de juridische status van het (pre)embryo: ficties over een juridische fictie
TRANSCRIPT
ARTIKELEN
De juridische status van het (pre)embryo: ficties over een juridischefictie
Reactie op het artikel van Van der Burg
H.J.J. Leenen
In zijn artikel ‘De juridische status van het embryo: een
op drift geraakte fictie’ gaat W. van der Burg in op de
status van het (pre)embryo en de theorie van de toene-
mende bescherming ervan zoals die in het gezondheids-
recht is ontwikkeld en later ook wel door ethici is
overgenomen. Ik heb er grote waardering voor dat Van
der Burg een discussie start over een van de theorieen in
het gezondheidsrecht, ook al ben ik het, zoals nog zal
blijken, niet met hem eens. Het is van groot belang dat
over grondslagen, theorieen, wenselijk recht en interpre-
taties van wetten en rechterlijke uitspraken discussie
wordt gevoerd om te voorkomen dat het gezondheids-
recht een rustig bezit zou worden.
Mijn bezwaren tegen het artikel zijn in enkele catego-
rieen in te delen. Zij betreffen 1) de basis van de theorie
van de toenemende bescherming, 2) het geldend recht in
dat verband en 3) de eigen opvatting van Van der Burg.
Verder wil ik in het kort ingaan op 4) hetpre–embryo in
vitro.
1. De theorie van de toenemende bescherming van het (pre)
embryo
Van der Burg stelt dat de theorie van de toenemende
bescherming van het (pre)embryo aanknoopt (hij spreekt
ook van ‘het aanknopingspunt’) bij art. 2:1 BW. Dat is
naar mijn oordeel niet juist. In die theorie is dat artikel
niet het centrale uitgangspunt, maar slechts een van de
wettelijke bepalingen waarnaar is gekeken. De theorie is
een verklarende constructie die beoogt de verschijnselen
rond het (pre)embryo o.a. door de nieuwe
ontwikkelingen van geneeskunde en wetenschap in een
samenhangend gezondheidsrechtelijk kader te plaatsen.
Daarbij wordt, zoals in de rechtswetenschap vaker
gebeurt bij het juridisch positioneren van nieuwe maat-
schappelijke fenomenen, naar analogieen in bestaande
rechtsfiguren, theorieen, juridische constructies en wette-
lijke regelingen gekeken. Geprobeerd wordt het nieuwe
verschijnsel zoveel mogelijk in de systematiek van het
recht een plaats te geven. Bij het uitwerken van de status
van het (pre)embryo in het recht is van belang of in
wetgeving aan de nidatie (zwangerschap) rechtsgevolgen
worden verbonden. Alleen voor beantwoording van die
vraag is naar art. 2:1 BW gekeken. Ook andere artikelen
waarin de zwangerschap aan de orde komt, zoals art. 2
van de Wet Afbreking Zwangerschap (WAZ) en art.
284:1 BW over de curator ventris, zijn in de overwegin-
gen betrokken. Naast artikelen met betrekking tot zwan-
gerschap zijn voor de theorie ook andere wettelijke
bepalingen van belang bijvoorbeeld over de strafrechte-
lijke positie van de vrucht en met name art. 82a WvS
(zelfstandige levensvatbaarheid in verband met abortus)
en de juridische regeling van de geboorte. Ook is, naast
theoretische overwegingen, van andere elementen in het
rechtssysteem gebruik gemaakt, zoals de verhouding tus-
sen leeftijd en rechtspositie (o.a. groei naar meerderjarig-
heid). Van der Burg versmalt dus de basis van de theorie
en zijn aanval betreft vooral de verwijzing naar een wets-
artikel. Ook al zou zijn opvatting over art. 2:1 BW stand
houden, dan zou daarmee de theorie op zichzelf nog niet
zijn verworpen; er zou alleen een mogelijkheid tot verwij-
zing zijn vervallen.
Van belang is voorts in het oog te houden dat het bij de
theorie van de toenemende rechtsbescherming er om gaat
nieuwe vragen rond het (pre)embryo die het gevolg zijn
van ontwikkelingen in wetenschap en technologie, in hetH.J.J. Leenen (*)
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1994) 18:141–144
DOI 10.1007/BF03055682
13
kader van het recht te beantwoorden. De theorie beoogt
aan te geven hoe in aansluiting aan het bestaande recht
de status van het (pre)embryo juridisch kan worden
beschouwd. Daarmee is niet gezegd dat de uitkomst
daarvan zonder meer geldend recht zou zijn. Het gaat
om een theorie die wordt verdedigd mede aan de hand
van het geldend recht. Daarbij kan ook wenselijk recht
aan de orde zijn. Dat kan betekenen een pleidooi voor
verandering van bestaande of voor nieuwe wetgeving
(ten aanzien van het doorkweken van het pre–embryo
in vitro na twee weken is bijvoorbeeld wetgeving verde-
digd), soms kan met extensieve interpretatie van
bestaande wetgeving worden volstaan, en ook kan de
conclusie zijn dat er aan wetgeving geen behoefte is. De
opvatting van Van der Burg over bestaande wetgeving en
de theorie van de toenemende bescherming is dan ook
niet overtuigend.
Aansluitend daaraan maak ik een opmerking over zijn
historische interpretatie. Zo stelt hij dat de constructie
achter art. 2:1 BW stamt uit het Romeinse recht en dat de
Romeinse juristen en de wetgever in de negentiende eeuw
geen kennis hadden van de moderne embryologie. Het
lijkt me dat van oudsher toch wel het geschil gezien zal
zijn tussen bijvoorbeeld coıtus en zwangerschap. En zou
men in de negentiende eeuw niet geweten hebben dat de
vrucht zich bij zwangerschap innestelde? In ieder geval
heeft de twintigste eeuwse wetgever ervan geweten, zie
art. 2 van de WAZ. Maar nog los daarvan, bij wets-
interpretatie mag met de thans bestaande inzichten reke-
ning worden gehouden. Dus ook al zou in het verleden
bepaalde kennis niet aanwezig zijn geweest: so what?
Recht ontwikkelt zich met de samenleving, ook de inter-
pretatie van bestaand recht. Dat de historische interpre-
tatie leidt tot verwerping van de nidatiegrens, is dus wel
erg vlot geconcludeerd.
Verder is een kanttekening over het begrip status
nodig. Status betekent toestand (van Dale), een hoeda-
nigheid waaraan bepaalde rechtsgevolgen verbonden zijn
(Rechtsgeleerd Handwoordenboek). Ik heb status
omschreven als een hoedanigheid welke bescherming
tegen handelen van anderen verdient waarbij het niet
om subjectieve rechten hoeft te gaan. Sutorius, preadvies
NJV 1993, p. 236, wil het begrip status reserveren voor de
(zelfstandig) levensvatbare vrucht en misschien willen
anderen nog weer een andere omschrijving. Het begrip
status is, met andere woorden, geen vastomlijnd juridisch
begrip en heeft derhalve op zichzelf geen argumentatieve
waarde. Discussianten die het begrip willen gebruiken,
moeten met elkaar een definitie overeenkomen.
2. Geldend recht
Omdat ik Van de Burgs opvatting over art. 2:1 BW als de
basis voor de theorie van de toenemende rechtsbescher-
ming verwerp, moet mijn bespreking van de stellingname
van Van der Burg over dat artikel zich beperken tot de
vraag of naar dat artikel als steun voor de theorie kan
worden verwezen. Bij zijn interpretatie zou dat niet het
geval zijn.
Van der Burg is van mening dat voor het erfrecht de
beperking van art. 2:1 BW tot de nidatie tot de onge-
wenste consequentie leidt dat het niet–genideerde pre–
embryo niet zou kunnen erven.1 De heersende leer in het
gezondheidsrecht zou die consequentie inhouden. Ik zie
niet goed wat het gezondheidsrecht in dit verband doet.
Dat spreekt zich niet uit over erfrechtelijke kwesties. Het
gaat er alleen om dat art. 2:1 BW zwangerschap eist. In
de theorie van de toenemende rechtsbescherming wordt
alleen verwezen naar het feit dat zwangerschap (nidatie)
in dat artikel rechtsgevolg heeft.
Maar om even een stukje met Van der Burg mee te
wandelen: is het wel zo dat de wetgever erfrecht heeft
willen vestigen voor een niet–genideerde vrucht? Dat lijkt
me minstens discutabel.2 Het is niet duidelijk waarom
art. 2:1 BW verder zou terugwerken dan de zwanger-
schap (nidatie) en zelfs tot de coıtus, nu zwangerschap
in dat artikel als grens is genomen. Dit is een wel erg
extensieve interpretatie. Omdat Van der Burg die exten-
sieve interpretatie als bouwsteen van zijn betoog neemt,
is deze kwestie niet zonder belang. Naast een discutabele
historische overweging en zijn eigen opvatting dat een
niet–genideerd pre–embryo moet kunnen erven, geeft hij
voor zijn standpunt geen argumenten. Zijn conclusie dat
op grond van zijn redenering de nidatie (14–dagen grens)
moet worden verworpen, kern van zijn artikel, staat op
losse bodem. Er is niet zo stellig uit zijn betoog te
concluderen.
Van der Burg gaat, om een andere wetsbepaling te
noemen, niet in op de curator ventris (art. 284:1 BW).
Die kan alleen worden benoemd over een vrucht waar-
van de vrouw zwanger is. Voorts loopt hij nogal gemak-
kelijk aan art. 2 WAZ voorbij terwijl toch in dat artikel
aan de innesteling onmiskenbaar rechtsgevolg is verbon-
den. In de theorie van de toenemende bescherming wordt
ook art. 82a WvS aangehaald. Voor wat betreft dat
artikel brengt Van der Burg een relativering aan door te
zeggen dat het in dat artikel gaat om bescherming slechts
1 Het is dan niet geheel duidelijk waarom Van der Burg dan wel deopvatting dat een ingevroren pre–embryo niet moet kunnen erven,onderschrijft.2 Art. 197:1 BW dat in dit verband wordt aangehaald, gaat overvaderschap na ontbinding van het huwelijk; dat is een anderematerie.
142 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1994) 18:141–144
13
in een opzicht: de abortus provocatus. Maar dat is nogal
belangrijk, zou ik denken, en verhindert bovendien niet
om er voor de theorie van de toenemende rechtsbescher-
ming naar te verwijzen.
Niet lang wil ik stilstaan bij de berekening van de
zwangerschapsduur en de ‘leeftijd’ van het pre–embryo
in verband met de veertien dagen–grens. Dit temeer
omdat biologische gegevens niet de juridische normen
bepalen, zoals ook Van der Burg zegt. Voor de bereke-
ning van de zwangerschapsduur bestaan verschillende
methoden. De veertien dagen–grens wordt gerekend
vanaf de bevruchting. Die termijn is algemeen aanvaard.
Het gaat daarbij niet zozeer om tijdstippen, zoals Van der
Burg zegt, maar om overgangen in een continu proces
waaraan het recht gevolgen toekent. De aantoonbaar-
heid van het zich voltrokken hebben van een dergelijke
overgang speelt voor het recht wel degelijk een rol.
Waarom in dit deel van zijn beschouwing art. 82a WvS
wordt genoemd, is niet duidelijk. In dat artikel gaat het
om zelfstandige levensvatbaarheid als strafrechtelijke
norm, niet zozeer om de zwangerschapsduur.3
3. De coıtus
Ook bij de bespreking van dit onderwerp doet zich de
moeilijkheid voor dat Van der Burg in zijn betoog vooral
uitgaat van art. 2:1 BW, terwijl, zoals gezegd, de theorie
van de toenemende bescherming een veel bredere funde-
ring heeft. Mijn kanttekeningen zijn dan ook niet tot
hetgeen Van der Burg over dat artikel zegt beperkt. Ik
ga niet opnieuw in op de historische interpretatie en de
erfenisgerechtigheid van de niet–genideerde vrucht die
eerder aan de orde kwamen.4
Ik begin met aan te geven wat naar mijn mening met
coıtus in dit verband zal zijn bedoeld. Het moet, naar het
me voorkomt, gaan om een coıtus, niet–interruptus, die
tot zwangerschap of wellicht – gezien het erfenis–voor-
beeld – ook tot geboorte heeft geleid. Tijdens de coıtus
moet een ejaculatie in de vrouw hebbenplaats gehad
waarvan een zaadcel met een vrouwelijke eicel is gefu-
seerd waarna die gefuseerde eenheid het verdere proces
van groei doormaakt.
Als Van der Burg dit met coıtus heeft bedoeld, rijst de
vraag of dan toch niet meer voor de hand ligt van de
conceptie – waartegen Van der Burg naar mijn mening
terecht bezwaren aanvoert – uit te gaan. Een andere
vraag is hoe hij de situatie ziet bij nietcoıtale procreatie.
Fusie van gameten in vitro lijkt meer op conceptie dan op
coıtus. Probleem lijkt me voorts te zijn welke coıtus als
rechtens relevant moet worden aangemerkt. Er hebben
veelal meerdere coıtus van de vrouw met haar partner
plaats en ook kunnen in dezelfde tijd zich een of meer
coıtus met anderen hebben voorgedaan. Aangezien het
gaat om rechtsgevolgen die Van der Burg aan de coıtus
wil verbinden, moet de betreffende coitus worden achter-
haald. Met terugwerkende kracht moet aan een coıtus
(uit een reeks) alsnog rechtsgevolg wordt gegeven. Het
achterhalen van de betreffende coıtus zal niet altijd een-
voudig zijn. Een van de bezwaren die Van der Burg aan-
voert tegen de conceptie, namelijk de moeilijke
vaststelbaarheid, lijkt hier ook te gelden.
Een met name theoretisch probleem wordt opgeroe-
pen doordat er tussen coıtus en het begin van de bevruch-
ting enige tijd ligt. Het tot uitgangspunt nemen van de
coitus betekent dat aan losstaande gameten die nog niet
zijn gefuseerd, ook al zijn zij beide in het lichaam van de
vrouw, op zichzelf betekenis, zelfs voor het erven op
grond van art. 2:1 BW, wordt toegekend. Er is nog geen
sprake van een pre–embryo. Nu zal, als de hierboven
gegeven omschrijving van coıtus wordt gevolgd, de con-
ceptie moet volgen, maar theoretisch ligt hier toch een
probleem. Welke gevolgen dit zou hebben voor de bete-
kenis van gameten in het recht en voor andere aspecten
van het gezondheidsrecht, kan ik op dit moment niet
goed overzien.
Een andere vraag is of Van der Burg met zijn voorstel
niet erg ver van art. 2:1 BW – dat immers zwangerschap
vereist – is afgedwaald. Loopt Van der Burg die aan het
positieve recht in zijn artikel zo’n groot gewicht toekent,
hier zichzelf niet voorbij?
4. Pre–embryo in vitro
Bij dit onderwerp wil ik niet lang stilstaan. Ik ga bijvoor-
beeld niet in op de status van het pre–embryo in vitro in
verhouding tot hetpre–embryo in vivo. Mijn visie is dat
status niet wordt bepaald door omstandigheden. Ik con-
stateer dat Van der Burg eveneens van mening is – in het
kader van het kweken van pre–embryo’s voor onderzoek
– dat voor status omstandigheden en intenties er niet toe
doen.
We zijn het er voorts over eens dat er geen regeling is
voor het pre–embryo in vitro. Mijn conclusie daaruit is
echter niet dat het pre–embryo in vitro dus vogelvrij is.
Een dergelijke rechtspositivistische opvatting ben ik niet
toegedaan. Ik verwijs naar mijn beschouwing in para-
graaf 1 over geldend en wenselijk recht. Naar mijn
3 In de MvT wordt in dit verband die duur bij de huidige stand vande wetenschap gelegd bij 24 wekenmet een variatie van 20 weken en22 weken naar gelang de methode van zwangerschapsvaststelling.4 Voorbijgegaan wordt aan de beschouwing over onrechtmatigedaad. Daarbij gaat het om een algemene voorziening voor schade.De discussie betreft regelingen waarin de status van het (pre)embryo als zodanig aan de orde is.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1994) 18:141–144 143
13
mening geeft het recht, gezien de gelijke status van het
pre–embryo in vivo en vitro, indicaties over een moge-
lijke positie van het pre–embryo in vitro.
Over de beschermwaardigheid van hetpre–embryo in
vitro verschillen demeningen. Ten aanzien van dit onder-
werp staan Van der Burg en ik, zij het vanuit een andere
redenering, dicht bij elkaar. Of aanwetgeving ten aanzien
van het pre–embryo in vitro behoefte bestaat, hangt
ervan af. Het is ook mogelijk om in overleg met de
beroepsgroepen en via toetsing van wetenschappelijk
onderzoek tot een aanvaardbare situatie te komen. Wel
zal naar mijn mening wetgeving nodig zijn als doorkwe-
ken na twee weken mogelijk zou worden.5
De bezwaren die Van der Burg tegen mijn toepassing
van het Kantiaanse principe op het gebruik van pre–
embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek aanvoert,
zijn juist. De betreffende passage in de tweede druk van
mijn handboek is in de onlangs verschenen derde druk
gewijzigd. Een vraagteken zet ik echter wel bij zijn stel-
ling in dit verband dat een belangrijke vrijheidsinperking
van medici en onderzoekers moet worden vermeden. Die
vrijheid is zeker niet absoluut en het hangt er maar van af
of en in hoeverre in die vrijheid moet worden ingegrepen.
5. Slot
De positie van het (pre)embryo is in vele landen en inter-
nationaal in discussie. De standpunten lopen uiteen van
vrijwel volledige bescherming als geboren mens tot zeer
zwakke bescherming. Bij Van der Burg begint de
bescherming zelfs al bij de coıtus.
Voorts zijn er verschillende wijzen om de positie van
het (pre)embryo in het recht te benaderen. Van der Burg
concentreert zich op art. 2:1 BW dat hij extensief inter-
preteert. Mijn methode is het zoeken naar een theorie in
verbinding met bestaande rechtsfiguren, rechtsconstruc-
ties en zoekend naar analogieen in wettelijke regelingen.
Het artikel van Van der Burg verheldert het verschil in
benaderingswijze. Ik heb van mijn kant geprobeerd, zon-
der op alle punten in te gaan, vanuit mijn benadering de
verschillen aan te geven.
5 Zie daarover mijn Handboek Gezondheidsrecht, deel I, Rechtenvan mensen in de gezondheidszorg, derde druk, 1994, HoofdstukVi par. 6.
144 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1994) 18:141–144
13