P.P. Vanaf dan kreeg de rechter een ruimere bevoegdheid
toebedeeld. Vanaf dan was hij bevoegd de voorwaardelijke invrijheidstelling van de
veroordeelde uit te spreken, indien de straf de drie jaar niet te boven ging. Dit kon
alleen nadat hij het advies van ‘la commission d’application des peines’ had
ingewonnen. Enkel wanneer men met straffen te maken had die meer dan drie jaar
betroffen, bleef de Minister van Justitie als enige bevoegd. Vanaf 1978336 werden de
333 Verder afgekort als J.A.P. 334 C.P.P. afkorting voor Code de procédure pénale. 335 K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 69. 336 Wet van 22 november 1978.
P. 113
beslissingen van de J.A.P. aanzien als maatregelen van de gerechtelijke
administratie.337 Dit had enkele belangrijke gevolgen die logischerwijze tot heel wat
kritieken aanleiding hebben gegeven. Beslissingen van de J.A.P. konden niet
aangevochten worden door een procedure van hoger beroep in te stellen. Alleen de
openbare aanklager kon de beslissingen van de J.A.P. aanvechten bij de correctionele
rechtbank.
229. Het is pas in 2000 dat opnieuw grondige wijzigingen werden doorgevoerd met
betrekking tot de strafuitvoering. In 1999 gaf de toenmalige Franse Minister van
Justitie GUIGOU de opdracht aan een bijzondere commissie om de voorwaardelijke
invrijheidstelling grondig te hervormen. De wet van 15 juni 2000, dat naar aanleiding
van de werkzaamheden van deze commissie werd goedgekeurd, zorgde voor een aantal
substantiële hervormingen. De voorwaardelijke invrijheidstelling werd een maatregel
die door de strafuitvoeringsrechter kon worden opgelegd en alle partijen hadden vanaf
nu de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen dergelijke beslissingen. De
beslissingen werden nu genomen na een tegensprekelijke procedure en zij moesten
eveneens gemotiveerd worden.
230. De Wet Guigou heeft noodzakelijkerwijze voor belangrijke wijzigingen van de
voorwaardelijke invrijheidstelling gezorgd. Eerst en vooral is overgegaan tot een
versoepeling van de voorwaarden en vervolgens een nieuwe instantie gecreëerd dat
ook op het vlak van de voorwaardelijke invrijheidstelling belangrijke beslissingen kon
nemen. In elk Hof van Beroep werd een ‘jurisdiction régionale de la libération
conditionnelle’ geïnstalleerd en deze nam een aantal bevoegdheden van de Minister
van Justitie over.338 De J.A.P. was nu als enige bevoegd te oordelen over de
voorwaardelijke invrijheidstelling bij vrijheidsstraffen tot en met tien jaar. Daarnaast
was ze eveneens bevoegd wanneer het strafrestant minder dan drie jaar bedroeg. De
JRLC was vanaf dan bevoegd te oordelen over gevangenen met straffen boven de drie
jaar of strafrestanten boven de drie jaar. Op nationaal vlak werd een instantie opgericht
337 337 K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 73. 338 K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 75.
P. 114
die moest oordelen over een eventueel hoger beroep ingesteld tegen beslissingen van
de JRLC.339 In 2004 werden de bevoegdheden waarover de JRLC en de JNLC
beschikten overgedragen aan een nieuwe gerechtelijke instantie, namelijk de
‘tribunaux de l’application des peines’.340
3§ Het huidige systeem
231. In 2004 werden een aantal belangrijke wijzigingen doorgevoerd met betrekking
tot de voorwaardelijke invrijheidstelling in Frankrijk. In wat volgt wordt een korte
samenvatting gegeven van de werking en de toepassingsvoorwaarden van de huidige
voorwaardelijke invrijheidstelling. Ook in Frankrijk is de voorwaardelijke
invrijheidstelling te omschrijven als een middel dat toelaat dat gevangenen vroeger in
vrijheid worden gesteld. Ze hoeven dus geen volledige gevangenisstraf te ondergaan.
Om in aanmerking te kunnen komen voor deze vorm van strafuitvoering moet men aan
een aantal belangrijke voorwaarden voldoen. Alleen gedetineerden die gedurende hun
detentie voldoende inspanningen hebben geleverd kunnen voor deze maatregel in
aanmerking komen. Net zoals in België moet men gedurende een proefperiode een
aantal belangrijke voorwaarden naleven. Is de proefperiode goed verlopen dat zal men
definitief in vrijheid worden gesteld.
232. Op grond van artikel 729 CPP kan een veroordeelde op diens verzoek, op
vordering van de Procureur de la République (de Officier van Justitie) of ambtshalve
na een bepaalde tijd voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Om in aanmerking te
komen voor een ‘Libération Conditionelle’ moet men zowel aan een tijdsvoorwaarde
als aan enkele bijkomende voorwaarden voldoen. In het Franse systeem moet men in
principe de helft van de vrijheidsstraf hebben ondergaan. Recidivisten van bepaalde
ernstige misdrijven moeten ten minste twee derden van hun straf hebben ondergaan.
Voor veroordeelden tot een levenslange gevangenisstraf is een voorwaardelijke
invrijheidstelling eerst mogelijk na vijftien jaar. In een aantal gevallen kan de
voorwaardelijke invrijheidstelling pas later worden verleend, afhankelijk van de duur
van de opgelegde straf en de eventueel daaraan verbonden (veiligheids)periode (la
339 Deze instantie noemde de ‘jurisdictional nationale de la libération conditionnelle’; verder afgekort als JNLC. 340 Verder de T.A.P.
P. 115
période de sûreté). Gedurende deze periode kan geen voorwaardelijke of andere vorm
van vervroegde invrijheidstelling toegekend worden.
233. Net als bij ons dient men in Frankrijk aan een aantal voorwaarden – opgelegd
door de strafuitvoeringsrechter – te voldoen vooraleer men voorwaardelijk in vrijheid
kan worden gesteld. Deze voorwaarden zijn nader omschreven in de artikelen D 530-
536 en een onderscheid wordt gemaakt tussen maatregelen van hulp en controle
(mesures d'aide et de contrôle) en bijzondere voorwaarden (conditions particulières).
De maatregelen van hulp hebben tot doel de veroordeelde te ondersteunen en bij te
staan met het oog op zijn “sociale, familiale en professionele integratie”. De Franse
Reclasseringsorganisatie speelt hierbij een cruciale rol. De controlemaatregelen houden
in dat de veroordeelde dient te verblijven op een door de executierechter aangewezen
verblijfsplaats, gevolg moet geven aan oproepen van de executierechter en de
reclasseringsambtenaren, bezoeken moet toestaan van de reclasseringsmedewerker en
de door hem gevraagde informatie moet verschaffen, alsook hem op de hoogte moet
brengen van veranderingen van werkgever. De bijzondere voorwaarden die aan de
voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen worden verbonden omvatten zowel gebods-
als verbodsbepalingen en hebben betrekking op het verbod bepaalde plaatsen te
betreden, het verbod om te gaan met bepaalde personen, het verbod alcohol te
gebruiken, wapens te dragen of bepaalde voertuigen te besturen, de verplichting tot het
volgen van scholing, het ondergaan van medische onderzoeken of behandelingen, het
nakomen van alimentatie en andere verplichtingen jegens het gezin, schadeloosstelling
van het slachtoffer en betaling van de proceskosten aan de Staat 341. Net als in ons
Belgische systeem is er in het Franse systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling
steeds een proeftijd voorzien van tenminste de duur van de resterende straf. Deze kan
met één jaar verlengd worden. De maximumduur kan echter nooit meer bedragen dan
tien jaar. Begaat de voorwaardelijk in vrijheid gestelde gedurende de proeftijd een
nieuw strafbaar feit of is er sprake van wangedrag, schending van de voorwaarden of
worden de opgelegde maatregelen niet nagekomen, dan kan de strafuitvoeringsrechter
of de VI- kamer van het Hof de VI geheel of gedeeltelijk herroepen342.In Frankrijk
wordt – net zoals in het Belgisch systeem een onderscheid gemaakt tussen
gevangenisstraffen van minder dan drie jaar en straffen die langer duren dan drie jaar.
341 D. 536. 342 733 CPP.
P. 116
De bevoegdheid tot het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling behoort
respectievelijk tot de strafuitvoeringsrechter (juge d’application des peines) en een
speciale kamer van het Hof van Beroep.
P. 117
E. Een Vergelijkende Studie
Afdeling 1. Inleiding
234. Zoals ook blijkt uit het voorgaande hebben we te maken met drie verschillende
technieken die onderling heel wat verschillen vertonen. In wat volgt zetten we een
aantal van die verschilpunten op een rijtje en op die manier krijgen we een beter zicht
op de diverse systemen . Zoals reeds eerder vermeld is het Belgische systeem
gebaseerd op het Franse. Het Nederlandse daarentegen was hier aanvankelijk vreemd
aan, maar door de wetswijziging van december 2007 groeien de diverse systemen meer
naar elkaar toe.
Afdeling 2. Vervroegde invrijheidstelling ‘onder voorwaarden’?
235. Eén van de relevante discussiepunten is of aan de toekenning van de vervroegde
invrijheidstelling voorwaarden worden verbonden of niet. Dit wordt verschillend
beantwoord naargelang het systeem waarin we ons bevinden. Vooreerst is er de
Belgisch – Franse voorwaardelijke invrijheidstelling, waar een proefperiode geldt
waarin de in vrijheidgestelde zich aan bepaalde voorwaarden moet houden. Onderling
zijn er verschillen qua tijdsvoorwaarden, opvolging en controle maar in essentie komt
het er op neer dat indien men zich niet aan de voorwaarden houdt de vervroegde
invrijheidstelling herroepen kan worden. In Nederland was dit aanvankelijk niet het
geval aangezien men daar sprak van het systeem van ‘automatische vervroegde
invrijheidstelling zonder voorwaarden’. Door de totstandkoming van de nieuwe
wetgeving is daar verandering in gekomen. De vervroegde invrijheidstelling is ook in
Nederland terug voorwaardelijk geworden. Op dit vlak zijn er tussen de drie landen
geen grote verschillen zichtbaar.
Afdeling 3. Recht of gunst?
236. Een ander discussiepunt is het feit of de gedetineerde ‘recht’ heeft op vervroegde
invrijheidstelling of is het eerder te beschouwen als een ‘gunstmaatregel’, die
toegekend kan worden. In elk van de drie systemen valt daar zeker iets over te zeggen.
In België wordt de vervroegde invrijheidstelling in het algemeen vandaag de dag nog
steeds aanzien als een gunst voor de gedetineerde. In de jaren tachtig van de vorige
eeuw waren sommigen van mening dat de voorwaardelijke invrijheidstelling moest
P. 118
getransformeerd worden tot een recht, dit om de rechtszekerheid van de gedetineerde te
bevorderen, maar hierop werd reeds in het hoofdstuk historische evolutie dieper op
ingegaan. In Nederland heeft men de automatische vervroegde invrijheidstelling ruime
tijd als een recht beschouwd. Na te hebben voldaan aan bepaalde tijdsvoorwaarden
kwam men automatisch vrij, tenzij men onder een specifieke uitzondering viel. Elke
veroordeelde kwam dus in principe sowieso vervroegd vrij. Er kon zelfs gesproken
worden van een plicht, want men moest direct de gevangenis verlaten indien men in
aanmerking kwam voor de AVI. Hoewel dus in Nederland lange tijd van dit standpunt
is uitgegaan is daar wederom dankzij de recente wetswijziging een evolutie merkbaar.
Nog steeds kan men in Nederland spreken van een ‘recht’ van de gedetineerde omdat
men in principe van rechtswege in vrijheid wordt gesteld wanneer men een bepaald
deel van zijn straf heeft ondergaan. Nieuw is dan weer dat er nu wel voorwaarden
worden verbonden aan die vrijlating en dat in bepaalde gevallen herroeping mogelijk
is.
Afdeling 4. Rol van de rechter
237. In België speelt de rechter, sinds de invoering van de Wet Externe Rechtspositie
en de Wet op de strafuitvoeringsrechtbanken, een zeer grote rol bij alle vormen van
vervroegde invrijheidstelling. We moeten er wel rekening mee houden dat deze wet
nog niet volledig in werking is getreden en dat daardoor de Minister van Justitie
vooralsnog een deel van zijn autonomie bewaard. Waar vroeger de Minister Van
Justitie bevoegd was voor de diverse vormen van vervroegde invrijheidstelling, is dit
nu een exclusieve bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank/rechter geworden. De
Minister van Justitie blijft enkel bevoegd voor maatregelen die de straf niet wijzigen en
die dus aanzien worden als maatregelen met minder verregaande implicaties.
Beslissingen die betrekking hebben op de persoonlijke vrijheid van een individu raken
aan diens fundamentele rechten en hebben onmiskenbaar een juridisch karakter.
Beslissingen hieromtrent kunnen niet worden overgelaten aan de uitvoerende macht.
Ook in Frankrijk volgt men deze redenering. Het rechterlijk model waarvan sprake was
reeds lang een feit in Frankrijk. Al van 1958 werd de strafuitvoering in bepaalde mate
toebedeeld aan een rechterlijke instantie. Zijn bevoegdheid was aanvankelijk wel
relatief beperkt. Bij ons is het rechterlijk model een veel recenter gegeven. Daarvoor
was het steeds de Minister van Justitie die een centrale rol vervulde in de
P. 119
strafuitvoering. Het is pas in 1998, met de installatie van de commissies voor de
voorwaardelijke invrijheidstelling, dat men voor het eerst een echte wijziging heeft
doorgevoerd. Met de komst van de nieuwe wetgeving zal de Minister van Justitie enkel
nog bevoegd zijn voor minder ingrijpende strafuitvoeringsmaatregelen zoals
bijvoorbeeld het penitentiair verlof en de uitgangsvergunning. In tegenstelling tot
België en Frankrijk wordt in Nederland de rechter niet uitvoerig bij de strafuitvoering
betrokken. Het is daar nog steeds de uitvoerende macht, namelijk het Openbaar
Ministerie dat de belangrijkste beslissingsinstantie is. Alhoewel in Nederland
recentelijk een aantal cruciale werden doorgevoerd, is de Minister van Justitie nog
steeds te beschouwen als een belangrijke spilfiguur bij de voorwaardelijke
invrijheidstelling. Er word daar nog niet de nood aangevoeld om een rechter constant
bij de strafuitvoering te betrekken. Of de Belgische of de Franse situatie beter zal zijn
dan de Nederlands valt af te wachten en zal uit de praktijk blijken.
Afdeling 5. De mogelijkheid van Hoger Beroep
238. Gedetineerden wiens vervroegde invrijheidstelling omwille van één of andere
reden werd geweigerd of werd herroepen moeten de mogelijkheid hebben deze
beslissingen aan te vechten bij een hogere rechtsmacht. Ook op dit punt zijn er
duidelijk een aantal verschilpunten zichtbaar. In België is het niet mogelijk een beroep
te doen om het rechtsmiddel hoger beroep. Er bestaat wel de mogelijkheid om cassatie
in stellen. In Frankrijk daarentegen is zowel hoger beroep als cassatieberoep aanvaard
als rechtsmiddel, dit om een zo groot mogelijke bescherming te bieden voor de
gedetineerden
Afdeling 6. Controle en opvolging van de in vrijheidgestelde
239. Wat betreft de controle en de opvolging na de invrijheidstelling van de
gedetineerden zijn er tussen de drie landen heel wat verschillen. In België speelt is de
centrale figuur, belast met de controle en de opvolging van gedetineerden, het
Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie wordt daarin bijgestaan door een
justitieassistent, indien er bijzondere voorwaarden werden opgelegd. 343 Indien dat
nodig zou zijn kan men zich steeds laten bijstaan door de ordediensten. Wanneer er
omstandigheden voorhanden zijn die een wijziging van de opgelegde voorwaarden
343 Art. 62 Wet Externe Rechtspositie.
P. 120
zouden kunnen verantwoorden is het mogelijk dat daartoe een verzoek wordt gericht
aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank.344 Het is duidelijk dat
aan het Openbaar Ministerie een belangrijke rol werd toebedeeld. In een aantal
gevallen kan het openbaar ministerie zelfs de zaak opnieuw aanhangig maken bij de
rechtbank/rechter met het oog op herroeping, schorsing of herziening345. In Frankrijk
geldt een gelijkaardig systeem. Alleen zal hier de strafuitvoeringsrechter of de VI-
kamer van het Hof de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk
herroepen.346 In Nederland gaat het er ook gelijkaardig aan toe. De gedetineerde die
voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld staat onder het toezicht van het Openbaar
Ministerie.347 Het Openbaar Ministerie zal nagaan of de in vrijheidgestelde de aan hem
opgelegde voorwaarden respecteert. Voor de begeleiding en het toezicht van de
betrokkene kan het Openbaar Ministerie beroep doen op een bijzondere
reclasseringsinstelling.348
344 Zie artikel 63 Wet Externe Rechtspositie voor de procedure en de voorwaarden/ 345 Art. 64 en 65 Wet Externe Rechtspositie. 346 733 CPP. 347 Art. 15b, 1 Nederlands Strafwetboek. 348 Art. 15b, 2 Nederlands Strafwetboek.
P. 121
BESLUIT
240. Het systeem van de vervroegde invrijheidstelling in België is in de loop van de
geschiedenis aan heel wat veranderingen onderhevig geweest. Doorheen de decennia
werd het hele systeem voortdurend aangepast en verder verfijnd. De verschillende
hoofdstukken van deze Masterproef hebben dit voldoende aangetoond. Doorheen de
jaren werden diverse systemen van vervroegde invrijheidstelling in het leven geroepen
en dit telkens omwille van diverse redenen. Vandaag de dag zijn een aantal van die
modaliteiten nog steeds van toepassing. Daarnaast zijn heel wat andere systemen reeds
van het toneel verdwenen door het feit dat ze weinig of geen toepassing kenden. Ook
onze buurlanden kennen een lange geschiedenis als het op strafuitvoering aankomt.
241. Nog steeds is de vervroegde invrijheidstelling in België, Nederland en Frankrijk
geen perfect stabiel element. Ook vandaag merken we dat nog steeds. De diverse,
meest recente, beleidsverklaringen van de Ministers van Justitie besteden in ruime
mate aandacht voor de strafuitvoering en de vervroegde invrijheidstelling in het
bijzonder. De afgelopen twee jaar werden de opeenvolgende beleidsverklaringen
gekleurd door diverse ideeën en standpunten. Bij elke regeringsonderhandeling dient
men voldoende aandacht te hebben voor deze problematiek. Nog steeds worden
regelmatig nieuwe voorstellen tot hervorming van het systeem gedaan. Daarbij
suggereert men zowel een afschaffing van het systeem als een volledige hervorming
van de tijdsvoorwaarden. Het blijft een thema dat enorm gevoelig ligt bij de publieke
opinie en dat zeer vaak aan kritieken wordt blootgesteld. De media speelt daarbij een
zeer belangrijke rol. Veel van die kritieken kunnen aanzien worden als terechte
opmerkingen, andere zijn te verwaarlozen. Dat is ook gebleken na het lezen van deze
eindverhandeling. De media is er als de kippen bij (de ‘slechte werking’ van) de
vervroegde invrijheidstelling in de aandacht te brengen en de negatieve aspecten ervan
bloot te leggen. Of dit al dan niet sterk aanleunt bij de waarheid valt soms te
betwijfelen. Men stelt zich vaak de vraag of iedereen sowieso vrijkomt na een derde
van de opgelegde straf. In de praktijk blijkt dit niet geval te zijn. Hoewel heel vaak de
kritiek wordt gegeven dat het Belgische systeem van een derde van de straf te vrijgevig
zou zijn, blijkt dit in de praktijk zeker niet het geval. In België worden immers
zwaardere straffen opgelegd dan in het buitenland en dat zorgt er automatisch voor dat
gedetineerden, ondanks de gunstige drempel, toch langer in detentie blijven.
P. 122
242. Uiteindelijk verwachten de mensen vandaag de dag wanneer de rechter een
bepaalde straf oplegt, dat deze ook volledig wordt uitgevoerd. Doorheen de jaren heeft
men verschillende houdingen aangenomen tegenover de vervroegde invrijheidstelling.
Dit geldt zowel voor het Belgische, het Nederlandse als het Franse systeem. Om dit te
illustreren kunnen we best een voorbeeld geven. Daar waar in 1888 de voorwaardelijke
invrijheidstelling werd ingevoerd met het oog op de individualisering en de reïntegratie
van de gedetineerde in de maatschappij is deze doelstelling vandaag de dag enigszins
verlaten. Het publiek eist dat zware criminelen hun straf volledig uitzitten en staan niet
meer te springen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Ze verlangen naar een
geloofwaardige en goed georganiseerde strafuitvoering met voldoende aandacht voor
het slachtoffer.
243. Verder werd in deze thesis in ruime mate aandacht besteed aan de problematiek
van de penitentiaire overbevolking waar heel veel (Europese) landen mee te kampen
hebben. Zowel in België, Nederland als Frankrijk komen dergelijke problemen voor.
Elke staat heeft daarom steeds teruggegrepen naar een aantal specifieke mechanismen
om deze problemen een halt toe te roepen. Echte goede oplossingen zijn vooralsnog
niet tot stand gekomen. De vervroegde invrijheidstelling is steeds een mechanisme
geweest om de problemen van overbevolking in de gevangenissen onder controle te
houden. Ook op dit vlak zijn grote verschillen merkbaar tussen de diverse onderzochte
staten. Daar waar in Nederland nog steeds een wettelijke basis voorhanden is om over
te gaan tot vervroegde invrijheidstelling bij problemen van overbevolking werd in
België ervoor geopteerd dergelijke mechanisme niet in de nieuwe wetten van 2006 op
te nemen. Dit zorgt ervoor dat België in de toekomst zal verplicht worden nieuwe
creatieve oplossingen te creëren. De huidige regering heeft ervoor geopteerd nieuwe
gevangenissen bij te bouwen. Helaas heeft het verleden voldoende aangetoond dat dit
geen structurele oplossing is.
244. In elk van de onderzochte landen werd reeds lange tijd gediscussieerd over het al
dan niet betrekken van een rechter bij de strafuitvoering. Frankrijk kan daarbij aanzien
worden als een echt voorloper aangezien daar al vanaf het midden van de vorige eeuw
een rechter werd betrokken bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. In de loop der
jaren is die bevoegheid steeds verder uitgebreid. België daarentegen heeft veel langer
gewacht om een rechter te betrekken. Het was pas in 1998 dat men een aanzet heeft
P. 123
gegeven met de oprichting van de Commissies van Voorwaardelijke Invrijheidstelling.
Nederland tenslotte blijft vooralsnog een buitenbeentje aangezien in hun stelsel de
rechter meer een achtergrondfiguur is.
245. Een goed uitgewerkt systeem van vervroegde invrijheidstelling is een
noodzakelijk gegeven in onze rechtstaat. Het is een onderwerp waar de toekomstige
regeringen nog verder aan zullen moeten sleutelen. Het principe dient evenwel niet uit
het oog verloren te worden. Een gevangene die voldoende inspanningen heeft geleverd
en terug op het rechte pad wil komen, moet de kans krijgen zich terug in de
maatschappij te integreren. Daarom is nood aan een degelijk uitgewerkt systeem met
voldoende professionele begeleiding en controle
P. 124
BRONNENLIJST
OVERZICHT RECHTSLEER
• AERTSEN, I.; BEYENS, K., DE VALCK, S. en PIETERS, F. (ed.), De
commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie
Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en
straftoemeting, Brussel, Politeia, 2004, 159p.
• BALKEMA, J.P, “Voorwaardelijke invrijheidstelling van op zijn retour naar retour”, Proces 1999, 173 – 175.
• BAS, R. en VAN DE VOORDE, R., “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 5-17.
• BEYENS, K., Steve Stevaert verarmt voorwaardelijke invrijheidstelling, Juristenkrant 2003, Afl. 71, 4.
• BEYENS, K.; KLOECK, K.; SNACKEN, S., Invrijheidstelling in de Media, Juristenkrant 2005, Afl. 105, 3.
• BEYENS, K., SNACKEN, S. en ELIAERTS, C, Barstende muren.
Overbevolkte gevangenissen: omvang. Oorzaken en mogelijke oplossingen. Antwerpen, Kluwer, 1993, 326 p.
• BLEICHRODT, F.W., onder voorwaarde. Een onderzoek naar de
voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten, Deventer, Gouda Quint bv, 1996, 331 p.
• BLECHRODT, F.W., “De voorwaardelijke invrijheidstelling in ere hersteld”, D.D. 2006, 1089-1106.
• BORGERS, M., “Het wettelijk sanctiestelsel en de straftoemetingsvrijheid van de rechter”, T. Strafr. 2005, Afl. 2, 73 – 148.
• BOULOC, B., Pénologie, Paris, Dalloz, 1991.
• “COMMISSIE V.I. Brussel 30 mei 2006”, T. Strafr. 2006, Afl. 6, 344 Noot.
• CHRISTIAENSEN, S., “Adolphe Prins 1845-1919”, in FIJNHAUT, C. (ed.), Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de
strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer Rechtswetenschappen, 1993, XVI, 347 p.
• CHRISTIAENSEN, S., “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de zaak Lejeune”, Panopticon 1997, 507-525.
• CLEIREN, C.P.M. en NIJBOER J.F., Strafrecht : tekst en commentaar: de tekst
van het Wetboek van strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van
commentaar, Kluwer, 2008, 2648 p.
• CLEIREN, C.P.M. en NIJBOER J.F., Strafrecht : tekst en commentaar: de tekst
van het Wetboek van strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van
commentaar, Kluwer, 2006, 2500 p.
P. 125
• CLEIREN, C.P.M. en NIJBOER J.F., Strafrecht : tekst en commentaar: de tekst van het Wetboek van strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van commentaar, Kluwer, 2002, 2184 p.
• COUCKE, W., “Politieke partijen over gevangeniswezen”, Fatik 2007, afl. 113, 22-25.
• DAEMS, T., “Een wettelijke regeling van de strafuitvoering: wat nu? “, Fatik 2006, afl. 112, 3-6.
• DAEMS, T., “Strafuitvoeringsrechtbanken, overbevolkte gevangenissen, compatible slachtoffers”, Panopticon 2007, 41-53.
• DAEMS, T., “Het gevangeniswezen in crisistijd – en vice versa. Enkele reflecties naar aanleiding van de tekst Masterplan 2008 – 2012 voor een gevangenisstructuur in humane omstandigheden: stand van zaken en bijzondere projecten tot 2016, Fatik 2009, Afl. 121, 23 – 27.
• DE HERT, P.; MILLEN, J., “De Europese commissie wil minder voorlopige hechtenis. Voorstel van kaderbesluit voor Europese Surveillancebevel”, Juristenkrant 2007, Afl. 151, 6.
• DE MOOR, A. en VERPOEST, K., “(N)iets nieuws onder de zon? De beleidsverklaringen Justitie 2008 en 2009 over het openbaar ministerie in de strafuitvoering”, Fatik, 2009 afl. 121, 13 – 16.
• DENECKERE, G., Sire het volk mort. Sociaal protest in Belge (1831-1918),
Antwerpen, Hadewijch, 1997, 415 p.
• DE SMET, B., Voorlopige Invrijheidsstelling na bevel tot onmiddellijke aanhouding, R.W., 2007 – 2008, Afl. 13, 532-533.
• DUCPETIAUX, E., Des conditions d’application du système de
l’emprisonnement séparé ou cellulaire, Bruxelles, Hayes, 1858, 143 p.
• DUPONT, L. en VERSTRAETEN, R., Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 913 p.
• ELLIAERTS, C., “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 184-196.
• GOETHALS, J., BOOGAERTS, S. en MAES, E., Sociale integratie populatie
vervroegd invrijheidgestelden. Eindrapport. 2: risk-assessment, Leuven, KUL. Afdeling strafrecht, strafvordering en criminologie, 1998, 255p.
• GOETHALS, J. en BOUVERNE-DE BIE, M., De voorwaardelijke
invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 280p.
• HAZEWINKEL – SURINGA, H., Inleiding tot de studie van het Nederlandse
Strafrecht, voortgezet door REMMELINK, J., Samson H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn, 1987, 833 p.
• HERBOTS, P., “Chinese ‘strafvermindering’ voorbeeld voor aanpak overbevolking van de Belgische gevangenissen?”, Juristenkrant 2004, Afl. 84, 2.
P. 126
• HERMANS, C., “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden, Fatik 2007, afl. 113, 6-18.
• HERZOG – EVANS, M., Droit de l’application des peines, paris: Dalloz, 2002, 525p.
• HERZOG – EVANS, M, Droit de l’application des peines, paris: Dalloz, 2005, 908p.
• JACOBS, M.J.G., VAN KALMTHOUT, A.M. en VON BERGH, M.Y.W., toepassing van bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke vrijheidstraf en schorsing van de voorlopige hechtenis bij volwassenen, Tilburg, Januari 2006, http://www.wodc.nl/images/1264_volledige%20tekst_tcm44-59355.pdf.
• JANSSENS, L.,De Voorlopige invrijheidsstelling bij uitleveringen, R.W.,2004 – 2005, Afl. 8, 302-303.
• KELK, C., “De reclasserings van gedetineerden”, D.D. 1998, 421-425.
• KELK, C., “Het zwalkende bestaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling”, D.D. 1995, 103 – 108.
• KELK, C., Studieboek materieel strafrecht, Amsterdam, Guida Quint – Deventer, 2001, 520 p.
• LAMEYRE, X., “De opkomst van de Strafuitvoeringsrechtbanken” Fatik 2004, Afl. 101, 20-22.
• LEGROS, R., Voorontwerp van Strafwetboek, Brussel, Ministerie van Justitie, 1985, 231 p.
• MAES, E. en PIETERS, F., “de hervorming van de voorwaardelijke invrijheistelling in Frankrijk. Zijn er ook lessen te trekken voor de Belgische situatie?”, T. Strafr. 2000, afl. 1, 2-15.
• MAES, E., “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 541-557.
• MAES, E., “De voorwaardelijke invrijheidstelling in België: wetgeving, beleid en praktijk.” Paper gepresenteerd op het congres van de Nederlandse vereniging voor Kriminologie(Den Haag, 17 juni 2004), 2004, 31 p.
• MAES, E., “De externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden, ad rem 2004, 1- 56.
• MAES, E., “Komen criminelen te vroeg vrij?” Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2008, Afl. 119, 4 – 11.
• MAES, E., Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de
ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het
regime van gedetineerden) en penologische visies of andere
normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 1200 p.
P. 127
• MEURISSE , H., “Transparantie, duidelijkheid en uniforme toepassing”, Fatik 2005, Afl. 107, 14 – 15.
• NEYS, A. en PETERS, T., “De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling”, Panopticon 1988, 378-387.
• NEYS, A. en PETERS, T., “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in NEYS, A., PETERS, T., PIETERS, F. en VANACKER, J. (ed.), Tralies in de
weg. Het Belgisch gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven,
Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1994, XXVIII, 425 p.
• NIJBOER, J., “De vervroegde invrijheidstelling heroverwogen, Themis (Ned) 2005,Afl. 5, 243 – 250.
• ONKELINX, L., “Standpunt en verdere beleidsopties van de minister van justitie” in AERTSEN, I. e.a. (ed.), De commissie Holsters buitenspel? De
voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe
rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politeia, 2004, 159p.
• PIETERS, F., “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday mayday?”, Panopticon 2007, afl.4, 43-56. ok
• PIETERS, F., “De stedenbouwkundige overtreding van Minister Onkelinx: De ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 – de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, Afl. 107, 5 – 7.
• PINTENS. W., Inleiding tot rechtsvergelijking, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998, 265 p.
• PLETINCX, P., “Een half jaar strafuitvoeringsrechtbanken; ‘t kindje groeit, ’t broekje niet”, Fatik 2007, afl. 115, 3-5.
• PRINS, A., Criminalité et répression. Essai de science pénale, Brussel, Muquardt, 186, 202 p.
• RITTERSMA, A., “de vervroegde invrijheidstelling onder de loupe”, Proces 1999, 59–64.
• SCHALKEN, T.M., “Rechter en executie”, D.D. 2000, Afl. 6, 551 – 556.
• SMAERS, G., “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 177-184.
• SNACKEN, S. en BEYENS, K., “sentencing and prison overcrowding”, European Journal on Criminal Policy and research, 1994, Vol. 2, nr. 1.
• STAMPER, S., “De voorlopige invrijheidstelling: herleid tot een ventiel op de gevangenissen?”, Scriptie Rechten, Universiteit Gent, 2005-2006, 65 p.
• STRYPSTEIN, J., “10.000!”, Fatik 2006, Afl. 110, 183.
• STRYPSTEIN, J. en TUBEX, H., “Voorlopige invrijheidstelling: theorie en praktijk”, Fatik 2004, Nr. 102, 5-10.
• TUBEX. H., “De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstellingen en (levens)lang gestraften in detentie”, Fatik 2004, Afl. 103, 15 – 20.
P. 128
• TUBEX. H., “De voorwaardelijke invrijheidstelling in Europa”, Fatik 2001, Afl. 91, 27 – 34.
• VANACKER, J., “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 372-377.
• VAN CAUWENBERGHE, K., “Werkstraf vaak vrijgeleide naar straffeloosheid”, Juristenkrant 2007, Afl. 152, 3.
• VANDECASTEELE, B., “visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006-2007, 136 p.
• VAN DEN BERGHE, Y., Penitentiair recht 2007 – 2008, Reeks Larcier Themawetboeken.
• VAN DEN BERGHE, Y., noot onder Gent 26 mei 2005, R.A.B.G. 2005, 1511-1519.
• VAN DEN BERGHE, Y., “De plaats van de reclassering van voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden”, T. Strafr. 2006, 345-346.
• VAN DEN BERGE, Y., Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van
gedetineerden, Gent, Larcier, 2002, 370 p.
• VAN DEN BERGHE, E., uitvoering van vrijheidstraffen en rechtspositie van
gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 314p.
• VAN DEN BERGE, Y., “De uitvoering van vrijheidstraffen van nu en straks … met de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 249-263.
• VAN DEN BERGE, Y., “Een nieuwe regeling van de externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, R.A.B.G. 2006, afl. 13-14, 1081-1090.
• VAN DEN BERGHE, Y., “Het advies van de gevangenisdirecteur en het plaatje van de strafberekening: de gedetineerde vraagt, de directeur draait”, T.
Strafr. 2007,afl. 4, 270 - 272.
• VAN DEN BERGHE, Y., De berekening van de strafuitvoering en de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg: de discussie gaat voort, T. Strafr 2008, Afl. 1, 67 – 68.
• VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal
strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2003, I, 559 p.
• VANDER BEKEN, T., “Rubriek vervolging, berechting en magistratuur; het justitie – akkoord van oktober 2007: commentaren bij een tijdsdocument”, Panopticon 2008, afl. 2, 49 – 52.
• VAN DRIESSCHE, K., “Implementatie van de basiswet Gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden: een stand van zaken”, Panopticon 2007, Afl. 6, p. 83-86
• VAN KALKEN, F., Commotions populaires en Belgique (1834-1902), Brussel, Office de Publicité, 1936, 203 p.
P. 129
• VAN OUTRIVE, L., De gevangenis: een systeem op drift, Leuven, Davidsfonds, 1978, 129 p.
• VAN POECKE, J., “ terug naar de samenleving” in Tralies in de weg, NEYS, A., PETERS, T., PIETERS, F. en VANACKER, J., (eds), Leuven, 1994, 344 – 345.
• VANWALLEGHEM, P., “Cassatie houdt nauw toezicht op de rechtsspraak van de Strafuivoeringsrechtbanken” Juristenkrant 2008, Afl. 161, 8.
• VERPOEST, K., “interpreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation” in Reading on Criminal Justice, Criminal Law an Policing; Governance of security Research Paper series (GolfS), Volume 2, Antwerpen, Apeldoorn, Maklu, 2009, 57 – 86.
• VERPOEST, K. en VANDER BEKEN, T., “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 370-382.
OVERZICHT RECHTSPRAAK
• Strafuitvoeringsrechtbank Gent 10 oktober 2007, T. Strafr. 2008, Afl. 1, 63,
Noot
• Voorzitter rechtbank Turnhout 29 oktober 2007, T. Strafr. 2008, Afl. 1, 64, Noot.
• Cassatie 7 maart 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 158.
• Cassatie 14 juni 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 368.
OVERZICHT WETGEVING
• M.O. 27 februari 1952, Bull. Strafinr, 1951, 195 – 196
• M.O. 12 maart 1955, Bull. Strafinr, 1955, 157 – 158.
• M.O. 25 november 1975, Bull. Strafinr, 1976, 371 – 372.
• Wet van 14 augustus 1885, D.P. 1985, 4, 60.
• M.O. 26 juli 1976: korte gevangenisstraffen – Voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie, Bull. Strafinr., 1976, 258.
• M.O. 25 november 1976: Invrijheidstelling bij betaling van 1/3 van boeten en gerechtskosten – Geval van wederopsluiting, Bull. Strafinr., 1976, 371.
• M.O. 14 mei 1981: Voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie, Bull.
Strafinr., 1981, 125.
• M.O. 20 mei 1981: Voorlopige invrijheidstelling – voorwaardelijke invrijheidstelling, Bull. Strafinr., 1981, 126 – 128.
P. 130
• M.O. 30 december 1981, Bull. Strafinr., 1982, 70 – 71.
• MO. 23 april 1982: Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden met oog op hun uitlevering, onuitgegeven
• M.O. 2 augustus 1982: Voorlopige invrijheidstelling van buitenlandse veroordeelden die moeten worden uitgeleverd, Bull. Strafr., 1982, 271 – 272.
• M.O. 8 november 1991: Voorlopige invrijheidstelling met oog op gratie, Fatik, nr. 48, 1992, 22.
• M.O. 27 november 1991: Voorlopige invrijheidstelling met oog op gratie, Fatik, nr. 48, 1992, 22 – 23.
• M.O. 4 augustus 1991: Voorlopige invrijheidstelling met oog op genade, Fatik, nr. 57, 1993, 22 – 23.
• M.O. 4 maart 1994: Voorlopige invrijheidstelling met oog op genade, Fatik, nr. 59, 1994, 30 – 31.
• M.O. 4 juli 1994: Voorlopige invrijheidstelling met oog op genade, Fatik, nr. 63, 1995, 19.
• M.O. 9 mei 1996: Voorlopige invrijheidstelling met oog op genade, Fatik, nr. 74, 1997, 25.
• M.O. 13 september 1996: Voorlopige invrijheidstelling van seksuele delinquenten, Fatik, nr. 74, 1997, 30.
• M.O. 22 augustus: Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden - terminologie, Fatik, nr. 76, 1997, 27.
• M.O. 20 december 1999: Voorlopige invrijheidstelling vervangende gevangenisstraf, Fatik, nr. 85, 2000, 12 – 13.
• M.O. 29 februari 2000: Voorlopige invrijheidstelling van bepaalde drugsverslaafde veroordeelden met oog op aangepaste behandeling en/of begeleiding, Fatik, nr. 85, 2000, 14 – 16.
• M.O. nr. 1771 van 17 januari 2005: voorlopige invrijheidstelling, Fatik, nr. 107, 2005, 21 – 28.
• M.O. nr. 1798 van 23 april 2007: Berekening toelaatbaarheidsdatum voorwaardelijke en/of voorlopige invrijheidstelling met oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.
• Wet 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, B.S. ,31 december 1980.
• Wet 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, B.S., 2 april 1998.
• Basiswet van 17 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 1 februari 2005.
• Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, B.S. 15 juni 2006.
P. 131
• Wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, B.S. 15 juni 2006.
INTERNETSITES
• Strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van gedetineerden:
Een kentering binnen het penitentiair beleid: zie
http://www.uvv.be/uvv5/pub/cinfo/woon/pdf/04.pdf
• M.J.G. JACOBS, A.M. VAN KALMTHOUT en M.Y.W. VON BERGH, toepassing van bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke vrijheidstraf en schorsing van de voorlopige hechtenis bij volwassenen, Tilburg, januari 2006: zie http://www.wodc.nl/images/1264_volledige%20tekst_tcm44-59355.pdf
ANDERE
• Commissie “Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting”, Eindverslag, Deel I, Algemene inleiding-
Strafuitvoeringsrechtbanken en externe rechtspositie van gedetineerden/Deel
II, Straftoemeting, 2003, I, 120 p. + bijl.,II, 46 p. + bijl (commissie Holsters)
• Het nieuwsblad van 22/04/2009: “België gaat lege cellen huren in Nederland. Justitieminister DE CLERCK heeft oplossing voor overbevolkte gevangenissen” ok
• Wetsvoorstel van Kamerlid Renaat LANDUYT: Wetsvoorstel inzake de effectieve uitvoering van de gevangenisstraf, Parl. St., Kamer, 2007 (12 juli
2007), nr 520043/001.