de - theologienet
TRANSCRIPT
2
DE
LANGH GEWENSCHTE
En vast
AENSTAENDE BEKERING Van het
VOLK der JOODEN,
Nevens de maniere van dien, de aenleidende middelen daar toe,
ende de weg, die God in deezen met dat Volk houden zal;
gelijk ook de wyze van de vereniging der Stammen, de her-
bouwing van hun Stad, en wederkering in hun land; tot
overtuiging, vriendelyke uitlokking, en vertroosting
van het verstroyde Israel, in ’t breede vertoond, in
eene kortbondige verklaring van die zoo nadruk-
kelyke, en wydlustige Godspraek
VAN
JEREMIAS XXXI
Verrykt met verscheide aenmerkingen, en Nooten ter
Zelver materie dienende
DOOR
JOACHIMUS MOBACHIUS .
Predikant tot s’HERTOGENBOSCH.
STICHTING DE GIHONBRON
MIDDELBURG
2015
3
Voorwoord
De Schrijver van het boek waarvan u een uittreksel voor u heeft, heette ds. Joachim
Mobachius. Joachim Mobachius werd op 19 juli 1699 in Delfzijl geboren. Zijn vader,
Johannes Adrianus Mobachius was predikant in Delfzijl. Hij werd op 2 december 1725 tot
predikant bevestigd in Diever, een plaats in Drenthe ten oosten van Beilen. In oktober 1737
deed hij intrede in het Groningse Nijkerk (Oostdongeradeel). In 1741 verhuisde hij naar het
zuiden naar ‘s-Hertogenbosch, waar hij op 19 november predikant werd. In 1777 ging hij met
emeritaat en hij overleed op 7 december 1790. Volgens een van zijn biografen was Joachim
Mobachius ‘een groot boeteprediker, die bij sterfgevallen en natuurrampen tot bekering
opriep’. Hij heeft verschillende boeken geschreven. Een van zijn werken is ‘De langgewenste
en vast aanstaande bekering van het volk der Joden. Het voorbericht staat ondertekend op 11
oktober 1745. De dominee was toen 46 jaar oud.
Tijdens het lezen heeft het me vaak verbaasd, met wat een licht en wijsheid deze dominee
bedeeld is geweest. Hij beschrijft sommige zaken precies zoals die in onze dagen gebeuren.
Tijdens het lezen van het boek heb ik steeds aantekeningen gemaakt en stukken overgetypt uit
het boek. Deze aantekeningen heb ik gebundeld tot een document. Ik heb geprobeerd zomin
mogelijk eigen invulling eraan te geven en zoveel mogelijk dominee Mobachius zelf aan het
woord te laten. Van elk vers is een korte samenvatting gemaakt. Aan het eind van het
document staan nog kort wat andere teksten uit de Bijbel met wat uitleg die over de bekering
der Joden gaan. Het originele boek gaat dit document ver te boven. Maar voor degenen die het
boek niet hebben of weinig tijd hebben is dit misschien wel een bruikbaar alternatief. Het
boek is nog steeds, ook als reprint verkrijgbaar. De onderstaande gedichten zijn letterlijk
overgetypt. Na de gedichten volgt een brief die dominee Josselin aan ds. Mobachius schrijft.
Deze brief is ook geheel weergegeven.
In dit boek verklaard dominee Mobachius het hele hoofdstuk van Jeremia 31. De profeet
Jeremia heeft door Gods bevel en ingeven des Heiligen Geestes 2 boeken geschreven. Het
eerste heet Jeremia en het 2e boek is genoemd de Klaagliederen. In het 1
e boek zijn niet alleen
zijn predicatiën en profetieën beschreven, die hij, gedurende den tijd van meer dan veertig
jaren, met een heiligen ijver, bijzondere vrijmoedigheid en een voorbeeldige standvastigheid,
onder de koningen Josia, Joahaz, Jojakim, Jojachin onder het Joodse volk gedaan heeft, maar
ook verscheidene geschiedenissen die geschied zijn.
In het 31e hoofdstuk beschrijft Jeremia een ‘allerduidelijkste profetie, slaande op de staat der
kerk onder het Nieuwe Testament. Maar wel in het bijzondonder een klare voorzegging van
de bekering der Joden in het laatste der dagen, de herbouw van Jeruzalem en de wederkering
naar hun land, om daar de God hunner vaderen plechtig te dienen'. Aldus dominee Mobachius
in zijn voorbericht.
In het 3e vers beschrijft dominee Mobachius dat de Heere Israel lief heeft met een eeuwige
liefde. Dat de Heere genadig is verschenen aan het Joodse volk in gunst en met hulp,
geleiding en bewaring, eerst in Egypte bij hun uittocht en daarna in de woestijn en wel
bijzonder aan de Sinaï bij de wetgeving. Er staat in dit vers dat de Heere weer verschijnt. 'Zo
moet men Israel zich hier verbeelden als in die staat, waar in het zich bevinden zal in het
laatste der dagen en wel in de beginselen van hunne bekering. Of in dien tijd als het op zijn
ellendige toestand recht zal beginnen acht te geven zo als de tijd om het zelve genadig te zijn
dan voor de deur; ja reeds daar zal zijn, en het in het eerst met vele bekommernissen zal
4
aangedaan zijn.’ Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde: ‘dat een reeks van eeuwen in
welke dit volk was verlaten geweest, geen paal of perk stelt of stellen zou aan deze Zijne
eeuwige liefde. Deze eeuwige liefde is een volstrekte eeuwige liefde bij God vandaan. Voor
de grondlegging der wereld had God al gedachten des vredes met hen gehad. Niet omdat zij
het verdiend hadden/ hebben maar het is de eenzijdige liefde Gods. Al zijn zij ontrouw Hij
blijft getrouw. Het ‘trekken’ is die krachtige hand Gods welke Hij aan de uitverkoren zondaar
ten koste legt. De zondaar is ver van God en uit en van zichzelf ten enenmale onmachtig en
onwillig om tot God te naderen. Doch de Heere trekt, Hij buigt en nijgt de wil ten goede. Hij
overreed hem en word den zondaar te sterk. Hij trekt met touwen/ koorden der liefde'.
Wij lezen ook in Hooglied 1:4: 'Trek mij, wij zullen U nalopen. Nu moet een mens van nature
getrokken worden. Of we nu Jood of heiden zijn. Een mens, ook de Joden zullen en kunnen
nooit van en uit zichzelf weder tot God keren. De Joden zullen naar hun land getrokken
moeten worden en ze worden er in onze dagen ook daar naartoe getrokken. Maar het
belangrijkste is dat wij en de Joden getrokken worden uit de macht der duisternis tot Gods
wonderbaar een eeuwig licht.
Nu heeft de Heere beloofd dat de Joden in het laatste der dagen getrokken zullen worden met
goedertierenheid. Onverdiend, zal de Heere op Zijn tijd de Joodse natie trekken en dan zullen
zij allen Hem nalopen.
Dat onze bede zou mogen zijn, 'Heere trek hun, dan zullen zij U nalopen'
'O gij, die des HEEREN doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij ulieden wezen! En zwijgt
niet stil voor Hem, totdat Hij bevestige, en totdat Hij Jeruzalem stelle [tot] een lof op aarde.
Februari 2015
De samensteller,
K.-J. Boer
5
AAN
Den Weleerwaarden, en zeer Geleerden Heer
JOACHIMUS MOBACHIUS
Gij geeft dan weer in ’t licht een Werk,
Mijn Vrind, tot nut der waare Kerk,
En toont met uw beschaafde veder
Te zyn een hoog getopten Ceder;
Die vlak in ’t licht der middag zon
Te pryken staat op Libanon.
’T Voldoed u niet voor ’t oor te preeken
Met woorden, die het herte breeken;
Of slegts met een fluweele stem
De Dogters van Jeruzalem,
Zo zielverrukkend voor te zingen;
Dat ‘z in den geest van vreugd opspringen:
Het lust u, door een pen van goud,
In Hemels Man gedoopt, met oud;
Met nieuw; en keur van mengelzaaken;
Het oog niet minder te vermaaken.
Vaar voort, mijn Broeder, uw talent
Te leggen dus op hooge rent:
God wil u verder sterkte geeven
Om voor Hem, en de Kerk te leeven:
Zo krygt gy dubble winst en eer:
Dog Jezus, die gy diend, nog meer Petrus Hofstede
6
OP DE
VERKLARING
Van het
XXXI. HOOFDDEEL VAN JEREMIAS.
Door den Wel Eerwaarden en zeer Geleerden Heere,
mynen Heere,
JOACHIMUS MOBACHIUS,
Zeer geroemden Leeraar, in de bloeyende Gemeente,
Te s’ HARTOGENBOSCH.
Zoo zal dan Juda nog eens vry en zeker wonen,
Zoo zal Gods slaande hand
Het laate naakroost van zyn Jacob nog verschonen,
Hoe fel tans ’t wraakvuur brand’?
O jaa! hoewel het vuur van Titus, Stad en Tempel
In de assen heeft gelegt;
Hoewel de Vloek-Romein, genadert aan den drempel,
Den Heilberg heeft geslegt;
Zal egter Zion nog eens heerlyk staan te pryken,
Jeruzalem herstigt,
Zal naa een Heilstad, die geen weergaa kent, gelyken,
Door ’t glinsterend hemel- ligt.
De Scilo zal den band van Isrêls hals verbreken,
En ’t onverdraagbaar juk
Aan flarden scheuren, om het ongelyk te wreken:
Uw breuk is doodelyk vol smertelyke pynen,
Geen heilzaame artzeny
In Gilead zal u bevryden voor het kwynen:
Of meent ge dat ge my
Den God van Abraham zoo zonder wraak zoud tergen,
Door zoo veele euveldaan,
Die my uitliefde voor myn Volk om gramschap vergen?
Ai neen! ik zal u slaan
Met spitze zweepen en met ongeneesbrê wonden,
Om dat gy Jacobs- kroost
Zoo zeer mishandeld hebt, en my door uwe zonden
Hebt schuw gemaakt voor troost.
Maar U, ô Zion, U zal ik eens weder brengen
Tot Jacobs Tenten, om
7
Op mynen dank- altaar den offerwyn te plengen
Ai kom myn Volk, ai kom!
Ik ben uw Bond-God, gy myn Volk, zoud gy dan vlugten?
Gy hebt geen onheil meer
Van my, wen ik met u bevredigt ben, te dugten,
‘K leg’ al myn gramschap neer.
Zoo leert, Gy Leeraar, in Uw Godgewyde pligten,
Waar voor de waare Kerk
U eeuwig danken zal, gaa voort, gaa voort in ’t stigten,
Uw heilig Priesterwerk
Zal nimmer wezen zonder troost, genade of zegen,
De spruiten die Gy plant
Zal God besproeyen met zyn hemeldaauw en regen,
Hy zal zyn liefde hand
Eerlang (o was ’t eerlang! Ô waaren wy getuigen)
In liefde strekken tot
Zijn liefde volk, om dus het liefde hart te buigen
Tot zynen liefde- God.
My dunkt, ô MOBACH, ‘k hoor den wierook reeds al kraken,
Terwyl Gy door Uw stem
Tans de agtbrê Hertog stadt door ’t heilig vuur doet blaken,
Om haast Jeruzalem
Eens wederom bekleed te zien met heilcieraaden,
Om haast de blyde trom
Te hooren brommen, en de witte feestgewaaden
Te zien gehangen om
De reine Priesters, en regtaarde boedgezanten,
Die elk om zeerst den hof
En wyngaard, U ten prys, ô Goël, zullen planten,
My dunkt ik hoor den lof
Van Zions stigter reeds al wyd en breed ophalen:
Wat staat de gulde Lier
Verheeve klanken! Ai! Hoe galmen de Cimbaalen!
Uw God, Uw God is hier,
O Zion! Zyn genaa zoo lang van U verstooten
Heeft zig tot U gewend,
Keer weder, zyt ge niet, of zyt ge Jacobs looten,
Zoo lang van Hem gekend?
O Jaa! Gij zyt het Volk van Goël uitverkoren,
Om Hem ten eigendom
Te zijn, u is een lot, een zalig lot beschoren
Ai toef dan niet, maar kom:
Ai zie het water in de weleer droge beeken
Eens vlieten, zie het woud
Wel eer verdort, en graauw, in vruchtbrê’ zomerstreeken
Herschapen, waarom zoud
Gij dan niet komen? Hoor de Herders maar eens zingen,
Die ’t dik gegeete Vee
Op uwe bergen tans zoo weelderig zien springen,
8
Kom, breng uw speelders mee;
En laten wy den roem van Uwen God vertellen.
‘k Verlies my, als ik zie
Den glansch der spangen, en het schittrênd wit der bellen
Van Uwe Paerden, die
Door uwe straaten, ô roemrugtigste aller Steden!
Zoo moedig rennen, om
Het kostbaar reukwerk met de verdrê lieflykhedeen
Tot ’t nieuwe Heiligdom
Te voeren, zie, ai! Zie eens Zions Dogter stappen,
Hoe wel gemoed, hoe bly,
Zet zy haar voeten op de heil’ge Tempeltrappen
Ik, in myn Poëzy
Laas! in verwondering vervoerd, verrukt, verlegen,
Vind’ wel een ruime stof
Te spelemeijen, langs de groen bestrooide wegen,
Maar dwaal’ in uwen lof
O reine Tortelduif! Ô zaligste aller vrouwen!
‘k Verlies my op het schoon
Van Uw gelaat, ik kan den luister niet aanschouwen,
Nu s’ Hemels groote Zoon
Een welgevallen aan Uw schoonheid heeft gekregen,
En U tot zyne Bruid
Heeft uitverkoren, om aan zyn’ behaalden zegen
Ook deel te hebben, fluit,
O! nieuwe Zangers, fluit, zing nieuwe Bruiloft- Psalmen,
Die heilig paar ten prys,
Gryp nieuwe Cithers aan, sprei nieuwe vreugde galmen,
Op een vernieuwde wys.
Ai! Mogt myn stamer-zang U zingende geleijen,
Naar uwen Tempel, daar
De Nardus, d’Ambrozyn en Thym haar geuren spreijen
Op uwen Reuk-altaar.
O jaa! Ik volg, ik volg met aarzelende schreeden
Dog egter bly te moe,
‘k Doe uit myn schoenen, om op ’t heilig land te treden,
Dit laat my Jezus toe,
Of zou ik aarzelen op Nebo’s spitze kruinen?
En ’t zalig Errefland
Van Canaân slegts bezien van ver, van deeze duinen?
Ai neen! myn heillust brant
Om van naarby het heil van Zion te beschouwen,
Ik gryp uw slippen aan
O Hemel-Koning, trek my naar Uw praalgebouwen,
Dan zal ik derwaarts gaan.
Wie paard dan niet zyn zugt, ô Godstolk, met Uw wenzen,
Wie smeekt niet dat het heil
Voor Abrams naageslgt, en duizenden van menzen,
Den hoogsten top bezeil’?
9
Zie hoe reeds de offerbyl rookt van ’t gedurig keelen
Van ’t klein dog reine vee,
Kom nieuwe Zangers kom, wil nieuwe liedrên spelen,
Kom breng uw Psalters mee.
My dunkt ik zie, ô jaa! Ik zie, hoe Kedrons vloeden
Met ’t laauw geplengde bloed
Der Offerdieren, zig naar ’t doode meir toe spoeden,
Dat het verzwelgen moet.
Hoe dompelen zig daar die vrygekoste zielen
In ’t zalig levens meir,
Van ’s Heilands lyden, om eens sneeuwit neer te knielen
Voor haaren Opperheer.
Ai my! My dunkt, ik word’ al zingende gewassen
Door Jezus offerbloed,
Zoo draa myn liefde vlam zitst in de waterplassen
Aan Libâns zaal’ge voet.
Daar, daar myn heiland my het Lynwaad wil omhangen,
Om met het Priesterdom
Te wonen, onder ’t zoet van Zions liefde zangen,
Ai! Jezus kom! Ik kom.
En GY Heer MOBACH, GY, die op de heil’ge paden
Zoo trouw, zoo bly te moe
Ons voor wild ligten, om Uw heillust te verzaden,
Naar ’t Hemel-Zion toe.
Gaa voor, wy volgen, gaa, wy volgen, zet Uw treden
In ’t angstig worstelperk
Maar pal ter neder, draag de noeste moeilykheden
Van ’t zalig Priesterwerk
Voorts welgemoed, om pal voor Zions heil te waken.
En door een heilig vuur
Van reine beeden door de hooge Tempeldaken
Te scheuren; ai! De muur
Van Zion waggelt door het ongenadig botzen
Der snooden, die haar kragt
Verspilen, om dien berg, gelyk de zee de rotzen
Met een verwoede magt
Bespringt, te rukken van zyn wortel: of zy woeden
En tieren, Jezus wil
Hen schelden, en ons voor haar overmagt behoeden:
Of schoon haar stont bedil
Ons met een gansche reeks van rampen schynt te drygen,
Daar zyn nog in dit Land
Regtschaape Bidders, die in ’t smeken nimmer zwygen,
de kruisbanier geplant
Op onze wallen, zal den vyand haast verschrikken,
Gods spattende yvervlam
Zal hem verteren, en door haaren rook verstikken,
O! dat het heil maar kwam!
En dat ‘er dees en die in Zion wierd’geboren,
10
Dan is een beter lot
Voor U, voor ons, jaa voor heel Nederland beschoren.
Dit geeve Zions God.
Dien wy ook smeken voor uw welstand, heil en leven,
Uw lust verwekkend werk
Zal ondertussen U, en roem, en glorie geven:
Het zy tot nut der Kerk.
Geschreven te
Z: Bommel: den 24. A. HARDY.
Van Zomermaand1,
1745.
1 Dat is de maand juni
11
Wel-Eerwaarde, veel Geleerde Heer!
Mijnheer!
Ter voldoening aan mijn woord laatst door mij gepasseerd, - als ik de eer had ten uwen huize
te wezen,- om namelijk, bij geschrift mijn gedachten en die van geleerde mannen, nopens de
nog aanstaande bekering der Joden, in het laatste der dagen, met insluiting van de 10
Stammen, daarvoor ik mij, als we over dat punt spraken, verklaart had nader op te geven; zo
heb de eer hiervan nader en bij herhaling hier te zeggen:
Dat dezelve bekering der Joden, en wel zó dat ik er de 10 stammen ook insluit, bij mij vast
staat, om redenen daarna te geven. Gelijk dezelve mede zowel als ten opzichte van de
eerstgenoemde, zo ik vermoed, bij U Weled. ook voor zeker gesteld wordt.
Maar of nu al de Geslachten van die ganse Natie van Juda én van Israël, tot dat geluk komen
zullen, gelijk schijnt uit Jeremia 31 dat ik (zo ik mij niet geheel bedrieg) meen U Wel Ed. ook
in passant te hebben horen aanhalen, zie Jer. 3:14 vergeleken met vers 11. Dit is een wat
teerder materie om het zo vast te bepalen. Waarom mogelijk Groenewegen die opzettelijk en
geleerd (zie aldaar bladzij 7 en 8) de twee eerste stukken betoogd heeft in een werkje in 8vo,
anno 1677, uitgegeven onder de titel: De verlossing Israëls uit Sion, of de gewenste bekering
der Joden, enzovoort., zich daarover niet eens uitlaat; of om beter te zeggen, er geheel van
zwijgt, zoals de meeste schrijvers ook doen. Dat ik raadzamer hier ook doen zou, doch waar
ik onder de uitwerking van mijn onderwerp, wat meer licht daartoe gekregen. Hetgeen ik
hoop U Weledele daarin ook enig genoegen mee te kunnen geven.
Alleen geef ik hier vooraf bij provisie, zedig in bedenking of die uitdrukking van alle
geslachten (omdat een geslacht wel eens voor Stammen genomen wordt, zoals blijkt uit
Mattheüs 19: 28; Handelingen 26: 7 en Openbaring 7: 4; 21: 12) wel zó strikt moet genomen
worden? En of het niet genoeg is dezelfde op te vatten als bedoeld van ál de stammen, niet
één uitgezonderd, van het huis Israëls. Dit is een benaming die ook gemeen is in beide
Testamenten. Hoever zij zich ook anders voorheen en ná de bekende scheuring van elkaar
verschillend gehouden hebben of zelfs in de godsdienst mochten verschilt hebben. En hoe
wijd en zijd anders ook door Gods rechtvaardig oordeel, wegens hun menigvuldige en
hoogklimmende zonden, zij van elkander verspreid en onder de volkeren in al de werelddelen
verstrooit zijn.
Immers komt het, mijns inziens, er niet eens op aan of de onderscheiden geslachten
onderkend worden en ook blijven zouden bij de mensen. Want dat is iets hetgeen meer
vleselijk of aards is en zijn opzicht heeft op de erkenning van elkaar als bloedvrienden of -
magen en op de erfenis of op het erfrecht op de tijdelijke goederen met betrekking op het land
Kanaän (gelijk U Wel Ed. wel bewust is). Hetwelk alsdan in geen consideratie moet komen,
maar wel het tegendeel. Zoals dit natuurlijk vloeien moet uit het gevoelen van zulken, die
menen dat zij in dit hun Land niet zullen wederkeren. Hetwelk hoe ver dit doorgaat of niet,
wij hierna ook onderzoeken zullen.
Inmiddels zal het (de Besnijdenis hun zo privé als voorheen niet meer zijnde) hun genoeg
moeten wezen, en ook wel zijn, te voelen die Goddelijke bewerking in hun aller zielen, ter
erkentenis van elkaar als geestelijke kinderen ABRAHAMS, om in enigheid des Geloofs, en
door de band der Liefde tot één geestelijk Lichaam, waarvan CHRISTUS (diens gemelde
Aardsvaders Zegenzaad) het Hoofd is. Om het met elkaar te houden, (let op Jer. 3: 18, 19 en
20. ) en elkaar te erkennen voor Broeders in dezelfde CHRISTUS, Die ze dan ook zullen
12
erkennen voor hen allen, gelijk ook voor al hun andere Broeders uit alle geslachten der
Heidenen, Ps. 22: 28; die nu vóór hen reeds toegebracht werden en mogelijk nog in 't vervolg
toegebracht worden. Zij, (ál de stammen) zullen gehoorzaam zijn aan de enige Koning,
Rechter en Wetgever; zullen Hem erkennen en eerbiedigen, wat uit het Profetische Woord
overbekend is.
En gelijk het ontwijfelbaar gesteld wordt, zoveel ik weet, dat het Werk Gods in de bekering
der Volkeren, gelijk ook in de oordelen over de vijanden van Zijn Kerk in de eerste en de
laatste tijden, in de wijze van uitvoering, zeer veel overeenkomsten hebben moet; alzo is
immers duidelijk dat in de laatste bekering der Joden, ook de 10 Stammen, en (zo gij wilt)
ook zelfs alle de Geslachten derzelve, zonder onderscheid - ofschoon niet wel te
onderkennen, als onnodig gelijk we naderhand nog zien zullen, - tot het geloof in Christus
zullen gebracht worden; (Zach. 12: 10-12 verdient zijn opmerking). Ofschoon zij al wederom
zo duidelijk niet bekend zullen staan als ze ten tijde van het Pinksterfeest, ten aanzien van de
bijzondere Stammen, nog bekend waren. Toen werd er gezegd dat er Joden gezien werden
[t.w. ook Israëlieten, zie Lach over Jesaja 6: 13. pag. 218 en 219, die ten dele zijn
wedergekeerd uit hun ballingschap van Assyrië, ten dele ofschoon buiten Palestina verbleven
zijnde, nochtans aan dezelfde Mozaïsche Godsdienst met hun Broeders de Joden alsnog waren
aanklevende, gelijk blijkt uit hun opkomst tot de Heilige Stad op de feesten; (verg. 2 Kron.
30:11 en 18. enz. en Ezra 8: 35)] VAN ALLEN VOLKE dergenen die onder den Hemel zijn,
Hand. 2: 5. En daarvan schijnen onze Geleerde Kanttekenaars op deze plaats schrijvende, niet
zeer vreemd te wezen, omdat ze ook daar niet alleen aanhalen 1 Petrus 1:1 (aanstonds ook nog
van ons te melden) maar ook nog daar bijvoegen Jes. 43: 5, 6, als toenmaals zijnde vervuld.
En aan wie toch hebben Jacobus (zie Joh. Smith mij zo-even toevallig ter hand gekomen) en
Petrus hun Brieven geschreven? Aan het Huis van Juda alleen, of ook aan dat, hetwelk Israël,
dat zijn de 10 Stammen genoemd werd? Ik meen ja, uit beider opschrift; daarin voortgaande
op dezelfde voet, daarop zij met hun grote Meester bij Zijn leven, gewandeld hadden, om ook
die verlorene Schapen op te zoeken, enz., Matth. 10: 6. Men kan hier ook vergelijken Hand.
26: 7 hierboven reeds bijgebracht, waar U Wel. Ed. ook hoort gewagen, evenals bij hen, door
Paulus van de 12 geslachten, of Stammen, uit één van die hij voortkwam. Hetgeen ook de
boven genoemde Uitleggers zo klaar gebleken is, dat zij niet hebben kunnen nalaten van op de
even gemelde tekst van Jakobus te wijzen en om te beduiden dat zij dit ook verstonden van de
12 Stammen, enz.
Ik meen ook van U Wel. Ed. te hebben verstaan, dat er bij sommige enige twijfel was
residerende over de 10 Stammen en dat er waren, die staande hielden dat zij overlang al niet
meer in wezen geweest waren, als zijnde in hun verstrooiingen onder de overwinnaars
versmolten, enz.
Maar ik zal hier de vrijheid nemen tot hen te zeggen, die zo los daarheen en zonder bewijs
stellen - of mogelijk menen genoeg te hebben om op het krediet van een of ander schrijver te
drijven, - dat boven Jakobus en Petrus geen menselijk gezag bij mij geldt. En zo al enig
menselijk gezag hier in gelden zal, dat ik dan vrijelijk zoveel voordeel heb als zij; omdat er
ook theologanten en historieschrijvers gevonden worden, die het tegendeel bewijzen. Zoals
Groenwegen, Meijer, de Harderwijkse Prof. Alting, enz. onder de eersten; en de grote
Basnage, Cunaeus en anderen, onder de laatsten. Willende de voorzeide Basnage zelfs de
overblijfselen der 10 Stammen bepaaldelijk in het Oosten (dat vrij ruim is) gezocht hebben.
Daar zij na de laatste of Romeinse overheersing heen geraakt zouden zijn. Hoewel Basagne
anders, zo recht is, aan vele goedpraterijen van de Jood Benjamin Tudelenzis, - die
l’Empereur met opzet weerlegd heeft, - weinig geloof slaat, zo ik gewaar wordt in zijn Ed.
Vervolg op Flavius Josefus; (dat ik in 8vo heb, pag. 226) alwaar hij onze opvatting van de
13
woorden Hand. 11: 5 ook stijft; zeggende: „dat men niet moet geloven, dat alle die
toehoorders meer Proselieten dan geboren Joden geweest zijn." En pag. 281: dat zij in de 6de
Eeuw zich aldaar nog mainteneerden; doch onder zekere Koning, met name Cavada een
zware vervolging hebben moeten uitstaan. Van Benjamin Tudelensis gewaagt hij op de 12e
Eeuw pag. 317 - 319.
Anderen, waaronder de Joden, erkennende de 10 Stammen voor hun Broeders, plaatsen hen in
de Landen bij de Caspische Zee, dat De Hase over Psalm 2 pag. 106 ook toestemt.
Anderen plaatsen hen aan de beruchte Sabbatische Rivier (dat een enkele hersenschim is) en
voeden die hoop dat zij allen eens zullen toekomen en met hun naar Kanaän de Messias
tegemoet gaan, gelijk de noestige Outhoff over Obadja pag. 452 §. 11 aantoont. Ook vermoed
ik dat ver de meeste Geleerden het minste om die uitsluiting (van de 10 Stammen) denken.
Maar ook zou zulke vernietiging van het grootste gedeelte van Abrahams Zaad (zie Joh. 8:
33) die hier vastgesteld wordt niet strijden tegen Gods belofte van matiging Zijns toorns? Zie
Lev. 26: 44, en 45; en Deut. 32: 26 en 27. enz. Die toch gezegd heeft gedachtig te zullen
wezen Zijns Verbonds met hun, dat eeuwig was. Vergelijk Jer. 31: 31 - 37. en Ezech. 37: 15
tot de einde toe ( daaruit de hooggeachte Groenwegen en Alting ook argumenteren) met onze
Kanttekenaars.
‘t Is zeker een zaak die haar bedenking heeft. En dat zij allen gezamenlijk, d. i. de ganse Natie
der Joden, - danwel deszelfs Gros, zonder onderscheid van Juda of van Israël, - ronduit de 10
Stammen tot de kennis der waarheid staan te worden gebracht, (zoals voorheen geschied is)
zal mogelijk uit Luk. 2:25 zelfs kunnen worden besloten.
Trouwens, daar wordt Simeon geroemd, onder anderen, als een die verwachtende was de
vertroosting Israëls, dat de MESSIAS (zoals U Wel. Ed. bewust is) aanduid. Vergelijk hier
vers 32 daar wederom van Israël werd gewaagd, als Juda insluitende, en één volk, als zijnde
van één Stamvader Jakob, bijgenaamd Israël, uitmakende. Om nog niet hoger te klimmen tot
Abraham, (daarop Alting ook wijst) deszelfs grootvader, met wie het Verbond was opgericht,
enz. én tot die daaruit hij was gesproten Sem, namelijk (een Vader van alle kinderen Hebers,
daarvan zij oudtijds ook Hebreen zijn genoemd geweest) tot wiens tenten Jafeth ook zou
gelokt worden; daarheen de heer Groenwegen zijn Lezer zendt.
Invoegen dat het onderscheid, hetgene men tussen die twee namen, t. w. van Juda en Israël in
dit geval zoekt, mogelijk (‘t zij met verlof gezegd) wat al te nauw gezocht is. Ten minste
wordt dat verminderd, zo niet ten enenmale weggeruimd, door de verwisseling, welke de
Geest in deze benamingen gebruikt. Dan eens noemende Israël alleen, dan eens Juda alleen,
dan eens samengevoegd, of een van beide met Jozef en Efraïm. Zie Ezech. 37 hier straks al
aangetrokken en verg. Zach. 10: 6, 7 met de Kanttekeningen; en inzonderheid die heerlijke
beloften van de GOD ISRAELS (Zef. 2:11) welke daar te vinden is; en Hosea 3: 5 enz. (zie
onze Kanttekenaars over vers 4, nom. 11). Over welke een zeer geleerde Predicatie is gelijk
ook over het vorige vers, van de wijdberoemd Van Til, beide voorkomende in een
Verzameling van enige uitgelezene Predikatien van die waardige man, na deszelfs dood
uitgegeven in 4to daarin hij geen uitzondering maakt, maar geheel Israel opnoemt.
Opdat ik zwijg dat Paulus van de bekering van dat volk sprekende, onder de woorden van
GANS ISRAEL, Romeinen 11, ongetwijfeld óók de 10 Stammen schijnt te hebben begrepen,
en gemeend het ganse Volk zoals en gelijk het uit Egypte is uitgeleid (zie Amos 9: 7). Van
welke ene Stam hij ook roemt zijn afkomst te hebben; en dus uit het zaad van ABRAHAM,
gelijk wij Rom. 11:1 horen. En dat de Apostel daar op Jesaja 59 doelt en wel op het 20ste
vers
van dat hoofdstuk behoef ik niet te zeggen, omdat onze Kanttekenaars dit reeds hebben
gedaans en na hem Groenewegen, nu meermaals genoemd. Gelijk ook met opzet en uitvoerig
de hier boven genoemde hooggeleerde Jacobus Alting, weleer Gronings Theologant, in zijn
14
verklaring over het ganse 11de
hoofdstuk van Romeinen in het Latijn anno 1676 heeft
uitgegeven onder de titel van Spes Israëlis, of De Hope Israëls; 1 jaar vóór Groenewegen.
Maar hiertegen zal mogelijk iemand die voor het tegenovergesteld gevoelen is tegenwerpen:
de zonden van de Israëlieten, dat is van de 10 stammen zijn te groot en te zwaar geweest dan
dat God ze kon dulden of hen vergeven. Dit wordt men licht gewaar uit de zeer nadrukkelijke
oordeels - en uitroeiende bedreigingen die aan het volk gedaan zijn, zoals zij in die mate niet
gedaan zijn aan de stam van Juda.
Doch mijnheer, dat is niet instaat vertrouw ik, om mij van mijn gevoelen dezen aangaande af
te trekken. De reden daarvan is, omdat behalve dat Gods verbond ook hen raakt zoals wij
aanstonds hoorden. Gewis, er zijn niet minder verschrikkelijke bedreigingen gedaan die ook
hun vervulling gekregen hebben, aan de stam van Juda. Men leze maar uit velen Psalm 81: 12,
13 en Amos 8: 11, 12 vergeleken met Johannes 8: 21. Die ik in mijn aanhangsel achter mijn
werk genaamd: Het ongerijmd zevental sacramenten tentoongesteld, enz., gevoegd heb. En
als strekkende tot een bewijs van de nog verwachte bekering van velen uit het Anti-
christendom; wat ik tot mijn daar bedoelde oogmerk, op pagina 10 heb aangehaald. Waar ik
nu alleen maar bij voeg Jeremia 14: 11 en 15: 1 en 6. En gelieve ze ook maar in te zien in
Jeremia 11: 10. Daar zien wij Israël en Juda als het ware in een gareel gaan en evenzeer de
Heere tergen met hun zonden en het verbreken van Gods verbond. Maar daar zullen zij ook
horen in vers 13 hoe Juda zelfs boven hen die Israël genoemd worden, het verdorven hadden
en wel zóver en tot zulk een hoogte dat het de profeet in vers 14 door God verboden wordt om
voor hen te bidden. Niettemin wordt in hoofdstuk 12: 13 en 14 hen weer heil toegezegd en
vergeving der zonden, Jeremia 23: 8, vergeleken met Deuteronomium 32: 43.
Men kan daar dus gemakkelijk uit opmerken dat dit hun voorgeven, in plaats van iets voor
hun gevoelen te doen, er juist rechtstreeks tegenaan loopt, indien men althans de straffen
evenredig met de misdaad wil stellen. Want volgens diezelfde grond of veronderstelling, - wat
ik niet toesta - hebben de 10 stammen de Heere Jezus niet gekruist; wat de Joden in het
algemeen, zo ik oordeel wél verweten wordt in de Handelingen der apostelen hoofdstuk 3 vers
14 en 15. Boven welke gruweldaad begaan aan de Heilige en Rechtvaardige, ja aan de Vorst
des levens, geen groter nog strafwaardige feit kon gezegd worden, omdat Hij niet alleen
onschuldig maar ook hun Koning was. Zoals door het opschrift op het kruis gesteld hen
openlijk verweten werd. Nochtans bestaan deze Joden nog tot op de huidige dag. Waarom
anders, dan omdat ze (en dit is ook Israël wel bijzonder) beminden zijn om der vaderen wil?
Zoals Paulus er van schrijft, Romeinen 11. Men denke hier ook om de boven aangehaalde
teksten uit Mozes en vergelijk hiermee Mattheüs 23: 32 met 22: 32. En omdat zij met elkander
zullen gebracht worden onder de band des verbonds, Ezechiël 20: 37. En zij de bekering ten
leven zullen ontvangen. Hetgeen zelfs nog nader bij diezelfde profeet wordt uitgestrekt tot de
12 stammen van Israël, hoofdstuk 47: 13 vergeleken met de voorgaande verzen.
Maar ook - om dit in het voorbijgaan te zeggen - of men nu vroeg: wie de eerste in de roeping
zal zijn, Juda over Israël of andersom?2 Meen ik dat dit wel voornamelijk de naam van een
2 Er zijn voorname mannen onder ons die daarvoor zijn dat eerst Israël of het volk der 10 stammen en daarna
Juda of de twee stammen te weten Juda en Benjamin zullen bekeerd worden. Hetgeen zij menen te kunnen
afleiden uit Jeremia 31 omdat daarin eerst gewaagd wordt van de weldaden die God aan het huis van Israël en
daarna die Hij aan het huis van Juda in het laatste der dagen bewijzen zal. Doch wij houden het met de heer
Josselin en anderen en denken veeleer dat die bekering op een tijd voorvallen zal wanneer een land op één dag
geboren wordt, Jes. 66, en die dorre doodsbeenderen onverwachts en allen tegelijk levendig zullen worden en zo
elk been en stam naderen zal tot zijn been en tot zijn stam, Ezechiël 37. Dat in dezen Israël geen voorrang boven
Juda zal krijgen blijkt uit Jeremia 31: 31-33 waar aan beide stammen tegelijk beloofd wordt dat ze dan de Heere
met een eeuwig verbond in dezelfde dagen zullen toegevoegd worden. Ook omdat aldaar Israël en Juda onder
15
verborgenheid mag dragen onder welke naam het ganse werk bij de apostel voorkomt in
Romeinen 11, dat moeilijk is om het te ontvouwen en als zeker te bepalen; en hetgeen wij
daarom ook veilig aan de uitkomst zullen moeten overlaten, willen wij wijselijk handelen. Of
wel, dat het er niet eens op aan zal komen. Er zal toch geen min of meer voorrecht insteken.
Het zal al genoeg moeten wezen en zijn, indien ze maar allen wederom tot één volk worden
gemaakt. Zelfs één met de heidenen, tot het volk des Heeren. Die in Salomo’s gebed tot
onderscheiding van de laatsten vreemden worden genoemd. Zij zullen Israël wordt geheten en
als dan in het laatste der dagen wanneer de voltooiing van de geestelijke tempel van Hem die
meer dan Salomo is geschieden moet, zullen zij in kracht genoemd worden, - let wel niet het
Juda, maar - het Israël Gods. Zoals Paulus spreekt in Galaten 6 vers 16. Om alzo den Heere te
zijn een heilig en toegerust volk om Hem te dienen met een eenparige schouder volgens
Sefanja 3: 9; wanneer de Heere tot hen zeggen zal: zie, hier ben Ik, Jesaja 52: 6.
Of, zou het zonder een bijzonder inzicht kunnen wezen dat God dit volk nog in hun uiterste
verstrooiing zo zeer vermenigvuldigd? Of zou het alleen tot verzwaring en vermeerdering van
hun ellende strekken en niet tot een proef en bewijs dat God aan hen wil vervullen de beloften
aan Abraham dienaangaande met zoveel nadruk gedaan? Zie Genesis 13: 16 en elders. Om zó
het werk der bekering in hun toebrengen van zó’n groot getal zoveel te luisterrijker te maken?
Vergelijk hier 2 Koningen 9: 6 dat de heer R. Alberthoma in zijn Eliza de profeet, pagina 451
daaruit afleidt. Immers ja! Dat zal men toestemmen, maar daarbij voegen: Dat raakt de Joden
alleen.
Wat, zou het de Joden alleen raken? Dat men mij dan ook aantoonde waar dat onderscheid en
die uitzondering wordt gemaakt. Heeft God tot Abram sprekende niet in het algemeen gezegd:
uw zaad? Sluit dat nu de 10 stammen uit of in? Ik vermoed, zeker het laatste. Of anders, - het
zijn met zedigheid en eerbied gezegd, - dat anders de belofte niet het geringste maar wel
degelijk het voornaamste gedeelte van haar kracht verliest.
Voorts is die vermenigvuldiging meer dan waarschijnlijk ook geen geringe blijk ervan dat
God dit volk in Zijn volheid genomen, niet zó heeft verworpen dat Hij hen niet ter eniger tijd
genadig zou zijn en gedachtig wezen aan de voorgenoemde beloften. Welke verscheiden
malen aan de volgende aartsvaders zijn vernieuwd; zelfs ook in het gezicht van Mozes,
Exodus 3: 2 vergeleken met de toezegging in Maleachi 3: 2 - 6; - volgens R. Alberthoma, in
het genoemde boek pagina 220 en 221; - om alzo en in dier voege hen op de bij Hem bepaalde
tijd weer in genade en heerlijkheid te bezoeken. Evenals mij, zie ik dat Hottingerus, hierna
met lof te vermelden in paragraaf 24 van zijn derde aanhangsel waar hij handelt over de
verstrooiing der 12 stammen van Israël en zo ook pagina 470 van zijn werk in groot 8vo onder
de titel van: “Vijftal Bijbelse tijdrekenkundige Verhandelingen door hetwelk zowel uit de
tekenen der tijden en de tijd van de Messias toe geschikt, voornamelijk in de 70 weken van
Daniël, enzovoort betoogd wordt dat Jezus is de Christus.” Te Utrecht in het jaar 1723 bij
Jacobus van Poolsum uitgegeven door de hooggeleerde F. A. Lampe; die vooraan gesteld
heeft een voorrede over de heilige tijdrekenkunde en de schrijvers die zich dienaangaande
bemoeid hebben. Welk boek ik met bijzondere graagheid een en andermaal gelezen heb.
Dit genadewerk zal nu in die ruimte al verder dienen te worden genomen, wil men niet
verminken te voorbeeldende kracht (type) welke in het oude Israël, - dus al de stammen bij
elkaar genomen zoals ze nog een Salomo's tijd waren volgens 1 Koningen 8:1 - ligt
opgesloten voor het hedendaags geestelijk Israël Gods, of de kerk van het Nieuwe Testament;
dat ik niet verder behoef te bewijzen. Of, zou men veilig en ongestraft kunnen zeggen dat God
zelfs nadat ze roekeloos een koning begeert hadden ooit of ooit na hun aller wegvoering en
elkaar verwisseld worden; óf Israël ook voor Juda genomen wordt, volgens vers 33 vergeleken met vers 31.
(Mobachius)
16
verstrooiing het Koninklijk gezag en Zijn oppermacht eens door Hem aangenomen, zou
hebben afgelegd? De hooggeleerde Johannes Bierman zal - en met grond voorwaar - neen
antwoorden in pagina 14 van zijn vertoog van “Het heerlijk Koninkrijk des Zaligmakers”,
voorkomende in zijn Heilige Mengelstoffen 4to, 1716. Wat mij juist tot mijn grote blijdschap,
van een vriend (om over Psalm 16 te lezen) werd toegezonden. Wat hij verder ook betoogd uit
de wederbrenging uit de gevangenis van Babel waartoe Hij Cyrus’ hart neigde; gelijk hij ook
daar de bekering der Joden vaststelt.
Ik ga op deze voet verder en ik zeg dat men mijn stelling niet loochenen kan zonder God
zodoende te beroven van de grootste portie van Zijn erfdeel, zoals Hij Israël noemt in Jesaja
63 vers 17; stammen des Heeren anders ook gezegd Psalm 22 : 4; ook de roede van Zijn
erfenis, Jeremia 10: 16. Deze zijn nu aan Zijn Zoon bij Testament vermaakt, volgens Lukas
22: 29 vergeleken met Psalm 2 dat ik hier niet nodig zal hebben breed te bewijzen. Temeer
dat Zijn voorbede en lijden voor hen niet tevergeefs zal kunnen geschied zijn. Hetgeen dan
ook zal blijken te zijn een deel van velen zoals beloofd Jesaja 53: 12. Voor hen die volgens
hun eigen wetten leven en dus als het ware alleen wonen volgens Numeri 23: 9. Hoewel er zo
genomen maar weinig uit elke stam en hun geslachten die sinds hun verstrooiing in zo menig
eeuw niet weinig zijn uitgebreid en vermenigvuldigd geworden.
Mist het huis Israëls, de 10 stammen hun geslachtskaarten, gewis het huis van Juda zal al zo
weinig in staat zijn om de hunne te vertonen. Immers bekennen de hedendaagse Joden dat hun
geslachtslijsten thans verloren zijn en zeggen daarbij ‘te hopen dat de Messias in Zijn komst
die zal meebrengen en hun weer ter hand stellen’, zoals ik las bij de reeds gemelde Van
Staven pagina 219. Hoewel hij dit met grond tegenspreekt en aantoont uit de gehoorzaamheid
van alle volkeren aan de Silo bewezen, - naar de voorzegging van hun vader Jakob, Genesis
49: 10 geboekt, - dat Hij allang gekomen is. Dus ik geloof ook recht te hebben om te
besluiten, dat die geslachtsregisters des te minder en mogelijk in het geheel niet nodig zijn,
daar het zo klaar als iets is, dat de Messias te Zijner tijd uit de stam van Juda en het huis van
David gesproten is. Zoals dat onweerlegbaar door de hooggeleerde heer T. H. van den Honert
is betoogd in zijn overdeftig werk: Christus’ afkomst uit David.
Ditzelfde genadewerk, om weer tot ons voorgenomen stuk te keren, in die uitgestrektheid
genomen, verbeeld ik mij, onder verbetering, dat zulks ook niet weinig zal kunnen dienen
zowel tot de roem van God en de heerlijkheid van Zijn Gezalfde, alsook tot blijdschap van de
kerk, wanneer zij zien zal, dat een zo gans en talrijk volk als het ware op één dag wordt
geboren; sta mij toe die spreekwijze bij Jesaja 66: 8 over te nemen. En dat niet één van de
stammen van het huis van Israël verloren is gegaan maar allen zijn behouden gebleven. Hoe
ver zij ook verstrooid zijn geweest. En dat uit die allen dan niet weinigen deel aan de
gerechtigheid van de Messias en daaruit vloeiende heilgoederen gekregen hebben.
Hetwelk de Geest ook zal hebben bedoeld met te zeggen over hun gezamenlijke bekering in
de bovengenoemde en beroemde tekst van Hoséa 3, dat de kinderen Israëls zouden zoeken
den Heere hun God en David hun Koning. Wat kennelijk van Christus is te verstaan, die door
deze Vorst onder welke al de 12 stammen tot één volk en koninkrijk zijn verenigd, wordt
afgebeeld. Wat de Chaldeeuwse Uitbreider en verscheiden Joodse meesters ook zelfs
erkennen. Uit deszelfs zaad, dat is uit Maria de Moedermaagd, is deze Vorst afkomstig
geweest zoals uit de Evangelische geschiedenis blijkt en van de straks genoemde Leidse
Godgeleerde is aangetoond.
Want wie kan zich anders verbeelden, dan dat deze David, - die de Jebusieten de Burcht Sion
ontnomen heeft en daar de stoel des Koninkrijks en de Godsdienst geplaatst heeft, - daarmee
heeft willen tonen, dat de Messias Zijn vijanden afgemaakt hebbende, Zijn geestelijk Paleis en
Rijk niet alleen onder de Heidenen zou plaatsen, gelijk andere Profetieën leren, maar ook tot
17
datzelfde doel onder Zijn gehoorzaamheid het ganse Huis van Israël zal brengen? Gelijk we
het hierboven uit Hand. 26 reeds hoorden noemen. Dat is, zowel Israël, dat zijn de 10
Stammen, als ook Juda. En dus géén der 10 Stammen uitgezonderd. Hij als de Koning der eer,
tegen Wie zij allen hadden overgetreden, en van Wie zij allen afgehoereerd, ja afgevallen
waren, zal Gods Hoogheid alsdan over ISRAEL (dat Hij Zijn Erfdeel hier boven genoemd
had, gelijk ook Jes. 19:25) doen zien, zijnde te verwachten naar inhoud van Psalm 68: 35.
Daartoe voorwaar niet weinig dient dat God Zijn zorg tot hun behoudenis zóver uitgestrekt
heeft, dat de Kruisvaart tegen hen in de 11e eeuw niet in staat is geweest om hen uit te roeien,
ofschoon met dat voornemen bedreven. Zoals de hooggeleerde Wesselius in zijn Academische
redevoering over de wonderbare bewaring tot op deze dag toe der alom verspreide Joodse
natie, op de 8ste
februari des jaars 1729 te Leiden gehouden, aantoont; achter zijn Godgeleerde
of Academische verhandelingen over enige uitgezochte plaatsen des ouden en nieuwe
Testaments zijn gevoelen leert, op pagina 668, uit de zeer beroemde Gurtlers Profetische
Godgeleerdheid Cap. 37, pag. 666, 667.
…
Zie ook wat Franciscus Fabritius schrijft in de vijfde verhandeling van zijn boek genaamd:
Het christelijk geloof der patriarchen en der profeten anno 1730, op pagina 325: ‘Onder de
benaming van Juda en Israël wordt de ganse nakomelingschap van de aartsvader Jakob vervat,
welke bestaande uit 12 stammen’.
Zie ook de Witsius in zijn boek over De huishouding der verbonden in het vierde boek
kapittel 15 over de goederen van het Nieuwe Testament, par. 20 pagina 660 en par. 25 waar
hij schrijft over Jesaja 59: 20, 21... ‘Dat men wel zo dient te gevoelen, van derzelver
toebrenging, dat dezelfde niet weinigen maar het ganse lichaam van de Israëlische natie raakt
en een nationale bekering is…’
Conclusie
Ik besluit ondertussen uit al het voorgaande, dat hieruit valt op te maken zo ik vertrouw, (en
het zal des te lichter vallen, indien men boven alles, ook op de gevoelens en het gezag van
zulke voorname mannen die hun grond beiden hebben in het eeuwig blijvend Woord van God
enigszins steunen mag) om vast te stellen, dat alle zowel Israëlieten als Joden en dus zonder
uitzondering van de 12 stammen, of alle nakomelingen van Jakob (met de toenaam van
Israël vereerd), in het laatste der dagen tot Christus zullen bekeerd worden en door de
goede God uit hun aan ons onbekende schuilhoeken worden uitgehaald om tot Zijn kerk
toegebracht en in één geestelijk lichaam met de andere volkeren verenigd zullen worden.
...
Ik begrijp dan zo, Mijnheer, behoudens beter oordeel, dat er geen zwarigheid is te stellen, dat
het land Kanaän eertijds genoemd Immanuëlsland, te dier tijd van de ban zal worden
ontheven, zie Deuteronomium 32: 43. Doch met die bepaling welke ik zie dat de heer
Bierman in zijn hooggeachte Academische redevoering pagina 23 ook stelt, dat het daarom
echter niet heiliger dan de overige gedeelten van de wereld wezen zal, zodat de bezitting van
dat land een voorrecht van de Joden boven de heidenen geschat kan worden.
Temeer is er de schijn voor de ontheffing van die vloek, als men immers (zelfs degenen die
daartegen zijn) vaststelt de bekering der Turken die het land thans bezitten. Deze komen
onder de naam van Assyriërs bij de profeten voor en zullen mogelijk al vóór de Joden tot de
Heere vergaderd, geroepen en bekeerd worden. Want wie kan denken dat, als de inwoners tot
een zegen zullen zijn, het land nog onder de vloek zou blijven?
Maar ik ga nog verder in dezen. Ik wil de Joden zelfs niet ontzeggen dat zij niet tot grote
Politieke als Kerkelijke eer-ambten en bedieningen zullen bevorderd worden. Temeer als ik
zie dat hooggeachte Professor Wesselius - die anders vlak tégen de ontheffing van die vloek
18
die op het land ligt, is - het hen wel toestaat in zijn meer genoemde Redevoering pagina 691,
dat ze dan niet meer als vreemdelingen zullen aangemerkt worden.
Kon dit nu Mijnheer! de Joden voldoen, men zou ongetwijfeld veel op hen winnen, om die
waan van voorrecht boven anderen af te leggen. Maar dit zal mogelijk meer Gods- dan
mensenwerk wezen. Hoewel Hij ook, ‘t is waar door hen als middelen in Zijn hand gewoon is
te werken, ter bevordering van de bekering der Volkeren. En mogelijk dat we nog te ver van
die (voor hen en voor de Kerk in het algemeen zeer gelukkige) tijden af zijn, om hen met
zulke of dergelijke beweegredenen tot ons Christendom over te halen. Maar dat, tegen dat die
tijden meer aankomen en naderen, de Heere niet alleen hen zó overtuigen zal door de kracht
van Zijn Geest, met het Heilig Woord werkende, uit aanmerking van het grote goed, dat Hij
voor hun heeft weggelegd en voor degenen die Hem vrezen, [ja, van de heerlijkheid en het
voorrecht dat voor hun ligt in de toebrenging tot Gods Huis (de Kerke Christi) en het
ontvangen van een plaats binnen haar muren, en in het benoemen met die naam van
Christenen, - die gezegd wordt in Jesaja 56:5 (verg. Jes. 65: 15) beter te zijn, en met meerder
recht, dan die der zonen en dochteren, (t. w. naar het vlees van Abraham, of van enig ander
werelds Monarch, hoe groot hij anders ook mocht zijn) - als zijnde een eeuwige Naam, die
niet uitgeroeid zal worden,] dat zij (zeg ik) uit aanmerking van deze onwaardeerbare en
onschatbare Voorrechten, met Paulus, - die een uit hun geslachten geweest is, - álles drek en
schade achten zullen. En dat zij als Duiven in der vlucht tot de Vensters van de Kerk zullen
toevliegen, om het geestelijke aas (opdat ik zo spreke) hun in de Bond-zegelen nader betekend
en verzegeld, op te zamelen en verzadigd te worden van het vette dier tarwe, welke in het
Geestelijk Koninkrijk van de Messias, tot volle verzadiging toe wordt uitgereikt. En voorts
zich in deze dienst en lof, zonder benijding van elkaar, zie Ezech. 37: 15-18 te beijveren en in
de glans van hun heerlijkheid zich te verblijden tot in eeuwigheid; meer dan toen de Ark des
Verbonds nog bij hen was, Jer. 3: 16, 17.
Tot meerdere opwekking van de begeerte tot en betere bevordering van dit grote en heerlijke
werk, oordeel ik dat ook enige voortekenen zullen gaan die zo zeer klaar en Goddelijk in hun
ogen zullen glinsteren als ooit of ooit in dergelijke omstandigheden of enig werk Gods in der
mensen ogen geschenen of geglinsterd hebben.
Ik zal die als zoveel merktekenen van die gelukkige tijd, bij de zo-even genoemde heer J.
Bierman, pagina 23 gesteld, eens kort opgeven.
In de eerste plaats houdt het vrede in, welke de alsdan van alle vijanden verloste kerk
genieten zal volgens Jesaja 61. Alle geloofsverschillen zullen ophouden en die Sion
nog gram mochten zijn, zullen zodanig gekortwiekt zijn dat ze niet zullen durven
kikken; maar integendeel, hoewel geveinsd, zich aan Christus zullen onderwerpen.
Een tweede zal er in de kerk de tabernakel Gods gezien worden. Dat wil zeggen, de
Zaligmaker zal dezelve onzichtbaar, doch gevoelvol met Zijn Goddelijke hulp en
bewaring bij zijn, teneinde zij Hem voor Zijn troon dag en nacht dienen in Zijn
tempel. Hierbij zal nog komen de overvloed van menselijke wijsheid, in geen geringe
getal van Goddelijke gezanten, zie Psalm 68: 12, tot openbare overwinning van de
wereld door het schitterend glinsterende Evangelie. Het licht der maan zal zijn als het
licht der zon, (Jes. 30:26) nader in zijn voortgang en voorspoed, zoals bij Ezechiël
hoofdstuk 47 vertoond wordt en bij Johannes in de beschrijving van het nieuwe
Jeruzalem.
Waarmee vergezelschapt zal gaan hun gehele verbetering van leven, zeden en vorige
al te zeer verslapte kerktucht. Zodat al het volk samen rechtvaardigen zullen zijn en
geen Kanaänieter meer onder hen bevinden zal. Maar zij zullen allen met koninklijk
19
kleed in welke de bruid des Lams was, uitgedost zijn en met de Bruidegom in de
bruiloftzaal op- en ingaan. Niet verhuizen van hun plaats, maar gelovende in hun
plaats, zoals Augustinus weleer eens zei. Uit welke goederen - en geen wonder, - een
gans bijzondere blijdschap der gelovigen voortspruiten zal en zij zich opgewekt
vinden om hun Hemelkoning op geestelijke wijze het Loofhuttenfeest vierende, toe te
zingen Psalm 150 Hallelujah! Looft God met het geklank der bazuinen, enzovoort.
Hoedanige stemmen ons Johannes heeft bericht, dat bij het geluid der zevende bazuin
gehoord zullen worden. En geen wonder, terwijl God dan hun Erfdeel wezen zal, meer
dan Hij voorheen voor de stam van Levi geweest is.
Wie kan dan twijfelen, dat als deze dingen zullen geschieden, de Joden, (ofschoon mogelijk
naar hun Stammen en geslachten zo duidelijk als voorheen niet bekend) echter onderling
elkaar welgezind zijn? En dat zij ook elkaar voor het zaad Abrahams, (bijzonder naar de
Geest, dat God gezegend heeft, Jes. 65:23) erkennen zullen? En van allen erkend worden,
zeggende van hen: Ziet, deze is aldaar in Sion geboren. En zullen vertrouwen dat God, als de
Allerhoogste hen daarin zal bevestigen; en dus bereidwillig maken tot Zijn dienst. Dat zij van
de Oude Synagoge afgaande, ja, toegang tot Doop en Nachtmaal verzoekende zich tot Hem
zullen begeven. Wanneer Hij bezig zal zijn in het opschrijven der volkeren, en hen op Zijn
lijst zal tellen. Dat zij zelf met de hand schrijven zullen: “Ik ben des HEEREN, zich noemen
met de Naam van JACOB. Ja! met de hand schrijven, ik ben des HEEREN, zich toenoemen
met de Naam van ISRAEL”, zoals dit in het onfeilbaar Woord ligt. En zo zal Hij, Die zij
eertijds doorstoken hebben, in hen allen, dat is, in het ganse huis van Israel, verheerlijkt
worden.
…
Wij behoeven ons ondertussen niet te schamen dat wij de dingen die ten opzicht van ons nog
in duisterheid zijn, aan God over te laten. Gelijk eens Tertullianus zei tegen Arius en de
Arianen in zijn tijd, bij gelegenheid de woorden van Christus bij Markus te vinden Cap. 13:
32. Zo ik merk uit Alex. Merus Arxiom. XL, van de geleerde Joh. Smith in “Der Christenen
Jubeljaar”, pag. 319 aangetrokken. Maar kunnen integendeel ons troosten, met de
doorluchtige J. Scaliger, aldaar mede in de volgende 324e pagina gemeld, dat er een
‘geleerde’ onwetendheid opgesloten ligt, als men niet wil weten de dingen, die de
allergrootste Meester niet heeft willen onderwijzen. We hebben hier toch, wegens onze
gebrekkige kennis, ruim zoveel reden als Paulus had, om uit te roepen: “O diepte, beide der
wijsheid en der kennis Gods!” Enz.
Ik breek hier dan af, biddende met de man Gods uit Psalm 44. Dat Hij, die Zelf is onze Koning
en onze God, de verlossing Jakobs toch spoedig gebieden mag! Hij zegene daartoe U Wel Ed.
en anderer Zijner graag getrouwe knechten pogingen, en wel inzonderheid dat Werk, dat U
Wel Ed. zegt thans over Jeremia 31 onder handen te hebben; en beware U Wel Ed en d’ Uwen
Respective nog lang in gezondheid en zegen!
Vertrouw inmiddels, dat ik wil zijn en blijven, voor altoos,
Wel Eerwaarde, Veel- Geleerde Heer!
U Wel Ed. zeer gehoorzame en volvaardige dienaar,
P. G. Josselin
V.D.M.
20
Sat citu, si sat hené3 !
Uit mijn Boekkamer te Veghel
dezen 26e November 1743.
3 Sat cito, si sat bene (latijn) het gaat snel genoeg als het maar goed gedaan wordt (toegeschreven aan Cato Censorius
21
Verklaring van Jeremia XXXI
Nodig voorbericht nopens den voornamen inhoud, enz. van dit hoofddeel.
Ds. Mobachius begint met te stellen dat hoofdstuk 30 ziet op de wederkeer uit Babel. En
hoofdstuk 31 ziet op de wederkeer na het jaar 70. Hoofdstuk 31 ziet op de toekomstige
bekering der Joden en andere zaken die nog niet geschied zijn tussen Babel en het jaar 70.
En wel om de volgende redenen:
1e reden. In hoofdstuk 30 staat een verhaal, in hoofdstuk 31 ook. Het verhaal van hoofdstuk
30 verschilt met hoofdstuk 31. Als het om hetzelfde zou gaan namelijk de wederkeer uit
Babel, dan zou het een herhaling zijn en dus vreemd dat het weer herhaald wordt.
2e reden. Omdat reeds tevoren in vers 21 van hoofdstuk 30 duidelijk de komst van de Messias
beloofd wordt.
3e reden. In vers 23 en 24 van hoofdstuk 30 wordt vermeld ‘In het laatste der dagen en omdat
er over de toorn des Heeren wordt gesproken ziet dat op de tijd ná de verwoesting door Titus
Vespasianus.
4e reden. In vers 1 van hoofdstuk 31 staat ‘ter zelfder tijd…’ dat wil zeggen, na de komst van
de Messias en na de verwoesting van de stad zal geschieden…
5e reden. Omdat er in hoofdstuk 31 vele dingen voorkomen en beloofd worden die
onmogelijk op de verlossing van Israel uit Babel en hunne wederkeer toegepast kunnen
worden.
6e reden. Vers 1 heeft onder het Oude Testament nimmer haar vervulling gehad.
7e reden. Omdat in vers 8 staat dat ze vanuit het noorden en de zuiden der aarde naar Israel
gebracht zullen worden. Welke na Babel niet is gebeurd.
8e reden. Omdat vers 38-40 over de herbouw van de stad Jeruzalem wordt geprofeteerd en dat
is nog niet geschied, in het bijzonder vers 40. Ten tijde van Zerubbábel was het niet heilig. En
Jeruzalem is in het jaar 70 verwoest geworden.
9e reden. De bekering der Joden in dit hoofdstuk voorzegd is nog niet geschied.
10e reden. In Romeinen 11:26 wordt verwezen naar Jeremia 31:31-34.
22
ZAEKELYKE VERKLARING
EN
SCHRIFTMATIGE UITLEGGING
NOPENS YDER VERS
VAN
JEREMIAS XXXI
IN HET BESONDER.
Vers 1. Ter zelfder tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een God zijn; en zij zullen
Mij tot een volk zijn.
‘Ter zelfder tijd’, namelijk in het laatste der tijden gelijk in vers 24 van het vorige hoofdstuk
gesproken word. Het zijn de laatste tijden des Nieuwen Testaments. De Heere doet de belofte
aan Israel te weten aan alle geslachten van Israel. De belofte is dat Jehova de zelve tot een
God zal zijn en zij Hem tot een volk zullen zijn. Men moet hier niet alleen de 10 stammen
verstaan maar de 12 stammen. Niet alle Joden maar alleen de uitverkorenen. De gelovige
onder Israel.
Deze belofte is nog niet ten volle vervuld.
A. Want Gods toorn is nog niet afgewend van het volk.
B. Israel let daar nog niet op. Maar het deksel van Mozes ligt in dezen alsnog op hun harten. 2
Kor. 3:16.
C. Omdat reeds in de voorbereidselen voor de nadere verhandeling van dit hoofdstuk uit
verschillende redenen gebleken is, dat in dit hoofdstuk de bekering der Joden in het laatste der
dagen bijzonder bedoeld wordt.
D. In hoofdstuk 30:21-22 word de uitstorting van de Heilige Geest gesproken. Hier vind geen
herhaling plaats maar word voorzegd een nieuwe toekomstige zaak.
Het tekstwoord: ‘Spreekt de HEERE’. De profeet spreekt niet van en uit zichzelf maar op last
en ingeving van Jehova en Zijn Geest voor een deel ook om te bewijzen de zekerheid der
belofte.
Wat wil het zeggen dat Jehova hier beloofd dat hij in het laatste der dagen alle geslachten
Israëls tot een God zal zijn? Het wil wezen dat Hij Zijn ganse algenoegzaamheid wil
besteden tot hunner gelukzaliging;
1. Zijn wijsheid om haar te beraden.
2. Zijn goedertierenheid om haar te beweldadigen.
3. Zijn genade om haar te begunstigen.
4. Zijn almacht om haar te beschermen.
5. Zijn heiligheid om haar te heiligen.
6. Zijn rechtvaardigheid om haar vrij te spreken.
7. Zijn heerlijkheid om haar eens eeuwig te gelukzaligen en te verheerlijken en dus dat Hij
haar Rechtvaardigmaker, haar Heiligmaker en haar Heerlijkmaker wil zijn.
Wat wil het zeggen dat Jehova hier beloofd dat zij zullen Hem tot een volk zijn?
A. Hier aan de kant van God Zijn volk genaamd.
23
1. Uit hoofd van hun eeuwige verkiezing, Ps. 33:12, Jes. 43:20, 1 Pet. 1:9, Rom. 11:5.
2. Van derzelve gift aan den Zoon Ps. 2:8.
3. Des Zoons vrijkoping en lossing. Jer. 31:11.
4. Hun roeping en afzondering in de tijd, verbondsmaking en toezegging.
B. Ook worden zij aan haar zijde Gods Volk genaamd.
1. Omdat zij zich vrijwillig aan Hem ten dienste bij hunner overgang in het Genade Verbond
hebben overgegeven. Ps. 110:3, 116:6.
2. Omdat ze Zijn beeld dragen en zich alleszins vertonen in woorden en wandel als het volk
Zijner erve.
Heeft nu God zulke grote beloften aan het volk der Joden gedaan en wil Hij daar toe ook van
Zijn volk verzocht zijn, ach! Dat we dan ook ijverig en aanhoudend den Heere mochten
bidden en smeken ten einde Hij die heugelijke tijden eens onder ons wilde doen opdagen. In
het slot van vers 7 staat: “O Heere behoud Uw volk het overblijfsel van Israel”!
Wat kunnen we hieruit leren:
Hoe het onze plicht is ook al het onze tot hunne bekering toe te brengen, haar te lokken tot de
schoot der Kerk door onzen Godzaligen wandel, door onze vermaningen, opwekkingen en
vriendelijke nodigingen. Ja dat we hier uit leren mochten dat volk geenszins zo verachtelijk te
behandelen, gelijk vele doen als welke die beminde zijn om der vaderen wille zie vers 20. En
aan wie God zulke grote dingen hier en elders beloofd heeft nog eens te zullen doen in het
laatste der dagen.
Vers 2.
Zo zegt de HEERE: Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden
in de woestijn, [namelijk] Israel, als Ik henenging om hem tot rust te brengen.
De inleiding van dit vers neemt dominee uit Ezechiël 37:1-10. Dit ziet op de bekering der
Joden in het laatste der dagen en haar herstel in kerk en burgerstaat. Zoals Paulus het noemt
een leven uit de doden Romeinen 11:15. Zo ook hier een vallei met dorre doodsbeenderen die
levend worden. Zo zullen de Joden die nu verstrooid zijn in het land Kanaän wedergebracht
worden, maar niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk verlost en opgewekt worden.
Personen die het onderwerp zijn, zijn het volk Israel.
Staat waarin ze verkeren is dat ze overgeblevenen van het zwaard zijn. Dit zijn de kinderen
van degene die uit Egypte uit gegaan zijn en in de woestijn door het zwaard en andere plagen
terneer geslagen zijn, van wie de kinderen in het land der belofte echter ingegaan zijn. Zie
Exodus 32:30-31. Alsook de kanttekening op dit vers.
De weldaad is dat ze genade hebben gevonden. Deze weldaad hebben ze gevonden in de
woestijn.
De bevestiging daarvan, dat het geen woord van mensen is, maar er staat: ”Zo spreekt de
HEERE”.
Toen Israel in de woestijn was, was er nog geen onderscheid tussen de 2 en 10 stamman zo
ook hier niet.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Dat God op die zelve wijze nog handelt met een ieder zondaar, die Hij bekeerd. Over deze
was ook het wraakzwaard van Zijn toorn uitgetogen. Dat het genade is, als de Heere zegt tot
de zondaar in zijn bloed: leeft, Ezechiël 16:8.
24
2. Dat het oogmerk van God in deze met den zondaar is, om hem tot de ware rust te brengen,
als die rusteloos tot dusverre buiten God had omgezworven en Hem door zijn snode zonden
had vermoeid, maar nu aan zichzelf ontdekt zijnde, ziet dat in alles buiten God geen recht rust
voor het holle van zijn voet te vinden is.
3. Dat het echter hier het land van de volkomen rust niet is. Gods kinderen zijn hier nog in de
woestijn. Maar na dit leven zal voor hen de eeuwige sabbat of rustdag aanbreken.
Vers 3.
De HEERE is mij verschenen van verre [tijden]! Ja, Ik heb u liefgehad [met] een
eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken [met] goedertierenheid.
Het eerste deel van de tekst is een klacht en zwarigheid welke de kinderen Israëls hier
inbrengen. Het tweede deel is de oplossing van de klacht door de Heere zelf.
De Heere heeft Israel lief met een eeuwige liefde ook de nakomelingen van Jacob, zie Hosea
2:1, Mal. 1:2 en Rom. 9:13.
Israel, dat zijn de 12 stammen. De Heere dat is de 2e persoon, Christus.
Door de verschijning van verre tijden, versta men ‘Zijn genadige verschijning aan dat volk in
gust en met hulp, geleiding en bewaring, eerst in Egypte bij deszelfs uittocht en daarna in de
woestijn en wel bijzonder aan de Sinaï bij de wetgeving (Ex. 19 en 20). Omdat in vers 2 ook
al van de woestijn word gesproken en verre tijden, lang geleden is. Als dan hier gezegd word:
“De Heere is mij verschenen van verre tijden”, zo moet men Israel hier verbeelden als in die
staat, waar in het zich bevinden zal in het laatste der dagen en wel in de beginselen van hun
bekering. Of in die tijd als het op zijn ellendige toestand recht zal beginnen acht te geven
zoals de tijd om het zelve genadig te zijn dan voor de deur; ja reeds daar zal zijn, en het in het
eerst met vele bekommernissen zal aangedaan zijn.’
“Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde”: ‘Dat een reeks van eeuwen in welke dit volk
was verlaten geweest, geen paal of perk stelt of stellen zou aan deze Zijne eeuwige liefde.
Gods oude bondsvolk Israel word hier aangesproken (met het woord u) maar in het bijzonder
de uitverkoren gelovigen uit Israel omdat hier van geen algemene maar van een bijzondere
liefde trekking in de tijd met goedertierenheid gewaagd word’. Deze eeuwige liefde is een
volstrekte eeuwige liefde bij God vandaan. Voor de grondlegging der wereld had God al
gedachten des vredes met hen gehad. Niet omdat zij het verdiend hadden/ hebben maar het is
de eenzijdige liefde Gods. Zie Hosea 14:5. Al zijn zij ontrouw Hij blijft getrouw.
Het ‘trekken’ is die krachtige hand Gods welke Hij aan de uitverkoren zondaar ten koste legt.
De zondaar is ver van God en uit en van zichzelf ten enenmale onmachtig en onwillig om tot
God te naderen. Doch de Heere trekt, Hij buigt en nijgt de wil ten goede. Hij overreed hem en
word den zondaar te sterk. (Hooglied 1:4). Hij trekt met touwen/ koorden der liefde.
Wat zijn die touwen?
A. Zijn Woord.
B. Ontwaakte consciëntie.
C. Gods oordeel.
D. Zegeningen en gunstbewijzen.
E. Voorbeeldige levenswandel van Godzaligen of juist van zondaren.
Het grondwoord חסד chessed wat hier met goedertierenheid is vertaald kan ook vertaald
worden met weldadigheid, gunst, barmhartigheid en genade.
Er is een lichamelijke en algemene goedertierenheid welke de goddeloze genieten en
waardoor God hen tot bekering wil leiden. En er is een geestelijke en bijzondere
goedertierenheid welke zich alleen uitstrekt over de gelovige in Christus.
25
Het woord/ de letter ב betekend (kan vertaald worden met) ‘in’, met ‘door’ of ‘uit’
(goedertierenheid). Het trekken word genoemd in Joh. 6:44. Het is een noodzakelijk werk. Zie
ook Jeremia 18:9.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Dat er bij God een eeuwig voornemen der genade is en daarin zekere personen, met name
bij God bekend, al van eeuwigheid ten leven zijn uitverkoren en in Zijn liefde voorgekend.
2. Dat het niet is degene die wil, nog de gene die loopt, maar des ontfermende Gods, die zich
ontfermd diens Hij wil en verhard dien Hij wil, Rom. 9:18.
3. Dat dus niemand tot Jezus kan komen, tenzij dat de Vader hem trekke, Joh. 6:44. En dus
dat den zondaar uit en van zichzelf dodelijk onmachtig is tot enig goed en dat zelfs des
Heeren kinderen nog steeds voorkomende en medewerkende genade nodig hebben.
4. Dat Gods genade giften en Zijn roeping onberouwelijk zijn. Zodat degene die Hij liefheeft,
Hij lief heeft tot het einde toe. Joh. 13:1.
5. Dat alle wegen die God met den uitverkoren zondaar inslaat om hem tot Zijn gemeenschap
over te brengen enkel liefdewegen zijn en als zo vele koorden der liefde en mensen zelen zijn
om hem tot Zich te trekken.
6. Dat als de Heere den zondaar nu dadelijk te sterk word en tot Zich overbrengt, Hij dezelve
dan spreekt na het hart en liefelijk tot Zich lokt.
Ach! Dat dit nu een strekken mocht tot overtuiging van alle natuurlingen, die deze innige
trekking des Vaders noch niet kennen en nooit ondervonden hebben, en zelfs Zijn uitwendige
trekking gedurig tegenstaan. Ja die veeleer de zonde naar zich trekken als met koorden der
ijdelheid en de ongerechtigheid als met dikke wagenzelen.
Dat Gods volk hieruit leert, om niet aanstonds als de Heere Zich verbergt, hun staat verdacht
te houden, zelfs ook dan noch niet, ofschoon ze al lang in de duisternis gewandeld hebben.
Vers 4.
Ik zal u weder bouwen, en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israëls! Gij zult weder
versierd zijn met uw trommelen, en uitgaan met den rei der spelenden.
Twee hoofdzaken staan in dit vers:
A. De heugelijke en gans troostrijke belofte die Jehova hier doet aan de ‘Jonkvrouw Israëls’
nopens haar hestel in het laatste der dagen.
B. Het gevolg daarvan: De uitgelaten vreugde waarmede dat volk vanwege de eer en geluk zal
aangedaan zijn.
‘Jonkvrouw Israëls’ mogelijk zo genoemd omdat zij nog wel buiten Gods huis zitten, maar
echter van geen anderen Mans geworden zijn Hosea 3:3. De belofte is voor de nakomelingen
van Jacob.
Er word hier niet gesproken van het bouwen van steden, huizen en tempels maar van mensen.
Het duid op hun geestelijke wederkering tot de Heere in het laatste der dagen oftewel hun
herstel zo in kerk alsook enigermate in burgerstaat.
Het ‘wederom’ ziet op het opnieuw bouwen. Het is al gebeurd bij de Sinai alsook in Kanaän.
Ook is het nog eens gebeurd na hun wederkeer uit Babel bij de herbouw van de tempel door
Zerubbábel. Sinds het jaar 70 is dit volk in een verwoeste en desolate toestand. Zij zal door
God gebouwd worden en zij zal gebouwd zijn tot in eeuwigheid. Psalm 127:1.
De herhaling van het bouwen in dit vers geeft de zekerheid en vastigheid van het bouwen aan
alsook de vruchtgevolg: zij zullen gebouwd worden tot een geestelijke tempel of woonstede
Gods in den Geest.
26
Het 2e deel van dit vers ziet op de blijdschap die er zal zijn bij haar verlossing. Het is een
oude gewoonte om na de herbouwen van stad en/of tempel, maagden of jonkvrouwen
trommelen te laten voeren en uit te gaan in de rij van spelenden. Ook ziet het op de vreugde
die er zal plaatsvinden na haar Geestelijke verlossing en herbouw.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Dat daar God eens Zijn hand ten goed aan ten koste gelegd heeft, Hij het werk van Zijn
handen niet zal laten varen, maar Zijn werk in het leven behouden.
2. Dat als de Heere werkt, niemand zulks kan keren.
4. Dat de waarachtige bekering en wederkering die hier in de Joden door die zinnebeeldige
spreekwijzen ondersteld word een stof van de hoogste vreugde voor een wederkerende ziel is
en dus geenszins een naar en triest leven is zoals de wereld zich verbeeld.
4. Dat Gods volk het met elkander houd en elkaars gezelschap opzoekt, ja elkaar tot de
veelvuldige lof des Heeren gewoon is op te wekken.
5. Dat de Kerk bijzonder in het laatste der dagen een ongemene vreugde zal oefenen als nu
alle beloften aan dezelve gedaan in Christus zullen gemaakt zijn ja en amen. Gode tot
heerlijkheid, als de laatste oogst van de bekering van Joden en heidenen zal ingezameld zijn
en er geen vijanden van de kerk meer zijn en God één zijn over de ganse aarde en de vrede
der Kerk groot zal zijn.
Vers 5.
Gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samaria; de planters zullen
planten, en de vrucht genieten.
'Terwijl dit nog niet vervuld is, wachten wij met reden dat God, die niet liegen kan, zulks nog
eens in het laatste der dagen vervullen zal’. Ook zal er dan vrede zijn. In Jesaja 65:21,22
wordt dit in dergelijke woorden ook beloofd. Het ziet op iets dat Israel zal doen en zal
wedervaren in het laatste der dagen zo wel in het lichamelijk als in het Geestelijke.
Joden hebben na Babel de bergen van Samaria nooit bezeten dus hebben ze daar nooit
wijngaarden kunnen planten.
Deze tekst bevat zowel lichamelijke als geestelijke weldaden.
In deze tekst word toegezegd dat Israel in hun land zal wederkeren, daar wederom
wijngaarden planten en de Joden zullen 'in een ongestoorde vrede van derzelve vrucht eten'.
De wijngaarden kunnen zien op de tijd na Babel en een voorbeeld/ zinnebeeld zijn van de
Nieuw Testamentische tijd.
Wat is Samaria? Dat is een gebied tussen Galiléa en Judea. Voorzien van bergen en van
vlakke velden. Het verschilt weinig van Judea. In het Hebreeuws genaamd Shomron. Het
welk eerst de naam van een berg was (2 Kon. 16:24) daarna van een stad en eindelijk van het
omliggende land (2 Kon. 23:19). Het omliggende land van Samaria is met bergen en heuvelen
ten overvloede voorzien.
Deze bergen van Samaria zijn na de wegvoering van de 10 stammen door Salmanasser van
heidenen bewoond (2 Kon. 17:24) en nooit door Israel wederom herbouwd.
Hier wordt beloofd door de Heere dat Israel daar eens wederom en wel in het laatste der
dagen (volgens de samenhang met Jer. 30:23,24 en 31:1) wijngaarden zal planten waarvoor
bergen ook beter geschikt zijn.
Een wijngaard is een vergadering en verzameling van wijnstokken.
Dit moet men verstaan, zowel letterlijk en lichamelijk als een weldaad welke God aan Israel
schenken zal. Dat de planters op een bijzondere wijze de Goddelijke voorzienigheid en zegen
ondervinden zullen. De vruchten zullen niet door vreemden of vijanden geroofd worden.
27
Men kan dit ook Geestelijk verstaan, namelijk dat een wijngaard een zinnebeeld is van de
algemene kerk en wel hier bijzonder ons kan verbeelden de Joodse moeder Kerk in het laatste
der dagen, de wijnstokken de particuliere leden. De planters zijn personen, voorname mannen
uit de Joden als voorgangers der kerk en wederbouwers van dien geestelijken vervallen
tempel zal verwekken. De wijngaard brengt voor overvloedige en heerlijke vruchten van
allerlei Christelijke deugeden; goede werken en God verheerlijkende werkzaamheden die God
en mensen verheugen. De plaats hiervan zal zijn in Israel.
“O! Gave God, dat ook nu reeds zich alle gemeenten als rechte geestelijke en vruchtbare
wijngaarden gedroegen! Dat er vele vruchten van allerlei goede werken en christelijke
deugden aan dezelve gezien en er geen weelderige ranken en wrange beziën aan bespeurd
werden! Dat ook de leraars zich in dezen als rechte planters en wijngaardeniers alleszins
gedroegen! En wilde God daartoe dan ook den wasdom geven, zonder welke het planten
vruchteloos is. Zie 1 Kor. 3:7,8. Doch wat al stof van klachten zich hier omtrent zoo ten
aanzien van de gemeenten zelf als van hun voorgangers opdoet, weten diegene die ogen
ontvangen hebben om te zien. Deze wil de Heere maar recht biddende maken zeggende: Doet
wel bij Sion, naar Uw welbehagen o Heere! Bouw de muren van Jeruzalem op! Dan zouden
wij hope hebben, dat die heugelijke tijden haast zouden opdagen en Jeruzalem gesteld worden
tot een lof op aarde.
Vers 6.
Want er zal een dag zijn, [waarin] de hoeders op Efraïms gebergte zullen roepen: Maakt
ulieden op, en laat ons opgaan [naar] Sion, tot den HEERE, onzen God!
‘Want’ geeft aan de reden betreft de vorige weldaad, nopens de weg die God met Zijn volk
zal inslaan.
Het woord ‘dag’ moet hier gezien worden als een zekere tijd (die nog aanstaande is).
Het woord ‘hoeders’ is verwant aan wachters, nazareners.
Door deze hoeders moet men de herders en leraars der kerk in het laatste der dagen verstaan
en wel voornamelijk uit de Joden. De boeken van de apostelen zullen tot onderrichting en
bekering der Joden gebruikt worden. de plaats waar de hoeders zich bevinden is Efraïms
gebergte. Efraïm betekend meermalen de 10 stammen. Door Efraïms gebergte moet men
verstaan de bergen van Samaria. In het laatste der dagen ligt op den Joden een diepen slaap
maar er zal klinken ‘maakt u lieden op’ dit is, wordt wakker, staat op. De Joden zullen in het
laatste der dagen wederkeren naar hun land en tot de Heere hun God bekeerd worden.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Hoe niet alleen God alles schoon maakt in Zijn tijd maar ook hoe God tot aan het einde der
wereld, de predikdienst wil gebruiken tot ontdekking, overtuiging en bekering van mensen.
2. Welke de plicht is van alle herders en leraars om te roepen uit de keel, haar stem te
verheffen als een bazuin, de zorgeloze en slapende op te wekken en de trage gaande te maken,
zeggende: komt, laat ons opgaan naar Sion.
3. Dat als de tijd daar zal zijn in welke God het dode wezen uit Zijn Kerk zal wegnemen, Hij
Zijn knechten dan met een bijzondere ijver en ernst daar toe zal bezielen en krachtig
medewerken onder hun woord.
4. Dat het ook de plicht der toehoorders is naar hun trouwe vermaningen en opwekkingen te
luisteren, zich tot de gemeenschap der ware kerk en tot den Heere op hun nodiging te
vervoegen en zich geen rust te geven voordat men met grond weet dat men deel gekregen
heeft in de erve der heiligen, in het licht.
28
Vers 7.
Want zo zegt de HEERE: Roept luide over Jakob [met] vreugde, en juicht vanwege het
hoofd der heidenen; doet het horen, lofzingt, en zegt: O HEERE! behoud Uw volk, het
overblijfsel van Israel.
We bezien hier 2 hoofdzaken.
1. Het Goddelijk bevel aan de hoeders op Efraïms gebergte gegeven om te roepen luide over
Jacob vanwege het hoofd der heidenen.
2. De wijze op welke zij in dit hun heilig dienst en plichtwerk zouden voortgaan te weten
zuchtende en biddende tot God als er staat dat zij zouden zeggen: “O Heere behoud Uw volk,
het overblijfsel van Israel”.
De profeet zegt ‘Zo zegt de Heere’ ten blijke dat de profeet dit niet van en uit zichzelf zegt.
Maar alleen uit naam en last des Allerhoogste en om te tonen dat de leraars een Goddelijke
roeping en zending hebben en dat God het is die hun dit gebied te roepen. Het voorwerp van
deze plichtsbetrachting is Jacob. Waardoor zijn nakomelingen verstaan moeten worden en wel
de 10 stammen. Roept luide over (dat kan ook om of vanwege zijn) Jacobs nakomelingen en
wel met vreugde. Het herstel zou niet anders dan een heerlijke triomf en overwinning zijn
(psalm 126:2). De oorzaak van dit vreugde gezang word aldus uitgedrukt: ‘vanwege het hoofd
der heidenen’ hierover zijn de verklaarders verschillend. Het hoofd wil zeggen de
voornaamste (dit kan de Duivel zijn). De goede boodschap van de hoeders behelst eigenlijk
een boodschap nopens de wederkeer der Joden en de behoudenis van hun overblijfsel. Het
overblijfsel van Israel kan zijn het Joodse volk maar het kan ook zijn het overblijfsel na de
verkiezing. Dus alleen uitverkorenen uit Israel (Rom. 11:5).
Hier wordt gesproken over de bekering der Joden in het laatste der dagen. Versta hier een
lichamelijke (dat ze niet geheel zullen uitsterven) en een geestelijke (van de geestelijke en
eeuwige dood en verdoemenis) behoudenis. Men moet om Israëls behoudenis bidden. Hier
word niet gebeden dat God wil beginnen Zijn volk te behouden als nog gans niet verlost
zijnde, maar dat Hij vervolgde Zijn volk geheel en al te verlossen. Dit moeten de hoeders
bidden als ze zien dat het overblijfsel wederkeert naar hun land!
In dit vers komt voor in het ene deel een stof van lof en dankzegging tot God en in het andere
deel een krachtig gebed. Ds. Mobachius: “…des men de woorden dus zeer wel kan aanvullen
alsof er stond: O Heere, dewelke reeds zo doorluchtig begonnen hebt Uw volk, het
overblijfsel van Israel, door ons als hoeders bijeen te vergaderen en toe te roepen om zich op
te maken en naar Sion op te gaan en dewelke reeds ook al begint daarop een beroering en
beweging te verwekken onder die dorre doodsbeenderen. Wij zeggen U wel ter ener zijde lof
en dank voor die grote weldaad, maar wij bidden en smeken u tevens, zend toch nu verder heil
en zend verder voorspoed en laat toch het welbehagen van U o Jehova, ter behoudenis van
Uw volk, door onze hand en dienst gelukkig voortgaan! Wild zo het begonnen werk niet ten
halven laten steken, maar het voor ons gelukkig voleindigen, als die niet varen laat de werken
Uwer handen en daarom zo bidden en smeken wij dan wijders, zeggende: behoud Uw volk,
het overblijfsel van Israel”.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Dat de verkondiging van het Evangelie onder het Nieuwe Testament waarlijk een blijde
boodschap en aangename tijding van het goede is.
2. Dat zal iemand prediken, hij eerst wettig moet gezonden worden en niets prediken als het
geen God hem in last gegeven heeft; dermate dat een recht herder en leraar eerst het woord als
uit Gods mond moet horen en dus kunnen zeggen: ‘Zo zegt de Heere’.
29
3. Dat zal het welbehagen van Jehova door hun hand en dienst gelukkig voortgaan, zij al
biddende tot God om een zegen over hun heilig dienstwerk en om de bekering der zielen hen
zo dierbaar toevertrouwd, moeten werkzaam bevonden worden erkennende, dat of Paulus al
plant, en Apollos nat maakt, zulks niet kan baten zo God den wasdom niet geeft.
4. Dat zo dikwijls er de een of andere onder een volk word bekeerd, zulks tevens een stof van
blijdschap en dankzegging tot God voor hen moet zijn.
5. Dat het onze plicht is veel tot God te bidden; zo van de welstand van Sion in het gemeen en
den opbouw van de vervallen muren van Jeruzalem, als bijzonder om de bekering der Joden
en zo te zeggen: ‘O Heere, behoud Uw volk, het overblijfsel van Israel’! Even als hier staat
dat als God Zijn volk en knechten daar toe eens op een bijzondere wijze aanhoudend een
biddend harte zal geven, men denken mag, dat de tijd daar is in welke Hij Zich over dat volk
zal ontfermen. De Heere geve, dat die heugelijke tijd haast mag aanlichten en wij zeggen vast:
‘O Heere, behoud Uw volk, het overblijfsel van Israel!
Vers 8.
Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, en zal hen vergaderen van de
zijden der aarde; onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden te
samen; [met] een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen.
De HEERE beloofd hier aan Israel en wel de 10 stammen (in vers 23 en 24 wordt het aan Juda
beloofd) ‘Ze zullen komen met geween en smekingen’ Dit stelt dat het ten blijke is van haar
onberouwelijke bekering zie vers 9. Deze verstrooiing is het gevolg van datgene wat Mozes
schrijft in Deut. 32. Dat zulks dit volk tot een rechtvaardige straf van God eens zou
overkomen. Maar het is de Goddelijke ontferming dat Hij hen gedachtig is en in der
eeuwigheid aan Zijn verbond gedenkt en hen bijeenvergaderd.
Tot op de huidige dag vind men de verstrooiing der Joden bevestigd. Men vind ze in bijna alle
gewesten der wereld en wel bijzonder in de landen van het noorden, bijv. Zweden,
Denemarken, Duitsland, Engeland, Holland, ja niet alleen in Polen, maar zelfs in Turkije,
Italië, China en elders. En dus verstrooid tot aan de zijden der aarde.
En zo wil het aanduiden dat de Heere eens tot het noorden zou zeggen geeft en tot het zuiden
houd niet in: brengt Mijn zonen van verre en Mijn dochters van het einde der aarde (Jes. 43:6)
en dat dus vele in die tijd zelfs uit de Joden zullen komen van het oosten en van het westen
om aan te zitten met Abraham, Isaak en Jacob in het Koninkrijk Gods. Ook Jesaja 11: 10-12
verklaard de wederkeer der Joden en dat ze naar de Messias gaan vragen en wel in een tijd
waar in men nergens meer leed zou doen op den ganse berg van Gods heiligheid.
Het gaat hier om de verstrooiden die nog achtergebleven zijn na de verstrooiing van de
Assyriës, en niet wedergekeerd zijn op het bevel van Kores en ook die verstrooid zijn door
Titus.
Middelen die God zal gebruiken om de Joden naar hun land te doen gaan:
- Evangelie- boden, Gods getrouwe dienstknechten en gezanten welke Hij zal uitzenden.
- IJverige gebeden en smekingen van Zijn volk. De gelovigen en de leraars zullen in het
bijzonder op een zonderlinge wijze biddende tot God gemaakt worden om de bekering
van die beminden om der vaderen wille. Zeggende: Behoud Uw volk, het overblijfsel
van Israel. En ook uit Ezechiël 37. ‘Gij Geest kom aan van de vier winden der wereld
en blaas in deze dorre doodsbeenderen opdat zij levendig worden’!
‘Ziet Ik zal ze aanbrengen’ dit is een woord van verwondering om de grootheid, zeldzaamheid
en verwonderingwaardigheid van deze zaak uit te drukken met zekerheid. Hoe groot,
zeldzaam en wonderlijk deze bekering en toebrenging zal zijn word ons vertoond in Jesaja
66:8.
30
‘Men verhaald uit de Joodse oudheden, dat niet tegenstaande op de gezette hoogtijden onder
Israel al wat mannelijk was, driemaal des jaars voor het aangezicht des Heeren te Jeruzalem
moest verschijnen, herwaarts de Joden uit alle gewesten der wereld alwaar zij verstrooid
waren vlijtig optrokken, echter daar van verschoond waren, blinden, lammen, zwangeren enz.
Door blinden moet men verstaan, die blind zijn naar de ziel, dat is verduisterd in het verstand.
Verstoken van het inwendige licht van Gods Geest. De tijd als de Joden bekeerd zullen
worden wordt door Zacharia in 14:6,7 genoemd. “En het zal te dien dage geschieden, dat er
niet zal zijn het kostelijk licht, en de dikke duisternis. Maar het zal een enige dag zijn, die den
HEERE bekend zal zijn; het zal noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde des
avonds, dat het licht zal wezen”. De Heere zal met de blinde doen gelijk staat in Jes. 42:16:
“En Ik zal de blinden leiden door den weg, [dien] zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen
treden door de paden, [die] zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht
ten licht maken, en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen, en Ik zal hen niet
verlaten”.
Door lammen moet men verstaan, dezulke die geen kracht hebben, geen voeten des geloofs
om tot Jezus te gaan.
Door de zwangere moet men verstaan. Die het zaad van het Woord Gods ontvangen hebben
welker harten vruchtbaar geworden zijn door Gods Woord en Geest. Die van hun zonden
ontdekt worden en in overtuiging zijn. Zij moeten wederom geboren worden.
Door barenden moet worden verstaan, die in angst en smart van de wedergeboorte zijn. En
dezelve nog niet geheel doorgeworsteld hebben. Zie ook Jesaja 66:9
Doch het geen toen als een weldaad en bijzondere gunst van God geschat werd, dat dezelve
niet mede behoefden op te trekken, word hier bij omkering als een bijzondere gunst en
voorrecht aangemerkt, dat in deze optocht zelf blinden, lammen, zwangeren enz. zich zouden
bevinden’. De blinden, lammen, kreupelen en barenden zullen naar Israel wederkeren, doch
dit moet in het bijzonder geestelijk verstaan worden. Dat God hun echter ogen en voeten in
het Geestelijke zou schenken.
Zij zullen met grote gemeente herwaarts komen te weten de Joden naar Sion zowel
lichamelijk als Geestelijk.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Dat hetgeen de mens onmogelijk schijnt mogelijk bij God is.
2. Wat een heugelijke tijden er nog eens voor de kerk zullen zijn op dagen wanneer de Joden
in een grote menigte als duiven tot deszelfs vensterren zullen vliegen (Jes. 60:8) en Gods
woning zullen versieren.
3. Wij moeten ons onderzoeken of wij tot dit Geestelijke Sion behoren en in welke staat wij
verkeren.
Vers 9.
En Ik zal de blinden leiden door den weg, [dien] zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen
treden door de paden, [die] zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun
aangezicht ten licht maken, en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen, en Ik
zal hen niet verlaten.
In dit vers staat de wijze waarop de Joden in het laatste der dagen zullen wederkeren en
toegebracht zullen worden. Door de genadige en veilige leiding van Jehova omtrent dat volk
‘Ik zal ze leiden…’
Dit komen zal geschieden met veel bereidwilligheid, ijver en ernst zonder uitstel. Zoals een
kranke komt tot de medicijnmeester. Dit komen met geween is de allereerste gestalte der
bekeerlingen die met een rechte droefheid naar God zijn aangedaan. ‘Ik zal ze leiden’ dit
31
ondersteld dat de Joden uit en van zichzelf blind en onkundig zijn van de weg dien zij gaan
zouden.
“Des zij zich wel eigen mogen maken dat zoete versje van den zeer geleerden en nu zaligen
heer Witzius, het welk onder anderen luid:
’t Is nog altijd zoet te stenen,
’t Is nog zoet te leggen wenen,
Zoete Jezu, aan Uw schoot,
En aldaar zijn zielenood,
En aldaar zijn stoute zonden,
Oorzaak van die harte wonden,
Uit te storten: ’t ligt het hart,
Nog een beetjen in de smart.
Men moet altijd bidden en niet vertragen, zoals de Schrift leert, maar ook om de
verscheidenheid der zaken, waar omtrent de wederkerende al zouden te bidden hebben zijn:
1. Om genade en geen recht, zeggende met Job. Ik zal mijn Richter om genade bidden .
2. Om bekering en verdere doorbrekende genade, even als Efraïm in vers 18.
3. Om het troostrijk gevoel van de vergeving der zonden en het aandeel aan Gods
gemeenschap.
4. Om heiligende, zielsreinigende en bewarende genade.
De waterbeken zijn het zuivere Woord Gods, de leer van het Evangelie en der genade. De
rechten weg, dat zijn Gods geboden maar in het bijzonder Christus.
'Want Ik ben Israel tot een Vader' Dit moeten we zeker Geestelijk zien omdat hier alleen van
de uitverkorenen uit Israel, het overblijfsel na de verkiezing gesproken word. Er heeft zich
dan geen uitwendig verbond meer plaats. Uit kracht van hart vernieuwende genade worden ze
Kinderen Gods en God wordt hun Vader. Het leiden aan waterbeken en aan een rechten weg
moet enkel Geestelijk verstaan worden, omdat: Ik Efraïm zal zijn tot een Vader een
toekomstige daad is. Onder Efraïm moet men Israel, het volk der 10 stammen verstaan. Ook
de uitverkoren gelovige uit Israel/ Efraïm Zijn Gods eerstgeborene.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Dat als de zondaar tot God in waarheid wederkeert, zo hij met droefheid en smekingen tot
God komt, dit de proef op de som is.
2. Dat het de plicht der leraren is ook al biddende en smekende het volk te bewegen om zich
met God te laten verzoenen 2 Kor. 5:20.
3. Dat de Heere dan ook hun getrouwe pogingen niet ongezegend zal laten, maar schijnsel
geven over hun werk.
4. Dat allen in en bij Christus en Zijn Woord de ware fonteinen der levendige wateren zijn tot
welke zich als gevolg alle dorstige en heilbegerige zielen zonder uitstel en wel enig en alleen
moeten begeven.
5. Dat God een trouwe en veilige Leidsman van de Zijnen is.
6. Dat het de plicht is van overtuigde en wedergeboren harten om zich aan de leiding van de
trouwe Leidsman en Ontfermer over te geven.
32
Vers 10.
Hoort des HEEREN woord, gij heidenen! en verkondigt in de eilanden, die verre zijn, en
zegt: Hij, Die Israel verstrooid heeft, zal hem weder vergaderen, en hem bewaren als een
herder zijn kudde.
De inleiding. Het is opmerkelijk dat vader Noach om te beproeven of de wateren der
zondvloed gelicht waren van den aardbodem behalve de raaf wel driemaal een duif uitliet.
Het wederkeren nu van de duif tegen het naken van den avond met een afgebroken olijftak in
haar bek, doet ons denken hoe ook zoo eens de Joden welke zo lange buiten de Messias
hebben omgezworven tegen den avondstond der wereld zullen wederkeren en wel met een
olijfblad van vrede, die zij dan ondervinden en genieten zullen, wanneer nu de wateren van
Gods toorn gelicht en de tijden der verkoeling gekomen zullen zijn’. Zie Gen. 8:9-11.
De Heere zal bekeerde Rabbi’s en leraars gebruiken tot bekering der Joden volgens vers 6.
Maar nu wordt beloofd hoe de Heere als dan ook nog andere leraars uit de Heidenen daar toe
als werktuigen in Zijn hand zal gebruiken gelijk ook het voorbeeld en de ijverige
opwekkingen van zoo vele bekeerde heidenen, als nu de volheid der Heidenen zou beginnen
in te gaan en de heidenen dus de Joden tot jaloersheid zullen brengen en de tijd daar zal zijn,
dat als dan gans Israel daar op zal zalig worden.
Onder heidenen kan men verstaan alle volkeren m.u.v. het volk Israel. De bekeerde heidenen
zal God tot Israëls herstel gebruiken.
De heidenen moeten horen naar des Heeren woord. Dat is de voorzegging nopens toekomende
dingen. Het is Gods Woord. De plaats waar de bekeerde heidenen het evangelie moeten
verkondingen zijn de ver gelegen eilanden, niet Afrika en Europa. (Amerika, Australië?
Samensteller). Zij moeten gaat bekend maken. Haar wedervergadering uit de landen hunner
verstrooiing. En ten tweede haar zorgvuldige bewaring.
Abarbanel tekent aan dat Jehova zelf Israel verstrooid heeft. Israel word hier vermeld, daarbij
moeten we ook Juda voegen. De Heere zal Israel bewaren voor allerlei onheilen.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Dat het de plicht is van leraren en kerkleden om het Woord Gods aan de Joden die onder en
bij hen wonen te verkondigen. Om haar als het mogelijk is tot Christus te brengen. Jesaja
2:3,5 11:11,12. Wij die van nature zondaren uit de heidenen zijn en wel bijzonder diegene die
hoger licht en meer geestelijk verstand ontvangen hebben, steeds daarvan werk maken en ons
zo ter ener zijde gedurig oefenen in de Schriften van Mozes en de profeten en ter andere zijde
daar uit onvermoeid met de Joden handelen om hen te overtuigen dat Jezus van Nazareth de
ware Messias is en hen zo tot het geloof in Hem te brengen. Want waarlijk dit zou de weg tot
hun bekering onder des Heeren zegen kunnen banen, en van zulke middelen zal de Heere Zich
mede eens bedienen tot dat gewenste einde; te minsten dan hebben wij onze plicht gedaan en
de Heere zou onze zwakke pogingen niet onbeloond laten.
2. Dat God Zijn Efraïm niet verderft en de werken Zijner handen niet laat varen.
3. Dat er nog heugelijke tijden komen wanneer de bekeerde heidenen in de laatste dagen nog
eens zullen juichen met Gods toegebrachte volk der Joden.
Vers 11.
Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand
desgenen, die sterker was dan hij.
De HEERE kan zowel Gods Zoon zijn en de Verlosser. Maar kan ook de Vader zijn, welke
Zijn volk verlost heeft door Zijn Zoon. De kanttekenaren verstaat de Zoon.
33
Jacob dat zijn Jacobs nakomelingen en wel bepaaldelijk de 10 stammen en nader de
uitverkorenen uit dezelve. Dit vrijkopen ondersteld dat Jacob of Israel in het geweld en in de
macht van een ander zijn geraakt. Jacob nu was verkocht onder de zonde, Romeinen 7:14.
Ook heeft God als Richter Jacob of Israel en wel de uitverkorenen uit dezelve die zich Gode
en Zijn dienst hadden ontstolen in des Satans macht als verkocht.
Hier is een geestelijke vrijkoping der gelovige door Christus gelegen. Zoo moet men door de
hand degenen die sterker was dan Jacob verstaan de macht en het geweld van alle geestelijke
vijanden van Gods volk in het gemeen als de zonde, wereld, wet en in het bijzonder de Satan.
Het staat hier in de verleden tijd maar men moet echter opvatten als een weldaad die de Heere
aan Jacob of Israel nog eerste bewijzen zal in het laatste der dagen. Zie Jesaja 59:20.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Dat deze Goël ook onze Goël moet zijn. En zo dat niet is, dat wij Deze dan zoeken. Want het
zal dan eens onuitsprekelijk naar voor ons vallen zal zulk een Losser gekend en geweten te
hebben en echter te sterven in zijn schulden en zonden. Ach! Men haast zich dan, om bijtijds
zijn ziel te redden, terwijl er noch zulk een Verlosser is. men stelle zijn bekering toch niet uit.
Men overlegge ten dien einde vaak zijn rampzaligen en gevaarlijken gevangen toestand. Men
kerme den Zoon aan om hartveranderende genade en verlossing. Men onthoud zich van die
gezelschappen en gewoonten die de bekering verhinderen.
Vers 12.
Dies zullen zij komen, en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeien tot des HEEREN
goed, tot het koren, en tot den most, en tot de olie, en tot de jonge schapen en runderen;
en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.
De staat der Kerk van Jezus Christus wordt in het laatste der dagen bij een avondmaal en
bruiloft vergeleken. Zie ook Jes. 25:6. Gasten zijn Gods Kerk, maaltijd zijn de schapen,
runderen, most enz. Men is vrolijk, de treurigheid verdwijnt. Ze zijn bekleed met heilige
sieraden. In dit vers gaat het om de Joodse Kerk in het laatste der dagen. De profeet beschrijft
hier de blijde aankomst in het land en de heerlijke vruchtgevolgen van die aankomst.
Zion kan betekenen, de oude berg Sion, de oude stad Davids, berg Moria, de Tempel, geheel
Jeruzalem, soms wel het gehele Joodse volk. Zion moet hier volgens dominee Mobachius en
de kanttekenaren verstaan worden, de Christelijke Kerk. Met des HEEREN goed wordt
verstaan ‘uitnemende goederen en zegeningen van het genade verbond en ook van het nieuwe
verbond dat de HEERE in het vervolg beloofd met het huis Israëls te maken zie vers 14. Men
moet dit ene Goed hebben, wil hij behouden wezen terwijl men alle anderen goederen kan
hebben en eeuwig ongelukkig zijn. Die Goedheid Gods wordt ook als het lokaas der
bekeerlingen uit de Joden in het laatste der dagen aangemerkt zie ook Hosea 3:5.
Dit vers kan niet letterlijk genomen worden omdat aan het einde staat ‘hun ziel zal zijn als een
gewaterde hof’ Het is nog nooit gebeurd dat de Joden voortaan niet meer treurig zouden zijn.
Dit staat vervuld te worden als hun breuk volkomen genezen zal worden.
Naar de letter kan men deze 5 producten nemen als 10 delen voor de priesters,
vertegenwoordigende het brood, wijn, olie (voor zalvingen), schapen en runderen (voor
slachtvee) in het heiligdom en voor het eten. Maar men moet dit geestelijk zien als een goed,
als de spijze der ziele en niet van het lichaam en wel van de Joden in het bijzonder.
Koorn = gerechtigheid en de verdienste van Christus
Most, soort van nieuwe wijn = gaven van de Heiligen Geest
Olie = werking van de Geest
Schapen en runderen = zien op de enige zoen offerande Jezus Christus.
34
Het woord ‘gewaterd’ moet gezien worden als gesproeid, bevochtigd, doornat. Zoals de Nijl
het land overstroomd, zo wordt de hof overstroomd. De particuliere gelovige wordt hier bij
een gewaterde hof vergeleken. Water is de Heilige Geest uit de Hemel, zoals water van boven
komt. In het laatste der dagen is er verdrukking, zo komt dit water als verkoeling. Een
gewaterde hof wordt vruchtbaar. De vruchten gaan groenen (Christelijke deugden). Het woord
‘Ziel’ wordt hier bijgevoegd om te tonen dat er geen lichamelijke maar geestelijke weldaden
worden beloofd aan de Kerk. Zie kant. nr. 43. En om aan te tonen dat het de ziel is die vatbaar
is voor het water van de Heilige Geest. In dit vers staat dat ‘zij voortaan niet meer treurig
zullen zijn’. In vers 9 staat over hun geween. Hier staat dat deze weg zal vlieden.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
In het algemeen kunnen we zien het geluk dergenen die tot het geestelijk Sion der Kerk
behoren of zich daarnaar wenden.
Is het nu dat hier zulk heerlijke en overvloedige goederen aan de Kerk van het Nieuwe
Testament beloofd worden zal er in dezelve zulk een overvloed van geestelijke spijs en drank
te vinden zijn, o wat moesten er dan ook niet al geopende monden en heilbegerige zielen naar
dezelve gevonden worden en wat moest een ieder die zich wil vergewissen van zijn aandeel
aan al het goede van Gods huis zich niet alvorens afvragen en onderzoeken of hij wel ooit zijn
ledigheid en gebrek heeft onder het oog gekregen en gezien heeft en dat hij tot op dat
ogenblik toe nog ontbloot van dat alles geweest was, zo blijvende in zijn gebrek voor eeuwig
had moeten versmachten? Of hem dat wel gebracht heeft met de verloren zoon tot dien
uitroep: Hoe veel huurlingen van mijn vader hebben brood en ik verga van honger!
Erkennende dat men zich tot noch toe met draf gevoed had en zijn geld had uitgewogen voor
hetgeen dat geen brood is en zijn arbeid voor het geen dat niet verzadigen kan? Of hem dat
gezicht en gevoel wel ooit dreef uit zichzelf naar Jezus en Zijn volheid en in hem verwekte
een geopende mond en ware zielshonger, en drost naar Hem en Zijn gerechtigheid om
daarmee verzadigd te worden? Met één woord, of men wel ooit zo begerig en volvaardig
kwam toevloeien tot des Heeren goed biddende dat Hij de ziel iets van Zijn volheid wilde
mede delen en enige kruimels Zijner genade wilde toewerpen”
Vers 13.
Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in den rei, daartoe de jongelingen en ouden te
samen; want Ik zal hunlieder rouw in vrolijkheid veranderen, en zal hen troosten, en zal
hen verblijden naar hun droefenis.
De personen: jonkvrouwen, jongelingen en oude tezamen worden of zijn in 3 rijen of rangen
verdeeld. Haar vrolijke bezigheid is het verblijden in de rij. De rede is dat haar rouw
veranderd is in vrolijkheid.
Jonkvrouw is de Joodse moederkerk (zie vers 4).
Jongelingen zijn Geestelijke Jongelingen, uitverkoren gelovigen, zij zijn uitgelezen,
uitgezocht wegens hun manschap, rijpheid van het verstand, schoonheid en sterkte. Welke zij
betonen in boetten, strijden, liefde en geloof. Verder hebben zij heldenmoed, zijn vrijwillig,
volvaardig en hebben een begeerte naar eten en drinken.
Ouden zijn zij die oud zijn, een oud en eerwaardig man die vaak tot de volksbesturing
gekozen wordt. Men kan hierdoor verstaan, bejaarde geoefende en vergevorderde Christenen.
Deze 3 worden vermeld om te tonen dat er onder het Nieuwe Testament geen onderscheid
meer is en er in Christus geen onderscheid is tussen man of vrouw, dienstknecht of vrije. Deze
3 worden tezamen gevoegd om de verscheidenheid, gestalten, werkzaamheden en wasdom in
de genade te kennen te geven.
Jonkvrouw is enkelvoud, er is één ware Kerk, de leden (jongelingen en ouden) zijn meervoud.
35
Rouw is een grotere mate van aanhoudende droefenis.
1. De rouw is overgrote en bijzondere droefenis, gepaard met innige en uitwendige
verootmoediging welke de nieuw bekeerde uit de Joden als dan zouden oefenen wanneer zij
met schaamte, bitterheid der ziel en met verfoeiing en beklag wegens haar zonden zouden
naderen en wederkeren tot den Heere.
2. De rouw bedrijving wegens zo vele geldende rampen, tegenspoeden, verdrukkingen en
vervolgingen die zij van tijd tot tijd ondergaan hadden en welke even voor den laatste tijd in
die grote en algemene verdrukking die over de hele aarde komen zal, nog eens op een
bijzondere wijze het lot der Kerk zal zijn, gelijk ook de weg en het middel om het kaf van het
koorn te schiften en Gods volk zo glansrijk en beproefd als goud komende uit het vuur der
verdrukking te doen te voorschijn komen.
3. De bijzondere rouw welke de nieuw bekeerden uit de Joden zouden betonen in het laatste
der dagen wegens het verwerpen en kruisigen van de Messias kunnen Koning (zie Zach.
12:10-12).
In vrolijkheid veranderen is, haar zonden zullen haar vergeven worden, de verdrukking en
verdrukkers zullen ophouden. De Heere zal haar opnieuw trouwen ( Jesaja 54:5-7). De Heere
zal haar overstorten met een overvloedige mate van Zijn Geest (Jes. 66:12 en Ps. 72:7) De
Heere zal ze uitleiden uit haar droefenis, ze troosten en de Heere zal Zich haar verblijden.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
We hebben gezien welke heerlijke zaken de Heere hier beloofd aan de Kerk in het laatste der
dagen te zullen schenken, hoe dan de jonkvrouw haar zal verblijden in den rij, daar toe ook de
jongelingen en oude tezamen, o! Hoe wenselijk was het dan niet, dat er nu ook in dezen tijd
reeds vele zulke geestelijke jonkvrouwen in reinheid, kuisheid, onbevlektheid, geestelijke
vereniging met Jezus zuivere liefde tot en verkleefdheid aan Hem bevonden werden, gelijk
ook vele zulke jongelingen in schoonheid, sterkte, vrijmoedigheid, vaardigheid. Ja ouden in
geoefende zinnen, in gespeendheid aan de wereld, in bevinding, in kennis van Gods wegen.
Maar ach! Hoe weinig gelijkt het er naar, zo we anders de staat onzer kerk eens wat nader
bekijken? Hoe veel zouden wij aantreffen die zich verkoppelen aan de wereld, aan de zonde,
die haar klederen bevlekken, schandelijk van Jezus afhoereren, die kinderen in het verstand,
maar mannen in boosheid zijn. O wilde de Heere eens in de kerk een ander gelaat in voeren,
het dode wezen uit dezelve wegnemen en deze belofte aan dezelve vervullen.
Vers 14.
En Ik zal de ziel der priesteren [met] vettigheid dronken maken; en Mijn volk zal met
Mijn goed verzadigd worden, spreekt de HEERE.
Dit vers hangt samen met vers 12 en 13. De Heere beloofd hier aan de priesters een
uitmuntende weldaad. Hoe Hij hun zielen met vettigheid zou dronken maken. Het gevolg
daarvan is dat Jehova’s bondsvolk met des Heeren goed verzadigd zal worden. Van deze
priesters moet men geen eigenlijke priesters verstaan maar de uitverkoren gelovige onder het
Nieuwe Testament ‘En zo verstaan wij dan nader in het bijzonder erdoor, alle degenen die uit
de Joden in het laatste der dagen tot God in Christus zouden bekeerd worden’. Door
vettigheid moet men verstaan alle de heerlijke goederen van de Messias, alle genade
geestelijke weldaden en hemelse zegeningen.
Dronken worden betekend: Overvloedig verzadigd worden. Mijn volk zegt God, dat zijn de
gemene gelovige en particuliere leden der kerk en wel bijzonder de bekeerde Joden in het
laatste der dagen.
36
“Edoch dat deze belofte bijzonder haar uitzicht heeft op het laatste der dagen des Nieuwe
Testaments, blijkt uit vers 16 van het vorige hoofdstuk, alwaar gezegd wordt: Van het uiterste
der aarde horen wij psalmen tot verheerlijking des rechtvaardigen. Het eerste zal in het laatste
der dagen, als Gods Naam zal zijn over de ganse aarde in kracht vervuld worden; maar nog
nader blijkt zulks ook uit het volgende 7e vers daar beloofd wordt, dat de Heere op dezen berg
zal verslinden het bewindsel des aangezichts, daar mede alle volkeren bewonden zijn. En uit
het 8e
vers, daar beloofd word, dat de dood te weten van verdrukking, dan zal verslonden
worden tot overwinning, zo als het dus nader verklaard wordt als er word bijgedaan, dat Hij
alle de tranen van alle aangezichten zal afwissen en de smaadheid Zijns volks van de ganse
aarde zal wegnemen”.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
- Dorstende en hongerende kunnen verzadigd worden.
- Dat Gods volk ook verblijd kan wezen en geen naar en triestig leven lijd.
- Men dient God niet tevergeefs, God verkwikt hen en doet hen goed en weldadig.
- Gods volk en knechten hebben daarnaar te staan.
- Om niet gelijk velen zich in de aardse vettigheden en goederen te verlustigen.
Vers 15.
Zo zegt de HEERE: Er is een stem gehoord in Rama, een klage, een zeer bitter geween;
Rachel weent over haar kinderen; zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen,
omdat zij niet zijn.
In de Bijbel staan 4 of 5 steden met de naam Rama. Rama betekend hoogte. Hier verstaat de
profeet zeer waarschijnlijk Rama in de stam Benjamin. Welke ligt omtrent 3 uren van
Jeruzalem en 5 uren van Bethlehem. Nier ver van de landpaal tussen Juda en Benjamin.
Zwarigheid: Mattheüs spreekt (2:16-18) van Bethlehem, gelegen in Juda en hier word Rama
genoemd. Rama en Bethlehem kunnen niet hetzelfde zijn. (Mattheüs noemt daar de vervulling
van de tekst)
Antwoord:
1. Rama betekend hoogte, en zoo kan het zijn, dat deze stem wijd en zijd geklonken, alom
gehoord met weergalm over bos en dal en ook dat ze dus op de spits der hoge bergen en
plaatsen werd gehoord. Deels dat deze klaagstem tot in de hoogte zelfs is gehoord en als
opging naar boven om de grootheid van dit moord- geween te meer daardoor uit te beelden.
2. Er staat: ‘Een stemme is gehoord in Rama’ en niet ‘is in Rama’ De moord was niet alleen
in Bethlehem maar ook in de landpalen die grensden aan Rama.
3. Als gevolg van het gebeuren en het verdriet in Bethlehem kwam het verdriet ook in Rama.
4. Het is zeer goed mogelijk dat Herodes zijn uitvoerders ook in Rama zijn geweest.
Rachel is de tweede vrouw van Jacob, zij is de dochter van Laban en de moeder van Jozef en
Benjamin. Zij is in de geboorte van Benjamin gestorven en is begraven op de weg naar
Bethlehem. Hier is een figuurlijke spreekwijze waar Rachel als het ware ziet, de grote ellende
en jammerlijk geklaag.
Haar kinderen wil zeggen, de afstammelingen en nakomelingen van haar kinderen.
‘Zij weigert zich te laten troosten’ dit toont de grote droefenis die zo hooggaande is dat men
zich als troosteloos aanstelt en dat de troostelingen geen vat op hen hebben.
‘Omdat zij niet zijn’ In het Hebreeuws staat ‘Omdat hij niet is’ Dit is als of er staat: ‘Omdat
geen van haar of ieder van haar niet is. Of, geen een dezelve overig is. Dit word gezegd van
37
de Heere Jezus die met Zijn ouders voor de kindermoord naar Egypte gevlucht was en dus
niet meer in Rama was.
Een zwarigheid: Hoe dan volgens de samenhang den draad der profetie dezer Godsspraak hier
te pas komt en zulks van Mattheüs ook op de kindermoord kan toegepast worden, daar het
klaar ons is gebleken dat er gehandeld wordt zo voor als na de bekering of wederkering en
wederbrengen der Joden in het laatste der dagen?
Antwoord:
1. Dat terwijl Israel hier een herstelling beloofd word in het laatste der dagen, deze woorden
dan geplaatst worden om die mogelijkheid en zekerheid als door een gewis teken zoo aan te
duiden dat gelijk het God mogelijk is geweest Zijn Zoon in Egypte te bewaren en van daar
weder te brengen, dat Hij ook zoo in het laatste der dagen, Zich zal machtig tonen om haar uit
het land van haar verstrooiing weder zal brengen en dat Hij het ook zeker doen zal. En zo wil
de Heere hier zeggen: Ik die machtig ben om Mijn Zoon in die kindermoord te bewaren en uit
Egypte te doen wederkomen; zo zal ik ook Mij machtig betonen om u te bewaren voor de
hand des drijvers en u uit de landen uwer verstrooiing wederbrengen.
2. Om te tonen dat bij de geboorte van de Messias niets gebeurd is als het geen voorzegd was.
3. Door welk bewijs hier dan geleerd word wat tot der Joden overtuiging, de weg zal banen en
bekering in het laatste der dagen. Hoe alsdan de Joden krachtig in het harte zullen gegrepen en
zo klaar overtuigd worden uit deze woorden dat de Messias gekomen is, daar er met Christus
komst geen vrede kwam maar het zwaard en ook dit bloedbad om Hem als het mogelijk was
om te brengen.
Zwarigheid; In het Hebreeuws staat ‘Omdat hij niet is’ en dit mede in die moord scheen
gedood te zijn, toepassen of zo al ‘Omdat zij niet zijn’ er Jezus ouders er mede onder begrijpt.
Te weten hoe dat men niet leest van de rouw der Bethlehemieten over het missen van dat
kindeken en dezelve ouders.
Antwoord: Dit wijst erop dat Jezus en Zijn ouders niet in Bethlehem waren tijdens de moord.
‘Doch de vraag is dan voor het laatst, hoe de Joden die Mattheüs uitlegging verdacht houden,
ook uit deze Godsspraak, zelfs als van voren konden en eens zullen moeten overtuigd worden,
dat die ziet op de Bethlehemitische kindermoord, door Herodes aangericht om was het
mogelijk de Messias van kant te helpen?
Wij antwoorden, dat het geval van die kindermoord den Joden echter niet kon onbewust zijn:
want dit is zoo kenbaar in den ouden tijd en zoo ruchtbaar onder de Joden dat zij ook die
historie niet konden missen. Dezelve liever met fabelen en kwaadspreken hebben willen
bevlekken, waar van zij ten genen dage eens klaar zullen moeten overtuigd staan. Immer zoo
leest men in de Talmoed elders: Als Jannay de Koning de Rabbijnen dode, gingen R. Jozua,
zoon van Perachja en Jezus naar Alexandrië henen in Egypte. Alwaar men de leugen mengt
met de waarheid. Op een andere plaats leest men in de Talmoed: Heeft niet Ben Stada de
toverkunst met zich gebracht uit Egypte en de insnijding dien in zijn vlees gemaakt was? Nu
is het bekend, dat zij Jezus onder den naam van Ben Strada lasteren en dat zij Jezus
wonderwerken aan een zwarte toverkunst toeschrijven, terwijl zij echter daar door toegeven
dat Hij in Egypte geweest is en zoo zich zelve verraden. Zoo zegt ook R. Abraham; ’t geen
Jezus gedaan heeft, dat heeft Hij door toverij gedaan: want in den evangelie is geschreven dat
Hij twee Jaren in Egypte heeft toegebracht: aldaar heeft Hij den toverkunst geleerd.
Ja! De Joden konden van de waarheid deze historie, buiten Mattheüs zelfs uit zulke schrijver
die het Christendom nooit begunstigde overtuigd worden: want zo vind men bij Macrobius
een Heiden- en Romeins schrijven verhaald, gelijk wij te voren reeds hebben aangeroerd, dat
Augustus als hij gehoord had, dat onder de kinderen, welke Herodes der Joden koning in
38
Syrië had bevolen om te brengen, die beneden de twee jaren waren, ook zijn eigen zoon
gedood was, zoude gezegd hebben, het is beter Herodes zwijn als zijn zoon te wezen. Zoo
kunnen dan de Joden uit het een en het ander overtuigd worden van de waarheid er
Bethlehemitische Kindermoord, door Mattheüs aangetekend en wijl een dergelijk geval van
het doden van zoo vele kinderen alleen onder het oude niet van hen uit de historiën des Ouden
Testament kan aangetoond worden, daar hier echter de moeders alleen wenende over hare
kinderen voorkomen, zoo moeten wij en zij met ons overtuigd worden, dat bij Jeremia geen
ander geval voorzegd word wijl wij gezien hebben, hoe toepasslijk die voor zegging daar op
is: en zo zegt te vergeefs dan R. Isaak, nopens de aanhaling en uitlegging die Mattheüs van
die Godspraak maakt passende dezelve om de Kindermoord van Herodes toe: Deze plaats
gebruiken de evangelisten ook om haar gevoelen, haar bewering te bevestigen buiten het
oogwit der profetie gelijk zij ook andere voorzeggingen gewoon zijn te behandelen.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Gelijk de komst van Jezus al haast met bloedstorting is vergezeld geweest, en de wrede
Herodes dezelve al vroeg als in de geboorte heeft trachten te smoren, even zo in vervolg van
tijden de vijanden der waarheid en van Zijn rijk, de Kerk van Christus als Zijn verborgen
lichaam zijnde bij deszelfs eerste opkomst en grondvesting onder het Nieuwe Testament ook
als in de wieg hebben trachten om te brengen en zo de verdere voortgang te beletten.
2. Dat Jezus niet gekomen is om de vrede op de aarde te brengen maar het zwaard en Gods
kinderen door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods.
3. Dat zij welke zulk een droevig lot ondergaan, dat zij die om Jezus Naams wil mochten
gedood worden, niet moeten bedroefd zijn als de heidenen, die geen hoop hebben.
4. Dat God ook machtig is, en weet de Godzalige in de verzoeking te bewaren en hen een weg
der ontkoming te bezorgen, opdat ze behouden worden in de dag des toorns.
Vers 16.
Zo zegt de HEERE: Bedwing uw stem van geween, en uw ogen van tranen; want er is
loon voor uw arbeid, spreekt de HEERE; want zij zullen uit des vijands land
wederkomen.
In dit vers staan 2 voorname hoofdzaken:
1. De vermaning om bemoedigd en ingetogen te zijn in het midden van zo grote rampspoeden.
2. Het 2e deel van de tekst is een vertoog van de gegronde redenen daartoe.
De profeet spreekt ook hier op last van de Heere. Hier wordt gesproken van de 10 stammen.
Vraag: Waarom wordt hier onderscheidenlijk van Israel en Juda gesproken en waarom dan
eerst Israel en daarna Juda gemeld wordt, zo niet Israel de voorrang zal hebben in de bedeling
van Gods genade weldaden?
Antwoord: Dit onderscheid maakt Jeremia omdat in die tijd de stammen gescheurd waren.
Ook hebben wij reeds gezien dat Israel en Juda in het vervolg ondereen gewisseld worden.
Hier in dit vers wordt gedoeld op de tranen die ongeveinsd waren en door Rachel werden
geweend. De Heere wil dat hier niet geweend word gelijk de heidenen doen, geen hoop
hebbende. De arbeid die hier bedoeld wordt moet een geestelijk werk zijn. Het loon is een
genade loon.
1e verklaring: Want zij (Jozef, Maria en het Kindeken) zullen uit des vijands land (Egypte)
wederkomen.
2e
verklaring: Vijands land is het graf, Christus zal uit het graf wederkomen.
3e verklaring: Vijands land zijn de landen waarheen de joden verstrooid zijn geworden en
waaruit ze zullen wederkeren.
39
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Dat het een Christen past zijn droefheid te matigen over verlies. Dat de dood van Gods
kinderen maar een heengaan is naar het ware Vaderland. Hoe getrouw Jehova is in het
belonen en bekronen van het werk des geloofs. Dat wij onze bekommernissen op God moeten
werpen en Hij de Zijnen niet in hun droefheid en ellende zal laten steken.
Vers 17.
En er is verwachting voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE; want [uw] kinderen
zullen wederkomen tot hun landpaal.
In dit vers wordt beloofd hoe de Heere zich over Zijn oude Bondsvolk nog eens zal
ontfermen. De verwachting van wederbrenging, verlossing, heil, zegen en voorspoed zowel
lichamelijk als geestelijk zal niet vruchteloos zijn. Nakomelingen (dat is het navolgend
geslacht of degene die overgebleven zijn) van de bedroefde moeders door Rachel hier
afgebeeld. De Joden zullen wederkeren in het land Kanaän binnen haar grenzen waarvan zij
zolang verdreven zijn en welke Joodse aarde zoo lang met de ban is geslagen geweest. Maar
opdat nu niemand aan de zekerheid van dit alles mocht twijfelen voegt Jeremia erbij ‘zo
spreekt de HEERE’.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Hoe God alles schoon maakt in Zijn tijd en alle beloften Gods juist niet in onzen tijd zo
zichtbaar vervuld worden; terwijl God dikwerf in latere tijden aan der Gelovigen
kindskinderen en late Nakomelingschap nog wel iets geeft. Want hoe duister het er nu nog
met de ganse Kerk alom mag uitzien, zodat de getrouwe weinig gevonden worden in de lande,
en de goedertierenen ontbreken en hoe zeer de Joden in het bijzonder thans nog als ballingen
omzwerven en verstrooid zijn over de ganse aarde en onder een oordeel der verharding liggen,
tot op deze huidige dag, er echter eens een aangenaam licht van Heil, van verlossing, van
heiligheid door dezelve tegen het einde of laatste der dagen en dus voor dezelve
nakomelingen zal opdagen in welke God als een nieuw leven uit den doden zal verwekken en
Ezechiëls dorre doodsbeenderen zullen leven en staan op haar voeten een gans groot heer en
zoo zal Jeruzalem nog eens gesteld worden tot een lof en roem op aarde.
Vers 18.
Ik heb wel gehoord, dat zich Efraïm beklaagt, [zeggende]: Gij hebt mij getuchtigd, en ik
ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want
Gij zijt de HEERE, mijn God
Het oogmerk van dit vers is om te vertonen dat Israëls zonden ook geen oorzaak zouden zijn,
waarom hunne herstelling geen voortgang zou hebben en dat als zij deze droefheid in zich
zouden ontwaar worden, ze dan daaruit mochten verzekerd zijn, dat de tijd hunne herstelling
daar was.
Wie Efraïm is staat vers 6 en 9. De 10 stammen.
Tuchtigen is een daad van strafoefening omtrent zekere personen die zich zulks door kwaad
gedrag waardig gemaakt hebben. Tuchtigen is dan eigenlijk die beteugelende daad waarmee
God door zekere straffen Zijn billik en hoogste ongenoegen over zeker volk vertoont wegens
hunne kwade daden. Het is een rechtvaardige strafoefening van God over de zonden.
Omdat deze tuchtigingen, welke Efraïm of het volk der 10 stammen ondervonden had, moeten
wij nu begrijpen alle die oordelen, straffen en plagen welke de Heere van tijd tot tijd over de
Joodse Natie wegens hunne zonden geoefend had, niet alleen wegens hun vorige afgoderij en
andere boze stukken, door hen gevankelijk naar Assyrië en Babel weg te voeren, maar
40
bijzonder in latere tijden wegens hun ongeloof en het verwerpen van de Messias, het blijven
aankleven aan de oude schaduwdienst, het oprichten van eigen gerechtigheid en het wandelen
in hun verkeerde wegen, door hun stad en tempel te verwoesten, hen als ballingen te
verstrooien over de ganse aarde, gepaard met vele lichamelijke en geestelijke oordelen welke
hen nog drukken tot op dezen huidige dag.
Het woord getuchtigd wordt herhaald. Dit toont deels de grootheid van Efraïms tuchtiging en
deels de aanhoudendheid en langdurigheid en vruchteloosheid. Dat het brengen onder het juk
even vruchteloos is als een kalf onder het juk te brengen. De tuchtigingen kunnen haar van
zichzelve niet veranderen.
Efraïm erkent hier zijn onmacht door te bidden om de Geest der bekering. ‘Heere bekeer mij,
zoo zal ik bekeerd zijn! Als God ze bekeerd zal het niet vruchteloos zijn ‘zoo zal ik bekeerd
zijn’. Het zal een onberouwelijke bekering door God tot God zijn!
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Dat zo ras een zondaar in overtuiging is, hij zich straks beklaagd over zijn vorige zondige
levenswijze, het verzuimen van zo veel middelen der genade en veronachtzamen van zo veel
kastijdingen aan hem tot zijn beste ten koste gelegd. Al het geen hem dan innig smart en de
gedurige stof van zijn beklag is en het geen hem in een rusteloze arbeid brengt, niet kan
rusten, voordat hij er verzoening over ontvangen heeft.
2. Dat alle middelen der genade, te gelijk met alle kastijdingen die aan den zondaar ten koste
gelegd worden, vruchteloos zijn, zo lang de Heere met Zijn oordelen niet gepaard doet gaan
de Geest des oordeels en der bekering, om welke men dan boven al te bidden heeft, als men
onder de slaande hand Gods zich bevind.
3. Dat het niet is de macht , of staat aan de vrije wil des zondaars om zich te bekeren. Zo God
zelf hem niet te sterk wordt en schenkt de bekering ten leven; en daarom dat ofschoon God
den zondaar vermaand om zich te bekeren, Hij daar mede hem maar wil tonen wat hij moest,
en niet wat hij kon doen. Gelijk ook hoe het zijn plicht is Gods geboden in dezen in gebeden
te veranderen en zo te zeggen met Efraïm tot God: Bekeerd mij, zo zal ik bekeerd zijn. Het
geen wij vast stellen tegen alle de drijvers van de vrije wil en algemene genade, welke uit
dezen tekst krachtig kunnen weerlegd worden.
4. Dat ook niemand de krachtige werking van Gods Geest kan weder staan, maar dat als God
doorwerkt ter bekering, zulks zekerlijk van een onberouwelijke bekering tot zaligheid zal
achtervolgt worden, wijl niemand ooit zijn wil in dezen weder staan heeft; het geen wij
wederom tegen de zoeven gemelde partijen in dezen tekst staande houden en duidelijk blijkt,
omdat Efraïm zegt: Bekeerd mij, zo zal ik bekeerd zijn.
Vers 19.
Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekend
gemaakt, heb ik op de heup geklopt, ik ben beschaamd, ja, ook schaamrood geworden,
omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb.
Hier wordt getoond dat God zijn bede genadig en spoedig verhoord had en dat hij ook de
bewustheid en verzekering van zijn genadestaat had. Als een ziel het waarlijk om bekering te
doen is en God daar recht en ernstig om bid, dan zal God hem ook genadig de bekering ten
leve schenken. Nadat Efraïm bekeerd was, betuigd hij berouw gehad te hebben. Een berouw
hebbend zondaar die berouw heeft over zijn zonden.
De waarachtige bekering bestaat in twee stukken: Ontdekking aan zichzelve en afsterving des
ouden mens en de opstanding des nieuwen mens.
‘En nadat ik mijzelven ben bekend gemaakt’ hetgeen ons de bekering in deszelfs allereerste
begin en juist niet in deszelfs voorkomendheid of volle beslag verbeeld. Zelfs na de tijd in
41
welke een zondaar bekeerd is geworden gaat hij voort, berouw te hebben over zijn begane
zonden’.
Heup kloppen geeft aan een stof van grote droefheid, berouw, pijn en smart. Het kloppen op
de heup komt ook voor als een duidelijk bewijs/ vruchtgevolg van de onberouwelijke
bekering tot zaligheid.
Het 2e vruchtgevolg van de oprechte bekering is de schaamte. Het schaamrood worden geeft
de grootheid aan. Tot dit geluk zal Efraïm komen volgens het profetisch woord in het laatste
der dagen. En ofschoon hier alles in de verleden tijd staat, zo belet ons dit niet dat het
toekomend is.
De jeugd van Efraïm is de bloei en de staat van haar onder verscheiden van haar koningen en
dan door de smaadheid van haar jeugd, haar smadelijk bedrijf in het offeren aan de kalveren
en den Baäl te dienen. De smaad die zij leden is de rechtvaardige straf van dien smadelijke
handel. Ook kan men door Efraïms jeugd verstaan de ganse staat en toestand van Israel onder
de wet tot op den huidige dag. Zij zullen met schaamte aangedaan worden hoe zij de
schaduwdienst gehouden hebben.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Dat er geen ware bekering plaats kan hebben of zij moet gepaard gaan en achtervolgd worden
van een oprecht berouw over begane zonden. Een recht berouw zorgt voor schaamte voor God
en mensen. Als God een ziel bekeerd, dezelve dan bijzonder ook ingeleid wordt in de zonden
der jonkheid. Dat een zonder ook zelfs na zijn bekering niet nalaat nog steeds van achteren
met schaamte en verfoeiing te denken aan zijn vorige zondige levenswijze.
Vers 20.
Is [niet] Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij [Mij] [niet] een troetelkind? Want sinds Ik
tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstelijk aan hem; daarom rommelt Mijn
ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE.
Efraïm of de 10 stammen zijn uit kracht van vrijwillige aanneming Gods zoon en uit kracht
van het nationaal verbond (zie Rom. 9:4) maar ook uit kracht van erfenis (land Kanaän) en
kracht van naamdraging (Ex. 4:22, 23, Deut. 14:1,2). Maar door hun zonden zijn zij
verdorven (Deut. 32:5). Maar als zij bekeerd zijn, zijn zij kinderen Gods door geboorte uit
God, uit kracht van hun geestelijke ondertrouw, ter oorzaak van een genadige aanneming tot
kinderen. God zal zich dan als een Vader over hen ontfermen.
Dierbaar is iets in waarde of wat kostelijk is. Een dierbare zoon is zulk een die zijn Vader
recht eert, vreest, dient, die zijn Vader teder bemind. Hij is een eerstgeboren zoon (vers 9).
Israel werd door God uit Egypte verlost, bewaard in de woestijn. Het volk was kostelijk in des
Heeren oog. Zij zijn Gods eerstgeborenen die de Heere zich uit al de heidenen tot kinderen
heeft aangenomen. Ze kregen het land Kanaän en de Hemel, doch wel onder voorwaarden.
Ook Gods kinderen zijn Zijn dierbare zonen, die zorgvuldig bewaard worden als Zijn
oogappel.
Troetelkind kan ook vertaald worden met kind van vermaak of verlustiging. Israel was het
voorwerp van het bijzondere vermaak en verlustiging in zijn eerste kindsheid. God heeft dat
volk als op arendsvleugelen gedragen en tot Zich gebracht. (Ex. 19:4). Doch als ze bekeerd
zijn, zijn ze in waarheid God troetelkinderen. Dan noemt Hij ze Hefzibah ‘Mijn lust is aan
haar’.
Het woord ‘niet’ staat niet in de grondtekst, daarom staat het ook tussen haakjes.
‘Sinds Ik tegen hem gesproken heb’ Gesproken, namelijk straf en oordelingen zie Jer. 18:7 en
4:12. Deze zijn uitgevoerd onder Titus. Hosea 3:4 geld nog steeds, de bittere vruchten smaken
zij heden nog.
42
Dit spreken tegen Efraïm wordt door den Chaldeeër, Rabbi David Kimchius, Abarbanel en
anderen ten goede zin geduid.
Het gedenken aan een persoon is doorgaans het eerste begin om zich zijner te ontfermen. In
het midden van Zijn toorn is Hij Efraïm gedachtig. Hábakuk 3:2 ‘in den toorn gedenk des
ontfermens’. In Deut. 4:30, 31 en Lev. 26:40-42, beloofd God uitkomst en bekering door
oordelen. God als Vader straft Zijn wederspannige kinderen. Ook door hen voor een tijd uit
huis te stoten, doch heimelijk nog een genegen en ontfermd harte omtrent dezelve behouden.
Zie ook Jesaja 63:8, 10, 11.
Het 2e bewijs dat Efraïm Gods dierbare zoon is, ligt opgesloten in het rommelen van Gods
ingewand. Aangezien God een Geest is, is dit een figuurlijke manier van spreken, die
oneigenlijk en Gode betamelijk moet worden opgevat. Hier door verstaan wij de innigste
aandoening waarmee de Heere omtrent Zijn volk bevangen is en hartelijk medelijden van de
Heere omtrent haar oefent. Bijzonder heeft zulk een gerommel der ingewanden plaats in
ouders omtrent hunne tedere en lieve kinderen als zij in nood zijn afgeweken en wederkeren.
Gods vaderlijk hart rommelt en heeft innig medelijden omtrent deze verloren zonen bij hun
bekering of wederkering.
De Heere zal zich over hen zekerlijk ontfermen. De Heere wil Efraïm na zo vele eeuwen in
gunste op en aannemen tot Zijn volk en wederbrengen in hun land. Die weldaad hebben zij
niet aan hun eigen te danken, maar het is Gods vrije gunst Rom. 9:16. Dat de Heere een
berouw vol Efraïm dat zich op de heup klopt niet ongeholpen, ongetroost van Zich zal
wegstoten maar in gunst en genade zal aannemen.
De redenen van de ontferming:
1. Dit volk was het snoer zijner erve (Ps. 105:8-11) met hun vaderen had Hij Zijn verbond
gemaakt (Jes. 63:8-9 en Hosea 11:9)
2. Daar Efraïm zich tot God bekeerd zou Hij zich over hem dan niet ontfermen? De Heere
heeft geen lust in de dood des zondaars maar daarin dat de zondaar zich bekeerd en leeft. God
toont barmhartigheid aan wederkerende zonen. Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten?...
God kan Zijn volk niet vergeten. zie ook de gelijkenis van de verloren zoon in Lukas 15.
Tegen alle twijfel in staat er ‘Spreekt de HEERE’ of Jehova. Hij die machtig is om de dorre
doodsbeenderen hoe dor en verstrooid ze ook zijn, weder te vergaderen en levend te maken.
De Heere heeft het vorstelijk beloofd en in Hem zijn alle beloften ja en Amen.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Wat een tedere liefde en voorzorg God draagt jegens Zijn kinderen, hoe ze Hem als een
dierbare zoon en als een troetelkind zijn, hoe Hij in al haar benauwdheid benauwd is.
“O besefte dat eens een dwaze wereld, ze zouden zulke lage gedachten niet hebben van dat
volk, dat ze nu met een veracht oog aanzien en als een verachte fakkel is in hun ogen; ze
zouden wel schrikken om dat volk zo te kwellen, te smaden, te verstoten, daar de Heere zo
een tedere voorzorg er voor draagt, als voor het zwart Zijns oogappels.
En beselften dit zelfs maar te recht Gods kinderen, ze zouden dan vaak zulke harde gedachten
niet maken van zulke een goede God, en ontfermende Vader; ze zouden in haar haasten zo ras
niet zeggen: ik ben afgesneden van voor het aangezicht des Heeren! Wanneer de Heere hen
tuchtigt of Zijn aangezicht voor hen verbergt; maar een leven in Zijn goedgunstigheid; dat Hij
niet wederkeert om Zijn Efraïm te verderven, maar zelfs noch in het midden Zijns toorns des
ontfermens gedachtig is. Ze zouden zich dan ook zo vreemd niet houden over de roede der
verdrukking, maar aan de straf hunner ongerechtigheid met Efraïm een welbehagen hebben en
weten dat hun zulks overkomt als zonen en van een welmenend Vader tot hunnen besten hen
toegezonden wordt en dat Hij ondertussen nog ernstelijk aan hen denkt. Zie Hebr. 12:5-9, Ps.
103:9,13, 14.
43
Eindelijk werd dit van vroom en onvroom meer beseft, dat in het bijzonder Efraïm of het volk
der Joden zijn, die beminde om der vaderen wil, aan wie God weleer zulke grote dingen
gedaan heeft, welker waren de aanneming tot kinderen, de verbonden, de wetgeving. En dat
Hij zich hunner ook eens zekerlijk te Zijner tijd zal ontfermen, als over welke Zijn ingewand
rommelt, of schoon Hij hen rechtvaardig om hunne zonder wille ook lange getuchtigd en zo
hard gehandeld heeft. O men zou dat volk met meer medelijden en ontferming aanzien,
gelijk ook met meer achting omtrent het zelve zijn aangedaan, daar ze nu als een verachte
fakkel, ja als een uitvaagsel en gruwel des volks in een ieders ogen zijn, en dit wel mede
onder de beletselen mag gerekend worden, waarom zij niet meer gewonnen en den christenen
gunstiger toegedaan zijn, wijl niemand bijna naar hen vraagt, niemand zich aan hen laat
gelegen zijn, of hen enige achting, ontferming of liefde bewijst. Ofschoon zij zich zulks wel
aan hunne kant door hunne wangedraging onwaardig maken”.
Vers 21.
Richt u merktekenen op, stel u spitse pilaren, zet uw hart op de baan, [op] den weg,
[dien] gij gewandeld hebt; keer weder, o jonkvrouw Israëls, keer weder tot deze uw
steden!
De persoon aangaande hier gesproken is de Jonkvrouw Israëls, hier Jonkvrouw genaamd,
vanwege dat de Joodse kerk die Geestelijke Jonkvrouw Israëls zal de Man, dat is de Messias
omvangen.
‘Richt u merktekenen op, stel u spitse pilaren’ De merktekenen moeten de spitse pilaren zijn.
Het is en was wel de gewoonte bij reizigers om tekenen te stellen om voor haarzelf of voor
anderen daarna tot een baken of gedachtenis te strekken, zodat ze wisten waar ze geweest
waren ter herinnering aan gebeurtenissen. Zodat een terugkerende reiziger aan de tekenen van
bijv. Torens, bergen, bakens enz. de weg terug kon vinden. Hier wordt op deze gewoonte
gezinspeeld blijkens het vervolg van het vers.
De Jonkvrouw moet dus ‘spitse pilaren oprichten. Hier wordt van de Geestelijke wederkeer
der Joden gehandeld. Het oprichten der spitse pilaren wil zeggen: Het aanleidend middel der
bekering der Joden in het laatste der dagen en wel door een naarstige nasporing van de rechte
zin der profeten nopens de Messias en van de bijzondere merktekenen en de tekenen der
tijden. De Joden zullen overtuigd worden dat de Messias al gekomen is. Maar ook dat de
Joden nooit mogen vergeten die grote weldaad van hunne Geestelijke verstrooiing en
wederkering aan hun bewezen. Dat zij daartoe gedenktekenen moeten oprichten bijv. 1 Sam.
7:12 en Jozua 4.
Het woord spitse pilaren kan ook vertaald worden met bitterheden. Waar omtrent zij nu
blijkbare bewijzen moesten geven van een bittere droefheid over deze hunnen staat als het
beginsel van hun herstel.
‘Zet uw hart op de baan’. Onder baan moeten wij verstaan een verhevener weg dan de gemene
wegen, zonder stenen des aanstoots waarop het een voorrecht is te wandelen. De weg is zuiver
en recht. Hij is gebaand in het bijzonder door de Overste Leidsman, de Heere Jezus zelf. Het
is een smalle weg, waarvan men niet mag afwijken en waarop men voorzichtig moet
wandelen. Men moet zich daarop stellen, dat zij met ernst eraan denken en een ernstig besluit
nemen om daarop te wandelen. Jer. 6:16. Zolang een zondaar onbekeerd is, kent hij deze weg
niet.
‘Op den weg dien gij gewandeld hebt’ De weg houd iemands leven en wandel, al zijn doen en
bedrijf in.
‘Edoch terwijl hier van een weg gewaagd word welke Israel gewandeld had, en dezelve van
die gemelde baan het naaste schijnt te onderscheiden te worden en terwijl een weg wat
gemener is dan een baan, zoo zouden wij in onderscheiding van zaken door deze weg wel de
44
vorige zondige natuurstaat van Israel en alle verkeerde wegen van zonde en goddeloosheid
niet alleen maar ook van ongeloof en verwerping omtrent de Messias en van alle
werkheiligheid en eigengerechtigheid kunnen verstaan en denken dat dezelve hier gesteld
wordt tegen de voorgemelde baan, als een gans andere weg, van dezelve zeer verschillende; te
meer omdat die hier voorkomt als een weg dien zij bewandeld hadden in het verleden, het
geen een weinig gedrongen op de goede daden hunner voorvaderen toegepast wordt. En
ofschoon het koppelwoord (en) hier niet gevonden wordt zoo moeten wij weten dat het zelve
wel meermalen wordt uitgelaten, zie Jesaja 63:11.
En zo zou dit dan zo veel zeggen als of er stond: En zet insgelijks uw harte op dien vorige
verkeerden weg en ziet hoe vele die van deze baan verschild.
Hierop moest Israel zijn hart zetten, te weten door daaraan met indruk, met schaamte met
berouw en een heilige verlegenheid te gedenken, door zich in het vervolg nauwkeurig voor
die schadelijke dwaalwegen te wachten en door die slechtigheden te verslaten en te treden op
de paden des rechts, den verstandige naar boven leidende’.
In het laatste deel van het vers wordt de Jonkvrouw Israëls vermaand om weder te keren tot
deze uwe steden. Onder de steden moet men verstaan, de vernieuwde steden in het land
Kanaän tot welke Israel in het laatste der dagen zal wederkeren. Dit zijn die steden die ten
dele zo lang verwoest en ten dele door de heidenen vertreden en welke nochtans hunne
vaderen beloofd waren en tot het land hunner erfenis behoren.
Keert weder moet men zien als een A. Vrijheidsgeving. B. Raad. C. Vermaning,
opwekking, ja zelfs als een bevel. Er staat 2 keer, keert weder. Het geen geschied deels om
de traagheid of moedeloosheid van het volk in dezen dus meer op te wekken en te hulp te
komen en deels om hetzelve aan te sporen zulks met ernst en zonder uitstel in het werk te
stellen.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Om op te tekenen der tijden acht te geven. Leert:
A. Bijtijds zich wel te bereiden tegen het geen aanstaande is.
B. Wat men in zulk een bijzondere tijd te betrachten heeft.
C. Gods waarheid en trouw in het vervullen Zijner beloften.
D. Niet vooruit te lopen maar de bestemde tijd gelovig te verbeiden.
E. Heilig te berusten in de wegen welke God met Zijn volk en Kerk van tijd tot tijd inslaat.
Dat men Gods daden en uitreddingen nooit mag vergeten en men steeds nieuwe
gedenktekenen tot hulp moet oprichten. Dat men zijn slechte paden en wegen moet verlaten
en moet treden op den weg des Levens. Dat men na afwijking tot God moet wederkeren.
Vers 22.
Hoe lang zult gij u onttrekken, gij afkerige dochter? Want de HEERE heeft wat nieuws
op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen.
In dit vers wordt het volk bestraft vanwege haar ongeloof en verwerping van de Messias. Het
volk Israel wordt hier genoemd ‘afkerige dochter’ of rebellige dochter omdat zij opstand en
rebellie tegen haar wettigen Koning hadden begaan. Deut. 32:5,6,18 Ps. 118:22 en Matth.
21:38 en 39.
Onttrekken is weggaan, omdraaien, omzwerven.
De natuur van de mens is buiten God en Zijn gemeenschap te zwerven en zich tot mensen te
wenden. Doch in het bijzonder is dit van Efraïm welke reeds zo vele eeuwen zich van de
heerschappij en dienst van Koning Jezus hebben onttrokken en zich wenden tot de oude
schaduwdienst. Ja ze zwerven rusteloos rond als verstrooilingen en ballingen in alle delen van
de wereld zoekende de Messias.
45
Vrouw betekend eigenlijk maagd.
Omvangen is omsingelen, omringen, omgeven.
Man, het Hebreeuwse woord betekend eigenlijk iemand die boven anderen de overhand heeft.
Jehova kan zowel God de Vader als een Drie-enig God betekenen.
‘Heeft geschapen’ staat in de verleden tijd dat geeft te kennen dat hetzelve zekerlijk zal
geschieden.
De zaak zelve die de Heere geschapen had wordt uitgedrukt door wat nieuws. De plaats die
het wondertoneel van dit nieuws uitmaakte wordt uitgedrukt door de aarde.
Zeer vele Godgeleerden zijn daar voor, dat hier geprofeteerd wordt van de geboorte van de
Messias uit de maagd Maria hetgeen wat nieuws was en nog nooit was gebeurd.
De vrouw zal de man omvangen betekend volgens velen dat de Messias uit een vrouw, Maria
geboren zal worden. Vrouw betekend de maagd Maria. Man betekend Christus. Omvangen is
omgeven, omringen. De Messias zal uit een vrouw voortkomen. Volgens anderen betekend dit
laatste deel van het vers iets anders. De vrouw is de Kerk en door de Man de Messias welke
zij met de armen van het geloof zou omhelzen.
Ds. Mobachius schrijft aan het Joodse volk:
“ Hoe kan u dit met reden ergeren, dat die Messias, dien wij belijden, en voor de ware
Messias houden, uit een Maagd, zonder toedoen des mans geboren is? Kon Hij anders wel de
ware verlosser en Zaligmaker van Zijn volk zijn? Moest Hij niet om andere van zonden te
verlossen, zelf onstraffelijk en een rein Offerlam zijn, dat is zonder enige zonde en zondesmet
van Zijn geboorte af aan? En wijl niemand een reine kan geven uit een onreine, en al wat uit
vlees, volgens de gewone loop der natuur geboren is, ook vlees is en vleselijk gezind en
daarom zelfs de man Gods David in psalm 51 belijd, in zonden ontvangen te zijn, begrijpt gij
dan daar uit niet lichtelijk zo gij het stuk maar eens bedaard wilt overwegen, dat de Messias
ten dien einde noodzakelijk uit een maagd moest geboren worden? En komt u hier ook wel
iets voor, dat niet conform het getuigenis van Mozes en de profeten is? Overweeg toch eens O
Jood! Hoe Hij beloofd was al vroeg in het paradijs als het zaad van de vrouw en niet des
mans. Het geen de helse serpent den kop zou vermorzelen, Gen. 3:15. Bedenk hoe de Heere
dit al van ouds tot een teken gegeven had, dat een maagd en wel na de kracht van het
grondwoord עלמה een ondertrouwde maagd, zie Ex. 2:8, Gen 24:43, Hooglied 1:3, 6:8, daar
het voor ongetrouwde maagden genomen wordt. Een vrouw zou zwanger worden en een zoon
baren, Jesaja 7:14 ev. En of hier bij Jeremia hetzelfde geleerd wordt als er staat: ‘De Heere
heeft wat nieuws geschapen op de aarde, de vrouw zal den Man omvangen?’ Trouwens! Dit
wordt alzo van de oude rabbijnen onder u zelfs verklaard, als van Rabbi Haccodosch
(Hakkadosch?!) in Galecazeia in zijn antwoord op den tweeden vraag van Antonius den
Roomsen Consul, alwaar hij verhaald van die 3 dingen, die Spreuken 30:18, voor wonderlijk
verklaard worden en zullende op het laatste antwoorden: אל נבד בעלמה ‘Dit ook is de sterke
God, den dochters van Jeruzalem lievende, om dies wille dat een koning Messias geboren zou
worden: want zij zal ontvangen en baren en evenwel een maagd blijven. Gelijk in Jeremia in
hoofdstuk 31 staat, dat de Heere iets nieuws op de aarde scheppen zal, te weten dat de vrouw
de Man zal omvangen, גבר een machtiger Man. Deze zijn de eigen woorden van Rabbi
Haccodosch, waarmede is overeenkomende Rabbi Hadarsan over Psalm 85:12 alwaar hij het
getuigenis van Rabbi Joden (Jodan?!) bijvalt, aanmerkende dat aldaar gezegd word, de
waarheid zal spruiten uit de Aarde, niet dat het daaruit geboren zal worden, overmits de
geboorte des Messias niet geschieden zal op de wijze van andere creaturen, maar zonder
vleselijke copulatie. En R. Simeon ben Johaï zegt aldus: Door die grote kracht des Geestes zal
uit de geslote baarmoeder voortkomen, die allerhoogste Prins, namelijk de Koning de
Messias”.
46
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Ach! Wilden wij eens bij dit stuk nog wat staan blijven, wat niet een stof van klagen en hoe
ligt zou men bij de stukken het tegendeel tot overtuiging van het meeste gros onzer belijders
kunnen aantonen, gelijk ook hoe velen er zijn welke niet voldoen aan het geen hier voorafgaat
als er staat, hoe lange zult gij u onttrekken, gij afkerige dochter? Als welke zich even afkerig
onder zo een helder licht, en zo veel middelen der genade, onder zo vele opwekkingen en
vermaningen tonen, omtrent God en Zijn Zoon Jezus, niet willende dat die over hen zou
Koning zijn, als ook omtrent Zijn Woord, wet, wil, dienst, omtrent Zijn knechten, omtrent alle
nuttige samenspraken, omtrent des Heeren volk en hun bijeenkomsten, gelijk ook omtrent alle
bestraffingen en kastijdingen tot hun nut aangewend. Doch wilden wij ons hierin uitlaten, wij
zagen zulk een ruim veld voor ons, dat we veel te ver zouden uitwijken.
Vers 23.
Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Dit woord zullen zij nog zeggen in
het land van Juda, en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal: De HEERE
zegene u, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid!
Vers 23 tot en met 26 vormen een geheel. De zegeningen zo lichamelijk als geestelijk zal de
Heere Israel of de 10 stammen in het laatste der dagen bekronen. In vers 23 en 24 staat de
belofte, vers 25 de bevestiging van de belofte en vers 26 de grond en reden van die belofte.
Dit vers geld voor Juda en Israel.
Waarom staat hier Heere der Heirscharen? Om te tonen dat Hij het is die over al het heir des
Hemels en de inwoners der aarde, een soevereine macht heeft. Volgens Nehemia 9:6 en Wien
het dus aan geen kracht ontbreken zal om Israëls vijanden uit hunne landen en steden te
verdrijven, hunne gevangenis te wenden, hen in dezelve wederom te herstellen, het huis Israel
en het huis Juda te bezaaien met het zaad van mensen en van beesten en hen op allerlei wijze
te zegenen zoo als in dit en in het volgende 24e en 27
e vers betoond wordt. Ook om te tonen
dat dit volk een groot getal en heir of een geheel heirleger zal uitmaken, tegen die laatste tijd,
en dat Hij dus dit volk door hetzelve weder bij een te vergaderen, gebruiken zal in Zijn dienst,
als een Koning Zijn krijgsheer, om in een goede ordening onder hem en onder elkander te
staan en onder Zijn banier te strijden tegen de zonde, satan en de wereld.
Woning der gerechtigheid en berg der heiligheid is de stad Jeruzalem. De stad die herbouwd
wordt als de Heere de gevangenis zou wenden. De volmaakte gerechtigheid van de Messias
ook daar zou gepredikt worden dat zij door recht verlost en hunne ongerechtigheden
verzouden zouden worden; Ja! Wanneer haar volk en inwoners in kracht alleen tezamen
rechtvaardige zullen zijn. Jer. 1:26,27.
Des Heeren troon en woning zal niet alleen in Jeruzalem zijn maar ook in Juda. Jeruzalem zal
als de tempel(berg) zijn en de andere steden als huizen ten Godsdienst toegewijd.
De weldaad welke land en volk genieten zal word uitgedrukt in de zegenwens. De Heere
Zegene U!
1. Met betrekking op het lichamelijke, vreedzame, voorspoedige, gezegende inwoning in het
land. Zach. 2:4, 5 en 8:12,13. Jes. 65:21-23 en Jes. 23:6
2. Geestelijke zegeningen in en door de Messias.
De Hoeders op Efraïms gebergte, de evangelieboodschappers bijzonder uit de Joden, spreken
deze zegen uit.
Dit woord zullen zij nog zeggen, zijnde het woord ‘nog’ een herhaling van het geen tevoren
wel meer was geschied. Om te tonen dat ook Juda en Benjamin gezegend zullen worden, en
weder zullen keren naar hunne steden wordt van hen gewag gemaakt, daar in de voorgaande
verzen van Efraïm en Israel gesproken is. Omdat in Jeremia’s tijd er verschil was tussen het 2
en 10 stammenrijk, wordt hier ook verschillend gemeld van Juda en Efraïm/ Israel.
47
Als hier nu staat, dat zij dat woord ‘nog zouden zeggen in de lande van Juda’ zo wordt tevens
daarmee geleerd, dat zij zich aldaar ook nog eens zouden bevinden, schoon nu buiten dezelve
omzwervende. De tijd wanneer dit zal gebeuren is als God Israëls gevangenis zal wenden in
het laatste der dagen. De wending zal lichamelijk en geestelijk zijn. Lichamelijk naar hun land
waar zij in vrede en vrijheid zullen wonen. Geestelijk uit de macht van satan, de hel, de
zonde, wereld en de wet.
Doch eer zij deze zegenwens zullen horen liggen zij onder Gods ban en vloek. Mal. 4:6. Eer
deze hunne gevangenis zal gewend zijn. Maar als die heugelijke tijd daar zal zijn dat de Heere
hen bekeren zal, dan zullen zij ook den zegen ontvangen van den God huns heils.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Dat als een zonder verlost wordt er ook allerlei zegeningen aan hem geschonken worden.
2. Dat de ganse kerk zich moet betonen als een woning der gerechtigheid.
3. Dat ook ‘De Heere zegene u” het gedurige werk, zucht en wens van alle gelovigen omtrent
elkander moet zijn.
Vers 24.
En Juda, mitsgaders al zijn steden, zullen te samen daarin wonen; de akkerlieden, en
[die] met de kudde reizen.
Deze belofte word gedaan aan de stam Juda en Benjamin. De steden (o.a. Jeruzalem) in de
stam van Juda Jozua 15:1-13.
Door de steden van Juda moet men verstaan de inwoners van Juda.
Hier worden 3 voorname staats en standspersonen onderscheiden:
1. Vorsten en koningen van Juda, uitgedrukt door Juda.
2. Inwoners der steden van Juda, dat zijn de personen tussen vorsten en landlieden.
3. De akkerlieden en landlieden.
Die met kudde weiden dat zijn de veelieden en koop/handelslieden van het vee, maar ook
herders. Dit ziet op de lichamelijke zegeningen en Geestelijk op de herders en leraars. “Welke
daarin zoude wonen”: Dat is in alle steden en dorpen in Juda ook in Jeruzalem.
Zij zullen wonen niet meer door de wet of schaduwdienst maar door Genade en waarheid van
Christus.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Dat de Heere in die laatste tijd dien zegen aan het volk der Joden zal doen ondervinden.
Welke Hij hun vaderen beloofd heeft. Bestaande in een vermenigvuldiging van mensen en
van beesten. Deut. 28:2-8.
2. Dat dus ook de ware godzaligheid heeft de belofte van het tegenwoordige en toekomende
leven en dat even daarom, omdat de Joden zich dan zullen betonen als een woning der
gerechtigheid, als een berg der heiligheid, hen deze zegeningen zullen overkomen.
3. Dat God Zijn volk alle die zegeningen niet onmiddellijk zal doen overkomen maar langs
den weg van arbeid en naarstigheid. En dat arbeid niet strijd tegen Godsvrucht.
4. Dat er onder de Joden in de laatste tijd een vreedzame samenzwering/ harmonie zal zijn
zonder onderscheid van staat, ambt of conditie.
Vers 25.
Want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld.
Dit vers heeft betrekking op de Joden in het laatste der dagen “die alsnog zich afsloven en
vermoeien door het torsen van het zware juk van Mozes wet.” In dit vers worden de
48
geestelijke zegeningen beloofd. De Heere der Heirscharen doet hier de belofte aan Israel.
Door zielen moet men mensen verstaan. Het woord zielen wordt hier gebruikt omdat het hier
over geestelijke vermoeidheid gaat en niet lichamelijke.
Deze zielen worden beschreven als:
1. Vermoeid.
2. Treurig.
Vermoeid is iemand door zware arbeid, reizen, last dragen enz. Het gaat hier om een
geestelijke oorzaak. Onder deze vermoeide zielen moet men verstaan:
1. Dezulken die vermoeid zijn vanwege het torsen van Mozes wet.
2. Het zonde pak dat drukt.
3. Gods rechtvaardige toorn.
4. Kwelling van de ziel door de zonde van anderen gelijk Lot in Sodom.
5. Vermoeidheid kan ontstaan uit de worstelingen, bidden, kermen, strijd om van de straf der
zonde bevrijd te worden.
6. Aanvechting des Satans.
7. De strijd tegen de overblijfselen der zonde en om daarvan bevrijd te worden.
Treurige zielen worden ook wel kwijnende zielen genoemd. Iemand treurt als de ellende hem
drukt, rampen en kwalen hem dreigen. Het is een gemoedsgestalte die bijzonder plaats heeft
in zondige, aan zichzelf ontdekte schepselen.
Bekeerden kunnen treuren over het gemis van Jezus, dat zij door hunne zonden God vertoornd
hebben, verspillen van de kostelijke tijd, zonden van anderen, oordelen van God.
Het gaat hier om de bekeerde Joden in het laatste der dagen. Dominee haalt hiervan letterlijk
aan: “Trouwens! De Joden nu bekeerd wordende in het laatste der dagen, mogen te recht als
zulke vermoeide, treurige en kwijnende worden aangemerkt. Want dan zullen zij zich recht
vermoeid betonen wegens het langwijlig en vruchteloos torsen van dien zware last van Mozes
wet, het oude juk der ceremoniën het welk Petrus betuigd, dat zij nog hunne vaderen hebben
kunnen dragen, Hand 15:10. Dan zullen zij op een bijzondere wijze treurig zijn, zo over hare
menigvuldige ongerechtigheden en ongeloof, als bijzonder het verwerpen en kruisigen van de
Messias haar eigen Koning, waar over zij dan rouwklagen en bitterlijk kermen zullen, als over
een enigen zoon. Zach. 12:10. Dan zullen zij zich ook als een land dor en mat zonder water
bevinden, in een dorre, droge en kwijnende gestalde naar de ziel. Dorstende naar de Messias
en het water van Zijn genade en Geest en zijnde als bezweken van verlangen naar Gods heil”.
Het woord ‘alle’ ziet op de vermoeide maar ook op de treurige zielen.
De eerste weldaad, die hier aan de Joden beloofd wordt bestaat daarin dat de Messias hen als
vermoeide had dronken gemaakt. Het grondwoord beduid rijkelijk en overvloedig bevochtigd.
“Het moet ondertussen niemand stoten of vreemd voorkomen dat zo een verkwikkelijk,
bevindelijk, vrolijke aandoening en geestelijk, welke hier aan de Joden beloofd word en Gods
volk nu en dan ondervind bij een zo hatelijke, verboden, zondige, verderfelijke en
strafwaardige lichamelijke dronkenschap vergeleken… God is wel meer gewoon bij wijze van
tegenstelling Zijn genade goederen onder het misbruik der aardse dingen voor te stellen en zo
te tonen dat men naar hogere zaken te streven en zijn hart van dat aardse af te trekken…” En
naar geestelijke zaken te staan. Bijvoorbeeld Paulus die de Olympische spelen aanhaalt.
Treurige zielen vervuld. Vervuld wil zeggen volmaken, de begeerte voldoen.
1. Het is een vervulling en voldoening van het verlangen der Joden naar de Messias.
2. Een vervulling van alle begeerten van Zijn volk “Mij zal niets ontbreken” Ps. 23:1. 3.
Vervulling van alle beloften aan Zijn kinderen in het gemeen en aan de kerk in het bijzonder
in het laatste der dagen.
In verband met het voorgaande is het een vervulling emet een overvloedig vocht van water of
wijn gelijk als water van Zijn Geest. Water op het dorstig Jodendom en stromen op het droge
heidendom.
49
De weldaad is niet aan sommige maar aan alle vermoeiden en treurigen. Gods Geest zal zo
overvloedig zijn dat er geen treurige meer gevonden worden.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Het is Gods weg Zich over vermoeide en treurige zielen te ontfermen.
2. Om zich niet af te sloven en te vermoeien in de zonde
3. Zich te wachten voor dronkenschap en overdaad en de wereld verzaken.
4. Dat er is een droefheid naar de wereld die de dood werkt en dat men zich daarvoor beware.
5. Dat recht vermoeiden en treurige zielen zich niet verder moeten vermoeien en troosteloos
maken.
A. Bedenkt dat hier de stipte tijd niet verhaald wordt wanneer de Heere het zal doen.
B. Dat de Heere wijze redenen heeft om het niet aanstonds te doen.
C. Dat alle begenadigde niet even schielijk en in dezelve mate de belofte vervuld krijgen.
Vers 26.
(Hierop ontwaakte ik, en zag toe, en mijn slaap was mij zoet.)
Dit ziet op Christus Zijn doodslaap en van Zijn ontwaking en opstanding. In de Schrift is de
slaap vaak een beeld van de dood der gelovige. Onder ‘ontwaken’ moet worden verstaan de
wederlevendig wording van het ontzielde lichaam van Jezus door middel van de
wedervereniging van Zijn ziel met het lichaam. Door ‘hierop’ hier wordt getoond tot wat
einde Hij is opgestaan van de doden te weten om de vermoeide zielen dronken te maken. De
slaap was zoet naar de ziel, zoet naar het lichaam en zoet in opzicht van de vrucht.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Om op goede gronden ons te vergewissen deel te hebben aan deze heugelijke en troostrijke
opstanding van Jezus uit de dood. Wij moeten met Hem één planting geworden zijn, zo wel in
de gelijkmaking Zijns doods, als in de gelijkmaking Zijner opstanding.
Wij hebben ons te onderzoeken of wij wel iets bij bevinding kennen van het sterven aan
onszelf, aan de zonde, de wereld, het verdorven vlees en al het zondig eigen, als alle eigen
zin, wil, lust, vermaak, kracht, gerechtigheid, waardigheid enz. en was het, dat die dood den
Heiland zeer pijnlijk en smartelijk viel, of wij wel weten van zo ook in navolging van hem tot
den bloede toe te strijden, tegenstaande tegen de zonde, schoon noch zo smartelijk voor het
vlees vallende?
Vers 27.
Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israel en het huis van
Juda bezaaien zal [met] zaad van mensen en zaad van beesten.
In dit vers wordt de belofte van tijdelijke zegeningen voorgesteld en vermeld en in vers 29 en
30 wordt getoond hoe zich het volk onder het genot derzelve gedragen zal. De voorrede van
dit vers stelt een tijd. ‘Ziet de dagen komen’ en een bevestiging van datgene wat straks
beloofd wordt: ‘Spreekt de HEERE’
De eerste paar woorden van dit vers worden niet door een precieze bepaling van een juist
aantal jaren maar door een algemene omschrijving des tijds uitgedrukt. Dit ziet op de tijden na
de Messias. In de Bijbel wordt wel de stipte tijd genoemd van de komst van de Messias maar
niet zo stipt van de bekering der Joden, hunne wederkeer naar hun land en de heerlijke
kerkstaat onder het Nieuwe Testament. De dagen komen zeker en gewis op Gods tijd! Aan de
personen, huis van Israel en het huis van Juda wordt hier een belofte gedaan. Door deze 2
50
huizen verstaan wij de 12 stammen. Dit toont dat in dien laatste tijd de stammen wederom
verenigd zullen worden. De ene stam zal ook niet meer voorrecht hebben boven de andere.
Aan de 12 stammen wordt de weldaad beloofd dat het ganse Joodse volk in hun land (volgens
vers 21, 23 en 24) weder zal keren. Beloofd wordt even als iets dat met zaad wordt bezaaid,
30, 60 ja 100voud opbrengt. En het wordt in het bijzonder uitgedrukt door een bezaaien met
zaad van mensen, en zaad van beesten omdat die landen en steden in welke zij dan zullen
wederkeren zo lange verwoest geweest waren en als ontledigt van Joodse inwoners door Titus
Vespasianus en dus zo lang van de heidenen betreden, of gedeeltelijk als een woeste akker
gelegen hadden, gelijk ook omdat de eigenlijke oorzaak van vermenigvuldiging van mensen
en beesten eigenlijk verwekt zou worden door middel van een zeker zaad en natuurlijke
voorteling aan mensen en beesten eigen, waardoor ieder in zijn soort vruchtbaar wordt en
vermenigvuldigd om de aarde te vervullen volgens die algemene zegen van God in den
beginne over het mensdom uitgesproken. Zulk een vermenigvuldiging had God aan dat volk
meermalen beloofd.
Na Babel is dit niet gebeurd want toen zijn de stammen niet samengevoegd al zijn er wel
wedergekeerd en Ezra spreekt over de stammen Israëls. Dit wat wedergekeerd is, is een klein
getal in vergelijk wat in Babel en omstreken is gebleven.
Sommige verstaan door mensen en beesten verschillende soorten mensen zoals wijzen en
onwijzen of Joden en heidenen. Men kan het ook zien dat de mensen net zo snel
vermenigvuldigen zullen gelijk de beesten doen.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Dat ook aardse zegeningen, vruchtbaarheid en voorspoed van mensen en beesten niet strijd
tegen de ware godzaligheid. Maar dat ook de godzaligheid zo wel de belofte heeft van het
tegenwoordige als van het toekomende leven. Ja dat lichamelijke zegeningen en
vruchtbaarheid van mensen en beesten zelfs al aan onze voorouders in de staat der rechtheid
toegezegd is. Genesis 1:28. Doch dat men allen in aardse zegeningen niet moet berusten, maar
dezelve als een toewerpsel slechts aanmerken; waarom in dit kapittel voor en na geestelijke
zegeningen bijzonder belooft worden. eindelijk dat men de aardse zegeningen ook moet
trachten op de rechte wijze te gebruiken en aan te leggen tot het rechte einde.
Vers. 28.
En het zal geschieden, gelijk als Ik over hen gewaakt heb, om uit te rukken, en af te
breken, en te verstoren, en te verderven, en kwaad aan te doen; alzo zal Ik over hen
waken, om te bouwen en te planten, spreekt de HEERE.
In dit vers maakt de Heere een vergelijking tussen hetgeen Hij oudtijds om Israëls en Juda’s
zonde wille aan hen ten kwaden en tot straf gedaan had en hetgeen Hij in het laatste der dagen
(nu bekeerd zijnde) aan hen op dergelijke wijze bij tegenoverstelling nog eens ten goede zou
doen.
Het oude Israel voor en na Babel heeft menigmaal Gods oordelen ondervonden:
Hongersnood, onvruchtbaarheid, oorlog, ziekten enz. De Heere heeft over hen gewaakt dat is:
wakker, bezig, werkzaam geweest. Niet uit te stellen het voornemen zodra er gelegenheid is.
De eerste zaak is: ‘Om uit te rukken’ dit is uit hun huizen, steden, land te verdrijven en uit te
roeien.
De tweede zaak is: ‘Af te breken’ huizen, stad en tempel.
De derde zaak is: ‘Verstoren’ kerk, burgerstaat, bezitting, woning.
De vierde zaak is: ‘Verderven’ dat is, slachten en doden. Te weten vele uit dat volk door de
oordelen.
51
De vijfde zaak is: ‘Kwaad’ te weten kwaad van straf en allerlei oordelen zowel lichamelijke
als geestelijke.
Deze 5 zijn in trap elke keer een stap groter.
Het tegenover gestelde is dat de Heere in het laatste der dagen over hen ten goede zal waken
om hen te bouwen en te planten.
Dit waakzaam zijn, bestaat in:
1. Het werkzaam zijn ten goede van het volk.
2. Opletten.
3. Zorg dragen voor het volk.
4. Vlijtig en spoedig, niet slapende uitvoeren.
1. De Joodse natie zal gebouwd worden als een huis. Zowel kerk als burgerstaat.
2. Jeruzalem en andere steden zullen herbouwd worden.
3. Het land zal bebouwen en beplant worden. welke dan de heidenen bezeten, nu weer allerlei
vrucht zal voortbrengen.
Het verst besluit met het gewone profetische zegel als er ten slotte wordt bijgedaan. ‘Spreekt
de HEERE’.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Dat God waakt over Zijn woord om zulks zekerlijk en ter bestemder tijd ten uitvoer te
brengen. Zowel dreigementen als beloften. Ook zien wij hier de gestrengheid en
barmhartigheid van God over een volk.
Vers 29.
In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en
der kinderen tanden zijn stomp geworden.
In dit vers vinden we een aloud spreekwoord het welk onder Israel en Juda pleegde in zwang
te gaan.
De zaak: ‘Vaders hadden onrijpe druiven gegeten’. Gevolg ‘Der kinderen tanden zijn stomp
geworden’
1. Onrijpe druiven. 2. Daad is eten. 3. Personen die eten, de vaders.
Onrijpe druiven: zonden die Gods zware oordelen over het land halen, zoals zonden tegen het
1e, 2
e, 6
e en 7
e gebod, goddeloosheid enz.
Door vaders moet men ook voorvaders verstaan.
De tanden als maalsters der spijze zijn glad en scherp. Bij gevolg als men iets eet dat wrang,
zuur en bitter is, hoedanig wij nu reeds het sap van onrijpe druiven begrepen hebben, zo
worden deze maalsters daardoor bot, stomp en stroef.
Dit spreekwoord wil zeggen: Dat wel de vaders hadden gezondigd, maar dat de kinderen voor
de zonden hunner vaders moesten lijden, boeten en betalen door te dragen de straffen derzelve
ongerechtigheden.
Maar de Joden zullen dit in de dagen hunner bekering niet meer zeggen. De schuld legden ze
bij hun vaders en heimelijk op God. Ja zij sloegen alle bedreigingen der profeten in de wind
en stonden zichzelf en anderen in de weg om zich Gods oordelen ten nutte te maken en zich
recht onder Gods slaande hand te vernederen en te bekennen dat zij rechtvaardig naar het geen
zij gedaan hadden die straffen leden.
Hier wordt in het bijzonder die grote zonde van het vergieten van het bloed van de Messias
bedoeld. Toen hebben de vaderen bijzonder onrijpe druiven gegeten en wijl zij toen riepen
‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’. Zo zijn dan ook rechtvaardig de tanden der
kinderen stomp geworden.
52
In het laatste der dagen zullen de kinderen openlijk erkennen dat de straf rechtvaardig was/ is.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Hoe elk zich wachten moet voor ongezouten en ongegronde spreekwoorden, al schijnen zij
door een langdurig en gemeen gebruik als gewettigd, waaraan zich echter velen schuldig
maken.
2. Welke wrange en langdurige bittere nasmaken de zonde en zelfs het boeten van een lust zal
baren, zoals men zulks ook uit het eten van die ene vrucht des verboden booms kan afnemen.
3. Dat ofschoon een zoon niet zal dragen de ongerechtigheid van zijn vader, maar die ziel, die
zondigt zal sterven, echter dezelve, als zij in het zelfde of in soortgelijke zonden der ouderen
voortgaan, ook dezelve straffen, den ouderen bedreigd, te wachten hebben.
4. Dat God vaak, volgens het heilige, rechtvaardige en aanbiddelijke van Zijn weg, langen tijd
daarna de misdaden der vaderen bezoekt aan haar kinderen; tot in het derde en vierde lid en al
verder, dan als de kinderen of de begane daden hunner vaders toestemmen en goedkeuren. Zo
als men zulks ziet in het hedendaags Jodendom, hetwelk nog gestraft word met lichamelijke
en geestelijke kwalen omdat hun vaders het onschuldig bloed van de Messias vergoten hebben
en uitriepen: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen! Waarop hier bijzonder gedoeld
schijnt te worden, en welke daad de tegenwoordige Joden als hunne kinderen zijnde nog
toestemmen. Ja aan welk kwaad door hun lasteringen en vloekwoorden, die zij uitbraken
tegen Christus, zij zich nog steeds schuldig maken.
Vers 30.
Maar een iegelijk zal om zijn ongerechtigheid sterven; een ieder mens, die de onrijpe
druiven eet, zijn tanden zullen stomp worden.
Het woordje ‘om’ kan ook ‘in’ zijn, doch er is voor ‘om’ gekozen omdat bij ‘in’ de staat van
de onboetvaardige zondaar die buiten God sterft aangegeven wordt, maar zet men het over
door ‘om’ zoo geeft zulks de oorzaak des doods te kennen.
De bijzondere misdaad (kruisiging) zal geen plaats meer hebben als de Joden bekeerd zullen
zijn. Zolang zij nog zeggen ‘onze vaders…’ Is dit een teken dat zij niet genoeg overtuigd zijn
van hunne eigen strafwaardigheid.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
1. Dat de barmhartigheid Gods in Christus Zijne rechtvaardigheid in het straffen der zonden
niet wegneemt, maar dat de zodanige met het allergrootste Recht van God gestraft worden.
2. Dat een iegelijk zich derhalve wel hebben te wachten dat hij de genade Gods niet in
ontuchtigheid veranderen.
3. Dat hij zekerlijk in zijne ongerechtigheid sterft die zondigt tot den dood.
4. Dat hij die zondigt te eniger tijd zekerlijk de bittere vruchten en gevolgen van de zonde zal
ondervinden. Of in dit leven of in de ure des doods en na dit leven.
5. Dat in dezen bij God geen aanneming der persoon is.
6. Dat het beter was het middel der verzoening en de weg des levens nooit gekend te hebben
dan onder zulk een klaar licht des Evangelies en aankondiging van de Genade Gods in
Christus, echter buiten hem te blijven.
7. Eindelijk dat zo als de boom valt en God den mens vind in de ure des doods, zoo zal hij
voor eeuwig blijven liggen.
Vers 31.
Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israel en met het huis
van Juda een nieuw verbond zal maken;
53
In vers 31 tot en met 33 wordt beloofd de Geestelijke goederen die de Joden in het laatste der
dagen erlangen zullen.
1. De zaak door God beloofd
2. De personen waaraan de belofte geschied.
3. De tijd wanneer zulks gebeuren zal.
In vers 32 en 33 staan 2 verbonden.
1. Oud verbond (met hun vaders vers 32)
2. Nieuw verbond in vers 33.
Het gaat hier niet om het werkverbond welke met Adam is opgericht. Ook niet het verbond
der genade want dit verbond is niet opgericht na Egypte of na de dagen van Jeremia.
Het woord ברית Berit dat Jeremia gebruikt heeft zijn oorsprong in het woord ברה Barah
hetwelk ‘verkiezen’ betekend. Want in een verbond is een verkiezing van personen tussen
welke, van zaken over de welke en van conditiën of voorwarden op welke een verdrag en
verbond gemaakt wordt.
Het woord Berit kan betekenen een verbond, contract tussen 2 partijen of een testamant van
één partij.
Wanneer God een verbond met de mens maakt, zoo moet dat Berit zijn, vermits God als
Schepper en Wetgever alleen de verbondsartikelen voorschrijft en geen wetten van het
schepsel kan ontvangen.
Om de natuur van de verbonden Gods wel te verstaan zoo moet men acht geven:
1. Op de onderhandelende partijen en hoedanigheden van haren staat en de betrekking, die zij
hebben tot elkaar.
2. Op de beloften van het goede en bedreigingen van het kwade.
3. Op de voorwaarden, tussen de onderhandelende personen gemaakt.
In alle verbonden Gods zijn 4 delen begrepen, twee aan de zijde Gods en Twee aan de kant
van de mens.
A. Aan de zijde Gods
1. Een zekere conditie die Hij eist en bedingt van den mens en op welker volbrenging God
aan den Mens zijn eeuwige gemeenschap aanbied en beloofd met een bijgevoegde bedreiging
van straf, zo hij de geëiste voorwaarden niet nakomt.
2. Een belofte, want God eist van Zijn kant gehoorzaamheid en beloofd vergelding aan den
gehoorzamer.
B. Aan de zijde van de mens.
1. Een toestemming of aanneming van de voorgestelde conditie.
2. Een wedereis namelijk als hij die bedongen voorwaarden metterdaad volbracht hebbende
God om de beloofde goederen van het verbond aanspreekt en Hem die in een goede
consciëntie afvraagt uit kracht van Zijn verbond.
Ds. Mobachius gaat nu eerst het Verbond der werken verklaren daarna het Verbond der
genade. Daarna gaat hij verder: “Maar het heeft God behaagd om in verscheidene tijden voor
en na Christus komst, de goederen van dat Eeuwige Testament op verschillende wijze hier op
aarde te bedelen. Daar vandaan is het nu, dat de Schrift behalve dat Algemene Testamant der
Genade of voornemens Gods om enige mensen in Christus te schenken de eeuwige erfenis en
behalve het Genadeverbond daar over opgericht nog spreekt van 2 bijzondere testamenten en
verbonden, welke alle gelovigen niet gemeen hebben met elkaar, hoewel die beide nochtans
dienen tot uitvoering van het eeuwig testament. Het een wordt het Eerste en het Oude
genoemd, het andere het Tweede en Nieuwe Testament en Verbond.
Het Eerste dat is aan Sinai gemaakt met Israel en door het bloed van bokken en stieren
ingewijd. Het ander is met de uitverkorenen die leven na Christus komst en verheerlijking
54
gemaakt en opgericht. Welke twee Testamenten en Verbonden moeten onderscheiden
worden, zo van het Eeuwige Testament der Genade als van het Verbond der Genade, daar
over opgericht. Want vele zijn erfgenamen geworden van het Genadetestament en zijn in het
Verbond der Genade aangenomen de welke echter nooit of tot de erfgoederen van het Oude of
van het Nieuwe Testament geroepen zijn; gelijk Adam en Eva, mitsgaders alle die gelovige
vaderen die van Adam tot Mozes toe geleefd hebben, welke alle wel bondgenoten van het
Genadeverbond geweest zijn, doch niemand van die alle is een bondgenoot van het Oude en
Nieuwe verbond geweest. Zoo als ook vele zijn erfgenamen geweest van het Oude Testamant
en echter niet van het Nieuwe Testament der Genade.
Het Eerste en Oude Testamant dan afzonderlijk van alle andere testamenten Gods aangemerkt
zijnde is de onveranderlijke wil en voornemen Gods om voor een bepaalden tijd het vleselijk
zaad van Abraham van alle volken af te zonderen en aan te nemen tot Zijn volk en haar te
geven als een toegift boven het wezenlijke het land Kanaän tot een erfelijke bezitting
mitsgaders alle die uitwendige voorrechten van Israel als onderpanden van Geestelijke en
Hemelse goederen.
De erfgenamen van dat Oude Testamant zijn dan alleen het zaad van Abraham naar het vlees,
de natuurlijke nakomelingen van Abraham, Isaak en Jacob met uitsluiting van de heidenen.
Het erfgoed van dat Oude Testament was wel een groot goed maar echter zodanig dat de
verandering en verdwijning onderworpen was en aan Israel boven de erfgoederen die uit het
Genadetestament vloeien gegeven is, te weten het land Kanaän met alle de bijgevoegde
voorrechten der Israëlieten als een onderpand van de Hemelse en Geestelijke erfenis van het
Nieuwe Testament. Het land moest Israel dan aanmerken als een pand van die boven Hemelse
stad en erfenis, die de Heere de Zijnen bereid heeft. Dat moesten zij beminnen als Gods
liefelijke woning… Gelijk God uit dien hoofde haar in dat land ook gaf het aardse Jeruzalem
en daar zijn tempel en alle die schaduwen ziende op den Messias op Zijn bloedstorting en
verlossing. En dewijl haar een lang en gezegend leven in dat land beloofd werd tot een
onderpand van het eeuwige leven in het Hemelse Kanaän, waren zij haar leven bevangen met
de vrees van een ontijdige dood, dewijl haar dat pand waarlijk moest dierbaar zijn, te meer
dewijl zij haar zo lichtelijk konden vergrijpen daarom moesten zij gedurig met vreze en
bekommering aangedaan zijn, om toch de wet van Mozes nauwkeurig waar te nemen en om
niet te eniger tijd ter gelegenheid van enige overtreding van de Wet Gods door de dood van
het pand een lang leven beloofd te wezen het welk God haar als een straf gedreigd had, en
haar anders ook nader bracht aan de tijd van de komst van de Messias, waarna zij dag en
nacht verlangden waar uit dan een moeilijke bekommering in haar ontstaan is, namelijk dat zij
de dood vreesden als een zware kastijding en beroving van het pand des eeuwige levens en
echter de dood wel wensen zouden om van al die zware last ontslagen te zijn. Dit Testament
word genaamd het Eerste Testament Heb. 9:18. Waarom ook het Eerste met bloed is ingewijd
omdat deze wil Gods om aan Israel het land Kanaän te geven tot een erfenis in opzicht van de
tijd eerst moest uitgevoerd worden en in orde van tijd het andere moest voorgaan.
Ook word het gemeenlijk genoemd het Oude Testament omdat het verouderen en verdwijnen
moest voor het Nieuwe Testament dat in deszelfs plaats moest komen”.
En dat Oude Verbond is dan die onderhandeling van God met Abrahams zaad, waar in Hij
van Zijn zaad aan hetzelfde beloofde de erfenis van het land Kanaän met deszelfs volheid en
met alle die voorrechten en privilegiën welke Hij haar had toe geleid onder afeising van dat
Israel behalve het geloof en bekering als de conditie van het Genade Verbond ook nog de
onderhouding van de Wet des vleselijke gebods en de onderwerping onder den stoel van
Mozes stipt zou nakomen. En met bedreigingen van zware straffen over den ongehoorzame,
als daar zijn allerlei lichamelijke plagen, de verstoting buiten hun land. Welke conditiën van
Israel toegestemd en aangenomen zijnde om volgens dien eis Gods in Kanaän te leven, zo is
55
over dat Oude Testament een Verbond opgericht door het welk dat Testament omtrent de
erfgenamen des zelfs is uitgevoerd geworden.
Invoegen dat de conditie die God afeiste in het Oude Verbond was, behalve het Geloof en de
Bekering (dat overal in het Genade Verbond vereist wordt in alle de bedelingen der tijden) de
nauwkeurige onderhouding van de wet der ceremoniën met een gehoorzame onderwerping
onder het gezag van den stoel van Mozes als zo vele voogden en verzorgers, waar door zij dan
recht hadden tot de gemelde erfenis des Oude Testaments. De gelovige Israëlieten dan van
dewelke God boven den eis van het Genade Verbond ook de onderhouding van die bijzondere
geboden heeft afgevorderd het zelve nakomende werden gerechtigd tot beide de goederen zoo
geestelijke als lichamelijke en waren alzo tegelijk erfgenamen van het Genade Testament in
het gemeen en bondgenoten van het Verbond der Genade en ook erfgenamen des Oude
Testaments en verbondelingen des Ouden Verbonds. Edoch is het vleselijke Israel niet in den
geloof betrachtende den eis van het Genade Verbond maar enkel die uiterlijke geboden en
kerk plechtigheden onderhoudende werd uit dien hoofde maar alleen gerechtigd om slechts
uiterlijk alleen in het midden van Israel mede deel te hebben aan die uitwendige en
lichamelijk voorrechten.
In het Oude Testament kon iemand wel overgegaan zijn tot het behouden van het Oude
Verbond en nochtans buiten het genade Verbond zijn.
Dit Oude Verbond wel eer met de ganse natie van Israel opgericht in onderscheiding van het
Genade Verbond kan men anders ook bewijzen met al die redenen waarmee men gewoon is
staande te houden dat God met gans Israel oudtijds een uiterlijk Nationaal of Volk Verbond
heeft opgericht als namelijk dat Hij zich zoo dikwerf uit kracht van dien noemt de God van
die ganse Natie, en wel zonder onderscheid van bekeerden en onbekeerde en dus ook ter
andere zijde dezelve Zijn volk noemt. Nu kon Jehova God zich geenszins in volle kracht en
nadruk noemen de God van de onbekeerde onder Israel en dus haar Rechtvaardigmaker,
Heiligmaker, Verlosser en Heerlijkmaker, hoedanig Hij alleen was de God van de gelovigen
onder Israel zoo vele met Hem in het Genade Verbond stonden; maar zulks moet met
betrekking op de onbekeerde onder hen alleen in een flauwere zin en in opzicht van een
zekere bijzondere betrekking welke Hij tot hen en zij tot Hem hadden uit kracht van dat Oude
Verbond, verstaan worden. Zie Jes. 58:1, Cap. 1:2,3. Jer. 2:13.
Samengevat: In de woestijn bij de berg Sinaï heeft God een verbond met Israel gesloten. Het
Oude Verbond bestaande in de belofte van Kanaäns erfenis onder voorwaarde van de
onderhouding van Mozes wet. Tot het Genade Verbond behoren alleen de uitverkorenen,
Gelovigen.
Het Nieuwe Testament nu is die vrije, onveranderlijke en genadige wil van God waardoor Hij
besloten heeft om de erfgenamen van het Genade Testament, die na Christus lijden en
Heerlijkheid leven zouden hier op aarde, behalve de goederen des Genade Verbonds die aan
alle gelovige van alle tijden gemeen zijn, een Nieuwe erfenis van heerlijker en volmaakter
goederen genadiglijk te schenken en rijkelijker toe te brengen als onder het eerste Testament,
uit kracht van de aangebrachte gerechtigheid van Christus die hunnen staat zoude vernieuwen
en die zij genieten zouden zonder het voorgaande juk der dienstbaarheid, in volle vrijheid
zonder die ooit te willen veranderen, tot aan het einde van de wereld als mede om Zijn kerk te
schenken de erfenis van de wereld en te gelijk aan de gelovige des Nieuwen Testaments uit te
delen de zalige goederen in meerder uitbreiding van het getal der bondgenoten en zulks alles
op een klaarder vrijer en achter wijze als oudtijds.
De erfgenamen des Nieuwe Testaments zijn niet alleen de Joden maar ook de heidenen.
56
Dit wordt nu het Nieuwe Testament genoemd omdat het volgt en komt in de plaats van het
eerste en Oude Testament en aan de erfgenamen deszelfs nieuwe en betere goederen heeft
aangebracht en den uiterlijke staat van de kerk veranderd en vernieuwd met vernietiging van
al het oude: want de Messias nu al gekomen en de verzoening dadelijk geschied zijnde, zoo
volgt van zelfs dat het Oude Testament met al de schaduwachtige als verouderd en uitgediend
moeste verdwijnen en plaats maken voor het Nieuwe Testament waar bij men kan voegen dat
het ook terecht een Nieuw Testament kan genoemd worden vanwege een nieuw tijdperk daar
het zijn begin mede moeste nemen.
Dit Nieuwe Testament moet men onderscheiden van het Eeuwige Testament: want dat zegt
dien Eeuwigen wille Gods om aan alle uitverkorenen te schenken de Hemelse erfenis. Maar
het Nieuwe Testament geeft niet aan alle uitverkorenen in het gemeen maar alleen aan de
gelovige die leven onder het Evangelie der vervulling bijzondere goederen en voorrechten en
is als een middel tot uitvoering van het Eeuwig Testament.
Over dat Nieuwe Testament nu wordt een Nieuw Verbond opgericht wanneer God deze Zijn
eeuwige en genadige wil openbaard en bekend maakt met aanbieding van de erfgoederen
deszelfs onder beding en afeissing van geloof en bekering dan wordt dat Nieuwe Testament.
verbondswijze voorgesteld en als die vereiste en bedongen voorwaarden worden aangenomen
en nagekomen dan wordt het Nieuwe Verbond dadelijk met ons opgericht en van onze zijde
bevestigd, en zoo spreekt hier de Heere van een Nieuw Verbond.
De voorwaarde des Nieuwen Verbonds onder welke de erfgoederen des Nieuwe Testaments
opgedragen en aangeboden worden is geen ander dan het geloof in Jezus Christus, zonder dat
de besnijdenis nu meer geëist wordt of de onderhouding van Mozes wet om de erfgenamen
des Nieuwe Testaments recht te geven tot de goederen van hetzelve. Er is een groot
onderscheid tussen het beding, het geen van de erfgenamen des Oude Testaments in de
oprichting van het Oude Verbond aan Sinai geëist en afgevorderd is en tussen die
voorwaarden onder welke die betere goederen des Nieuwe Testaments worden aangeboden.
Dit Nieuwe Verbond richt God op met de 12 stammen die volgens Ezechiël 37:16-22 in het
laatste der dagen verenigd zullen zijn. En mede wordt dit beloofd in Jeremia 3:18.
De tijd dat de Heere het Nieuwe Verbond zal maken staat beschreven als, ziet de dagen
komen… Dat zijn de dagen na de komst van de Messias, ter bestemder tijd, zekerlijk en
gewis.
De belofte gaat vooraf met ‘Ziet’ dat is om een iegelijk tot aandacht, opmerking en
verwondering aan te sporen en te leren hoe Israel tot dat einde wel moet acht geven op de
tekenen der tijden.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Het grote voorrecht van de gelovigen van het Nieuwe Testament boven die van het Oude
Testament. Als welke nu vrijgemaakt zijn van dat oude juk der dienstbaarheid om God die
een zuivere Geest is, enkel in Geest en waarheid te dienen zijnde wel de wet door Mozes
gegeven, maar de genade en waarheid door Christus geworden. Maar tevens zien wij hieruit
ook de oneindige goedheid en genade Gods dat Hij met dezulke die ontrouwe bondsbrekers
zijn, wederom in een Nieuw Verbond wil treden, hun dat zelve Verbond zelfs eerst laat
aanbieden en bekend maken en nodigen om daarin over te gaan zoals het in alles wel
geordineerd en bewaard is. doch hieruit zien wij eindelijk ook, hoe een ieder daar in al zijn
lust en heil diende te stellen en zich wel te onderzoeken of hij in het Verbond met God al zij
overgegaan en den Heere de Grote Verbondsgod de hand des Verbonds gegeven hebben; ja!
Hoe men God moest bidden, dat Hij ons toch wil brengen onder de band des Verbonds en tot
dat einde onder de roede doen doorgaan, opdat wij de Zijne worden.
57
Vers 32.
Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand
aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk Mijn verbond zij vernietigd
hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE;
De oprichting van het Oude Verbond staat in Ex. 19:1 ev. In Hoofdstuk 13 worden de
Israëlieten al gebracht onder de band des Verbonds, bestaande in de onderhouding der
ceremoniële wetten. Het mag zelfs zo zijn dat er gesproken wordt dat de Heere het Oude
Testament en Verbond aan Abraham, Isaak en Jacob niet alleen had bekend gemaakt, maar
ook met hen heeft opgericht. Zie Nehemia 9:7,8. Want gelijk wij gezien hebben, dat hetzelve
bestond in de erfenis van Kanaän onder voorwaarde van de onderhouding van de ceremoniële
wetten, zo lezen wij duidelijk over het verbond met Abraham in Gen. 15:18. Waarom Hij hem
ook verplichte tot besnijdenis en dus tot de onderhouding van zo een voornaam deel der
ceremoniën. Zie ook Gen. 17:10. Echter zijn er voorname mannen welke uit die plaatsen wel
toestaan dat de Heere aan Abraham dat Oude Testament en Verbond al heeft bekend gemaakt
maar staande houden dat de Heere toen nog niet verbondswijze dadelijk over dat Oude
Testamant in onderhandeling met hem getreden is en als men de gemelde plaatsen nader
inziet zo heeft dit grote schijn. We lezen namelijk wel van de bekendmaking maar niet van
een afvordering als voorwaarde voor het Verbond.
Het Oude Verbond heeft het volk verbroken door telkens van de Heere af te keren en niet te
luisteren naar Zijn straffen. Het volk is Lo-Ammi en Lo-Ruchama geworden door eigen
schuld. Ten slotte heeft Titus Vespasianus het volk geheel uit Kanaän verdreven. De Joden
hebben het Goddelijk Verbond verbroken door niet naar Hem te luisteren. Deze misdaad
wordt verzwaard daar de Heere het volk getrouwd had. Het Oude Verbond is als het Genade
Verbond een huwelijk of trouwverbond.
Er staat: ‘Ik had ze getrouwd’ Anderen zetten het over, net als in Hebreeën 8:9 als ‘ik achtte
ze niet’. God heeft ze niet geacht. Onder andere vanwege het gouden kalf, andere zonden en
de zonde van de verbondsbreking.
Het verbond is nu en dan wel vernieuwd, Deut. 26:17, Jozua 24:15 2 Kron. 15:12 etc. Maar
met gelijke ontrouw, daarom heeft de Heere getoond dat Hij haar niet achtte. En dat Hij zich
niet ontzag haar verachtelijk en straffelijk te behandelen door het uitwerpen van Silo Ps.
78:60. Door de gevankelijke wegzending der 10 stammen. 2 Kon. 17 en daarna de 2 stammen
naar Babel, 2 Kron. 36. Na de terugkeer uit Babel is het Verbond vernieuwd. Nehemia 9:38.
Zo was het echter ook al wederom in gewone opbouw waarom eindelijk in de verwoesting
van Juda door de Romeinen een aanhoudend onweder over haar gekomen is. Jer. 30:23, 24.
Als ballingen zijn ze over de hele aarde verstrooid als een volk dat de Heere voor langen tijd
een scheidbrief gegeven heeft.
En zo zijn ze alsnog niet geacht. Verbond breken is een schrikkelijk en strafwaardig kwaad.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Leert hieruit hoever het christendom weggezonden is. Ps. 50:16, 17.
Velen maken het niet beter dan het oude Israel. Terwijl de Heere ter ener zijde aan ons en
onze voorvaderen bijzondere en waarlijk zeer grote weldaden bewezen heeft. Uit het
heidendom uitgeleid, van het afgodische Pausdom afgetrokken en verlost. Panden als doop en
avondmaal gegeven. De Heere betuigd dat Hij langs die weg ons tot een God wil zijn.
Maar ook kunnen we leren dat Gods bond en gunstgenoten nooit uit het Genadeverbond
kunnen vallen.
58
Vers 33.
Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israel maken zal, spreekt
de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en
Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
Jeremia beschrijft hier de betere goederen en uitnemende beloftenissen die God onder ons
voorzien heeft onder het Nieuwe Testament.
De tijd wanneer Jehova dat Nieuwe en betere Verbond voornemens was op te richten en in te
voeren wordt uigedrukt door 'na die dagen' dat is na de dagen van de wet. Na de dagen van het
Oude Verbond, na de dagen van de hittigheid van Gods toorn over de Joden waarvan in
hoofdstuk 30:24 gesproken wordt en na de dagen van wederkering van de Joden tot de Heere
waarvan te voren in dit hoofdstuk gesproken wordt.
Het Oude Testament duurde van de tijd van Mozes en het volk Israel in de woestijn tot de
dood van Christus. Het is afgeschaft na Christus hemelvaart. Het is geheel verdwenen ten
tijde van Titus Vespasiánus met de verwoesting van stad en tempel. Toen ving het Nieuwe
Testament aan.
Het Oude Testament is bij trappen verouderd. Zo is ook het Nieuwe Testament bij trappen
opgericht en ingevoerd. De 1e trap is de geboorte van Christus. De volheid des tijds. De
vervulling van het Oude Testament ving aan. Met de dood van Christus is het geratificeerd en
bevestigd. Hebr. 9:15-17. En het is ingevoerd na Zijn verheerlijking.
God maakt het Nieuwe Verbond met het ‘huis Israëls’ waaronder Juda inbegrepen is. Dat is
eerst de gelovige Joodse moederkerk. Want de zaligheid is uit de Joden Joh. 4:22. Apostelen
zijn eerst tot de Joden gezonden en de Christenkerk is uit de Joden vergaderd. Waarna tot de
gelovigen Joden ook heidenen zijn toegebracht en tot een lichaam geworden met de Joden.
Sommige verstaan hier de kerk des Nieuwe Testament beiden uit Jood en heiden vergaderd.
Jeremia bedoeld hier de Joden, ofschoon de zaak ook waarachtig is van de heidenen, maar er
staat: ‘Israëls’.
God wilde Zijn Genade Verbond maken en oprichten over de offerande van de Messias. Ps.
50:5. Verbond maken met/ over de enige, ware, volkomen zoenofferande van de Messias. Het
is een volkomen werk.
Verschil tussen Oude Verbond/ Oude Testament en het Nieuwe Verbond/ Nieuwe Testament:
O.T. Figuurlijk, schaduwachtig.
N.T. Leven, wezen en beeld der zaken zelf.
O.T. Aardse erfenis, beloften pand.
N.T. Geestelijke en Hemelse zaken
O.T. Gods Kerk in Kanaän
N.T. Gods Kerk in de gehele wereld.
O.T. Muur tussen Jood en heiden.
N.T. Muur weggenomen. Aan Christus ook de heidenen gegeven als erfdeel.
O.T. Mozes was middelaar
N.T. Christus Middelaar
O.T. Bloed der beesten
N.T. Bloed van Christus.
O.T. Dienstbaarheid
N.T. Vrijheid.
O.T. Joden onderworpen aan de eerste beginselen der wereld onder een moeilijk juk.
N.T. Vrijgemaakt van het juk
O.T. Dagelijkse offerande
N.T. Eén offerande, namelijk Christus.
59
O.T. Vergeving der zonde, doch met een zeker handschrift.
N.T. Volkomen vergeving der zonden zonder handschrift.
O.T. Geest spaarzaam uitgedeeld
N.T. Geest der aanneming tot kinderen.
O.T. Deelgenoten konden verloren gaan.
N.T. Deelgenoten gaan nimmermeer verloren.
O.T. Afgeschaft, verdwenen.
N.T. Zal nooit afgeschaft worden.
Het Oude Testament en het Nieuwe Testament zijn dus niet hetzelfde. Het Nieuwe Testament
is veel uitnemender dan het Oude Testament.
Geen onderhouding van de wet meer maar het geloof.
Hebr. 8:7 1e verbond moest plaatsmaken voor het 2
e.
In het Oude Testament was men deelgenoot door besnijdenis en onderhouding der wet.
Niemand is erfgenaam van het Nieuwe Testament of hij is het ook van het Genade Testament.
Het onderscheid tussen Oude Testament en Nieuwe Testament word niet gesteld in de
zaligheid maar in de goederen. Op verschillende plaatsen worden de goederen van het Nieuwe
Testament beschreven zoals Jes. 55:3, Rom. 14:7 en Dan. 9:24.
Onze profeet brengt de goederen van het Nieuwe Testament. tot 4. De 1e die hij noemt is dat
de Heere Zijn wet in haar binnenste zoude geven en die in haar harte schrijven. Dit wil niet
zegen dat dit nu beloofd word en eerder niet is geweest. Onder de uitverkorenen van het Oude
Testament / Genade Verbond is dit ook geweest. Doch onder het Nieuwe Testament zal het
uitnemender zijn. Door de wet des Heeren moet verstaan worden de Wet des Geloofs alsmede
de wet der liefde Gods en des naasten.
In het binnenste geven of in het midden onder haar stellen: dat is dat de wet Gods zo openbaar
zou zijn voorgesteld dat zij aan een ieder in het gemeen zou kenbaar zijn. Een nadere
bijvoeging of uitbreiding als God van de wet verklaard dat Hij die in haar harte zoude
schrijven.
Door de inschrijving in het hart moet men verstaan de verlichting van het verstand en
heiliging van de wil. De wet des Verbonds was onder het Oude Testament in stenen tafelen
geschreven op welke inschrijving hierbij tegenstelling ook gezinspeeld wordt.
Een toevoegsel. De Joden zeggen dat de Messias meerder en klaarder leert dan Mozes.
Ds. Mobachius hierover:
‘Is het waarlijk niet een oplettenswaardige zaak dat de Joodse meesters en haar onderwezenen
in de wet en profeten, hoe verblind anderszins in de geestelijke kennis der geheimen Gods en
hoe verward ja beuzelachtig dikwijls zelfs in hunne verklaringen en toepassingen der
Goddelijke waarheden over de leer van Mozes en de profeten, nochtans hebben kunnen
aanmerken (buiten twijfel uit kracht van overtuiging van de waarheid der zake zelfs) de
verhevenheid van de leer van de Messias boven die van Mozes en kunnen evangeliseren in
hunne schriften en uitleggingen over deze en meer andere profetieën van Gods Woord en dat
wel in verscheidene opzichten. Aanmerkende:
1. Dat Mozes wel Israel onderwees in de wet, maar dat al wat zij van Hem leerden in
vergetelheid geraakte daar in de dagen van de Koning Messias de leer Gods in de harten
zoude ingeschreven worden, volgens Jer. 31:31 en 33, na Midrash in Shirhaschirim Cap 1
vers 2.
2. Dat de leer van Messias van meerder uitgebreidheid zoude zijn als die van Mozes alzo daar
door alle volkkeren zoude onderwezen worden en alle heidenen tot Hem zouden komen en
Hem horen die wijzer zoude zijn dan Salomo alzo in zijn dagen het aardrijk vol zal zijn van
60
de kennis Gods volgens Jes. 11:9, Gen. 49:10 Micha 4:12 na het getuigenis van Maimonides
in ’t Tract. Van de boete Cap. 9 paragraaf 2.
3. Dat schoon Mozes in alle tekenen en wonderwerken uitmuntender is geweest dan alle
profeten; evenwel dat er nog na de voorzeggingen groter dingen door de Messias zullen
geschieden; waar toe zij brengen onder anderen in Misdras Duoheleth (?): De wet die de mens
in deze wereld leert en is niet te vergelijken bij de wet van de Messias Cap. 1 paragraaf 9. Na
R. David Kimchi op Jes. 61. Lib. Serashim.
4. Dat hoe heerlijk ook de gegeven wet en het gemaakte verbond door Mozes mocht geweest
zijn, nochtans zoude de leer van de Messias en Zijn Verbond een Nieuw Verbond (ברית חדשה)
zijn en derhalve het Oude in heerlijkheid te boven gaan, volgens Jer. 31:31, 33, waaruit zij
besluiten dat Israel een nieuwe leer door de Messias ontvangen zal na het getuigenis van
Rabbi Jonathan Ben Uziel over Jes. 12:3.
Waarom ook de Samaritaanse vrouw tot Jezus zeide ik weet dat de Messias komt, die
genaamd word Christus; wanneer die zal gekomen zijn, zo zal hij ons alle dingen
verkondigen. Joh. 4:25’
2e weldaad en goed van dit Nieuwe Testament is: Ik zal haar tot een God zijn en zij zullen
Mij tot een volk zijn. In vers 1 hebben we hier breedvoerig over gehandeld.
‘Ik zal u tot een God zijn’ moet men niet zien als een tegenstelling, dat Israel tevoren geen
ware God had. Doch dit was onder het Genade Verbond. En wijl hier nu een tegenstelling
wordt gemaakt tussen het Oude Testament en het Nieuwe Testament zo zou Hij uit kracht van
het Nieuwe Testament een God van Zaligheid zijn. Tevens in meerder trap en op uitnemender
wijze.
1. Dit is een bijzonder goed dat de zondaar mag weten dat Christus gestorven IS.
2. De volken die onder het Oude Testament van verre stonden mogen nu naderbij komen.
3. Onder het Oude Testament was God wel een God der Joden maar niet van heidenen. Maar
onder Nieuwe Testament ook der heidenen Rom. 3:29
4. Vrijheid van de ceremoniën voor de kerk.
Onder het Oude Testament had je 70 oudsten, oversten of goden met een voorzitter. Doch met
Christus komst had de macht hiervan een einde. De Kerk is nu alleen aan God en Christus
onderworpen. Christus moet nu alleen erkend worden als het enige Hoofd, de enige
Hogepriester en de enige Wetgever van Zijn Kerk.
Dit is nu dat wij menen bijzonderlijk hier voorzegt en wat hier beloofd wordt: Ik zal haar tot
een God zijn om uit te drukken de afschaffing van die genaamde goden (70 oudsten) die de
Heere over Zijn volk gesteld had en dat voortaan alleen Jehova haar tot een God zal zijn.
Ook was Israel een tijdlang als zonder de verbonden der belofte geweest. Zij waren geweest
Lo-Ruchama, en Lo-ammie, maar nu zouden zij genaamd worden Ruchama en Ammie. Als
zij nu wederom in het laatste der dagen zouden aangenomen en onder de band des Verbonds
gebracht worden en zo zou de Heere hen dan wederom tot een God zijn. Het gevolg daarvan
is dat zij Hem tot een volk zouden zijn.
Een volk te zijn is een menigte van mensen die naar dezelve wetten leven, onderworpen aan
God, Hem als Heere, Koning en Gebieder onderworpen zijn. Jehova alleen zullen zij
erkennen als haar God.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Wat hebben wij niet een grote rede om God te danken en ons te verblijden over onze in
zoverre gelukkige staat dat wij geboren zijn in de dagen van het Nieuwe Testament. En aan de
kerk de betere goederen geschonken. Is het niet heugelijk de zaak zelf, de vervulling van de
belofte te hebben en te omhelzen. Dan ze alleen van verre tegemoet te zien? Is het niet beter
de Messias te kennen als nu al geopenbaard in het vlees, gestorven en opgewekt?
61
Is het niet groot ontslagen te zijn van alle juk en vleselijke dienstbaarheid?
Bijzonder ook als wij daarbij overdenken dat God nu uit kracht van het Nieuwe Testament
niet alleen een God der Joden maar ook der heidenen geworden is. Immers is dit een grote
zaak voor ons, die van nature zondaars uit de heidenen zijn, en die echter daaraan het grootste
belang hebben. Ten tijde van het Oude Testament waren de heidenen van God verworpen.
Wat hebben wij arme heidenen dan niet een grote stof om ons van ganser harte te verblijden?
Onder het Nieuwe Testament heeft God zich over de heidenen ontfermd. Eertijds was er een
middelmuur des afschijnsels.
Wij zijn onder dit Nieuwe Testament in vrijheid, maar laat ons die niet misbruiken.
Vrijgemaakt van het oude juk, het juk van Jezus dat zacht en Zijn last licht is, op ons te
nemen.
Laat ons ook wandelen in de nieuwigheid des levens, de aardse goederen en voorspoed niet
beminnen nog zoeken. Ons erfdeel is boven.
Vers 34.
En zij zullen niet meer, een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder, leren,
zeggende: Kent den HEERE! Want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot
hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en
hunner zonden niet meer gedenken.
De 2 goederen van het Nieuwe Testament die wij in dit vers water nader overwegen zijn:
1. Een overvloediger kennis die dan gevonden wordt in de gelovige.
2. Die volmaakte vergeving der zonden zonder handschrift of wedergedachtenis derzelve.
Er wordt hier een belofte gedaan dat zij God zullen kennen. Dit is niet een verstandelijke
kennis die ver kan gaan, maar een geheiligde kennis. Men leert den Heere in Zijn Eigen licht
kennen en men leert de waarheid kennen en verstaan. Dit vers moet men niet zien alsof het
Woord niet meer gepredikt hoeft te worden ook ziet dit niet op de staat der Kerk na dit leven.
Maar alle profetieën zullen vervuld zijn. De Messias is gekomen. De Kerk van het Nieuwe
Testament heeft de profetie nu verzegeld, ja volmaakt; zodat er nu niemand meer verwacht
wordt, die iets nieuws zou openbaren dat nog niet gezegd, geopenbaard is. Zodat er onder het
Nieuwe Testament geen profeten van God meer tot de Kerk gezonden zullen worden.
Jeremia maakt hier onderscheid tussen een iegelijk zijnen naasten en zijn broeder. Door
iegelijk wat ook betekend man, kan men dus stellen dat de man zijn naaste en de man zijn
broeder niet meer zal leren. Door den man (iegelijk) en zijn naasten versta men Jood en
heiden want de heidenen waren ook de naaste van de Joden, beide Adams kinderen.
Echter zo waren de heidenen geen broeder van de Joden als vervreemd zijnde van het
burgerschap Israëls. Door de man (iegelijk) en zijn broeder versta men Jood en Jood. Die met
elkaar kinderen van een en hetzelfde huisgezin zijn.
Iegelijk zal niet meer zijnen naaste leren. De Joden waren de woorden Gods toebetrouwd
Rom. 3:1,2, Ps. 147:19,20. Zo wordt hier beloofd dat God Zijn Woord ook zenden zou tot de
heidenen en haar verlichten door Zijn Woord en Geest.
En zij zullen niet meer een iegelijk zijnen broeder leren. Dit ziet op de onderwijzing in het
Oude Testament door middel van schaduwen, profeten en priesters. Welke in het Nieuwe
Testament weggenomen is. In Matth. 23:8-9 ligt de rechte verklaring van deze belofte. (‘Doch
gij zult niet Rabbi genaamd worden; want Een is uw Meester, [namelijk] Christus; en gij zijt
allen broeders. En gij zult niemand uw vader noemen op de aarde; want Een is uw Vader,
[namelijk] Die in de hemelen is’.)
Deze belofte zal eens op uitnemende wijze vervuld worden wanneer Christus de Zon der
Gerechtigheid den gehelen wereld zal bestralen en de volheid der heidenen zal ingaan en
62
geheel Israel zalig zal worden en de gehele aarde zal vol wezen van de kennis des Heeren,
zodat zij alle den Heere zullen kennen zoals beloofd wordt in Jes. 11:9, Jes. 30:25-26.
Welke beloften waarlijk zeer hoogdravende zijn, en de kerk Gods wat groots doen verwachten
in die dagen en te kennen geven ten dele die onuitsprekelijke blijdschap, die daar ontstaan zal,
wanneer God Zijn Kerk verlossing van al hare vijanden die haar bestreden hadden zal
verlenen en ook dat er dan grote verlichting tot kennis en wijsheid in de kerk van Christus zal
gevonden worden ja! Dat diegene die in de kerk lichten en leraars zijn, een zevenvoudig licht
van kennis en openbaring der verborgenheden van zich zouden geven. Zo ook Jes. 54: 12, 13.
Dan zal er veel klaarder en ook veel groter en meerder kennis wezen. Dan zullen veel meer
mensen dan tegenwoordig God in Christus kennen en veel meer zaken. Zij zullen Mij allen
kennen van de kleinste af tot de grootste toe.
Door de kleinste versta men de heidenen, door de grootste de Joden.
Daar de heidenen eerst bekeerd zullen worden, gaan zij hier (in de tekst) voor maar door de
kleinste verstaan wij ook de zulke die klein in kennis, genade, geloof en kracht zijn. Vergelijk
Zach. 13:7.
Het 4e goed hier beloofd is tweeledig.
1. Vergeving der ongerechtigheid.
2. Vergeten der zonde. Dit wordt wel als laatste vermeld maar is de oorzaak en grondslag van
de 3 voorgaande goederen.
De profeet gebruikt 2 woorden.
1. Ongerechtigheid, dat is onrecht, ongelijk aan Gods beeld, afwijkende en verschillende van
Zijn wet. Strijdende tegen hetgeen recht, billijk en betamelijk is.
2. Zonde, dat is afdwaling waardoor iemand zijn oogmerk en einde mist en niet wandelt in de
rechte weg. Zonde komt van doelmissen. Het opperste doelwit en hoogste einde waar de mens
met al zijn gedachten en werken moet geschikt zijn is God. Of de rechte regel na dewelke wij
dat bereiken kunnen en moeten is Gods Heilige wet.
Door de zonde dwalen wij af van God en wijken van het richtsnoer van Zijn wet af.
Door de zonde en ongerechtigheid wordt de mens schuldig voor God. Door tegen God te
rebelleren is hij als misdadiger schuldig en waardig om gestraft te worden over het kwetsen
van de Majesteit van God en meer andere gruwelen waaraan hij zich door de zonde schuldig
maakt.
De zondaar door de zondeschuld staat:
A. Als een misdadiger om gestraft te worden vanwege het kwetsen Gods, boze stukken,
euveldaden waaraan hij zich schuldig gemaakt heeft.
B. Een mens onthoud God dat hij Hem schuldig was te weten: liefde, trouw en
gehoorzaamheid. Waardoor er een verplichting is om aan Gods eis te voldoen.
Door het lijden van de straf die rechtvaardiglijk door de zonde verdiend is waarbij komt de
schuld van een volkomen gehoorzaamheid aan Gods Heilige wet. Een zondaar is onmachtig
om de schuld te voldoen. Ps. 130:3,4. Dit is tevens de uitlegging van deze tekst. Christus heeft
de schuld van Zijn volk betaald. Zo wordt deze weldaad van vergeving genoten in de kerk van
het Nieuwe Testament.
In het Oude Testament is het om de toekomende verzoening des Middelaars van God aan haar
beloofd en van haar door het geloof aangenomen en vergeving deelachtig geworden. Het
uitnemende goed van het Nieuwe Testament hier beloofd is dat de gelovigen des Nieuwe
Testaments nu vergeving der zonde hebben uit kracht van de reeds aangebrachte
gerechtigheid en betaling van de Borg Christus.
“Zodat er waarlijk onderscheid is tussen haar en onze vergeving; toen (O.T.) verklaarde God
door de schenking des geloofs aan haar gemoed, dat er was bij Hem een Borg die voor haar
instond, om te zijner tijd voor haar zonden te voldoen en dat zij derhalve vrij waren van in
eigen persoon te moeten betalen. Maar aan de gelovige van het Nieuwe Testament verklaard
63
de Heere door de schenking van het geloof, dat de Borg al is gekomen, en voor de zonden al
heeft voldaan. Daarom komt de Messias onder het Oude Testament voor, als hebbende wel de
verzoening gevonden, te weten in de schatten Zijner algenoegzaamheid, maar nog niet
aangebracht. Zie Job 33:24 vergeleken met Dan. 9:24.
Daar ziet men dat er twee tijden worden onderscheiden.
1. De tijd van de verdraagzaamheid Gods, dat is de tijd voor Christus, in welke tijd God de
zonde verdragen heeft en voorbij gegaan is, omdat Hij die noch in de gelovige, noch in de
Middelaar gestraft heeft; zodat het voorbij laten gaan van de zonden der gelovigen, van Adam
af tot Christus toe (zijnde de tijd der verdraagzaamheid) geschied zijnde, betekent uit kracht
van het Eeuwige testament de erfgenamen te verklaren, dat zij voor haar schuld, in haar eigen
persoon geen straf zullen dragen, maar dat God die op Zijn tijd in de Borg zal straffen,
behoudende nochtans recht en macht om haar dieswegen iets ter schuld bekentenis af te
vorderen.
2. Deze tegenwoordige tijd, in de welke God de zonde in de Middelaar gestraft heeft en Zijn
bloed daarvoor heeft laten storten tot een verzoening derzelve.
Hier moet onderscheid gemaakt worden tussen vergeving onder het Oude Testament en het
Nieuwe Testament te weten: Dat in het Eerste Testament was een vergeving der zonden die
gepaard was met een gedurige wedergedachtenis der zonden, maar in het Nieuwe Testament
is zulke volkomen vergeving, die alle wedergedachtenis uitsluit; gelijk God nu eindelijk hier
zegt om te tonen de volmaaktheid van de vergeving der zonde in het Nieuwe Verbond; Ik zal
haar zonden niet meer gedenken, namelijk in tegenstelling van het geen in het Oude
Testament geschied is. Daar geschiede dagelijks een wedergedachtenis der zonde, gelijk
Paulus zegt: Hebr. 10:1-4. “Maar (nu geschied) in dezelve alle jaren (namelijk op de grote
verzoendag) een wedergedachtenis der zonde; want het is onmogelijk zegt hij, dat het bloed
van stieren en bokken de zonden kunnen wegnemen. Hij toont daar, waarom onder het Oude
Testament een consciëntie der zonde gebleven is, te weten omdat in de offeranden geschiede
een wedergedachtenis der zonde, namelijk dat dezelve nog onverzoend waren en dat daartoe
vereist werd een volmaakte offerande en dat die nog niet geofferd was”.
God vergat dan in het Oude Testament de zonden, doch zo dat Hij daar aan gedacht met van
de gelovige af te vorderen de ondertekening van een handschrift, doch in het Nieuwe
Testament is er niet meer zulke wedergedachtenis der zonde. De Heere zegt hier duidelijk dat
het niet meer gedenken der zonden een goed en voorrecht zal zijn en is van het Nieuwe
Testament. Waaruit dan tevens de volmaaktheid en volkomenheid van de vergeving der zelve
onder het zelve doorstraald zodanig dat God gezegd word de zonden te dempen, uit te wissen
als een nevel en te werpen in een zee van eeuwige vergetelheid, even als of Zijn volk nooit
zonde gehad of gedaan had en als of dezelve alle gerechtigheid volbracht had, die Christus
voor haar volbracht heeft”.
Wat kunnen we uit dit vers leren:
Ag! Dat de zulke (mensen op aarde) eens beseften hoe onverschoonlijk zulk een diepe
onkunde is onder zulk een helder daglicht des Evangelies en onder zulke overvloedige
middelen der genade, als ons thans worden toegediend; hoe dat God bedreigd eens met
vlammen vuur te zullen wrake doen, over alle de gene die Hem niet kennen en dat het volk
uitgeroeid wordt omdat het geen kennis heeft.
Vers 35.
Zo zegt de HEERE, Die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der
sterren ten lichte des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der
heirscharen is Zijn Naam:
64
De Heere heeft op een bijzondere wijze Zijn genade en barmhartigheid willen vertonen in
Zijn handelwijze omtrent Zijn al oude volk, de Joden; Deze heeft Hij de allerduidelijkste
blijken van Zijn rechtvaardigen toorn gegeven wegens hunne zonden en ongelovigheid in en
met dezelve dan op deze, dan op gene wijze de hittigheid van Zijn toorn te doen ondervinden
en eindelijk te overstromen door de wateren van een algemene gramschap en verwoesting van
hun stad, tempel, land enz. Maar echter is Hij nog in het midden Zijns toorns des ontfermens
gedachtig, als die dat volk niet geheel of voor eeuwig wil verwerpen, gedenkende aan Zijn
verbond met hunne vaderen gemaakt, het welk Hem als de wateren Noachs zal zijn, toen Hij
zwoer, dat Hij de aarde niet meer door dezelve zou verdelgen. En zullende aan hetzelve dus
eens Zijn genade en barmhartigheid bewijzen in Zijn Zoon, de Messias met dat volk wederom
aan te nemen in het laatste der dagen en tot Zich met tranen van berouw en oprechte
boetvaardigheid in den geloof te doen wederkeren zoo als ons zulks vertoond wordt in vers
35. De Heere betuigt in dit vers en het volgende dat alzo vast als de ordeningen van zon, maan
en sterren aan de hemel zijn en alzo weinig als daaromtrent verandering zal voorvallen voor
het einde der wereld, men alzo vast op Zijn belofte in dezen kan staat maken en dat Hij alzo
weinig het ganse zaad Israëls zal verwerpen.
De profeet laat hier wederom voorafgaan het gewone profetische zegel, zeggende: Zo zegt de
Heere, en van wat nadruk zulks is, hebben wij te voren nu bereids meer dan eens al
aangewezen.
De zon. De zon is een sierlijk ovaal, rond, glanzig en onmeetbaar en hoog lichaam, zijnde niet
anders als een vervaarlijke vuuroceaan, welke de alwijze Schepper tot heerschappij des daags,
om te lichten en de mensen te verkwikken, de aarde te koesteren, verwarmen, vruchtbaar te
maken, aan en in het midden des uitspansels hangt, de zon staat niet te ver van ons af en niet
te nabij. De Heere heeft haar als aan een niet opgehangen en geplaatst. Door de zon wordt
uitnemend en krachtig proeven van Goddelijk aanwezigheid, als vol van Zijn wijsheid en
almacht gegeven.
In noten verklaard dominee dat de zon de hel niet is, dat de zon en de aarde draaien en een
uitleg over zonnevlekken en de oorzaak van het branden van de zon. De zon brand al
duizenden jaren en moet nog zo vele honderden van jaren branden.
Ten 2e staat in de tekst de maan. Dat is een klein licht, gesteld tot heerschappij des nachts. De
maan heeft in zichzelf geen licht maar kaatst zonlicht. De maan lijkt op de aarde en het is niet
onmogelijk dat zij door schepselen bewoond wordt, doch dat strijd wel tegen de Schrift. In
een noot verklaard dominee dat de maan invloed heeft op gewassen en mensen.
Ten 3e staan de sterren genoemd. De sterren zijn ook een bewijs van Gods oneindige macht,
wijsheid en goedheid wegens haar oneindig aantal, ten licht aan de hemel des nachts, haar
bijzonder en verschillende grote, hoogte, nette orde, sieraad, beweging, vervaarlijke grote
draaikringen, bijzondere lopen enz. Het getal der sterren is als het zand der zee. Een deel is bij
helder weer te zien, een deel met een verrekijker en dan is er nog een deel wat niet te zien is.
ook wordt dit getal der sterren nog des te groter en verbazender in ons begrip, als men hierbij
overweegt, dat haar insgelijks een verbazend getal sterren aan de andere kant des hemels van
onze tegenvoeters aan het firmament gezien wordt en dat de hemel dus rondom met sterren
bezaaid is.
Er moet ook een verbazende grote tussenwijte of ruimte zijn tussen iedere ster. Veel sterren
moeten zelfs verder staan dan de zon.
Ordeningen betekend zoveel als wetten, bepalingen en vaststellingen.
Ook voegt Jeremia hier toe tot een teken van Gods macht, de zee. God doet de zee roeren of
bewegen tot gevolg dat haar golven bruisen.
Bruisen is: Die beweging, opblazing, verheffing en dat geraas wat daarop in dezelve bespeurd
wordt.
65
Gelijk de Heere de zee beweegt door eb en vloed, waaruit ook een bruising van haar golven
wordt veroorzaakt en vernomen, door middel van welke de wateren telkens weggaan en
wederkeren. Evan als de zon in haar loop ook weggaat en dan wederkeert zo is de troost dat
de Heere daarmee de Joden zoo ligt het Hem is om de wateren der zee op haar tijd te doen
wederkeren, het Hem alzo ligt zal zijn om de Joden te bestemder tijd met hopen, als vele
wateren (waar volken meermalen mee vergeleken worden) te doen wederkeren in Kanaän.
De zee klieft, mogelijk ziet dat op de kloving van de wateren der Rode zee bij Israëls uittocht.
Dat de Heere door het vertoog van dat wonderwerk eertijds aan Israel gedaan, haar van de
toekomende herstelling en wederkering in datzelve land des te krachtiger wilde verzekeren,
want voorgaande weldaden versterken onze hoop omtrent toekomende.
Tot slot, de Heere Zebaoth is Zijn naam, dat Zich de Heere hier zeer gepast noemt, om te
tonen dat Hij het ganse heir des Hemels, der aarde en der zee onder Zijn gebied heeft. “En
bijgevolg ook dat het Hem aan geen macht zal ontbreken het Heir Israëls eens weder te
vergaderen en dat geen schepsel in de Hemel of op aarde zulks zal kunnen beletten, maar veel
eer alles Hem als Zijn knechten in dezen zal moeten dienstbaar zijn. In het bijzonder wordt
die Naam hier bijgedaan om te tonen dat Hij alleen die tijden in welke Hij dat doen zal, en dus
aan Israel het Koninkrijk weder zal oprichten, bepaald en in Zijn eigen macht gesteld heeft
Hand. 1:7. 17:26. Gelijk Hij de Hemelse lichten tot tekenen der tijden gesteld heeft en ook eb
en vloed, springtijden enz. op Zijn tijd weet te geven”.
Vers 36.
Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de HEERE, zo
zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, al de
dagen.
In dit vers wordt toegepast en uitgelegd hetgeen in vers 35 als gelijkenis op de staat der Joden
gezegd is.
1. Voorstel of voorwaarde, dat indien die voormelde ordeningen van voor Gods aangezicht
konden wijken.
2. Besluit of de belofte zelf, daarop gegrond dat het zaad Isaak zou kunnen ophouden enz.
1e deel. Ordeningen ziet op het voorgaande, zon, maan sterren, kloven der zee en bruisen van
haar golven.
Voor Mijn aangezicht wijken is niet meer zullen staan onder Mijn toezicht en bestendige
regering of dat Ik er geen zorg meer voor zou dragen, maar deze werken Mijnen handen laten
varen.
God heeft niet alleen kennis van de ordeningen maar draagt er ook nauwkeurig zorg voor.
2e deel besluit. Zo het eerste plaats zou kunnen hebben, namelijk het ophouden van de
ordeningen, zo zal ook het zaad Israëls ophouden dat het geen volk meer zij voor Gods
aangezicht al de dagen.
Door zaad wordt verstaan, kinderen, nakomelingen. Men moet hieruit verstaan de
nakomelingen der Joden en bijzonder de uitverkorene uit dezelve, dat overblijfsel naar de
verkiezing hetwelk de Heere in het laatste der dagen Zich weder vergaderen zal.
Aangaande dit zaad Israëls nu getuigd de Heere, dat het alzo weinig zal ophouden dat het
geen volk, te weten een bijzonder onderscheiden volk zij voor Gods aangezicht. Zie Jes.
49:16, Ps. 140:14.
Dat de Heere door Zijn voorzienigheid zal beschikken dat de Joodse natie niet tegenstaande
alle rampen welke dezelve van tijd tot tijd bijzonder in Jeruzalems verwoesting zijn
overkomen en de overige als ballingen alom verstrooid zijn en jammerlijk omzwerven over de
ganse aarde tot de huidige dag. Echter niet geheel zal uitsterven en ophouden of door huwelijk
met andere naties zo verdeeld en verbasterd worden, dat het geen afzonderlijk volk meer zou
66
uitmaken. De Joden bevinden zich alom in grote menigte op aarde en is als een bijzondere
natie aan haar gelaat, reuk, spraak, zeden, Godsdienst en wetten duidelijk te onderscheiden
van anderen.
“En waarlijk als men eens overweegt welke rampen die natie al van tijd tot tijd geleden heeft;
hoe zeer dezelve verminderd, verkort en onderdrukt is, zo moet men verbaasd staan, hoe het
mogelijk zij, dat dezelve noch niet geheel is uitgeroeid en dat het zaad Israëls nog niet
ophoud, maar nog alom in grote menigte bevonden wordt; zo als daar door de weg open wordt
gehouden om dat volk noch eens weder te vergaderen”.
Daarna schrijft dominee Mobachius een korte beschrijving van de geschiedenis der Joden.
Hoe zij verstrooid zijn geworden en in ballingschap zijn gegaan. Eerst door Tiglat Pilezer,
Salmanasser, Sanherib, Nebucadnezar. Later de Joodse opstanden en oorlogen en daarna de
Romeinse overwinning. Dominee meld dat de Romeinen 13.300.000 mensen omgebracht
hebben.
“Wie staat uit allen dezen niet verbaast, hoe het haast mogelijk is, dat het zaad Israëls niet
geheel is uitgeroeid en dat de Joden niet opgehouden hebben een bijzonder volk te blijven? En
wie merkt daar in niet een allerdoorslaandst bewijs van Gods bijzondere besturing en
voorzorg voor die natie? Ja wie ziet dus niet bewaarheid deze Godspraak als de Heere zegt:
Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, zo zal ook het zaad Israëls
ophouden, dat het geen volk en zij voor Mijn aangezicht alle de dagen.
Trouwens! Dat Israel dus altijd een bijzonder volk zou blijven, was meermalen voorzegd, als
Gen. 12:2,3, Num. 23:9, Ester 3:8, Jer. 33:20-22. Welke laatste plaats te nadrukkelijker is
omdat zij zeer met dit en het vorige en volgende vers overeenstemt, waardig om hier
woordelijk ter neder te stellen: “Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van den
dag; en Mijn verbond van den nacht kond vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd;
Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon
hebbe, die op zijn troon regere, en met de Levieten, de priesteren, Mijn dienaren. Gelijk het
heir des hemels niet geteld, en het zand der zee niet gemeten kan worden, alzo zal Ik
vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen”. Zo
wederom vers. 24-26: “Hebt gij niet gezien, wat dit volk spreekt, zeggende: De twee
geslachten, die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu verworpen? Ja, zij versmaden Mijn
volk, zodat het geen volk meer is voor hun aangezicht. Zo zegt de HEERE: Indien Mijn
verbond niet is van dag en nacht; [indien] Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet
gesteld heb; Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik
van zijn zaad niet neme, die daar heerse over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik
zal hun gevangenis wenden en Mij hunner ontfermen”. Nadrukkelijk is ook ten dezen opzicht
de belofte Jes. 65:8,9: “Alzo zegt de HEERE: Gelijk wanneer men most in een bos druiven
vindt, men zegt: Verderf ze niet, want er is een zegen in; alzo zal Ik het om Mijner knechten
wil doen, dat Ik hen niet allen verderven. En Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen, en uit Juda
een erfbezitter van Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen het erfelijk bezitten, en Mijn
knechten zullen aldaar wonen”.
En niet alleen belooft de Heere hier dat het zaad Israëls slechts voor een lange tijd niet zou
ophouden; zodat het een grote reeks van jaren achtereen een volk zou blijven voor Zijn
aangezicht, als het bijzondere voorwerp van Zijn voorzorg, bescherming enz. maar wel alle de
dagen, dat is van haar eerste opkomst af, door alle tijden heen, tot aan den afloop der eeuwen
en dus zo lang de wereld staat of zolang die ordeningen des Hemels en de loop van derzelve
lichten, gelijk ook de ordeningen van dag en nacht zal plaats hebben, en terwijl die alle de
dagen tot aan het einde der wereld zullen plaats hebben, zo ook het zaad en volk Israëls
zonder ooit, of ooit geheel uitgeroeid te worden, het mag dan voor een tijd door in of
uitwendige beroerten zo verminderd zijn als het wil. Ondertussen zouden de woorden van
deze zin wel konden hebben: dat ofschoon deze natie voor lange dagen achtereen als geen
67
volk meer zoude zijn, dit is op zich zelf wonende, en regerende, even als te voren, maar vele
dagen zoude zitten zonder koning enz. echter zulks niet alle de dagen zou duren als zullende
weder tot Gods volk aangenomen worden en tot hun vorige luister wederkeren en zo weder
een volk zijn voor Gods aangezicht.
En hier op kon men ook ten vollen staat maken, het mocht er dan zo duister met die natie
uitzien, als het wilde en al kregen zij noch zo grote rampen en neerlagen ja! Al werden zij
noch zo verstrooid over de ganse aardbodem, wijl het de HEERE, de Jehova, de
Algenoegzame en getrouwe God was, die het beloofde, Welken het noch aan macht, noch aan
getrouwheid ontbrak/ ontbreekt. En Die zeggen kon: “Ik de Heere worde niet veranderd,
daarom zijt gij huis Jacobs niet verteerd”, Mal. 3:6. Al waarom de profeet er nu ten laatste
ook het gewone profetische zegel bijvoegt zeggende: “Spreekt de HEERE”.
Het mocht dan vaak de toeleg geweest zijn van de vijanden van Israel om die natie geheel uit
te roeien en haar gedachtenis van den aardbodem te verdoen en zo Sion tot de grondvesten te
ontbloten, als ze zeiden, ontbloot ze tot de fundamenten toe en roeit ze uit. Maar Gods
gedachten zijn niet als haar gedachten, Hij wil zich een overblijfsel behouden naar de
verkiezing, Hij keert niet weder om Zijn Efraïm geheel te verderven.
Ander naties zijn wel uitgeroeid. Waar is het trotse Babel? Het grote Ninevé, het machtige
Carthago?
Wat kunnen we hieruit leren:
Hieruit zien wij nu Gods onveranderlijke liefde en Zijn trouw omtrent Zijn oud volk Israel en
tevens hoe vast men op Zijn beloften staat kan maken, zodat eerder Hemel en aarde zullen
voorbij gaan dan dat er een tittel of jota van dezelve zou voorbijgaan. Matth. 5:18. Ja! Hoe
God altijd een Kerk op aarde zal hebben en behouden zal zelfs tot aan het einde der wereld,
hoe klein en bedekt het getal der leden deszelfs voor een tijd ook mag wezen. En eindelijk hoe
Hij met dezulke die Hij eens tot Zijn volk verkozen en aangenomen heeft, schoon Hij dezelve
om hunne zonden voor een tijd zwaar mocht tuchtigen en kastijden niet altoos wil twisten of
eeuwige omtrent hun verbolgen zijn en Zijn verbond eens met hen gemaakt, niet wil
verbreken of ontheiligen, schoon dezelve zich aan hun kan aan ontrouwe bondbreking
mochten schuldig maken. Zie. Hab. 3:2, Ps. 89:31-35. Jes. 54:8-10.
Vers 37.
Zo zegt de HEERE: Indien de hemelen daarboven gemeten, en de fondamenten der
aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse zaad Israëls
verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE.
Uit Maleachi 3:6, blijkt Gods onveranderlijkheid.
“En waarlijk, dit is een vaste grond, eerst moest Gods liefde tegen Zijn volk verteerd worden,
eer zij konden verteerd worden. daarom zegt de Heere: Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm? u
overleveren, o Israel? Hoe zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zeboim? Mijn hart is in
Mij omgekeerd, al Mijn berouw is te samen ontstoken. Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet
uitvoeren; Ik zal niet wederkeren om Efraïm te verderven; want Ik ben God en geen mens, de
Heilige in het midden van u, en Ik zal in de stad niet komen. Hos. 11:8 en 9. Als of Hij wilde
zeggen, Ik ben geen mens die liegen zou en geen mensenkind gelijk dat Mij iets berouwen
zou; zou Ik zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken?
Ook is er Zijn eer aan gelegen, dat, die Hij eens heeft beginnen te verlossen, en aan wie Hij
eenmaal Zijn hand ten goede ten koste gelegd heeft, dat Hij deze werken Zijner handen niet
laat varen en ten halven laat steken, maar het begonnen werk eindelijk ook voleindigd en Zich
zo betoond als een Rotsteen wiens werk volkomen is.
68
Trouwens, hoe onmogelijk is dat het zaad Israëls ooit verteerd zou kunnen worden blijkt uit
dit vers (37).
In dit vers wordt gesproken van een gelijkenis. De profeet haalt aan dat de hemelen
onmogelijk gemeten kunnen worden noch de fundamenten beneden doorgrond.
Door hemelen, dat is de ruimte die boven de aarde is verstaan wij 3 delen.
1. Lucht, waar de wolken zijn en de vogels vliegen.
2. Firmament of sterrenhemel.
3. De 3e hemel, Hemel der hemelen, het paleis Gods. Zie hiervan 2 Kor. 12:2,3 en Hand.
1:9,10.
Het is niet mogelijk dat ooit een wiskundige de opperste hemel kan meten, zelfs niet naar
gissing. Ook niet de juiste hoogte, breedte en uitgestrektheid van lucht en sterrenhemel. Jes.
40:12.
De fundamenten van de aarde kunnen niet doorgrond worden. “Wij houden het ondertussen
met een zeer geleerd taalkenner (Gussetius) niet gans vreemd dat men dit woord Eretz (aarde)
gevoeglijk afleid van Raza het welk niet alleen iets willen en begeren maar ook een teder
liefhebben betekend, als ware de grondvesting der aarde, de eerste vrucht van Gods eeuwige
liefde, die Hij te Zijner tijd op dit wondertoneel in Zijnen Zoon aan sommige wilde
openbaren, gelijk Hij bij de grondvesting van Zijn Kerk hier op aarde zo plechtig gedaan heeft
en waarvan Hij Zijn uitverkoren geslacht, door een toekenning van het recht tot alle
geschapen dingen zo krachtig verstendigde”.
Door de fundamenten kan men verstaan de verborgen steunsels der aarde of het middelpunt
der aarde of datgene waar de aarde op rust. Fundamenten moeten oneigenlijk verstaan
worden, het ziet op de grondlegging der wereld en de 3e scheppingsdag. Ook de zeeën, grote
wateren en haar bodems waarop de aarde wordt gezegd van God gegrond te zijn Ps. 24:2,
104:5-7 en 2 Petrus 3:5.
De aarde hangt in het niets, de zware klomp aarde rust nergens op. Ook dit is niet te
doorgronden. Want de fundamenten der aarde zijn niet te doorgronden dat is doorboord, tot de
grond toe gemeten kunnen worden. Het is onmogelijk met een boor de aarde te doorboren en
tot deszelfs middelpunt in te dringen zie ook Job 38:4-6 en Jes. 40:12 en 13.
Indien dit alles mogelijk is te meten en te doorgronden zo is het mogelijk dat het zaad Israëls
ophoud. De Heere wil de Joodse natie niet geheel en al verwerpen zonder Zich ooit over
enigen noch wederom te ontfermen. Er zal altijd een overblijfsel zijn en naar de verkiezing
zalig worden.
‘Om alles wat zij gedaan hebben’ betekend vanwege alle zonden en gruwelen waaraan zij
zich van tijd tot tijd schuldig hadden gemaakt. “Hier menen wij nu toont de Heere deels hoe
rechtvaardig Hij een groot gedeelte van dat volk en dat zo vele eeuwen lang had verworpen,
het was om en vanwege al het kwaad dat zij gedaan hadden. Deels hoe Hij om die zelve reden
het ganse zaad Israëls had kunnen verwerpen, maar hoe Zijn barmhartigheid roemde tegen het
oordeel en hoe Hij in het midden Zijns toorns nog des ontfermens zou gedachtig wezen; als
die niet altoos wilde twisten of eeuwiglijk verbolgen zijn, maar Zijn werk in het leven
behouden in het midden der dagen Hab. 3:2. Nadrukkelijk is wederom in dit opzicht de
belofte Jes. 54:6-10”.
De grond der belofte is Gods eeuwige liefde en Zijn verbond met Abraham, Isaac en Jacob zie
Lev. 26:44 en Zach. 8:11-13.
‘Zo zegt de Heere’, wordt hier bijgevoegd om te tonen, om alle ongegronde verwonderingen
en tegen bedenkingen die bij andere volken over deze zo grote en merkwaardige zaak
mochten oprijzen uit te weg te ruimen.
Wat kunnen we hieruit leren:
69
1. Dat God die dood ook Degene is die levend maakt. Die den geringe en nooddruftige
verhoogd.
2. Gods wegen zijn niet onze wegen. Dat God Zijn beloften waarmaakt.
3. Die denken dat Joden groter zonden hebben, die een scheiding maken tussen hen en hun
God moeten eens aan hun eigen staat denken. Mens is slangenzaad.
Vers 38.
Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad den HEERE zal herbouwd
worden, van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort.
In de inleiding stelt ds. Mobachius het Jubeljaar voor.
1. Het Jubeljaar nam zijn aanvang van de grote verzoendag op welke de Joden zich
verootmoedigen over hun zonden en God baden om verzoening. Zo is het dat de Joden in het
laatste der dagen een volle vergeving der zonden is aangekondigd.
2. Gelijk het Jubeljaar was een jaar van vrijlating, zo zullen de Joden onder het Nieuwe
Testament bijzonder in het laatste der dagen vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der
zonde, der wereld en der ceremoniële wetten.
3. Gelijk in het Jubeljaar een ieder Israëliet het voorrecht genoot van weder te keren tot zijn
vorige bezitting en erfdeel in Kanaän alsook tot zijn geslacht. Zo is het dat de Joden in het
bijzonder weder een herstelling beloofd is van alle heerlijke goederen in Christus en daarbij
dat zij eens tot de bezitting van hun eigen land het gewenste Kanaän uit welke zij verdreven
zijn zullen wederkeren. Zie Leviticus 26:42, 43, Jer. 32:37-40, Ezechiël 37:7, 16, 17, 19, 20,
21 en 25.
4. Gelijk het Jubeljaar een jaar van bijzondere vreugde was, zo zullen de Joden toevloeien tot
het genot van alle voorrechten der goederen en zo op de hoogte van Sion juichen.
5. Gelijk het Jubeljaar zeer waarschijnlijk volgens Num. 10:8, Jozua 6:4 en 2 Kron. 13:14 van
de priesters en bedienaars des Heiligdoms oudtijds werd uitgeroepen en verkondigd door
bazuin geklank, zo zal in het laatste der dagen door de tegenbeeldige priesters, de evangelie
boden die hoeders op Efraïms gebergte ook worden uitgeroepen en bekend gemaakt de
weldaden en goederen en wel dat de Joden en heidenen door dezelve daartoe worden
genodigd en geroepen.
In vers 38-40 wordt beloofd dat de Joden naar hun erfelijke bezitting en vervreemde goederen
zullen wederkeren.
Dat deze verzen op het laatste der dagen zien blijkt uit:
1. Omdat in het voorheen herbouwde Jeruzalem het ene heilig en het ander onheilig was, daar
deze stad den Heere geheel heilig zal zijn, te gelijk met de nabij gelegen akkeren en in die
plaatsen zelf, die te voren de aller onreinste waren, zie vers 39.
2. Omdat daar die stad te voren verwoest is door Antiochus Epiphanus ten dele en daarna
geheel door de Romeinen, in deze niets wederafgebroken zal worden in eeuwigheid, vs. 40.
3. Omdat die stade veel groter zal zijn als zij geweest is en dus enige plaatsen er ingetrokken
zullen worden.
4. Omdat het oude Jeruzalem in de dagen van de Perzische koningen gebouwd, zelfs ten dele
niet heilig was, maar een hoer, een kuil van moordenaars geworden is.
In deze 3 verzen komen dingen voor die na Babel noch geen plaats gehad hebben.
Deze laatste drie verzen zien ook niet op de Kerke Gods. Want:
1. In vers 22 wordt gewaagd van steden.
70
2. Omdat niet anders als geheel en al gedrongen en met de uiterste verpijniging de dingen
dewelke van de herbouwing van deze stad Jeruzalem hier beloofd wordt in een verbloemde
zin kunnen verstaan en op de Kerke Gods toegepast worden.
3. Omdat het dan overbodig was om allerlei bijzonderheden te melden zoals toren van
Hananeël, Hoekpoort, heuvel Gareb en Goath enz. dit zou niet vermeld worden indien het
geestelijk gezien moest worden. Wil men dit alles vergeestelijken dan wordt het speculeren.
Voornaamste hoofdzaken in dit vers:
1. De belofte in het gemeen nopens de herbouw van de stad Jeruzalem.
2. De uitgestrektheid van dezelve. Waar die herbouw zou beginnen en eindigen zijnde van de
toren Hananeël tot aan de hoekpoort.
3. Op de tijd wanneer en de zekerheid van dien.
1e hoofdzaak, wat we door ‘deze’ stad moeten verstaan. Door het woord ‘deze’ onderscheiden
van andere steden word Jeruzalem bedoeld, welke door Nebukadnezar is verwoest en daarna
door Nehemia en Zerubbabel is herbouwd. Maar echter niet op die wijze en in die
uitgestrektheid als in deze 3 laatste verzen wordt vertoond. De stad is daarna, niet lang na de
komst van Christus door de Romeinen verwoest en afgebroken.
Dat hier Jeruzalem bedoeld wordt blijkt uit die dingen waarvan gemeld wordt en oudtijds in
en om die stad plaats hebben gehad.
Jeruzalem werd eerst Salem genoemd Gen. 14:18 ook wel Jebus Richt. 19:10.
Bewijzen dat Jeruzalem herbouwd zal worden:
- Psalm 69. In deze psalm wordt eerst gesproken over het lijden van de Messias waarop o.a.
de vloekbede volgt vers 24, dat ziet op het deksel van Mozes wet waarvan Paulus spreekt 2
Kor. In vers 26 wordt de verwoesting van de stad en tempel vermeld. Dat ziet op de
verwoesting door Titus, wat ziet op Matth. 23:38, uw huis worde u woest gelaten. In vers 34,
36 en 37 (ps. 69) wordt getoond dat Hij Sion zal verlossen en de steden van Juda zal
herbouwen. Aldaar (in de herbouwde steden van Juda) zullen zij wonen enz. vers 36, 37.
- Psalm 85. In vers 2 wordt God gedankt dat hij het land Kanaän was gunstig geweest, als Hij
de gevangenis van Jacob gewend had, waardoor men verstaan kan, de eerste gevangenis der
Joden in Babel, toen zij eerstmaal uit hun gevangenis naar Kanaän zijn wedergekeerd. Maar
daarop wordt in vers 5 enz. gebeden om een nieuwe en tweede verlossing en wederbrenging
der Joden in hun land en afwending van Gods toorn, nadat in de 2 vorige verzen reeds ook al
gemeld was, dat Gods toorn was afgewend in haar eerste wederbrenging. Ook komt daarop
vers 6 Gods toorn voor als van veel langer duur over die natie, die bijna eeuwig scheen en van
geslacht tot geslacht uitgestrekt was, het geen op de gevangenis van Babel, welke anders ook
een gevolg en blijk van Gods toorn was, niet kan toegepast worden als die maar 70 jaren en
dus niet van geslacht tot geslacht had geduurd. Ja van welke afwending alreeds gemeld was.
En zo wordt hier na alle schijn gezien op die toorn welke nu sedert zo vele eeuwen en van
geslacht tot geslacht gerust heeft op dat volk, zo als er in het vorige, te weten Jer. 30:23,24
van geprofeteerd was. Daarop dan wijders in diezelfde psalm vers 10 de verhoring van de
bede van het Joodse volk voorkomt, Zekerlijk (staat er) zijn heil of verlossing is nabij den
genen die Hem vrezen, opdat in onzen lande eer wone en verder vers 13, ook zal de Heere het
goede geven (te weten dat goed tot welke zij in ons teksthoofdstuk worden gezegd te zullen
toevloeien en waarmee zij zouden verzadigd worden volgens vers 12, 13) en ons land zal zijn
vrucht geven, even als ook zo Jer. 31:5 beloofd was.
Zelfs Kimchi een vermaard Joods meester en uitlegger over deze psalm, logend dat dezelve
kan worden gebracht op de gevangenis van Babel, omdat daar in gezegd wordt dat de
verlosten niet weder tot dwaasheid zouden keren, vers 9. Hij doet erbij dat na de wederkering
71
uit Babel niet geschied is, dat het geloof uit de aarde is voortgesproten vers 12. Het is zeker,
dat er vele afvallige zijn geweest, Dan 11:32 en dat de meeste Joden in haar ongeloof volhard
hebben.
- Jesaja 24. Daar wordt in vers 16 gezegd 'Van het uiterste der aarde horen wij psalmen
zingen' zo als dat ziet op het Nieuwe Testament en wel in het bijzonder op het laatste der
dagen, als de Kerk over de gehele aarde verspreid zal zijn. Waar op gezegd wordt hoe de
Heere bezoeking zou doen over de koningen der aarde enz. en dan in vers 23, hoe de Heere
nog eens op den Berg Zion zal regeren en te Jeruzalem.
- Jesaja 26. Eerst wordt in vers 15 het oordeel Gods over de Joodse natie gewaagd, in
hetzelve na Jeruzalems verwoesting door Titus Vespasianus over de gehele aarde verzenden.
En daarop wordt in vers 19 gezegd, 'Uwe doden zullen leven' door welke doden men verstaan
moet de Joden, die sedert dien tijd geestelijk dood waren geweest en ook als burgerlijk dood
moesten gerekend worden en van welker bekering Paulus zegt, dat het zal zijn, een leven uit
de doden. Waardoor dan hun lichamelijke en geestelijke herstel wordt uitgedrukt. En als
daarbij gedaan wordt 'ook mijn dood lichaam' zo kan men daardoor de protestantse kerk
verstaan, die na een groot verval en vele uitgestane verdrukkingen, als zo vele doden, zal
herleven omtrent dien tijd, waarop wijder haar heerlijke groei en bloeistaat in datzelve vers
vertoond wordt en dan ten slotte gezegd wordt, dat het land de overledene zou uitwerpen, het
geen men zou kunnen dus verstaan, dat het land van der Joden vreemdelingschap, daar zij nu
als lichamelijk en geestelijk dood en als in graven gehouden worden, hen alsdan zal
wedergeven om namelijk naar Kanaän weder te keren.
- Jesaja 27:12, 13. Versta hier de bijeen vergadering der 10 stammen in het laatste der dagen.
Die zal zo nauwkeurig geschieden, dat er geen klauw achter blijft. Ze zullen als het koren
nauwkeurig vergaderd worden, dat er niet één graantje liggen blijft, maar ieder korreltje één
bij één met de uiterste zorgvuldigheid opgezocht en vergaderd wordt. Wat in deze 2 verzen
staat is nog niet vervult. De Joden zijn nog niet wedergekeerd. Er wordt in deze tekst gemeld
van een bazuin. Door de bazuin schijnt men de evangelie bazuin te moeten verstaan.
Onder Egypte moet men verstaan het antichristelijke rijk. 'Zo schijnt het, nadat het tot nog toe
staat, dat de Joden, indien zij eens onverwacht bekeerd worden, en naar hun land wilden van
hun geen kleine tegenstand zouden ontmoeten. Daar nevens is het Turkse gebied de grootste
hinderpaal van Jezus Koninkrijk en zou buiten twijfel zich met zijn verschrikkelijke macht
mede tegen dien optocht der bekeerde Joden aankanten. En zij beide hebben gehad en hebben
nog de meeste landen. Daar de Israëlieten zich ophouden, onder hun bedwang en zo zal dan
het ene Egypte en het ander Assyrië wezen. Bijgevolg is het allerwaarschijnlijkste door den
Eufraat, of stroom der rivier en door den Egyptische watervliet, te verstaan voorname volken,
die de sterkte zijn, deze van de Mohammedaanse, die van de Pauselijke maatschappij. Wier
macht de Heere zo verijdelen zal, dat Zijn volk zonder voor Turk of Paus te vrezen,
onbelemmerd naar hun land zal kunnen trekken'.
- Jesaja 30:19: ‘Want het volk zal in Sion wonen, te Jeruzalem: gij en zult ganselijk niet
wenen; gewisselijk zal Hij u genadig zijn op de stemme uws geroeps’ enz. Waar omtrent te
letten staat, dat reeds op het slot van het vorige hoofdstuk gezegd was, de dwalende van geest
zullen tot verstand komen enz. En in het volgende 26e vers staat hoe het licht der maan zou
zijn als der zon. Het geen ziet op de laatste dagen. En in Jes. 32 wordt die waarheid insgelijks
geleerd, daar wordt in vers 1 en 2 van de regering van Koning Messias onder het Nieuwe
Testament geprofeteerd. ‘Ziet een Koning zal regeren in gerechtigheid, … en die Man zal zijn
als een verberging tegen de wind’ enz. Daarop volgt het oordeel over de Joden in Jeruzalems
verwoesting na Jezus Hemelvaart, een tijd zo zwaar dat Jezus tot de dochters van Jeruzalem
zeide, dat men zou zeggen, zalig zijn de onvruchtbare en de buiken die niet gebaart hebben,
als er staat ver 11 tot 13, beeft gij geruste vrouwen, weest beroerd gij dochters die zo zeker
zijt… men zal rouwklagen over de borsten enz. Vers 14: Want het paleis, dit is de tempel, zal
72
verlaten zijn, het gewoel der stad zal ophouden enz. en hoe lang dit duren zal wordt daarop in
vers 15 vertoond, te weten, totdat over ons uitgegoten worde de Geest uit der hoogte. Het
geen daar dus uit de samenhang en deze onze gelegde gronden, niet van de eerste maar van de
tweede uitstoring des Geestes in het laatste der dagen over de Joden moet verstaan en met de
gelijkluidende plaats Zach. 12:10 vergeleken worden. daar wij de verklaring aldus vinden. Dat
er dus op volgt (in vers 15) dan zal de woestijn een vruchtbaar veld worden en het vruchtbaar
veld voor een woud geacht. Dit kan men of geestelijk verstaan, dat de woestijn van het
heidendom in die tijd ten goede zou veranderd worden, alzo in het laatste der dagen de
bekering van Joden en heidenen zal met elkander samen gepaard gaan. En de gelovige worden
eikenbomen der gerechtigheid. Of men kan het lichamelijk aldus verstaan, dat die landen
welke zo lang woest gelegen hebben, door de wederkering der Joden in hun land zouden
bebouwd en dus vruchtbaar worden. of liever kan men de men de woorden ook dus vertalen,
gelijk zij die vertaling kunnen lijden; 'ondertussen zal de woestijn een vruchtbaar veld worden
en het vruchtbaar veld zal voor een woud geacht worden', dit is dat tussen beiden de woestijn
van het heidendom zou bekeerd worden en de bekeerden groeien als bomen geplant aan
waterbeken. Ja wassen als palm en cederbomen.
- Jesaja 33:21: 'Maar de HEERE zal aldaar bij ons heerlijk zijn, het zal zijn een plaats van
rivieren, van wijde stromen; geen roeischuit zal daar doorvaren, en geen treffelijk schip zal
daar overvaren'. Hier komt de heerlijke kerkstaat voor. Het vijandelijke geweld en aanval zal
ophouden. Wijde stromen des Geestes worden beloofd.
- Jesaja 49: 11, 12. Alle beletselen voor de wederkeer en bekring der Joden zullen wonderlijk
uit de weg geruimd worden.
- Jesaja 62: In vers 4 staat, tot u zal niet meer gezegd worden de verlatene, dat is tot de Joden
gezegd van God en haar vijanden nadat zij uit hun land geworpen en van God een scheidbrief
gekregen hebben. En tot uw land zal niet meer gezegd worden, het verwoeste, maar gij zult
genaamd worden Mijn lust is aan haar en uw land het getrouwde. Let wel, de aanspraak is tot
Sion en Jeruzalem als uit het vorige blijkt (vers 1). Nu zou haar land eens weder het
getrouwde, dat is in het Hebreeuws, het bewoonde, als hetwelk weder bewoond zal worden.
W\ant de Heere heeft een lust aan u, dat is: Hij bemind u met eeuwige ontferming en uw land
zal getrouwd worden, alwaar kanttekening nummer 18 zeer wel zegt, uw land zal bewoond
worden. gelijk een vrouw haar man bijwoont. Waarom vers 7 beloofd wordt hoe dat
Jeruzalem nog eens zou gesteld worden tot een lof op aarde. Daarop zweert de Heere in vers 8
en 9 dat Hij haar zegenen zal.
- Jesaja 65: 18, 19, 21-23, 25: Dat ziet op het laatste der dagen, in dit gedeelte staan zaken die
nog niet vervult zijn.
- Jesaja 66:13 en 20. Deze verzen zien ook op de bekering der Joden en hun wederkeer in het
land in het laatste der dagen.
- Jeremia 3:18. Daar staat, in die dagen, verstaat er door de dagen van haar bekering, en als zij
Jeruzalem des Heeren troon zou noemen en niet meer gedenken zouden aan de ark des
Verbonds, zal het huis Juda gaan tot het Huis Israëls en zij zullen samen komen uit den landen
van het noorden in het land dat Ik uwe vaderen ten erve gegeven heb. Hier staat nu wel te
letten dat dit van de kinderen Israëls en Juda te samen getuigd wordt, die zo als verenigde
broeders naar hun land zouden wederkeren en dat zonder bepaling en wel nadat reeds in vers
14 van een voorafgaande wederbrenging van slechts enige weinigen uit de 10 stammen tot
Sion was gemeld, ten blijke dat hier een andere, vrij latere en meer algemene bedoeld wordt,
daar het kenbaar is, en nu reeds te voren meer dan eens van ons beweerd is, dan met deze en
dat met gene bewijzen.
- Jeremia 23. Daar doet de Heere een belofte. In vers 3 beloofd de Heere dat Hij het
overblijfsel Zijner schapen vergaderen zal uit alle landen, waarheen in ze verdreven heb. Dat
wordt daarvan een overblijfsel gemeld, ten blijke dat enige reeds wel te voren wedergekeerd
73
waren, maar de overige achtergebleven en zo overgebleven waren in de landen hunner
verstrooiing en dus dat hier een latere wederbrenging bedoeld wordt. En Ik zal ze
wederbrengen tot hare kooien. Dat is tot hare steden en de vorige plaatsen hunner woningen.
Waarop verder in vers 4 staat, ‘en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, nog
gemist worden’, het geen nog niet vervuld is. wijl zij sinds hun eerste wederkering steeds
ontrust zijn. Verder wordt erbij gedaan in vers 6, ‘in Zijne dagen’, te weten van de Messias
(hieruit blijkt dat dit een belofte is van het Nieuwe Testament) ‘zal Juda verlost worden en
Israel zeker wonen’, dit is dat Juda zou verlost worden van de ban en uit de landen hunner
verstrooiing wederkeren en Israel zou eens gerust en ongestoord in het oude erfland van
Kanaän wonen. In de eerste dagen van de Messias heeft Israel nooit zeker gewoond, nadien is
Israel verstrooid geworden. In vers 5 staat dat de Heere een rechtvaardige Spruit zal
verwekken, dat is, dat de Joden door de overtuigende prediking in het laatste der dagen gelijk
ook door een bijzondere openbaring van Zijn Persoon aan het hart, tot Hem bevende zullen
komen.
- Jeremia 33:7. Hier beloofd de Heere de gevangenis van Juda en Israel te zullen wenden. In
vers 10 en 11 voegt de Heere erbij als in het eerst, dus ziet dit op de tweede wederkering.
- Jeremia 50:4,5. Dat de Joden in het laatste der dagen naar de Stad Sion zullen gaan.
- Ezechiël 20:37- 43. En Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan en Ik zal u brengen
onder de band des Verbonds; Hetgeen daar van het ganse huis Israëls volgens vers 31 en 40
getuigd wordt en bij hun eerste wederkering in kracht niet is vervuld, terwijl ook zelfs maar
weinige van Israel toen zijn wedergekeerd. Daarop wordt bedreigd in vers 38: 'Daartoe zal Ik,
die rebel zijn, en die tegen Mij overtreden, uit ulieden uitzuiveren; Ik zal hen uit het land
hunner vreemdelingschappen uitvoeren, en zij zullen in het landschap Israëls niet [weder]
komen, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben'. Te weten in die aanstaande heerlijke
kerkstaat, als in dat Jeruzalem niet zal inkomen dat verontreinigd is, en gruwelijkheid doet, dit
betekend dat er geen openbare ergerlijke belijders meer zullen zijn, volgens Openb. 21 en 22.
Alle zaken die bij de eerste wederkering der Joden naar hun land nooit vervuld zijn. Daarop
wijders volgt, want op Mijnen heilige berg, daar zal Mij, het ganse huis Israëls in den lande
dienen, let hoe daar weder van het ganse huis Israëls gewaagd wordt zo groot het zij en dat
zonder onderscheid van huisgezinnen en stammen; daar er oudtijds maar weinige uit Israel in
hun land zijn wedergekeerd. En hetgeen nog verder gaat is dit: Daar zal Ik welgevallen aan
hen nemen; en vers 43: ‘Daar zult gij gedenken aan uwe wegen en aan alle uwe handelingen,
daarmede gij u verontreinigd hebt en gij zult van u zelve een walging hebben, over al uw
boosheden, die gij gedaan hebt’. Alwaar dus een algemene bekering van die natie, bij hun
wederkering beloofd wordt.
Vers 38, 'ulieden uitzuiveren', dan namelijk als Hij in Jeruzalems verwoesting door Titus
volgens Mattheüs 3 Zijn wan in Zijn hand zal nemen en den dorsvloer zal doorzuiveren enz.
en als er dan op volgt, ik zal ze uit het land van haar vreemdelingschappen gevoerd zullen
worden en zij zullen in het landschap Israëls niet wederkomen, zo wordt er mede te verstaan
gegeven, dat zij die alsdan alom in vreemde landen zouden verstrooid worden, daar in zouden
sterven, zonder ooit het beloofde land Kanaän weder te zien, als hetwelk eigenlijk hun
nageslacht, het overblijfsel naar de verkiezing in het laatste der dagen zou te beurt vallen.
- Ezechiël 28:24-26. ‘En het huis Israëls zal geen smartende doorn nog wee doende distel
meer hebben’, dat is nog nooit gebeurd, van alle die rondom hen zijn; ‘Alzo zegt de Heere, als
Ik het Huis Israëls zal vergaderd hebben, uit de volken, onder welke zij verstrooid zijn’,
hetgeen omtrent het huis Israëls in het gemeen enige weinige uitgezonderd ook nog nooit is
gebeurt, dan zullen zij in haar land wonen, dat Ik aan Mijnen knecht Jacob gegeven heb en zij
zullen daarin zeker wonen en huizen bouwen en wijngaarden planten.
- Ezechiël 36:24-31: ‘Want Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u uit al de landen
vergaderen; en Ik zal u in uw land brengen. Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult
74
rein worden; van al uw onreinigheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u
een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het
stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlesen hart geven. En Ik zal Mijn Geest
geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en
Mijn rechten zult bewaren en doen’. Alwaar de uitstorting des Geestes en een algemene
bekering aan de Joden beloofd wordt ten tijde als Hij hen in hun land zal wederbrengen. Dat
nog in kracht niet vervult is, en doet zien, dat hier van de laatste bekering gesproken wordt en
daarmee wordt getoond dat die bekering met een wederkering naar hun land zou gepaard
gaan.
- Ezechiël 37:1-14. In dit gedeelte wordt de staat van Israel eerst vertoond als een vallei van
dorre doodsbeenderen. Maar daarop als een leven uit den doden door den Geest des levens
aan dat volk beloofd. En waarmede gaat tevens gepaard de belofte dat de Heere alsdan
hetzelve in haar land zal zetten. Ook zien de Joden hierin, haar laatste herstelling uit deze
verstrooiing. Want zij lezen het grootste gedeelte van dit hoofdstuk in haar Synagogen op den
Sabbat na Pasen, omdat het dient om haar hoop en blijdschap op te wekken.
Een andere gelijkenis in dit hoofdstuk vinden wij in vers 15-22. Daar worden de 2 houten, dat
zijn de 2 en 10 stammen samengevoegd en tot één volk gebracht.
- Ezechiël 38 en 39. In deze hoofdstukken worden voorzegt de gevallen van Gog en Magog,
dat is van die volken in het laatste der dagen, die de grootste verdrukking aan Gods volk
zouden toebrengen, doch van den Heeren exemplaar geoordeeld en gestraft zullen worden en
waarvan in Openbaring 20 ook wordt geprofeteerd. In Ezechiël 39: 28 wordt geprofeteerd, dat
de Heere Zijn Geest over haar zal uitgieten en dat Hij Zijn aangezicht voor haar niet meer zal
verbergen, waardoor men niet de eerste uitstorting moet verstaan, want daarna heeft de Heere
Zijn aangezicht lang voor haar verborgen.
- Hosea 1:10 ziet op de bekering der Joden. In het 11e vers wordt gesproken over hun
wederkeer naar hun land. Het gaat hier over de 12 stammen, Israel en Juda. Uit Babel zijn er
volgens Ezra 2:64 en 65 50.000 teruggekeerd. Volgens Nehemia 7:66 42.360. Maar hier in
vers 10 wordt gesproken van een getal als het zand der zee.
- Joel 3:14, 15. Hier wordt beschreven, de laatste en algemene verdrukking die de kerk nog te
wachten heeft, als het beest zijn laatste doodstuipen zal geven en het oordeel Gods over dien
beestachtige antichrist. Doch dan beloofd de Heere op het slot van vers 16, en in vers 17 en
20: ‘Maar de Heere zal de toevlucht Zijns volks zijn’, dit is der gelovige ‘en de sterkte der
kinderen Israëls’, dat zijn de Joden. ‘En gijlieden zult weten, dat Ik de Heere uw God ben,
wonende op Sion en Jeruzalem zal een heiligheid zijn, en vreemde zullen niet meer daardoor
gaan. Juda zal blijven in eeuwigheid en Jeruzalem van geslacht tot geslacht’. Zo ziet deze
belofte dan volgens het verband op het laatste der dagen, dat ook blijkt uit vers 18 en het zal
te dien dage geschieden dat de bergen vol zoeten wijn zullen druipen. Trouwens, te voren zijn
vreemden wel terdege door Jeruzalem gegaan hetgeen hier beloofd wordt dat niet meer zal
geschieden.
- Amos 9:14, 15. Hier staat dat ze nooit meer uit hun land uitgerukt zullen worden. Wat dus
niet op Babel kan zien.
- Micha 2:12: ' Voorzeker zal Ik u, o Jakob! gans verzamelen; voorzeker zal Ik Israëls
overblijfsel vergaderen; Ik zal het te samen zetten als schapen van Bozra; als een kudde in het
midden van haar kooi zullen zij van mensen deunen'. Hier worden de stammen Israëls
vergaderd. Ze zullen naar hun land wederkeren als schapen naar hun kooi. De kooi is het
Joodse land.
- Micha 4:6-8: In vers 1 staat dat het in het laatste der dagen zal geschieden.
- Sefanja 3:20. Deze woorden behelzen in zoverre een duidelijke voorzegging van der Joden
wederkering in hun land. De vraag is alleen maar deze: in welk tijdstip de vervulling moet
gezocht worden. Wij zeggen, in het laatste der dagen. Omdat hier ook zaken staan beschreven
75
die nog niet vervult zijn. Ook lezen we in vers 15 dat de Heere de oordelen weggenomen
heeft. Dat is ook nog niet gebeurd.
- Zacharia 2:4. Dat Jeruzalem dorps gewijze bewoond zal worden vanwege de veelheid der
mensen. Het is ons om het even of men de woorden anders ook liever aldus vertaalde:
Jeruzalem zal de dorpen bewonen of met de dorpen bewoond worden. Want volgens de eerste
vertaling van de onze, zal het zeggen, of dat Jeruzalem zo groot zal zijn, dat er onmogelijk
ringmuren rondom getrokken zullen kunnen worden. Waarom het elders een dorpland
genoemd wordt. Wegens de veelheid der inwoners die uit de Joden van alle kanten herwaarts
zullen toevloeien. Dat er enige van de naaste en onderhorige dorpen zullen ingetrokken
worden binnen de stad en dat ook de rust en vrede zo groot en bestendig zal zijn, dat men niet
de wijk naar de stad zou behoeven te nemen. Deze uitgestrektheid is nog nooit voorgekomen.
In vers 11 staat dat vele heidenen te dien dage den Heere toegevoegd zouden worden, het
welk op de bekering der heidenen ziet onder het Nieuwe Testament.
- Zacharia 8:3. Dit is nog niet vervult. Het komt sommigen wonderlijk voor dat Jeruzalem
nog eens herbouwd zal worden en dat de Joden derwaarts nog eens zullen wederkeren. Doch
wat zegt de Godspraak daarop? Dat staat in vers 6.
- Zacharia 11. In vers 1 wordt vertoond de verwoesting van de stad Jeruzalem door de
Romeinen na de komst van Christus. Wanneer de cederen van de tempel zouden verbrand
worden. Waarop verder vertoond was in wat gelegenheid des tijds die dwazen herder, te
weten de antichrist zou verwekt worden, nadat vertoond was, dat de Messias eerst een maand
of ruim 30 jaren lang (ieder dag voor een jaar gerekend) na Zijn Hemelvaart de arme
slachtschapen van het Jodendom nog zou geweid hebben met de stok van liefelijkheid of
lankmoedigheid maar daarna dien verbreken en de vrede tussen de Joden en heidenen
vernietigen, tot verwoesting van de Joden. Zo zou Hij na dezen hen aannemen een andere stok
en staf te weten van het samenbinders, of eigenlijk stuurlieden, om door de zulke die enkel
maar en gezamenlijk zonder onderscheid en enige opperhoofdigheid zich als rechte
voorgangers en opziener zouden betonen, Zijn schapen te wijden, zeggende, toen verbrak Ik
mijnen tweeden stok samenbinders, te niet doende de broederschap tussen Juda en tussen
Israel dat is, de wijze van regering zijnde gebroken, zo zou tegelijk de broederschap tussen
Juda en Israel worden te niet gedaan, waardoor verstaan zou kunnen worden het volk des
Nieuwen Testaments als in het vorige zijnde gesproken van de Joden en derzelve vernietiging
welk volk des Nieuwen Testaments zinnebeeldig dan verbeeld wordt als een ander Juda en
Israel omdat zij dus eens even gelijk het eigenlijk Jodendom zouden verdeeld worden in twee
volkeren en hoofdkerken. Te weten de oosterse en westerse, maar als dan de kerk in dien staat
zijnde als twee volkeren zo zou men het verbreken van die stok van stuurlieden en het gemene
opzienerschap door de ingevoerde opperhoofdigheid te gelijk de christelijke broederschap,
gemeenschap en liefde tussen deze 2 kerken verbroken worden; waarop dan den antichrist zou
verwekt worden, als een dwazen en nietige herder, als er staat in vers 15 en 16. Dat is een
voorzegging van den antichrist, die de schapen verwaarloosd waarover hij hem tot een hoofd
en algemeen herder heeft opgeworpen.
- Zacharia 12: 6. ‘Dat Jeruzalem nog zou blijven in zijn plaats te Jeruzalem’. Er staat 2 keer
Jeruzalem. Het ene zinnebeeldig en het ander moet men eigenlijk verstaan. De zin is, dat
Jeruzalem, dit is de Kerk des Nieuwen Testaments en wel bijzonder uit de Joden, zal blijven,
dat is wonen onder haar, in zijn plaats te Jeruzalem, dat is: het zal niet voor altijd uit die oude
moederstad verbannen blijven. Als men de 2 keer Jeruzalem letterlijk neemt, zo wordt dan
Jeruzalem eens weder herbouwd op dezelve plaats waar te voren Jeruzalem stond. Dit ziet op
het laatste der dagen omdat in vers 10 gesproken wordt over de aanstaande bekering der Joden
en de uistorting van de Heilige Geest.
- Zacharia 14: 6 en 7. Het zal ten tijde des avonds, de avond van het Nieuwe Testament als de
blindheid der Joden het grootste is geworden en het er ook aan alle kanten duister met de kerk
76
zal uitzien, dat het licht zal wezen. De Joden worden dan bestraalt met het licht van het
Evangelie.
- Zacharia 14:10 en 11. ‘Dit ganse land zal rondom als een vlak veld gemaakt worden, van
Geba tot Rimmon toe, zuidwaarts van Jeruzalem; en zij (te weten Jeruzalem) zal verhoogd en
bewoond worden in haar plaats; van de poort van Benjamin af, tot aan de plaats van de eerste
poort, tot aan de Hoekpoort toe; en [van] den toren van Hananeel, tot aan des konings
wijnbakken toe. En zij zullen daarin wonen, en er zal geen verbanning meer zijn; want
Jeruzalem zal zeker wonen’. Dit vers ziet ook op onze Jeremia 31:38. Hoe woest en ledig,
bezet met doornen en distellen, mismaakt door puinhopen en andere afgebroken stukken,
thans Jeruzalem er nu uit ziet, behalve dat het op zijn eigenlijke plaats niet te vinden is,
beschrijven ons genoegzaam de reizigers en dien het lust het zelve te doorwandelen en op al
het oude en vervallene daarin nauwkeurig acht te geven. Zie hiervan Jes. 7:20-25. Maar de
profeet beschrijft hier de herbouw. Het ganse land zal tot een vlak veld worden, dat is een
wandelweg, zonder woestheid, doornen, hobbels en oneffenheden waaraan men zich kan
stoten. De verhoging van de stad betekend een oprichting uit haar puinhopen. Ze zal
herbouwd worden op haar oude plaats. Ook zal de stad nog eens verhoogd worden tot een lof
op aarde.
- Lukas 21: 24. Jeruzalem zal bezeten worden van verschillende Roomse heidenen en
inheemse volkeren zoals de Saracenen, Latijnen, Turken enz. totdat de tijden der heidenen
vervult zijn, te weten, zo in haar rijk als in haar roeping als die tijden vervult zijn, dan zal
Jeruzalem weer herbouwd worden.
Tot zover de bewijzen dat Jeruzalem eens herbouwd zal worden en de Joden eens naar hun
land zullen wederkeren.
Mogelijk zal iemand vragen, of de tempel dan ook herbouwd zal worden? Wij antwoorden:
Zulks is niet waarschijnlijk, de Joden hopen en verwachten zulks, en worden zelfs daarin van
enige christenuitleggers begunstigd. Zij zoeken hulp in Ezech. 37:26 ‘Ik zal Mijn heiligdom in
het midden van hen stellen’, en Jes. 62:8. Ook brengen zij bij de beschrijving van den tempel
door Ezechiël en willen dat dit een schaduwachtige afbeelding van die derde tempel is, die
naar dit voorbeeld herbouwd zal worden. Doch wie ziet niet, dat dit geestelijk te verstaan is en
zo men die tempel van Ezechiël na de uiterlijke schors der letter wil opvatten, zo zou men
zich na de uitrekening van sommige een tempel verbeelden moeten, welke twee of drie mijlen
gaans groot is. Die tempel was ook niet op Sion maar op zekere hoge berg in het midden des
lands en in een andere verdeling der stammen geplaatst.
Maar als eens gesteld zijnde, de tempel werd herbouwd, wat zwarigheid of ongerijmdheid als
men maar vast stelt, gelijk wij doen, dat alle schaduwachtig gebruik dan zal ophouden. Zou
zulk een herbouw niet zijn nuttigheid dan hunnen hebben, terwijl daar door aanleiding aan
Gods volk gegeven werd om die oude liefelijkheden daar te aanschouwen en te onderzoeken
en zo alles van nabij en in haar eigen gedaante eens te zien en te beter te kunnen
vergeestelijken?
Wordt het niet hoog geprezen in de wijd vermaarde en zeer geleerde heer Prof. Mill uit
Utrecht, die de tempel van Salomo in het klein heeft opgericht en lokt zulks niet een menigte
van aanschouwers uit om dus een recht en beter begrip van deszelfs vorig model te hebben?
Maar wat is het gezicht daarvan, bij hetgeen men zou erlangen als dezelve eens in zijn juiste
grootte als voorheen en eigen gedaante door Gods besturing herbouwd werd? Met welk een
verwondering en verrukking, met welk een aanbidding en hoogachting zou dezelve dan niet
aanschouwd worden? Hoe zou de veelvuldige wijsheid Gods in ieder deel en stuk, van
achteren niet te beter op het eigenlijk aanschouwen doorstralen?
77
Alwaar ook uit Ezechiël 48:8,10 zou kunnen genomen worden dat Gods heiligdom alsdan ook
plaats zou hebben om namelijk alles dan te kunnen vergeestelijken op die wijze als wanneer
er telkens op het slot van die verzen staat, en het heiligdom des Heeren zal in het midden
deszelfs zijn. Het geen nochtans zeer wel kan vereffend worden met Openbaring 21:22, daar
Johannes van dat Jeruzalem dat hem daar vertoond was getuigd en ik zal geen tempel in
dezelve zijn enz. als men overweegt dat hetgeen bij Ezechiël gezegd wordt mogelijk van het
eigenlijk herbouwde Jeruzalem en des zelfs tempel in het laatste der dagen verstaan zij, maar
het geen bij Johannes voorkomt van het oneigenlijk of geestelijk Jeruzalem, omtrent welke
toch geen stoffelijke tempelplaats kan plaats hebben, wijl daar alles vergeestelijkt wordt.
Waartoe zullen de Joden eens naar hun land wederkeren? Waartoe strekt dat?
- Het is het land van Abraham Isaak en Jacob en door hen bewoond tot een erfelijke bezitting.
- Het is Immanuëls land waar Hij Zelf Zijn voetstappen heeft gezet.
- Is het dan wel te denken en met de wijsheid en goedheid Gods overeen te brengen dat dit
land voor altijd onder de ban en vloek zou blijven en dat die stad altijd van heidenen vertreden
zal worden?
- Het zal een groot vermaak zijn voor de Joden daar weer te wonen.
Doch de wijze hoe dit zal geschieden is onbekend. Of de Heere extraordinaire boden zal
zenden en men deze door die hoeders op Efraïms gebergte moet verstaan, waarvan wij bij
onzen Jeremia 31:6 lezen, die het volk zouden toeroepen, laat ons opgaan naar Sion? Of dat
volk te gelijk of van tijd tot tijd en van troep tot troep zullen derwaarts optrekken? Of zulks
onder een zeker hoofd en voorganger als oudtijds bij hun uittocht uit Egypte dan zonder
hetzelve zal geschieden? En eindelijk of er ook zekere bijzondere lichamelijke wonderen als
eerder bij de uittocht uit Egypte zullen voorvallen enz. Zulks weten wij niet. En durven
daarvan niets met volkomen zekerheid te bepalen. Wijl ons zulks niet duidelijk is
geopenbaard.
Bezwaren, dat de Joden niet zullen wederkeren.
Jes. 25:2: 'Want Gij hebt van de stad een steenhoop gemaakt; de vaste stad tot een vervallen
hoop; het paleis der vreemdelingen, dat het geen stad meer zij, in eeuwigheid zal zij niet
herbouwd worden'.
Antwoord: Dit ziet op Babel en niet op Jeruzalem. In het verband kan men opmaken dat men
blij is met haar ondergang. De Joden kunnen niet blij zijn met de ondergang van Jeruzalem.
Stel dat het Jeruzalem wel is, zo wordt het woord eeuwigheid meermalen voor een bepaalde
eeuwigheid genomen.
De stad zal voor de Heere herbouwd worden. zoals in ons vers staat (Wij nemen nu de draad
van Jeremia 31:38 weer op). De stad zal niet voor de heidenen zijn maar voor de christenen en
wel bijzonder de Joden die dan christenen geworden zijn tot eer en dienst van Jehova
bewoond. De Heere zal daar op een bijzondere wijze tegenwoordig zijn. De naam van die stad
zal zijn: ‘De Heere is aldaar’, Ezechiël 48:35.
Door 'de dagen komen' moet men verstaan de laatste dagen.
Jeruzalem had volgens Jozefus 165 torens o.a. de Toren van David, Hoektoren, Toren van
Siloam, de Bakoventoren waar men vuur stookte als een baken voor reizigers. De toren
Hananeël was dicht bij de Schaapspoort aan de noordzijde van de tempel zie Nehemia 3:1.
Anderen stellen dat de toren ten zuiden, anderen ten oosten stond.
In oude tijd had Jeruzalem 12 poorten zie o.a. Nehemia 12.
Hier staat Hoekpoort en in vers 40 de paardenpoort. De Hoekpoort is misschien dezelfde
geweest als de eerste poort in Nehemia 12, genaamd de oude poort. Zij wordt Hoekpoort
78
genoemd omdat daar 2 muren enige hoeken uitmaakten. Sommigen stellen de Hoekpoort in
oostelijke en noordelijken hoek der stad, bij de beek Kedron.
Dit alles nu wordt aangedrongen door het woord ziet! Als er staat: Ziet de dagen komen, dat
deze stad den Heere zal herbouwd worden. Hoe vreemd, hoe wonderlijk het ook een ieder
mocht voorkomen, hoe zeer en hoe lang die stad ook tot een puinhoop mocht gelegen hebben
en van heidenen vertreden zijn; hoe veel vijanden van rondom er zich ook mochten opdoen,
om de onderneming van zulk een groot werk te verijdelen en hoe zeer ook dezelve daarmee
als met een dwaze onderneming of ijdele hoop de spot mochten drijven.
Vers 39.
En het meetsnoer zal wijders nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb, en zich
naar Goath omwenden.
'Nevens dezelve' betekend, dezelve Hoekpoort.
Het meetsnoer zal uitgaan van de heuvel Gareb. Abarbanel meent dat het weiden geweest zijn
binnen Jeruzalem die in het herbouwen onder die stad worden betrokken. Anderen vertalen
het door heuvel van schurftigheid. Een plaats voor onreine mensen buiten de stad. De
kanttekenaren besluiten terecht dat dieshalven de stad veel wijders en groter zou worden als te
voren. Zeker is dat de herbouw zal plaatsvinden en Jeruzalem groter zal worden. Gareb zou
een plaats van melaatsen geweest kunnen zijn.
Door Goath verstaan sommigen Golgotha, de kruisheuvel.
‘Een meetsnoer is een gereedschap van een bouwmeester, dat in het algemeen een zeker touw
of lijn is. Strekkende niet alleen om verwoeste en afgebroken plaatsen wederom op te
bouwen, maar ook bijzonder om nevens het gebouwde, een verdere uitbouw te ondernemen
en daardoor de breedte en lengte naar welke het gebouw zal uitgestrekt worden af te meten;
opdat ook alle delen deszelfs een evenmatige proportie mogen hebben en alles zich in een
recht lijn vertoont, bij de architecten over bekend. Het dient bijzonder tot het omtrekken van
gebouwen en bestaat bijzonder uit een lang touwtje tussen twee houtjes of stokken, waarvan
het ene word in de grond gestoken en het ander, daar het snoer om gewonden is wordt dan zo
ver het nodig is en het gebouw of de muur zich zal uitstrekken, ontwonden en uitgerekt en dan
bij deszelfs eindpaal in de grond gestoken en zo vastgemaakt.
En zo wordt door dit uitgaan van hetzelve tot aan den heuvel Gareb en het zich omwenden
naar Goath, te verstaan gegeven, hoe bij het eerste bouwwerk aan Jeruzalem iets bijgedaan zal
worden; hoe men bouwende zal voortgaan en het laatste zeer vermenigvuldigen; zullende er
zo veel als een nieuwe uitleg der stad bevorderd worden’. Over dit meten lezen wij ook in
Zach. 2:1-2.
Al zou de stad naar de vorige wijze en volgens de oude situatie herbouwd worden, zo was het
onnodig zulks te meten.
Het verschil tussen de stad uit Openbaring 21, het Nieuwe Jeruzalem en de stad uit Ezechiël
40-48.
1. De poorten van Ezechiëls stad hebben geen engelen, die in dezelve stonden, als van die van
Johannes staat, zie Openbaring 21:1.
2. In Ezechiëls stad was een tempel maar in die van Johannes niet, zie Openbaring 21:22.
3. De bouwstoffen van Ezechiëls stad zijn veel geringer dan die van Johannes en tonen dat
dezelve eigenlijk kunnen genomen worden, daar die van Johannes omdat zij waren van goud,
parelen en allerlei kostelijk gesteente, ons om iets oneigenlijks te doen denken.
4. Ezechiëls stad was op verre na zo groot niet als die van Johannes. Deze had maar 18.000
maten in haren omtrek, maar die van Johannes had 12.000 stadiën zie Openbaring 21:16.
79
5. Het licht en de heerlijkheid van Ezechiëls stad komt veel te kort bij dat van Johannes stad,
welke de zon nog maan niet behoefde enz. zie Openbaring 21:23.
Hieruit besluiten wij wijl het kenbaar is en op zeer vele redenen steunt dat die stad van
Johannes eigenlijk verbeeld hebbe, de staat der Kerk Gods in het laatste der dagen hier op
aarde. En geen eigenlijke stad zij. Deze stad bij Ezechiël daarvan ten duidelijkste te
onderscheiden zij en niet zo zeer geestelijk als wel letterlijk, lichamelijk en eigenlijk moet
genomen worden ofschoon wij wel toestaan dat er hier en daar een tusseninvlechten van
geestelijke zaken voorkomt en dat ook zeer gepast en met reden, omdat men deze stad niet in
het afgerokkenen (moet waarschijnlijk afgetrokkenen zijn dat betekend: in abstracte zin, op
zichzelf beschouwd de samensteller) zonder inwoners, maar met deszelfs bewoners, zo als die
een voornaam gedeelte der heerlijke kerkstaat zullen uitmaken en God ook daar op een
bijzondere wijze onder haar wonen zal, moet begrijpen.
Edoch om alles geestelijk van Ezechiëls stad aan te nemen is bijna onmogelijk en veel te ver
gezocht en echter zouden wij de veelvuldige wijsheid Gods veel te kort doen, zo wij zouden
denken dat een menigte van verzen en uitdrukkingen bij Ezechiël geheel overtollig en zonder
iets wezenlijks te beduiden zouden zijn. De heer Vitringa zelf welke getracht heeft Ezechiëls
tempel en stad te vergeestelijken, bekend nochtans dat hij maar in algemene overbrengingen
van het eerste heeft moeten berusten en wat het meten en de getallen en de proporties aangaat,
brengt hij ook maar algemene aanmerkingen aan, als ook de gedachten van sommige oude
Joden.
Vers 40.
En het ganse dal der dode lichamen en der as, en al de velden tot aan de beek Kidron,
tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het oosten, zal den HEERE een heiligheid
zijn; er zal niets weder uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid.
In dit vers wordt vertoond de bijzondere heiligheid van deze herbouwde en nieuw uitgelegde
stad. De onreine plaatsen worden rein gerekend en de bestendigheid wordt vertoond dat niets
weder uitgerukt zal worden in der eeuwigheid.
Door dal der dode lichamen kan volgens Abarbanel het dal van Josafat verstaan worden
omdat daar veel bloed gevloeid is, 2 Kron. 20:23, 24. Rashi en Kimchi noemen het een dal
waarin gevallen zij de dode lichamen in de dagen van Sanherib. Junius noemt het de vallei der
kinderen Hinnoms, waar de Moloch geofferd werd. Het is in ieder geval buiten twijfel dat die
plats eertijds in Jeruzalem niet is besloten geweest.
Het dal der as wordt waarschijnlijk zo genoemd omdat daar eertijds de as uit de tempel en
misschien ook uit de stad nevens ander vuil heen gevoerd werd. Andere rabbijnen zeggen o.a.
dat het een plaats was, waar de Assyriës hun legerplaats hadden. Dat het een vette, brede
wijde was. In ieder geval het is een plaats buiten Jeruzalem geweest en die nu in de stad zal
komen bij de herbouw.
De beek Kidron ligt tussen Jeruzalem en de Olijfberg.
De hoek van de Paardenpoort tegen het oosten. Deze poort was gelegen naar het oosten tussen
de poort Mifkod en de waterpoort. Zo genoemd omdat daar veel paardenstallen waren of
omdat de paarden door deze poort naar een drinkplaats werden gebracht aan de beek Kidron.
De velden tot aan de beek Kidron lagen oudtijds buiten de stad.
Heiligheid was eertijds de tempel, maar nu zal de hele stad van ieder huis een tempel maken
om God daar in het verborgen als elders in het openbaar te dienen. Ook wordt er mee verstaan
dat alle wettische reinheid en heiligheid of onreinheid en onheiligheid die oudtijds plaats had
zal ophouden.
Door de Romeinen is Jeruzalem tot een puinhoop gemaakt, maar nu zegt de profeet dat er
niets weder zal uitgerukt nog afgebroken zal worden in der eeuwigheid. Geen vijand zal de
80
herbouwde stad ooit kunnen verwoesten, slopen en tot een puinhoop stellen. Het eerste
Jeruzalem is verbrand door Israel Richteren 1:8. Het 2e door de Chaldeeën 2 Kron. 36:19. Het
3e door Titus, dat voorzegt is in Mattheüs 23:38, 24:2 en Lukas 19:43, 44 en 21:20-24.
Men moet hier vaststellen dat Jeruzalem de vorige lotgevallen van plundering en sloping nooit
wederom ondergaan zal.
Wat kunnen we hieruit leren (uit heel Jeremia 31):
1. Een bekering van gans Israel in het laatste der dagen, Rom. 11:25.
2. Een wederkering van het volk naar hun land.
3. Een herbouw van hun oude hoofdstad Jeruzalem.
4. Een meer bestendige, ongestoorde en vreedzame inwoning in hetzelve, gelijk ook in de
steden rondom.
5. Hoe zij den God hunner vaderen daar op een bijzondere wijze zullen dienen en dat enkel in
Geest en waarheid met afschaffing der oude ceremoniedienst.
6. Hoe de Heere dan op een bijzondere wijze ook Zijn heiligdom onder hen zal stellen, hen tot
een God zal zijn en onder hen gelijk in de dagen vanouds zal wonen.
7. Hoe de heiligheid van des Heeren huis sierlijk zal zijn tot in lengte van dagen en er dan
geen Kanaänieter meer gevonden zal worden, Zach. 14:20, 21, terwijl dan zonder onderscheid
van personen of plaatsen in een gelijke rang alle de potten in Jeruzalem en Juda den Heere der
Heerscharen heilig zijn zullen.
Waaruit volgt dat wij dit wetende, den Joden deze beloften moeten bekend maken, hen tot die
gewenste bekering en wederkering steeds opwekken, zeggende uit vers 6. Maakt ulieden op,
en laat ons opgaan naar Sion tot den Heere onzen God! Hen door onzen stichtelijke wandel
voorgaan en zo tot jaloersheid verwekken, Rom. 11:11. Boven al veel voor hun bidden met de
woorden uit vers 7, O Heere, behoud Uw volk, het overblijfsel van Israel! Ook God zelf
gelovig manen en smeken om de vervulling dezer zo grote en heerlijke belofte als Daniël
eertijds (hoofdstuk 9). Voorts ons wachten van dat volk (schoon zij het zich in zichzelf door
hun ongeloof, hardnekkigheid, bitterheid, vuile lastering omtrent de Messias en
onrechtvaardige wandel, gans onwaardig maken) met zulk een kleinachting gelijk vele doen,
niet te behandelen, maar hen aanzien als de beminde om der vaderen wille, als Gods oude en
geliefde volk en als zulke, die de Heere eens weder zal aannemen aan wien Hij zulke grote
dingen gedaan heeft en nog doen zal, haar uit dien hoofde met liefde en met medelijden
behandelen, en trachten te overtuigen en dat met alle bescheidenheid en zachtmoedigheid,
tonende dat Jezus van Nazareth de ware Messias is, of zij bevende mochten komen tot dezen
Heere haar God en David hunnen Koning en zo zien in den genen, welken zij in hunne
voorvaderen en door enige ongeloof en toestemming van hun vaderen daad, doorstoken
hebben. En eindelijk boven al daarnaar staan, dat wij zelf als levende stenen mogen gebouwd
worden tot een Geestelijk huis en heilige tempel, tot een woonstede Gods in den Geest om zo
mede deel te hebben in de erve der heiligen, in het zalig licht en zo boven al zelf strijden om
in te gaan in dat Jeruzalem dat boven is; want zalig toch is hij, die Zijn geboden bewaard, hun
macht zal zijn aan den Boom des levens en zij zullen door de poorten ingaan in de stad.
Hetgeen echter helaas! tot veler overtuiging en beschaming bij de stukken en dat bij wege van
tegenstelling, lichtelijk kan aangetoond worden en van ieder die maar enig licht en ontwaking
in zijn geweten heeft, bijzonder van hun die ogen van God ontvangen hebben om te zien en
geleerd hebben recht medelijden te oefenen met Sions gruis, hier uit lichtelijk kan opgemaakt
worden, hoe droevig het in dezen met het gros onzer belijders gesteld is. (Om er maar iets van
te melden) hoe
1. Vele naam christenen bijna nooit hun werk zullen maken om met een Jood over zaken van
de religie te spreken en was het mogelijk hen uit Mozes en de profeten te overtuigen.
81
2. Hoe velen zelfs ook de minste kennis niet eens hebben in de Schrift, om zulks te kunnen
doen, die lichtelijk van een Jood veel eer zouden stom gemaakt worden. 3. Hoe veel alzo
ontuchtig leven als de Joden; Ja! te minsten in het stuk van de uiterlijke ijver in den
Godsdienst van den Joden beschaamd worden gemaakt. 4. Hoe verachtelijk vele de Joden
behandelen en zelfs hen allerlei scheldnamen toevoegen, ja! hen op wagens, in schepen en
herbergen ontmoetende tot een spot en tijdverdrijf stellen; O zonde! O schande! Doch dit alles
laten wij aan een verstandig uitbreider over.
Wij eindigen dan dit alles met die zucht tot God: O! Heere, doet toch wel bij Sion naar
Uw welbehagen, en bouwt de muren van Jeruzalem eens op!
En wederom met deze slotbeden: Och! Dat Israëls verlossingen uit Sion kwamen! Als
God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jacob verheugen en
Israel zal verblijd zijn: Ach! Heere geeft daartoe heil, ach Heere geef nu voorspoed.
Amen.
82
Bijlage:
In deze bijlage staat een overzicht van teksten die in het boek aangehaald worden en zien op
de bekering der Joden, wederkeer der Joden in hun land of op de heerlijke kerkstaat.
Genesis 13:16: ‘En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof
der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden’.
Ds. Mobachius ziet in het woord ‘zaad’ niet alleen de nakomelingen maar ook de 12 stammen
en dat deze 12 stammen in het laatste der dagen bekeerd zullen worden.
Exodus 24:3: ‘Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN, en al
de rechten, toen antwoordde al het volk met een stem, en zij zeiden: Al deze woorden, die de
HEERE gesproken heeft, zullen wij doen’.
Ds. Mobachius: Hier stemt het volk Israel in met het verbond oftewel met het huwelijk en de
voorwaarden om Gods volk te zijn.
Psalm 135:4: ‘Want de HEERE heeft Zich Jakob verkoren, Israel tot Zijn eigendom’.
Ds. Mobachius: God verbind zich aan Israel door het oude verbond. Israel moest de schaduw
wet hiervan stipt houden. Zie ook psalm 114:2, Psalm 146:10, Psalm 147:19, 20.
Jesaja 11:11- 13: ‘Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heere ten anderen male Zijn
hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel Zijns volks, hetwelk overgebleven
zal zijn van Assyrië, en van Egypte, en van Pathros, en van Morenland, en van Elam, en van
Sinear, en van Hamath, en van de eilanden der zee. 12. En Hij zal een banier oprichten onder
de heidenen, en Hij zal de verdrevenen van Israel verzamelen, en de verstrooiden uit Juda
vergaderen, van de vier eilanden des aardrijks.13. En de nijd van Efraïm zal wegwijken, en de
tegenpartijders van Juda zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet benijden, en Juda zal
Efraïm niet benauwen’.
Ds. Mobachius: ‘Dat geen der 12 stammen in de bekering der Joden in het laatste der dagen
zal uitgezonderd zijn, blijkt ook al verder duidelijk uit dit tekstgedeelte. Alwaar wel duidelijk
beloofd word, dat alsdan de overgeblevene des verstrooide Joden zonder onderscheid en wel
bijzonder van Israel uit de landen hunner verstrooiing wederom bijeen vergaderd zullen
worden, en dat alsdan zelfs Israel en Juda of de 12 stammen te voren vaneen gescheurd
wederom zullen verenigd en alle misverstand en wantrouwen tussen beiden weggenomen
worden, waarom er onder anderen staat in vers. 12 En Hij zal de verdrevene Israëls (dat zijn
de 10 stammen) verzamelen en de verstrooiden uit Juda vergaderen zal van de vier einden des
aardrijks. En dat zulks daar een profetie is slaande op de wederbrenging der 12 stammen
Israëls in het laatste der dagen, blijkt niet alleen daar uit, omdat bij de verlossing van Israel uit
Babel maar weinige van Israel verzameld zijn en er toen zulk een algemene vergadering van
de vier einden der aarde geen plaats gehad heeft, maar bijzonder ook omdat in vers 9 een tijd
aan de zelve beloofd word waarin men nergens meer de kerk beschadigen zou en de aarde vol
kennis des Heeren zou zijn het geen eerst in kracht in het laatste der dagen zal vervuld
worden.
‘Het zal geschieden te dien dage’, te weten van het Nieuwe Testament. In vers 10 word
beloofd de bekering der Joden en Heidenen. Hoe dat namelijk de wordtel Isaï, dit is de
Messias zou staan tot een Banier der Volkeren (dit is der Joden) en de Heidenen er na vragen
zouden en dat wel in een tijd waar in men nergens meer leed zou doen op de ganse berg van
Gods Heiligheid.
83
Hier komt een vergadering der Joden voor, van welke voorzegd wordt dat zij weder uit de
landen van hun verstrooiing bijeenvergaderd zijnde, naar hun land zullen keren en dat dit niet
ziet op hun eerste wederkering naar Kanaän maar op een andere die nog te wachten staat, dat
blijkt omdat er staat, ten andere male. Wil men echter liever, dat door dit woord, ten andere
male bedoeld wordt, hoe de Heere reeds voor het eerste maal de Joden had bijeen vergaderd
bij hun uittocht uit Egypte, als hij hen door een machtige hand daaruit opgevoerd en verlost
had en zo eerstmaal Zijn hand aangelegd had, wij hebben er gans niets tegen, maar zouden
zelfs tot die gedachte nog ruim zo lief overhellen, edoch daaruit volgt niet, dat men hierdoor
deze vergadering der Joden ten andere male, verstaan moet, welke daarop voorgevallen is
toen de Joden uit Babel oudtijds naar Kanaän zijn wedergekeerd, maar dat men er een latere
door verstaan moet, die noch eens plaats zal hebben, in het laatste der dagen. Gemerkt hier
komt voor een algemene vergadering der Joden, die dus bij de verlossing van die natie uit
Egypte, welke algemeen was, vergeleken wordt, hoedanig een algemene vergadering bij hun
verlossing uit Babel geen plaats gehad heeft, waarom vers 12, dit aan Israel zo wel als aan
Juda beloofd wordt. En wel van de vier einden der aarde, dat nog niet vervuld is. Om nu niet
wederom te melden, hoe hier dezulke voorkomen, die overgebleven waren in Assyrië en
andere landen hunner verlossing, hetgeen ondersteld dat ze sinds de verlossing uit Egypte wel
zijn verstrooid in die landen en dat wel sommige zijn weder vergaderd in vorige tijden, maar
de overige zijn verstrooid gebleven, die dan hier beloofd worden nog eens te zullen vergaderd
worden.
Jesaja 11:15 en 16: ‘Ook zal de HEERE den inham der zee van Egypte verbannen, en Hij zal
Zijn hand bewegen tegen de rivier, door de sterkte Zijns winds; en Hij zal dezelve slaan in de
zeven stromen, en Hij zal maken, dat men met schoenen daardoor zal gaan. 16. En er zal een
gebaande weg zijn voor het overblijfsel Zijns volks, dat overgebleven zal zijn van Assur,
gelijk als Israel geschiedde ten dage, toen het uit Egypteland optoog’.
Ds. Mobachius: Dit is ten minste klaar dat in die woorden geen profetie is slaande op de
eerste wederkering van Israel uit Babel naar Kanaän onder het Oude Testament maar dat hier
en profetie voorkomt slaande op iets dat de Heere aan dat volk doen zal in het laatste der
dagen zoals wij lichtelijk uit vers 6-10 zouden kunnen aantonen. Hetgeen ook nog verder
blijkt uit vers 11 daar de Heere ten andere male Zijn hand zal aanleggen om weder te
verwerven het overblijfsel van Zijn volk. Ten blijke dat daarin geenszins op de eerste
wederkering wordt gedoeld en dat er eigenlijk ook niet gezien wordt op de eerste bekering der
Joden onder het Nieuwe Testament maar op een latere of tweede wederkering van die natie in
het laatste der dagen en een bijeen vergadering die onder het Nieuwe Testament nog eens
andermaal en in een groter uitgestrektheid uit alle gewesten der aarde zou plaats hebben.
Jesaja 30:25: ‘En er zullen op allen hogen berg, en op allen verhevenen heuvel beekjes [en]
watervlieten zijn, in den dag der grote slachting, wanneer de torens vallen zullen’.
Ds. Mobachius: In vers 25 wordt beloofd: daar zullen, niet alleen op den berg te Jeruzalem,
als eertijds maar op allen hogen berg en op allen verhevenen heuvel, dit is in alle grote en
kleine heerschappijen en in alle landen, beekjes en watervlieten zijn namelijk des Heiligen
Geestes en van de leer der genade. Het is te zeggen dat de Heere dan in alle landen Zijn Geest
zal uitstorten als vele rivieren welke Zijn kerk overvloedig zal besproeien. Daar wordt bij
gezegd in den dag der grote slachting, wanneer de torens zullen vallen. Dat is nadat de dag der
slachting of oorlogen zal voorbij gegaan zijn, en de grote verdrukking ten einde zal zijn en
veel torens van menselijk gezag gevallen zullen wezen.
84
Jesaja 30:26: ‘En het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal
zevenvoudig zijn als het licht van zeven dagen; ten dage als de HEERE de breuk Zijns volks
zal verbinden, en de wonde, waarmede het geslagen is, genezen’.
Ds. Mobachius: Zo is er nog een groter licht voor de Kerk te verwachten, dat opgaan zal in
het laatste der dagen wanneer het licht der maan zal zijn als het licht der zon. Dat is dat het
licht der Kerk bij de maan vergeleken zo groot als dat der zon zoude zijn;
Jesaja 44:21: ‘Gedenk aan deze dingen, o Jakob, en Israel! Want gij zijt Mijn knecht, Ik heb
u geformeerd; gij zijt Mijn knecht, Israel, gij zult van Mij niet vergeten worden’.
Ds. Mobachius: Dit ziet op Gods trouw aan Israel en Israëls verbond met God.
Jesaja 49:6: ‘Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om op te
richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israel; Ik heb U ook
gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde’.
Ds. Mobachius: In dit vers werd beloofd dat de messias onder het Nieuwe Testament zou
oprichten de Stammen Jacobs, en wederbrengen de bewaarden in Israel; het geen daar niet
kan verstaan worden van de vereniging der stammen na de verlossing uit Babel, vermits het
samen gevoegd word met de bekering der heidenen.
Jesaja 54:12,13: ‘En uw glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uw poorten van
robijnstenen, en uw ganse landpale van aangename stenen. En al uw kinderen zullen van den
HEERE geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn’.
Ds. Mobachius: Dit ziet op de bloeistaat der kerk in het laatste der dagen.
Jesaja 65:19, 20: ‘En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem, en vrolijk zijn over Mijn volk; en
in haar zal niet meer gehoord worden de stem der wening, noch de stem des geschreeuws.
Van daar zal niet meer wezen een zuigeling van [weinig] dagen, noch een oud man, die zijn
dagen niet zal vervullen; want een jongeling zal sterven, honderd jaren oud zijnde, maar een
zondaar, honderd jaren oud zijnde, zal vervloekt worden’.
Ds. Mobachius: En wederom wordt van de laatste dagen dus geprofeteerd: in haar zal niet
meer gehoord worden (gelijk te voren) de stemme der wening, nog de stemme des
geschreeuws, te weten wegens enig onderdrukkend geweld; nog daar zal niet meer zijn een
jongeling of zuigeling van weinig dagen, namelijk in de kennis; want een jongeling zal
sterven honderd jaar oud zijnde; te weten hebbende zo veel kennis en bevinding, als of hij
honderd jaren in de genade geleefd had.
Jesaja 65:21 en 22: ‘En zij zullen huizen bouwen en bewonen, en zij zullen wijngaarden
planten, en derzelver vrucht eten. Zij zullen niet bouwen, dat het een ander bewone; zij zullen
niet planten, dat het een ander ete, want de dagen Mijns volks zullen zijn als de dagen eens
booms, en Mijn uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten .
Ds. Mobachius: Dit moet men zowel lichamelijk als geestelijk verstaan en uit de samenhang
kan worden opgemaakt dat dit ziet op het laatste der dagen.
Jesaja 66:8: ‘Wie heeft [ooit] zulks gehoord? Wie heeft dergelijks gezien? Zou een land
kunnen geboren worden op een enigen dag? Zou een volk kunnen geboren worden op een
enige reize? Maar Sion heeft weeën gekregen, en zij heeft haar zonen gebaard’.
Ds. Mobachius: Hier wordt gesproken van de weldaad omtrent haar bekering in het laatste der
dagen.
85
Jeremia 3:16: ‘En het zal geschieden, wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult
geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De
ark des verbonds des HEEREN, ook zal zij in het hart niet opkomen; en zij zullen aan haar
niet gedenken, en [haar] niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden’.
Ds. Mobachius: Ik vind misschien aanleiding hiervoor dat er bij onderstelling wel eens van de
tempel gewaagd word en van deszelfs voorhoven als Jesaja 62:9. Dog of deze en diergelijke
plaatsen lichamelijk of geestelijk verstaan moeten worden?...
Het is ondertussen zeker dat zo al de tempel mede zal herbouwt worden, echter de oude
schaduwdienst geenszins meer ingevoerd zal worden zie Jesaja 66:3 en dus, dat die oude
schaduwachtige inwoning Gods, ofte de sjechina aldaar als dan niet meer zal plaats hebben,
zie Jes. 66:1
Ik voeg hierbij dat in Zacharia 12 wel gesproken word over levieten en priesters, doch niet
over de tempel.
Als Israel zal bekeerd zijn, ziet zij geheel af van stad, tempel en schaduwachtige Godsdienst.
De ark des Verbonds is tijdens de 2e tempel niet gemaakt of gevonden. ‘dat de Joden altijd de
hoop gehad hebben, dat de Messias komende, die ook wederom herbouwen zoude,.. doch hier
word geloofd dat gehele omkering en afschaffing van de ganse oude wettische en
schaduwachtige huishouding dat dezelve niet meer in het hart zou opkomen
Jeremia 3:17-19: ‘Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen, des HEEREN troon; en al de
heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij
zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. In die dagen zal het huis
van Juda gaan tot het huis van Israel; en zij zullen tezamen komen uit het land van het
noorden, in het land, dat Ik uw vaderen ten erve gegeven heb. Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder
de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen der
heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! En gij zult van achter Mij niet
afkeren’.
Ds. J. Mobachius: Dit is in beginsel vervuld in het begin van de tijd des Nieuwen Testaments
maar zal in het laatste der dagen bijzonder vervult worden als de Joden bekeerd zullen
worden. Hier wordt niet geprofeteerd over de wederkeer der Joden uit Babel, maar in het
laatste der dagen, waar van de eerste een voorbeeld was en waarop daarom daar ter plaatse
slechts maarr alleen een flauwe zinspeling gemaakt wordt blijkt uit vers 16. Alwaar geleerd
word, dat in die tijd de ark des Heeren niet meer zal opkomen in het hart. En uit vers 17 daar
getuigd word dat dan alle Heidenen tot Jeruzalem vergaderd zullen worden, als ook uit vers
19.
Jeremia 33:20-26: ‘Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van den dag; en
Mijn verbond van den nacht kondt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd; 21. Zo
zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon
hebbe, die op zijn troon regere, en met de Levieten, de priesteren, Mijn dienaren. 23. Gelijk
het heir des hemels niet geteld, en het zand der zee niet gemeten kan worden, alzo zal Ik
vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen. 24. Voorts
geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende: 24. Hebt gij niet gezien, wat dit volk
spreekt, zeggende: De twee geslachten, die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu
verworpen? Ja, zij versmaden Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hun aangezicht. 25.
Zo zegt de HEERE: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht; [indien] Ik de ordeningen
des hemels en der aarde niet gesteld heb; 26. Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn
knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heerse over het zaad van
Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis wenden en Mij hunner ontfermen’.
86
Ds. Mobachius: Hier staat nadrukkelijk bevestigd wat in Jeremia 31:35-36 staat. Dat Israel
een bijzonder volk is en blijft. Dat Gods bijzondere besturing en zorg over de gehele natie alle
eeuwen gaat. Zie aantekening bij Jer. 31:36.
Jeremia 50:4 en 5: ‘In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt de HEERE, zullen de
kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; wandelende en wenende zullen
zij henengaan, en den HEERE, hun God, zoeken. Zij zullen naar Sion vragen; op den weg
herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en den HEERE toegevoegd worden,
[met] een eeuwig verbond, [dat] niet zal worden vergeten’.
Ds. Mobachius: Hier wordt gesproken over de bekering der Joden in het laatste der dagen. Dit
ziet niet op de wederkeer uit Babel.’Kinderen Israëls, dit is de 10 stammen, en de kinderen
Juda tezamen dat zijn de 2 stammen, Benjamin en Juda’.
Ezechiël 16:8: ‘Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet, uw tijd was de tijd der minne; zo
breidde Ik Mijn vleugel over u uit, en dekte uw naaktheid; ja, Ik zwoer u, en kwam met u in
een verbond, spreekt de Heere HEERE en gij werd de Mijne’.
Ds. Mobachius: Hier wordt Israel gebracht onder de band des Verbonds.
Hier wordt ook gedoeld op het Verbond Gods met Israel aan Sinaï gemaakt en zelfs mede op
het Oude Verbond, en dat het zelve daar als een egt of trouwverbond wordt aangemerkt blijkt
omdat vers 6,7 de aanwas, maar tevens de nare toestand Israel in Egypte was beschreven. En
daarop vers 8, hoe God bij de uitleiding van dat volk met hetzelve aan Sinaï in een
trouwverbond trad, waarop vers 9 de wettische reinheid wordt vertoond, waartoe Israel nadat
het aan Sinaï onder de band des Verbonds gebracht was, straks werd geroepen en verplicht
volgens Ex. 20 en 21. Zie ook Ezechiël 16:32
Ezechiël 37: 1-14: ‘De hand des HEEREN was op mij, en de HEERE voerde mij uit in den
geest, en zette mij neder in het midden ener vallei; dezelve nu was vol beenderen. 2. En Hij
deed mij bij dezelve voorbijgaan geheel rondom; en ziet, er waren zeer vele op den grond der
vallei; en ziet, zij waren zeer dor. 3. En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Zullen deze beenderen
levend worden? En ik zeide: Heere HEERE, Gij weet het! 4. Toen zeide Hij tot mij: Profeteer
over deze beenderen, en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen! Hoort des HEEREN woord. 5.
Alzo zegt de Heere HEERE tot deze beenderen: Ziet, Ik zal den geest in u brengen, en gij zult
levend worden. 6. En Ik zal zenuwen op u leggen, en vlees op u doen opkomen, en een huid
over u trekken, en den geest in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult weten, dat Ik de
HEERE ben. 7. Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was, en er werd een geluid, als ik
profeteerde, en ziet een beroering! En de beenderen naderden, elk been tot zijn been. 8. En ik
zag, en ziet, en er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid
boven over dezelve, maar er was geen geest in hen. 9. En Hij zeide tot mij: Profeteer tot den
geest; profeteer, mensenkind! En zeg tot den geest: Zo zegt de Heere HEERE: Gij geest! Kom
aan van de vier winden, en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden. 10. En ik
profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend
en stonden op hun voeten, een gans zeer groot heir. 11. Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind!
Deze beenderen zijn het ganse huis Israëls; ziet, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord, en
onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden.12. Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo
zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal uw graven openen, en zal ulieden uit uw graven doen
opkomen, o Mijn volk! En Ik zal u brengen in het land Israëls. 13. En gij zult weten, dat Ik de
HEERE ben, als Ik uw graven zal hebben geopend, en als Ik u uit uw graven zal hebben doen
opkomen, o Mijn volk! 14. En Ik zal Mijn Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u
in uw land zetten; en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt
de HEERE’.
87
Ds. Mobachius: Of in het laatste der dagen de 12 stammen er nog zullen wezen? Of ze
onvermengd zullen zijn en niet reeds voor een deel uitgestorven? Antwoord: ofschoon ze
vermengd zijn, is God almachtig om ze als beenderen te scheiden en elk been of lid van een
stam of geslacht tot zijn been te doen naderen. (Ezechiël 37:1-10)
Ook zegt dominee dat de Joden nu nog de dorre doodsbeenderen gelijk zijn maar dat elk been
dit is elke stam en geslacht zal naderen tot zijn been.
Ezechiël 37:21- 28: ‘Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal de kinderen
Israëls halen uit het midden der heidenen, waarhenen zij getogen zijn, en zal ze vergaderen
van rondom, en brengen hen in hun land; 22. En Ik zal ze maken tot een enig volk in het land,
op de bergen Israëls; en zij zullen allen te samen een enigen Koning tot koning hebben; en zij
zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn.
23. En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun drekgoden, en met hun verfoeiselen,
en met al hun overtredingen; en Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen, in dewelke zij
gezondigd hebben, en zal ze reinigen; zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een
God zijn. 24. En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn; en zij zullen allen tezamen een
Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die
doen. 25. En zij zullen wonen in het land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw
vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen, en hun
kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal hunlieder Vorst zijn tot in
eeuwigheid.26 En Ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een eeuwig verbond
met hen zijn; en Ik zal ze inzetten en zal ze vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het
midden van hen zetten tot in eeuwigheid. 27. En Mijn tabernakel zal bij hen zijn, en Ik zal hun
tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. 28. En de heidenen zullen weten, dat Ik de
HEERE ben, Die Israël heilige, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in
eeuwigheid’.
Ds. Mobachius: Waarom dit niet alleen ziet op de wederkeer uit Babel blijkt uit:
1. Dat er geen volkomen vereniging geschied is, vermits de meeste der 10 stammen gebleven
zijn in de landen hunner verstrooiing.
2. En er toen ook zo een algemene bekering niet is geweest als hier beloofd word.
3. Ze toen David niet gehad hebben tot hunnen Koning, nochtans tot hunnen enigen Herder,
zo als er in vers 24 word bijgedaan. Waardoor duidelijk op de tijden van de Messias de ware
David word gedoeld.
Zacharia 2:4 en 5: ‘En hij zeide tot hem: Loop, spreek dezen jongeling aan, zeggende:
Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden, vanwege de veelheid der mensen en der
beesten, die in het midden derzelve wezen zal. En Ik zal haar wezen, spreekt de HEERE, een
vurige muur rondom; en Ik zal tot heerlijkheid wezen in het midden van haar’.
Ds. Mobachius: Vers 4 en 5 zijn uiterlijke zegeningen, nadat de Joden weer in het land
wedergekeerd zullen zijn.
Zacharia 8:3: ‘Alzo zegt de HEERE: Ik ben wedergekeerd tot Sion, en Ik zal in het midden
van Jeruzalem wonen; en Jeruzalem zal geheten worden een stad der waarheid, en de berg des
HEEREN der heirscharen, een berg der heiligheid’.
Ds. Mobachius: Deze nadrukkelijke belofte zal vervuld worden. Zie Jer. 31:23. Deze en de
komende verzen moeten nog geschieden omdat het nog niet geschied is.
Zacharia 8:12: ‘Want het zaad zal voorspoedig zijn, de wijnstok zal zijn vrucht geven, en de
aarde zal haar inkomen geven, en de hemelen zullen hun dauw geven; en Ik zal het
overblijfsel dezes volks dit alles doen erven’.
88
Ds. Mobachius: Dit moet gezien worden als de uiterlijke zegeningen die de Joden zullen
ontvangen als zij weder in het laatste der dagen in hun land gekomen zijn.
Zacharia 10:11: ‘En Hij zal door de zee gaan, die benauwende, en Hij zal de golven in de zee
slaan, en al de diepten der rivieren zullen verdrogen; dan zal de hoogmoed van Assur
nedergeworpen worden, en de schepter van Egypte zal wegwijken’.
Ds. Mobachius: Hoogmoed van Assur, dat is de Turk, zal neergeworpen worden. de schepter
van Egypte zal wegwijken, dat is de antichristelijke macht en regering zal wegwijken.
Zacharia 12:8: ‘Te dien dage zal de HEERE de inwoners van Jeruzalem beschutten; en die,
die onder hen struikelen zou, zal te dien dage zijn als David; en het huis Davids zal zijn als
goden; als de Engel des HEEREN voor hun aangezicht’.
Ds. Mobachius: Hoedanige luister, sieraad, sterkte in den Heere en heerschappij betekenen
deze woorden niet? Dat het volk zijn zal als de koning David in Godsvrucht, in macht, sterkte
en luister; en of dat nog niet genoeg was, niet alleen (staat er) als David, maar als de engel
Gods, ja, als goden! Wat is toch de Israëlieten totnogtoe gebeurd sedert den tijd der gegeven
belofte, dat alle deze delen zoude hebben vervuld? Ofte wat heeft sedert ooit beantwoord dien
Koninklijken, opdat ik niet zeggen dien Engelachtigen, ja! Goddelijke staat der Joden, die hier
voorspeld wordt?
Zacharia 14:6-8: ‘En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijk licht, en
de dikke duisternis. Maar het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend zal zijn; het zal
noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen.
Ook zal het te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de
helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des
zomers en des winters zijn’.
Ds. Mobachius: Een dag in welke er niet zou zijn, het kostelijke licht, te weten van de
verkondiging van het Evangelie onder hen of van de verlichtende genade des H. Geestes.
‘Nog de dikke duisternis’ Te weten van zulk een gehele onkunde van Gods Woord.
Op een andere plaats schrijft ds. Mobachius. “Wanneer het ook ten tijde des avonds het nog
licht zal zijn, vers 7, bepaaldelijk in de avond van het laatste der dagen met betrekking op de
Joden die alsdan zullen bekeerd worden en wanneer zo de glasvensteren der Kerk kristallijnen
zullen zijn. Dat dit (vers 7) ziet op de verlichting der Joden in het laatste der dagen blijkt uit
vers 6. Waardoor wordt verstaan gegeven dat de Heere den Joden zal verlichten, hen zou
aantreffen in een staat, waarin zij ter ener zijde zoude tot dusverre beroofd zijn geweest van
het kostelijke en heldere licht des Evangelies, als ook des H. Geestes, maar tevens niet even
als de blinde heidenen in een dikke duisternis van gehele onkunde zouden zitten, als die nog
behouden hadden het licht van het Oude Testament en zo enig schemerlicht hadden boven de
heidenen; dat ook nader blijkt uit vers 9.
Mattheüs 24:31: ‘En Hij zal Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij
zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van [het] [ene] uiterste der
hemelen tot het [andere] uiterste derzelve’.
Ds. Mobachius: Hij zal Zijn engelen, versta de leraren uitzenden met een bazuin van groot
geluid, dat is de verkondiging van het eeuwig Evangelie. En zij zullen Zijn uitverkorenen
bijeenvergaderen uit de vier winden enz. Het geen in kracht eerst in het laatste der dagen zal
plaats hebben als de Heere zal zeggen tot het Noorden geeft en tot het zuiden houd niet in,
brengt Mijn zonen van verre en Mijn dochters van de einden der aarde.
89
Lukas 21:24: ‘En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd
worden onder alle volken; en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de
tijden der heidenen vervuld zullen zijn’.
Ds. Mobachius: De Heere Jezus voorzegd de verwoesting van Jeruzalem maar nooit, dat die
stad niet eens wederom zou herbouwt worden. Wat zeg ik? Zelfs het tegendeel heeft Hij
ingewikkeld te kennen gegeven. Verder stelt Mobachius de vragen: of de Heere dan daar toe
ordinaire of extraordinaire boden zal zenden? Of de Joden alle tegelijk of van tijd tot tijd na
hun land zullen optrekken en dus van troep tot troep. Of het geschieden zal onder een hoofd
of voorganger, even als bij de uittocht uit Egypte of zonde dezelve? Of er ook zekere
bijzondere lichamelijke wonderen zullen geschieden als bij de uittocht uit Egypte? Of er ook
een verdeling der erflanden van Kanaän voor de stammen bij het meetsnoer even als bij de
eerste uitdeling zal geschieden of niet? Of ook de tempel zal herbouwt worden? Doch Paulus
spreekt van een verborgenheid.
Lukas 24:29-34: ‘En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Ziet den vijgeboom, en al de bomen.
30. Wanneer zij nu uitspruiten, en gij [dat] ziet, zo weet gij uit uzelven, dat de zomer nu nabij
is. 31. Alzo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zo weet, dat het Koninkrijk
Gods nabij is. 32. Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan, totdat alles
zal geschied zijn. 33. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen
geenszins voorbijgaan’.
Ds. Mobachius: Jezus zegt hier dat dit geslacht te weten der Joden geenszins zal voorbijgaan
tot dat die dingen zouden geschied zijn, te weten van het uitzenden van Zijn Engelen om de
uitverkorenen te vergaderen, zoo als Hij daarop laat volgen vers 34. Waaromtrent wel te letten
staat, dat Hij niet zegt, deze mensen maar dit geslacht te weten der Joden willende zoo zeggen
dat de Joodse Natie blijven zal en niet geheel uitgeroeid zal worden opdat er een Heilig Zaad
naar de verkiezing der genade altijd nog mocht overblijven als afstammelingen en
nakomelingen van die tegenwoordige Joden, aan wie die dingen van hunnen toevergadering
door zekere Engelen konden vervuld worden; hetgeen ook wederom niet kan toegepast
worden op de jongste dag wijl er dan geen nadruk lag in Jezus zeggen, nadien het zelve ook
waarachtig is van alle mensen dat het geslacht der mensen kinderen alsdan nog zal in wezen
zijn en veel minder met het oogmerk en den samenhang van des Heiland’s woorden in dat
Hoofdstuk overeenstemt. Dit blijkt ook uit vers 32 en 33. Dit kan niet van Jezus laatste komst
verstaan worden want er word ondersteld dat er nog een aangename zomer der genade te
wachten was en dat alsdan Jezus komst nog eerst nabij zou zijn maar niet reeds voorgevallen
zullende slechts die dingen als tot zo vele voorboden en voortekenen van Zijn komst
verstrekken en de bekering der Joden in dat omzicht een zomer zijn, omdat het zal wezen als
een leven uit den doden en zij die als bomen in het afgaan der herfst waren geweest en zo lang
als dor en dood gestaan hadden, dan onverwacht even als de dorre staf van Aäron zullen
vruchten dragen.
Handelingen 3:19, 20: ‘Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist
worden; wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren,
En Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, Die u tevoren gepredikt is’;
Ds. Mobachius: ‘Doch behalve dat er een tweeërlei komst van de Messias is, en Petrus ons
leert, dat nog eens in het laatste der dagen, als de tijden der verkoeling zouden gekomen zijn,
de Heere de Joden andermaal zal zenden Zijn Kind Jezus’.