de toekomst begint vandaag! negen wetenschappers over het politievak 2020 – 2024
DESCRIPTION
TRANSCRIPT
De toekomst begint vanDaag!Negen wetenschappers over het Politievak 2020 – 2024
Directie HRM Nationale Politie
inhoudsopgave
Voorwoord ............................................................................................................ 3
Ten geleide ........................................................................................................... 5
De papers in drie delen ........................................................................................ 7
Deel 1 Trends & ontwikkelingen ...................................................................... 17
1. Internationaal politiewerk in Nederland .............................................. 18
Prof. dr. mr. Hans Nelen
2. Economische ontwikkelingen en criminaliteit in Nederland ............... 34
Dr. Ben Vollaard
3. Geestelijke gezondheidzorg en maatschappelijke ondersteuning in
tijden van bezuinigingen: wat zijn de gevolgen voor de politie? ...... 48
Drs. Maarten Davelaar e.a.
Deel 2 Het Politievak ......................................................................................... 67
4. Nationale Politie, Dilemma’s voor de politie in maatschappij 3.0 ....... 68
Gevraagd: ‘de gevorderde diender’
Prof. dr. Henri Beunders
5. Vertrouwen in de politie ....................................................................... 88
Prof. dr. Pieter Winsemius e.a.
6. Hoe regel je ruimte? Over het belang en de betekenis van ruimte
voor politieprofessionals (in de Nationale Politie) ............................. 104
Prof. dr. Mirko Noordegraaf
Deel 3 Politieorganisatie & politiemedewerkers ........................................... 121
7. Relevantie van onzekerheden op de externe arbeidsmarkt voor
de strategische personeelsplanning van de Nationale Politie ........... 122
Dr. Frank Cörvers
8. Hoe de politie vitaal, eigentijds en aantrekkelijk voor alle
generaties kan zijn .............................................................................. 140
Dr. Aart C. Bontekoning
9. De politieorganisatie als flexibele organisatie ................................... 152
Dr. Anneke Goudswaard e.a.
Over de auteurs ................................................................................................ 173
5
voorwoord
Met veel genoegen bied ik u deze bundel papers aan. Het zijn negen waar-
devolle artikelen van evenzoveel wetenschappers, geschreven op uitnodi-
ging van de Nationale Politie. De papers helpen ons bij onze verkenning
van de toekomst. Er is immers veel gaande. Een belangrijke vraag die ons
bezighoudt is: welk type politiemedewerker heeft de Nationale Politie in de
toekomst nodig? Politiewerk is en blijft tenslotte mensenwerk.
De waarde van deze papers is vooral dat de wetenschappers ons nieuwe ken-
nis, adviezen en informatie geven waarmee wij direct aan de slag kunnen.
Kennis over de betekenis van specifieke ontwikkelingen op het politie-
werk, zoals de verwachte toename van het aantal kwetsbare groepen in de
samenleving, de beperkte invloed van de economie op de criminaliteit en
de complexere analyses die voor internationaal opsporingswerk nodig zijn.
Adviezen om te zorgen voor de ‘gevorderde diender’ die zijn weg weet in de
fysieke én virtuele wereld, die het vertrouwen van de burger heeft en zijn
ruimte vindt in het werken met standaarden. Informatie over de ontwikke-
lingen op de arbeidsmarkt, de verwachtingen van generaties en een schets
van de politieorganisatie als flexibele organisatie.
Kortom, u heeft een rijke oogst in handen. Ik wens u veel inspiratie!
Leon Kuijs
Kwartiermaker / beoogd directeur
Bureau Kwartiermaker Nationale Politie i.o.
6
7
ten geleide
We leven in een dynamische, snelle fase. Grenzen vallen weg. Iedereen is
overal bereikbaar. Nieuws verspreidt zich in hoog tempo via internet en
social media. De bevolking vergrijst. Er is sprake van een wereldcrisis door
handel in derivaten, de euro staat onder druk. Zomaar enkele voorbeelden
van invloeden die ons leven veranderen.
Wat betekenen al deze veranderingen voor het werk van de politie nu en
in de toekomst? Wordt het politievak complexer? Aan welke eisen moet de
politiemedewerker van de toekomst voldoen? En hoe groot is de vraag naar
politiemedewerkers voor de verschillende politieprocessen? Ofwel, om welke
aantallen gaat het? Antwoorden op deze vragen zijn nodig om te zorgen
dat de Nationale Politie nu en straks over voldoende goed toegeruste mede-
werkers beschikt. Alle reden dus om vanuit HRM aan de slag te gaan met de
ontwikkeling van een strategische personeelsprognose voor de Nationale
Politie.
Onder de noemer ‘Het Politievak in 2020 – 2024’ zijn we begonnen en heb-
ben we een eerste stap gezet: de uitwerking van een visie op het politievak
en de kwaliteiten die nodig zijn om dit vak goed te kunnen vervullen. De
uitkomst is beschreven in het document ‘De toekomst begint vandaag! 16
richtingaanwijzers voor de strategische personeelsprognose van de Nationale
Politie. De volgende stap is het opstellen van de strategische personeelsprog-
nose zelf.
We hebben verschillende werkwijzen gevolgd om de ontwikkelingen in de
maatschappij en in het politievak in kaart te brengen. We hebben expert-
meetings georganiseerd en interviews gehouden met politiemedewerkers,
vertegenwoordigers van organisaties in het veiligheidsdomein en andere
stakeholders. Ook hebben we negen befaamde wetenschappers gevraagd
om een item voor ons uit te diepen.
8
We zijn zeer verheugd dat zij hiertoe bereid zijn geweest. Hun bijdragen
vindt u in deze bundel. Waardevolle adviezen waarmee we in het vervolg
van het proces ons voordeel mee gaan doen.
Dineke Oldenhof
Kwartiermaker HRM Nationale Politie
Bureau Kwartiermaker Nationale Politie i.o.
9
De papers in drie delen
De negen papers gaan over thema’s die te maken hebben met
de ontwikkeling van de strategische personeelsprognose. We
hebben ze verdeeld in drie groepen: trends & ontwikkelingen,
het politievak en politieorganisatie & politiemedewerkers.
Deel I Trends & ontwikkelingen
Trends en ontwikkelingen staan centraal in de eerste drie papers. Wat is de
invloed van de internationale ontwikkelingen op het politiewerk? Zal de
economische crisis tot meer criminaliteit leiden? En welke gevolgen kan dit
hebben voor de zwakkeren in onze maatschappij?
Deel II Het politievak
In de tweede serie papers staan ontwikkelingen in het politievak centraal. De
eerste paper gaat over vertrouwen en verbinding. Hoe kan de politie in onze
pluriforme, complexe samenleving in verbinding blijven staan met de ver-
schillende bevolkingsgroepen en met hen een duurzame relatie opbouwen?
De tweede paper gaat over de dilemma’s waarmee de politie te maken krijgt
door de opmars van internet en de social media. De derde paper gaat over
de vraag: wat betekent professionele ruimte voor een politiemedewerker?
Deel III Politieorganisatie & politiemedewerkers
De derde serie papers gaat over de politiemedewerkers en de politieorgani-
satie. Met welke ontwikkelingen op de arbeidsmarkt moeten we rekening
houden? Wat verwachten toekomstige medewerkers van het werken bij de
politie en wat is een flexibele politieorganisatie?
De volledige papers zijn te vinden vanaf pagina 17. Een korte samenvatting
van elk paper vindt op de volgende pagina’s.
10
De papers in het kort
i trends & ontwikkelingen
Paper 1: Internationaal politiewerk in Nederland
Prof. dr. mr. Hans Nelen
Er zijn complexe analyses nodig om georganiseerde criminali-
teit internationaal op te sporen
Hoe ontwikkelt de Nederlandse politie zich in Europa als het gaat om de
aanpak van de georganiseerde criminaliteit? En wat betekent dit voor
de kwaliteiten van politiemedewerkers? Daarover gaat de eerste paper
van professor Nelen van de Universiteit Maastricht. Nelen laat zien dat de
criminele samenwerkingsverbanden geen duurzame, piramidale organisa-
ties zijn, maar meer de kenmerken hebben van een netwerkorganisatie.
Vanwege deze wijze van organiseren en het grensoverschrijdende karakter
van de georganiseerde criminaliteit pleit hij ervoor dat ook in internationaal
verband concepten als nodal governance en informatie-gestuurde opsporing
worden ingevuld. Zijn pleidooi is belangrijk voor informatiemedewerkers
en rechercheurs. Het veronderstelt bijvoorbeeld een bredere basisken-
nis van geld-goederen-mensen-en informatiestromen. Welke bewegingen
zijn gangbaar en welke wijken af van reguliere handelspatronen? Steeds
vaker zullen data uit verschillende informatiebronnen aan elkaar moeten
worden geknoopt. Dit vraagt van analisten de vaardigheid om aan de hand
van – bij voorkeur wetenschappelijk onderbouwde – hypotheses verschil-
lende datasystemen te bevragen. Nelen pleit verder voor een grotere rol van
financiële en forensische experts bij het bepalen van de strategie en tactiek
in opsporingsonderzoeken. Tenslotte wijst Nelen op de ontwikkelingen in
cyberspace waardoor de aard en verschijningsvormen van de georganiseerde
criminaliteit zullen veranderen. Ook hierop zal de Nationale Politie moeten
inspelen, stelt Nelen.
11
Paper 2: Economische ontwikkelingen en criminaliteit
in Nederland
Dr. Ben Vollaard
Politieke keuzes zijn meer bepalend voor het politiewerk dan
de economische situatie
Is er een relatie tussen economische ontwikkelingen en de criminaliteit? En
zo, ja welke invloed heeft de economische situatie dan op criminaliteit? Vol-
laard, universitair docent aan de economische faculteit Universiteit Tilburg,
legt uit dat er inderdaad een relatie tussen economie en criminaliteit kan
bestaan. Dat wil zeggen: als je ervan uitgaat dat illegaal gedrag een keuze
is en niet het resultaat is van ingeboren en vroeg aangeleerde eigenschap-
pen. Empirisch onderzoek waarin is aangetoond dat illegaal gedrag sterk van
de omgeving afhangt en dat veel mensen weinig principieel zijn, onder-
steunt het economische perspectief. Vraag is vervolgens: leidt economische
tegenspoed tot meer criminaliteit? Het antwoord op deze vraag is niet zo
eenvoudig. Vollaard vertelt dat er eigenlijk alleen bewijs is voor een lichte
toename van veel voorkomende criminaliteit, met name diefstal. Het gaat
om diefstal die voornamelijk door jonge mannen wordt gepleegd en waarbij
sprake is van dalende lonen voor laagbetaald werk. Als het gaat om de wit-
teboordencriminaliteit en georganiseerde misdaad is er geen bewijs. Er zijn
voorbeelden dat deze vormen van criminaliteit bij economische tegenwind
toenemen, maar er zijn ook voorbeelden van het tegendeel, aldus Vollaard.
Wel verwacht hij dat de aanpak van witteboordencriminaliteit een grotere
politieke prioriteit krijgt in tijden van economische crisis. Ook op het gebied
van de georganiseerde criminaliteit is de politiek meer bepalend voor het
werk van de politie dan de economische situatie.
12
Paper 3: Geestelijke gezondheidszorg en maatschappelijk
ondersteuning in tijden van bezuinigingen: wat zijn
de gevolgen voor de politie?
Drs. Maarten Davelaar e.a.
Meer kwetsbare burgers betekent meer politiecapaciteit
Onze maatschappij is een complexe netwerkmaatschappij. Wat betekent dit
voor de zwakke groepen in onze samenleving?
Maarten Davelaar en collega’s van het Hilde Verwey-Jonkerinstituut
beantwoorden deze vraag in de derde paper. Ze geven een schets van een
vergrijzende netwerksamenleving waarin het voor kwetsbare groepen moei-
lijk overleven is. Kwetsbare groepen kunnen het tempo van de maatschap-
pelijke ontwikkelingen en van het dagelijks leven moeilijk bijhouden. Het
aantal kwetsbare mensen neemt bovendien toe. Zo is het aantal ouderen,
laagopgeleiden en werklozen die niet of nauwelijks participeren verdubbeld
naar zo’n vier procent van de bevolking. Door de internationale migratie
ontstaat ook een groter potentieel aan kwetsbare burgers. Voor de politie
zijn deze ontwikkelingen goed merkbaar. Geschat wordt dat twintig tot
dertig procent van het politiewerk GGZ-gerelateerd is. In deze sector spelen
zich ontwikkelingen af die energie van de politieorganisatie blijven vragen,
zoals de nieuwe drempels om de groei van de GGZ te remmen, waardoor
GGZ-gerelateerde incidenten zullen blijven toenemen. De auteurs noemen
specifieke risicogroepen die op de middellange termijn aandacht van de
politie en haar partners zullen vragen: buurtbewoners met psychiatrische
problematiek, dak- en thuislozen, verslaafden, licht verstandelijk gehandi-
capten, en solistische dreigers. De politie zal extra capaciteit moeten inzetten
op haar signalerende en adviserende functie en nog meer moeten investeren
in samenwerking met de GGZ en andere partijen.
13
ii Het Politievak
Paper 4: Dilemma’s voor de politie in maatschappij 3.0.
Gevraagd: ‘de gevorderde diender’
Prof. dr. Henri Beunders
Een moderne diender is zichtbaar op internet en op straat
Wat betekenen social media en internet voor het politiewerk? Die vraag
beantwoordt professor Beunders van de Erasmus Universiteit in deze vierde
paper. Een van de boodschappen die hij geeft, is dat het politiewerk de laat-
ste decennia weliswaar sterk is beïnvloed door technologische uitvindingen,
maar dat de kern van het politiewerk niet is veranderd. Politiewerk gaat om
de mens. En de natuur van de mens verandert niet of nauwelijks. Wij heb-
ben nu dezelfde angsten en verlangens als de eerste Homo Sapiens. Wij zijn
holbewoners. Telkens als er een conflict is tussen onze primitieve verlangens
en de moderne technologie zullen die primitieve verlangens het winnen. Als
we de keuze hebben tussen high tech en high touch zullen we altijd kiezen
voor high touch. Voor de politie moet daarom de mens als ‘oermens’ het
uitgangspunt blijven. Wel is natuurlijk de maatschappelijke context aan het
veranderen. Nu al is duidelijk dat het werk van de politie in de multicultu-
rele, hoogtechnologische consumptiemaatschappij complexer en moeilijker
is dan vroeger. Elke agent moet een ‘gevorderde diender’ worden. In digitaal
opzicht, maar niet minder in communicatief opzicht op straat. Elke agent
moet kennis hebben van de eerste beginselen van programmeren om de
beschikbare software goed te kunnen gebruiken. Een gevorderde diender
neemt deel aan de ‘community’, deelt zoveel mogelijk data met de burgers
en spreekt verkeerde of racistische informatie tegen. Hij zet de technologie
in om efficiënter te werken, maar blijft present in de fysieke ruimte. Als
ordehandhaver én als communicator.
14
Paper 5: Vertrouwen in burgers
Prof. dr. Pieter Winsemius e.a.
Investeer in nieuwe vormen van binding met burgers
Hoe kan de politie in verbinding blijven met burgers? In deze vijfde paper
stelt Winsemius van de WRR dat er een stevige basis is voor burgerbetrok-
kenheid. Wel is een gedifferentieerde aanpak nodig. Daarbij is het belangrijk
dat de politie op zoek gaat naar sleutelfiguren in een wijk of buurt die in
staat zijn hun achterban mee te nemen en de verbinding te leggen met de
politie en andere instellingen. Bij groepen minder toegeruste burgers kun-
nen deze sleutelfiguren ontbreken en in die gevallen ligt er een belangrijke
rol voor buurtagenten, aldus Winsemius. Zij zullen het evenwicht moeten
vinden tussen steunen en loslaten. Om de wisselwerking tussen burgers en
‘dienders’ nog meer te versterken, is het nodig om te investeren in nieuwe
vormen van binding. Winsemius geeft vier vormen van binding. De eerste
vorm is: eigen kracht door samenbinding. Frontlijnsturing en de eigen kracht
van de gemeenschap zijn het uitgangspunt waarbij de politie solide in de
gemeenschap is verankerd. Scherp houden door dwarsbinding is de tweede
vorm. Het gaat hier om allerlei vormen van informatie-uitwisseling en nieu-
we ideeën die kunnen worden ingebracht. Vervolgens komt tegenbinding
aan de orde: burgers die elkaar niet kennen en alleen gezamenlijk belang
hebben bij een civiele – ‘fatsoenlijke’ – omgang. Zij creëren in de toevallige
ontmoeting nieuwe spelregels en gaan elkaar als ‘vertrouwde vreemden’
zien. Tenslotte is er de bovenbinding waarbij beleidsmakers en politici open-
staan voor de inbreng van de frontlinie.
15
Paper 6: Hoe regel je ruimte?
Prof. dr. Mirko Noordegraaf
Ontwikkel samen met de politieprofessionals handige
standaarden
Hoe kan binnen een grootschalige organisatie als de Nationale Politie zoveel
mogelijk ruimte op de werkvloer worden gerealiseerd? Professor Noor-
degraaf van de Universiteit Utrecht geeft in deze zesde paper antwoord
op deze vraag. Het beeld van de autonome professional wekt verkeerde
verwachtingen, stelt Noordegraaf. Geen enkele professional is immers vrij
en autonoom. Integendeel, ‘echte’ professionals zoals artsen werken juist
effectief dankzij een gebrek aan ruimte. Zij werken op basis van standaarden
die door de beroepsgroep zelf zijn gemaakt en zij kennen de richtlijnen voor
het handelen in specifieke gevallen. Ook voor politiemedewerkers is het
belangrijk dat zij gestandaardiseerd werken. Het maakt hun werk niet alleen
mogelijk, maar legitimeert het ook. Bovendien is het politiewerk vaak com-
plex en zijn technische en ethische richtlijnen nodig. Tenslotte is er de con-
text van de rechtstaat van waaruit standaarden voortkomen. Het gaat om
het creëren van leefbare en werkbare standaarden, aldus Noordegraaf. Juist
omdat politieagenten in veeleisende en tegenwerkende contexten werken
die hun professionaliteit onder druk zetten. Zijn advies: zorg dat politiepro-
fessionals zich mede-eigenaar voelen van standaarden. Zorg dat standaarden
ook voor hen betekenis hebben. Zo moet bijvoorbeeld duidelijk zijn waarom
een bepaalde registratie nodig is en wat ermee gebeurt. Tenslotte moeten
standaarden ook praktisch hanteerbaar zijn. Dit veronderstelt een goede
samenwerking tussen managers en professionals.
16
iii Politieorganisatie & politiemedewerkers
Paper 7: Relevantie van onzekerheden op de externe arbeids-
markt voor de strategische personeelsplanning van de
Nationale Politie
Dr. Frank Cörvers
De vraag naar personeel is bijna niet te voorspellen
Met welke ontwikkelingen op de arbeidsmarkt moeten we rekening houden?
Die vraag beantwoordt Cörvers, onderzoeker bij het Researchcentrum voor
Onderwijs en Arbeidsmarkt. Hij laat zien dat het aandeel jongeren dat in de
toekomst de arbeidsmarkt betreedt, daalt en dat het opleidingsniveau toe-
neemt. Tegelijkertijd neemt ook de vraag naar hoger opgeleiden toe. Cörvers
relativeert het belang en het nut van deze prognoses door erop te wijzen dat
het erg moeilijk is om te bepalen wat de precieze ‘vraag’ naar personeel is. Zo
is bijvoorbeeld de vraag naar politiemedewerkers afhankelijk van de politieke
keuzes en prioriteiten. Nog moeilijker is het om iets te zeggen over de toe-
komstige vraag naar politiemedewerkers. Cörvers somt een reeks keuzes op die
hierop van invloed zijn. Worden bijvoorbeeld taken uitbesteed of afgestoten?
Kan er meer gebruik worden gemaakt van ICT? Is hiervoor specifieke expertise
nodig? Deze en andere vragen bepalen de behoefte aan politiemedewerkers,
in omvang en in samenstelling. Kortom keuzes van het politiemanagement
hebben invloed op hoe de vraag naar politiepersoneel zich ontwikkelt. Om
adequaat in te spelen op de onzekerheden op de arbeidsmarkt en de politieke
keuzes adviseert hij een flexibele inrichting van de werving van politieperso-
neel, door bijvoorbeeld meer beloningsdifferentiatie tussen specialismen toe te
laten. Hierdoor worden schaarse specialisten beter beloond. Ook een flexibeler
opleidings- en carrièremodel en verschillende contractvormen zijn mogelijkhe-
den om goed in te kunnen spelen op de vraag naar personeel.
17
Paper 8: Hoe de politie vitaal, eigentijds en aantrekkelijk voor
alle generaties kan zijn
Dr. Aart C. Bontekoning
Wees je bewust van de verschillen tussen generaties
Wat verwachten toekomstige medewerkers van het werken bij de politie?
Uitgangspunt in de achtste paper van Bontekoning is dat een organisatie bij
de tijd, vitaal en aantrekkelijk blijft als elkaar opvolgende generaties hun
evolutionaire werk doen. Elke generatie reageert als vanzelf op wat niet-
vitaal is. Wat wel vitaal is, nemen opvolgende generaties van de vorige over.
Het tempo en de kwaliteit van deze evolutionaire ontwikkelingen worden
bepaald door de aanwezigheid van de informele leiders in een generatie en
door steun van en interactie met de leiders van andere generaties. Bonteko-
ning geeft een schets van de kenmerken van de vijf generaties. De heldere
digi-generatie (2000-2015) die nu opgroeit en waarvan de eerste mensen in
2020 de politieorganisatie zullen betreden. Generatie Y (1985-2000) op zoek
naar creatieve ruimte en authenticiteit. De pragmatische generatie (1970-
1985) die zich voorbereidt op het leiderschap in de volgende levensfase.
Generatie X (1955-1970) die nu klaarstaat om het leiderschap van de protest-
generatie over te nemen. En tenslotte de protestgeneratie (1940-1955) die
vitaler en actiever is dan de vorige generatie senioren. Bewustwording van
de verschillen tussen generaties is een eerste stap om elkaars krachten beter
te kunnen benutten. Belangrijk is om te achterhalen wat bij iedere generatie
de meeste energie opwekt. Hoe kun je deze inzetten bij het vormgeven van
een nieuwe politie? Onder regie van generatie X kunnen informele leiders
van elke generatie in dit bewustwordingsproces een centrale rol krijgen.
18
Paper 9: De politieorganisatie als flexibele organisatie
Dr. Anneke Goudswaard e.a.
Laat basisteams zelf het werk organiseren
Flexibiliteit is een belangrijke voorwaarde voor veel organisaties om in te
kunnen spelen op de veranderingen in de maatschappij. Dit geldt natuur-
lijk ook voor de politieorganisatie. Hoe kan de politieorganisatie dit doen?
Goudswaard van TNO geeft twee modellen waarop de politieorganisatie
flexibiliteit kan organiseren. Met het eerste model rekt zij ons denken op
door een organisatie te schetsen waarin gekozen is voor maximale flexibili-
teit. Deze vorm heeft voor de politie praktische en fundamentele bezwaren
en heeft het gevaar in zich dat haar integriteit wordt aangetast. Daarom
zet zij er een tweede model naast. In dit model presenteert zij een mix van
organisatorische en personele flexibiliteit. Organisatorische flexibiliteit kan
bijvoorbeeld worden bereikt als de basisteams de mogelijkheid krijgen om
het werk zelf te organiseren en als er ruimte is om snel te schakelen. Perso-
nele flexibiliteit gaat over medewerkers die breed inzetbaar zijn en worden
uitgedaagd in hun professionele autonomie. Om de flexteams optimaal in
te zetten, adviseert Goudswaard een nieuwe vorm van capaciteitsmanage-
ment waarbij de inzet van deze flexteams wordt bekeken in samenhang
met de organisatie van de werktijden in de basisteams. Hier passen vormen
van individueel roosteren bij waarbij medewerkers zelf een goed evenwicht
vinden tussen de taken die moeten worden gedaan, het moment waarop en
hun eigen belangen. Tenslotte kunnen ook flexibele contracten een bijdrage
leveren aan een flexibele organisatie.
19
Deel 1 trends & ontwikkelingen
1. Internationaal politiewerk in Nederland
Prof. dr. mr. Hans Nelen
2. Economische ontwikkelingen en criminaliteit in Nederland
Dr. Ben Vollaard
3. Geestelijke gezondheidzorg en maatschappelijke ondersteu-
ning in tijden van bezuinigingen: wat zijn de gevolgen voor
de politie?
Drs. Maarten Davelaar e.a.
20
Prof. dr. mr. Hans Nelen,
hoogleraar criminologie verbonden aan de faculteit rechtsgeleerdh
eid van Maastricht University.
1 Ook kan gewezen worden op de rapporten die tot stand zijn gekomen in het kader van het Nationaal Dreigingsbeeld Zware of Georganiseerde Criminaliteit (KLPD/DNRI, 2004; KLPD/IPOL, 2008)
21
1. internationaal politiewerk in nederlandProf. dr. mr. Hans Nelen, Faculteit rechtsgeleerd-heid van Maastricht University.
1. Introductie
Sinds het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw staat de bestrij-
ding van georganiseerde criminaliteit in Nederland hoog op de agenda
van de politiek, de opsporingsinstanties, ‘justitie’, het bestuur en andere
relevante maatschappelijke partners. Niet toevallig is ook de wetenschappe-
lijke aandacht voor dit fenomeen de afgelopen twee decennia met sprongen
toegenomen, getuige onder andere de rapportages van de onderzoeksgroep
Fijnaut in het kader van de parlementaire enquête opsporingsmethoden
(Fijnaut e.a.,1996) en die van de onderzoeksgroep van het WODC/EUR in
het kader van de monitor georganiseerde criminaliteit (Kleemans e.a., 1998
en 2002; Van de Bunt e.a., 2007). 1 Al deze rapportages draaien in essen-
tie om vier hoofdvragen: de wie-vraag (hoe zien de criminele samenwer-
kingsverbanden eruit?), de wat-vraag (welke criminele activiteiten worden
ontplooid?), de hoe-vraag (welke modi operandi worden gebruikt en hoe
schermen de netwerken zich af?) en de hoeveel-vraag (hoeveel wederrech-
telijk verkregen voordeel wordt gegenereerd en hoe en waarin wordt dat
geïnvesteerd?). Goed beschouwd zijn we in de afgelopen twintig jaar vooral
over de eerste drie vragen veel wijzer geworden. Niet alleen dankzij de
bovengenoemde onderzoeksrapportages, maar ook dankzij tal van andere
publicaties die in de afgelopen decennia aan het thema georganiseerde
criminaliteit zijn gewijd. Over de laatste onderzoeksvraag – waar blijft het
geld? – weten we het minste, al wordt langzamerhand ook het veld van de
criminele investeringen en het witwassen van wederrechtelijk verkregen
voordeel voorzichtig verkend.
22
De wetenschappelijke kennisaccumulatie heeft er niet alleen toe geleid dat
we het fenomeen georganiseerde criminaliteit beter kunnen doorgronden
en duiden maar ook dat gepaster op dit probleem wordt gereageerd. Wat
het laatste betreft kan onder andere gewezen worden op het inzicht dat bij
de bestrijding en indamming van georganiseerde criminaliteit niet uitslui-
tend politie en justitie betrokken moeten zijn, maar dat ook een beroep
moet worden gedaan op allerhande andere (publieke en private) partners.
Niettemin vervult ook bij wat tegenwoordig wordt aangeduid als de geïn-
tegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit de politie onverkort een
sleutelrol. De auteur van dit paper heeft zich op verzoek van de opdrachtge-
ver gebogen over de volgende vragen:
Hoe ontwikkelt de positie van de Nederlandse politie in Europa zich als het
gaat om de aanpak van de internationaal georganiseerde criminaliteit?
Welke kwaliteiten hebben de politiemedewerkers nodig om die positie van
de Nederlandse politie waar te maken en een effectieve bijdrage te leveren
aan de aanpak van de internationaal georganiseerde criminaliteit?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden wordt allereerst het zoeklicht
gezet op het te bestrijden fenomeen. Op basis van de afgelopen decen-
nia verschenen studies wordt beknopt uiteengezet wat we weten over de
organisatie en werkwijze van criminele organisaties en welke ontwikkelin-
gen op dat terrein te verwachten zijn. Vervolgens wordt een schets gege-
ven van de positie van de Nederlandse politie in relatie tot de Europese en
internationale samenwerkingspartners bij de aanpak van de internationaal
georganiseerde misdaad. Tot slot wordt ingegaan op de kennis, vaardighe-
den en kwaliteiten waarover politiemedewerkers dienen te beschikken om
de toegevoegde waarde van de Nederlandse politie bij de bestrijding van
de internationale georganiseerde criminaliteit te vergroten. Vanwege de
beperkte omvang van dit paper worden de verschillende aspecten slechts op
hoofdlijnen behandeld.
23
2. Ontwikkelingen in de organisatie en werkwijze van
criminele samenwerkingsverbanden
2.1. Wijze van organisatie
Er is inmiddels voldoende empirisch bewijs voorhanden om de hypothese
te onderbouwen dat georganiseerde criminaliteit, zoals zich dat in het
grootste deel van Europa manifesteert, niet – of slechts in uitzonderingsge-
vallen – voldoet aan het beeld van duurzame, piramidale organisaties met
een strenge hiërarchie, een duidelijke taakverdeling, een gedragscode en
een intern sanctiesysteem. De wijze van organiseren laat zich beter beschrij-
ven als criminal networking. Spapens (2006) heeft in zijn proefschrift helder
uiteengezet hoe uit ‘vijvers’ van potentiële delictplegers specifieke criminele
samenwerkingsverbanden kunnen ontstaan. Binnen die reservoirs kunnen
vier functietypen worden onderscheiden: organisatoren, financiers, hulp-
krachten en dienstverleners. Om tot concrete samenwerking te komen is het
noodzakelijk dat de leden van het netwerk onderling verbonden zijn door
informatierelaties. Zodra een aantal leden van het criminele netwerk deel
gaat nemen aan de uitvoering van criminele bedrijfsprocessen is er sprake
van een crimineel samenwerkingsverband (Spapens, 2006). De samenwer-
king krijgt veelal gestalte langs de lijn van sociale relaties en vertrouwen
(trust) speelt daarbinnen een crucial rol. Ondanks dat er geen sprake is van
een piramidale opbouw bestaan in dergelijke criminele samenwerkingsver-
banden wel degelijk hiërarchische verhoudingen of - met een beter woord
- afhankelijkheidsrelaties. De betrokkenen vervullen binnen een crimineel
samenwerkingsverband verschillende rollen. Om over de grenzen heen
te kunnen opereren zijn bijvoorbeeld personen nodig die in staat zijn om
(sociale en geografische) afstanden te overbruggen en contacten te leggen
met relevante derden. Deze spinnen in het criminele web worden in de
rapportages van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit aangeduid als
‘bruggenbouwers’ (Kleemans e.a., 2002; Van de Bunt e.a., 2007). De zoge-
naamde ‘facilitators’ verrichten hun activiteiten vaak in de periferie van de
criminele samenwerkingsverbanden, maar vormen in het grotere netwerk
24
wel degelijk knooppunten. Zij verlenen hun diensten soms aan meerdere
criminele samenwerkingsverbanden. Documentenvervalsers, transporteurs,
BV-makelaars, geldwisselaars en financiële adviseurs zijn hier voorbeelden
van (Kleemans e.a., 2002).
2.2. De aard van de criminele activiteiten
De beschikbare wetenschappelijke publicaties maken duidelijk dat georga-
niseerde criminaliteit in Nederland zich vooral manifesteert in de vorm van
smokkel van mensen (mensenhandel, mensensmokkel), van verboden waar,
zoals drugs, wapens en gestolen auto’s, en in de vorm van illegale grensover-
schrijdende handelingen, zoals ondergronds bankieren en het ontduiken van
heffingen en accijnzen. Het transitkarakter van de georganiseerde crimina-
liteit in Nederland wordt in vrijwel alle publicaties benadrukt. De aange-
troffen criminele samenwerkingsverbanden zijn er niet primair op gericht
zich te vestigen in de economische en politieke instellingen van de Neder-
landse samenleving of zich te manifesteren als een alternatieve overheid
in bepaalde bedrijfstakken of regio’s. Plegers van georganiseerde misdaad
liften eerder mee op bestaande goederen- en geldstromen in Nederland dan
dat zij zelf onderdelen van de infrastructuur in bijvoorbeeld de transport- en
financiële sector onder controle houden. Wel worden dergelijke bedrijfs-
takken gebruikt om misdrijven te kunnen plegen of te kunnen verheimelij-
ken en om misdaadgelden te besteden. De vastgoedsector is daarvan een
goed voorbeeld. Het ‘Klim-op’-onderzoek van de FIOD naar grootschalige
malversaties in deze sector heeft duidelijk gemaakt dat bij bestudering van
criminaliteitsgevoelige branches niet het beperkte blikveld moet worden
gekozen van een ‘ongerepte bovenwereld’ die bezoedeld dreigt te raken
door elementen uit ‘de onderwereld’. Veeleer moet worden ingezoomd
op de gelegenheidsstructuur en -cultuur die malafide praktijken mogelijk
maken. Deze zienswijze, geïnspireerd door de in de criminologie welbe-
kende gelegenheidsbenadering, heeft in de Nederlandse setting geleid tot
de preventieve en bestuurlijke aanpak en de introductie van tal van nieuwe
concepten, zoals het ‘barrièremodel’, ‘tegenhouden’ en ‘ondermijning’.
25
De implicatie van de onderzoeksbevinding dat Nederland zowel voor legale
als voor illegale doeleiden wordt gebruikt als doorvoerland is dat de politie
geacht wordt veel energie te steken in het bemoeilijken van het laatste. De
andere lidstaten in de Europese Unie verwachten van ons land dat er aan-
toonbaar inspanningen worden verricht om grensoverschrijdende criminali-
teit te beteugelen, zelfs als het om delictvormen gaat die in onze prioriteits-
stelling niet hoog scoren. Ook in dit opzicht staat de politie er overigens niet
alleen voor, want diverse partners, zoals de Douane, Koninklijke Marechaus-
see, bijzondere opsporingsdiensten – maar ook toezichthoudende instanties
en private partijen – dragen een steentje bij aan deze geïntegreerde aanpak
van georganiseerde smokkel.
2.3 Criminele bedrijfsprocessen
Criminele bedrijfsprocessen kunnen in de regel worden opgeknipt in verschil-
lende logistieke deelprocessen die van betekenis zijn voor respectievelijk de
goederenstroom, de informatiestroom en de geldstroom (Spapens, 2006).
Binnen die deelprocessen kunnen, afhankelijk van een specifieke sociale
context, verschillende bedrijfsmiddelen – waaronder geweld en corruptie –
worden aangewend. Het duiden van de sociale context is van belang, want
criminele activiteiten worden nimmer gepleegd in een maatschappelijk
vacuüm.2 In verschillende boeken en rapporten die betrekking hebben op de
georganiseerde criminaliteit is gewezen op de symbiotische relatie met de
maatschappelijke omgeving. Drugshandelaren hebben de maatschappelijke
omgeving bijvoorbeeld in meer dan één opzicht nodig om hun illegale acti-
viteiten voor te bereiden, uit te voeren en om het wederrechtelijk verkregen
vermogen wit te wassen. Maar vanuit diezelfde omgeving komen onvermij-
delijk ook tegenkrachten op gang om de illegale activiteiten in de kiem te
smoren, dan wel te beëindigen. Het laatste krijgt in het bijzonder gestalte in
2 Waar in de ene situatie het omkopen van ambtenaren bijvoorbeeld een onmisbaar onderdeel is van de logistiek van het bedrijfsproces, zal dat in een ander geval niet nodig zijn. Het is bijvoorbeeld allesbehalve toeval dat er slechts een betrekkelijk gering aantal gevallen van corruptie in de Rotterdamse haven wordt aangetroffen. Zolang het mogelijk is om zonder omkoping van douaniers hoeveelheden drugs in- en door te voeren, zullen criminele ondernemers niet naar dit bedrijfsmiddel grijpen.
26
de vorm van een opsporingsonderzoek.
De politie neemt in haar strategische positionering in toenemende mate het
netwerkkarakter van de samenleving als uitgangspunt. In het licht van de
hierboven vermelde stromen en knooppunten ligt die nodale oriëntatie van
de politie ook voor de hand. Bekkers e.a. (2006) hebben aandacht gevraagd
voor de gelaagdheid van knooppunten. De eerste laag wordt gevormd
door de ICT-infrastructuur. De tweede door geografische knooppunten en
centra (‘hubs and nodes’). Amsterdam is bijvoorbeeld één van de financiële
centra van Europa – en mede om die reden ook een aantrekkelijke crimi-
nele marktplaats (Huisman e.a., 2003) – terwijl de haven van Rotterdam niet
alleen een fysiek knooppunt van goederenstromen maar ook een knooppunt
van logistieke informatiestromen is. De derde laag wordt gevormd door een
bepaalde elite, die toegang heeft tot deze ruimte van stromen en de kennis
en informatie die daar worden aangeboden ook gebruikt ter ondersteuning
van de eigen belangen en posities. Voor criminele organisaties is het van
belang om toegang te krijgen of deel uit te gaan maken van deze elite en
de instituties van de elite; onder andere met het oog op het witwassen van
crimineel geld (Bekkers e.a., 2006).
Inzicht in deze knooppunten dient niet alleen gebaseerd te zijn op een
statisch beeld van een dergelijk knooppunt, maar moet voortdurend gevoed
worden door up-to-date informatie uit verschillende – dus ook niet-politi-
ele – bronnen. Dit stelt hoge eisen aan de kwaliteit en legitimiteit van de
informatievoorziening. Behalve een betrouwbare en goed afgeschermde
infrastructuur wordt van de betrokken misdaadanalisten verwacht dat zij uit
verschillende invalshoeken en disciplines naar een knooppunt kunnen kijken.
Op basis van criminaliteitsbeeldanalyses worden opsporingsactiviteiten geïni-
tieerd die niet alleen gericht zijn op het opsporen van strafbare feiten en
vervolgen van de betrokken verdachten maar ook op het verstoren van het
criminele netwerk en het interveniëren in criminele bedrijfsprocessen. Het
arsenaal aan interventiemogelijkheden waarover de politie in dat verband
beschikt is nu al bijzonder uitgebreid – variërend van het periodiek volgen
27
van potentiële daders, de inzet van uiteenlopende bevoegdheden op grond
van de wet BOB, het inbeslagnemen van goederen, geld, of luxe goederen,
het zaaien van onrust in een crimineel netwerk etc. etc. – en zal vanwege
de technologische vooruitgang alleen maar groter worden. Daar staat
tegenover dat verdergaande globalisering van de economie en technologi-
sche innovatie ook criminelen beter in staat zullen stellen om hun modus
operandi aan te passen, hun criminele activiteiten te maskeren en/of nieuwe
criminele activiteiten aan de dag te leggen. Eén van de uitdagingen die de
Nederlandse politie de komende jaren te wachten staat is om bijtijds op
deze nieuwe ontwikkelingen te anticiperen. Dat betekent onder andere dat
de door de politie gehanteerde beïnvloedingsmechanismen niet eenzijdig
zijn gericht op het criminele bedrijfsproces – en daarbinnen vooral op de
goederen- en mensenstroom – van een specifiek crimineel samenwerkings-
verband. Het blikveld zal moeten worden verruimd en meer aandacht zal
uit moeten gaan naar de criminogene factoren en omstandigheden die het
plegen van georganiseerde criminaliteit binnen bepaalde sectoren faciliteren
en bevorderen.
3. De positie van de Nederlandse politie in internationaal
perspectief
3.1 Schaalvergroting en het risico van teloorgang van
informele netwerken
In Nederland zijn op centraal niveau de structurele voorwaarden gecreëerd
om gegevensuitwisseling en internationale samenwerking soepel te laten
verlopen. De komst van de Nationale Politie zal vermoedelijk weinig veran-
dering brengen in de positie en rol die de Nationale Recherche en IPOL nu
al vervullen in het internationale verkeer. Ook de Internationale Rechtshulp-
centra (IRC’s) waarin de politie en het OM samenwerken bij de afhandeling
van rechtshulpverzoeken zullen naar verwachting blijven bestaan. Alle tien
regionale eenheden (en parketten) krijgen naar verluidt de beschikking over
een IRC.
28
Grensoverschrijdende politiesamenwerking kan echter niet alleen bestaan
bij de gratie van centrale voorzieningen. Integendeel: het succes van
grensoverschrijdende initiatieven berust veelal op wederzijds vertrouwen
en situationele logica (Den Boer, 2007). Tegen de achtergrond dat georgani-
seerde criminaliteit geworteld is in een specifiek lokale context is het zaak
dat – in het bijzonder in de grensstreek – de lijnen tussen politiekorpsen en
daarbinnen werkzame functionarissen kort zijn. Informele netwerken zijn
van oudsher de katalysator en smeerolie voor internationale samenwerking.
Geautomatiseerde informatiesystemen hebben er weliswaar toe bijgedragen
dat gemakkelijker langs digitale weg over en weer basispolitieinformatie
kan worden opgevraagd, maar voor andere, verdergaande vormen van
samenwerking is het opbouwen en instandhouden van een relatienetwerk
nog steeds onontbeerlijk. Vanuit België en Duitsland wordt in dit opzicht
met enige zorg gekeken naar de mogelijke gevolgen van de ontwikke-
ling in Nederland in de richting van een Nationale Politie (Nelen e.a., 2012
forthcoming). Men is vooral bezorgd dat schaalvergroting aan Nederlandse
zijde de één-op-één contacten zal bemoeilijken. Ervaringen in het verleden
hebben geleerd dat reorganisaties een zware wissel kunnen trekken op de
opgebouwde netwerken en samenwerkingsrelaties. Het is zaak hieraan bij
de implementatie van de Nationale Politie voldoende aandacht te besteden
en bij de inrichting van de nieuwe organisatie ook voldoende oog te hebben
voor de wensen en behoeften van de buitenlandse partners.
3.2 Meer responsiviteit
De Nederlandse politie staat in internationaal perspectief te boek als een
professionele organisatie. Binnen Europa weten de specialistische eenhe-
den binnen de verschillende recherchediensten, zoals de CIE, technische
recherche, arrestatie- en observatieteams, elkaar in de regel ook goed te
vinden. Daarnaast heeft de inrichting van voorzieningen op het terrein van
de uitwisseling van politie-politie-informatie en het bieden van rechtshulp
– de al genoemde IRC’s – de internationale politiesamenwerking bevorderd.
Tegenover deze positieve aspecten staat echter ook een aantal factoren en
29
omstandigheden dat het functioneren van de Nederlandse politie in het
buitenland bemoeilijkt. In de eerste plaats betreft dat de criminele poli-
tiek die door de Nederlandse overheid op een aantal terreinen – drugs,
prostitutie etc. – wordt gevolgd waarvoor in andere landen onvoldoende
begrip bestaat. De Nederlandse politie kan negatieve beeldvorming op dit
punt slechts in beperkte mate beïnvloeden. Een belangrijker obstakel voor
internationale politiesamenwerking vloeit echter voort uit het feit dat de
organisaties en managementstrategieën van de recherchediensten in ver-
schillende landen niet goed op elkaar aansluiten (Spapens en Fijnaut, 2005;
Nelen e.a., 2012, forthcoming). De structuur die in Nederland door middel
van prioritering, weegploegen en projectmatig werken in het recherchewerk
is aangebracht 3 zorgt in andere Europese landen – België voorop – al jaren
voor irritatie en frustratie. Terecht of onterecht heeft in een aantal landen
de overtuiging postgevat dat de Nederlandse politie onvoldoende capaciteit
vrijmaakt voor zaken die in andere landen belangrijk worden geacht. Daar-
door zouden rechtshulpverzoeken uit andere landen bijvoorbeeld te lang op
afhandeling blijven liggen of niet de behandeling krijgen die ze verdienen.
Om in internationaal verband intensieve samenwerking te realiseren is
onderkenning van wederzijdse afhankelijkheid een cruciale factor. Partijen
moeten zich realiseren dat ze met soortgelijke criminaliteitsproblemen wor-
den geconfronteerd en dat het toegevoegde waarde heeft om daartegen
gemeenschappelijk op te trekken. Een belangrijk bijkomend aspect is dat de
overtuiging bestaat dat de kosten en baten van de samenwerking eerlijk zijn
verdeeld over de partijen. Geen van de partijen moet het idee hebben dat er
vooral inspanningen worden verricht ten behoeve van anderen en dat daar
weinig eigen baten tegenover staan. De Nederlandse politie zal gezien de
negatieve beeldvorming die op dit punt over haar functioneren bestaat extra
haar best moeten doen om in de richting van de buitenlandse collega’s meer
sensitiviteit aan de dag te leggen en zich meer rekenschap te geven van de
wensen en behoeften die aan de andere kant van de grens bestaan. Dat ver-
3 Het in Nederland vigerende opportunitieitsbeginsel maakt dit projectmatig werken ook mogelijk. In landen waarin het legaliteitsbeginsel leidend is - zoals Duitsland – is het selecteren van zaken aanmerkelijk moeilijker.
30
onderstelt in de eerste plaats een heldere uitleg van de keuzen die worden
gemaakt. De nadruk zal evenwel op meer moeten liggen dan uitsluitend op
communicatie. Want ondanks de overtuiging onder leidinggevenden van
recherchediensten dat zij zich veel inspanning getroosten om over het keu-
zeproces klare wijn te schenken in de richting van de collega’s over de grens,
lijkt men in het buitenland niet altijd ontvankelijk voor deze uitleg. De stu-
die van Vermeulen en Van Damme (2010) naar de Nederlandse afhandeling
van Belgische rechtshulpverzoeken laat klip-en-klaar zien dat men vanuit het
buitenland niet alleen woorden maar daden verwacht. Dat betekent onder
andere dat bij de inschatting in een weegploeg van de ernst van de overlast
die door een crimineel samenwerkings-verband wordt veroorzaakt niet uit-
sluitend door een Nederlandse bril naar de materie gekeken wordt maar dat
ook rekening wordt gehouden met de opvattingen die daarover in de buur-
landen bestaan. Door een responsievere opstelling worden de vooruitzich-
ten van ‘winst’ voor de buitenlandse partners explicieter gemaakt, hetgeen
uiteindelijk aan beide zijden van de grens tot een win-winsituatie zal leiden.
Dit impliceert uiteraard de aanwezigheid van voldoende capaciteit. Bij de
toebedeling van middelen in het kader van de vorming van de Nationale
Politie moet hiermee, meer dan nu het geval is, rekening worden gehouden.
3.3 Niet te ver voor de muziek uit
In Nederland is de aanpak van georganiseerde criminaliteit geïnspireerd
door concepten als intelligence led policing, nodal policing en nodal
governance. De Engelse terminologie verraadt al dat deze concepten van
Angelsaksische oosprong zijn. Afgezien van het Verenigd Koninkrijk heeft in
Europees verband deze manier van denken echter nog lang niet overal wor-
tel geschoten. Onderkend moet worden dat grensoverschrijdende politiesa-
menwerking nog steeds overwegend een reactief karakter heeft. Verzoeken
om ondersteuning gaan in de regel uit in opsporingsonderzoeken die al in
een ander land zijn gestart. Dit gegeven laat onverlet dat de in de vorige
paragraaf beschreven organisatieverbanden en bedrijfsprocessen van geor-
ganiseerde criminaliteit ook in internationaal verband schreeuwen om een
31
meer op het model van Informatie gestuurde opsporing geënte werkwijze.
Nederland moet zijn voortrekkersrol op het terrein van de nodale oriëntatie
dan ook trachten te benutten door buitenlandse partners te overtuigen van
de toegevoegde waarde van het concept, maar moet tegelijkertijd waken
niet te ver voor de muziek uit te marcheren. Ter illustratie van de even-
wichtskunst die in dit opzicht van de Nederlandse politie wordt verwacht kan
gewezen worden op de programmatische aanpak van ernstige criminaliteit.
Met deze term wordt gedoeld op een aanpak waarin een fenomeen zowel
op lokaal, regionaal niveau als op landelijk en waar nodig internationaal
niveau wordt aangepakt en waarin alle betrokken partijen in onderlinge
samenhang een werkwijze ontwikkelen waarbij zowel de bestuurlijke, de
strafrechtelijke als de internationale aspecten voldoende aan bod komen. De
programmatische aanpak wordt toegepast in zogenoemde proeftuinen. Dit
zijn leeromgevingen waar politie en OM niet alleen opsporen met inno-
vatieve opsporingsmethoden, maar ook andere partners betrekken bij het
bestrijden van het criminaliteitsprobleem. Inmiddels is het startschot gege-
ven voor de oprichting van tien Regionale Informatie- en Expertise Centra
(RIEC’s). Deze fungeren als informatieknooppunt tussen verschillende bij de
geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit betrokken instanties,
zoals de politie, het OM, de belastingdienst, de FIOD, de Inspectie SZW en
het bestuur. Dit type samenwerking mag in Nederland de afgelopen jaren
gemeengoed zijn geworden, maar in Europees verband zijn dergelijke allian-
ties met niet-politiële partners nog allesbehalve vanzelfsprekend. De Euregio
Maas-Rijn wordt vaak aangehaald als schoolvoorbeeld van grensoverschrij-
dende politiesamenwerking, maar in het Duitse en Belgische deel van deze
regio is een dergelijke geïntegreerde aanpak bijvoorbeeld onbekend – en
vanwege juridische barrières is informatieuitwisseling op de schaal zoals dat
in Nederland plaatsvindt ook niet mogelijk. Tegelijkertijd moet worden vast-
gesteld dat in sommige Belgische zones met toenemende interesse naar de
in Nederland ontwikkelde bestuurlijke aanpak wordt gekeken. Exemplarisch
voor die belangstelling is het besluit in het voorjaar van 2012 van de Belgi-
sche gemeente Genk om de mogelijkheden te verkennen van een bestuurlij-
ke aanpak van georganiseerde criminaliteit – en daarbij ondersteund wordt
32
door het Nederlands-Limburgse RIEC. Op dit knooppunt vinden dus in een
bepaald deel van de Euregio Nederlandse en Belgische partijen elkaar, maar
het is zeker niet gezegd dat deze vorm van samenwerking zonder meer ook
in andere deelgebieden van Europa kan worden geïntroduceerd.
De uitdaging zal de komende jaren zijn om de betrokken nationale en inter-
nationale partners om de tafel te krijgen en hen per knooppunt of stroom
in samenspraak te laten bepalen welke rol ieder kan en wil innemen met
betrekking tot de invulling van de specifieke nodale oriëntatie die men in
gedachten heeft. Wie is bijvoorbeeld de regisseur van de handhavingsactivi-
teiten rondom een bepaald knooppunt? Wil men zelf het voortouw nemen
of de regie overlaten aan een politiedienst of opsporingsorganisatie aan de
andere kant van de grens? En dienen er partners te worden gezocht buiten
de sfeer van de strafrechtelijke rechtshandhaving?
4. Kennis en vaardigheden
Het verder uitrollen van concepten als nodal governance en intelligence led
policing in nationaal en internationaal verband veronderstelt dat bepaalde
competenties en vaardigheden van de politiefunctionarissen die met deze
concepten moeten werken worden aangescherpt. In de sfeer van criminali-
teitsbeeldanalyses bijvoorbeeld mag van analisten worden verwacht dat zij
beschikken over gedegen vakinhoudelijke kennis van knooppunten en de
bewegingen en stromen die daar plaats vinden. Dergelijke analyses doen
een beroep op een bredere kennisbasis dan in het verleden het geval was.
Voor het detecteren, doorgronden en duiden van geld-goederen-mensen- en
informatiestromen in een bepaalde markt is het noodzakelijk dat de analis-
ten weten welke bewegingen gangbaar zijn in die markt en welke afwijken
van reguliere handelspatronen. Een aspect dat in dat verband extra aandacht
behoeft betreft de financiële kant van georganiseerde criminaliteit. Hoewel
aan het financieel rechercheren meer aandacht lijkt te worden besteed dan
een decennium geleden het geval was, spitst die aandacht zich nog steeds
te veel toe op het sluitstuk van de aanpak van georganiseerde criminaliteit,
33
het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. In de strategische en
operationele sfeer wordt onvoldoende onderkend dat het voor de inrichting
en sturing van opsporingsonderzoeken uitermate relevant is om al in een zo
vroeg mogelijk stadium te beschikken over financiële informatie en – in het
verlengde daarvan – om financieel deskundigen een zwaardere stempel te
laten drukken op de te volgen strategie en tactiek (Nelen, 2010). Datzelfde
geldt – afhankelijk van het type criminaliteit – ook voor de invloed van
andere (forensische) experts.
Een andere implicatie van de nodale oriëntatie is dat in de sfeer van infor-
matieverzameling, verwerking en analyse in toenemende mate gewerkt zal
worden met gegevens die uit meer en verscheidene bronnen afkomstig zijn.
Met het aan elkaar knopen van steeds meer datasets wordt de vraag steeds
urgenter hoe uit de brei van gegevens waardevolle intelligence kan worden
afgeleid. Het bevragen van datasystemen aan de hand van – bij voorkeur
wetenschappelijk onderbouwde – hypotheses zal alleen maar belangrijker
worden.
Tenslotte is het met het oog op de toekomst onontkoombaar om ook even
stil te staan bij de ontwikkelingen in cyberspace. Niet alleen zullen deze
ontwikkelingen hun schaduw werpen over de aard en verschijningsvormen
van georganiseerde criminaliteit – nieuwe vormen zullen het licht zien,
modus operandi worden gewijzigd etc. – maar ook zullen zij uitdagingen en
problemen met zich mee brengen voor de bestrijding en preventie daarvan.
Een belangrijk aspect bij de inrichting van de Nationale Politie is dat er op
alle niveaus – regionaal, nationaal en internationaal – adequaat kan worden
ingespeeld op criminele groepen die zich bewegen in een digitale omgeving
en misbruik maken van de mogelijkheden die deze omgeving biedt. Daarbij
zal de discussie zich niet moeten verengen tot instrumentele vragen rondom
effectiviteit en efficiency. Minstens zo belangrijk zal in de toekomst de vraag
zijn aan welke grenzen de politie in een digitaal onbegrensde wereld gebon-
den is en moet zijn. Die normatieve discussie moet niet buiten de politie om
gevoerd worden. Zij dient daar ook zelf stelling in te nemen.
34
5. Tot slot
De maatschappelijke omgeving waarin de politie opereert en de vormen van
criminaliteit waarmee zij wordt geconfronteerd, zijn de afgelopen decen-
nia ingrijpend gewijzigd. Met de hulp van de wetenschap is de kennis over
de te bestrijden fenomenen aanmerkelijk toegenomen en is ook de aanpak
van een aantal nieuwe impulsen voorzien. Ook heeft zich op het terrein
van de rechtshandhaving een aantal nieuwe spelers aangediend. De politie
laat zich in haar managementstrategie in toenemende mate leiden door
de nodale oriëntatie en informatiegeleide opsporing c.q. politiezorg. Deze
denkrichtingen zijn in grote delen van de wereld nog niet in dezelfde mate
omarmd als in Nederland het geval is. In deze bijdrage is uiteengezet dat dit
gegeven voor het politiewerk in internationaal verband een risico maar ook
een uitdaging inhoudt. Indien de Nederlandse politie in staat is om de lijnen
richting de buitenlandse collega’s kort te houden, voldoende sensitiviteit
aan de dag weet te leggen ten aanzien van hun wensen en behoeften en de
benodigde kennis en vaardigheden in de organisatie weet te borgen, zullen
de uitdagingen groter zijn dan de afbreukrisico’s.
Literatuur
- Bekkers, V., van Sluis, A., Siep, P. (2006) De nodale oriëntatie van de Neder-
landse politie: over crimininaliteitsbestrijding in de netwerksamenleving.
Bouwstenen voor een beleidstheorie. Erasmus Universiteit Rotterdam: Rot-
terdam.
- Boer, M.G.W. den (2007). Internationale politiesamenwerking. In: Fijnaut,
C.J.C.F., Muller, E.R., Rosenthal, U., Torre, E.J. van der (red.). Politie; Studies
over haar werking en organisatie. Deventer: Kluwer.
- Bunt, H.G. van de, E. Kleemans (2007) Georganiseerde criminaliteit in
Nederland: Derde rapportage op basis van de WODC-monitor. Den Haag:
WODC.
- Fijnaut, C.J.C.F., F. Bovenkerk, G. Bruinsma, H.G. van de Bunt (1996), Eind-
35
rapport onderzoeksgroep Fijnaut, in: Enquêtecommissie Opsporingsmetho-
den, Inzake Opsporing, bijlage VII. Den Haag: SDU.
- Huisman, W., Huikeshoven, M., Bunt, H.G. van de (2003). Marktplaats
Amsterdam. Op zoek naar de zwakste schakel in de logistiek van criminele
processen aan de hand van Amsterdamse rechercheonderzoeken. Den
Haag: Boom Juridische uitgevers.
- Kleemans, E.R., E.A.I.M. van den Berg, H.G. van de Bunt (1998). Georga-
niseerde criminaliteit in Nederland, Rapportage op basis van de WODC-
monitor, Onderzoek en beleid 198, Den Haag: ministerie van Justitie,
WODC.
- Kleemans, E.R., M.E.I. Brienen, H.G. van de Bunt (2002). Georganiseerde
criminaliteit in Nederland, Tweede rapportage op basis van de WODC-
monitor. Den Haag: ministerie van Justitie, WODC.
- KLPD/DNRI (2004), Nationaal dreigingsbeeld zware of georganiseerde cri-
minaliteit. Zoetermeer: Korps Landelijke Politiediensten / Dienst Nationale
Recherche Informatie.
- KLPD/IPOL (2008), Nationaal dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit.
2008. Zoetermeer: Korps Landelijke Politiediensten / Dienst IPOL.
- Nelen, H. (2010). Opsporing en recherche; enkele overpeinzingen. In: E.R.
Muller, J.P. van der Leun, M. Moerings, P. van Calster, Criminaliteit, Alphen
aan den Rijn: Kluwer, pp. 581-595.
- Nelen, H., Peters, M & Vanderhallen, M. (2012, forthcoming). Recher-
chesamenwerking in de Euregio Maas-Rijn: Knooppunten, knelpunten en
kansen. Apeldoorn: Politie & Wetenschap.
- Spapens, T. & Fijnaut, C. (2005). Criminaliteit en rechtshandhaving in de
Euregio Maas-Rijn. Deel 1. De problemen van transnationale (georgani-
seerde) criminaliteit en de grensoverschrijdenden politiële, justitiële en
bestuurlijke samenwerking. Antwerpen: Intersentia.
- Spapens, T. (2006). Interactie tussen criminaliteit en opsporing. De gevol-
gen van opsporingsactiviteiten voor de organisatie en afscherming van
XTC-productie en –handel in Nederland. Antwerpen-Oxford: Intersentia.
- Vermeulen, G. & Damme, Y. van (2010). Nederlandse afhandeling van Bel-
gische rechtshulpverzoeken, Antwerpen/Apeldoorn/Portland: Maklu.
36
Dr. Ben Vollaard, universitair docent aan de economische faculteit van de Universiteit Tilburg.
37
2. economische ontwikkelingen en criminaliteit in nederlandDr. Ben Vollaard, Economische faculteit van de Universiteit Tilburg.
De belangrijkste uitkomsten van deze analyse laten zich als volgt samenvat-
ten:
(1) De economische vooruitzichten voor de komende tien jaar zijn ongunstig
– onder meer vanwege de hoge kosten van de eurocrisis – maar tegelijk
zeer onzeker.
(2) Een economische neergang kan zowel een opstuwend als een drukkend
effect hebben op de criminaliteit (en vice versa).
(a) Voor de veelvoorkomende criminaliteit die voornamelijk gepleegd wordt
door jonge mannen bestaat bewijs voor een licht opstuwend effect van
economische tegenwind op diefstal. Dit geldt vooral een ongunstige ont-
wikkeling van lonen voor laagbetaald werk. Voor geweld bestaat geen
bewijs voor een soortgelijke relatie.
(b) Wat betreft witteboordencriminaliteit laat onderzoek geen generalisa-
ties toe over de relatie met de economische cyclus. Voorbeelden waarin
witteboordencriminaliteit afneemt bij een economische neergang zijn
er te over, wat logisch is aangezien deze vorm van criminaliteit integraal
onderdeel is van economische bedrijvigheid, maar tegenvoorbeelden zijn
er ook.
(c) Tenslotte: het effect van de economie op de georganiseerde misdaad is
onbekend.
(3) Als de economische tegenwind aanhoudt, wat onzeker is, dan kan
hierdoor de criminaliteit dus zowel toe- of afnemen. Daar komt bij dat
de economische ontwikkeling maar één van de vele factoren is die de
criminaliteitstrend beïnvloedt. Van een zinnige voorspelling van de crimi-
naliteitstrend kan daarom geen sprake zijn.
38
(4) Politieke prioriteiten lijken belangrijker voor het werk van de politie dan
de trend in het aantal delicten, vooral wat betreft witteboordencrimi-
naliteit en georganiseerde misdaad. Politieke prioriteiten staan echter
niet geheel los van de economie. In tijden van economische crisis – en
zeker nu die voor een deel het gevolg is van laakbaar, dan wel crimineel
gedrag van mensen werkzaam in de financiële sector – krijgt de aanpak
van witteboordencriminaliteit grotere politieke prioriteit. Als bankiers,
financieel adviseurs, accountants en ondernemers niet langer als helden
maar als boeven worden gezien, zal naar verwachting de hoeveelheid
werk van de politie op het terrein van de witteboordencriminaliteit toe-
nemen.
1. Introductie
Nederland bevindt zich in een economische crisis. Deze crisis houdt al vijf jaar
aan. De kredietcrisis resulteerde in een eerste dip in groei van het BBP in het
vierde kwartaal van 2008. Na aanvankelijk herstel volgde in de tweede helft
van 2011 een nieuwe conjuncturele neergang, waarvan het dieptepunt nu
pas lijkt bereikt. De CBS-index van het consumentenvertrouwen is de laatste
tien jaar niet zo laag geweest als begin zomer 2012. De werkloosheid is
opgelopen van een kleine 4 procent in 2008 tot ruim 6 procent nu.
De economische vooruitzichten van het Centraal Planbureau (CPB) zijn
somber. De verwachting is dat de werkloosheid verder zal oplopen en de
consumptie verder zal dalen als gevolg van hogere pensioenpremies, lagere
pensioenuitkeringen, restrictief overheidsbeleid en daling van de huizenprij-
zen. In de meest recente raming van juni 2012 voorziet het CPB lage econo-
mische groei tot 2017 (Centraal Planbureau, 2012).
De toekomst van Nederland is onlosmakelijk verbonden met die van Europa.
Scenariostudies van het CPB laten zien dat verdere groei van de welvaart in
39
Nederland op de lange termijn sterk afhangt van de mate waarin EU-lidsta-
ten in staat en bereid zijn samen te werken en hun publieke sector te her-
vormen (Huizinga en Smid, 2004: 36). De ontwikkelingen binnen de EU staan
onder grote druk vanwege de continue dreiging van het uiteenvallen van
het eurogebied. Het oplossen van de eurocrisis gaat hoe dan ook gepaard
met enorme kosten voor zowel de belastingbetaler als de financiële sector.
De economische tegenwind lijkt slecht nieuws te bieden voor de politie.
Algemeen wordt gedacht dat een hogere werkloosheid en een ongunstige
loonontwikkeling leiden tot meer criminaliteit. In deze bijdrage ga ik in op
de vraag of dit inderdaad het geval is. In lijn met de strategische personeels-
prognose van de politie richt ik mij op de periode tot 2020-2024.
Allereerst ga ik in op de vraag van het waarom van een relatie tussen econo-
mie en criminaliteit. Vervolgens bespreek ik wat bekend is vanuit onderzoek
op dit terrein over de invloed van de economie op de criminaliteit en vice
versa. Ik sluit af met een aantal conclusies.
2. Waarom een relatie tussen economische ontwikkelingen
en criminaliteit?
2.1 Crimineel gedrag als keuze in het hier en nu
Dat economische ontwikkelingen illegaal gedrag in het hier en nu kunnen
beïnvloeden is niet voor iedereen triviaal. Daarvoor moeten we namelijk
aannemen dat illegaal gedrag een keuze is en niet een gegeven voorkeur. De
meeste criminologen zien crimineel gedrag vooraleerst als het resultaat van
ingeboren en vroeg aangeleerde persoonlijke eigenschappen. Denk aan de
verkeerde genen, drinkende moeders en slaande vaders. Als economie al een
rol speelt, dan is het vooral die van ‘vormende factor’. Het is dan logisch om
over ‘criminelen’ te spreken: dat zijn mensen met sterke criminele neigingen.
Hier tegenover staat het economische perspectief. Hierin is criminaliteit het
40
resultaat van een interactie in het hier en nu tussen een individu en zijn
of haar omgeving. Die omgeving biedt gelegenheid tot crimineel gedrag,
maar ook beperkingen. Crimineel gedrag is geen moeten, het is meer een
gelegenheid te baat nemen. Natuurlijk helpt het niet als iemand een rot-
jeugd heeft gehad, maar wie crimineel gedrag daaruit verklaart vergeet dat
voorkeuren niet alles bepalen. Om het simpel te zeggen: ik kan een voorkeur
hebben om er agressief op los te slaan, toch doe ik dat niet. Mensen hande-
len onder beperkingen.
Kortom, criminaliteit is het resultaat van een interactie tussen de wensen van
een dader en de mogelijkheden en beperkingen van zijn omgeving, niet het
resultaat van iemands jeugdervaringen.
2.2 Iedereen een potentiële crimineel
Vanuit het economische perspectief op criminaliteit is iedereen, van vuilnis-
man tot minister-president, een potentiële crimineel. In welke mate mensen
crimineel zijn, hangt vooral af van de omgeving waarin iemand zich bevindt.
Plaats een individu in een omgeving waar legaal gedrag beloond wordt en
illegaal gedrag weinig tot niets oplevert, dan is de persoon niet crimineel.
Plaats hetzelfde individu in een omgeving waar het omgekeerde geldt, dan
is die persoon wel crimineel. Persoonlijke voorkeuren spelen een onderge-
schikte rol. Om een voorbeeld te geven: het declareren van een niet-zakelijk
diner door de burgemeester heeft meer te maken met de mogelijkheden
hiervoor in het hier en nu dan met zijn jeugd. Sommige criminologen kun-
nen deze notie overigens volledig onderschrijven, zo laat dit citaat uit een
essay van Edwin Sutherland zien:
“The assumption that an offender must have some such pathological dis-
tortion of the intellect or the emotions seems to be absurd (…), and if it is
absurd regarding the crimes of businessmen, it is equally absurd regarding
the crimes of persons in the lower economic class.” (Sutherland, 2009: 70)
41
Met andere woorden: wie van zichzelf denkt weinig tot geen criminele
neigingen te hebben, zou zich wel eens kunnen vergissen. Het zijn misschien
meer de omstandigheden waarin men zich bevindt dan de voorkeur om zich
aan de wet te houden. Empirisch onderzoek laat zien dat illegaal gedrag
sterk van de omgeving afhangt, en dat veel mensen dus weinig principieel
zijn (Dur en Vollaard, 2012).
2.3 Van scooterdiefstal tot knoeien met
derdengeldenrekeningen
Het keuzeperspectief op illegaal gedrag biedt een brede kijk op criminali-
teit. Het omvat alle vormen van het overtreden van de wet door iedereen.
Voor bijvoorbeeld een rederij is het illegaal lozen van olie op de Noordzee
interessant (een uitdaging voor het KLPD Unit Noordzee), voor een notaris
knoeien met derdengeldenrekeningen (een uitdaging voor de Dienst Nati-
onale Recherche) en voor een hangjongere het stelen van een scooter (een
uitdaging voor onder meer de lokale politie).
Het debat over criminaliteit richt zich sterk op diefstal-, gewelds- en drugsde-
licten gepleegd door voornamelijk jonge, laagopgeleide mannen. De discus-
sie over de relatie tussen de stand van de economie en de criminaliteit is daar
geen uitzondering op (zie bijvoorbeeld Mustard, 2010). Het gaat al snel over
een stijging van woninginbraken in tijden van economische crisis – niet over
de vraag hoe belastingontduiking, overtreding van milieuwetten, uitkerings-
fraude, enz. zich verhouden tot de stand van de economie.
Deze beperkte kijk heeft wellicht te maken met het feit dat delicten als
woninginbraak, straatroof, enz.van oudsher goed gemeten worden. Zonder
goede gegevens is het moeilijk onderzoek te doen – en zonder cijfers kan
een politicus geen punt maken van het feit dat een of andere vorm van
criminaliteit stijgt. Kortom, wat niet gemeten wordt, bestaat niet. Dit argu-
ment begint langzaam te vervallen getuige bijvoorbeeld het uitgebreide
cijfermateriaal over een brede verzameling overtredingen in de jaarlijkse
42
publicatie ‘Criminaliteit en Rechtshandhaving’ van het Centraal Bureau voor
de Statistiek en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie-centrum
van het Ministerie van Justitie (Kalidien et al. 2011, vooral tabellen bij hoofd-
stukken 8 en 10). Angstgevoelens zijn een mogelijke, diepere oorzaak van
deze beperkte kijk op criminaliteit. Crimineel gedrag van jonge mannen die
inbreken, drugs dealen en een oma van haar tas beroven boezemt wellicht
meer angst in dan crimineel gedrag van advocaten, ondernemers, notaris-
sen en burgemeesters. De maatschappelijke schade van het criminele gedrag
van de laatste groep is naar alle waarschijnlijkheid veel groter dan van de
eerste groep (Sutherland, 1949), maar dat is niet waar het publiek primair op
aanslaat.
De politie heeft natuurlijk te maken met politieke prioriteiten als jeugdcri-
minaliteit, maar het taken-pakket is veel breder. Sommige vormen van crimi-
naliteit zijn de verantwoordelijkheid van andere diensten, denk bijvoorbeeld
aan uitkeringsfraude en illegale prijsafspraken, maar het takenpakket is zo
breed, dat we het in een analyse van de relatie tussen economie en criminali-
teit noodzakelijkerwijs breed moeten zien.
3. Te verwachten effecten op de criminaliteit
Nu het duidelijk is waarom een relatie tussen de stand van de economie en
criminaliteit kán bestaan, is een logische vervolgvraag wat de mechanismen
zijn achter deze relatie. Een wijdverbreide gedachte is dat economische
tegenspoed meer criminaliteit betekent en vice versa, maar dat is onjuist. De
relatie ligt niet zo eenvoudig, en is soms omgekeerd.
3.1 Tijdshorizon
Om inzicht te krijgen in de relatie tussen economie en criminaliteit is aller-
eerst de tijdshorizon belangrijk. De strategische personeelsprognose van
de politie kijkt ongeveer 10 jaar vooruit. Voor een econoom die ramingen
43
maakt is dat de lange termijn, maar in zo’n tijdsbestek zijn veranderingen in
de welvaart en de economische structuur beperkt. Denk maar eens wat er in
de afgelopen tien jaar, dus sinds 2002, economisch gezien veranderd is. Aan
de ene kant is dat veel, gezien de totaal onverwachte kredietcrisis en eurocri-
sis. Maar het BBP per hoofd van de bevolking, een veel gebruikte indicator
voor het welvaartsniveau, is in deze tien jaar weinig veranderd (een stijging
van minder dan tien procent, gecorrigeerd voor inflatie). De inkomenson-
gelijkheid in Nederland is al sinds eind jaren zeventig relatief laag, en is de
laatste tien jaar goeddeels ongewijzigd gebleven (Centraal Bureau voor de
Statistiek, 2012). Structureel lijkt de Nederlandse economie gezond – de
financiële sector daargelaten (De Vos, 2012).
Voor de strategische personeelsprognose gaat het daarom om beperkte
schommelingen in economische grootheden (op de lange termijn betekent
meer welvaart meer criminaliteit, omdat welvaart gelegenheid tot crimina-
liteit schept. Zie Van Dijk, 2008). Belangrijkste variabelen zijn de groei van
het BBP, de ontwikkeling van de reële lonen, de inkomensongelijkheid en de
werkloosheid. Natuurlijk is het mogelijk dat relatief beperkte economische
ontwikkelingen grote gevolgen hebben voor de criminaliteit, daar gaan we
nu op in.
3.2 Theorie vs. empirisch bewijs voor relatie economie-
criminaliteit
Hieronder geef ik voor verschillende vormen van criminaliteit aan welke
mechanismen steken achter de relatie economie-criminaliteit en wat voor
empirisch bewijs er bestaat voor deze relatie.
Veelvoorkomende criminaliteit (criminaliteit voornamelijk gepleegd door
jonge, laagopgeleide mannen)
Het gaat hier om diefstal-, gewelds- en drugsdelicten als woninginbraak,
autokraak, mishandeling, straathandel in verdovende middelen, enz.,
kortom, ‘de criminaliteit’ in de volksmond. Lagere lonen en minder werkge-
44
legenheid kunnen legale activiteiten minder lonend maken ten opzichte van
illegale activiteiten (Ehrlich, 1973). Vanuit deze theorie leidt economische
tegenspoed tot meer criminaliteit. Dit is het zogenoemde motivationele
aspect. Hoe rationeel mensen in de praktijk handelen is nog maar de vraag.
De vertaling van beloningsverschillen naar illegale activiteiten is zeker niet
een-op-een. Onderzoek heeft meerdere malen laten zien dat crimineel
gedrag in de praktijk niet loont (Wilson en Abrahamse, 1992; Levitt en
Venkatesh, 2000; Reilly et al., 2012). Naast het motivationele aspect bestaat
er het gelegenheidsaspect. Mensen die minder uren op werk zitten, zien
wellicht sneller criminele mogelijkheden buiten het werk, zoals diefstal,
vandalisme en geweld (ervan uitgaande dat het niveau van criminaliteit op
het werk lager is dan criminaliteit buiten het werk, wat is te verwachten
gegeven het over het algemeen hoger niveau van toezicht op het werk).
Het gelegenheidsaspect heeft echter twee kanten, zoals Felson en Boba
(2010) betogen. Zo zijn mensen zonder werk vaker thuis, waardoor de moge-
lijkheden tot woninginbraak afnemen. Daarnaast kan een lager besteedbaar
inkomen als gevolg van economische tegenwind resulteren in minder uit-
gaan en minder drankconsumptie, waardoor de criminaliteit daalt in plaats
van stijgt.
Economische tegenspoed in de legale sector hoeft natuurlijk niet altijd de
beloning van illegale activiteiten vergeleken met die van legale activiteiten
te vergroten. Het is het mogelijk dat het rendement op sommige illegale
activiteiten meebeweegt met het rendement op legale activiteiten. Tegen-
wind in de legale economie gaat dan samen met tegenwind in illegale acti-
viteiten en vice versa. Om een voorbeeld te geven: de koperdiefstal nam toe
toen wereldwijde economische groei de prijzen van grondstoffen in de jaren
tot de crisis opjoeg. Politie Haaglanden gaf aan dat de diefstal van goud en
zilver om dezelfde reden toenam (persoonlijke communicatie, januari 2012).
Deze vormen van diefstal hangen dus positief samen met de economische
cyclus.
Lange tijd bestond geen overtuigend empirisch bewijs voor een relatie tus-
sen economische ontwikkelingen en het aantal diefstal- en geweldsdelicten.
45
De laatste tien jaar zijn dankzij methodologische vernieuwingen betrouw-
baarder studies verricht. Die laten wel een ongunstig effect van economische
tegenwind zien voor diefstal, niet voor geweld (Mustard, 2010). De effecten
op diefstal blijken zich, weinig verrassend, te concentreren onder jonge,
laagopgeleide mannen. Het effect van veranderingen in de lonen voor laag-
betaalde arbeid blijkt groter dan dat van werkloosheid. Een mogelijke reden
is dat meer structurele veranderingen in de beloning voor legale arbeid
een groter verschil maken dan korte termijn fluctuaties in de werkloosheid.
Omdat criminaliteit een sterk lokale component heeft, blijkt de relatie tussen
economie en criminaliteit tussen gebieden te verschillen (ibid.). Gemiddeld
genomen is de relatie niet sterk: 1 procent meer werkloosheid zou resulteren
in grofweg 1 procent meer vermogenscriminaliteit (Levitt, 2004: 170).
Witteboordencriminaliteit
Witteboordencriminaliteit is zeer veelsoortig. De relatie tussen economie
en criminaliteit zal afhangen van het type delict. Zo zal het aantal geval-
len van faillisementsfraude naar verwachting negatief samenhangen met
de economische cyclus, simpelweg omdat faillisementen meer voorkomen
bij economische tegenwind. Het aantal milieudelicten door bedrijven zal
daarentegen naar verwachting positief gerelateerd zijn aan de mate van
economische activiteit. Bijvoorbeeld: minder scheepvaart op de Noordzee
tijdens de huidige economische crisis betekent ook minder illegale lozingen.
Hetzelfde kan gelden voor fraude. Minder vastgoedtransacties betekent
bijvoorbeeld minder mogelijkheden voor fraude door notarissen. Ook lijkt de
druk op frauduleuze praktijken in de financiële sector en op het knoeien met
boekhoudingen toe te nemen in hoogconjuctuur. Het volgende citaat van
Alan Greenspan, oud-voorzitter van het stelsel van centrale banken in de VS,
is instructief:
“An infectious greed seemed to grip much of our business community (…). It
is not that humans have become any more greedy than in generations past.
46
It is that avenues to express greed have grown so enormously.” (Alan Green-
span, 2002, hoorzitting voor het congres).
Voorbeelden waarin witteboordencriminaliteit afneemt bij economische
tegenspoed zijn er te over, maar voorbeelden van het tegendeel zijn er ook.
Generalisaties zijn niet goed mogelijk. Voor zover mij bekend bestaat er
geen systematisch en methodologisch betrouwbaar empirisch onderzoek
naar de samenhang van witteboordencriminaliteit en de economische cyclus.
Het geven van een schatting van het aantal delicten is al een grote uitda-
ging, laat staan het verklaren van de trend in het aantal delicten.
Duidelijk is wel dat dat de aanpak van witteboordencriminaliteit grotere
politieke prioriteit krijgt door een economische crisis. Dat viel Edwin Suther-
land al op na de crisis van de jaren dertig (Sutherland, 1949). Hetzelfde gold
na het knappen van de internet-boomen de schandalen die toen naar buiten
kwamen (Gobert en Punch, 2006). Het is te verwachten dat dit opnieuw het
geval is na de kredietcrisis – vooral omdat laakbaar en mogelijk crimineel
gedrag van mensen werkzaam in de financiële sector een van de oorzaken is
van de crisis.
Georganiseerde criminaliteit
De georganiseerde criminaliteit lijkt wat losser te staan van de legale econo-
mische bedrijvigheid dan de witteboordencriminaliteit. Opnieuw zijn zowel
voorbeelden te noemen van een positieve als een negatieve relatie met de
economische cyclus. Mensensmokkel neemt wellicht af gedurende een eco-
nomische neergang: de omvang van migratiestromen hangt sterk samen met
de stand van de economie in het bestemmingsland (Borjas, 1999). De vraag
naar drugs kan zowel positief als negatief samenhangen met schommelin-
gen in economische activiteit. Voor drugs als uitvlucht is de relatie wellicht
negatief, voor prestatiebevorderende drugs als cocaïne en uitgaansdrugs als
xtc is de relatie wellicht positief. Empirisch onderzoek op dit terrein is heel
beperkt, en voor zover mij bekend richt zich dat niet op de relatie met de
47
economische conjunctuurbeweging. Kortom, hoe de aard en omvang van de
georganiseerde misdaad samenhangt met economische ontwikkelingen is
onbekend.
4. Conclusies
De relatie tussen de economische conjunctuur en de criminaliteit is veel com-
plexer dan vaak gedacht. Het is niet zo dat een economische neergang meer
criminaliteit betekent. Voor een dergelijke relatie bestaat alleen bewijs voor
vermogensdelicten gepleegd door jonge, vaak laagopgeleide mannen. Deze
relatie is bovendien niet sterk. Een economische neergang kan net zo goed
geen duidelijk effect hebben op criminaliteit – dit geldt bijvoorbeeld veel-
voorkomende geweldsdelicten – als een drukkend effect op de criminaliteit:
denk bijvoorbeeld aan milieudelicten gepleegd door bedrijven.
Een inschatting doen hoe bij de huidige economische tegenwind, die naar
verwachting nog een aantal jaren aanhoudt, de criminaliteit zich ontwikkelt,
is daarmee onmogelijk. Daar komt bij dat de ramingen van de economische
ontwikkeling zelf al zeer onzeker zijn – en nu in het bijzonder gegeven de
onduidelijkheid over het verdere verloop van de eurocrisis.
Inschattingen van de ontwikkeling in de criminaliteit zijn sowieso van
beperkte relevantie voor het werk van de politie, omdat politieke prioritei-
ten het werk wellicht meer bepalen dan het volume en type delicten. Dit
geldt met name voor de aanpak van de witteboordencriminaliteit en de
georganiseerde misdaad. Politieke prioriteiten staan echter niet geheel los
van de economische cyclus. In tijden van economische crisis – en zeker nu die
voor een deel het gevolg is van laakbaar, dan wel crimineel gedrag van men-
sen werkzaam in de financiële sector – krijgt de aanpak van witteboorden-
criminaliteit grotere politieke prioriteit. Als bankiers, financieel adviseurs,
accountants en ondernemers niet langer als helden maar als boeven worden
gezien, zal naar verwachting de werkdruk van de politie op het terrein van
de witteboordencriminaliteit toenemen.
48
Referenties
- Borjas, George J., 1999, The economic analysis of immigration,
in:OrleyAshenfelter en David Card (red.), Handbook of Labor Economics,
Elsevier, Amsterdam, 1697-1760.
- Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012, Welvaart in Nederland, Den
Haag.
- Centraal Planbureau, 2012, Juniraming 2012, Den Haag.
- Dijk, Jan van, 2008, The world of crime: breaking the silence on problems
of security, justice and development across the world, Sage, Thousand
Oaks (CA).
- Dur, Robert en Ben Vollaard, 2012, The power of a bad example. A field
experiment in household garbage disposal, Tinbergen Institute working
paper, Rotterdam/Tilburg.
- Ehrlich, Isaac, 1973, Participation in Illegitimate Activities: A Theoretical
and EmpiricalInvestigation, Journal of Political Economy, 81 (3), 521-565.
- Felson, Marcus en Rachel Boba, 2010, Crime and Everyday Life, 4th edition,
Sage, Los Angeles.
- Gobert, James en Maurice Punch, 2006, Because they can: motivations and
intent of white-collar criminals, in: Henry Pontell en Gilbert Geis (red.),
International Handbook of White-Collar Crime and Corporate Crime, Sprin-
ger, New York, 98-122.
- Huizinga, Free en Bert Smid, 2004, Vier vergezichten op Nederland,
Koninklijke De Swart.
- Kalidien, S. en N.E. de Heer-de Lange (red.), 2011, Criminaliteit en rechts-
handhaving 2010. Ontwikkelingen en samenhangen, Reeks Onderzoek en
beleid nr. 298, CBS/WODC, Den Haag.
- Levitt, Steven en SudhirVenkatesh, 2000, An economic analysis of a drug-
selling gang’s finances, The Quarterly Journal of Economics, 20, 755-789.
- Levitt, Steven, 2004, Understanding why crime fell in the 1990s, Journal of
Economic Perspectives, 18(1), 163-190.
- Mustard, David, 2010, How do labor markets affect crime? New evidence
on an old puzzle, in: Bruce Benson and Paul Zimmerman (eds.), Handbook
49
on the Economics of Crime, Edward Elgar Publishing, New York.
- Reilly, Barry, Neil Rickman en Robert Witt, 2012, Robbing banks: crime does
pay – but not very much, Significance, 9(3), 17-21.
- Sutherland, Edwin, 1949, White Collar Crime, Dryden Press, New York.
- Sutherland, Edwin, 2009, Crime of Corporations, in: Gilbert Geis (red.),
White-collar criminal. The offender in business and the professions, Trans-
action Publishers, New Brunswick (NJ), 57-70.
- Vos, Aart de, 2012, Nederland puissant rijk maar gierig als een oude vrek,
MeJudice.
- Wilson, James Q. en Allan Abrahamse, 1992, Does crime pay?,Justice Quar-
terly, 9(3), 359-377.
50
Maarten Davelaar,
Onderzoeker, verbonden aan het Hilde Verwey-Jonkerinstituut.
Foto: Christiaan Krouwels, Utrecht
51
3. geestelijke gezondheidzorg en maatschappe-lijke ondersteuning in tijden van bezuinigin-gen: wat zijn de gevolgen voor de politie?Maarten Davelaar, Inge Bakker, Ron van Wonde-ren, Hans Boutellier, Hilde Verwey-Jonkerinstituut
Dit essay verkent maatschappelijke ontwikkelingen vanuit het perspectief
van de geestelijke volksgezondheid in relatie tot de veiligheid van bur-
gers. Met welke risico’s en risicogroepen krijgt de politie in de toekomst te
maken? Onze verkenning start met een beschrijving van de uitgangssituatie:
de huidige complexe netwerkmaatschappij en de gevolgen daarvan voor
burgers en politie. Vervolgens gaan wij dieper in op ontwikkelingen in de
geestelijke gezondheidszorg die de komende jaren de agenda zullen bepa-
len. Daarna besteden we aandacht aan een aantal belangrijke risicogroepen
waarbij psychische problemen spelen: dak- en thuislozen, verslaafden, licht
verstandelijk gehandicapten en solistische dreigers. We sluiten af met enige
conclusies voor de oriëntatie van de politieorganisatie.
1. Een vergrijzende netwerkmaatschappij in tijden van
economische crisis
We leven in een complexe netwerkmaatschappij (Boutellier, 2007) en wor-
den belaagd door economische crises en vergrijzing van de bevolking. Die
netwerkmaatschappij is het resultaat is van grote processen: SCP directeur
Schnabel (2004) vatte ze eerder samen als: individualisering, informalisering,
internationalisering, intensivering en informatisering. De samenleving is op
vele vlakken pluriformer geworden. Het belang van collectieve identiteiten
en grote gemeenschappen is afgenomen. Burgers nemen deel aan velerlei
netwerken die bepalend zijn voor hun identiteit.
De gevolgen van individualisering voor sociale relaties kunnen worden
opgevat als een ‘gelijktijdig toenemende sociale afstand en sociale nabijheid’
52
(Van der Veen, 2004). Mensen zijn enerzijds onderling minder afhankelijk
van elkaar en van de traditionele instituties. Anderzijds neemt de afhanke-
lijkheid van anderen ook weer toe; we moeten het hebben van omvattende
productienetwerken en de arrangementen van de moderne verzorgings-
staat. Tegelijkertijd zijn mensen assertiever geworden in het vormgeven van
het eigen leven. Zij streven naar behoud en ontwikkeling van hun eigen
identiteit en willen hun leven zelf in de hand hebben. De geïntensiveerde
vrijheidsbeleving leidt regelmatig tot normoverschrijding (Boutellier 2007).
De intensivering van het samenleven vergroot ook de kans op uitsluiting.
Kwetsbare burgers kunnen het tempo van de maatschappelijke ontwik-
kelingen, maar ook van het dagelijks leven nauwelijks bijhouden. Het zelf
actief plannen van je leven vereist cognitieve en sociale capaciteiten die niet
iedereen bezit (Schnabel, 2004).
Nederland kent veel ongelijkheden in de mogelijkheden van burgers om hun
individuele ambities en belangen te realiseren (Bijl, 2012). Toegang hebben
tot en gebruik kunnen maken van de verschillende vormen van sociaal, cultu-
reel en financieel kapitaal zijn bepalend voor de kwaliteit van leven. Tussen
mensen met een hoge opleiding en degenen met een lager onderwijsniveau
bestaan aanzienlijke verschillen (Bijl, 2012, Bovens, 2012).1 Het SCP stelt dat
deze verschillen hardnekkig zijn en waarschuwt ervoor dat door de verslech-
terde economische vooruitzichten extra aandacht geboden is voor kwetsbare
groepen (Bijl, 2012). In Nederland zijn er groepen mensen die niet of nauwe-
lijks participeren en weinig tot geen sociaal netwerk hebben. Het gaat vooral
om ouderen, laagopgeleiden en werklozen. Deze groep is de laatste jaren
verdubbeld naar zo’n vier procent van de bevolking (Bijl, 2012).
Bovendien kan een samenleving met een grote diversiteit aan normatieve
kaders, leefstijlen en opvattingen mensen ook in andere opzichten onzeker
maken. Sommigen zijn ontvankelijk voor ‘grote verhalen’ die op alles een
helder antwoord geven, wat radicalisering en extremisme in de hand kan
1 Zo leven hoogopgeleiden gemiddeld zeven jaar langer dan laagopgeleiden en heb-ben de laatstgenoemdem ook een tweemaal grotere kans op een psychische stoornis dan hoger opgeleiden.
53
werken (Van den Bos, Loseman en Doosje, 2009). Daarenboven is er met
de internationale migratie een groter potentieel ontstaan van kwetsbare
burgers.
We leven kortom in een hectische tijd, met veel keuzestress en druk tot
presteren. Mensen die in een rustige, gestructureerde omgeving goed func-
tioneren, kunnen in die omstandigheden psychisch in de war raken (RMO
2007). Meer dan veertig procent van de Nederlanders krijgt in zijn leven te
maken met een psychische stoornis. Daaronder vallen bijvoorbeeld depres-
sie, ADHD, angststoornissen, schizofrenie en dementie. De meeste mensen
zoeken hulp voor hun aandoening, maar slechts een vijfde bezoekt de
geestelijke gezondheidszorg (GGZ). In 2009 vond een miljoen behandelingen
plaats in de tweedelijns ggz, inclusief verslavings- en forensische zorg. Het
beroep op de GGZ is met 87% gegroeid sinds 2001 (GGZ Nederland, 2010). In
de Nederlandse Jeugdinrichtingen neemt de psychiatrische problematiek toe
(Slobogin, 2006; Doreleijers, 2004). Huiselijk geweld is ook een veel voorko-
mend maatschappelijk probleem waar ggz-problematiek vaak een duidelijke
rol speelt (zie o.a. Lünnemann & Bruinsma, 2004; Ferwerda, 2008, 2009).
Tegelijk moet worden geconstateerd dat de complexe samenleving een rela-
tief onmachtige nationale overheid kent (Boutellier, 2007, Castells, 2000). Zij
heeft het moeilijk bij het laten gelden van gezag. Daar komt bij dat proble-
men op het terrein van de openbare orde vaak ook een ‘zorg’ kant hebben.
In de loop der jaren heeft de politie steeds meer te maken gekregen met
mensen met (ernstige) psychische problemen, in de verlening van noodhulp
en als handhaver van de openbare orde (twee van de drie kerntaken van
de politie). Geschat wordt dat tussen de twintig en dertig procent van het
politiewerk ggz-gerelateerd is. De toename van psychisch zwakkeren die in
een ambulante setting verblijven, een toename van zorgmijders en bezuini-
gingen op de geestelijke gezondheidszorg zullen leiden tot meer incidenten,
zo verwacht de Amsterdamse Korpschef Pieter-Jaap Aalbersberg (Politie
Amsterdam-Amstelland, 2012). Politie en ggz hebben – overigens niet voor
het eerst – initiatieven genomen om de samenwerking te versterken.
54
2. Ontwikkelingen rond de geestelijke volksgezondheid en
maatschappelijke ondersteuning
We zagen hierboven dat het beroep op de tweedelijns ggz (inclusief de
verslavings- en forensische zorg) enorm is gestegen. Veel cliënten hiervan
(42%) ontvangen een korte behandeling.2 De politie heeft relatief vaak te
maken met mensen die ernstige psychische problemen hebben. De groep
patiënten met Ernstige Psychische Aandoeningen (EPA) wordt door de Raad
voor Volksgezondheid en Zorg op 160.000 – 180.000 patiënten geschat. Deze
groep mensen ontvangt vaak langdurig zorg en verblijft ook regelmatig in
een ggz-voorziening, bijvoorbeeld in beschermde woonvoorzieningen in
een wijk (GGZ Nederland, 2010). We lichten enkele cruciale ontwikkelingen
nader toe.
2.1. Groei zorgvraag en grenzen aan de toegankelijkheid
De toename van het aantal behandelingen wordt grotendeels toegeschreven
aan het normaler worden van het zoeken van hulp en betere toegankelijk-
heid van deze zorg. Toch is kennelijk ook sprake van (steeds weer nieuwe)
aanwas van verwarden, zorgmijders en anderen. Daarnaast speelt een ande-
re attitude bij de burgers een rol: overlast wordt minder getolereerd, en bur-
gers hebben geleerd de buren minder met rust te laten: problemen (huiselijk
geweld, vereenzaming, vervuiling) worden eerder gemeld, ook of juist bij
de politie. Een andere verklaring is dat de interculturalisatie van de ggz nog
een grote slag behoeft. Binnen migrantengemeenschappen is sprake van een
lage ‘consumptie’ van ggz-hulp, terwijl de problematiek er vaak aanzienlijk is
(zie o.a. Rijkschroeff et al. 2003). De blijvende aanwas van nieuwe zorgmij-
ders (zoals vereenzamende ouderen) én nieuwe drempels om de groei van
de ggz te remmen3, zorgen ervoor dat ggz-gerelateerde incidenten waarbij
in eerste instantie de politie in beeld komt, zullen blijven toenemen.
2 Dit is een behandeling die minder dan drie maanden duurt.3 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/geestelijke-gezondheidszorg/vergoeding-
van-ggz
55
2.2. Vermaatschappelijking
Van het streven naar vermaatschappelijking van de zorg is al langere tijd
sprake. Vanuit het oogpunt van de kwaliteit van leven van de patiënten
werd het van belang geacht om mensen niet meer in instituties (‘gekkenpa-
viljoens in het groen’) onder te brengen, maar in kleinschalige woonvoor-
zieningen in gewone wijken, omgeven met de juiste zorg en begeleiding.
Meer recentelijk kwam daar het argument bij dat het bieden van ambulante
zorg ook een bijdrage zou kunnen leveren aan het beheersen van de kosten.
Opmerkelijk genoeg is tussen 2002 en 2012 het aantal bedden in de ggz ver-
der toegenomen. De-institutionalisering heeft tot dusverre minder plaatsge-
vonden dan in landen als Engeland en Denemarken. Wanneer we ambulante
zorg aan huis beschouwen als een eerste stap en bredere maatschappelijke
ondersteuning als een tweede stap naar sociale inclusie, dan loopt Nederland
niet voorop (Van Hoof et al., 2011). Mogelijke alternatieven voor ‘bedden’
variëren in de mate waarin een beroep wordt gedaan op professionele
zorg en informele zorg en steun, van vrijwilligers (maatjes, buddy’s) of van
buurtgenoten, familie en vrienden. Een tussenvorm – kleinschalig wonen
met lichtere en zwaardere vormen van begeleiding – wordt geboden door
de instellingen voor Beschermd en Begeleid wonen. Het blijkt dat het aantal
beschermd wonende cliënten tussen 2006 – 2009 met 45% is toegenomen.4
Maar met name deze categorie ligt om financiële redenen onder vuur en de
overheid streeft naar ‘uitplaatsing’ van mensen met de lichtste zorgzwaarte-
pakketten. 5
In juni 2012 sloot minister Schippers (VWS) een akkoord met zorgaanbieders,
beroepsverenigingen, zorgverzekeraars en cliënten- en familieorganisaties
over de toekomst van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Kwaliteit en
betaalbaarheid staan voorop. De zorg wordt voortaan zo dicht mogelijk om
de patiënt georganiseerd, door een omslag van klinisch naar ambulant, van
4 Het gaat om een toename van 5548 naar 8061 cliënten.5 http://www.socialevraagstukken.nl/site/2012/07/26/waanvoorstelling-zelfstandig-
wonen-voor-psychiatrische-patient/
56
tweede lijn naar eerste lijn, van eerste lijn naar huisarts en van huisarts naar
meer zelfmanagement.
2.3. Beveiliging en behandeling
Een volgende belangrijke trend is de verschuiving naar nadruk op zwaardere
problematiek in de ggz. De ggz kan een verplichtend karakter aannemen: er
bestaat forensische ggz en er is de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatri-
sche ziekenhuizen (Wet Bopz). Er ligt een wetsvoorstel zorg en dwang voor
mensen met een verstandelijke beperking of met dementie; en een wetvoor-
stel verplichte geestelijke gezondheidszorg dat zich richt op de sector geeste-
lijke gezondheidszorg.6 De Raad voor de Volksgezondheid en Zorg verwacht
dat de nieuwe wetgeving zal leiden tot andere patiënten in de ggz: meer
delictplegers, meer verplichte ggz en meer ‘zorgwekkende zorgmijders’.
Voor een succesvolle invoering beveelt de Raad aan dat de ggz prioriteit
legt bij deze patiënten met een zware problematiek. Dat moet echter niet
in gesloten klinieken maar door inzet op ‘verdergaande ambulantisering’.7
De opbrengsten moeten liggen op het vlak van meer veiligheid (door goede
nazorg minder recidive) en betere behandeling van patiënten door niet
langer het delict maar de stoornis als aangrijpingspunt te nemen en mensen
naar werken en zelfstandig wonen te begeleiden. Binnen het kader van de
vermaatschappelijkte ggz groeit daarmee de groep strafrechtelijk relevante
gevallen in een ambulante setting.
2.4. Zwaartepunt bij lokale afstemming
Bovenstaande ontwikkelingen vragen om samenwerking op het snijvlak van
ggz en de veiligheidsketen, woningcorporaties, maatschappelijke opvang
en zorgvoorzieningen. Door de voortzettende decentralisatie hebben de
gemeenten een steeds grotere rol in de organisatie daarvan. De ggz heeft
6 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/geestelijke-gezondheidszorg/vraag-en-antwoord/wanneer-mag-iemand-gedwongen-worden-opgenomen-in-een-psychiatri-sche-instelling.html
7 Dit dient te geschieden door forse toename van de inzet van FACT (Functie Assertive Community Treatment) teams: het bieden van multidisciplinaire bemoeizorg.
57
zich tot dusverre deels kunnen onttrekken aan regievoering door de lokale
overheid, maar dat zal gaan veranderen. De rol van de gemeente neemt
toe met de overdracht van landelijke voorzieningen uit het zorgstelsel naar
het lokale niveau in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning
(Wmo). Dat zal onherroepelijk leiden tot een grotere invloed op de ggz:
lokale overheden zullen op samenwerking aansturen (ketens) en dit ook
kunnen afdwingen door een grote financiële invloed.
Deze beknopte verkenning van de ontwikkelingen in de geestelijke gezond-
heidszorg wijst samenvattend op een aantal trends die energie van de poli-
tieorganisatie zullen blijven vragen:
• Groeizorgvraagengrenzenaandetoegankelijkheidvandezorg.
• Vermaatschappelijkingvandezorg.
• Verbindingvan‘justitie’en‘zorg’.
• Lokalesamenwerking.
3. Risicogroepen uitgelicht
We bespreken hieronder een aantal specifieke risicogroepen waarbij psy-
chische problemen een grote rol spelen en die op de middellange termijn in
termen van noodhulp en het waarborgen van de veiligheid aandacht zullen
vergen van de politie en haar partners in de samenleving.
Buurtbewoners met psychiatrische problematiek: zorgmijders en begeleid
wonenden
De aanwezigheid in een buurt van bewoners met psychiatrische problema-
tiek kan leiden tot spanningen. Deze bewoners geven relatief vaak overlast,
zoals geluidsoverlast en vervuiling. De overlast kan leiden tot spanningen
omdat de overlast vaak langdurig is en de overlastveroorzakers niet of slecht
aanspreekbaar zijn. Ze worden vergroot doordat er geen of weinig contact
is tussen overlastgevers en hun buren, vaak vanwege angst, onzekerheid en
onwetendheid van beide kanten (Broekhuizen & Van Wonderen, 2012). Het
58
is niet altijd duidelijk wie de eerst aangewezene is om een geconstateerd
probleem aan te pakken: woningcorporaties, zorg- en hulpverleningsin-
stanties, de politie of de gemeente (Van Marissing en De Meere, 2011)? De
vraag blijft onder welke voorwaarden het zelfstandig wonen van psychiatri-
sche patiënten positief uitpakt voor patiënt en samenleving (Verplanke en
Duyvendak, 2010). Rond kleinschalige woonvoorzieningen zijn de problemen
in de regel minder. Ervaringen uit bijvoorbeeld Utrecht wijzen er op dat
met goede beheersafspraken en contact met omwonenden de overlast en
daarmee het beroep op politie, klein kan zijn. Steden als Rotterdam werken
inmiddels met een systeem dat een evenwichtige verspreiding van (woon)
voorzieningen over de wijken bevordert.
Dak- en thuislozen
Het profiel van daklozen wordt steeds diverser: meer families, meer vrou-
wen, meer jongeren, veel mensen nieuwe migranten (Davelaar en Kerstens,
2012). De traditionele clochard sterft uit. Veel dak- en thuisloze personen
kampen tevens met verslavingsproblemen en hebben psychische klachten
(Van Straaten et al., 2012, Snoek et al., 2008, Davelaar et al., 2005). Sinds de
invoering van het Plan van Aanpak Maatschappelijke opvang 2006 – 2013
(Tweede Kamer, 2005-2006), in de praktijk ook gericht op cliënten van de
verslavingszorg en ggz, is er veel veranderd in de benadering van dak- en
thuislozen.8 Binnen dat Plan werken de G4, het Rijk en aanbieders van zorg
en opvang aan de leefsituatie van mensen die dak- of thuisloos zijn (of dat
dreigen te worden) vanuit twee pijlers, een persoongerichte aanpak en een
sluitende samenwerking (integrale zorgketen) (Maas en Planije, 2010; Dave-
laar et al., 2007). Het doel is om enerzijds de verloedering en overlast terug
te dringen en anderzijds huisvesting, begeleiding en zorg te verbeteren. De
aanpak laat resultaten zien: de doelgroep is van de straat gehaald (middels
een zeer stringent opjaag- en boetebeleid) en overlast en criminaliteit vanuit
de groep (verslaafde) thuislozen is duidelijk afgenomen, het aanbod van
(semi)zelfstandige woonruimte is sterk gegroeid en de begeleiding is meer
op de persoon afgestemd. Ook zijn de G4 erin geslaagd om de instroom van
8 In de G4 in 2006 geschat op 10.000 mensen.
59
nieuwe daklozen door huisuitzetting of ontslag uit een zorginstelling of
detentie in te perken (Tuynman et al., 2011). De ontwikkelingen in de ove-
rige 39 centrumgemeenten met een regiofunctie laten dezelfde trends zien.
Voor de middellange termijn zijn er ook zorgen. Zijn de zeer omvangrijke
investeringen in menskracht en financiën wel vol te houden? Ook in de
voorbije vette jaren is bovendien een aantal problemen niet voldoende
getackeld, zoals de aansluiting tussen jeugdzorg en vervolg-begeleiding voor
achtienplussers (Steketee et al, 2009). Ook beschikt een meerderheid van de
daklozen nog steeds niet over dagbesteding of werk (Verwijs et al. 2012, Van
Straaten et al., 2012). En hoe moet met de sterk gegroeide groep MOE-lan-
ders die op straat belandt worden omgegaan? Daarnaast zal de groep dak-
loze (niet uitzetbare) illegalen zeker niet afnemen en door de aangescherpte
regelgeving geen beroep meer kunnen doen op de officiële ketenzorg.
Psychische problemen komen onder hen veel voor. Verder zal de vergrijzing
van de bevolking leiden tot het vaker voorkomen van een aandoening als
dementie. Of dat zal leiden tot meer verwarde ouderen op straat is moeilijk
te voorzien. Het kan zijn dat door sociaal isolement ziekten te laat worden
gesignaleerd en incidenten met ouderen toenemen. Ook is het voorstelbaar
dat oudere mensen die om sociale of financiële redenen zelf onvoldoende
steun kunnen organiseren een beroep moeten gaan doen op laagdrempelige
hulp (inloop, dagopvang, voedselbanken).
Mensen met een verslavingsprobleem
Het druggebruik in Nederland is in vergelijking met andere Europese landen
en de VS gemiddeld tot laag te noemen (met uitzondering van xtc) en het
gebruik is de laatste jaren gestabiliseerd (Van Laar en Van Ooyen-Houben,
2009; Van Laar et al., 2011). De individuele gezondheidsrisico’s zijn door het
(preventieve) zorgbeleid in Nederland redelijk beheerst, maar risicogebruik
onder kwetsbare jongeren vormt een probleem. Het gebruik van cannabis is
gestabiliseerd, maar de hulpvraag is wel groter geworden. Hoeveel mensen
problemen krijgen door veel cocaïnegebruik is niet bekend. Tot 2004 is de
hulpvraag sterk gestegen, sindsdien is deze stabiel. Alcoholgebruik blijft
60
hoog. Alcohol gerelateerde opnames van kinderen en jongeren zijn tot en
met 2009 blijven stijgen (Van Laar et al., 2011).
De criminaliteit gepleegd door langdurig problematische harddruggebrui-
kers is gedaald, samenhangend met afname van criminaliteit van opiaatver-
slaafden, voor wie veel drang en dwang maatregelen zijn geïntroduceerd,
naast verstrekking van methadon en heroïne (Van Laar en Van Ooyen-Hou-
ben, 2009). De doelgroep van ‘chronische harddruggebruikende veelplegers’
velen met psychiatrische problematiek, blijkt overigens moeilijk behandel-
baar. Onderzoek laat zien dat drang- en dwangopnames met zorg meer
effect hebben dan alleen detentie, maar dat het succes daarvan afneemt met
het verstrijken van de tijd. “langdurige begeleiding en nazorg en laagdrem-
pelige voorzieningen [zijn nodig] om de criminele overlast van deze groep
terug te brengen.” (Van Laar en Van Ooyen-Houben, 2009). De samenwer-
king tussen zorgorganisaties, politie, justitie, gemeenten en penitentiaire
inrichtingen is verbeterd.
De politie zal, ondanks de positieve trends op een aantal terreinen, ook op
de middellange termijn haar handen vol hebben aan de gevolgen van versla-
vingen op een aantal terreinen:
• risicoopterugvalbijchronische(dakloze)harddruggebruikers(veelple-
gers).
• onvoldoendezichtopgebruikondergroepenkwetsbareallochtonen.
• risicovolhard-ensoftdruggebruikonderjongeren9.
• risicovolalcoholgebruik,metnameonderjeugdigen.
Licht verstandelijk gehandicapte jongeren (LVG)
Professionals in wijken hebben zorgen over specifieke groepen jongeren. In
het jongerenwerk is de focus de afgelopen jaren verschoven van inloop naar
talentontwikkeling. Jongeren die ‘niets willen’ of alleen behoefte hebben
aan ontmoeting, worden minder bereikt. Wijkprofessionals vrezen dat deze
9 Zoals de stijgende lijn in incidenten met gebruik van GHB: aantal slachtoffers bij spoedeisende eerst hulp is tussen 2003 -2009 verzesvoudigd tot circa 1200 gevallen (Van Laar et al., 2011).
61
groep tussen wal en schip valt (Broekhuizen en Van Wonderen, 2012). Deze
jongeren zijn vaak wel ‘streetwise’ en proberen daarmee hun beperkingen
te camoufleren, maar hebben voor het overige beperkingen, waardoor ze
minder makkelijk aansluiting vinden op het aanbod van jongerenwerk. Dat
kan gevolgen hebben voor de sfeer op straat. De LVG-problematiek is een
specifieke risicofactor voor overlast, criminaliteit en spanningen in de buurt.
Deze jongeren kunnen zich roekeloos gedragen en zijn moeilijk op hun
gedrag aanspreekbaar, zowel door bewoners als professionals.10
LVG-jongeren zijn in het jeugdstrafrecht sterk oververtegenwoordigd
geraakt. Veel LVG’ers krijgen te laat en te weinig ondersteuning; lage intel-
ligentie en gebrek aan sociaal en emotioneel aanpassingsvermogen maken
hen kwetsbaar voor beïnvloeding, zorgen voor frustraties en een lage
eigenwaarde. Zij zoeken hun zelfrespect op straat en belanden zo uitein-
delijk in het justitiële circuit. LVG-jongeren noch hun ouders roepen tijdig
hulp in (Teeuwen, 2012). In tegenstelling tot eerdere decennia, toen LVG’ers
als patiënt en dus als ‘ongelijken’ werden bejegend, zijn zij nu meer zelf
verantwoordelijk voor hun keuzes. Het streven om verstandelijk gehandicap-
ten zoveel mogelijk als ‘normale’ mensen te bejegenen, leidt voor sommige
groepen tot problemen. De helft van de onderzochte LVG’ers krijgt met het
opleggen van een jeugdreclasseringsmaatregel pas zijn eerste hulpverle-
ning en ondersteuning. Behandelmethodes zijn onvoldoende uitgekristal-
liseerd en er is weinig bekend rond in- en uitstroom van deze jongeren in
de zorg. Ook in het justitiële circuit worden ze in eerste instantie net als alle
jongeren bejegend, zonder dat er voldoende rekening wordt gehouden met
hun verstandelijke vermogens. Nogal wat jongeren moeten eerst recidive-
ren (recidive is overigens hoog) alvorens er een persoonlijkheidsonderzoek
wordt afgenomen waarmee hun licht verstandelijke beperking kan worden
herkend. Een strafrechtelijke interventie werkt belemmerend voor resociali-
satie: menig jongere wordt na het delict van zijn school, stage of werkplek
verwijderd of slaagt er niet in na een jeugdreclasseringsmaatregel een stage
of werkplek te bemachtigen (Teeuwen, 2012).
10 Onder veelplegers en dak- en thuislozen komt ook veel LVG-problematiek voor.
62
Solistische dreigers
Recente gebeurtenissen laten zien dat gewelddadige eenlingen een bedrei-
ging vormen voor de veiligheid én het veiligheidsgevoel in onze samenleving.
Voorbeelden zijn Karst T., Volkert van der G., Tristan van der V. en Mohammed
B. Gewelddadige eenlingen zijn ‘gekend’ en ‘ongekend’. Gekende – in potentie
gewelddadige – eenlingen zijn vaak personen met psychologische of psychia-
trische problematiek. Vaak zijn zij obsessief gericht op een bepaalde zaak of
publieke persoon. Van deze eenlingen gaan meestal signalen uit, waardoor ze
over het algemeen bekend zijn bij de politie. Ongekende gewelddadige eenlin-
gen zijn personen die uit frustratie met, of afkeer van onze samenleving geweld
kunnen plegen. Zoals tegen politici, bepaalde bevolkingsgroepen of andere
representanten van ‘wat mis is’ in onze maatschappij. De dreiging van onge-
kende eenlingen lijkt te zijn toegenomen. Over de achtergronden van deze
ontwikkeling is nog weinig bekend. Mogelijk is er een relatie met de steeds
verder doorzettende individualisering en de opkomst van internet (anonieme
uitwisseling met gelijkgestemden, bron van kennis en motivatie). Dit laatste zal
vooral spelen bij ongekende potentieel gewelddadige eenlingen met ideologi-
sche motieven en systeemhaters. Deze ongekende eenlingen kunnen een geïso-
leerd radicaliseringsproces doorlopen waarbij ze buiten het zicht blijven door
zich niet publiek te uiten en op internet sporen te voorkomen. Hiernaast zijn er
ook individuen die we als ‘impulsdader’ kunnen beschouwen. Bij de ggz maar
ook in het jongerenwerk en bij scholen leven vragen over potentieel gevaarlijke
eenlingen: hoe zijn ze te herkennen, hoe ga je er mee om?
Solistische dreigers gebruiken niet per se geweld. Onderzoek wijst uit dat solisti-
sche dreigers geclassificeerd kunnen worden in vier categorieën, op basis van de
typologie van hun bedreigingen, achtergronden, motivatie en andere karakte-
ristieken, en dat een interventiestrategie kan worden ontworpen voor elke van
de typen dreigers. Voor één categorie kan een gesprek met de politie afdoende
zijn om de bedreigingen te doen stoppen, terwijl anderen psychiatrische behan-
deling nodig hebben (De Groot et al., 2010).11
11 Zie ook http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/persberichten/2010/ 07/01/meer-zicht-op-solistische-dreigers.html. Via verschillende onderzoeken wordt gewerkt aan de ontwikkeling van risico taxatie instrumenten, zie o.a.: http://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/risicotaxatiemodellen-solistische-dreigers.aspx
63
4. Conclusie
Kijken naar de toekomst is vooral ook het bekijken van het verleden. Dat
geldt voor elke scenariostudie, maar met de huidige economische crisis zou
sprake kunnen zijn van een radicalisering van de problematiek. Het feit
dat veel zekerheden uit het (nabije) verleden (zoals een zekere, stabiele
economische groei, de ruimte voor stijging van de zorgconsumptie) op losse
schroeven zijn komen te staan en de politieke situatie in Nederland momen-
teel relatief instabiel is, maakt het moeilijk om de ontwikkelingen op middel-
lange termijn in te schatten.
We leven in een vergrijzende netwerksamenleving. Deze netwerksamen-
leving is open, met alle consequenties van dien. Zij trekt of creëert nieuwe
kwetsbaarheid. Het netwerkkarakter maakt in toenemende mate dat
mensen zich verbinden aan dezelfde soort mensen (‘ons kent ons’). Daar-
mee creëert ze nieuwe vormen van uitsluiting, individueel isolement en
radicalisering. Door de toenemende druk vallen mensen buiten de boot. De
vergrijzende netwerkmaatschappij gaat in crisistijd gepaard aan afnemende
zorg door bezuinigingen. Gegeven de verantwoordelijkheid van de politie
voor de openbare orde (en de daarin verdisconteerde noodzaak om hulp en
bijstand te verlenen in crisissituaties) betekent deze combinatie onherroepe-
lijk dat een grotere druk zal ontstaan op de politie.
We signaleren een aantal trends die ook op de middellange termijn proble-
matisch zullen blijven: vermaatschappelijking van de zorg; de verbinding
van ‘justitie’ en ‘zorg’; de onvoldoende toegankelijkheid van de zorg voor
minderheden; het grotere beroep op vroeg-signalisering en aanpakken
achter de voordeur. Daarbij hebben we met name aandacht gevraagd voor
psychiatrische problematiek in buurten, dak- en thuislozen, verslaafden,
LVB’ers en solistische dreigers.
De politie moet zich tijdig op bezinnen op haar functie in deze ontwikkeling:
extra capaciteit inzetten op haar signalerende en adviserende functie; een
groter beroep doen op de ggz en andere handhavers zoals stadstoezicht.
64
Dat betekent dat de politie (nog) meer moet investeren in samenwerking
met andere partijen voor afstemming en overdracht. Samenwerking op het
snijvlak van ggz en andere maatschappelijke actoren, de veiligheidsketen,
woningcorporaties, opvang en zorgvoorzieningen is van doorslaggevend
belang, maar vraagt tegelijkertijd veel energie en tijd, die ten koste zal gaan
van andere (strafrechtelijke) taken.
Met de groeiende invloed van de gemeentelijke overheden op het brede
terrein van zorg en ondersteuning en daarmee van variatie in lokale samen-
werking, zal daarbij het weten te vinden van elkaar alleen maar in belang
toenemen. Toch is daarbij ook een nadrukkelijk appel op de ggz aangewe-
zen. In dat verband spraken we eerder van ‘doktoren aan disciplinering’
(Lünnemann en Boutellier, 2007). De ggz beroept zich terecht op het belang
van goede geestelijke gezondheidszorg ter voorkoming of verergering van
verlies aan kwaliteit van het dagelijks leven van mensen, productiviteits-
verlies van werknemers en dergelijke (sectorrapport ggz, 2010), maar moet
zich meer bewust worden van de overige maatschappelijke opbrengsten van
haar werk – bijvoorbeeld op het terrein van het samenleven in wijken en
vermindering van overlast. Dat is evenwel niet eenvoudig te realiseren: de
ggz-praktijk die is gericht op mensen die een ernstige bedreiging voor ande-
ren vormen of volharden in anti-sociaal of ernstig overlastgevend gedrag
laat zien dat de behandeling van deze mensen vaak met lage slagingskansen
gepaard gaat. Is het appel om meer te ‘dokteren aan disciplinering’, kortom,
verenigbaar met de wens om te komen tot lichtere, goedkopere en meer
ambulante ggz?
65
5. Referenties
- Bijl, R. (2012) Slotbeschouwing. Donkere wolken op komst? In: Bijl, R.,
Boelhouwer, J., Cloin, M., & Pommer, E. (red) De sociale staat va Nederland
2011. Den Haag: SCP.
- Bos, K. van den, Loseman, A. & Doosje, B.J. (2009). Waarom jongeren
radicaliseren en sympathie krijgen voor terrorisme: onrechtvaardigheid,
onzekerheid en onrecht voor bepaalde groepen. WODC: Ministerie van
Justitie.
- Bovens, M. ( 2012) Opleiding als scheidslijn van oude en nieuwe maat-
schappelijke breukvlakken. Eerste oratie prof.dr. J.A.A. van Doorn wissel-
leerstoel/Van Doornlezing 2012. Rotterdam: Erasmus Universiteit.
- Boutellier, H., & Lünnemann, K. (2007). Dokteren aan disciplinering: Noties
achter straf en zorg bij mensen met een psychische of psychiatrische
stoornis die crimineel gedrag vertonen. In: Raad voor Maatschappelijke
Ontwikkeling RMO. Straf en zorg: een paar apart: Passende interventies bij
delictplegers met psychische en psychiatrische problemen (pp. 87-118). Den
Haag: RMO.
- Boutellier, J.C.J. (2007). Nodale orde: Veiligheid en burgerschap in een
netwerksamenleving: Oratie. Amsterdam: Vrije Universiteit, Faculteit der
Sociale Wetenschappen.
- Boutellier, H. (2011). De improvisatiemaatschappij. Over de sociale orde-
ning van een onbegrensde wereld. Den Haag: Boom Lemma.
- Broekhuizen, J. & R. van Wonderen (2012). Samenleven met verschillen.
Signaleren van spanningen en versterken van vertrouwen in Amsterdamse
buurten. Amsterdam/Utrecht: Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek
en Statistiek / Verwey-Jonker Instituut.
- Castells, M. (2000). The rise of the network society. Hoboken NJ: Wiley-
Blackwell.
- Davelaar, M., Nederland, T., Wentink, M., & Woerds, S. ter (2005). Aan de
slag in de rafelrand: Werk en activering voor daklozen en verslaafden.
Assen: Koninklijke Van Gorcum.
66
- Davelaar, M., Dongen, M.-C. van, & Rijkschroeff, R., & Flikweert, M. (2007).
Van de straat aan het werk: Dagbesteding en activering voor dak- en thuis-
lozen in Rotterdam. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
- Davelaar, M., & Verwijs, R. (2012). Participatie en werk in de opvang, in:
Sociaal Bestek, 74(6-7), 10-12.
- Dijk, S. van A. Knispel, J. Nuijen (2011). GGZ in tabellen 2010. Utrecht:
Trimbos Instituut.
- Dorelijers, Th.A.H. (2004), Te gek voor woorden? Een biopsychosociale
benadering van jeugddelinquentie (Diesrede). Amsterdam: De Raat en De
Vries.
- Ferweda, H. (2008). Huiselijk geweld gemeten: Cijfers 2007: Vierde meting
op basis van landelijke politiecijfers. Arnhem: Advies- en Onderzoeksgroep
Beke.
- Ferwerda, H. (2009). Huiselijk geweld gemeten: Cijfers 2008. Arnhem:
Advies- en Onderzoeksgroep Beke.
- Hoof, F. van et al, (2011). Ambulante zorg en maatschappelijke ondersteu-
ning voor mensen met ernstige psychische aandoeningen. Een vergelijking
van nationaal beleid en zorgstelsels in Nederland, Engeland en Denemar-
ken. Trendrapportage GGZ 2011, Utrecht: Trimbos Instituut.
- Groot, I.N.J. de, Drost, L. F., & Boutellier, J.C.J. (2010). Bedreigers van poli-
tici: Risico’s en interventiemogelijkheden. Den Haag: Nationaal Coördina-
tor Terrorismebestrijding.
- GGZ Nederland (2010). Zorg op waarde geschat. Update. Sectorrapport
ggz 2010. Amersfoort: GGZ Nederland.
- Laar, M. van et al. (2011). Nationale Drug Monitor. Jaarbericht 2010.
Utrecht: Trimbos-instituut.
- Laar, M. van & Ooyen-Houben, M. (red.). (2009). Evaluatie van het Neder-
landse drugsbeleid. Utrecht/Den Haag: Trimbos-instituut/WODC.
- Lünnemann K.D., & Bruinsma, M. (2005). Geweld binnen en buiten: Aard,
omvang en daders van huiselijk en publiek geweld in Nederland (WODC /
Onderzoek en beleid). Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
- Maas, M. & Planije, M. (2010). Monitor Plan van Aanpak Maatschappelijke
Opvang. Utrecht: Trimbos-instituut.
67
- Marissing, E. van & F. de Meere (2011), 'Uiteindelijk is het allemaal maat-
werk'. Evaluatie Actieplan Aanpak Woonoverlast Rotterdam. Utrecht:
Verwey-Jonker Instituut.
- Politie Amsterdam-Amstelland (2012). Nieuwjaarsspeech korpschef
Aalbersberg, persbijeenkomst 3 januari 2012. Beschikbaar op het World
Wide Web: http://www.politie-amsterdam-mstelland.nl/files/downloads/
Nieuwjaarsspeech_3jan2012.pdf.
- Politie/GGZ Nederland (2011). Convenant Politie-GGZ. Den Haag: Raad van
Korpschefs/GGZ-Nederland.
- Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2007), Straf en zorg: een paar
apart: Passende interventies bij delictplegers met psychische en psychiatri-
sche problemen. Den Haag: RMO.
- Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (2012). Stoornis en delict. Foren-
sische en verplichte geestelijke gezondheidszorg vormen een keten. Den
Haag: RVZ.
- Rijkschroeff, R., Duyvendak, J.W. & Pels, T. (m.m.v. Veldboer, L., Swinnen,
H., Tabibian, N., Mak, J., Boonstra, N., Veenman, J. et al.,). in Onderzoek
integratiebeleid. Bronnenonderzoek Verwey-Jonker Instituut. T.K. 28689,
nr. 11 (2003-2004), 3-522.
- Schnabel, P. (red.)(2004). Individualisering en sociale integratie. Den Haag:
SCP.
- Slobogin, C. (2006). Minding Justice. Laws that deprive people with mental
disability and liberty. Harvard University Press.
- Snoek, A., Poel, A. van der, Mheen, D. van de (IVO), Boutellier, H., Dave-
laar, M., Klein, M. van der, Rijkschroeff, R. (Verwey-Jonker Instituut) (2008).
State-of-the-art-onderzoek. Prestatievelden 7-9 van de Wmo ('kwetsbare
burgers'). Utrecht/Rotterdam: Verwey-Jonker Instituut/IVO.
- Steketee, M., Vandenbroucke, M., & Rijkschroeff, R. (met medewerking
van Drost, L., Braam, H, & Tierolf, B.) (2009). (Jeugd)zorg houdt niet op bij
18 jaar. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
- Straaten, B. van, Laan, J. van der., Schrijvers, C., Boersma, S., Maas, M.,
Wolf, J. & Mheen, D. van de, (2012). Profiel van daklozen in de vier grote
steden. Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen
68
in de vier grote steden (Coda-G4). Rotterdam / Nijmegen: IVO / UMC St.
Radboud.
- Teeuwen, M. (2012). Verraderlijk gewoon. Licht verstandelijk gehandicapte
jongeren, hun wererd en hun plaats in het strafrecht. Amsterdam: SWP.
- Tuynman M., Planije, M. & Place, C. (2011). Monitor Plan van Aanpak Maat-
schappelijke Opvang 2010. Rapportage 2010: Amsterdam, Rotterdam, Den
Haag en Utrecht. Utrecht: Trimbos-Instituut.
- Tweede Kamer 29325, nr. 8 (2005-2006 ). Maatschappelijke opvang (Plan
van aanpak G4). Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Wel-
zijn en Sport.
- Veen, R. van der. (2004). Individualisering en beleid. Tussen minimale staat
en controlestaat. In Schnabel, P. (red.) Individualisering en sociale integra-
tie. Den Haag: SCP.
- Verplanke, L. & J.W. Duyvendak (2010), Onder de mensen? Over het
zelfstandig wonen van psychiatrische patiënten en mensen met een ver-
standelijke beperking. Den Haag/Amsterdam: Nicis Institute/Amsterdam
University Press.
- Verwijs, R., Davelaar, M., & Hermens, F. (2012). Resultaten Nulmeting
Participatie & Werk in de opvang 2011: Opvanginstellingen van de Fede-
ratie Opvang (factsheet en achtergrond-informatie). Utrecht/ Amersfoort:
Verwey-Jonker Instituut / Federatie Opvang.
69
Deel 2 Het Politievak
4. Nationale Politie, Dilemma’s voor de politie in
maatschappij 3.0
Gevraagd: ‘de gevorderde diender’
Prof. dr. Henri Beunders
5. Vertrouwen in de politie
Prof. dr. Pieter Winsemius e.a.
6. Hoe regel je ruimte? Over het belang en de betekenis van
ruimte voor politieprofessionals (in de Nationale Politie)
Prof. dr. Mirko Noordegraaf
70
Prof.dr. Henri Beunders,
hoogleraar Geschiedenis van Maatschappij, Media en Cultuur aan de Erasmus Universiteit
71
4. nationale Politie Dilemma’s voor de politie in maatschappij 3.0 gevraagd: ‘de gevorderde diender’
Prof.dr. Henri Beunders, Erasmus Universiteit
1. Inleiding
Er heerst door internet, wederom, een technologisch fetisjisme. Eens werd
atoomenergie als de oplossing van alle problemen van de mensheid gezien.
Sinds een paar decennia beschouwen gelovigen in de ‘nieuwe media’ inter-
net, en alle bijbehorende mobiele communicatiemiddelen, als hét ultieme
Zwitserse zakmes waarmee alle dagelijkse klusjes kunnen worden geklaard.
Het politiewerk is in de vorige eeuw sterk beïnvloed door de technologische
uitvindingen, van vingerafdrukken tot auto’s en mobilofoons. Gelovigen in
technologie denken altijd aan het gemak voor het heden en zien de moge-
lijke schaduwzijden niet. De mode van nu is de uitspraak: ‘De techniek is het
antwoord!’. De beste reactie is: ‘Ok, maar wat was de vraag ook al weer?’
Om de betekenis van de ‘nieuwe media’ voor het politiewerk – en de beno-
digde vaardigheden van de toekomstige politiemensen - te kunnen schetsen,
is het daarom nodig te beginnen met de aard van de mens, vervolgens te
schetsen wat de sociale factoren zijn die mensen aanzetten tot crimineel
gedrag. Om tot slot in te gaan op de mogelijkheden die de techniek de
politie biedt in haar oeroude taken en ook in haar, door de veranderde
maatschappelijke situatie ingegeven, nieuwe taken, zoals preventie, keten-
overleg, bestrijding van cybercrime en hate crime slachtofferhulp en wat dies
meer zij.
72
Brave New World
Ver in de toekomst kijken is gemakkelijk. Morgen is moeilijker. Immers, of
morgen de stroom uitvalt of een terroristische aanslag plaatsvindt, wie zal
het zeggen.
Sommige auteurs als Fukuyama voorspellen dat we over tien, twintig of iets
meer jaren in een ‘postmenselijke’ wereld zullen leven. Drugs en medicijnen
zullen zo geraffineerd zijn geworden dat niemand meer ongelukkig hoeft te
zijn. Dankzij het gnoom-project zullen we ‘killers’ door ons lichaam kunnen
laten gaan, om de ziekmakende cellen die nu bijvoorbeeld tot Alzheimer
leiden te vernietigen. Er zullen louter geplande maatwerk-baby’s geboren
worden. Als we een nieuw hart nodig hebben laten we er een groeien in een
varken of een koe. Ja, volgens de Amerikaanse futuroloog Kaku zullen we
binnen een halve eeuw onsterfelijk kunnen worden.
De afgelopen halve eeuw waren twee science-fictionverhalen dominant in
ons denken over de toekomst. Het ene was Brave New World van Aldous
Huxley uit 1932, het andere 1984 van George Orwell uit 1949. Huxley voor-
spelde dat de democratische regeringen een zachte tirannie zouden gaan
uitoefenen. Ze zouden de mensen alle pillen en goederen geven waarmee
ze zich zouden kunnen vermaken in een soort hedonistisch consumptief
utopia. Orwell daarentegen dacht, onder invloed van Hitler en Stalin, dat
ook in het Westen de naoorlogse regeringen de vorm zouden aannemen van
een tirannieke Big Brother. Die zou op drie pilaren rusten: geestdodende
propaganda, censuur en bewaking. Elke beweging van de onderdanen zou
worden geregistreerd.
Tijdens de Koude Oorlog was Orwell het populairst in het Westen, sinds de
val van De Muur en het ongebreidelde consumptiekapitalisme dat er op
volgde is Huxley’s visie dominant geworden. Orwell’s Big Brother is immers
al geheel en al uitgekomen. De machthebber kan nu elke beweging van
de burgers vastleggen met behulp van hun eigen mobiele telefoon, via de
73
creditcard elke aankoop, elk bezocht hotel of pretpark, elk stuk tolweg, elk
bezoek aan een openbare ruimte zoals supermarkt of dorpsplein dankzij de
gesloten televisiecircuits (cctv). De burger is nu dus volledig overgeleverd aan
een soort Super Big Brother.
Edoch, Orwell heeft slechts ten dele gelijk gekregen. Immers, de burger
kan zélf nu ook alles filmen. De internetbril is er al, binnenkort hoeven we
maar met onze ogen te knipperen of we zijn online en delen met de hele
mensheid wat we zien. Hackers dringen door tot in de diepste geheimen van
de macht, namens zichzelf of als wreker van de burgers die geloven dat de
machthebbers van alles te verbergen hebben.
Zo is Orwell’s bespieden geen eenrichtingsverkeer meer, maar verloopt dit in
een kring. Aangezien nu bijna de hele mensheid een mobiele telefoon heeft
en is aangesloten op internet moeten we concluderen dat de op gemak en
vertier uit zijnde burgers niet veel geven om hun privacy, en dat de praktijk
in het heden dus meer een mix is geworden van Orwell en Huxley.
Dat is het lot van bijna alle utopieën en dystopieën: ze bevatten een kern
van waarheid maar de werkelijkheid van morgen is toch weer anders. Wie
denkt nu geheel te kunnen overzien hoe ons leven en onze leefomgeving er
in 2026 zullen uitzien, zou nog eens de science-fictionfilm Metropolis van de
Duitse regisseur Fritz Lang uit 1927 moeten bekijken. Die film speelt zich af
in 2026. In ‘de ‘onderwereld’ leven ‘de handen’ – de arbeiders – als slaven. In
de ‘bovenwereld’ vliegen de welgestelde ‘hoofdwerkers’ in privévliegtuig-
jes tussen de wolkenkrabbers door van penthouse naar penthouse. Maar
ze gaan nog wel gekleed in driedelig zwart met hoge hoed, en roken een
sigaar, iets wat in New York intussen is verboden in de parken, en binnenkort
misschien zelfs thuis.
74
Totale Transparantie
Voor de Nationale Politie is natuurlijk de vraag van wezenlijk belang hoe het
staat met de ontwikkelingen in de relatie overheid-burger in deze 21e eeuw
vol instant-communicatie en biotechnologische revoluties. Het idee is dat de
overheid door de politieke emancipatie van de burger en door zijn soms zelfs
superieure positie op het terrein van de communicatie het onderspit aan het
delven is.
Niets is minder waar. Die miljoenen Amerikaanse diplomatentelegrammen
die Wikileaks afgelopen jaren op internet zette, onthulden in feite weinig
tot helemaal niets, behalve dat de hedendaagse diplomaten als nieuws naar
hun baas in Washington sturen wat ze in de krant hebben gelezen. Met de
komst van die zogenaamde Totale Transparantie zou een einde gekomen
zijn aan de oeroude bewapeningswedloop tussen politie en criminelen. Wie
dit gelooft, gelooft alles. De hardcore Hooligans communiceren al lang niet
meer via internet om plek en tijdstip van de volgende veldslag af te spreken.
Criminelen gebruiken voor elk telefoongesprek een andere sim-kaart. Diplo-
maten, wellicht de staatslieden ook, zullen elkaar binnenkort misschien wel
weer op een verlaten landweggetje, in een Turks stoombad of in Davos, ont-
moeten, boodschappen overbrengend die ze uit het hoofd hebben geleerd.
Toch zijn er enkele conclusies die scherpzinnige schrijvers als Fukuyama, Kaku
en Eco met elkaar delen over de volgende communicatie- en biotechnolo-
gische revoluties. De eerste is dat we toch niet goed kunnen weten hoe de
maatschappij er over decennia zal uitzien. Het kan zijn dat de ‘post-men-
selijke wereld’ er een wordt die veel hiërarchischer en competitiever is dan
de huidige, en vol sociale conflicten. Het kan er ook een worden waarin het
idee van een ‘gemeenschappelijke mensheid’ verloren is gegaan omdat we
zozeer met menselijke genen in de weer zijn gegaan dat we niet langer een
idee hebben wat een menselijk wezen eigenlijk nog ís. Het kan ook zijn dat
we dan inderdaad leven in het soort zachte tirannie uit Huxley’s Heerlijke
Nieuwe Wereld, waarin iedereen gezond en gelukkig is maar vergeten is wat
75
de betekenis van hoop, angst en strijd is.
Waar sommige filosofen die over de toekomst nadenken, zoals Fukuyama en
Sloterdijk, op aandringen is dat de macht van de staat gebruikt moet gaan
worden om de ontwikkelingen op het gebied van de biothechnologie te
reguleren. En experts op het gebied van internet, zoals Morozov, bepleiten
veel meer democratische controle op het gebruik van al die hightech-soft-
ware door commerciële bedrijven, en zeker door de politie.
De politiek zal dus veel belangrijker worden dan in de tijd van deregule-
ring van de afgelopen paar decennia het geval was. De discussie over de te
hoge kosten van medicijnen voor bepaalde zeldzame ziekten is hiervan een
voorbode. De uitsluiting van internet in Frankrijk van illegale download-
recidivisten een andere.
De staat zal meer dan nu het geval is zijn macht weer opeisen. De Nationale
Politie past in deze ontwikkeling. Hoe de politie dit in de praktijk zal moeten
gaan doen is vers twee. Alleen door repressie? Of door samenwerking met
de burgers waar het kan, en alleen repressie waar het moet?
Het holbewonersprincipe
Eerst zullen we moeten terugkeren naar de kern van waar het in het politie-
werk om gaat: de mens. Want bij al die revoluties in het mens-zijn die ons
nog te wachten staan, staat één ding bij alle experts buiten kijf: de mens is
nu nog dezelfde als de eerste moderne mens van 100.000 jaar geleden.
Techniek verandert elke dag, maar de natuur van de mens verandert nauwe-
lijks of niet: we verschillen genetisch nu eenmaal niet zo veel van die eerste
Homo Sapiens, en hebben dus dezelfde angsten en verlangens. Futuroloog
Michio Kaku noemt dit het holbewonersprincipe: ‘Telkens als er tussen de
moderne technologie en de verlangens van onze primitieve voorouders een
conflict ontstaat, zullen die primitieve verlangens het altijd winnen’. Zo ont-
moeten we elkaar liever in levende lijve, zodat we elkaars verborgen emoties
76
– en dus verborgen bedoelingen – kunnen lezen. Zo kijken wij graag naar
achtervolgingen op tv – jagers als we nog zijn – maar worden we zenuwach-
tig als we zelf langer dan vier seconden worden gadegeslagen. Zo is er wel
veel cybertoerisme, kijkend naar die mega flatscreens thuis aan de muur,
maar gaan we nog liever zelf naar die piramide of waar ook. Zo is YouTube
razend populair, maar live-concerten, festivals en andere happenings bui-
tenshuis niet minder.
Er is dus een voortdurende wedijver tussen high tech en high touch. Eigenlijk
willen we allebei, maar als we de keus hebben kiezen we high touch boven
high tech. Want uiteindelijk zijn en blijven we liever fysiek dan virtueel.
Ofwel, alle gadgets waarmee we ons nu permanent omhangen en als een
moderne Nikkelen Nelis door het leven gaan, laat onverlet dat we nog altijd
mens willen zijn. En dit betekent dat we ook in de komende tijd last zullen
hebben van ‘het menselijk tekort’: we kunnen goede dingen doen, maar ook
slechte.
Vandaar dat het in deze ontkerkelijkte tijden geen kwaad kan te beseffen
dat de kerk ooit de Tien Geboden heeft geformuleerd om de mensen op het
juist pad te houden. En ook nog de Zeven Hoofdzonden die de aanloop kun-
nen vormen naar de harde zonden als moord en diefstal, te weten: hoog-
moed, hebzucht, lust, nijd, onmatigheid, woede en gemakzucht. Tegenover
deze hoofdzonden zette de kerk ooit de Zeven Deugden: voorzichtigheid,
rechtvaardigheid, gematigdheid, moed, geloof, hoop, naastenliefde. Het
zou geen kwaad kunnen als de politie de huidige slogan van Waakzaam en
Dienstbaar zou aanvullen met deze Zeven Deugden, als richtinggevend voor
de ethische protocollen die er steeds meer worden gemaakt, uit oprechte
overtuiging of als preventief verweer tegen die Totale Transparantie van dat
glazen huis waarin de politie tegenwoordig moet opereren.
Het is dus raadzaam dat de Nationale Politie bij haar inrichtingsplannen deze
‘oermens’ als uitgangspunt blijft nemen, en niet de koptelefoon-zombies
die we nu al zo veel op straat zien, en die als ‘bewijs’ zouden kunnen gelden
77
dat Brave New World werkelijkheid is geworden. Het beschavingsvernis is,
zoals psychiater Theodore Dalrymple niet nalaat te benadrukken, en blijft
flinterdun.
De misdaad op straat is ook weinig veranderd in de geschiedenis van de
politie, ja, van de mensheid. Mensen hebben altijd met elkaar gevochten,
elkaars eigendommen gestolen, alcohol en drugs misbruikt en zich periodiek
ondergedompeld in asociaal gedrag. Tezamen vormt dit alles zo’n beetje de
kern van het werk van de agent op straat of van de M.E. bij grootscheepse
manifestaties. Maar niemand zal ontkennen dat de maatschappelijke context
– inclusief die communicatierevoluties – aan het veranderen is.
De veranderende maatschappelijke context van het politiewerk
In Brave New World was individualisme taboe: ‘iedereen behoort aan ieder-
een’ was in dit hedonistische utopia het motto. De kern van de huidige en
toekomstige samenleving is dan ook niet onderwijs maar entertainment,
vermaak, roddel. De sociale netwerken, waarvan tien jaar geleden niemand
had voorspeld dat die zo’n fenomenale ontwikkeling zouden doormaken,
worden voornamelijk gebruikt voor amusement. En voor roddel, wat net
als bij de stammen van heel lang geleden, een levensvoorwaarde is gewor-
den in deze 21e eeuw. Voor het overleven is snel informatie verbreiden van
essentieel belang, vooral over de leiders. Wie vroeger bij zijn stamgenoten
uit de gratie viel, verloor vaak de mogelijkheid om zijn genen door te geven.
En omgekeerd geldt dit natuurlijk ook voor de leiders, die willen weten wat
er onder ‘het volk’ leeft.
Maar deze instant-communicatie hoort wel bij een hoogtechnologische wel-
vaartstaat, waarin iedereen zich al die iPads, iPods en iPhones kan permit-
teren in de illusie dat het leven dan nog aangenamer wordt. En die illusie
kan wel eens snel verstoord worden door de harde werkelijkheid van de
veranderende maatschappelijke omstandigheden. Daarmee verandert ook
78
de aard en omvang van de criminaliteit.
Misdaad is een karakter- en opvoedingsprobleem, maar ook een maatschap-
pelijk probleem. Zaken als werkloosheid, gezondheid en onderwijs hebben
hier grote invloed op. En de demografische ontwikkelingen eveneens. Het
grootste effect op de misdaad op straat hebben werkloosheid en armoede,
en misbruik van drugs en alcohol. De oorzaken van deze factoren vallen
goeddeels of geheel buiten de reikwijdte van de politie, die er wel voor is
om de gevolgen ervan te bestrijden. Disciplinering van de mensen, en zeker
van de massa, zal een toenemende politieke eis worden, waarbij de politie
de uitvoerder zal zijn, al dan niet met behulp van de ‘bestuursmacht’ van de
overheid, door bijvoorbeeld rookcafés of ‘zuipketen’ te sluiten.
De veranderingen waarmee de politie de komende jaren meer en meer
rekening zal moeten houden zijn demografisch en sociaal-cultureel van aard.
Nu al is duidelijk dat het politiewerk in een multiculturele, hoogtechnolo-
gische consumptiemaatschappij complexer en dus moeilijker is dan vroeger.
Tegelijkertijd moet de angst voor woede-explosies in bepaalde buurten of
uitgaansgelegenheden niet worden overdreven. Grootschalige onlusten
zoals in Los Angeles in 1991, Hoek van Holland in 2009 of Engeland in 2011
komen slechts om de zoveel jaar voor. Waarbij het overigens goed is te
weten dat niet de Britse politie maar de Britse krant The Guardian via data-
mining onder blogs de rellen in Engeland voorspelde.
Kleinschalige oproeren en vechtpartijen zijn echter aan de orde van de dag.
En te verwachten is dat kleine criminaliteit zal toenemen. Waarom? Omdat
de (gevoelde) kwetsbaarheid van burgers zal toenemen, en dus de eis aan de
politie dat elke verstoring van hun Brave New World met harde hand moet
worden bestreden. Bij de groeiende kwetsbaarheid moeten we wel onder-
scheid maken in lichamelijke, financiële en sociale kwetsbaarheid.
Neem de demografische veranderingen. Het aantal 65-plussers zal, zo
voorspelde een rapport van Justitie in 2006, in 2035 van 14% tot 23% van
de totale bevolking toenemen, tot circa 4 miljoen. De vergrijzing leidt tot
79
groeiende angst en gevoelens van onveiligheid en tot meer sociale afzonde-
ring. Veel mensen zullen weinig of geen broers en zussen hebben en weinig
of geen kinderen. Dit bevordert het gevoel van kwetsbaarheid, en zal leiden
tot groeiende (over)gevoeligheid voor elke vorm van asociaal gedrag van
medeburgers.
De vergrijzing heeft een neerwaarts effect op criminaliteit: de ouderen
blijven meer binnen en er gaan minder mensen volgestouwd met pillen naar
de disco. Een opwaarts effect is te verwachten als gevolg van de stijging van
het aantal niet-Westerse imigranten in de leeftijd van 15 tot 30 jaar, aldus
Justitie. Maar bij deze voorspellingen is het wel goed op te merken dat
criminaliteit in het algemeen sneller en sterker door beleid is te beïnvloeden
dan de demografie, en dat de voorspellende waarde van het laatste dus niet
zo groot is.
Zeker is dat een laag inkomen ook het gevoel van kwetsbaarheid vergroot.
Experts verwachten dat de huidige economische crisis vele jaren zal voort-
duren, zoals deze in Japan ook al decennia duurt. Dit betekent groeiende
werkloosheid, groeiende armoede, groeiende kloof tussen rijk en arm, en
dus meer kleine misdaad.
De ervaring in Amerika leert dat de multiculturele samenleving een gese-
gregeerde samenleving is. Alleen op het werk en in de (nieuwe) media is
er contact tussen iedereen, maar niet in de woonwijken zelf. Nederland zal
dus een archipel worden van gemeenschappen die zoveel mogelijk tijd van
hun leven in eigen kring willen doorbrengen: ‘gated communities’ voor de
welgestelden, ‘probleemwijken’ voor de armen. We spreken anno 2012 nog
niet van ‘no-go areas’, maar al wel van ‘niet zo veilige wijken’.
Deze segregatie zal betekenen dat elke gemeenschap – conform de nu al
gesignaleerde behoefte aan meer autarkie zoals op het gebied van stroom-
opwekking – haar eigen veiligheid zal willen organiseren, al dan niet met
behulp van de politie. De politie in Wassenaar zal dus nog meer portier en
80
nog minder ordehandhaver worden, terwijl in armere wijken zoals in de
Haagse Schilderswijk het omgekeerde het geval zal worden.
Deze ontwikkeling naar ‘Archipel Nederland’ zal ook betekenen dat de
huidige tendens om meer vrijwilligers in te zetten bij het politiewerk zal
doorzetten, ook mogelijk gemaakt door de vergrijzing. En de toenemende
overbelasting van de politie zal leiden tot het uitbesteden van meer taken,
ook die in de opsporing, wat dankzij de toenemende opleiding van de bevol-
king en de toename in de computergerelateerde criminaliteit ook gemakke-
lijk uit te besteden is. Elk ICT-bedrijfje kan een gestolen laptop traceren, en
deze resultaten aan de politie doorgeven.
Community Policing
De vraag is wat er in de gefragmenteerde samenleving, in die archipel, over-
blijft van het idee van een Nationale Politie. Het doel van het politiewerk
is de wet eerlijk en stevig toe te passen om misdaad te voorkomen; om hen
die de wet overtreden te vervolgen en te laten berechten; om de openbare
orde te handhaven; om de gemeenschap te beschermen, te helpen en gerust
te stellen en bij al deze activiteiten te werk te gaan met integriteit, gezond
verstand en gezond oordeel.
Maar de diverse gemeenschappen zullen steeds meer inspraak willen hebben
in het politiewerk in de buurt, en deze ‘community policing’. Dit ‘gemeen-
schapsgericht politiewerk’ zal dus meer en meer de normen en waarden
moeten afdwingen welke die buurt van belang vindt. De nationale norm
zal vooral afgedwongen worden in de publieke ruimte tussen die zich
afsluitende buurten, en in de virtuele wereld van internet via de policing of
communities..
Zowel de ontwikkeling naar ‘community policing’ als ‘policing of communi-
ties’ betekent een eerherstel van het adagium waarmee de Britse politicus
Robert Peel bijna twee eeuwen geleden de politie oprichtte: ‘The Public are
81
the Police and the Police are the Public’. Dat wil zeggen: ‘De politiemensen
zijn slechts leden van het publiek die worden betaald om alle aandacht te
besteden aan de plichten die elke burger heeft in het belang van het welzijn
van de gemeenschap’.
De vraag of die ‘robuuste basisteams’ in die steeds afgeslotener wordende
gemeenschappen niet vooral een sociaal werker wordt, een verbinder tussen
alle schakels van de ketenzorg, en aldus zijn per definitie niet-gelijkwaardige
positie als politiefunctionaris zal verliezen, is eenvoudig te beantwoorden. Al
dat ketenoverleg, al dat sociale buurtwerk, al dat proactieve preventiewerk
om burenruzies en huiselijk geweld te voorkomen of tijdig in te dammen,
dat ís vooral sociaal werk. Het zal afhangen van het karakter van de poli-
tiefunctionaris hoeveel respect hij/zij weet af te dwingen. En daarbij, het
monopolie op geweld blijft bij de politie en wordt zelfs uitgebreid met het
toenemende gebruik van de ‘bestuursmacht’ in samenwerking met de lokale
overheden.
De sociale media zullen op buurtniveau een steeds grotere rol gaan spelen:
webcams, wiki’s, skype, digitale buurtkranten, en sensoren ter beveiliging
of alarm, enzovoorts. Ook al wordt de buurtagent of –regisseur (nog) niet
gekozen, hij/zij zal misschien niet de digitale spin in het web dienen te wor-
den maar wel het toeziend oog en de helpende hand. Én degene die de kno-
pen doorhakt. Daarover zal meer verantwoording moeten worden afgelegd,
met behoud van de gehoorzaamheid aan de eisen van de eigen hiërarchie en
de wettelijke regels.
Maar zeker is dat op buurt- en wijkniveau de politie een groeiende rol zal
moeten spelen, al was het maar omdat in het bestaande ketenoverleg steeds
duidelijker wordt dat er sprake is van vaak verlammende strijdige deelbe-
langen. De politie kan daarentegen meer de belangen van de bevolking
behartigen, met behulp van sociale media, en met behulp van theorieën en
methoden als The Wisdom of Crowds. Inspraak en het verkrijgen van oplos-
singen voor bepaalde problemen kunnen digitaal worden voorgelegd aan
de burgers, en fysiek kunnen zij de diverse oplossingen bespreken en er over
82
stemmen. Horizontalisering met behoud van de verticale positie voor de
politie dus.
Sociale media
Internet en het mobiele telefoonverkeer lijken een chaos, maar de controle
erover is kipsimpel. In het gewone internetgebruik is er sprake van een
enorme sociale stuwkracht naar het sociaal acceptabele. De primaire functie
van internet – informatie verkrijgen en delen – past geheel in de weliswaar
steeds bonter lijkende maar in feite steeds burgerlijker, angstiger en confor-
mistischer wordende maatschappij. De angst voor internet komt voort uit de
aanwezigheid van zo veel cybercrime door enkele individuen.
Maar de opsporing hiervan is door de revolutionaire ontwikkelingen op het
gebied van computercapaciteit (virtualisatie) én software, steeds eenvoudi-
ger. Facebook en Google registreren voor commerciële doelen al onze bewe-
gingen op internet: als u hierin geïnteresseerd bent, dan misschien ook in
dit. En zoals Morozov heeft beschreven, Facebook geeft het soms al aan de
politie door als er verdachte dingen gebeuren onder haar gebruikers, zoals
een volwassen man die permanent met dertienjarige meisjes chat.
Aan de huidige anonimiteit van veel internetters komt langzaam maar zeker
een einde. Ook hier claimt de staat zijn macht terug, via internationale
wetgeving die auteursrechten beschermt, via nationale wetgeving op het
gebied van hate crime enzovoort. Steeds meer commerciële sites eisen van
de gebruiker dat deze zich kenbaar maakt.
Het probleem voor de politie is dat zij met technieken als datamining wel
allerlei openbare blogs en Facebook-sites kan scannen, maar dat zij niet -
zoals Google wel kan - alle bewegingen van computergebruikers kan trace-
ren zoals welke pagina’s iemand bezoekt, en wat hij/zij zelf aan het doen is
op de eigen computer. Maar ook hier is er een groeiende druk op bedrijven
83
om huisregels in te stellen, zodat de overheid/politie via een omweg de
burgers kan disciplineren. Iedereen, ook de grootste criminelen en andere
wetsovertreders zoals de verspreiders van kinderporno of hatecrime, zijn
immers afhankelijk van de techniek.
De kwestie van de sociale media met betrekking tot de opsporing is tech-
nisch gesproken dus steeds minder moeilijk. Er is allerlei software, zoals
GreenDam, die de overheid in staat stelt om alle blogs, chats, ja elk contact
dat via de computer verloopt, te scannen. Ook op kleur. Is er te veel roze?
Dat duidt op porno, en hup het scherm zegt tegen die gebruiker: ‘deze pagi-
na is niet langer beschikbaar’. En die politieke activisten, zoals van Occupy?
Hoe meer activisten met elkaar verbonden zijn, hoe gemakkelijker het is om
hen te volgen. Als er door hen vaak naar één site gelinkt wordt, hoeft de
politie die site niet eens te bezoeken om die uit te lucht te halen.
Crowdsourcing, big data, algoritmen, het heeft al geleid tot ‘predictive
policing’, zoals de politie van Los Angeles inmiddels met succes toepast. Daar
voert men in het verleden gepleegde misdaden in een buurt in, en allerlei
andere gegevens over buurten en mensen, en kan aldus voorspellen waar
de volgende inbraak waarschijnlijk zal plaatsvinden. Daar wordt dan meer
gepatrouilleerd. Resultaat: tien tot dertig procent minder misdrijven in die
buurt.
De ontwikkelingen van de afgelopen tijd om de burgers in te schakelen bij
de opsporing, via sms alerts en Burgernet, geven aan dat de overgrote meer-
derheid van de bevolking gaarne bereid is samen te werken bij het oplossen
van misdrijven en het veilig maken van de leefomgeving.
De politie kan digitaal wel veel meer doen dan alleen het vragen om gerich-
te informatie over verdwenen meisjes en gestolen scooters. Het inschakelen
van burgers bij het oplossen van ‘cold cases’, waar jaren geleden mee werd
gestart, kan op bredere manier worden voortgezet.
84
Niet te veel vertrouwen op computers
Omdat internet steeds meer gestandaardiseerd én doorzoekbaar wordt,
meer onderhevig zal worden aan de nationale en Europese wetgeving, en
omdat internet het gewone communicatiemiddel voor de meeste mensen
wordt, is het verwachten dat criminelen, politieke activisten en andere
onaangepasten er minder gebruik van zullen maken. Gevoegd bij de gecon-
stateerde behoefte van de mens om elkaar fysiek te ontmoeten en al dan
niet ‘uit de bol’ te gaan, is het daarom noodzakelijk dat de politie meer
present is in de publieke ruimte. Dit om meer redenen.
Het gevaar is dat de politie te zeer gaat vertrouwen op computerinformatie.
Het gevaar is ook dat de nieuwe technologie niet wordt gebruikt om het
aloude politiewerk efficiënter aan te pakken, maar dat de werkwijze van de
agent wordt aangepast aan de nieuwe technologie. De politie kan nu met
een druk op de knop weten of de auto die voor hen rijdt gestolen is. Resul-
taat: meer verdachten worden opgepakt. Maar het voorkomen van burenge-
weld door het tijdig met beide partijen te gaan praten kan nauwelijks door
internet worden gepresteerd. Hooguit kan de geregistreerde geschiedenis
van beide buren met een druk op de knop tevoorschijn worden getoverd.
De gegroeide noodzaak tot samenwerking met allerlei instellingen – scholen,
clubs, gezinnen, middenstand, jeugdzorg, gemeente en andere instellingen
die als sleutelorganisaties worden gezien bij het bestrijden van misdaad en
sociale problemen – vereist naast digitaal contact ook fysieke aanwezigheid.
Alleen zo kan de politie er voor zorgen dat knopen worden doorgehakt,
en dat duidelijk is wie verantwoordelijk is. De politie kan de hiërarchie in
dit ketenoverleg handhaven door de informatievoorsprong die ze door de
digitalisering en de sociale media kan opbouwen.
De meerderheid van het politiewerk omvat niet het achtervolgen en arreste-
ren van misdadigers, maar gaat over het dagelijkse contact met gewone bur-
gers. Voor de controlerende taak op internet heeft het KLPD de afgelopen
85
tijd al honderden, veelal jonge, mensen in dienst genomen. Het beschikbaar
stellen van deze informatie aan de korpsen, districten en basisteams zal
opgelost kunnen worden dankzij de razendsnel toenemende computerca-
paciteit met behulp van virtualisatie computers. De ICT van de Nederlandse
politie geldt nu als een regelrechte ramp, maar binnen enige jaren kan de
hele benodigde computercapaciteit van de Nationale Politie in één kamer
opgeslagen worden, met in elk korps dezelfde capaciteit.
Wat betreft de censuur: dat wordt maakwerk. De censoren zullen zo veel
over ons weten dat ze uiteindelijk geautomatiseerde beslissingen kunnen
nemen over elk individu, en elk individu in een bepaalde context. Net zoals
het politiewerk in de buurt ook maakwerk wordt, overeenkomstig de aard
en de verlangens van de buurt.
Het politiewerk in de publieke ruimte zal op twee poten gestoeld moeten
worden, die van krachtige ordehandhaver en van communicator. Het is
bekend dat de aanwezigheid van veel M.E. soms eerder escalerend werkt
dan geweldverminderend. Niettemin lijkt het toenemende geweld in de
uitgaansgebieden te vragen om een steviger aanpak, in elk geval als mid-
del dat achter de hand wordt gehouden. Zoals in de trein de conducteur
heel beleefd de reizigers bejegent, maar bij de eerste de beste onbeleefde
opmerking of weigering een kaartje te tonen zijn mobilofoon pakt zodat de
herdershonden klaar staan op het volgende station.
Conclusies
De wereld van internet wordt dankzij verbeterde technologie en strengere
wetgeving steeds minder een anarchistische jungle. In de fysieke wereld
op straat gebeurt, net als vroeger, het fysieke geweld en de criminaliteit.
Maar de eis tot disciplinering van het gedrag in zowel de virtuele als fysieke
publieke ruimte wordt luider, en hier zal meer van de politie verwacht wor-
den.
86
De kleine criminaliteit zal door de aanhoudende economische crisis omvang-
rijker worden, terwijl door de groeiende overgevoeligheid van de vergrijzen-
de bevolking asociaal gedrag meer en meer centraal zal komen te staan.
De sociale media zijn voor de informatie-uitwisseling en opsporing van toe-
nemend belang, en worden de kern van de buurtactiviteiten met de chef van
de basisteams als coach, als ‘toeziend voogd’, als bemiddelaar en uiteindelijk
als scheidsrechter.
In het algemeen maakt internet de zwakken zwakker en de sterken sterker.
Maar de toenemende rol van vermaak, en de afname van samenhang en
normen en waarden in de maatschappij zelf, zal blijvend de verwording
bevorderen van Internet tot Spinternet: vol Spin en Propaganda. Hypes,
hysterie en complot denken lijken vaker voort te komen dan vroeger.
Immers, alles kan bewezen worden met informatie van het net. In tijden van
crisis kan daarbij elk beeld van een wildplassende of wat al te hardhandig
arresterende agent leiden tot een buurtrel met geweld.
Al deze ontwikkelingen in de huidige informatie- en entertainmentwereld
nopen tot drastische verandering van de expertise van de politie, dat wil
zeggen in de verhouding tussen onderwijs, training en ervaring. Of deze
nieuwe functie-indeling zo precies zal moeten worden gerealiseerd als in het
advies ‘Schakelen in verantwoordelijkheid’ van de Politieonderwijsraad is
neergelegd, dient te gebeuren, is de vraag. Te veel specialismen versterkt de
bureaucratisering.
De ontwikkeling naar ‘information war rooms’ bij de korpsen is hier en daar
al in gang gezet, het KLPD heeft al een enorme dienst voor de bestrijding
van cybercrime. Zo zal het ‘predictive policing’ op basis van big data onge-
twijfeld een grote vlucht gaan nemen, en de komst van de Nationale Politie
zal dit ook sneller mogelijk maken. Niettemin, gewaakt dient te worden voor
technologisch fetisjisme.
87
Om de kosten en schaduwzijden van de technologische informatie- en com-
municatierevolutie niet uit het oog te verliezen is en blijft het zaak uit te
gaan van de bijna onveranderlijke mens in een veranderlijke maatschappij.
En dan is het goed altijd het ‘holbewonersprincipe’ in het achterhoofd te
houden.
Intussen liggen drastische veranderingen in de taken van de politie voor de
hand. De groei van de particuliere beveiligingsindustrie zal zijn evenknie
vinden in de outsourcing van meer taken, ook in de opsporing, door de
politie. En in meer betrokkenheid van de burgers bij het verwezenlijken van
een veilige en gezonde leefomgeving. Het aantal vrijwilligers dat de politie
zal bijstaan in bepaalde taken – buurtwacht, assistentie bij service aan het
publiek, de administratie en de telefoondienst en dergelijke – zal toenemen.
De vergrijzing zal dit ook mogelijk maken.
Hoewel specialisme op het gebied van softwaretechnieken niet te vermij-
den is, moet gewaakt worden voor een fragmentatie in de functies binnen
de Nationale Politie. Het opleidingsniveau binnen de gehele politie moet
omhoog, al was het maar omdat dit nu achterblijft bij het gemiddelde oplei-
dingsniveau van de burger. Iedereen kan nu permanent filmen en filmpjes
maken, ook de doorsnee politieman/vrouw. Maar de digitale wereld vereist
steeds meer dat iedereen, burger en agent, ook de beginselen kent van
programmeren. Alleen dan kan de agent de beschikbare software gebruiken
om zijn/haar in de werkelijkheid opgedane ervaring ook in te kunnen voeren
met de gewenste resultaten.
Dit betekent dat elke agent ‘een gevorderde diender’ moet worden, in
digitaal opzicht maar niet minder in communicatief opzicht op straat in de
multiculturele samenleving.
Wat betreft het delen van informatie door de politie ten slotte dit. De politie
is berucht in het willen afschermen van haar informatie en bronnen, terwijl
ze altijd graag wil putten uit de gemeenschappelijke bronnen van informa-
88
tie. De omslag in dit denken begint met een omslag in het denken over de
rol van de politie in de samenleving. Als Peel’s adagium – ‘The Public are the
Police and the Police are the Public’ – regel wordt, zal de overtuiging volgen
dat burgerij en politie in de meeste gevallen een en dezelfde opvatting en
belang hebben: een veilige en gezonde omgeving. Vanuit die opvatting is
het maar een kleine stap naar de nu reeds her en der bestaande digitale
buurtkranten waarop alle mogelijke informatie over de ‘community’ gezet
kan worden. Dat wordt ook de plaats waar de politie aan kan deelnemen,
en verkeerde of racistische informatie kan tegenspreken of verwijderen. De
democratische legitimatie vereist dat de politie zo veel mogelijk data deelt
met het publiek. De effectiviteit vereist dat eveneens.
Te veel specialisaties binnen de Nationale Politie staan haaks op het idee van
internet: delen is verdienen. Te veel specialisatie zal leiden tot het afscher-
men van informatie van andere afdelingen binnen de organisatie. Als ‘de
gevorderde diender’ zowel toegang heeft tot de informatie uit de eigen
computers, en er zelf ook zonder moeite informatie aan kan toevoegen, dan
zal de agent niet alleen echt de beloofde autonomie verkrijgen, maar ook
effectief zijn taken kunnen vervullen. Dat deze interne openheid van infor-
matie niet zonder protocollisering en registratie kan, dat is duidelijk.
Literatuur:
- Beunders, Henri en Erwin Muller (2009, 2e ed.) Politie en Media. Feiten,
fictie en imagopolitiek. Den Haag: Reed Business.
- Beunders, Henri, Bram van Dijk e.a. (2011). Politie en Publiek. Een onder-
zoek naar de communicatievormen tussen burgers en blauw. Den Haag:
Reed Business.
- Beunders, Henri (2011) De burger als bondgenoot. Over de noodzaak van
radicale interactie tussen elite, bestuur en volk. Achtste ROB-lezing. Den
Haag; Raad voor Openbaar Bestuur.
- Dalrymple, Theodore (2004) Leven aan de onderkant. Het systeem dat de
89
onderklasse in stand houdt. Utrecht: Spectrum
- Dinten, W.L. van e.a. (2011) ‘Omdat de samenleving er aan toe is’. Naar
een lokaal contextgedreven, regionaal en landelijk systeemgedreven
Nederlandse Nationale Politie. Wijk bij Duurstede: Bascole.
- Edwards, Charles (2005) Changing Policing Theories for 21st Century Socie-
ties. Sydney: The Federation Press.
- Eco, Umberto, Het creëern van de vijand. Gelegenheidsgeschriften. (2012)
Amsterdam: Balans.
- Fukuyama, Francis (2002) Our Posthuman Future. Consequences of the
Biotechnology Revolution. New York: Farrar, Straus and Giroux.
- Hoff, Ronald van den (2011) Society 3.0. A smart, simple, sustainable &
sharing society. Een boek voor wereldmensen. Z.p.: Stichting Society 3.0.
- Justitiële verkenningen 3/06 (2006) Demografische ontwikkelingen. Den
Haag: Boom.
- Kaku, Michio (2011) Reis naar de toekomst. Het leven in het jaar 2100.
Amsterdam: NwA’dam.
- Morozov, Evgeny (2011) The Net Delusion. How not to Liberate the World.
London: Penguin.
- Morozov, Evgeny (2012), ‘En wat als Facebook u zo maar aangeeft?’. In:
NRC Handelsblad, 4/5 augustus 2012. Opinie en Debat.
- Muller, E.R., H. Ferwerda e.a. (2011) Ordeverstoringen en groepsgeweld
bij evenementen en grootschalige gebeurtenissen. Den Haag: COT/Bureau
Beke/Politieacademie.
- Nijhof, Wim (red.) (2011) Schakelen in verantwoordelijkheid. Beroepen van
de politie herijkt. Politie Onderwijsraad.
- Pratt, John e.a. (eds.) (2005) The New Punitiveness. Trends, Theories, Per-
spectives. Uffculme: Willan Publishing.
- Ratcliffe, Jerry (2008) Intelligence-Led Policing. Uffculme: Willan
Publishing.
- Rogers, Colin e.a. (2011) Police Work. Principles and Practices. London/New
York: Routledge.
- Sloterdijk, Peter (2000) Regels voor het mensenpark. Kroniek van een
debat. Amsterdam: Boom.
90
Pieter Winsemius,
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
91
5. vertrouwen in de politiePieter Winsemius, Annemarth Idenburg en Marijke Rem, WRR
Burgers hebben een hoge pet op van de politie; de enigen die dat niet
geloven zijn naar het voorkomt de politiemensen zelf. Ook uit recent veld-
onderzoek van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
bleek dat de politie onze beste vriend is.1 In kleine dorpen en grote steden,
in voorstands- en achterstandsbuurten: waar wij kwamen werd steeds beves-
tigd dat burgers een groot belang hechten aan veiligheid en dat de politie
– vooral in de gedaante van de wijkagent – een centraal en breed gewaar-
deerd anker in de eigen leefomgeving vormt. Dat gezegd zijnde is de vraag:
hoe kan de politie een nog betere vriend worden en biedt de invoering van
een Nationale Politie daar voldoende mogelijkheden toe in onze huidige
samenleving?
Want die samenleving is aan snelle veranderingen onderhevig. Door maat-
schappelijke verdichting en versnelling neemt het aantal verbindingen tussen
min of meer gescheiden gemeenschappen snel toe. De ‘vernetwerking’ van
de samenleving gaat gepaard met een hoge mate van onvoorspelbaarheid
en onbeheersbaarheid. Voor buitenstaanders zijn netwerken bovendien
vrijwel niet te doorgronden: wie een netwerk wil zien, moet zich ermee ver-
binden. Waar overheden en maatschappelijk instellingen (scholen, wooncor-
poraties, zorginstellingen, welzijnswerk) zich steeds meer op afstand hebben
gezet van (groepen) burgers, zullen zij in de netwerksamenleving juist de
verbinding moeten zoeken. Speciaal hun frontlijnwerkers zijn in staat om
in directe wisselwerking met (groepen) burgers oplossingen te vinden voor
alledaagse vraagstukken in een nabije leefomgeving.
1 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2005) Vertrouwen in de buurt; (2008) Onzekere veiligheid. Verantwoordelijkheden rond fysieke veiligheid; (2009) Vertrouwen in de school. Over de uitval van ‘overbelaste’ jongeren; en (2012) Ver-trouwen in burgers, Amsterdam: Amsterdam University Press.
92
Het is tegen deze achtergrond dat wij op basis van onze onderzoeken en dat
van anderen in binnen- en buitenland2 een aantal aanbevelingen formuleren
die naar onze verwachting de Nationale Politie in staat stellen een rol van
betekenis te spelen in de complexe, vernetwerkte samenleving en ‘een nog
betere vriend’ te worden. In de volgende tekstblokken gaan wij achtereen-
volgens in op het (a) benutten van de betrokkenheid van burgers, (b) inves-
teren in nieuwe, of op zijn minst sterk gewijzigde, vormen van wisselwerking
tussen burgers maar ook met politie, en (c) uitdragen van een nieuw verhaal
dat kan resulteren in de noodzakelijke cultuuromslag binnen de politieor-
ganisatie en onder beleidsmakers (politici en ambtenaren) op nationaal en
lokaal niveau.
1. Benut betrokkenheid van burgers
Bijna onveranderlijk getuigen politiemensen van hoog tot laag in ons veld-
werk van het belang van een grotere burgerbetrokkenheid bij het verbe-
teren van de openbare veiligheid. De politie heeft burgers nodig voor het
doen van meldingen en aangiften en is in de opsporing sterk afhankelijk van
informatie van burgers; een groot deel – volgens sommige bronnen meer
dan negentig procent – van alle opgeloste zaken komt tot stand op ‘voorzet’
van burgers. Buurtpreventie-initiatieven krijgen op veel plaatsen actieve
ondersteuning vanuit districtsbureaus. Een aantal districten, Limburg-Noord
bijvoorbeeld, geeft dienders een grotere professionele ruimte om het veilig-
heidsbeleid in te kleuren binnen ‘hun’ territoir. Door een grotere zelfred-
zaamheid van burgers kan de politie-inzet ook worden beperkt.
WRR-onderzoek laat zien dat er een stevige basis is voor burgerbetrokken-
heid. Wanneer een uitdaging past bij hun behoeften en toerusting, zijn
burgers bereid en in staat tot een grote en effectieve inzet, ook op het
2 Zie bijvoorbeeld Terpstra, J. (2008) Wijkagenten en hun dagelijks werk. Een onderzoek naar de uitvoering van gebiedsgebonden politiewerk, Den Haag: Reed Business; Brink, G. van den (2010) Empathie & handhaving, Apeldoorn: Politieaca-demie; en Fung, A. (2004) Empowered participation. Reinventing urban democracy, Princeton: Princeton University Press.
93
gebied van veiligheid. Zoals meer gedetailleerd besproken in Vertrouwen
in burgers3, vereist het denken vanuit burgers en frontlijnwerkers een
gedifferentieerde aanpak. Niet alle burgers en hun leefomgevingen zijn
gelijk. Beleidsmakers dienen zich daarom te richten op het ‘sterk maken’
van sleutelfiguren in een bepaalde omgeving: trekkers die bereid zijn het
voortouw te nemen en verbinders die de brug kunnen slaan met overhe-
den en instellingen, waaronder de politie. Trekkers moeten in staat worden
gesteld om hun achterban mee te nemen. Zij moeten daartoe beschikken
over de vereiste informatie en in de ogen van die achterban ook successen
behalen: succes voedt dan succes. Verbinders – soms zijn het trekkers in een
dubbelrol – weten de weg te vinden als er iets moet worden losgetrokken.
Ze spreken als het ware meerdere talen en kunnen verstaan wat zowel hun
achterban als de bureaucratie van overheden en instellingen zegt. Ze kun-
nen zo nodig ook de media ‘bedienen’. Vooral binnen homogene groepen
minder toegeruste burgers ontbreken deze verbinders vaak. Het is dan
zaak om dergelijke groepen te ‘spikkelen’ door het inbrengen van externe
verbinders, vaak frontlijnwerkers. Juist op dit punt spelen buurtagenten een
uitermate belangrijke rol; zij weten op professionele wijze verbindingen te
onderhouden met sterk geïsoleerde gemeenschappen aan de onderkant van
de samenleving.
Het geheim van succesvolle verbinders is gelegen in respect voor ‘hun’
burgers. Ze moeten die burgers serieus nemen, met hun mogelijkheden en
beperkingen. En het is niet ‘u-vraagt-en-wij-draaien’: het beeld van de bur-
ger als consument moet worden doorbroken. Wie rechten heeft, heeft ook
plichten en wordt daarop op straffe van uitsluiting ‘afgerekend’. Juist het
veiligheidsgebied, met het machtsmonopolie van ‘de sterke hand’, vereist
een evenwicht tussen loslaten en steunen. (Groepen) burgers moeten, samen
met ‘hun’ politiemensen, de ruimte krijgen om aan de frontlijn inhoud te
geven aan een grotere eigen verantwoordelijkheid. Zij moeten daarvoor het
eigenaarschap ervaren, maar tegelijk ook zeker zijn van de rugdekking van
hogerhand voor hun initiatieven. Als puntje bij paaltje komt en de sterke
3 Speciaal de hoofdstukken 2 en 3.
94
hand noodzakelijk is, moet bovendien de zekerheid bestaan dat de politie
nabij is en in staat is om de touwtjes in handen te nemen.
2. Investeer in ‘andere’ wisselwerking
Een andere wisselwerking tussen burgers en ‘dienders’ is alleen mogelijk als
ook de wisselwerking tussen de frontlijn en de top van de politieorganisatie
verandert en – op nog grotere afstand – tussen de frontlijn en de beleidsma-
kers op nationaal en lokaal niveau. De top down hiërarchie moet weliswaar
de kaders bepalen en in geval van nood kunnen en willen ingrijpen als ultie-
me ordebewaker en conflictbeslechter, maar dient zich ook meer te laten
sturen door de eigen frontlijn. In lijn met de aanbevelingen in Vertrouwen
in burgers vereist dat een hernieuwde inkleuring van vier vormen van bin-
ding: (a) samenbinding die het draagvlak kan vormen voor een overdracht
van verantwoordelijkheden aan burgers in hun alledaagse leefomgeving,
(b) dwarsbinding die zorg draagt voor de inbreng van nieuwe ideeën, (c)
tegenbinding die een civiele omgang – fatsoen – bevordert wanneer mensen
elkaars concurrent zijn in een gedeelde ruimte, en (d) bovenbinding die
stimuleert, maar ook een evenwichtige belangenafweging waarborgt en, zo
nodig, ‘foute’ ontwikkelingen corrigeert.
2.1. Eigen kracht door samenbinding
Indien gemotiveerde trekkers de kans krijgen om maatschappelijk initiatief
te ontplooien in een omgeving die is voorzien van de noodzakelijke interne
en/of externe verbinders, is veel mogelijk. Wel is het zaak dan te bouwen op
de grondslagen van frontlijnsturing, waarmee recent succesvol ervaring is
opgedaan in het betere buurtwerk, de thuis- en jeugdzorg en het maat-
schappelijk werk. Ook de grootschalige Big Society-aanpak van het kabinet
Cameron-Clegg4 hanteert de eigen kracht die in nagenoeg elke gemeen-
schap schuilt, als uitgangspunt. Wanneer gekwalificeerde politiemensen een
4 Blond, P. (2010) Red Tory. How Left and Right have broken Britain and how we can fix it, Londen: Faber and Faber.
95
omgeving ‘in kaart’ brengen en de bestaande netwerken identificeren, is een
relatief beperkte inzet vereist om die te activeren en, waar nodig, te verster-
ken. De trekkers en hun verbinders moeten vervolgens een beroep kunnen
doen op de bijstand van professionele frontlijnteams, samengesteld uit
politiemensen en hun partners in andere instellingen. Ze moeten via die lijn
ook de zekerheid hebben dat ze in geval van overbelasting kunnen rekenen
op het acute ingrijpen van de ‘sterke hand’.
Voorwaarde is een solide verankering van de frontlijn van de politie in de
burgergemeenschappen: “We moeten weer dienders worden”, zoals een
van onze gesprekspartners het uitdrukte. Hij legde uit: solosurveillance is
bijvoorbeeld beter dan duowerk, want het levert meer contact op. Mensen
praten eerst over het weer, een tweede keer over wat probleempjes, en de
derde keer doen ze je een voorzet. “Je moet je informatie halen zoals bij een
kapper.” Bovendien is de nu gangbare gebiedsgebonden benadering niet
altijd effectief. Gemeenschappen zijn vaak niet gebiedsgebonden, maar vor-
men zich rond scholen, sportclubs, uitgaansgelegenheden, en op het internet
rond discussiesites en games. Op een aantal plaatsen wordt succesvol geëx-
perimenteerd met ‘schoolagenten’ en ‘woonwagenagenten’, en gespeciali-
seerde politiemensen slagen er ook steeds beter in om, in samenwerking met
ondernemers, de onrust in stadions te beperken en uitgaanscentra ‘veilig’ te
maken.
2.2. Scherphouden door dwarsbinding
Informatie-uitwisseling vormt de hoeksteen van veiligheidsbeleid. Het
betrekken van ‘eigenwijze’ en soms lastige mensen kan daarvoor nog veel
meer worden benut. Informatievoorziening aan burgers, bijvoorbeeld over
de (relatieve) sociale veiligheid in eigen buurt, is mondjesmaat. Dat geldt in
nog sterkere mate de fysieke veiligheid; gegevens over risicovolle situaties
over bijvoorbeeld het transport of de opslag van gevaarlijke producten
worden nauwelijks gedeeld, waardoor (groepen) burgers niet op zinvolle
wijze voor hun belangen kunnen opkomen. Informatiegaring door de politie
96
is dun; er wordt nauwelijks gebruik gemaakt van de ervaringskennis (tacit
knowledge) van burgers over wonen (bijvoorbeeld verkeersonveiligheid,
dealers), werken (bijvoorbeeld fraude, winkeldiefstal), of recreëren (bijvoor-
beeld inzet van hackers bij beveiligen van websites of van ‘harde’ suppor-
terskernen om uitwassen in stadions te voorkomen). Informatie-uitwisseling
in geval van incidenten is weinig ontwikkeld; Burgernet werd bijvoorbeeld
traag ingevoerd. Maar – vooral – als er meer inzet gevraagd wordt van
burgers, moet er ook meer ruimte zijn voor hun inbreng en wensen. De
frontlijnwerkers moet zich ook – deels – laten sturen door ‘hun’ soms lastige
burgers en daarvoor weer de ruimte krijgen van hun meerderen.
Ook kunnen verstopte communicatiekanalen binnen de overheidsorga-
nisatie dwarsbinding belemmeren. Het volgens ons veldwerk essentiële
informatiesysteem dat de frontlijn koppelt aan de ‘thuisbasis’ en aan collega
frontlijnwerkers binnen andere disciplines en aan de tweede lijn, is zwak
ontwikkeld. Professionals moeten elkaar scherp houden en wanprestatie aan
de kaak stellen. Frontlijnwerkers moeten ook krachtiger aan de bel kunnen
trekken van hun meerderen of van het Openbaar Ministerie (OM). Hun
beperkte waardering voor het OM, die spreekt uit de recente e-enquête van
de Politieacademie5, moet een bron van zorg en actie zijn: is dit het gevolg
van de beperkte prioriteit voor de door hun aangebrachte zaken? Informa-
tiestromen vanaf de frontlijn richting beleidsmakers zijn op dit moment sterk
operationeel van aard; bij de grote reorganisaties van dit moment speelt de
mening van de frontlijn nauwelijks een rol. Hoewel er aanmerkelijke vorde-
ringen zijn gemaakt, is er nog een wereld te winnen.
2.3. Civiele omgang door tegenbinding
Onfatsoen in de openbare ruimte vormt een terugkerende klacht van bur-
gers. De oplossing is gelegen in de tegenbinding tussen burgers die niets met
elkaar hebben anders dan een belang bij een civiele – ‘fatsoenlijke’ – invul-
ling van hun samenleving. Uit de toevallige wisselwerking tussen individuen
5 Torre, E.J. van der, M. Gieling, M.C. Dozy en A. Akgül (2011) Op de agenda: Een survey onder wijkagenten, Apeldoorn: Politieacademie.
97
ontwikkelen zich in het algemeen nieuwe spelregels die elk van de spelers
beheerst. Spelers veranderen hun gedrag zodanig dat hun kansen op overle-
ving of succes worden vergroot – door leren of evolutie. Iedere gemeenschap
kent, vaak ongeschreven, omgangsregels die pas echt duidelijk worden als
men zich er niet aan houdt.
Sluipend is het laatste decennium in het verkeersbeleid grote vooruitgang
gemaakt op dit terrein. Vroeger stonden we ’s nachts om half een stil voor
een rood verkeerslicht omdat een ambtenaar dat zo had bepaald. Nu kijken
we op een rotonde onze medeweggebruiker aan en is een handgebaar of
hoofdknikje voldoende om onze voorrang te ‘regelen’. Met een betere door-
stroming en minder schade als gevolg. Ook elders worden in de gedeelde
ruimte de spelregels voortdurend aangepast. Tijdens onze rondreis door
Nederland bestudeerden wij dergelijke een-op-een verbindingen bijvoor-
beeld in stationshallen – bij uitstek plekken zonder formele spelregels –
waar grote menigten door elkaar bewegen met slechts zelden een botsing.
Plantenbakken en speeltoestellen leiden in woonwijken tot effectievere snel-
heidsbeperking dan gebodsbordjes. Brede wegen worden versmald zonder
de klassieke bordjes om duidelijk te maken welke weggebruiker voorrang
heeft: ‘jullie zoeken het onder elkaar maar uit’.
Tegenbinding in de vorm van ‘toevallige ontmoeting’ resulteert na verloop
van tijd in een verwachting van veiligheid en zelfs geborgenheid: mensen
zien elkaar als ‘vertrouwde vreemden’. Dat proces kan worden bevorderd
door gericht, voorwaardenscheppend beleid. Diverse gemeenten maken
werk van de herinrichting van hun (speel)pleinen en voetbalstadions;
slecht verlichte parkeergarages, donkere kantoorwijken, kale pleinen en
slecht onderhouden speeltoestellen, dode garageboxen daarentegen zijn
de ‘vijanden’ van tegenbinding. Aandacht voor vandalisme is vanuit dit
oogpunt belangrijk, om de openbare ruimten ook aantrekkelijk te houden
voor die toevallige ontmoetingen. Juist frontlijnwerkers beschikken op dit
gebied over – onderbenutte – ervaringsantennes. In kwetsbare buurten
spreken (groepen) burgers – buurtwachten bijvoorbeeld – mensen aan op
98
onveilig gedrag of overlast; voorwaarde is wel dat de buurtagent nabij is
in geval van nood. In de trein durven mensen medereizigers aan te spreken
op hun gedrag – eerst roken, nu bellen – omdat de conducteur nabij is. En
de conducteur heeft weer de zekerheid dat er in het geval van nood op het
volgende station ‘hulp’ is.
2.4. Steunberen door bovenbinding
Beleidsmakers, zowel binnen de politieorganisatie als politici en ambtena-
ren, moeten meer dan tevoren open staan voor inbreng van onderen af en
(groepen) burgers en frontlijnwerkers uitnodigen tot het ontwikkelen van
initiatieven. Dat verlangt, zeker in traditioneel sterk hiërarchische institu-
ties als politie en justitie, fundamenteel nieuwe vormen van bovenbinding
- richtinggevend overleg - om tot evenwichtige besluitvorming binnen de
eigen organisatie en met (groepen) burgers te kunnen komen. Beleidsmakers
kunnen niet zomaar het stuur geheel loslaten, maar dienen de kaders te
bepalen waarbinnen burgers en frontlijnwerkers zich kunnen ontplooien. Ze
moeten in geval van nood de macht hebben om in te grijpen. Repressie en
preventie dienen daarbij hand in hand te gaan. Velen, ook uit ‘onverdachte’
hoek, vrezen dat dit evenwicht bij de overgang naar een nationale politie
verder zal verschuiven6, maar belangrijker: sturende ‘bazen’ moeten sterker
dan tevoren lokaal initiatief bevorderen.
De bovenbinding moet vooral open staan voor de zorgen van burgers en
frontlijnwerkers. In kwetsbare buurten maken moeders zich zorgen over
het soort jongens dat op hun dochters afkomt. “Gaat ze uit met die jongen
met een eerlijk verdiende Fiat Punto of die met een snel verdiende Audi?”
In voorstandsbuurten gaat het om inbraken; zeven binnen een maand in
de nabije omgeving voelt niet lekker. Buurtbewoners en goed genetwerkte
frontlijnwerkers weten wat er speelt en begrijpen dat je zoiets niet met
6 Zie bijvoorbeeld Wiarda, J. en J. Vrolijk (2012) ‘Het democratisch gat in het politiebe-stel en de legitimiteit van de politie. Een opinie en een voorstel voor een Raad voor de Politie’, in Politie anno 2012, Justitiële verkenningen 5/12, Den Haag: WODC en Boom Lemma Uitgevers, blz. 63-73.
99
een korte klap verhelpt. Ze zijn bereid en in staat tot actieve, jarenlange
inzet om hun problemen “niet snel maar goed aan te pakken” zoals een
allochtone Rotterdammer het uitdrukte. Maar ze moeten wel de ruimte
en noodzakelijke ondersteuning krijgen voor hun initiatieven van onderen
af. Beleidsmakers moeten zich als het ware laten verrassen door (groepen)
burgers en frontlijnwerkers. In management jargon heet dit strategische
herkenning: het herkennen en daarna versterken van inbreng die bijdraagt
tot de inkleuring van de eigen visie. Daardoor ervaren frontlijnwerkers en
beleidsmakers een gedeeld eigendom: een maatschap gebaseerd op een
gedeelde richting en op wederzijds vertrouwen. De richting wordt bepaald
door de visie en de kaders van de beleidsmakers en door de voortdurende
codificatie van de veldervaring. Het vertrouwen uit zich in de ruimte die
wordt geboden aan de frontlijn, maar wordt bepaald door de wijze waarop
de frontlijnwerkers, samen met ‘hun’ burgers en collega’s van andere instel-
lingen, die ruimte gebruiken en – vooral – door de rugdekking die zij krijgen
van hun meerderen in het geval er iets onverhoopt ‘fout’ gaat.
Zoals de gebedsruimte van de romaanse kerken overeind bleef door de
sterke steunberen die voorkwamen dat het zware dak de muren wegdruk-
ten, zo behoeft de vrije ruimte van de veiligheidsmaatschap ook stevige
institutionele steunberen. Dat geldt allereerst voor de politieorganisatie
zelf, die de bottom up aanpak moet bevorderen. Met de recente nadruk op
een Nationale Politie, top down opgebouwd uit een tiental regio’s, hebben
beleidsmakers op dit punt een grote bewijslast op zich genomen. Laat de
klassieke Weberiaanse hiërarchie voldoende ruimte voor een maatschap?
Is de afstand van beleidsmakers tot frontlijn niet te groot? Kunnen lokale
beleidsmakers nog voldoende invloed uitoefenen om te komen tot een
zinvolle, gedifferentieerde aanpak? Zijn de regio’s, met soms een groot
aantal gemeenten, niet extreem kwetsbaar ten tijde van crisis, wanneer – per
definitie – handboeken hun betekenis goeddeels verliezen en het resultaat
wordt bepaald door de improvisatie van beleidsmakers, korpschefs en burge-
meesters vooral, die elkaar blindelings kunnen vinden? Raakt de wijkaanpak
niet ver uit zicht bij een nationaal accent op zware criminaliteit of terroris-
me? Het zijn grote vragen die een doordacht antwoord behoeven.
100
3. Draag het nieuwe verhaal uit
De wederzijdse loyaliteit van beleidsmakers en frontlijnwerkers vormt een
sterk fundament, de waardering van ‘de burger’ is groot. Een aantal belang-
rijke kenmerken van de huidige cultuur – de manier waarop ‘we’ dingen met
elkaar doen – blijft ook onverlet; beleidsmakers, politici voorop, en rechters
weten zich binnen de kaders van de representatieve democratie belast met
blijvende verantwoordelijkheden als formele spelregelbepaler en –bewaker
en als ultieme conflictbeslechter.
Zichtbaar zijn in een complexe samenleving en verbindingen leggen met
netwerken, verlangt echter ook dat ‘we’ sommige dingen anders gaan doen
en dat ‘we’ soms andere dingen moeten doen. De omslag van een verticale,
hiërarchische cultuur naar een meer horizontale wisselwerking met veel
meer armslag voor de inbreng van de frontlijn is ‘uitdagend’, maar ondanks
de vele aanzetten is de voortgang teleurstellend.7 De drempels voor veran-
dering blijken, zeker in de huidige beleidsomgeving, hoog:
• Dekortetermijndomineert.Dereorganisatievandepolitiestaat
bovenaan de agenda en in het veld moet worden ‘gescoord’, maar het
opbouwen van een netwerk duurt lang, na anderhalf tot twee jaar heb
je pas een positie in de wijk vertellen onze gesprekspartners in het veld.
“We roteren daarom eigenlijk te snel. Je zou toch zeker acht jaar ergens
moeten zitten.” Dat vereist, zoals in Duitsland, een ander carrièresysteem
(met inbegrip van beloningsstructuur). Maar – vooral – het korte termijn
planningssysteem, met zijn nadruk op zware criminaliteit en evenemen-
ten, legt een voortdurende druk op de buurtinbreng: “Je moet tijd jat-
ten, anders wordt het niks.”
• Velestructurenensystemenroepenvragenop.Opleidingenzijnvooral
gericht op “boeven vangen en bekeuringen schrijven” en (te) weinig op
wat burgers willen. Beginnende politiemensen komen af op sensatie en
7 Zie bijvoorbeeld Van Caem-Posch, B. (2012) Buurtregie met mate, Den Haag: Boom Lemma Uitgevers.
101
“willen niet gewoon wandelen en een praatje maken”. Ze maken contact
vanuit hun bevoegdheden. Tijdsindelingen zijn te rigide - “we zijn een
8-tot-5 organisatie, na 5 uur is er maar één auto op straat”. Flexdienst
van ploegen die zelf hun werk indelen verdient nadere uitwerking. Het
computersysteem is omslachtig en onvriendelijk: “een uur buiten is twee
uur binnen”. Dienders duiken daarom weg voor aangifte, “Dat leren ze
al heel jong, op straat van hun oudere collega’s.” Ook het terugkoppe-
lingssysteem is onvoldoende. Ondernemers “moeten wel aangifte doen,
maar ervaren dat het toch geen zin heeft”, mede omdat ze zelden horen
wat ermee is gedaan. “Je krijgt daar geen tijd voor, die moet je echt
maken.”
• Eenhogedrempelisgelegenindeschurendelogica’svandefrontlijnor-
ganisatie en die van ‘hoger op’. De frontlijn, met zijn eigen behoeften en
kwaliteiten en de eveneens eigen manier van werken, voelt zich weinig
begrepen door ‘bazen’ met – kennelijk – andere behoeften en kwalitei-
ten. Dienders ervaren weinig ondersteuning van het OM, ze krijgen geen
‘gehoor’. Het OM zit nog steeds op de lijn van “geen maatschappelijke
discussie en monddood maken van professionals.” Dit wringt met de
benodigde vrije ruimte voor de frontlijn, met het bijbehorende accep-
teren van beperkte risico’s. Maar vooral de beperkte prioriteit voor de
middencriminaliteit zit dwars en is soms onuitlegbaar in de buurt. Een
voorbeeld? “Een gast rijdt in op het publiek, iedereen weet wie het is,
maar hij wordt niet aangehouden.” Ander voorbeeld: “Als ik een inval
doe in een hennepkwekerij, sleep ik alles naar buiten. De omgeving vindt
dat toppie, prima signaal: alles opgeruimd! Maar ik hoop tegelijk eigen-
lijk dat ik geen verdachten aantref, want dat veroorzaakt veel werk dat
weinig effect sorteert.”
• (Te)veelfrontlijnwerkerslijkenonzeker.Misschienishetdevreesvoor
het onbekende van de reorganisatie - je weet wat je hebt en moet
maar afwachten wat je krijgt – maar onzekerheid over de eigen cul-
tuur – de manier waarop ‘we’ dingen doen – vormt een belemmering
102
voor gezamenlijk handelen. Te veel oplossingen worden gezocht via
het “structuurtje bouwen”. Wil je een betere burgerbetrokkenheid en
meer gemotiveerde dienders, dan moet je de politiebureaus inrichten
“vanaf de bodem”, vanuit de mensen op straat. Het gebeurt nu top
down: de recherche wordt gecentraliseerd, de meldkamer ook. De lokale
netwerken, met de bijbehorende kennis, verzwakken dan: “Je kan het
aantal meldingen met de helft terugbrengen als je weet dat Jantje altijd
zeurt.” De landelijke regels worden ook gedomineerd door Randstad-
situaties. Het platteland is ‘anders’, de meest nabije cel is bijvoorbeeld
drie kwartier rijden. Maar – vooral – geloven ‘ze’, daar boven, wel in ons
vakmanschap en durven ze ons op basis daarvan de ruimte te laten voor
het ‘betere’ frontlijnwerk? En zijn ze bereid dat ook in de praktijk hard
te maken?
Desalniettemin kan de gaande reorganisatie een uitstekend platform bieden
voor een verandering die verder gaat dan ingrepen in de organisatiestruc-
tuur en de bijbehorende managementsystemen van overleg en informatie.
Voor een meer uitgewerkte beschouwing, weer verwijzend naar Vertrou-
wen in burgers8, is het zaak dat de hoogste beleidsmakers uitgaan van een
zelfde, verwarmende visie. Hun nieuwe verhaal moet concurreren met al
langer bestaande verhalen die de geheugenruimte van de beoogde ontvan-
gers opvullen. Dat gaat niet zonder strijd: hoe ‘ontleren’ mensen de lessen
die hun eens begeesterden maar die vermoeid zijn geraakt en hun greep
verloren? Het nieuwe verhaal moet aangeven waar ‘we’ vandaan komen en
vooral waar we naar toe kunnen gaan. Het moet bouwen op een beperkt
aantal niet-onderhandelbare uitgangspunten die in de dagelijkse praktijk
een handvat bieden en een verbinding vormen tussen beleidsmakers en
frontlijnwerkers. Bovendien moeten zij bereid zijn dezelfde kernboodschap
duizend keer uit te dragen, elke keer dat er gelegenheid is om de sleutel-
houders voor verandering en hun superieuren te bereiken.
8 Speciaal epiloog (blz. 225-231).
103
Dat vraagt veel van de vertellers. Zij moeten willen geloven in de 15/70/15
vuistregel uit de praktijk van het veranderingsmanagement. Aan elk kamp-
vuur waar een verhalenverteller probeert een publiek te begeesteren, is vijf-
tien procent van het gehoor ‘tegen’, dit vrijwel ongeacht het verhaal. Zeven-
tig procent luistert aandachtig en vertelt ‘thuis’ met warmte over de wijze
lessen, maar doet er vervolgens weinig mee: te druk met andere besognes,
komt later wel… De laatste vijftien procent echter zegt: ik weet niet precies
wat je zegt, maar ik heb het gevoel dat het is wat ikzelf ook bedoel dus
teken mij maar in. Het is bij ieder grootschalig veranderingsproces die groep
die het verschil maakt. De kunst is om deze koplopers succesvol te ‘maken’.
De misschien wel belangrijkste kwaliteit van beleidsmakers bestaat daarom
uit het bieden van rugdekking. De koplopers zijn bijna per definitie onzeker:
zij weten wel waar ze aan beginnen, maar niet waar zij eindigen. Front-
lijnwerkers moeten bijvoorbeeld durven experimenteren; wanneer hun
activiteiten niet worden gedragen door hun ‘bazen’ – hun aangiftes bijvoor-
beeld niet leiden tot vervolging – verliezen zij geloofwaardigheid bij ‘hun’
burgers en collega’s bij andere instellingen en daarmee zelfvertrouwen.
Uitvoerders binnen de middenlaag worden verondersteld mee vorm te geven
aan een gedeelde visie maar weten vaak nog onvoldoende welke kant de
‘bovenbazen’ op willen. Indien verstandige mensen niet de bijna-zekerheid
hebben van rugdekking als het – ondanks een loyale inzet – toch ‘fout’ gaat,
zullen ze een volgende keer het veilige thuisblijven prefereren. Wat is het
geheim van jullie succes vroegen wij een aantal koplopers. Zonder aarzelen
antwoordden ze: “De ruimte om dingen te doen. Je hoeft hier niet eerst om
toestemming te vragen.” Rugdekking dus? “Absoluut.”
In de vele gesprekken die wij met beleidsmakers hebben gehad, bleek steeds
weer dat nationale beleidsmakers de neiging hebben om sturing via de
frontlijn te beschouwen als het territoir van uitvoerders. Ondanks warme
woorden was de werkelijke prioriteit gering, waardoor het veld – en in het
vervolg daarvan onderzoekers en beleidsmakers – concludeerde dat ‘buurt-
104
regie met mate’ verstandig zou zijn.9 Halfzwanger beleid kan echter niet tot
een werkelijke doorbraak leiden. De sleutel voor het succes van een Nationa-
le Politie is veeleer gelegen in wederzijds vertrouwen; tussen beleidsmakers
en frontlijnwerkers, tussen frontlijnwerkers en ‘hun’ burgers. Dat vertrouwen
begint aan de top: alleen hij die vertrouwen geeft, zal het krijgen.
9 Van Caem-Posch, B. (2012) Buurtregie met mate, Den Haag: Boom Lemma Uitgevers.
105
106
Prof.dr Mirko Noordegraaf, hoogleraar Publiek management bij het departement Bestuurs- en Organisatiewetenschap (USBO) van de Universiteit Utrecht
107
6. Hoe regel je ruimte? over het belang en de betekenis van ruimte
voor politieprofessionals (in de nationale politie)Prof.dr Mirko Noordegraaf, Universiteit Utrecht
Samenvatting
Het is verleidelijk om de ruimte van politieprofessionals te vergroten, vanuit
een gevoel dat professionals beklemd zijn geraakt door bureaucratische
kaders en verstrikt zijn geraakt in registratie- en verantwoordingsverplich-
tingen. Autonome professionals zijn geen tijd kwijt aan overbodige zaken,
ervaren geen administratieve lasten, en hebben weinig te maken met mana-
gers.
In dit essay wordt dit verlangen naar ruimte kritisch tegen het licht gehou-
den en gerelativeerd:
- de behoefte aan ruimte symboliseert vooral maatschappelijke strijd over
dienstverlening;
- dit verlangen kent ook gevaarlijke kanten, vooral omdat professioneel
werken niet over ruimte maar over beperkingen gaat;
- die beperkingen hebben te maken met standaardisatie; politieprofessio-
nals ontlenen kracht aan standaarden;
- standaarden worden alleen maar belangrijker, vanwege maatschappe-
lijke druk op politieorganisaties;
- vervolgens zal leefbare en werkbare standaardisering plaats moeten vin-
den.
Inhoudsopgave
Samenvatting
1. Inleiding
2. Het discours rond ruimte
3. Professionals en ruimte
4. Organiseren van ruimte
4.1. Sturen op eigenaarschap; wie stelt standaarden?
4.2. Sturen op betekenis; wat betekenen standaarden?
4.3. Sturen op praktische zaken; is met standaarden te werken?
5. Praktische implicaties
5.1. Bestuurders
5.2. Middenmanagers en operationeel leidinggevenden
5.3. Politieagenten
5.4. Politieacademie
6. Conclusies
Literatuur
108
Doel is een evenwichtiger beeld te schetsen van een (nationale) politieorga-
nisatie met bij hedendaagse politiezorg passende standaarden die voor poli-
tieprofessionals leefbaar en werkbaar zijn. Te veel ruimte voor politieagenten
verhindert dat ze samenwerken, dat ze zorgvuldig met schaarse middelen
omgaan, dat ze aanspreekbaar zijn, dat ze protocollen navolgen en dat ze
leren van incidenten, ook om protocollen aan te passen. Voor die leefbare en
werkbare standaardisering is nodig dat:
- politieprofessionals zich mede-eigenaar voelen van standaarden;
- standaarden betekenis hebben op werkvloeren;
- standaarden praktisch hanteerbaar zijn.
Dit betekent goede verbindingen tussen organisatieniveaus en vooral tussen
managers en professionals, en het wegnemen van praktische problemen.
Het betekent ook dat politieprofessionals weerbaarder worden; dat ze het
vermogen hebben om ruimte te nemen. Een minister die ruimte ‘geeft’ aan
politieprofessionals versterkt hun professionaliteit niet, maar bevestigt een
gebrek daaraan.
1. Inleiding
De meeste publieke organisaties zijn de afgelopen jaren verscheurd geraakt.
Enerzijds moeten ze zakelijk en bedrijfsmatig gaan werken, met nadruk op
effectiviteit en efficiency, meetbare prestaties, planning & control, monitoring,
transparantie en verantwoording. Anderzijds moeten ze kwaliteit bieden, met
nadruk op leiderschap, zingeving, vertrouwen en ruimte. Enerzijds kregen
politie-organisaties klanttevredenheidmetingen, targets, concern control, CIO’s
en competenties. Anderzijds moesten vakmanschap en beroepstrots in ere
worden hersteld, en moesten politieagenten weer ruimte krijgen en bevrijd
worden uit de bureaucratische beklemming van zakelijke prestatiesystemen.
Dat laatste is onderstreept met het ‘Aanvalsplan bureaucratie’ van de minister
van V&J (2011) en met de aandacht voor ruimte voor agenten en basisteams in
109
het kader van de Nationale Politie (Minister van Veiligheid & Justitie 2012).
De minister van V&J legt uit (2011a: 1):
De administratieve lasten bij de politie zijn te hoog. Het vakmanschap
wordt te veel ingeperkt. Politiemensen en burgers worden hierdoor
gehinderd. Samen met politie en het Openbaar Ministerie heb ik de
aanval geopend op de toegenomen regulering, protocollering en
administratieve lasten binnen het politievak. Met deze aanval zet ik
de tegenbeweging in. De politie gaat op vernieuwde wijze haar vak
uitoefenen. De agent moet immers niet vooral bezig zijn met papier van
achter het bureau, maar op straat en met concrete zaken. Het aanpakken
van overlast en criminaliteit en het oplossen van veiligheidsvraagstukken
moet weer centraal staan. Minder administratieve uren leidt tot meer
beschikbare uren voor het primaire, echte politiewerk op straat. Tot meer
werkplezier voor dienders. Tot meer veiligheid in de samenleving.
Bij het ‘aanvalsfront’ vakmanschap geeft hij aan wat hij van plan is (ibid.: 6):
Er komen minder regels en er komt meer eigen verantwoordelijkheid
voor de diender. Het optimaal gebruiken van de ontstane handelings-
ruimte krijgt een duidelijke plek in het initiële onderwijs en de bijscho-
ling. Politiemensen zijn autonome professionals en dienen ook als
zodanig opgeleid en getraind te worden.
Dit weerspiegelt de grote tegenstelling tussen managerisme en professio-
nalisme, die we van de afgelopen jaren kennen (bijv. Noordegraaf 2008; De
Bruijn & Noordegraaf 2010; Noordegraaf et al. 2011). In het voorjaar van
2012 bestempelde de Volkskrant deze tegenstelling in een speciaal katern
(‘F*** the manager’) zelfs als belangrijker dan maatschappelijke tegenstellin-
gen tussen autochtoon en allochtoon, of tussen hoogopgeleid en laagopge-
leid.
Ofschoon het tegenover elkaar plaatsen van autonome professionals en
beklemmende bureaucratie begrijpelijk is, is ze voor goed organiseren pro-
110
blematisch. Het binaire karakter van de discussie schept verkeerde verwach-
tingen. Vooral de nadruk op ‘ruimte voor de professional’ versterkt het beeld
van de politieagent als ‘autonome professional’ (zie ook letterlijk het citaat
hierboven) en schept de verwachting dat politieprofessionals daadwerke-
lijk vrij kunnen zijn en geen bureaucratische lasten ervaren. Dat is illusoir,
gevaarlijk en niet waar te maken!
Het binaire denken maakt alledaags organiseren lastig, omdat de oplossing
al snel wordt, ‘of ruimte, of niet’. Dat is onzinnig, aangezien we best groot-
schalige verbanden kunnen organiseren, met daarbinnen kleinschaligheid en
ruimte. De vraag is dan wel, hoe precies? Daar gaat dit essay over. Hoe kun
je binnen een grootschalige organisatie (de Nationale Politie) met onvermij-
delijk zakelijkheid en bureaucratie zo veel mogelijk ruimte op werkvloeren
realiseren? Met als afgeleide vragen: wat is die ruimte dan? (paragraaf 2),
Wat is ruimte wanneer we het over professioneel handelen hebben? (para-
graaf 3), Hoe kun je dat soort ruimte organiseren? (paragraaf 4), Wat zijn de
praktische gevolgen? (paragraaf 5), Welke conclusies kunnen worden getrok-
ken? (paragraaf 6).
2. Het discours rond ruimte
De nadruk op professionele ruimte heeft een bredere strekking; het komt
voort uit politiek-maatschappelijke discussies. We moeten een aantal zaken
goed voor ogen houden, als we afgaan op degenen die het belang van
ruimte onderstrepen (zoals Van den Brink et al. 2005; Tonkens 2008; Van der
Lans 2008; Jansen et al.2009; voor overzicht, Noordegraaf 2008; De Bruijn &
Noordegraaf 2010; Van der Meulen & De Wit 2011):
- Ruimte heeft weliswaar met de professional te maken, maar gaat eigen-
lijk over de manier waarop we in publieke diensten met mensen omgaan.
Systemen zijn overgeorganiseerd, en we zijn de waarde van onderwijs,
zorg, welzijn, et cetera kwijt.
111
- Ruimte is niet alleen functioneel, in de zin van regels en administratie,
maar ook een psychische, emotionele en sociale ervaring. Er is geen men-
selijke maat meer, we zijn nummers en objecten geworden.
- Voor professionals komt daar een specifieke ervaring bij, namelijk het
verlies aan vakmanschap en beroepstrots.
- Dat alles is heel maatschappelijk ingebed; het verlies aan menselijke
maat komt niet alleen door beleidsmaatregelen en schaalvergroting,
maar ook doordat we verbanden zijn kwijtgeraakt. In geglobaliseerde
en geïndividualiseerde samenlevingen hebben economische machten en
managers de zaak overgenomen.
Anders gezegd, het discours rond ruimte weerspiegelt een politiekmaat-
schappelijke en dus symbolische strijd; wat is de waarde van vakmanschap in
een door economische en managerial belangen gedomineerde wereld?
Vanuit dit maatschappelijke discours is iedere nieuwe managerial term of
economische methode verdacht. Iedere salarisverhoging voor een manager
of bestuurder, ieder nieuw registratieformat, ieder nieuw managementin-
strument, zal geduid worden als verdere verzakelijking en verdere beklem-
ming van werkvloeren. Daarom is het politiek benadrukken van ruimte,
bijvoorbeeld voor de politieprofessional, ook best wel riskant. Naarmate een
minister meer benadrukt dat iemand ruimte krijgt weet je des te meer dat
die ruimte er eigenlijk niet is. Zeggen dat je ruimte geeft maakt mensen op
werkvloeren niet zomaar sterker, maar versterkt het gevoel dat ze afhanke-
lijk zijn. De vraag is veeleer, hoe kunnen politieprofessionals in een verande-
rende politiezorg ruimte nemen?
Politiek relevant is ook hoe de beloofde ruimte ingevuld wordt. Het is
verleidelijk om de oplossing te zoeken in fenomenen als Buurtzorg, dat wil
zeggen kleine eenheden (‘cellen’) van professionals, i.c. wijkverpleegkundi-
gen, die zelf hun werk inrichten, veel tijd in de wijk voor cliënten hebben
112
en niet verkokerd werken. Ook hier moet je mee oppassen. Buurtzorg is niet
direct praktisch toepasbaar, want, (a) politiezorg is meer dan wijkagenten,
(b) politiewerk is vaak gecompliceerder dan huishoudelijke hulp en thuisver-
zorging, (c) politiewerk is vaak moeilijker te plannen, (d) politiewerk vraagt
om samenwerking, over grenzen van afdelingen, organisaties en instellingen
heen, en (e) politiewerk is meer dan individuele cliëntbehandeling; het is ook
handhaving van de openbare orde, veiligheidsvergroting en versterking van
de rechtsstaat. Hoe voorkom je dat politieprofessionals individualistisch, niet
samenwerkend en weinig aanspreekbaar werken als ze ruimte krijgen?
3. Professionals en ruimte
Professionele ruimte wekt de indruk dat een goede professional à la een
Buurtzorg wijkverpleegkundige autonoom is, en dat dit positieve effecten
heeft:
- de professional-met-ruimte heeft tijd, en aandacht voor de cliënt;
- hij is in staat het geval op waarde te schatten;
- hij doet wat nodig is om het geval goed aan te pakken.
Dit is een verkeerde en misleidende voorstelling van zaken! Want geen enke-
le professional is vrij en autonoom. De eerder genoemde politieagent als
‘autonome professional’ (Minister van V&J 2011a: 6) bestaat helemaal niet.
Sterker, ‘echte’ professionals zoals artsen, advocaten en piloten werken juist
effectief dankzij een gebrek aan ruimte. Het werk van individuele profes-
sionele beroepsbeoefenaren is in vele opzichten vooral gestandaardiseerd,
waarbij de beroepsbeoefenaren gemeenschappelijk over hun standaarden
gaan.
Het is niet voor niets dat Mintzberg (1983) in zijn beroemde Structure in
Fives spreekt over de ‘professionele bureaucratie’ als hij het over organisa-
ties met/van professionals heeft. Die professionals zijn weliswaar ingebed in
organisaties, maar kennis en vaardigheden zijn georganiseerd via (jaren-
113
lange) opleiding en bijscholing. Professionals leren op die manier een met
protocollen omgeven gedragsrepertoire aan dat hen in staat stelt om effec-
tieve ‘case treatment’ vorm te geven:
- Situaties doorzien; wat is er aan de hand?
- Aanpakken en interventies genereren; hoe pakken we het aan?
- Reflecteren op diagnose en aanpak; wat kunnen we hiervan leren?
Daarbij spelen niet alleen technische standaarden een rol, bijvoorbeeld rond
het hanteren van een wapen. Tevens spelen ethische standaarden; hoe ver
mag je gaan? Hoe kun je integriteit waarborgen?
Natuurlijk is hier een en ander aan af te dingen (vgl. Van der Vijver 2012;
Ringeling et al. 2011). Ten eerste is professioneel handelen nooit helemaal
te standaardiseren. Als de technische basis van een professie helemaal trans-
parant te maken is, dan is het geen professie (zie Wilensky 1964). Volgens
Schön (1983) is het kenmerkende van professioneel handelen de zoge-
noemde inference – vertaalslag – waarbij de specifieke case, of het nu een
dreigende situatie is of een patiënt, aan meer algemene inzichten, ervarin-
gen en kennis wordt gekoppeld. Dat vraagt om gevoel, ‘trial and error’ en
‘tacit knowledge’. Een professional weet wat hem of haar te doen staat, juist
als de standaarden tekort schieten.
Ten tweede handelt niet iedere professional even professioneel, ofwel
omdat de standaarden gebrekkig of omstreden zijn, ofwel omdat hij zich er
niet aan houdt. Professionals verschillen ook sterk in de mate waarin ze de
genoemde vertaalslagen kunnen maken.
Ten derde wordt het voor moderne professionals steeds moeilijker om
de eigen standaarden te definiëren en te bewaken. Door technologische
vooruitgang, verspreide kennis, toenemende ICT-mogelijkheden, en indi-
vidualisering, wordt het steeds lastiger om als politie gedeelde, heldere en
eenduidige standaarden vast te stellen. Dat wordt het meest letterlijk zicht-
baar als filmpjes van soms agressief optredende politieagenten op YouTube
114
verschijnen en alles en iedereen daar oordelen over velt. Maar het is ook
zichtbaar in complexe situaties waar de politie zich voor gesteld ziet, zoals
internationale mensenhandel, cybercrime, huiselijk geweld, geweld tegen
politiemensen, of overlastgevende jongeren. Dan blijkt kennis moeilijk hard
te maken.
Los van deze relativeringen, de essentie van professioneel handelen is
gelegen in de standaarden, niet in de ruimte. Een goede professional pakt
gevallen op grond van richtlijnen en protocollen aan, en kent richtlijnen voor
het leren van gevalsbehandeling. Dit is juist bij politiezorg urgent. Ofschoon
politieagenten niet direct met artsen en advocaten te vergelijken zijn (vgl.
opnieuw Van der Vijver 2012; Ringeling et al. 2011), gestandaardiseerd
handelen is om meerdere redenen voor de politie cruciaal. Ook individuele
politieagenten handelen als het goed is gestandaardiseerd; hun individuele
kracht rust op collectieve kaders die hun werk niet alleen mogelijk maken,
maar ook legitimeren. Bovendien is politiewerk vaak complex; dat vraagt
om standaarden, in het bijzonder technische en ethische richtlijnen. Tot slot
vindt politiewerk in een context plaats die extra standaardisering oproept;
de rechtstatelijke context regelt politiewerk.
4. Organiseren van ruimte
Natuurlijk moeten professionals vrijheid ervaren en zich vertrouwd voelen
om zo goed mogelijke diensten te leveren. In die zin is autonomie relevant.
Maar het gaat om het perspectief waarmee dat wordt ingezet. Dat perspec-
tief zou niet moeten zijn, ‘politiewerk is beperkt, weg met de beperkingen,
op naar ruimte’. Het perspectief zou moeten zijn, ‘politiewerk is onvermij-
delijk beperkt, en dat is maar goed ook; binnen beperkingen kan ruimte
worden gecreëerd.’
Dat is extra cruciaal omdat politieagenten in veeleisende en tegenwerkende
contexten werken die hun professionaliteit onder druk zetten. Bezuinigin-
115
gen, groeiende veiligheidsverwachtingen, maar ook fouten en incidenten in
de veiligheidssfeer, het wekt voortdurend veel beroering, en haalt definitie
van wat professioneel werken is weg bij professionals. Een recent incident
als ‘de schoppende Rotterdamse agente’ (juni 2012) laat niet alleen zien dat
het van belang is dat richtlijnen goed gevolgd worden, maar creëert ook
publieke discussie over hoe ver agenten mogen gaan. Professionals zullen
met elkaar (en met anderen) moeten bepalen wat hun werk inhoudt en dat
legitimeren.
Zelfs als de buitenwereld aantoonbaar vraagt om meer ruimte – bijvoor-
beeld: een agent staat voor een huisdeur waarachter hoorbaar huiselijk
geweld plaatsvindt, maar hij mag niet naar binnen –, ook dan geven stan-
daarden de doorslag. Op welke gronden (wanneer, hoe, et cetera) gaat de
agent naar binnen? Hoe wordt de interventie afgehandeld? Wat betekent
het geval voor latere gevallen? Met andere woorden, zijn er standaarden
om te leren en eventueel nieuwe standaarden te stellen? In plaats van de
‘bevrijding’ uit de bureaucratische beklemming, zullen organisaties vooral
beperkingen leefbaar en werkbaar moeten houden. Voor leefbare en werk-
bare standaardisering zijn de volgende handreikingen relevant (vgl. o.a.
Noordegraaf & Sterrenburg, 2009).
4.1. Sturen op eigenaarschap; wie stelt standaarden?
Wanneer standaarden worden vastgesteld, zonder betrokkenheid van
professionals in kwestie, dan zullen professionals daar weinig mee hebben.
Leef- en werkbare standaarden worden mede via en deels door professionals
vastgesteld. Bovendien zijn professionals betrokken bij de vormgeving van
de toepassing van standaarden. Het Salduz-arrest is een mooi voorbeeld van
een Europese standaard waar niet direct iets aan gedaan kan worden, maar
de politieprofessional kan betrokken worden bij het stellen van standaarden
aangaande hoe met het Salduz-arrest omgegaan kan worden. Voor natio-
nale regulering (zorgmeldingen, afname DNA, werken in ketens, bijzondere
opsporings-bevoegdheden, et cetera) geldt des te meer dat politieprofes-
116
sionals betrokken moeten worden bij beleidsmatige en organisatorische
standaardisering. Dan wordt voorkomen dat politieprofessionals het gevoel
hebben dat alles ‘van boven’ en ‘van buiten’ komt (vgl. Actal 2011).
4.2. Sturen op betekenis; wat betekenen standaarden?
Standaarden moeten betekenis hebben, willen ze in het dagelijks werk
toegepast worden. Het probleem met bijvoorbeeld registraties is vaak niet
zozeer de registratieverplichting als zodanig, maar het feit dat het ondui-
delijk waar het voor is en of er wat mee gebeurt. Als zaken geregistreerd
worden om inspecties, managers of raden van toezicht tevreden te houden,
dan zullen ze vertaald moeten worden, of ze moeten worden weggehouden
van werkvloeren. Bij dat laatste is de zgn. hitteschildfunctie van managers
relevant (zoals bijv. Weggeman 2007 die beschrijft) maar alleen in het laatste
geval. ‘Managerial’ richtlijnen bijvoorbeeld aangaande ‘doorlooptijden’ kun-
nen heel wel werken, mits duidelijk is (a) wat die richtlijnen inhouden, (b)
waarom ze er zijn, en mits ze (c) een zichtbaar en herkenbaar effect hebben.
4.3. Sturen op praktische zaken; is met standaarden te
werken?
Standaarden, inclusief registratiestandaarden, kunnen prima werken, mits
ze werkbaar zijn. Bij de politie blijkt dat het gevoel van lastendruk onder
operationele politieprofessionals deels gevoed wordt door praktisch gedoe
rond de toepassing van standaarden (Actal 2011). Ten eerste geldt dat de
basisregistraties BVH en BVO veel tekortkomingen en haperingen kennen.
Zaken moeten bijvoorbeeld dubbel en/of handmatig worden ingevoerd. Dat
kost tijd en leidt tot irritaties. Ten tweede geldt dat de praktische toepas-
sing van kaders (zoals de WPG, en het Salduz-arrest) lastig hanteerbaar is. De
bepalingen zijn in de alledaagse werkpraktijk lastig toepasbaar. Ten derde
geldt dat relaties met andere organisaties, bijvoorbeeld het OM, tot veel
tijdverlies leiden, omdat zaken moeten worden gefaxt of omdat dossiers in
X-voud gekopieerd door de politie op tijd moeten worden aangeleverd.
117
5. Praktische implicaties
Hoe kunnen de aspecten van leefbare en werkbare standaardisering in prak-
tijk worden gebracht? Wie moet wat daarvoor doen?
5.1. Bestuurders
Het betrekken van de organisatie bij nieuwe regels en richtlijnen is relevant,
evenals het in de gaten houden dat iedere nieuwe regel en richtlijn het
ruimtegevoel op werkvloeren zal aantasten. In het Actal (2011) rapport over
administratieve lasten voor politieprofessionals lieten we zien dat ondanks
het ‘Aanvalsplan Bureaucratie’ dat aan de voordeur is opgetuigd, via de
achterdeur allerlei ruimtebeperkende maatregelen worden genomen. Of het
nu met Salduz te maken heeft, of met de WPG.
Daar zijn vaak goede redenen voor, vragen vanuit de Kamer bijvoorbeeld,of
een incident, maar het voortdurend inspelen op politieke vragen en maat-
schappelijke incidenten creëert ‘risico-regel-reflexen’ (Trappenburg 2011)
die uitvoering steeds verder klem zetten. ‘Krachtig ingrijpen’ en ‘sneller en
hoger straffen’ beklemt politiewerk, aangezien verwachtingen rond poli-
tieoptreden zo hoog, zo niet utopisch worden (vgl. Boutellier 2006), dat de
politie daar onmogelijk aan kan voldoen.
Daarnaast is het van belang dat niet enkel op ‘ruimte’ wordt ingezet. De
organisatie kan best zelfsturender worden (zie beneden) maar standaarden
en verplichtingen blijven nodig, inclusief registratie- en verantwoordings-
verplichtingen. Het goed regelen van ICT en technologieën om zaken af te
handelen is daarbij belangrijk, als mede goede en gelijkwaardige werkrela-
ties, ook richting ketenpartners als het OM.
5.2. Middenmanagers en operationeel leidinggevenden
De grootste afstand in publieke organisaties bestaan niet zozeer tussen top
en werkvloer, maar tussen teamleiders en teamleden. Wanneer leiding-
118
gevenden verkeerde termen gebruiken, zich onbetrokken tonen, er weinig
zijn, te veel afstand bewaren, dan wordt het organisatieklimaat ter plekke
aangetast. Managers die het tegenovergestelde doen, scheppen een gezond
klimaat waarin (a) ziekteverzuim en verloop laag is, (b) professionals hun
vak uitoefenen maar tevens productief zijn, en (c) professionals leren van
ervaringen.
Ofschoon de mogelijkheden van midden- en lagere managers beperkt zijn,
in publieke professionele dienstverleners is het steeds meer gebruikelijk om
met zelfsturende teams te werken. Meer grip krijgen op je werk, bijvoor-
beeld door zelf met collegae te roosteren, versterkt eigenaarschap.
5.3. Politieagenten
Veel politieprofessionals hebben eigenlijk weinig last van veel managers en
verplichtingen. Gabriel van der Brink et al. (2005) hebben laten zien dat poli-
tieprofessionals veel vrijheid hebben achter een ‘rookgordijn’ van manage-
mentinstrumenten. Maar ook politieprofessionals zullen moeten inzien dat
professionaliteit vandaag de dag verandert, en dat professioneel handelen
steeds minder solo en steeds meer verbonden is. Voor degenen die wel lasten
ervaren geldt in lijn met het voorgaande: ten eerste, ben je in staat om
de gevoelde beperkingen op waarde te schatten en te relativeren? En ten
tweede, verwacht je niet te veel dat je ruimte ‘krijgt’, terwijl je misschien ook
ruimte kunt nemen?
5.4. Politieacademie
Het politievak vraagt niet alleen om behoud van vakmanschap, maar tevens
om nieuw vakmanschap, dat minder met autonomie te maken heeft en meer
met samenwerking en verbinding (vgl. Noordegraaf 2011). En dat alles in
weerbarstiger en soms vijandiger omgevingen. Het omgaan met die omstan-
digheden vraagt om professionele weerbaarheid, niet alleen in geval van
situaties, incidenten en aanvallen op gezag, maar ook als meer algemeen
119
kenmerk van professionaliteit. Voor effectief politiewerk is het niet langer
voldoende dat een professional methodisch sterk is (kent hij de richtlijnen en
technieken?) en communicatief vaardig is (kun je in lastige situaties dingen
gedaan krijgen?), maar tevens dat hij:
- veranderingen kan zien, herkennen en duiden;
- vernieuwingen kan initiëren en vormgeven;
- verbindingen kan leggen en organiseren.
Het repertoire van politieprofessionals verandert, mede via opleidingen, bij-
scholing en kennisuitwisseling. Als de politieacademie weerbaarder agenten
aflevert, dan zal de beleving van beklemming/autonomie en het gebruik van
ruimte/beperkingen veranderen.
6. Conclusies
Het voorgaande laat ten eerste zien dat we de behoefte aan meer ruimte
voor politieprofessionals heel serieus moeten nemen, maar niet te serieus.
Die behoefte past bij een politiek-maatschappelijke strijd om publieke
dienstverlening. Maar die behoefte laat tevens zien dat verandering onver-
mijdelijk is en dat het klassieke beeld van de vrije professional ten einde is.
Professioneel handelen zal op meerdere manieren herijkt moeten worden.
Verbindingen en dus beperkingen worden actueler; professionals zullen
meer moeten samenwerken. Moderne professionals hebben niet vooral
ruimte, maar zijn connected.
Ten tweede geldt dat ruimte in meer praktische zin moet passen bij de idee
van verbonden professionaliteit. Standaarden stellen professionals in staat
complex werk te doen en te legitimeren, en om grotere waarden – het
dienen van de rechtsstaat – te dienen. Zeker tegenwoordig geldt dat die
standaarden van belang zijn. De maatschappelijke marges zijn smal, en wat
professioneel is en wie dat bepaalt, dat is allemaal niet meer zo vanzelfspre-
120
kend. Waar ruimte dan vooral op neer komt is of professionals op de een of
andere manier zelfsturend zijn; organiseren ze zelf grip op hun werk?
Ten derde blijkt dat het (zelf) organiseren en regelen van ruimte vooral gaat
over leefbare en werkbare standaarden:
(1) Eigenaarschap; voelen professionals zich eigenaar van standaarden?
(2) Betekenis; hebben de standaarden betekenis voor professionals?
(3) Praktische zaken; zitten er in het werk veel onhandigheden en gebre-
ken?
Als er al een aanvalsplan nodig is, dan zou het een Aanvalsplan Professionele
Politiezorg moeten zijn.
Literatuur
- Actal (2011). Armslag voor de politieprofessional. Den Haag: Actal.
- Boutellier, H. (2006). De Veiligheidsutopie. Den Haag: Boom.
- Brink, G. van den, Jansen, T., & Pessers, D. (2005). Beroeps(z)eer. Waarom
Nederland niet goed werkt, Amsterdam: Boom.
- Bruijn, H. de, & Noordegraaf, M. (2010). Professionals versus managers? De
onvermijdelijkheid van nieuwe professionele praktijken. Bestuurskunde,
19(3), 6-20.
- Jansen, M., Van den Brink, G., & Kole, J. (2009). Beroepstrots: een ongeken-
de kracht. Den Haag: Boom.
- Lans, J. van der (2008). De herovering van de werkvloer. Amsterdam/Ant-
werpen: Uitgeverij Augustus.
- Meulen, M. van der, & Wit, B.C. de (2011). Publieke managers: ficties
en feiten. In M. Noordegraaf, K. Geuijen & A.J. Meijer (red.), Handboek
publiek management (pp. 49-75). Den Haag: Boom Lemma uitgevers.
- Minister van Veiligheid & Justitie (2011a). Minder regels, meer op straat.
Den Haag: Ministerie van Veiligheid & Justitie.
121
- Minister van Veiligheid & Justitie (2011b). Eerste voortgangsrapportage
Actieprogramma ‘Minder regels, meer op straat’, brief aan de Tweede
Kamer, 16 december. Den Haag: Tweede Kamer der Staten-Generaal.
- Minister van Veiligheid & Justitie (2012). Samenvatting concept-inrich-
tingsplan nationale politie, brief aan de Tweede Kamer, 25 juni. Den Haag:
Tweede Kamer der Staten-Generaal.
- Mintzberg, H. (1983). Structure in Fives: Designing Effective Organizations
Englewood Cliffs: Prentice-Hall.
- Noordegraaf, M. (2008). Professioneel bestuur. Den Haag: Lemma.
- Noordegraaf, M. (2011). Risky Business. How professionals and professional
fields (must) deal with organizational issues. Organizations Studies, 32(10),
1349-1371.
- Noordegraaf, M., Geuijen, K. & Meijer, A.J. (red.) (2011). Handboek Publiek
Management. Den Haag: Boom Lemma.
- Noordegraaf, M., & Sterrenburg, J. (2009). De lasten van administratieve
lasten voor professionals. In T. Jansen, G. van den Brink & J. Kole (red.),
Beroepstrots: een ongekende kracht. Den Haag: SDU.
- Ringeling, A., Sluis, A. van, & Smit, A. (2011). De professionalisering van de
politie: Een verkennende studie als basis voor Gezag, Positie en Prestaties.
Apeldoorn: Politieacademie.
- Schön, D.A. (1983). The reflective practitioner: How professionals think in
action. New York: Basic Books.
- Tonkens, E. (2008). Mondige burgers, getemde professionals. Marktwer-
king en professionaliteit in de publieke sector. Amsterdam: Van Gennep.
- Trappenburg, M. (2011). Waarom het allemaal niet lukt. In: Tol, J.H. van,
Helsloot, I., & Mertens, F.J.H. (red.) Veiligheid boven alles? Essays over oor-
zaken en gevolgen van de risico-regelreflex (pp. 37-51). Den Haag: Boom
Lemma Uitgevers.
- Vijver, C.D. van der (2012). De professionaliteit van de politie. Apeldoorn:
Politie en Wetenschap.
- Weggeman, M. (2007). Leidinggeven aan professionals? Niet doen!. Schie-
dam: Scriptum.
- Wilensky, H.L. (1964). Professionalization of Everyone? American Journal of
Sociology, 70(2), 137-158.
122
123
Deel 3 Politieorganisatie &
politiemedewerkers
7. Relevantie van onzekerheden op de externe arbeidsmarkt
voor de strategische personeelsplanning van de Nationale
Politie
Dr. Frank Cörvers
8. Hoe de politie vitaal, eigentijds en aantrekkelijk voor alle
generaties kan zijn
Dr. Aart C. Bontekoning
9. De politieorganisatie als flexibele organisatie
Dr. Anneke Goudswaard e.a.
124
Dr. Frank Cörvers,
Senior onderzoeker Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Universiteit Maastricht
125
7. Relevantie van onzekerheden op de externe arbeidsmarkt voor de strategische personeels-planning van de nationale Politie Dr. Frank Cörvers, Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Universiteit Maastricht
De Nationale Politie wil zicht krijgen op de ontwikkelingen in het arbeids-
aanbod die van belang kunnen zijn voor haar strategische personeelsplan-
ning tot 2020-2024. De zorgen ten aanzien van de strategische personeels-
planning zijn gebaseerd op de demografische ontwikkelingen in Nederland,
waardoor er mogelijk te weinig jongeren de arbeidsmarkt zullen betreden
om de grote uittocht op te vangen die ontstaat door het vergrijsde perso-
neelsbestand binnen het openbaar bestuur en de politie. Daarnaast veran-
dert de maatschappelijk vraag naar dienstverlening door de politie, mede
ingegeven door globalisering van de criminaliteit en nieuwe regelgeving
vanuit Europa, bieden nieuwe technologieën andere en betere mogelijkhe-
den het politiewerk vorm te geven, en lijken er zowel meer hoger opgeleide
generalisten als meer specialisten op verschillende terreinen (ICT, techniek,
financiën) nodig.
Welke zijn de belangrijkste ontwikkelingen die ingrijpen op de toekom-
stige vraag naar en aanbod van politiepersoneel tot 2020-2024, waaronder
de afbakening van werkzaamheden die tot de politietaken behoren (de
maatschappelijke vraag), de internationalisering en digitalisering van het
politiewerk, de functiedifferentiatie binnen de politie, en de uitsluiting van
groepen die politiewerkzaamheden mogen verrichten (in verband met het
Nederlanderschap)?
Welke zijn, voor zover bekend, de ontwikkelingen in het relevante potenti-
ele aanbod van personen tot 2020-2024, gedifferentieerd naar opleidingsni-
veau, culturele achtergrond, leeftijd (vergrijzing / ontgroening) en geslacht?
126
In welke mate zou aan de personeelsbehoefte tegemoet kunnen worden
gekomen door de inzet van personen van verschillende achtergronden qua
opleidingsniveau, geslacht en cultuur en ervaring (‘zij-instroom’), gebruik te
maken van verschillende arbeidsrelaties (vast, flexibel, zelfstandig) en varia-
ties in arbeidsvoorwaarden (salaris, baanzekerheid, ontslagrecht, etc.), en de
inschakeling van buitenlandse arbeidskrachten, inclusief de uitbesteding van
werkzaamheden?
1. Algemene ontwikkelingen in vraag en aanbod op de
Nederlandse arbeidsmarkt
In deze paragraaf worden enkele figuren getoond en besproken om enig
idee te krijgen welke de belangrijkste bevolkings- en arbeidsmarktontwikke-
lingen zijn in Nederland. In figuur 1 wordt eerst de bevolkingsontwikkeling
van elke jongere leeftijdsgroepen getoond, die min of meer overeenko-
men met respectievelijk het lager onderwijs (4-11 jarigen), het voortgezet
onderwijs (12-16 jarigen) en het vervolgonderwijs op het mbo, hbo en wo
(17-25 jarigen). Duidelijk is dat het aantal leerlingen in het lager onderwijs
tussen 2010 en 2015 daalt (’ontgroening’), en dat deze daling vertraagd in
het voortgezet en vervolgonderwijs terug te zien is. Voor de instroom in poli-
tieopleidingen is uiteraard met name de leeftijdsgroep van 17 tot 25 jaar van
belang. Van belang is dat deze groep in de jaren tussen 2000 en 2010 sterker
is gegroeid dan de komende tijd het geval zal zijn. Dit zou men derhalve als
het voorstadium van de ’ontgroening’ op de arbeidsmarkt kunnen beschou-
wen. Een daling van de omvang van deze groep vindt aan het einde van de
termijn van de strategische personeelsprognose plaats, dat wil zeggen na
2020 en iets voor 2024.
Vervolgens wordt in figuur 2 getoond wat het gevolg is van de keuze van de
opleidingen van jongeren voor het opleidingsniveau van de bevolking. Het
gaat hierbij om de bevolkingsgroep van 30 tot 34 jaar. Duidelijk is dat het
aandeel hoger opgeleiden zal toenemen, en het aandeel laag opgeleiden,
127
in het bijzonder van vmbo-niveau, afneemt. Dit laatste komt zowel doordat
steeds meer jongeren kiezen voor havo in plaats van vmbo, en doordat het
aandeel voortijdig schoolverlaters zonder mbo-diploma afneemt. Op havo-,
vwo- en mbo-niveau blijft het aandeel redelijk stabiel. Tussen 1990 en 2010
zagen we echter grotere veranderingen in de toename van het aandeel
hoger opgeleiden, en de afname van het aandeel lager en middelbaar opge-
leiden.
Figuur 1 Figuur 2
Bron: OCW (Referentieraming 2011) Bron: OCW (Referentieraming 2011)
Figuur 3 laat vervolgens zien hoe de beroepsbevolking in Nederland zich
tot 2025 ontwikkelt wat betreft het aantal lager, middelbaar en hoger
opgeleiden. Het gaat hierbij om iedereen van 15 jaar en ouder die mini-
maal 1 uur per week werkt, of daarvoor beschikbaar is en actief naar werk
zoekt (internationale definitie van de beroepsbevolking). De prognoses
van het aanbod berusten derhalve niet alleen op veronderstellingen over
de bevolkingsontwikkeling en deelname aan het onderwijs, maar ook op
veronderstellingen ten aanzien van de bereidheid om te participeren op de
arbeidsmarkt.
128
Vooral bij lager opgeleiden is deze participatie laag, ca. 50% als wordt geke-
ken naar werkweken van 12 uur of meer. Maar veel lager opgeleiden werken
slechts in kleine banen van minder dan 12 uur.
Ook uit figuur 3 wordt duidelijk dat het aantal hoger opleiden snel in aantal
toeneemt, ten koste van het aantal lager opgeleiden in de beroepsbevol-
king. Het aantal middelbaar opgeleiden neemt vooral aan het einde van de
prognoseperiode licht af.
Figuur 3
Het ’aanbod’ van lager, middelbaar en hoger opgeleiden
Bron: Cedefop
Omdat ook de culturele diversiteit bij de politie vaak belangrijk wordt
gevonden, is in figuur 4 de ontwikkeling van het percentage allochtonen in
de bevolking weergegeven. Dit percentage stijgt tussen 2011 en 2024 met ca.
3%-punt, van bijna 21% naar bijna 24%. De stijging komt voor twee derde
voor rekening van de niet-westerse allochtonen. Uiteraard is de stijging
onder jongeren groter dan onder de hele bevolking.
129
Figuur 4
Percentage niet-westerse en westerse allochtonen in de bevolking
Bron: CBS
In figuur 5 wordt ten slotte weergegeven hoe groot de vraag naar lager,
middelbaar en hoger opgeleiden is tot 2025. Deze vraag is berekend door
prognoses op te stellen van de verwachte sectorale werkgelegenheidsgroei,
en deze te vertalen naar de werkgelegenheidsgroei naar beroep en vervol-
gens opleidingsniveau. Hier valt de sterke toename in de vraag naar hoger
opgeleiden ten kosten van de vraag naar lager opgeleiden.
Figuur 5
De ’vraag’ naar lager, middelbaar en hoger opgeleiden
Bron: Cedefop
130
Als de figuren 3 en 5 naast elkaar worden gelegd, is de richting van de
ontwikkelingen hetzelfde, dat wil zeggen zowel meer vraag als aanbod bij
de hoger opgeleiden, en omgekeerd bij de lager opgeleiden. Toch lijkt het
aanbod aan hoger opgeleiden meer toe te nemen dan de vraag. Er is bij
deze prognose echter nog nauwelijks rekening gehouden met de zogenaam-
de ’upgrading’, waardoor werkgevers relatief steeds meer hoger opgeleiden
gaan vragen. Deze toename in de relatieve vraag naar hoger in plaats van
lager opgeleiden wordt gedreven door technologische en organisatorische
veranderingen, die bijvoorbeeld samengaan met een toenemende com-
plexiteit van de goederen, diensten en werkprocessen, maar ook met meer
gewenste vaardigheden verantwoordelijkheid van het personeel op de werk-
vloer. Maar het is erg moeilijk in te schatten hoe snel deze ontwikkelingen
in de toekomst zullen gaan. Daarnaast kunnen er aan de onderkant van de
arbeidsmarkt wel knelpunten in de personeelsvoorziening voor werkgevers
ontstaan, maar deze kunnen op velerlei wijzen worden opgelost. Gezien de
lage arbeidsdeelname van lager opgeleiden in Nederland (zowel in aantal als
in uren) zou een toename van de arbeidsdeelname het meest voor de hand
liggen, maar andere kanalen zoals de inzet van immigranten worden door
werkgevers ook vaak gebruikt.
2. Factoren van invloed op de vraag naar politiepersoneel
In de vorige paragraaf is de verwachte vraag naar lager, middelbaar en
hoger opgeleiden in Nederland weergeven. In deze paragraaf wordt het
belang en het nut van een dergelijke prognose enigszins gerelativeerd. Ver-
der wordt duidelijk gemaakt dat de vraag naar politiepersoneel niet alleen
afhankelijk is van de maatschappelijke en technologische ontwikkelingen,
maar ook van de keuzes die de politie zelf maakt.
131
Wat is ’vraag’ naar personeel?
Het vaststellen van de vraag naar personeel is geen sinecure. Heel in het
algemeen zou men kunnen stellen dat de vraag naar personeel van een
bedrijf gelijk is aan het aantal personen dat reeds in dienst is plus het aantal
openstaande vacatures. Deze vraag kan gemeten worden in personen of in
voltijdsequivalenten. Hoe meer er in deeltijd gewerkt wordt, hoe meer deze
aantallen van elkaar afwijken. Door de werkgelegenheid en de vacatures bij
elkaar op te tellen kan in theorie de personeelsbehoefte van de betreffende
organisatie worden bepaald. Toch is het niet zo eenvoudig, omdat er ver-
schillende conceptuele en methodologische problemen zijn verbonden aan
het vaststellen van de arbeidsvraag van een organisatie. Hieronder worden
er enkele genoemd.
• Dearbeidsvraagisafhankelijkvanhetloon
Op macro-economisch niveau geldt dat loonstijgingen de vraag naar
arbeid afremmen. Bij grote arbeidsmarktkrapte, bijvoorbeeld bij hoog-
conjunctuur, worden hogere loonstijgingen afgedwongen door vakbon-
den, zij het vaak met enige vertraging. Daardoor gaan de loonkosten
omhoog en zullen organisaties minder budget hebben voor het aanstel-
len van nieuw personeel. Omgekeerd kan langdurige loonmatiging een
goed instrument zijn om de werkloosheid terug te dringen, juist omdat
dan de arbeidsvraag bij organisaties wordt aangewakkerd. Voor de poli-
tieorganisatie is het van belang dat hogere loonkosten bij gelijkblijvende
financiële middelen de vraag zullen dempen, gewoonweg omdat op
korte of langere termijn de politiebegroting min of meer in balans moet
worden gebracht.
• Openstaandevacatureszijnnietperseeengoedeweerspiegelingvande
arbeidsvraag
In vervolg op het bovenstaande, kunnen organisaties vacatures hebben
openstaan die gegeven de omstandigheden op de arbeidsmarkt niet
ingevuld kunnen worden. Hoewel langdurig openstaande vacatures
132
ernstige gevolgen kunnen hebben voor organisaties, kan er ook iets
anders aan de hand zijn, namelijk dat een werkgever een werknemer van
een te hoog kwalificatieniveau tegen een te laag loon wil aantrekken.
Hoewel er ogenschijnlijk arbeidsvraag is omdat er onvervulde vacatu-
res zijn, is een dergelijke arbeidsvraag wellicht nauwelijks als reëel te
beschouwen. In geval dat er bij de politie jongeren worden opgeleid
voor onvervulde vacatures, is er een reële kans dat zij spoedig zullen
vertrekken als het loon niet de waarde op de arbeidsmarkt weerspiegelt.
• Devraagnaarpolitiepersoneeliseenmaatschappelijkevraag
In tegenstelling tot veel dienstverlening in het bedrijfsleven wordt er
voor de diensten van de politie niet direct betaald, maar indirect via
de belastingen. In beginsel geldt dat hoe meer belasting er geheven
wordt, hoe meer er kan worden uitgegeven aan de dienstverlening door
de overheid, inclusief de politie. De hoogte van de belastingen wordt
bepaald via het zogenaamde budgetmechanisme, waarbij democratisch
gekozen volksvertegenwoordigers de prioriteiten en budgetten voor
de collectieve goederen vaststellen, waaronder de dienstverlening door
de politie. Dat betekent dat politieke prioriteiten de maatschappelijke
vraag naar politiediensten representeren en daarmee invloed uitoefe-
nen op de vraag naar politiepersoneel. Door de parlementsverkiezingen
kunnen andere politieke partijen het voor het zeggen krijgen, of kunnen
er simpelweg andere regeringscoalities ontstaan. Door andere politieke
prioriteiten kan de totale omvang van de vraag naar politiepersoneel
toe- of afnemen, maar kan ook de vraag naar specifieke politiediensten
verschuiven (zie bijvoorbeeld de dierenpolitie).
Voorspellingen van de vraag naar politiepersoneel
Nog moeilijker wordt het om iets te zeggen over de toekomstige vraag naar
personeel. Er gelden hier uiteraard dezelfde bedenkingen als hierboven
beschreven. Zo zal de vraag naar personeel op de Nederlandse arbeidsmarkt
sneller toenemen bij loonmatiging dan bij loonstijging. Bij loonmatiging
133
in het bedrijfsleven is het voor de politie wellicht nog mogelijk om een
concurrerend salaris te bieden. Maar als er ten gevolg van tegenvallende
belastinginkomsten of hogere uitgaven aan sociale zekerheid bezuinigd
moet worden op salarissen van ambtenaren, kan dat ook voor de politie
moeilijker worden. Ook verschuivingen in de maatschappelijke opvattingen
kunnen de politieke voorkeuren van het electoraat sterk beïnvloeden. Maar
daarnaast zijn er vele andere factoren die een directe invloed hebben op
het functioneren van organisaties zoals de politie, bijvoorbeeld als het gaat
om een groter gebruik van de mogelijkheden die ICT biedt voor de politie,
waardoor er wellicht meer ICT-professionals dienen te worden aangetrok-
ken. Een indirecte invloed hebben bijvoorbeeld een toename van de kleine
criminaliteit, omdat deze kan leiden tot meer aandacht voor veiligheid op
de politieke agenda (‘meer blauw op straat’). Hieronder worden enkele fac-
toren genoemd die de vraag naar politiepersoneel beïnvloeden qua omvang
en samenstelling.
• Uitbestedingenafstotenvanbeveiligingstaken
Tekenend voor deze tijd zijn de toename van de vraag naar beveiliging
en bewaking van gebouwen en bij evenementen. Veel van deze diensten
worden uitgevoerd door particuliere organisaties, dat wil beveiligingsbe-
drijven en ook door de organisatie van een evenement zelf. Deze dien-
sten worden buiten het eerder genoemde budgetmechanisme geplaatst.
De omvang ervan wordt deel bepaald door het marktmechanisme (Is er
vraag naar een evenement gegeven de kosten inclusief de waarborgen
voor veiligheid?), waarbij er door plaatselijke overheden bijvoorbeeld
wel richtlijnen ten aanzien van de veiligheid bij evenementen kunnen
worden gesteld. Bij grote evenementen kunnen overigens ook vrijwil-
ligers worden ingezet voor de veiligheid van deelnemers, hetgeen uiter-
aard de kosten laag houdt. Uitbesteding van taken kan ook plaatsvinden
via de zogenaamde buitengewone opsporingsambtenaren. Deels kunnen
deze buitengewone opsporingsambtenaren (boa’s) worden ingezet om
voor gemeenten het parkeerbeleid te handhaven, waarbij men formeel
gezien geen onderdeel van de politie meer uitmaakt. Dit is nog duidelijk
134
in het geval van jachtopzichters, milieu-inspecteurs en leerplichtambte-
naren, waarbij de boa afhankelijk van de bijzondere taakstelling aparte
bevoegdheden heeft, zoals het aanhouden van verdachten aanhouden
en het uitschrijven van boetes. Andere mogelijkheden zijn bijvoorbeeld
het uitbesteden van telefonische dienstverlening door de politie aan call
centers en service en onderhoud van ICT-diensten.
• Depolitiealsafspiegelingvandesamenleving
Wat betreft de samenstelling van de politiemacht wordt vaak gesteld dat
de achtergrond van de politiemensen tot op zekere hoogte de samenle-
ving moet weerspiegelen. Er geldt natuurlijk niet alleen voor de politie
dat bij gelijke geschiktheid de voorkeur wordt gegeven aan een vrouw,
of iemand van een minderheidsgroepering. Een dergelijke wens is niet
uitsluitend gestoeld op het creëren van gelijke kansen voor verschillende
groeperingen in de maatschappij, zoals bij veel andere organisaties wel
het geval is, maar kan ook functioneel zijn om contact te leggen met bur-
gers of ze te helpen. Een vrouwelijk slachtoffer van een misdrijf wordt
wellicht liever geholpen door een vrouwelijke politieagent, en voor een
allochtone politieagent is het misschien gemakkelijker om te bemiddelen
bij een burenconflict in allochtone wijken. De vraag naar politieperso-
neel met verschillende persoonlijke en culturele achtergronden heeft
uiteraard invloed op het aanbod dat uit het beschikbare arbeidspotenti-
eel in Nederland dient te worden aangeboord.
• Meeraandachtvoorpreventie
Een typisch taak voor de politie zou kunnen zijn het voorkomen van
criminaliteit door betere voorlichting en communicatie naar de burgers.
Ook hier lijkt meer aandacht voor te zijn bij de politie, hoewel een deel
van deze taak ook door andere (semi-)overheidsorganisaties kan worden
uitgevoerd. Indien de politiek bepaalt dat de politie hier een belang-
rijke taak heeft, is het duidelijk dat een belangrijke preventietaak van
de politie ook leidt tot aanvullende taakstelling, en daarmee wellicht
ook een aanpassing in de opleiding. Wellicht dat er ook een nieuw type
135
specialisten dient te worden aangetrokken, gespecialiseerd in een combi-
natie van beveiliging en communicatie met de burger.
• MeergebruikvanICTenbijzondereopsporingstechniekenbijdepolitie
Het gebruik van ICT binnen de politieorganisatie leidt tot andere taken
of andere taakverdelingen. Zo zal bijvoorbeeld de mogelijkheid van
elektronische aangiftes van slachtoffers van kleine vergrijpen de omvang
van een deel van het eenvoudige politiewerk verminderen. De uren die
daardoor vrijvallen kunnen aan andere dienstverlening worden besteed.
Dit kan leiden tot meer vraag naar hogere in plaats van lagere functies.
Ook het intensievere gebruik van cameratoezicht in plaats van of als aan-
vulling op surveillance leidt tot een andere taakverdeling bij de politie.
Het toestaan van cameratoezicht is overigens niet alleen technologisch
bepaald maar ook een politiek-maatschappelijk thema. Bij de opsporing
en recherche kunnen er vele andere technieken van toenemend belang
zijn, zoals sporenonderzoek (o.a. DNA), afluister-, ondervragings-, ach-
tervolgings- en infiltratietechnieken, etc. Hoewel het laboratoriumwerk
als grotendeels wordt uitbesteed, dient bij de politie toch expertise uit
veel van deze disciplines aanwezig te zijn. Het gaat hierbij om zowel
specialisten met bètatechnische achtergrond als om specialisten met een
sociaalpsychologische of gedragswetenschappelijke achtergrond.
• ToenamevaninternetcriminaliteitleidttothogerevraagnaarICT-en
financieel specialisten
Nieuwe technologische mogelijkheden in de maatschappij leiden tot
nieuwe dienstverlening en trekken daarmee welhaast vanzelf nieuwe
vormen van criminaliteit aan. Lijkt de pinpasfraude op zijn retour door
een betere beveiliging van bankautomaten, intussen worden burgers
geconfronteerd met steeds ingenieuzere manieren van ontvreemding
van privégegevens, inlogcodes e.d. (‘phishing’). Ook ongewenste ‘dien-
sten’ zoals het verspreiden van kinderporno, en transacties in gestolen of
verboden goederen (dieren, drugs, medicijnen, etc.) zijn gerelateerd aan
internetcriminaliteit. Omdat het internetverkeer naar verwachting alleen
136
maar toeneemt, zal ook de vraag naar ICT-specialisten bij de politie toe-
nemen om de criminelen op te sporen. Bovendien hebben alle zakelijke
transacties via internet, crimineel of niet, per definitie een financiële
dimensie. Het nader onderzoeken van deze transacties vraagt om een
grotere inzet van financieel specialisten.
• Globaliseringvandecriminaliteitleidttotmeerbehoefteaaninzetvan
buitenlands personeel
Door het toegenomen belang van internet spreekt het vanzelf dat
landsgrenzen steeds minder van belang zijn. Opsporing van internatio-
nale netwerken van criminelen vereist echter veel samenwerking tussen
politiemensen van verschillende nationaliteiten. Dit geldt zeker binnen
de Europese Unie. Het is zelfs de vraag of er niet buitenlanders bij de
Nederlandse politie aangenomen dienen te worden om de opsporing te
bespoedigen. Het zou natuurlijk kunnen gaan om Duitse of Belgische
mensen, maar ook om Chinees of Oost-Europees politiepersoneel. Minder
vergaande mogelijkheden zijn uiteraard het aanstellen van allochtonen
met de gewenste buitenlandse achtergrond, of het intensiveren van de
samenwerking met buitenlandse politiemachten.
Belang van keuzes maken voor de vraag naar politiepersoneel
De veelheid van factoren en de onzekerheid omtrent hun verloop en invloed
maken dat het voorspellen van de vraag naar politiepersoneel uitermate
lastig. De vraag wordt in feite bepaald door de keuzes die men wil maken.
‘Men’ slaat hier ten eerste op de maatschappij en de politiek wat betreft de
aandacht voor bepaalde politietaken en de reservering van een deel van de
rijksbegroting voor de uitvoering. Er is onzekerheid over de toekenning van
de financiële middelen, die voor een belangrijk deel worden bepaald door
de politieke prioriteiten van een nieuw kabinet. ‘Men’ slaat ook op het poli-
tiemanagement, dat keuzes moet maken over hoe de uitvoering van taken
het best ter hand kan worden genomen. Wil men deels uitbesteden, functies
splitsen, taken anders verdelen, investeren in specialisten of generalisten,
137
gebruik maken van nieuwe ICT-technieken en opsporingstechnieken, exper-
tise landelijk of regionaal organiseren? Al deze keuzes hebben invloed op
hoe de vraag naar politiepersoneel zich de komende jaren ontwikkelt. Het
gaat hierbij niet alleen om de omvang van de politiemacht, maar ook om de
samenstelling qua opleidingsniveau en -richting, leeftijd, geslacht, culturele
achtergrond, etc.
Een belangrijk verschil met het bedrijfsleven is dat ondernemingen vaak
door de marktomstandigheden en de conjunctuur gedwongen worden tot
product- en procesvernieuwingen, reorganisaties, saneringen en als gevolg
daarvan het aantrekken, afstoten of opleiden van andersoortig personeel.
Als ondernemingen de verkeerde keuzes maken, zijn ze niet langer concur-
rerend en verdwijnen ze. Bij de politie is dit laatste niet mogelijk. Er zijn bij
de politie meer mogelijkheden om zelf de organisatievorm te bepalen dan in
het bedrijfsleven, zoals bij ook veel andere overheidsorganisaties het geval
is. Daarmee wordt de vraag naar personeel meer autonoom bepaald. Maar
men is wel vaak overgeleverd aan allerlei veranderingen in de regelgeving
en aan de grilligheid van politieke keuzes. Uiteraard kan men bij de werving
ook worden geconfronteerd met algehele krapte op de arbeidsmarkt ten
gevolge van bijvoorbeeld een ´booming´ economie, waardoor de werving
van politiepersoneel wordt bemoeilijkt.
3. Hoe kan het aanbod aan de vraag naar politiepersoneel
tegemoet komen?
In deze paragraaf wordt besproken op welke wijze de politie in de jaren
tot 2024 te werk kan gaan bij de rekrutering van personeel. Er zijn zoals
hiervoor aangegeven vele factoren die invloed hebben op de vraag naar per-
soneel, maar het is mede de politie zelf die de vraag bepaalt door keuzes te
maken. Toch zijn er vele onzekerheden in de maatschappelijke ontwikkelin-
gen en de politieke verhoudingen, en deze lijken de afgelopen jaren alleen
maar verder te zijn toegenomen. Een toename van deze onzekerheden
138
vraagt om een structurele oplossing bij de werving van personeel door de
politie. Een toename van de onzekerheden zou een rechtvaardiging kunnen
zijn om de flexibiliteit bij de werving van personeel te vergroten.
Daarnaast spelen ook de conjuncturele ontwikkelingen een rol bij de invul-
ling van vacatures voor bepaalde jaren. In sommige jaren zal dat moeilijker
gaan dan in andere, afhankelijk van de economische situatie. In het bedrijfs-
leven worden loonstijgingen over het algemeen sneller doorgevoerd dan bij
overheden als er schaarste aan personeel is. Het bedrijfsleven is mede daar-
door flexibeler bij het aantrekken van personeel op het moment dat er grote
arbeidsmarktkrapte ontstaat. Op dit moment valt de arbeidsmarktkrapte
op dit moment mee, maar algemeen wordt verwacht dat deze de komende
jaren sterk toeneemt door de uitstroom van oudere werkenden (´vergrij-
zing´) en de stagnatie in de groei van het aantal jongeren dat instroomt
op de arbeidsmarkt (´ontgroening´). Het is echter moeilijk te voorspellen
wanneer de relatieve overvloed op de arbeidsmarkt omslaat in krapte. Ook
deze onzekerheid vraagt om een flexibele inrichting van de werving van
politiepersoneel.
Welke antwoord dient de politieorganisatie te geven op de
toename in de onzekerheden?
In het algemeen is het van belang dat de politieorganisatie meer vrijheids-
graden creëert bij de rekrutering van personeel. Dat zou meer flexibiliteit
moeten creëren bij de werving, waardoor er sneller en beter kan worden
ingespeeld op de ontwikkeling waarmee men geconfronteerd wordt. Hieron-
der worden enkele suggesties gegeven om de vrijheidsgraden bij de werving
van politiepersoneel te vergroten.
• Meerbeloningsdifferentiatietussenspecialismen
Zoals aangegeven zal er waarschijnlijk een meer diverse vraag optreden
naar politiepersoneel wat betreft opleiding en ervaring, en daaraan
gerelateerde leeftijd en kennis en vaardigheden. Dit vraagt om meer
139
mogelijkheden voor de politie om de beloning bij het aantrekken van
gekwalificeerde generalisten en specialisten te kunnen aanpassen aan de
geldende omstandigheden op de arbeidsmarkt. Zo zullen specialismen
die schaars zijn beter beloond moeten kunnen worden dan specialismen
waarvoor dat in mindere mate geldt, bijvoorbeeld door middel van (tij-
delijke) arbeidsmarkttoeslagen.
• Flexibeleropleidingsmodelmetgezamenlijkeveiligheidsopleidingenen
certificaten
Op dit moment worden de opleidingen door de politieorganisatie zelf
verzorgd. Toegelaten worden tot een opleiding betekent meestal ook
een baan bij de politie (vgl. ook voormalige ´in-service´ opleidingen in de
zorg). Een nadeel hiervan is dat de arbeidsmarkt voor de politie tamelijk
gesloten wordt gehouden. De opleiding is immers alleen voorbehouden
aan degenen die daadwerkelijk bij de politie in dienst zijn. Door de poli-
tieopleiding onder te brengen bij reguliere ROC-opleidingen gericht op
beveiliging en hulpverlening (o.a. opleiding voor beveiliging, brandweer,
boa´s, etc.) zou er een groter potentieel aanbod van jongeren kunnen
worden gecreëerd dat in aanmerking komt voor een baan bij de politie.
Er zou ook met certificaten worden gewerkt die recht geven op selectie
bij de politie (vgl. ook het ´civiele effect´ in de advocatuur). Jongeren
kunnen, nadat zij eerst elders hebben gewerkt en ervaring opgedaan,
ook verderop in hun carrière een baan bij de politie krijgen zonder
dat daarvoor eerst een volledige opleiding dient te worden gevolgd.
Zijinstroom van personeel zou daardoor gemakkelijker kunnen worden
gemaakt. Verder kan er gedacht aan het afgeven van certificaten die
toegang geven tot de politie aan opleidingen die wat verder afstaan
van de politie, zoals technische opleidingen (opsporingstechnieken), ICT-
opleidingen, opleidingen voor forensisch onderzoek, etc.
• Flexibelercarrièremodel
Om beter in te kunnen spelen op de vraag naar personeel kan de politie
ook een andere carrièremodel introduceren. Een voorbeeld hiervan is
140
het zogenaamde flexibel personeelssysteem (FPS) van het Ministerie van
Defensie, ingevoerd per 1 januari 2011. In essentie gaat het hier om een
piramidemodel, met aan de basis veel jongere krachten, en een smallere
top naarmate de militaire rang stijgt. In het FPS zullen militairen bij
een opeenvolging van enkele langdurige contracten in de laatste stap
uitstromen voor hun 42e levensjaar. Er kunnen, afhankelijk van het soort
functie bij de krijgsmacht, drie rangen van ca. 8 jaar worden doorlopen.
Daarna volgt in principe een permanente aanstelling. Bij tussentijdse uit-
trede volgt een intensief outplacementtraject. De beslissing om iemand
in permanente dienst te nemen is afhankelijk van zowel de kwalitei-
ten van de betreffende medewerker als de personele vraag binnen de
organisatie. Er kan echter bij de politie over geheel andere modellen
worden nagedacht, die echter meer flexibiliteit moeten bieden dan het
huidige model met levenslange contracten. Ook zou hierin een mogelijk-
heid voor de eerder genoemde zijinstroom geschapen kunnen worden.
De bedoeling van een dergelijk model zou moeten zijn dat er bewuster
wordt met de carrières van het menselijk kapitaal bij de politie dan in het
huidige systeem, meer wordt geïnvesteerd in dit kapitaal door werkgever
en werknemer en flexibeler kan worden ingespeeld op veranderingen in
de vraag (qua omvang en samenstelling) naar politiepersoneel.
• Verschillendecontractvormenendienstverbanden
Er zou bij de politie meer kunnen worden gewerkt met zeer diverse groe-
pen uit de beroepsbevolking die een deel van de taken voor de politie op
zich kunnen nemen. Men kan hierbij denken aan meer ervaren krachten
die als zzp´ers of tijdelijke arbeidskracht specialistische taken of projecten
op zich nemen. Het kan hierbij ook om gespecialiseerde oudere arbeids-
krachten, al dan niet met recente politieachtergrond. Ook de inzet van
buitenlanders op tijdelijke basis zou hierbij een mogelijkheid kunnen
zijn. Daarnaast kunnen er ook functies worden geschapen voor burgers
die al dan niet voor een vergoeding bepaalde taken in de beveiliging of
signalering op zich nemen, en daarvoor ook bepaalde deelcertificaten in
een politieopleiding kunnen halen (vgl. certificaat badmeester, of trai-
141
ning voor gebruik van AED-defibrillatoren). Ook hiervoor kan gekeken
worden naar heel verschillende groepen in de samenleving (schoolgaan-
de jongeren, allochtonen, gepensioneerden, etc.).
142
Aart C. Bontekoning,
organisatiepsycholoog en generatie-
expert
143
8. Hoe de politie vitaal, eigentijds en aantrekke-lijk voor alle generaties kan zijn.Aart C. Bontekoning, organisatiepsycholoog en generatie-expert
Inleidend
De inhoud van deze paper is gebaseerd op generatie-actieonderzoek1 in
een honderdtal Nederlandse organisaties en in Brazilië en op internationaal
literatuuronderzoek.
Het generatie-concept is geënt op een natuurwet, namelijk dat het werk en
het organiseren van het werk vanuit een organisatie zelf evolueert via elkaar
in een levensfase opvolgende generaties. Verschillen tussen generaties zijn
daarvoor bedoeld. Een organisatie blijft bij de tijd, vitaal en energiek - en
aantrekkelijk (!) -als elkaar opvolgende generaties hun evolutionaire werk
(kunnen) doen.
Er vormen zich om de 15 jaar nieuwe generaties junioren, medioren, leiders
en senioren. Dat zijn de hoofdrolspelers in dit evolutionaire proces met als
doel verouderde sociale patronen, die niet meer bijdragen aan de kwalitatie-
ve ontwikkeling van het werkleven te vervangen door vitale. Ervan uitgaan-
de dat sociaal vaardig zijn een kerncompetentie is in het politievak, raakt dit
proces ook direct de kwaliteit van het dagelijkse politiewerk.
Generaties volgen elkaar op in een levensfase in een biologisch ritme van
15 jaar. De huidige generatiewisseling begon in 2000, de volgende begint in
2015. De evolutionaire effecten in de cultuur zijn halverwege die wisseling
1 Zie voor de wetenschappelijke onderbouwing: - Generaties in Organisaties (proefschrift, Bontekoning, 2007; te downloaden via www.aartbontekoning.com)
- Het Generatieraadsel, ontdek de kracht van generaties (Bontekoning, 2010). - Generaties! Werk in uitvoering; hoe alle generaties onze (werk)cultuur veranderen
(Bontekoning, 2012)
144
toenemend waarneembaar, van de huidige wisseling dus tussen 2007 en
2022. Onder cultuur wordt verstaan: de gedeelde sociale patronen die de
(werk)intelligentie van een organisatie vormen, waaronder manieren van
denken, leiden en samenwerken, communiceren en leren.
Een generatie vormt zichzelf vanuit haar instinctieve reactie op wat niet-
vitaal is in de omringende cultuur. Die reactie manifesteert zich generatie
kenmerkend in nieuwe vitale sociale patronen. Wat wel vitaal is nemen
opvolgende generaties van de vorige over.
Het tempo en de kwaliteit van deze evolutionaire ontwikkelingen worden
bepaald door:
a) de aanwezigheid van de informele leiders van een generatie
b) de steun van en interactie met (de informele leiders van) andere genera-
ties.
Dit proces loopt niet altijd en overal vanzelf goed. Dat is waarneembaar in
dalende werkenergie en vitaliteit en toenemende spanningen of apathie. Als
het wel goed gaat gebeurt het tegenovergestelde. Interventies kunnen een
neerwaartse spiraal omkeren.
Als een nieuwe generatie haar evolutionaire werk niet verricht hebben alle
generaties last van de dalende vitaliteit. De jongste is er het gevoeligst voor.
Mijn onderzoek toont aan dat tegenwerking door andere generaties vrijwel
nooit bewust optreedt, maar meestal onbewust en zelfs ongewild.
145
De nieuwe generaties in hun levensfase.
Per generatie worden de belangrijkste ontwikkelingen geschetst en moge-
lijkheden om de krachten van die generatie beter te benutten. Mogelijkhe-
den om de gezonde interactie tussen generaties te stimuleren volgen aan
het eind.
De heldere digi-generatie (2000-2015), een nieuwe generatie
kinderen
Deze generatie vormt tussen 2000 en 2015 een nieuwe generatie kinderen
en tussen 2015 en 2030 een nieuwe generatie junioren. De eerste lichtingen
van deze generatie zullen rond 2020 de politie betreden. Op basis van voor-
lopig onderzoek worden enkele contouren geschetst.
Ze hebben pragmatische ouders die bewust voor kinderen kiezen en deze
heel bewust opvoeden; ouders die veel goed willen doen, van eigen carrière
tot opvoeden. Netwerkende ouders die opvoedingsvragen interactief delen
met generatiegenoten. Belangrijke vragen zijn ‘hoe grenzen te stellen’ en
‘hoe kinderen te leren kiezen en consequent te zijn’. Ouders die doende en
lerende ontdekken wat wel en niet werkt, die hun kinderen bewust maken
van hun leefomgeving en wat ze daarin kunnen doen en waar ze goed in
zijn.
Bij het samenwerken met deze kinderen valt op dat ze helder en breed
waarnemen, er ontgaat ze niet veel en al die informatie verwerken ze
razendsnel. Ze zijn heel helder in wat ze belangrijk vinden, zonder dat op
te dringen. Werken veel in groepen, zitten al vroeg in sociale netwerken, en
zijn zich, al rond hun 10e jaar, heel bewust van het groepsproces en wat een
onderwijzer daarin wel of niet zou moeten doen. Ze zijn vrij en toch gedisci-
plineerd en lijkt nog gelijkwaardiger om te gaan met verschillen dan Y. Veel
kinderen hebben al volle agenda’s, die regelen ze zelf.
146
Al heel vroeg zijn het intensieve gebruikers van sociale media en digitale
informatie. Als ze iets niet goed doen is er direct positieve feedback, van
beeldschermpjes of van ouders. Zo vinden ze snel hun weg in games, sociale
netwerken en in het gezin. Dat geeft ze veel zelfvertrouwen.
Hoe de politie haar aantrekkelijkheid voor deze generatie (rond
2018) kan vergroten:
In de eerste plaats door de invloed van de nu aanwezige jongere genera-
ties daadwerkelijk nu te vergroten. Dan vormt zich de komende jaren een
politiecultuur die rond 2018 beter aansluit op de dan aankomende generatie
junioren.
In de tweede plaats door ervaringskennis van de binnen de politie aanwezi-
ge ‘ouders’ – gemiddeld van de pragmatische generatie – van deze generatie
kinderen rond 2018 goed te benutten bij het afstemmen van het werven en
opleiden op deze jongste generatie.
De authentieke generatie Y (1985-2000), de nieuwe generatie
junioren.
De generatie Y vormt tussen 2000 en 2015 de nieuwe generatie junioren en
tussen 2015 en 2030 de nieuwe generatie medioren. Niet eerder kreeg een
jonge generatie zoveel aandacht. Eerst thuis en nu bij hun binnenkomst in
organisaties. Nog nooit waren er zoveel publicaties over een generatie.
Gemiddeld zijn hun ouders van generatie X en die besteden tweemaal
zoveel tijd aan het opvoeden van hun kinderen dan de protestgeneratie.
Ook kwalitatief is er een verschil: X’ers voeden meer coachend op en staan
meer naast hun kinderen.
Authentiek zijn is de meest opvallende eigenschap van de huidige generatie
junioren. Ze willen afwisselend werk en vooral creatieve ruimte om zaken op
hun eigen manier aan te pakken in plaats van ‘doen zoals het hoort’. Ze wil-
len direct meedoen en gezien worden in wie ze zijn en wat ze kunnen. Hië-
147
rarchie vinden ze suffig, wederzijds respect en een open positieve werksfeer
vinden ze heel belangrijk. Ze houden niet van politieke spelletjes, verborgen
agenda’s en van zaken mooier voorstellen dan ze zijn. Wanneer zij in bedrij-
ven werden geconfronteerd met ‘onecht’ - mensen die niet zichzelf durven
te zijn - en gesloten hiërarchisch gedrag, kregen veel Y junioren de neiging
om weg te lopen. Een deel is erg handig met sociale media. Kennis vinden ze
vergankelijk en is vooral om te delen.
De Y junioren hebben een opvallende klik met vitale senioren van de pro-
testgeneratie. Uit gezamenlijke verkenningen kwamen drie redenen naar
voren: 1) ze herkenden elkaars ‘vrijheidsdrang’, het zich niet willen aanpas-
sen aan de bestaande cultuur; 2) deelden gedrevenheid (passie); 3) waar-
deerden elkaars duidelijkheid. Beide generaties lijken aan te voelen dat ze
veel van elkaar kunnen leren. De mix van rijke ervaring en frisse blikken lijkt
in potentie een krachtige innovatiemotor.
Ze lijken heel zelfstandig en zelfredzaam, maar hebben veel behoefte aan
een veilige omgeving waarin ze zichzelf kunnen zijn en lijken grenzeloos,
maar willen graag dat anderen duidelijk en eerlijk hun eigen grenzen
aangeven. Dat en persoonlijke aandacht en positieve feedback van ervaren
collega’s hebben deze junioren nodig om hun eigen zinvolle weg te vinden.
De afgelopen twee jaar kwam ik deze generatie in vijf politieregio’s tegen,
onder andere in generatie-workshops. Op basis van wat ik zag, vermoed
ik sterk dat deze jongste generatie in vrijwel alle regio’s veel last heeft van
‘opgedrongen’ verouderde patronen. In sommige regio’s lijkt de situatie
zelfs ernstig, is er sprake van toenemende matheid en beginnende apathie.
Ondanks alle goede bedoelingen.
Wat de politie kan doen om de kracht van Y beter te benutten:
Generatie X (1955-1970) kan zelf de ervaringskennis die ze heeft als ouders-
van Y inventariseren en benutten om zowel de opleidingscultuur als de
politiecultuur – die kent ze ook heel goed – veel beter aan te laten sluiten
148
bij Y. Zij kan de vraag wat daarvoor in de bestaande cultuur moet worden
aangepakt goed beantwoorden en zit in de juiste positie om dat te doen.
Alle ervaren collega’s kunnen de Y junioren expliciet meer creatieve ruimte
en steun geven om in het dagelijkse politiewerk zaken anders aan te pakken.
Dat levert enerzijds praktische werkinnovaties op en anderzijds kan deze
nieuwe generatie junioren zo haar creatieve vermogen verder ontwikkelen.
Daarmee kan deze generatie in de nabije toekomst een bijdrage leveren aan
het oplossen van complexe veiligheidsvraagstukken. Voor het oplossen van
taaie politievraagstukken zouden teams van vitale ervaren senioren van de
protestgeneratie (1940-1950) en frisse creatieve junioren van Y zeer geschikt
kunnen zijn.
De pragmatische generatie (1970-1985), de nieuwe generatie
medioren.
De pragmatische generatie betreedt tussen 2000 en 2015 de mediorfase. De
fase waarin ze nog jong is, maar ook al enige werklevenservaring heeft. De
fase waarin ze zich voorbereidt op het leiderschap in de volgende levensfase.
Het is de vorige generatie junioren. Rond 1994 zag ik de eerste het bedrijfs-
leven en de overheid, ook bij de politie, binnenkomen. Ze verloren vaak al
binnen enkele maanden veel frisheid en werkenergie. Dat was de aanleiding
van mijn generatie onderzoek. Vanaf hun binnenkomst wilden ze vooral
sneller, directer, concreter en interactiever communiceren en besluiten, dan
de generaties voor hen. Met steun van de ervaren generaties kunnen ze de
tijd en kosten van vergaderen tot de helft terugbrengen. Die steun kregen
ze echter niet of nauwelijks. Ze gruw(d)en van trage ‘poldervergaderingen’.
Ze willen het concrete probleem weten en dat al lerende daadwerkelijk
oplossen. De bestaande hiërarchieën ervaren ze als remmend. Bestaande
afdelings- en organisatiegrenzen ervaren ze als een belemmering om
adequaat kennis te delen en te bundelen. Eigen verantwoordelijkheid en
werken vanuit eigen kracht vinden ze belangrijk en ze willen geen managers
die voor hen denken.
149
De afgelopen vijftien jaar (!), in hun juniorfase, pasten veel pragmaten zich
ongewild aan en velen lijken ‘gevangen in de bestaande cultuur’, ook binnen
de politie. Teams onafhankelijke onderzoekers signaleerden dat bij hun ana-
lyses van mijn videobeelden van deze generatie in 2006 en 2009. Generatie Y
neemt het anno 2012 ook waar en verbaast zich erover.
Vele malen verkende ik wat er nu eigenlijk met ze gebeurt. Antwoorden
waren: ‘het heeft toch geen zin om tegen de stroom in te gaan’. Of: ‘Die
oudere collega’s hebben de macht en willen dat we ons aan hen aanpas-
sen’,‘het gaat eigenlijk ongemerkt, ik was het me niet bewust’ of ‘onze tijd
komt wel’.
Daarmee lijkt - het is ook mogelijk dat ze meer tijd nodig hebben (!) - ze een
driedubbele vergissing te begaan. Het aanpassen aan verouderde manieren
van werken is slecht voor hun eigen ontwikkeling, slecht voor de organisatie
en het wordt helemaal niet gewaardeerd door de andere generaties. De
oudere generaties verwachten van deze mondige en goed opgeleide jonge-
ren dat ze eerlijk hun mond opendoen als ze het ergens niet mee eens zijn
en al helemaal niet dat ze zich ongewild aanpassen.
De pragmatische professionals bouwden wel veel kennisnetwerken, over de
grenzen van hun organisaties heen. Gevolg is een nieuwe kennis infrastruc-
tuur, waardoor kennis veel sneller kan worden gedeeld en de omloopsnel-
heid flink toeneemt. Daarbij volop gebruik makend van moderne informatie-
en communicatietechnologieën. Generatie Y bouwt daar op voort.
Wat deze generatie zelf kan doen om haar vitale kracht beter
te benutten en te ontwikkelen.
De pragmatische generatie (1970-1985) kan vanuit eigen kracht en met de
ervaring die ze nu heeft alle concrete mogelijkheden die er in hun directe
werkomgeving zijn beter benutten om het leren en het kennisdelen, verga-
deren en besluiten te versnellen en te concretiseren. De aanpak kunnen ze
150
al doende en lerende zelf ontwikkelen, bijvoorbeeld door ‘best practises’ te
delen via de eigen kennisnetwerken en andere sociale media. Jong Blauw
zit al op dat spoor en lijkt hiervoor een heel geschikt leerplatvorm. Ze kan
daar actief ervaren collega’s van de oudere generaties bij betrekken die (wel)
steun willen en kunnen verlenen. Dit proces komt hoogstwaarschijnlijk pas
echt goed op gang als een MT expliciete steun duidelijk en luid uitspreekt en
ook in daden toont.
De verbindende generatie X (1955-1970) als nieuwe generatie
leiders
De generatie X vormt tussen 2000 en 2015 een nieuwe generatie leiders en
neemt het leiderschap over van de protestgeneratie.
Waar de vorige generatie leiders van de protestgeneratie vaak de houding
had van ‘wij weten heel goed wat er moet gebeuren’ en zich als hoeders wat
boven de mensen plaatsten, staan de X-leiders bij voorkeur tussen en dichtbij
mensen. Met een houding van ‘laten we vooral samen kijken wat er wel
goed gaat en daarop voortbouwen’. Anders dan de protestgeneratie richten
de X’ers zich niet op draagvlak zoeken, maar veel meer op het constructief
benutten en verbinden van verschillen. In vergelijking met hun voorgangers
zijn de X-leiders realistischer, toegankelijker, meer gericht op anderen en
op samen resultaten boeken. Ze zoekt ook meer naar een gezonde balans,
onder meer tussen inkomsten en uitgaven, inspanningen en opbrengsten,
proces en inhoud.
Een zekere bescheidenheid en onopvallendheid wordt hen door de andere
werkende generaties nogal eens verweten, maar daarin zit juist hun kracht.
Ze loopt niet zo voorop, maar vooral samen op. Bescheiden en onopvallend
is niet hetzelfde als geen invloed hebben. Eerder mag worden aangenomen
dat deze generatie effectiever wordt in het beïnvloeden van de bestaande
cultuur dan de vorige (protest)generatie.
Hun leidende invloed op de omringende cultuur werd merkbaar rond 2007
en duurt tot 2022. Tegen die tijd worden ze opgevolgd door de pragmatische
151
generatie. Dan vormt X de nieuwe generatie senioren, die flink (?!) langer
wil (en moet?) doorwerken.
Wat X kan doen in de vorming van een nieuwe politie:
Onder invloed van de steeds hoger opgeleide jongste generaties groeit bij
alle generaties de behoefte om vanuit het professionele hart van de politie -
met energieke vakmensen - de nieuwe politie zelf stap voor stap verder vorm
te geven. Niet via top-downsturing, maar wel met een duidelijke regie. Niet
hiërarchisch, afstandelijk en autoritair, dat werkt averechts, maar dichtbij,
gelijkwaardig en coachend. Niet voor ze denkend, maar regisserend en
meedenkend. Niet door afhankelijkheid te vergroten, maar door de profes-
sionele zelfstandigheid te versterken. Dat wekt werkenergie en vitaliteit op
bij alle generaties.
Veel X-leiders lijken nog onbewust en ongewild gevangen te zitten in enkele
niet vitale cultuurpatronen - hiërarchisch top-down sturen, bureaucratisch
controleren, gesloten en formeel communiceren - , die hen door de vorige
generatie leiders zijn ‘opgedrongen’. Het wordt hoog tijd dat ze deze van
zich afschudden. Het is opvallend dat hun kinderen, gemiddeld van genera-
tie Y, meer tevreden zijn over het leiderschap van X thuis dan op het werk.
Als X zich op het werk meer gedraagt zoals thuis zal dat haar leiderschap
authentieker en sterker maken en zal de waardering bij alle generaties toe-
nemen. Ook binnen de politie groeit de behoefte aan nieuw leiderschap, het
type leiderschap waar X de potentiële kracht voor heeft.
De protestgeneratie (1940-1955)als nieuwe generatie vitale
senioren
De protestgeneratie vormt tussen 2000 en 2015 een nieuwe generatie seni-
oren. Veel van deze senioren zijn vitaler en actiever dan de vorige generatie
senioren en willen nog zinvol en actief meedoen, wellicht tot hun 70e jaar.
De laatste 10 jaar verdubbelde de arbeidsparticipatie van 55- tot 64-jarigen
naar 48% in 2010 (CPB) en die lijkt door te stijgen naar 60%. In veel bedrij-
152
ven worstelen deze senioren met een sterk verouderd beeld van senioren:
oude mensen die niet meer willen leren en veranderen en willen stoppen
met werken.
Een deel van deze generatie lijkt een transformatie door te maken. Dat deel
laat het leiderschap los en gewoontes die pasten bij de vorige eeuw en het
poldermodel, zoals: de waarheid prediken, kennis voor zichzelf houden,
formeel opstellen, discussiëren over een abstract idee en draagvlak zoeken.
Ze ervaren zelf ook dat die verouderd zijn en het samenwerken met jongere
generaties belemmeren. Deze groep ontdekt dat de jongste generatie wil
overeenkomt met wat ze zelf willen: werken en leren vanuit eigen passie en
baas zijn over je eigen werk en tijd. Dat past bij hun behoefte om zuiniger
om te gaan met hun energie. Dit deel zoekt ook antwoord op de vraag wat
van hun opgebouwde expertise nog waard is in de toekomst. Dit ligt vaak
gevoelig en gaat soms gepaard met de angst van afgeschreven worden.
Het deel van de protestgeneratie dat op een verouderde manier blijft door-
werken, verliest de aansluiting met jongere generaties. Vooral met verzuur-
de en verstarde klagers hebben jongeren niet veel geduld. Als ze zien dat
deze ervaren professionals daar zelf uit willen komen, ontstaat er wel begrip
en steun. Ze willen dat er direct en open over gesproken kan worden.
Vrouwen van de protestgeneratie zijn gemiddeld vitaler en blijven gemak-
kelijker uit ingesleten verouderde patronen. Dat lijkt vooral te gelden voor
vrouwen die een periode niet werkten om hun kinderen op te voeden. Ze
zijn flexibel, staan meer open voor nieuwe ontwikkelingen en zijn in staat
om vastgeroeste mannelijke generatiegenoten te ‘verlossen’.
Wat de politie kan doen om de rijke ervaring van de vitale
senioren beter te benutten:
De combinatie van vitaliteit, werklevenswijsheid en veel inhoudelijke vak-
kennis biedt voor veel senioren de mogelijkheid tot super-specialiseren
en‘samenwerkend overdragen van ervaringskennis’ aan jongere generaties.
Veel senioren weten echter niet waar ze (nog) goed in zijn. Die bewustwor-
153
ding actief steunen stimuleert dat ze hun rijke ervaring gaan inzetten en
door ontwikkelen. Mede daardoor kan hun werkleven zinvol worden ver-
lengd. Actieve senioren blijven langer vitaal en gezond. Daarin zit ook een
groot maatschappelijk belang.
Verstarde senioren hebben een niet te onderschatten negatieve invloed
op vooral jonge politiemensen, op de werksfeer en op de kwaliteit van
het politiewerk. Vaak wordt vergeten dat betrokken collega’s ook zelf niet
verstard of verzuurd willen zijn, ‘het overkomt ze’. De neiging om met een
steeds grotere boog om deze collega’s heen te lopen verergert de kwaal en
die kwaal veroorzaakt ook gezondheidsproblemen. Erop af gaan met respect
en met de ‘dwingende’ vraag wat ze hier zelf aan willen en kunnen doen en
een aanbod van actieve steun, is verstandiger en organisatorisch en maat-
schappelijk noodzakelijk.
Wat de politie kan doen om de samenwerking tussen de
generaties te optimaliseren:
De bewustwording van de verschillen tussen generaties is een belang-
rijke stap om beter gebruik te kunnen maken van elkaars krachten bij het
evolutionair vormgeven aan een eigentijdse en aantrekkelijke ‘nieuwe’
politie(cultuur).
Dat proces kan in de nieuwe regio’s worden gestimuleerd door met de
informele leiders van iedere generatie – de energieke professionals, die veel
invloed hebben op de cultuur én het professionele hart van de organisatie
vormen – te verkennen:
a. wat bij iedere generatie de meeste werkenergie opwekt;
b. hoe die energie kan worden ingezet bij het vormgeven aan een nieuwe
politie(cultuur);
c. welke steun nodig is om dat daadwerkelijk stap voor stap te realiseren.
De (formele) leiders van generatie X hebben de potentiële kracht om dat
proces regisserend en coachend te ondersteunen.
154
Anneke GoudswaardOnderzoeker, TNO Innovation for Life
155
9. De politieorganisatie als flexibele organisatieAnneke Goudswaard, Peter Oeij, Steven Dhondt en Klaas ten Have, TNO Innovation for Life
Inleiding
De deelkwartiermaker HRM van de Nationale Politie heeft de opdracht
gegeven een strategische personeelsprognose 2020 – 2024 te ontwikkelen,
die inzicht geeft in de verwachte kwalitatieve en kwantitatieve behoefte
aan politiemedewerkers. Ter voorbereiding hiervan is kennis nodig van de
maatschappelijke ontwikkelingen, de ontwikkelingen in het vak en op de
arbeidsmarkt. Om inzicht te verwerven in de maatschappelijke ontwikkelin-
gen is de vraag aan een aantal wetenschappers om een paper te schrijven
over een maatschappelijk vraagstuk dat van betekenis is voor het politievak
in de toekomst en de wijze waarop dit wordt uitgeoefend. Welke eisen stel-
len deze ontwikkelingen aan de toekomstig politiemedewerker? Dit essay is
een van deze papers met als onderwerp ‘de politieorganisatie als flexibele
organisatie’.
Flexibiliteit is een belangrijke voorwaarde van veel organisaties, of het
nu om productiebedrijven gaat of om publieke instellingen. Een flexibele
organisatie is in staat om snel en adequaat in te kunnen spelen op verande-
ringen in de omgeving, zowel op de korte termijn als op de lange termijn.
De politieorganisatie moet snel en adequaat in kunnen spelen op ontwik-
kelingen in de samenleving en in de politiek bestuurlijke context, maar ook
op technologische ontwikkelingen. Flexibilisering bij de politie is in de eerste
plaats een competentievraagstuk, het beschikken over kennis en kunde op
het juiste moment op de juiste plaats. De maatschappelijke ontwikkelingen
gaan snel en dus ook de wisselingen in de behoefte aan kennis. De politie-
organisatie moet proactief in kunnen spelen op telkens nieuwe criminali-
teitsvraagstukken en tegelijkertijd de ontwikkeling van nieuwe opsporings-
methodieken. Een flexibele organisatie is niet alleen in staat om proactief
156
op deze ontwikkelingen in te spelen, maar is tevens in staat om zich nieuwe
kennis en technieken snel eigen te maken. Een belangrijke vraag is derhalve
hoe de politie zich in de toekomst wil organiseren om telkens over de juiste
up-to-date-kennis te kunnen beschikken.
Flexibilisering bij de politie is daarnaast ook een capaciteitsvraagstuk. De
aard van het werkproces bij de politie kenmerkt zich per definitie door pie-
ken en dalen, die voor een deel voorspelbaar zijn, maar voor een belangrijk
deel ook onvoorspelbaar in aard en omvang. Dit betekent dat de organisatie
de beschikbare capaciteit flexibel in moet kunnen zetten, zowel wat betreft
gevraagde kennis, als wat betreft omvang, maar ook wat betreft locatie
waar de situatie zich voordoet. Een flexibele organisatie is in staat om snel
op te kunnen schalen, indien nodig. Vanuit kostenoogpunt is het belangrijk
dat een flexibele organisatie de beschikbare capaciteit daarbij zo efficiënt
mogelijk inzet en dus voorkomt dat er op rustige momenten te veel capaci-
teit aanwezig is.
Model 1. Naar maximale flexibiliteit in de organisatie en de
arbeidsrelaties
De ultieme flexibele organisatie van 2020-2024 kan verschillende gedaantes
aannemen. Een eerste model is die van de organisatie die nog slechts bestaat
uit een zeer kleine kern van vast personeel, die vooral een regiefunctie
vervult en/of de strategie bepaalt. Dit model staat nu nog ver af van de
politieorganisatie. De politie kent van immers oudsher een bijzonder laag
percentage werknemers in flexibele contracten. Indien de definitie van werk-
nemers met flexibele contracten wordt beperkt tot tijdelijke contracten voor
bepaalde tijd, uitzendwerkers en oproep/afroepkrachten, en alleen wordt
gelet op de jaren 2008 en 2009, kent de politie het laagste percentage van
alle sectoren wat betreft het aandeel van flexibele contracten: 2,7%. Maar
stel nu dat de politieorganisatie in de toekomst wordt omgetoverd van hek-
kensluiter tot pionier: hoe ziet de ultieme flexibele organisatie er dan uit?
Voor alle uitvoerende en ondersteunende taken wordt dan samengewerkt in
157
een (internationaal) netwerk met andere organisaties en/of worden externe
en/of tijdelijke medewerkers ingehuurd. Bestaande voorbeelden hiervan zijn
internationale samenwerking in de opsporing, een shared service centrum
over de organisatiegrenzen heen of de inzet van medewerkers van defen-
sie of van beveiligingsbedrijven voor specifieke taken. Ook kunnen taken
volledig worden uitbesteed, waardoor hierover zelfs geen regie meer wordt
gevoerd. Denk bijvoorbeeld aan de beveiliging van grote evenementen.
Informatietechnologie speelt in dit model een belangrijke rol in de samen-
werking tussen alle partijen en bij de dagelijkse uitvoering. Overigens kan
ook een deel van de regie worden uitbesteed aan een intermediaire organi-
satie. Een voorbeeld is een productiebedrijf dat gebruik maakt van een uit-
zendbureau voor niet alleen de werving en selectie van productiepersoneel,
maar ook voor de complete planning van de productie en voor de ontwik-
keling van het personeel. Het uitzendbureau wordt op output beoordeeld.
Een ander voorbeeld is dat van een grote bank, die alle vacatures via een
intermediair uitzet onder een groot aantal toeleveranciers van arbeid.
In de situatie van een flexibele politieorganisatie vormt de regie groep de
schakel tussen de minister, de burgemeester en de officier van justitie aan de
ene kant en de operatie aan de andere kant. Alle taken die niet tot de kern
van de politietaak (hoeven te) behoren zijn uitbesteed en behoeven geen
aandacht van de regiegroep, waardoor deze zich kan focussen op zaken die
er echt toe doen. Op ieder moment in de tijd en voor iedere specifieke vraag
kan de regiegroep beschikken over de juiste hoeveelheid uitvoerenden en
over de nieuwste kennis en methoden. De netwerkpartners en onderaanne-
mers zijn verantwoordelijk voor het up-to-date houden van deze kennis en
voor voldoende capaciteit en zullen daarvoor – in onderlinge concurrentie –
een voor de politieorganisatie aantrekkelijke prijs blijven rekenen.
In de toekomstige flexibele politieorganisatie zullen er toeleveranciers ont-
staan die zich specialiseren op specifieke deskundigheden (niche spelers) en
daarom de meest up-to-date kennis in huis kunnen hebben (bijvoorbeeld
158
forensisch onderzoek). Zij zullen vooral investeren in kennis en nieuwe
technologieën.
Er zullen ook toeleveranciers zijn die zich richten op het leveren van
voldoende capaciteit, die de beschikking hebben over breed inzetbare en
geografisch flexibel inzetbare medewerkers. Te denken valt bijvoorbeeld
aan een partnerschap met vier grote beveiligingsbedrijven, waardoor piek-
behoefte relatief goedkoop ingezet kan worden. Zij zullen vooral moeten
investeren in voldoende instroom van personeel, in een optimale mix aan
contracten, waardoor ze hun (flex)krachten optimaal in kunnen zetten. Zij
zullen investeren in goed functionerende capaciteitsplanningsystemen.
Vanwege de omvang van de politieorganisatie, zal het voor de regiegroep
niet mogelijk zijn om op grote schaal zelf ‘losse’ individuen, zoals zzp’ers,
in te huren. Daarvoor zullen deze groepen zich organiseren via intermedi-
airs of detacheringsorganisaties. Met alle onderaannemers zullen resul-
taatafspraken worden gemaakt die passen bij de functie of rol die wordt
overgenomen.
We gaan er hierbij vanuit dat in ieder geval aan één voorwaarde is voldaan,
namelijk de beschikbaarheid op de markt van de gewenste specialismen en
capaciteit. Op een kleine kern personeel na wordt het werkgeverschap in dit
scenario overgedragen op derden, die verantwoordelijk zijn voor het werven
en de inzet en ontwikkeling van het personeel.
Bovenstaand model klinkt aantrekkelijk voor veel organisaties en bestuur-
ders. Het kan een lonkend perspectief zijn om zelf vooral aandacht te
kunnen besteden aan de strategie van de organisatie en het behalen van de
organisatiedoelen en de praktische uitvoering aan anderen overlaten, die op
hun resultaten kunnen worden beoordeeld (en zo nodig vervangen). Geen
energie hoeven steken in starre arbeidsverhoudingen, maar kunnen beschik-
ken over flexibele (ingehuurde) medewerkers. Geen energie hoeve steken in
plannen en organiseren, maar sturen op output en kwaliteit.
159
Toch is er een aantal redenen waarom de politie dit model niet zou moeten
nastreven, maar zou moeten opteren voor een ander model van een flexi-
bele organisatie. Een model dat beter past bij de opdracht van de politieor-
ganisatie en de bedrijfsfilosofie die ten grondslag ligt aan het ontwerp voor
de Nationale Politie.
• Indeeersteplaatsisernatuurlijkde juridisch bestuurlijke context waar-
binnen de politie opereert; het geweldsmonopolie waarover de politie
beschikt en de democratische controle waaraan de politie blootstaat.
Dit vraagt om een hoge mate van integriteit en het zorgvuldig volgen
van de juiste procedures, protocollen en regels. Dit is niet een functie
die je eenvoudig kunt of wilt uitbesteden aan derden of waarvoor je
afhankelijk wilt zijn van tijdelijke inhuur. Deze context legt een rem op
het uitbesteden van veel van de politietaken. En, hoewel er wel degelijk
taken zijn die zich kunnen lenen voor uitbesteding, blijven de politietop
en de minister eindverantwoordelijk.
• Erzijnookpraktische bezwaren. Aan een dergelijke organisatie kunnen
hoge kosten zitten op het terrein van personeelsverloop, wervings- en
trainingskosten, maar ook hoge beheerskosten. En hoe stuur je een der-
gelijke organisatie aan? De politieorganisatie lijkt te complex om afhan-
kelijk te zijn van (al te veel) afstemmingsmomenten en IT-ondersteuning.
Overigens zal ook de weerstand binnen de organisatie groot zijn. De
hierboven geschetste flexibele organisatie heeft alle risico’s in zich voor
polarisatie van de arbeidsverhoudingen en segmentering tussen groepen
werkenden. Een dergelijk model past niet goed bij de positie van een
ordehandhaver en de gevraagde integriteit. De complexiteit van de poli-
tietaak vraagt ook om verantwoordelijke medewerkers die snel de juiste
beslissingen moeten kunnen nemen in crisissituaties. Ook hier passen
geen flexibele arbeidsrelaties.
• Belangrijkerdanpraktischebezwarenzijndemeerfundamentele
bezwaren, die samenhangen met de bedrijfsfilosofie. Namelijk de vraag
wat voor organisatie je wilt zijn en wat voor type werkgever hierbij past.
160
In het inrichtingsplan voor de Nationale Politie (2012) staat een aantal
kernbegrippen beschreven en is een daarmee samenhangende visie op
personeelsbeleid neergelegd, met aandacht voor het vergroten van het
zelfsturend en probleemoplossend vermogen van politiemedewerkers; ze
moeten in staat zijn en in staat worden gesteld om in bijzondere situaties
af te wijken van protocollen om een veiligheidsprobleem op te lossen.
Zulk probleemoplossend vermogen gaat over de professionele ruimte
van politiemensen en hun sociale binding. De nieuwe inrichting beoogt
professionele ruimte en sociale binding te herstellen door overbodige
bureaucratie weg te nemen en te sturen op kernwaarden (integriteit,
betrouwbaarheid, moed en verbinding), en door overzichtelijke samen-
werkingsverbanden te bouwen (teams, afdelingen). In het document
‘Werkgeversvisie Politie. Een inspirerend fundament’ (2008) van het lan-
delijk programma HRM Politie, wordt een aantal maatschappelijke trends
geschetst, die hierbij aansluiten. We noemen in het bijzonder individua-
lisering, duurzaamheid, diversiteit en verwevenheid. Aansluitend bij een
alternatief model voor een flexibele organisatie, betekenen individuali-
sering en diversiteit wel ruimte bieden voor individuele ontplooiing en
individuele verschillen, wel het individu verantwoordelijkheid geven voor
de eigen loopbaan, maar niet het loslaten van werkgeversverantwoor-
delijkheid en het individu op zichzelf terug laten vallen. Duurzaamheid
en verwevenheid betekenen in deze context dat er behoefte is aan duur-
zame arbeidsrelaties bij het werken in verschillende newerken / samen-
werkingsverbanden, dat de verschillende partijen niet los van elkaar hun
taken uitvoeren, maar dat er sprake is van co-creatie en kennisdelen.
De uitdaging is enerzijds het bieden van stabiliteit en gezamenlijkheid
en tegelijkertijd individuele ruimte en flexibiliteit. De vraag is wat dit
betekent voor de arbeidsrelaties? Wil je het werkgeverschap overdragen
aan derden, wil je losse tijdelijke arbeidsrelaties, of wil je betrokken en
meedenkende medewerkers, die vanuit een stabiele context flexibel kun-
nen opereren?
161
Model 2. Een goede mix van organisatorische en personele
flexibiliteit
Onze visie is dat een alternatief model van de flexibele organisatie beter
aansluit bij de context en de filosofie van de politie, een model dat uitgaat
van het vergroten van het innovatieve en zelfsturende vermogen van de
politiemedewerker en een goede kwaliteit van de arbeid waarborgt, in
termen van werkinhoud, ontwikkelmogelijkheden, maar ook in termen van
werkzekerheid. Een model dat de interne flexibiliteit versterkt.
Bij het inrichten van een flexibele organisatie komt in eerste instantie de
vraag naar de organisatiestructuur aan de orde. Hoe moet de organisatie
worden ingericht, zodanig dat de taak van de organisatie optimaal kan wor-
den uitgevoerd, er snel kan worden geschakeld en voldoende kan worden
geïnnoveerd? Hierbij staat overigens wel degelijk ook de vraag centraal over
welke taken de organisatie zelf de regie wil/moet blijven voeren en welke
taken kunnen worden uitbesteed aan derden of op welke taken kan worden
samengewerkt met derden. Een overweging voor uitbesteding kan liggen
in de noodzaak om kosten te besparen: doe je alles zelf of kun je taken
voordeliger bij anderen neerleggen en mogelijk schaalvoordelen behalen.
Een overweging kan echter ook te maken hebben met het feit dat de betref-
fende kennis en expertise bij de andere organisatie beter onderhouden kan
worden. Bij samenwerking in de keten wordt gebruik gemaakt van deskun-
digheden in meerdere organisaties en worden netwerken of samenwerkings-
verbanden opgezet om deze kennis zo goed mogelijk te bundelen.
De hierboven geschetste filosofie van de nationale politie vraagt om een
structuur, waarbij de basis van de flexibiliteit op het laagste niveau in de
organisatie wordt gelegd. Dit vraagt om voldoende regelcapaciteit in de
basisteams; het vraagt om het reduceren van complexiteit en bureaucrati-
sche regels, waardoor het individu in de basisteams de mogelijkheid krijgt
om regelproblemen snel en adequaat op te kunnen lossen en het biedt de
basisteams de ruimte om snel te kunnen schakelen, om nieuwe methoden en
technieken door te voeren en om – indien nodig – op te schalen.
162
Er kan worden overwogen de ‘evaluatieve regelkring’ op het niveau van
politieprofessionals steviger in te bedden (Ten Have, 2009, Ten Have et
al, 2010). Professionals doorlopen net als in elk vak een regelkring bij het
uitvoeren van hun werk: bij deze werkuitvoering – het doen van je taken
– observeer je wat het resultaat is (waarnemen); je vergelijkt het resul-
taat met de norm waaraan het werk moet voldoen (beoordelen); indien
het werk niet voldoet aan de norm, kan men een oplossing toepassen
door het anders te doen (ingrijpen) en zo de uitvoering in overeenstem-
ming te brengen met het gewenste resultaat. Bij het herhaald doorlopen
van de regelkring bij de taken – hetgeen niet altijd heel bewust gebeurt
uiteraard – ontstaat inzicht in de wijze waarop het werk steeds goed kan
worden verricht (inzicht in het ‘gedrag van het bestuurde systeem’). Je
bouwt routine op. De evaluatieve kring gaat echter een stap verder. Deze
komt in beeld als het herhaaldelijk niet lukt aan de normen te voldoen. In
dat geval worden de normen bijgesteld door de doelen (targets, outputs)
aan te passen of de ingreepmogelijkheden te veranderen. Doelen hebben
te maken met kwantitatieve en kwalitatieve resultaten en ingreepmogelijk-
heden verwijzen naar beslissingsbevoegdheid. Een professional is iemand
die zijn of haar werk zo goed mogelijk wil doen (soms steeds beter) en die
de professionele autonomie heeft om de normen te beïnvloeden, rekening
houdend met de omstandigheden (zoals externe eisen die worden gesteld
aan resultaten).
Ten Have (2009) betoogt dat in de publieke sector op de professionele
autonomie inbreuk wordt gedaan op drie manieren. Ten eerste door col-
legiale toetsing, intervisie, feedback en samen leren.
Maar dit is een goede vorm van inbreuk, want het is een vorm van zelfre-
flectie die de professionaliteit (van de beroepsgroep) alleen maar ver-
sterkt. De tweede inbreuk komt van ‘het bestuurde systeem’ zelf, doordat
burgers en samenleving (nieuwe en extra) normen opleggen aan de politie
hoe deze zijn werk moet doen. De derde inbreuk komt van managers en
bestuurders, en van de politiek. Deze inbreuk heeft een sterk financieel
163
karakter, omdat hierbij de grenzen van het politiesysteem in het geding
zijn, in termen van de kosten-baten afweging waarbinnen de politie dient
te functioneren. De politieprofessional heeft daarom te maken met externe
autonomie-claims van collega’s (wederkerig), cliënten (horizontaal) en
beslissers (verticaal) die een confrontatie met tegengestelde eisen kunnen
impliceren, voornamelijk tussen kwaliteit versus kosten. Ten Have bena-
drukt dat de horizontale en verticale autonomie-claims legitiem zijn en
dat de professional van een ‘geïsoleerde’ een ‘heteronome’ professional is
geworden, bestuurd door tal van actoren en factoren buiten zichzelf. Hij
bepleit dat professionals ruimere zeggenschap krijgen over de evaluatieve
regelkring wil waarachtig sprake kunnen zijn van professionele ruimte.
Het gedachtengoed van de sterke brede basisteams sluit hier in principe
goed op aan. Het is dan ook van belang dat dit uitgangspunt goed wordt
uitgewerkt en dat het spanningsveld tussen centrale aansturing en decen-
trale ruimte en tussen standaardisatie en zelfsturing wordt geadresseerd en
opgelost: management op basis van vertrouwen.
In aanvulling op dit organisatieontwerp, komt de vraag naar de personele
flexibiliteit aan de orde (De Leede en Goudswaard, 2008). Bij een flexibele
inzet van personeel gaat het ook om tactische vragen, zoals naar de juiste
aantal medewerkers met bepaalde competenties, en om meer operationele
vragen, waaronder die van het capaciteitsmanagement. Tevens gaat het hier
om de strategische visie van de organisatie ten aanzien van het personeels-
beleid. Hoe zorg je dat je je personele flexibiliteit zo inricht dat het niet
alleen de organisatie flexibiliteit biedt, maar ook het personeel en dat het
bijdraagt aan duurzame inzetbaarheid van het personeel?
Het inrichtingsplan Nationale Politie kent in essentie een aantal goede uit-
gangspunten voor het vergroten van de interne personele flexibiliteit. In de
eerste plaats de brede basisteams, met een integratie van taken en functio-
neel flexibele medewerkers die breed inzetbaar zijn en worden uitgedaagd
164
in hun professionele autonomie. Organisaties die investeren in de functio-
nele flexibiliteit van het personeel zijn over het algemeen in staat om snel en
efficiënt te kunnen schakelen bij een veranderende vraag vanuit de markt en
kunnen snel schakelen bij onvoorziene situaties. Deze vorm van flexibiliteit
past bij uitstek bij werkprocessen die niet gestandaardiseerd zijn, met een
variatie aan producten en diensten. Dergelijke bedrijven investeren over het
algemeen ook meer in de ontwikkelmogelijkheden van het personeel en zijn
beter toegerust om nieuwe methoden en technieken in te voeren. In het
bijzonder de combinatie van het vergroten van de functionele flexibiliteit
én het versterken van de autonomie van het personeel bij de uitvoering van
hun werk, biedt ruimte voor het vergroten van het innovatievermogen én
een goede kwaliteit van de arbeid. Een van de uitdagingen van functionele
flexibiliteit is wel de vraag hoe breed inzetbaar personeel kan zijn.
Een voordeel van functionele flexibiliteit voor het individu zit vooral in de
kwaliteit van de arbeid, de afwisseling en uitdaging in het werk. Een risico
voor het individu zit in een mogelijke toename van de werkdruk (Gouds-
waard, 2003).
In de praktijk lopen organisaties, die ernaar streven om hun personeel
breder inzetbaar te krijgen, echter ook tegen een aantal uitdagingen aan.
In de eerste plaats de vraag hoeveel variatie in taken een medewerker
aankan. Dit hangt enerzijds af van de competenties en vaardigheden van
het individu. Maar anderzijds ook van de complexiteit van de taak en de
inleertijd. Bij een grote inleertijd is het belangrijk dat een medewerker de
aangeleerde vaardigheden regelmatig onderhoudt. De kunst is dan om
net zoveel mensen breed op taken inzetbaar te hebben dat ze deze ook
inderdaad regelmatig uitoefenen. Ook bij functies, waar veel impliciete
kennis in het hoofd van de medewerker aanwezig is, is het belangrijk dat
deze kennis ook voldoende wordt geborgd en overgedragen op anderen.
Als dat niet goed gebeurt, dan kan het individu onzeker worden als hem/
haar gevraagd wordt om breed inzetbaar te zijn en kan het ten koste gaan
van de kwaliteit van de taakuitvoering.
165
Een andere uitdaging is om medewerkers breder inzetbaar te krijgen over de
grenzen van de teams heen. Veel organisaties zullen het wij-zij verhaal ken-
nen, wanneer men probeert om mensen op taken in andere afdelingen in te
zetten. Het is dan ook zaak om deze muren regelmatig te slechten, als is het
maar door structureel in projecten samen te werken.
Een andere uitdaging is de cultuurverandering naar bredere inzetbaarheid
en het vergroten van het zelfsturend vermogen van het zittend personeel. In
tijden van crisis is men ook in de huidige organisatie tot veel bereid, maar in
rustige perioden valt men toch al snel terug in oude manieren van werken.
Hoe krijg je personeel en management mee in een nieuwe manier van wer-
ken?
In het inrichtingsplan Nationale Politie vormen de basisteams in principe de
kern van de flexibele organisatie. Aanvullende interne personele flexibili-
teit wordt op twee manieren geregeld. Taken die specifieke hoogwaardige
kennis, vaardigheden en middelen vergen, worden vanuit het oogpunt van
efficiency landelijk belegd. De (schaarse) specialisten die hierbij horen zijn
vervolgens geografisch flexibel inzetbaar. Belangrijk hierbij is de afstem-
ming tussen deze specialisten en de basisteams. Een belangrijke uitdaging
is het vinden van een juiste verdeling van taken en overdracht van (nieuwe)
kennis. In theorie leent deze constructie zich voor een tweezijdig mobiliteits-
beleid van personeel tussen de basisteams en de landelijke eenheid, gericht
op individuele ontwikkeling en kennisoverdracht en innovatie. Het zal een
aanzienlijke uitdaging zijn om dit ook in de praktijk vorm te geven.
De samenhang en wisselwerking tussen de landelijke specialisten en de
basisteams kan op verschillende manieren worden aangepakt. Beide
groepen medewerkers kunnen via afzonderlijke kanalen worden gewor-
ven en ook als afzonderlijke eenheden worden ingezet. Een alternatief
is dat de landelijke teams direct worden geworven vanuit de basisteams,
in het kader van de loopbaan en ontwikkeling van individuen. In de
praktijk gebeurt dit momenteel ook bijvoorbeeld met onderdelen van de
166
KLPD. Daarbij moet dan wel worden opgemerkt dat onderdelen van deze
specialistische functies dermate belastend zijn – fysiek, mentaal en kwa
werktijden – dat een dergelijke loopbaanstap niet ‘voor het leven’ is en de
betrokken medewerkers na verloop van tijd terugvloeien naar de basis. In
de praktijk komt dit slecht lastig van de grond.
In een nieuwe flexibele politie organisatie zou veel meer gebruik gemaakt
kunnen worden van de ervaring opgedaan door het individu in de lande-
lijke eenheid en kan een vervolgstap in de individuele ontwikkeling (na de
stap van medewerker in het basisteam naar specialist) liggen in kennis-
overdracht naar de basisteams. Medewerkers die een poos in de landelijke
eenheid hebben gewerkt kunnen vervolgens de ervaring die ze hebben in
de verschillende regio’s inzetten ten behoeve van innovatie van de proces-
sen en taakuitvoering binnen de basisteams. Daar moet dan wel structureel
ruimte voor vrij worden gemaakt.
Een andere uitdaging is het vinden van de juiste verhouding tussen de
benodigde specialistische kennis en ervaring en brede inzetbaarheid en het
vinden van de juiste omvang en de inzet van de landelijke specialisten over
de regio’s. De politieorganisatie kenmerkt zich immers door een oneindige
vraag vanuit de markt en vraagt om het maken van belangrijke keuzes en
prioritering bij de inzet.
Een tweede aanvullende maatregel in het inrichtingsplan Nationale Politie
betreft het opzetten van de zogenaamde flexteams. Om flexibel in te spelen
op incidentele capaciteitswensen die het basisteam overstijgen is op districts-
niveau voorzien in flexibele capaciteit in de vorm van flexteams, ter grootte
van ten minste 3% van de omvang van het district en met een ondergrens
van 20 medewerkers. Kerntaak van het flexteam is het probleemgericht
inzetten van capaciteit bij het ondersteunen van de basisteams, zowel bij
de opsporing als de handhaving. Of deze 3% een juist getal is zal moeten
blijken. Het is zal nog een flinke uitdaging zijn om de juiste omvang voor de
167
flexteams te vinden, zodanig dat de basisteams inderdaad over extra capaci-
teit kunnen beschikken wanneer zij dat nodig hebben en de flexteams niet
overvraagd worden (of juist te weinig werk hebben). Voor de politieorgani-
satie is het belangrijk dat er een heldere keuze wordt gemaakt ten aanzien
van de uitgangspunten van de flexteams.
Ervaringen met flexteams of arbeidspools in andere organisaties laten zien
hoe belangrijk het is dat de doelstellingen voor de pool duidelijk worden
geformuleerd en helder worden gecommuniceerd. Een miscommunicatie
over doelen en uitgangspunten kan leiden tot het falen van de arbeidspool
(Koppens en Goudswaard, 1997).
Gaat het bijvoorbeeld om een mobiliteitspool, waarin medewerkers
worden geplaatst waarvoor binnen hun oude team geen plek meer is.
Het risico van een dergelijke pool kan (terecht of onterecht) zijn dat er
een bepaalde beeldvorming ontstaat, waardoor er geen vraag naar is (de
‘kneuzenpool’). Of gaat het om een loopbaanpool, waarin medewerkers
de ruimte krijgen om een buiten de muren van hun oude afdeling kunnen
kijken naar een volgende loopbaanstap.
Gaat het om een interne pool van medewerkers van de politie die breed
binnen verschillende teams inzetbaar zijn, of gaat het om een externe pool
met medewerkers die ook in andere organisaties inzetbaar zijn. Het voor-
deel van een externe pool kan zijn dat de medewerkers ook werk hebben
als er bij de politie (tijdelijk) geen werk is. De pool kan groter zijn. Nadeel
kan zijn dat de medewerkers wellicht niet op korte termijn bij die andere
organisaties losgeweekt kunnen worden als het nodig is.
Gaat het om breed inzetbare medewerkers die op alle taken kunnen inval-
len, of gaat het om medewerkers die alleen op specifieke taken inzetbaar
zijn.
Gaat het om een doorgroei mogelijkheid voor politiemedewerkers die
meer uitdaging en flexibiliteit zoeken en wordt deze medewerkers hier
168
dan ook extra voor beloond? Als het gaat om een doorgroeimogelijkheid,
hoe zorg je er dan voor dat teammanagers hun beste mensen voordragen
voor het flexteam? Die willen ze immers liever niet kwijt.
Het optimaal inzetten van de flexteams vraagt ook om een nieuwe kijk op
capaciteitsmanagement binnen de politie, waarbij de inzet van deze flex-
teams in samenhang wordt bekeken met de organisatie van de werktijden
binnen de basisteams. Hoe zorg je ervoor dat de flexteams in staat zijn om
hun inzet nog enigszins vooruit te plannen? Een belangrijke vraag is hoe
werktijden meer flexibel kunnen worden georganiseerd, zodanig dat er een
betere aansluiting is met de vraag naar werk en hoe je er voor zorgt dat de
werktijden tevens aansluiten bij de wensen van het personeel (bijvoorbeeld
voor een goede balans werk-privé). In het hier geschetste model van de flexi-
bele organisatie passen vormen van individueel (of zelf) roosteren, waarbij
personeel (individueel of als team) verantwoordelijk wordt gemaakt voor
het invullen van de roosters (NCSI, 2009). Om dit te kunnen doen, zal vanuit
de organisatie heel duidelijk moeten worden gemaakt wat de capaciteitsbe-
hoefte is en is een goede vertaalslag nodig tussen de strategische planning
en de capaciteitsbehoefte. Gezien de ervaringen met capaciteitsmanagement
binnen de huidige politieorganisatie zijn er op dit punt vele uitdagingen (zie
ook Dhondt et al, 2011; Oeij et al, 2010). In de eerste plaats ten aanzien van
de strategische planning: hoe maak je het onvoorspelbare voorspelbaar en
hoe vertaal je dit naar een duidelijke capaciteitsbehoefte? En welke ruimte
krijgen medewerkers om niet alleen hun roosters aan te laten sluiten op
deze capaciteitsbehoefte, maar ook (binnen zekere marges) inspraak te heb-
ben in wanneer bepaalde taken worden uitgevoerd? Verdere uitdagingen
zitten onder meer in het vinden van een evenwicht tussen flexibiliteit en
regelmaat voor het individu, tussen individuele belangen en behoeften en
collectieve afspraken. Overigens zien we een samenhang tussen de verschil-
lende vormen van interne flexibiliteit die in de basisteams zullen worden
gevraagd. We verwachten dat medewerkers die meer zelfsturend worden
gemaakt in de uitvoering, die zelf meer regie kunnen nemen over hun inzet
169
op taken, zich ook flexibeler zullen opstellen voor wat betreft hun inzet op
werktijden.
Enkele voorbeelden uit de praktijk van de politieorganisatie laten zien dat
een gesprek over meer flexibiliteit in de werktijden snel kan ontaarden in
een patstelling op basis van verworven rechten en belemmerende regels.
Zo wordt al snel geschermd met de vaste vrije dagen waar een individu
recht op heeft en wordt een efficiënte werkplanning afhankelijk gemaakt
van alle individuele wensen, maar ook van opgelegde grenzen vanuit de
arbeidstijdenwet en cao.
In gesprek over de mogelijkheden tot zelfroosteren binnen de politie
wordt duidelijk dat de ruimte tot verandering sterk afhankelijk is van de
huidige verhoudingen binnen een team, de stijl van leidinggeven en de
wijze waarop medewerkers nu al worden betrokken bij de planning van
hun werk.
Een voorbeeld is een team, waarin voor iedereen zichtbaar aan de muur
een overzicht hangt van acties en taken die in de komende periode zouden
moeten worden opgepakt. Deze acties zijn ook op het teamoverleg bespro-
ken en nut en noodzaak is helder voor alle teamleden. Op het moment dat
de leidinggevende het vervolgens aan het zelfsturende vermogen van de
teamleden overlaat wie welke taak oppakt, ontstaan vanuit het team ook
voorstellen over het tijdstip waarop deze taken het best kunnen worden
uitgevoerd. Het gesprek gaat dan niet meer over de modaliteiten maar
over de kwaliteit van het werk. En individuen blijken ineens veel flexibeler
om te kunnen gaan met hun werktijden.
Tenslotte komt dan de vraag van de flexibele contracten aan de orde: wan-
neer en onder welke condities is de inhuur van extra personeel noodzakelijk
of gewenst. Bij flexibele contracten kan het gaan om de inhuur van externe
arbeidskrachten, zoals uitzendkrachten, zzp’ers of gedetacheerden, maar
ook om het gebruik van (interne) tijdelijke contracten. Argumenten waarom
bedrijven (meer) flexibele contracten inzetten zijn divers. Zo worden flexi-
170
bele contracten ingezet vanuit het oogpunt van risicobeheersing (is er op
termijn wel voldoende werk, onzekerheid over de toekomst van de organisa-
tie), vanuit het oogpunt van werving en selectie (uitbesteden van werving en
selectie aan een uitzendbureau of bij wijze van een verlengde proefperiode
gebruik van tijdelijke contracten), opvangen van pieken in de vraag (die niet
intern opgevangen kunnen worden) en voor de inzet van specialisten (die je
niet zelf in dienst kunt/wilt hebben). Een antwoord op de vraag of flexibele
contracten voor de politieorganisatie een toevoeging kunnen bieden op de
overige flexibiliteitmaatregelen, hangt af van de wijze waarop en de mate
waarin de overige maatregelen voldoende tegemoet komen aan de flexibi-
liteitbehoefte van de organisatie. Voor welke taken en functies wil/kan de
politie geen eigen deskundigheid in huis hebben, voor welke situaties vraagt
opschalen te veel extra capaciteit en is aanvulling nodig? Indien inderdaad
behoefte bestaat aan extra inhuur of inzet van flexibele contracten, dan
past het aangaan van meer duurzame samenwerkingsrelaties met flexleve-
ranciers beter bij het hier geschetste model van de flexibele organisatie, dan
het ad hoc inzetten van flexkrachten. Vanuit de uitgangspunten van goed
werkgeverschap zou de politie hierbij dan ook invulling moeten geven aan
ketenverantwoordelijkheid bij de personeelsvoorziening.
Uit onderzoek naar de kwaliteit van de arbeid voor flexkrachten blijkt
onder meer dat werknemers met een flexibel contract minder mogelijk-
heden hebben om zich te ontwikkelen en minder uitdagend werk hebben
(Smulders en Goudswaard, 2010).
Uit case studies in de flexbranche wordt duidelijk dat het aangaan van
langere termijn relaties tussen inleners van flexibele arbeid en flexleveran-
ciers kan bijdragen aan het vergroten van de flexibiliteit van het inlenende
bedrijf enerzijds en aan een betere kwaliteit van de arbeid voor flexkrach-
ten anderzijds (Goudswaard et al, 2009; De Leede en Goudswaard, 2010).
In een dergelijke samenwerkingsrelatie kunnen lange termijn afspraken
worden gemaakt over de gewenste inzet van personeel, maar kan ook aan-
dacht worden besteed aan de noodzakelijke investering in ontwikkelmoge-
lijkheden en het bieden van meer werkzekerheid voor flexkrachten.
171
Tot slot
In dit essay hebben we twee modellen voor een flexibele organisatie
geschetst, waarbij duidelijk zal zijn dat het tweede model zowel onze
voorkeur geniet als – naar ons idee – het beste aansluit bij de visie van de
politie. De basis van het tweede model sluit aan bij het inrichtingsplan
voor de Nationale Politie. Tegelijkertijd staat dit model ook nog ver af van
de huidige praktijk en de noodzakelijke randvoorwaarden zijn nog zeker
geen gemeengoed. Er zijn hierboven ook heel wat uitdagingen geformu-
leerd voor de verdere praktische uitwerking van een flexibele organisatie
en voor het bereiken van de gewenste omslag in werkwijze en cultuur. Een
omslag naar een flexibele politieorganisatie, zoals hierboven beschreven
vraagt om in ieder geval om een meer strategische capaciteitsplanning: dat
wil zeggen het stellen van de juiste prioriteiten in de oneindige vraag, het
voorspelbaar maken van onvoorspelbaarheden in de vraag en een heldere
vertaling van deze vraag naar benodigde capaciteit en competenties. De
geschetste omslag vraagt daarnaast om een open samenwerking binnen de
organisatie en met andere organisaties: een optimale samenwerking tussen
teams, tussen niveaus en met externe partners. En tenslotte wordt de basis
van het model gevormd door interne flexibiliteit en berust het succes op de
uitwerking van de professionele autonomie en op management op basis van
vertrouwen.
172
Bronnen
- Dhondt, S., Leede, J. de, Oeij, P.R.A., Phillipson, F., Vergeer, R., Ellens, W.,
Emmerik, M.L. van, Roijers, F., Smit-Rietveld, C.J.C. & Goudswaard, A. (juli
2011). Ruimte voor flexibilisering van arbeid? Onderzoek naar belemme-
rende effecten van sectorspecifieke arbeidstijdenregelingen op de bedrijfs-
voering en inzet van de politie. Hoofddorp: TNO.
- Goudswaard A, Brugman T, Leede J de (2008). Onderzoeksnotitie: Stra-
tegische samenwerking tussen uitzenders en inleners. In: Tijdschrift voor
Arbeidsvraagstukken 24 (4): 449-459.
- Goudswaard, A. (2003). Flexibele arbeid – duurzame arbeid? De stand van
zaken na twintig jaar flexibilisering. Proefschrift ter verkrijging van de
graad van doctor aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hoofddorp:
TNO Arbeid.
- Have, K. ten (2009). Werk als al het andere? Een bedrijfskundig essay over
de productiviteit van professionals in de publieke dienstverlening. In: T.
Jansen, G. van den Brink & J. Kole (red.), Beroepstrots. Een ongekende
kracht (pp. 336-352). Amsterdam: Boom.
- Have, K. ten, Dorenbosch, L., Moonen, H. & Oeij, P. (2010). Management
door vertrouwen: Naar zelfmanagement en innovatief gedrag. Hoofddorp:
TNO Innovationfor Life.
- Inrichtingsplan Nationale Politie (2012). Concept, 25 juni 2012, versie
1.3. http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rappor-
ten/2012/06/25/inrichtingsplan-natinale-politie.html.
- Koppens, J., Goudswaard, A. (1997). Arbeidspools in Nederland: een
imago-probleem? Van kaartenbak tot structurele oplossing. In: Gids voor
Personeelsmanagement, december 1997.
- Leede, J. de & Goudswaard, A. (2008). Flexibele organisatie. Nieuwe
inzichten over de afstemming tussen strategie, personeel en proces. In: S.
Dhondt & F. Vaas (red.), Waardevol werk (pp. 215-230). Den Haag: Lemma.
- Leede J. de, Goudswaard A. Innovatie van de samenwerking tussen inle-
ners en flexleveranciers (2010). In: Vaas F, Oeij P, red. Innovatie die werkt.
Praktijkvoorbeelden van netwerk-innoveren. Hoofddorp: TNO Kwaliteit
van Leven:35-55.
173
- NCSI (2009). Individueel roosteren. Kansen voor werkgevers en werkne-
mers.
- Oeij, P.R.A, Goudswaard, A., Brugman, A., Kooij-de Bode, J.M., Kwantes,
J.H. (Februari 2010). Het proces van plannen en roosteren binnen Bijzon-
dere Politiediensten. Achtergronddocument bij het onderzoek naar Bijzon-
dere Politiediensten en de Arbeidstijdenwet. Hoofddorp: TNO Kwaliteit
van Leven.
- Smulders, P. & Goudswaard, A. (2010). Werk en arbeidsvoorwaarden van
flexwerkers. ESB Economisch-Statistische Berichten, 95 (4595), 618-620.
- Werkgeversvisie Politie. Een inspirerend fundament (2008). Landelijk
Programma HRM Politie (S. Görtz, E. Schenkelaars). De Bilt: Landelijk Pro-
gramma HRM Politie.
174
175
over de auteurs
Henri Beunders (1953) is hoogleraar Geschiedenis van
Maatschappij, Media en Cultuur aan de Erasmus Universi-
teit, en tevens Academic Director van de Postacademische
Opleiding voor Dagbladjournalistiek (PDOJ). Sinds zijn
proefschrift in 1984 ’Weg met de Vlootwet!’ is de rode
draad door zijn vele publicaties de opwinding, en strijd,
in de samenleving over controversiële onderwerpen
zoals de relatie overheid-burger, veiligheid, vrijheid versus verplichtingen
en censuur. Hierin staat niet zelden de rol van de media centraal, al is de
onderstroom van gevoelens, ontwikkelingen en gebeurtenissen belangrijker.
Zie voor meer informatie: www.henribeunders.com
Aart Bontekoning begon in 1993 in zijn dagelijkse
praktijk als organisatiepsycholoog te experimenteren met
generaties. Rond 2000 volgde meer fundamenteel onder-
zoek en hij promoveerde in 2007 - tot nu toe als enige in
de wereld - op ‘Generaties in Organisaties, de verborgen
krachten van onze sociale evolutie’. Daarin ontwikkelde
en toetste hij zijn generatietheorie. Met zijn laatste boek
’Generaties! Werk in uitvoering’ (2012) maakt hij zijn werk toegankelijk voor
een breed publiek. Overigens begon hij zijn carrière bij de politie en werkte
daar zowel in de basis als in het management. Zie voor meer informatie:
www.generatiewerk.nl.
Frank Cörvers is in 1999 gepromoveerd op de invloed
van investeringen in onderwijs en training op de inter-
nationale concurrentiepositie van industriesectoren.
Vanaf september 2000 is hij in dienst bij het ROA, waar
hij verantwoordelijk voor het onderzoeksprogramma
Arbeidsmarktdynamiek. Binnen dit onderzoek staat de
modellering van de vraag- en aanbodontwikkelingen op
176
de arbeidsmarkt centraal, hetgeen onder andere resulteert in arbeidsmarkt-
prognoses naar opleiding en beroep.
Frank Cörvers publiceerde vele onderzoeksrapporten voor opdrachtgevers
van onder andere ministeries, provincies, Europese instellingen, en onder-
wijs- en branche-organisaties. Zijn recente publicaties gaan meer over flexi-
biliteit op de arbeidsmarkt, migratie en brain drain, en de aansluiting tussen
het beroepsonderwijs en de (regionale) arbeidsmarkt.
Maarten Davelaar is verbonden aan het Verwey-Jonker
Instituut, een onafhankelijk instituut voor onderzoek
naar maatschappelijke vraagstukken, onder andere op
het terrein van sociale vitaliteit, veiligheid en participatie.
Hij verricht onderzoek naar en adviseert over het samen-
spel van burgers, maatschappelijke organisaties en de
overheid op nationaal, lokaal en buurtniveau. Daarbin-
nen hebben processen van sociale uitsluiting en de situatie van groepen in
de marge van de samenleving zijn bijzondere aandacht. Hij is onderzoeksad-
viseur voor het European Observatory on Homelessness.
Anneke Goudswaard is senior onderzoeker/adviseur
bij TNO, Innovatiegebied Arbeid. Zij is specialist op het
terrein van flexibilisering van arbeid en organisatie. In
2003 promoveerde ze op de vraag onder welke condities
flexibele arbeid kan leiden tot een duurzame inzet van
personeel. Ze geeft advies aan bedrijven en instellingen
in diverse sectoren (onder meer rijksoverheid, politie,
industrie, transportsector en uitzendbranche). Deze adviespraktijk is onder
meer gericht op het bieden van strategisch flexibiliteitadvies, op een opti-
male inzet van personeel. Verder heeft ze een jarenlange ervaring in beleids-
onderzoek en beleidsondersteuning voor nationale en Europese overheden
op het brede terrein van arbeid (arbeidsomstandigheden, arbeidsmarkt,
arbeidsverhoudingen).
177
Hans Nelen is hoogleraar criminologie en hoofd van
de capaciteitsgroep strafrecht en criminologie van de
faculteit der rechtsgeleerdheid van de Universiteit Maas-
tricht (UM). Hij studeerde rechten en criminologie aan
de Vrije Universiteit Amsterdam. In december 1986 trad
hij in dienst van het Wetenschappelijk Onderzoek- en
Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid
en Justitie (WODC), waar hij tot september 2001 als (hoofd)onderzoeker
werkzaam was. Van 2001 t/m 2006 was Nelen als universitair hoofddocent
verbonden aan de sectie criminologie van de Vrije Universiteit Amsterdam.
Nelen beweegt zich qua onderzoeksactiviteiten in het bijzonder op het ter-
rein van drugs, georganiseerde criminaliteit, organisatiecriminaliteit en de
(strafrechtelijke, bestuurlijke en financiële) aanpak daarvan. Ook is hij goed
thuis op het gebied van het politie- en evaluatieonderzoek.
Mirko Noordegraaf is hoogleraar Publiek management
bij het departement Bestuurs- en Organisatiewetenschap
(USBO) van de Universiteit Utrecht, en tevens voorzitter
van het USBO bestuur. Hij richt zich op organisatie- en
managementvraagstukken in publieke domeinen, inclu-
sief politie, en houdt zich de laatste jaren onder meer
bezig met publieke professionals, het herijken van pro-
fessionaliteit en het organiseren van professionele dienstverlening. In 2011
redigeerde hij het Handboek publiek management (Lemma, Den Haag). Over
professionals publiceerde hij onder andere Professioneel bestuur (Lemma,
2008), hoofdstukken in de boeken Beroepstrots (2009) en het Handboek
publieke verantwoording (2009), en internationaal in tijdschriften als Organi-
zation Studies en Administration & Society.
178
Ben Vollaard is misdaadeconoom aan de Universiteit van
Tilburg. Voor zijn komst naar Tilburg is hij in de Ver-
enigde Staten gepromoveerd en heeft hij in Nederland
gewerkt bij het Centraal Planbureau en NRC Handelsblad.
In zijn onderzoek naar de economie van het criminali-
teitsbeleid staan twee vragen centraal: werkt dit?, en:
wat kost het? Recent heeft hij onderzoek gedaan naar
de kosten en baten van inbraak- en autodiefstalpreventiebeleid, van het
langdurig opsluiten van veelplegers en van ‘meer blauw’. Samen met de
gemeente Rotterdam voert hij nu een reeks veldexperimenten uit gericht
op het verlagen van overlast. Zijn werk is gepubliceerd in internationale
toptijdschriften, waaronder The Economic Journal en The Journal of Law and
Economics.
Pieter Winsemius promoveerde in de experimentele
natuurkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden. Na het
behalen van een MBA-diploma aan de Stanford Univer-
sity was hij werkzaam bij McKinsey & Company. In 1982
werd hij Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Orde-
ning en Milieubeheer in het Kabinet Lubbers I. Van 1986
tot 2002 keerde de heer Winsemius terug bij McKinsey in
Amsterdam, waar hij zich speciaal toelegde op de strategische en organisato-
rische ontwikkeling in grote organisaties. In 2003 trad hij toe tot de Weten-
schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). De heer Winsemius is
voorzitter van het Sociaal Platform Rotterdam en bekleedt de leerstoel in het
management van duurzame ontwikkeling aan de Universiteit van Tilburg.
In januari 1992 ontving hij een eredoctoraat van de Technische Universiteit
Delft voor zijn bijdragen aan de ontwikkeling van milieubeleid.