de industriële transformatie van belgië - lib.ugent.be · de specialisatie van de belgische...
TRANSCRIPT
Faculteit Economie en Bedrijfskunde
Universiteit Gent
Academiejaar 2011-2012
De Industriële Transformatie van België
Economische Groei en Investeringen
1953-1966
Masterproef van de opleiding
'Master in de Algemene Economie'
door
Thomas Dumolyn
Promotor: Prof. dr. Freddy Heylen
Faculteit Economie en Bedrijfskunde
Universiteit Gent
Academiejaar 2011-2012
De Industriële Transformatie van België
Economische Groei en Investeringen
1953-1966
Masterproef van de opleiding
'Master in de Algemene Economie'
door
Thomas Dumolyn
Promotor: Prof. dr. Freddy Heylen
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, ………………………………………………………………………………...
afgestudeerd Master in de Algemene Economie aan Universiteit Gent in het academiejaar 2011-2012 en auteur van de
scriptie met als titel:
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………
verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van
haar/zijn scriptie:
de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen. Gent, ………………………………………(datum) ………………………………………( handtekening)
Dankwoord
Graag wil ik Freddy Heylen bedanken. Hij heeft toen ik nog geschiedenis studeerde mijn interesse voor
macro-economie aangewakkerd. Ik ben heel blij dat ik nu een aantal zaken die ik geleerd heb in zijn lessen
heb kunnen toepassen op een historische case. Veel dank ook aan Ewoud Quaghebeur voor zijn feedback
en assistentie. Bijzondere dank aan Koen Hendrickx van het Federaal Planbureau. Hij heeft me data bezorgd
over de tewerkstelling in België waarop een groot deel van deze thesis gebaseerd is. Ik bedank mijn papa
voor zijn hulp en zijn suggesties nadat hij mijn thesis gelezen had. Hetzelfde geldt voor Lars, zonder jou
stonden er waarschijnlijk nog zeer veel spellingfouten in. Als laatste wil ik mijn vriendinnen bedanken, Lien,
Annelies, Sofie en Slovie, omdat jullie telkens ik niets deed voor school gingen zagen zodat ik in gang zou
schieten, en omdat jullie mij de laatste week gemotiveerd hebben terwijl ik het beu was om telkens achter
mijn laptop te zitten. Veel dank en I love you all!
Voorwoord
Tijdens mijn studies geschiedenis raakte ik gaandeweg geïnteresseerd in economische geschiedenis. Ik
volgde daarom een aantal keuzevakken aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde waaronder macro-
economie bij Freddy Heylen. Dat boeide me wel en ik besliste dat ik na mijn studies geschiedenis nog iets
zou bij studeren in de richting economie. Oorspronkelijk lag mijn interesse vooral in de economische
geschiedenis van de achttiende en negentiende eeuw, namelijk in de industriële Revolutie en het ontstaan
van het industrieel kapitalisme. Toen ik toevallig terecht kwam bij economisch beleid in 1944-1948 als
onderwerp voor mijn thesis geschiedenis, is mijn interesse voor de economische ontwikkelingen na te
Tweede Wereldoorlog ontstaan. Ik raakte gefascineerd door het "Belgisch Mirakel", het razendsnelle
economisch herstel van België na de Tweede Wereldoorlog. Wanneer ik uiteindelijk besliste om Master in
de Algemene Economie te volgen, was de keuze over het onderwerp van mijn thesis snel gemaakt: De
economische ontwikkelingen volgend op het Belgisch Mirakel. Toen ik Freddy Heylen hierover aansprak
was hij onmiddellijk bereid om mijn promotor te zijn. Aanvankelijk wou ik enkel de jaren vijftig bespreken.
Er is echter een groot probleem met beschikbare data, zeker voor de eerste helft van de jaren vijftig, en in
feite nog tot diep in de jaren zestig. Een economisch historicus moet een beetje improviseren. Bovendien
zijn de jaren vijftig geen periode op zichzelf, maar een onderdeel van de kwarteeuw economische
ontwikkeling tussen 1945 en 1973. Bijgevolg kon ik niet anders dan de jaren zestig erbij te nemen. Zonder
de jaren zestig erbij zou er "missing link" zijn. Zo kwam het onderwerp van deze thesis tot stand: De
industriële transformatie van België in de jaren vijftig en zestig.
Inhoudstafel
1.Inleiding....................................................................................................................................p.1
1.1.België: Een kleine open economie in de wereldeconomie.............................................................p.1
1.2.De specialisatie van de Belgische industrie op het einde van de jaren veertig..............................p.1
1.3.Economische groei in België en de wereldeconomie in de jaren vijftig en zestig..........................p.2
1.4.Onderzoeksopzet............................................................................................................................p.3
2.Economische groei in België......................................................................................................p.5
2.1.Algemene opzet van het model......................................................................................................p.6
2.1.1.Cobb-Douglas productiefunctie...................................................................................................p.6
2.1.2.Totale factorproductiviteit..........................................................................................................p.6
2.1.3.Kapitaalstock...............................................................................................................................p.6
2.1.4.Arbeidsinzet.................................................................................................................................p.8
2.2.Resultaten van het onderzoek........................................................................................................p.9
2.2.1.Kapitaalstock...............................................................................................................................p.9
2.2.2.Arbeidsinzet...............................................................................................................................p.10
2.2.3.Totale factorproductiviteit........................................................................................................p.11
2.2.4.Totale factorproductiviteit en arbeidsinzet en human capital uren..........................................p.12
2.3.Conclusie......................................................................................................................................p.12
3.Investeringen in België............................................................................................................p.14
3.1.Defensieve investeringen in de traditionele industrie.................................................................p.15
3.2.Constraints op de Belgische kapitaalmarkt in de jaren vijftig......................................................p.16
3.2.1.Restrictief monetair beleid........................................................................................................p.16
3.2.2.Lage krediet multiplicator door overliquiditeit.........................................................................p.17
3.2.3.Kleine bedrijven.........................................................................................................................p.17
3.3.Overheidsinvesteringen...............................................................................................................p.17
3.3.1.De uitbouw van het autosnelwegennet....................................................................................p.18
3.3.2.De uitbreiding van de haven van Antwerpen............................................................................p.19
3.4.Buitenlandse investeringen..........................................................................................................p.20
3.5.Het Marshall Plan.........................................................................................................................p.21
3.6.De expansiewetten van 1959.......................................................................................................p.21
3.7.Conclusie......................................................................................................................................p.22
4.De industriële transformatie van België..................................................................................p.23
4.1.Primaire, secundaire en tertiaire sector.......................................................................................p.23
4.2.Ontwikkelingen in de traditionele sectoren.................................................................................p.24
4.2.1.Staal, ijzer en non-ferro.............................................................................................................p.24
4.2.2.Steenkool...................................................................................................................................p.26
4.2.3.Cement en glas..........................................................................................................................p.27
4.2.4.Metaalverwerking.....................................................................................................................p.28
4.2.5.Textiel........................................................................................................................................p.31
4.3.Ontwikkeling in nieuwe sectoren.................................................................................................p.31
4.3.1.Energie.......................................................................................................................................p.31
4.3.2.Chemie en petrochemie............................................................................................................p.32
4.3.3.Farmaceutische industrie..........................................................................................................p.33
4.3.4.Elektronica.................................................................................................................................p.34
4.4.Conclusie......................................................................................................................................p.35
5.Verklarende factoren voor de specialisatie lock-in van de Belgische industrie.........................p.37
5.1.Kleine binnenlandse markt...........................................................................................................p.37
5.2.De Europese Betalings Unie en het Marshall Plan.......................................................................p.38
5.3.Gebrek aan dynamisme in de industriële holdings......................................................................p.39
5.4.Afwachtende houding ten aanzien van de gemeenschappelijke Europese markt.......................p.39
5.5.De Korea-boom............................................................................................................................p.40
5.6.Conclusie......................................................................................................................................p.40
6.Eindconclusie..........................................................................................................................p.41
7.Bibliografie..............................................................................................................................p.43
7.1.Gepubliceerde bronnen...............................................................................................................p.43
7.1.1.Boeken......................................................................................................................................p.43
7.1.2.Bijdragen tot boeken.................................................................................................................p.44
7.1.3.Artikels uit tijdschriften.............................................................................................................p.44
7.2.Niet gepubliceerde bronnen........................................................................................................p.44
8.Bijlagen...................................................................................................................................p.45
8.1.De bestedingen van het nationaal product in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS, 1967).........p.45
8.2.De bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS,
1967)...................................................................................................................................................p.47
8.3.Retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt (FPB,2012).....................................................p.51
8.4.Raming van de binnenlandse kapitaalstock, arbeidsinzet en totale factorproductiviteit............p.52
8.5.Ramingen van de kapitaalstocks per sector.................................................................................p.53
Overzicht van de tabellen, grafieken en kaarten
Grafiek 1: Diverse productie-indexen: Het Belgisch Mirakel in de traditionele industrie (1938 =
100).......................................................................................................................................................p.2
Grafiek 2: Economische groei in België ten opzichte Westers gemiddelde (1950-1970).....p.2
Grafiek 3: Economische groei in België ten opzichte van de gemiddelde groei van de kleine Noord- en West-
Europese landen (1950-1970)...................................................................................p.3
Grafiek 4: Economische groei in België (1950-1970)............................................................................p.5
Tabel 1: Leeftijdsstructuur van Belgisch machinepark in 1944 en 1958..............................................p.7
Grafiek 5: Absoluut aantal werklozen in België in duizendtallen (1961-1970)....................................p.9
Grafiek 6: De groei van de kapitaalstock (1952-1966).......................................................................p.10
Grafiek 7: De groei van de arbeidsinzet, tewerkstelling in uren (1952-1966)....................................p.11
Grafiek 8: De groei van de totale factorproductiviteit (1952-1966)...................................................p.11
Grafiek 9: De groei van de TFP en de arbeidsinzet in human capital uren (1952-1966)....................p.12
Tabel 2: Gemiddelde bruto-investeringen in vast kapitaal uitgezonderd residentiële gebouwen voor 1949-1957 in percentage van het BNP...............................................................................................p.14
Grafiek 10: De bruto-investingen in België uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966)......p.14
Tabel 3: Structuur van de activa van Belgische banken in 1959.........................................................p.17
Grafiek 10: Aandeel van zelfstandigen in de binnenlandse tewerkstelling (1954-1970)...................p.17
Grafiek 11: De overheidsbestedingen uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966)..............p.18
Tabel 4: Evolutie van het Belgisch autosnelwegennet in kilometer (1950-1969)..............................p.19
Kaart 1: De haven van Antwerpen in 1970: Chronologisch overzicht van de expansie (1951-1967).p.20
Grafiek 12: Aandeel van de primaire, secundaire en tertiaire sector in het BBP (1953-1966)...........p.23
Grafiek 13: Groei van de primaire, secundaire en tertiaire sector (1954-1966)................................p.24
Grafiek 14: Staalproductie, output, kapitaalstock en relatieve belang van de staal-,ijzer-, en non-ferro sector
(1953=100)..............................................................................................................................p.25
Grafiek 15: Steenkoolproductie, output, kapitaalstock, en relatieve belang van de steenkoolsector
(1953=100).........................................................................................................................................p.26
Grafiek 16: Aantal mijnwerkers in de Belgische steenkoolsector (1954-1962)..................................p.27
Tabel 5: Aantal mijnconcessies in België (1952-1968)........................................................................p.27
Grafiek 17: Kapitaalstock en relatieve belang van de glas- en cementsector (1953=100).................p.28
Tabel 6: Werkgelegenheid in de metaalbouw in duizendtallen (1960-1968).....................................p.30
Grafiek 18: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de metaalverwerkende sector
(1953=100).........................................................................................................................................p.29
Grafiek 19: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de textielsector (1953=100)...................p.31
Grafiek 20: Elektriciteitsproductie, output, kapitaalstock en relatieve belang van energiesector
(1953=100).........................................................................................................................................p.32
Grafiek 21: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de chemiesector (1953=100)..................p.33
Grafiek 22: Belgische import en export van farmaceutische producten in miljard BEF (1950-
1957)...................................................................................................................................................p.34
Grafiek 23: De industriële transformatie: Aandeel van diverse sectoren in de totale industriële output in
1953 en 1966..................................................................................................................................p.35
Grafiek 24: Aandeel van consumptie, export en import in het BBP (1953-1966)..............................p.37
Grafiek 25: Groei van de consumptie, export en import (1954-1966)...............................................p.38
Grafiek 26: Index van de Belgische groothandels- en detailprijzen (1936-38 = 100).........................p.40
1. Inleiding
1.1. België: Een kleine open economie in de wereldeconomie
België is een relatief kleine economie binnen het mondiaal economisch systeem. Kleine economieën zijn
dikwijls heel open, exportgericht en afhankelijk van bevoorrading uit het buitenland. De binnenlandse
markt is er klein. Ze kennen een hoge graad van specialisatie. De bedrijven mikken op de internationale
markt. Dat maakt ze afhankelijk van de internationale conjunctuur en kwetsbaar voor crises. Nadat de
wereldeconomie een langdurige crisis doormaakte tijdens de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog
begon in de jaren vijftig een nieuwe opwaartse fase. Westerse landen kenden gedurende ruim twee
decennia sterke economische groei en een enorme toename van de welvaart. De onderlinge
afhankelijkheid binnen het Westen werd groter dan ooit daarvoor. Het Westen was de kern van het
mondiaal kapitalistisch systeem, naast dat andere, communistische systeem. Westerse landen werkten
nauwer samen op economisch vlak. Ze sloten bilaterale akkoorden om het financieel-monetair systeem te
reguleren, en om de internationale handel te liberaliseren en stimuleren. Dat creëerde een stabiel klimaat
waarin de internationale handel kon groeien. Het leidde ertoe dat de economische integratie na de Tweede
Wereldoorlog een ongeziene versnelling heeft gekend. België was een koploper op dat vlak. De openheid
van de Belgische economie binnen de wereldeconomie werd daarmee bestendigd en vergroot.
1.2. De specialisatie van de Belgische industrie op het einde van de jaren veertig
De Belgische industrie was gespecialiseerd in traditionele nijverheden. Staal, steenkool, metaalverwerking,
bouwmaterialen, textiel, etc. De specialisatie was het gevolg van een historisch proces. De traditionele
sectoren hadden in de negentiende eeuw de snelle industrialisering van België gedragen. Hun expansie
werd verder aangedreven door de kolonisatie van Kongo en de wereldwijde industrialisering. België was als
afzetmarkt te klein om dergelijke grote nijverheden te ondersteunen en dus richtten de bedrijven zich op
het buitenland. De Belgische bedrijven produceerden basismaterialen, standaardproducten en
halffabricaten voor de internationale markt. De vraag naar traditionele industriële producten was op lange
termijn aan het stagneren. De concurrentie uit het buitenland nam toe omdat steeds meer andere landen
traditionele industrieën ontwikkelden. In dergelijke competitieve stagnerende markten is de productiekost
doorslaggevend. De bedrijven werken er met zeer kleine marges en bijgevolg lagere winsten. De markt van
massaconsumptiegoederen, zoals elektronica en huishoudapparatuur, was een groeimarkt. Groeimarkten
boden veel meer potentieel. De vraag naar massaconsumptiegoederen werd groter naarmate de algemene
welvaart steeg. Steeds meer massaconsumptiegoederen werden in België ingevoerd wat de netto-export
onder druk zette. In de eerste helft van de twintigste eeuw was er echter nauwelijks iets veranderd aan de
specialisatie van de Belgische industrie.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het aanbod in elkaar gezakt waardoor op het einde van de jaren
veertig de stagnerende vraag en de toenemende concurrentie in de traditionele industrie gemaskeerd
werd. De vraag werd verder aangewakkerd door de wederopbouw van verwoeste infrastructuur,
residentiële gebouwen en industriële installaties. De Belgische industrie speelde in op de binnen- en
buitenlandse vraag en deed goede zaken. Gecombineerd met de juiste politieke beleidskeuzes leidde dat
tot een bijzonder snel economisch herstel (Dumolyn, 2011). Andere Europese landen kampten met
dermate grote moeilijkheden dat de Verenigde Staten vanaf 1948 miljarden dollars aan steun verleenden
via het "Marshall Plan". België verkreeg weinig Marshallhulp want het was op dat moment de best
presterende economie van West-Europa. De economische activiteit was ruim boven het niveau van voor de
Tweede Wereldoorlog gestegen. Dat was vooral te danken aan sterke prestaties in de traditionele industrie
zoals te zien is op grafiek 1. Het "Belgisch Mirakel" was geboren (Baudhuin, 1956). Het economisch herstel
van België was onlosmakelijk verbonden met de traditionele industrie wiens positie als ruggengraat van de
economie nogmaals geconsolideerd werd.
Grafiek 1: Diverse productie-indexen: Het Belgisch Mirakel in de traditionele industrie (1938 = 100)1
Bron: Baudhuin, 1956.
1.3. Economische groei in België en de wereldeconomie in de jaren vijftig en zestig
Grafiek 2: Economische groei in België ten opzichte Westers gemiddelde (1950-1970)2
Bron: Maddison, 2003.
De jaren vijftig en zestig zijn een periode van geweldige economische vooruitgang. De totale Westerse
economie was in 1970 bijna verdrievoudigd ten opzichte van 1950. Grafiek 2 toont de economische groei in
België en de gemiddelde groei in het Westen. Wat onmiddellijk in het oog springt zijn de twee
internationale crises in de jaren vijftig. Er was een terugval in 1952 na de zogenaamde Korea-boom, en een
recessie in 1958. In de jaren zestig was er langdurige hoogconjunctuur zonder crises, met slechts een
vertraging in de tweede helft. Het onderscheid tussen de jaren vijftig en zestig geldt in het bijzonder voor
België. In tegenstelling tot de globale Westerse economie groeide België in de jaren vijftig trager dan in de
jaren zestig. België werd tijdens de twee crises in de jaren vijftig blijkbaar zwaarder getroffen, vooral in
1952. Daarnaast groeide de economie trager tijdens de hoogconjunctuur in het midden van de jaren vijftig.
In de jaren zestig knoopte België wel aan bij de andere Westerse landen. De gemiddelde jaarlijkse groei in
België was zelfs hoger.
1 De AGEFI index is een industriële productie-index van de Belgische industrie en omvat 14 standaardproducten uit de
volgende sectoren: brouwerij, steenkool, elektriciteit, olie, chemie, papier, textiel, cement, staal, metaalbouw en bouw. Bron: Carbonelle & Contzen-Lacroix, 1997. 2 het Westers gemiddelde omvat: België, Oostenrijk, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland,
Noorwegen, Zweden, Zwitserland, Verenigd Koninkrijk, Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en de Verenigde Staten. Bron: Maddison, 2003.
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
19
44
19
45
19
46
19
47
19
48
19
49
AGEFI index
steenkoolproductie
staalproductie
elektriciteitsproductie
-1%
1%
3%
5%
7%
9%
19
50
19
51
19
52
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
19
67
19
68
19
69
19
70
Gemiddelde
België
Kleine open economieën zijn kwetsbaar voor crises, wat deels een verklaring biedt voor de tragere groei in
de jaren vijftig. We stellen echter dezelfde tendens vast wanneer we België vergelijken met de andere
kleine Noord- en West-Europese landen op grafiek 3. Tijdens de jaren vijftig was de jaarlijkse groei in België
telkens lager. Er was een kloof tussen de curve van België en het gemiddelde. In 1958 was de kloof wel
verwaarloosbaar geworden in vergelijking met 1952. In de jaren zestig lopen de curven verassend gelijk en
presteerde België soms lichtjes beter.
Grafiek 3: Economische groei in België ten opzichte van de gemiddelde groei van de kleine Noord- en West-
Europese landen (1950-1970)3
Bron: Maddison, 2003.
1.4. Onderzoeksopzet
Deze thesis behandelt de economische geschiedenis van België in de jaren vijftig en zestig, in het bijzonder
de relatie tussen de economische groei en de specialisatie van de industrie. België was gespecialiseerd in
traditionele industrie. In het voorgaande overzicht hebben we internationale data van Maddison gebruikt
om België te kunnen vergelijken met andere Westerse landen. België presteerde tijdens de jaren vijftig
relatief slechter en in de jaren zestig op zijn minst even goed. Om een grondigere analyse te kunnen maken
gebruiken we de meer gedetailleerde "nationale rekeningen", in België bijgehouden vanaf 1953. We
baseren ons op de Belgische nationale rekeningen van 1953-1966, gepubliceerd door het NIS in het
Statistisch Tijdschrift van 1967.
De vergelijking tussen de jaren vijftig en zestig staat centraal. Er heeft zich transformatie voorgedaan in de
Belgische economie en in de specialisatie van de industrie. Op basis van de nationale rekeningen en de
relevante literatuur wordt de economische ontwikkeling in beide decennia bestudeerd. Daarbij stellen we
de volgende vragen: Wanneer en hoe heeft de traditionele sector zich aangepast, wanneer en welke
nieuwe zijn sectoren ontstaan, en hoe heeft de transformatie, of het uitblijven ervan, de economische groei
in België beïnvloed. Het doel is om de economische ontwikkeling van België te verklaren en te plaatsen
binnen de internationale industriële ontwikkeling die zich na de Tweede Wereldoorlog in het Westen heeft
voorgedaan. Het is het verhaal van een kleine open economie in het mondiaal economisch systeem, in de
overgang van industriële naar post-industriële samenleving.
3 Het gemiddelde excl. België omvat de volgende kleine Noord- en West-Europese landen: Nederland, Denemarken,
Oostenrijk, Noorwegen, Finland, Zweden en Zwitserland. Bron: Maddison, Angus. The World Economy. Historical Statistics. 2003. p 50-53. GDP levels in 12 West European Countries.
-1%
1%
3%
5%
7%
19
50
19
51
19
52
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
19
67
19
68
19
69
19
70
Gemiddelde excl. België
België
2. Economische groei in België (1953-1966)
In dit hoofdstuk volgt een deconstructie van de economische groei in verschillende onderdelen of inputs
naar het voorbeeld van Robert Solow. Het doel is om de evolutie van de inputs in de jaren vijftig en zestig
te vergelijken, en daaruit een aantal conclusies te trekken die gekoppeld kunnen worden aan de
transformatie van de industrie. In het eerste deel worden een aantal veronderstellingen en abstracties
gemaakt van de werkelijkheid om het model op te zetten. In het tweede deel worden de resultaten
besproken.
Grafiek 4: Economische groei in België (1950-1970)
Bron: Maddison, 2003 & NIS, nationale rekeningen van België, 1967.
Op grafiek 4 tonen we nogmaals de economische groei in België. We combineren de data van Maddison en
het NIS om een globaal beeld te krijgen van de jaren vijftig en zestig. We zien dat in 1950 en 1951 de
economie sterk groeide. Dat was de Korea-boom. Het uitbreken van de oorlog veroorzaakte een positieve
vraagschok in de wereldeconomie. De vraagschok was deels gebaseerd op speculatie. Na de boom volgde
een logische afkoeling die in België leidde tot een recessie. In het midden van de jaren vijftig was er een
fase van hoogconjunctuur. De economische groei in België tijdens de hoogconjunctuur was lager dan het
Westers gemiddelde. In 1958 was er een wereldwijde economische crisis waarbij België opnieuw in recessie
ging. Daarna volgde de hoogconjunctuur van de jaren zestig met zeer sterke groei. In de tweede helft van
de jaren zestig vertraagde de economie maar zonder crisis. Tegen het einde van de jaren zestig groeide de
economie terug met recordcijfers.
Enkel de data van het NIS laat toe om de groei te deconstrueren. De onderstaande berekeningen dekken
bijgevolg de periode 1953-1966. We nemen aan dat de vaststellingen voor 1953-1959 representatief zijn
voor de jaren vijftig, en de vaststellingen voor 1960-1966 representatief voor de jaren zestig. Er zijn geen
aanwijzingen dat de economie in het begin van de jaren vijftig structureel anders was, integendeel.
Hetzelfde geldt voor het einde van de jaren zestig ten opzichte van het begin. De conclusies die getrokken
worden uit de deconstructie van de groei beschouwen we dus als representatief voor het gehele
decennium.
2.1. Algemene opzet van het model
2.1.1. Cobb-Douglas productiefunctie
We veronderstellen dat de Belgische economie een Cobb-Douglas productiefunctie heeft. Het BBP of de
output (Y) is dan een functie van de factorinputs, kapitaal (K) en arbeid (L), en van de "totale
factorproductiviteit" (A), afgekort TFP.
Y = A . Kα
. L1-α
-2%
0%
2%
4%
6%
8%
19
50
19
51
19
52
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
19
67
19
68
19
69
19
70
Maddison
NIS
We veronderstellen een productiefunctie met constante schaalopbrengsten, daarbij is de som van de
exponenten van kapitaal en arbeid in de productiefunctie gelijk aan één. In dat geval zijn onder voorwaarde
van perfecte concurrentie de exponenten gelijk aan hun respectievelijke aandeel in het totale inkomen. In
hedendaagse geïndustrialiseerde landen is het aandeel van inkomen uit kapitaal ongeveer gelijk aan één
derde. Het aandeel varieert echter in tijd en ruimte. Robert Barro en Xavier Sala-I-Martin gebruiken voor
Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk in 1947-1973 waarden die schommelen
rond 0,4 (Barro & Sala-I-Martin, 1995).4 Voor België is er geen schatting maar we nemen 0,4 als waarde in
de veronderstelling dat de verhouding tussen inkomen uit kapitaal en uit arbeid ongeveer gelijk was als in
de buurlanden.
2.1.2. Totale factorproductiviteit
De TFP (A) is de efficiëntie van de kapitaals- en arbeidsinzet. De groei van de TFP is de toename in de
output die niet kan toegewezen worden aan een toename in de factorinputs. Het is met andere woorden
een indicatie van de stand van de technologie en de kwaliteit van kapitaal en arbeid. De groei van de TFP is
niet rechtstreeks meetbaar zoals de kapitaalstock of de arbeidsinzet. We berekenen ze als een "residual" of
restfactor.
Als:
Y = A . Kα
. L1-α
dan is:
ΔA/A = ΔY/Y - α . ΔK/K - ( 1 - α ) . ΔL/L
2.1.3. Kapitaalstock
We gebruiken de methode van Francesco Caselli (Caselli, 2004). De kapitaalstock (K) in de periode "t"
bestaat uit de accumulatie van bruto-investeringen (I), rekening houdend met de depreciatiegraad (δ) van
de bestaande stock. We beschouwen kapitaal als homogeen. Idealiter calculeert men "machine-uren" in,
maar dergelijke informatie is niet beschikbaar.
Kt = It + ( 1 - δ ) . Kt-1
We beschouwen de bruto-investeringen in het eerste jaar van de datareeks (I0) als een fractie (g + δ) van de
kapitaalstock bij aanvang (K0), met "g" als de gemiddelde groei van de investeringen in de tijdsperiode, en
"δ" als de depreciatiegraad van kapitaal. Op deze manier ramen we de kapitaalstock bij aanvang.
K0 = I0 / (g + δ)
Deze methode heeft als nadeel dat de kapitaalstock bij aanvang sterk afwijkt en de resultaten in de eerste
jaren van de reeks onbruikbaar zijn. Het is belangrijk om een investeringsreeks te gebruiken die zo ver
mogelijk terug gaat in tijd, zodat de kapitaalstock een aantal decennia voor de te onderzoeken periode kan
geraamd worden. De accuratesse van de geraamde kapitaalstock neemt toe naarmate de geraamde stock
bij aanvang deprecieert en de bruto-investeringen zich accumuleren. De keuze van "g" is in dat opzicht
minder belangrijk omdat ze enkel een invloed heeft op de beginvoorraad. De keuze van "δ" zal de grootte
4 Duitsland: 0,39, Frankrijk: 0,40, Italië: 0,39, Nederland: 0,45, Verenigd Koninkrijk: 0,38. Bron: Barro & Sala-I-Martin,
1995.
van de kapitaalstock sterk beïnvloeden omdat ze telkens terug komt. Hoe groter de kapitaalstock geraamd
wordt, hoe kleiner de groei ervan zal zijn, hoe groter de groei van de TFP zal zijn, en omgekeerd.
Caselli werkt met data van in de jaren zeventig tot het midden van de jaren negentig en gebruikt 0,06 als
depreciatiegraad. Dat is met andere woorden een depreciatiegraad van 6%. Dezelfde depreciatiegraad
toepassen leidt in deze case waarschijnlijk tot een overschatting van de kapitaalstock, en bijgevolg tot een
onderschatting van de TFP. Niet alleen waren kapitaalgoederen mogelijks minder duurzaam, de
kapitaalstock moest tweemaal heropgebouwd worden. Vooral na de Eerste Wereldoorlog was een groot
deel van de industriële- en transportinfrastructuur ontmanteld of vernield (Van Den Wijngaert, 2006). De
infrastructuur kwam relatief onbeschadigd uit de Tweede Wereldoorlog maar ze was verouderd en
verwaarloosd, omdat nieuwe investeringen achterwege waren gebleven tijdens oorlog en de Grote
Depressie. Ze was als gevolg waarschijnlijk relatief klein, doch per capita groter dan in sommige andere
West-Europese landen, gezien het beperkte karakter van de verwoestingen. In de eerste jaren na de oorlog
werden de verouderde installaties onmiddellijk in gebruik genomen omdat men focuste op het zo snel
mogelijk hernemen van de productie (Baudhuin, 1956). Dat leidde tot verder uitstel van modernisering.
Veel kapitaalgoederen werden tot ver voorbij hun voorziene levensduur gebruikt. Uit tabel 1 blijkt dat de
Belgische industrie daarna grote inspanningen heeft gedaan om haar machinepark te moderniseren. Dat
maakt 0,06 als depreciatiegraad vanaf de jaren vijftig en zestig plausibeler. Het is echter moeilijk om de
depreciatiegraad, en bijgevolg de kapitaalstock, in te schatten voor de periode daarvoor.
Tabel 1: Leeftijdsstructuur van Belgisch machinepark in 1944 en 1958
Leeftijd 1944 1958
0-5 jaar 38,7%
0-10 jaar 20,8% 61,8%
> 10 jaar 79,2% 38,2%
10-20 jaar 29,2%
20-30 jaar 37,5%
> 30 jaar 12,5% Bron: Van Meerten, 2003, p. 256.
Michelangelo Van Meerten ( Van Meerten, 2003) heeft een reconstructie gemaakt van de Belgische bruto-
investeringen in 1900-1960 en heeft zich vanaf 1953 gebaseerd op de datareeks van het NIS die hier wordt
gebruikt. De bruto-investeringen omvatten ook de investeringen in residentiële gebouwen. We rekenen
residentiële gebouwen niet bij de kapitaalstock omdat we ze niet beschouwen als kapitaalgoederen
waarmee output geproduceerd wordt. We ramen kapitaalstock op basis van de data van Van Meerten, en
voegen daar de jaarlijkse bruto-investeringen aan toe, tot in 1953. Vanaf 1953 baseren we ons rechtstreeks
op de datareeks van het NIS. We proberen verschillende depreciatiegraden, van 0,06 tot 0,08, en testen
verschillende jaren als basisjaar om de beginvoorraad te bepalen. De uiteindelijke resultaten geven een
indicatie van het realisme van elke raming. De gemiddelde groei van de investeringen (g) is gelijk aan de
gemiddelde jaarlijkse van de groei van de bruto-investeringen in 1900-1966, met uitzondering van de twee
wereldoorlogen en de twee onmiddellijke jaren daarna. De gemiddelde groei bedroeg 3%.
2.1.4. Arbeidsinzet
Er zijn meerdere mogelijkheden om de arbeidsinzet (L) te berekenen. In dit model beschouwen we de
arbeidsinzet als homogeen. Men kan zich baseren op tewerkstelling in personen (e). Idealiter houdt men
rekening met tewerkstelling in uren, door de tewerkstelling in personen te vermenigvuldigen met het
aantal jaarlijks gepresteerde uren per tewerkgestelde (x).
Lt = et (=tewerkstelling in personen)
of
Lt = et . xt (=tewerkstelling in uren)
De datareeks van de tewerkstelling is afkomstig van het "Federaal Planbureau" (FPB), en start in 1954. Ze
omvat data over de tewerkstelling in de private sector, ambtenaren, zelfstandigen en uitkeringsgerechtigde
werklozen. Vanwege de meer gedetailleerde informatie baseren we ons op de reeks van het FPB. Het NIS
heeft ook data gepubliceerd over het aantal uitkeringsgerechtigde werklozen vanaf 1951 (NIS, 1963). Op
grafiek 5 blijkt dat beide reeksen echter niet exact overkomen hoewel het beiden jaargemiddelden zijn. Het
is nochtans interessant een beeld te hebben over de tewerkstelling in 1952 en 1953 zodat de TFP berekend
kan worden. In 1952 was er namelijk een crisis na de Korea-boom, en daarna volgde een fase van
hoogconjunctuur. Uit de reeks van het FPB blijkt dat de bevolking op arbeidsleeftijd gedurende heel de
jaren vijftig lichtjes daalde. We gaan er daarom vanuit dat in 1952 en 1953 meer mensen uit dan in de
arbeidsmarkt stapten. De toename van de werkloosheid was dan een gevolg van een verlies aan
arbeidsplaatsen. Onder voorbehoud trekken we de toename van het aantal werklozen in 1953 af van de
totale tewerkstelling in 1954, en doen hetzelfde voor 1952. Op deze manier bekomen we de tewerkstelling
in 1952 en 1953.
Grafiek 5: Absoluut aantal werklozen in België in duizendtallen (1951-1970)
Bron: NIS, Algemene economische statistieken: tewerkstelling, 1963 & FPB, retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt, 2012.
Doorheen de twintigste eeuw is het aantal jaarlijks gepresteerde uren per werknemer systematisch
gedaald. De groei van arbeidsinzet was dan waarschijnlijk negatief, omdat de stijging van de tewerkstelling
de daling van de werkuren niet compenseerde. De TFP zal bij gevolg sneller stijgen wanneer men de daling
van aantal gepresteerde uren in rekening neemt, dan wanneer men zich enkel baseert op tewerkstelling in
personen. De toenemende voorkeur voor vrije tijd was een lange termijn proces. We gaan er daarom
vanuit dat zowel gezinnen als bedrijven de daling van het aantal werkuren anticipeerden, waardoor er een
"smoothing out" effect was, en schokken op korte termijn gespreid werden over meerdere jaren. Maddison
heeft voor België een schatting gemaakt van het gemiddeld aantal jaarlijks gepresteerde uren per
tewerkgestelde voor 1950 en 1973 (Maddison, 2003). Tussen 1973 en 1950 daalde het aantal jaarlijks
gepresteerde uren gemiddeld met ongeveer zeventien uur per jaar. We extrapoleren de data door het
totaal aantal gepresteerde uren per jaar telkens met zeventien uur te verminderen.
In moderne groeitheorie voegt men soms "human capital" aan de productiefunctie toe, als derde
productiefactor naast kapitaal en arbeid. Het is echter heel moeilijk om de accumulatie van menselijk
0
50
100
150
200
250
300
19
51
19
52
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
19
67
19
68
19
69
19
70
FPB
NIS
kapitaal te ramen voor de jaren vijftig en zestig, laat staan voor de eerste helft van de twintigste eeuw. Een
mogelijke benadering bestaat erin om de geraamde gemiddelde scholingsgraad (h) te incorporeren in de
arbeidsinzet. Wanneer men enkel rekening houdt met de tewerkstelling en het aantal uren, dan zal de
toename van human capital verscholen zitten in de groei van de TFP. Barro en Sala-I-Martin hebben
schatting van de gemiddelde scholingsgraad voor België in 1960 en in 1985 (Barro & Sala-I-Martin, 1995).
Door telkens de gemiddelde jaarlijkse toename van de scholingsgraad in 1960-1985 respectievelijk op te
tellen of af te trekken van de waarde in 1960 bekomen we de data voor 1953-1959 en 1960-1966.
Lt = et . xt . ht (=tewerkstelling in human capital uren)
2.2. Resultaten van het onderzoek
2.2.1. Kapitaalstock
De keuze van het basisjaar (K0) en de depreciatiegraad (δ) beïnvloeden de grootte van de kapitaalstock (K)
tijdens de onderzochte periode. Hoe ouder het basisjaar en hoe kleiner de depreciatiegraad, hoe groter de
kapitaalstock en hoe trager de groei van de kapitaalstock tijdens de jaren vijftig en zestig (δ=0,06, K0=1900).
Hoe jonger het basisjaar en hoe groter de depreciatiegraad, hoe groter de groei van de kapitaalstock
(δ=0,08, K0=1945). De twee zijn respectievelijk een overschatting en een onderschatting van de groei van
kapitaalstock. De effectieve groei ligt waarschijnlijk tussen de extremen in. De resultaten worden
weergegeven op grafiek 6. De curves lopen nochtans niet ver uit elkaar. De groei en de geraamde
kapitaalvoorraden convergeren naar elkaar toe. Dat komt omdat de bruto-investeringen (I) in de jaren
vijftig en zestig aanzienlijk hoger waren dan voor de Tweede Wereldoorlog, en grotendeels de omvang van
de kapitaalstock bepalen.
Grafiek 6: De groei van de kapitaalstock (1952-1966)
Bron: Eigen berekening.
We zijn in principe niet geïnteresseerd in de effectieve numerieke groei, maar in de evolutie en het verschil
tussen de jaren vijftig en zestig. Er is een duidelijke trend zichtbaar. De groei van de kapitaalstock
reflecteert de evolutie van de bruto-investeringen, die in de jaren zestig hoger waren dan in de jaren vijftig.
In de jaren vijftig groeide de kapitaalstock aan een trager ritme, ook als men de internationale crises van
1952 en 1958 buiten beschouwing laat. In 1954 en 1955 was de groei van de kapitaalstock relatief klein.
Dat waren nochtans jaren waarin de Belgische economie met ruim 4% groeide. Enkel in 1956 was de groei
van de kapitaalstock enigszins vergelijkbaar met de jaren zestig. Vanaf 1961 groeide de kapitaalstock
consequent aan een hoog ritme, met pieken ver boven deze van 1956.
0%
1%
2%
3%
4%
5%
6%
7%
19
52
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
K (δ=0,08, K0=1945)
K (δ=0,06, K0=1900)
2.2.2. Arbeidsinzet
We hebben de arbeidsinzet (L) berekend als de tewerkstelling in uren, namelijk als het product van de
tewerkstelling in personen (e) en het jaarlijks aantal gepresteerde uren per tewerkgestelde (x). Volgens
deze methode was de groei van de arbeidsinzet in de onderzochte periode over het algemeen negatief
zoals te zien is op grafiek 7. Het totaal aantal gepresteerde uren daalde. Wanneer men enkel rekening
houdt met tewerkstelling in personen is de groei positief, maar beperkt.
Grafiek 7: De groei van de arbeidsinzet, tewerkstelling in uren (1952-1966)
Bron: Eigen berekening.
Het is logisch dat de arbeidsinzet tijdens de crises daalde als gevolg van een daling van de tewerkstelling.
We zijn voornamelijk geïnteresseerd in de fases van hoogconjunctuur in het midden van de jaren vijftig en
vanaf de jaren zestig. De cijfers voor 1952 en 1953 zijn onder voorbehoud maar geven wel een indicatie dat
de arbeidsinzet sneller begon te groeien naar het midden van de jaren vijftig toe. Tijdens de
hoogconjunctuur van het midden van de jaren vijftig groeide de arbeidsinzet sneller dan tijdens de jaren
zestig.
De piek van 1955 ligt ruim boven de piek van 1962. We stellen dezelfde tendens vast bij de absolute
tewerkstellingscijfers, zij het dat de groei van de tewerkstelling over de gehele periode licht positief was.
Met uitzondering van de crises groeide de arbeidsinzet in de jaren vijftig sneller dan in de jaren zestig.
2.2.3 Totale factorproductiviteit
De keuze van het basisjaar (K0) en de depreciatiegraad (δ ) beïnvloeden de groei van de kapitaalstock en
bijgevolg de groei van de TFP. Hoe groter de groei van de kapitaalstock hoe kleiner de groei van de TFP. Net
zoals bij de kapitaalstock liggen de curves echter niet zo ver uiteen en convergeren ze.
Grafiek 8: De groei van de TFP (1952-1966)
-3%
-2%
-2%
-1%
-1%
0%
1%
1%
19
52
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
L (L=e.x)
-1%
0%
1%
2%
3%
4%
5%
6%
19
52
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
TFP (δ=0,06, K0=1900)
TFP (δ=0,08, K0=1945)
Bron: Eigen berekening.
We zijn echter niet geïnteresseerd in effectieve numerieke groei maar in de trend en het verschil tussen de
jaren vijftig en zestig op grafiek 8. Het is logisch dat de TFP krimpt of trager groeit in een crisis. De
kapitaalstock blijft dan min of meer op peil. De tewerkstelling kan dalen maar is vrij rigide, omdat
werkgevers bijvoorbeeld "labour-hording" gaan toepassen. Het is vooral de output die daalt en bijgevolg
ook de productiviteit. We laten de crises weer buiten beschouwing en kijken vooral naar de
hoogconjunctuur. De TFP groeide trager tijdens de hoogconjunctuur van het midden van de jaren vijftig
dan in de jaren zestig. De pieken van 1960 en 1964 liggen ver boven de piek van 1955. Vanaf 1959 groeide
de TFP consequent aan een hoog ritme tot in 1965. De vertraging in 1965 en 1966 reflecteert in eerste
instantie de tragere groei van de output in de tweede helft van de jaren zestig. Daarnaast was er een
wereldwijde vertraging van de TFP-groeiratio in 1960-1990, beter bekend als de "productivity slowdown"
(Barro & Sala-I-Martin, 1995). Het is overduidelijk dat de TFP veel sneller groeide in de jaren zestig dan in
de jaren vijftig, zeker wanneer men rekening houdt met de productivity slowdown.
2.2.4 Totale factorproductiviteit en arbeidsinzet in human capital uren
Wanneer we de gemiddelde scholingsgraad incalculeren in de tewerkstelling is de groei van de arbeidsinzet
over het algemeen positief. Grafiek 9 geeft de TFP en de arbeidsinzet inclusief de scholingsgraad weer. Het
verschil tussen de jaren vijftig en zestig wordt wat uitgevlakt. Dat komt omdat de toenemende
scholingsgraad de daling van de werkuren compenseerde. We zien wel dezelfde tendens als bij de
tewerkstelling in uren en de tewerkstelling in personen. In de jaren vijftig had arbeidsinzet een groter
aandeel in de groei. De TFP is iets lager omdat de accumulatie van human capital door scholing hier bij de
arbeidsinzet wordt gerekend. We zien ook bij de TFP dezelfde tendens; namelijk dat ze in de jaren zestig
veel sterker groeide. Het is opvallend dat er in de jaren zestig een duidelijke kloof was tussen de groei van
de TFP en de arbeidsinzet in human capital uren, terwijl in de jaren vijftig de groei gelijkaardig is. Dat wijst
in de richting dat de lage groei van de TFP in de jaren vijftig het gevolg was van kapitaalsinzet.
Grafiek 9: De groei van de TFP en arbeidsinzet in human capital uren (1952-1966)
Bron: Eigen berekening.
2.3. Conclusie
De output is globaal gezien voornamelijk gegroeid door een toename in kapitaalstock en de TFP. De groei
van de arbeidsinzet was beperkt, en uitgedrukt in uren daalde ze. De arbeidsinzet had wel een groter
aandeel in de outputgroei in de jaren vijftig ten opzichte van de jaren zestig. De economische groei in de
jaren zestig was meer gebaseerd op een toename van de kapitaalstock, en vooral op een stijging van de
TFP.
-2%
-1%
0%
1%
2%
3%
4%
5%
19
52
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
L (L=e.x.h)
TFP (δ=0,08, K0=1945)
TFP (δ=0,06, K0=1900)
De tragere groei van de TFP in de jaren vijftig kan men zowel linken aan de inzet van arbeid als aan de inzet
van kapitaal. De arbeidsproductiviteit was lager en groeide trager, waarschijnlijk omdat een groot deel van
de arbeidsinzet gebeurde in sectoren met lage scholingsvereisten en weinig groeipotentieel van de
productiviteit. Anderzijds was de kapitaalintensiteit lager en is ze trager gegroeid in de jaren vijftig. Dat kan
erop wijzen dat bedrijven veeleer breedte- dan diepte-investeringen deden. Ze gebruikten voornamelijk
hun bestaande infrastructuur, plaatsten eventueel machines bij, en namen extra mensen in dienst, zodat
hun productie beantwoorde aan de toegenomen vraag. Niet meer en niet minder. Dat zou in elk geval
verklaren waarom de arbeidsinzet een belangrijkere rol speelde in de groei in de jaren vijftig.
Diepte-investeringen verhogen de kapitaalintensiteit en de arbeidsproductiviteit, en bijgevolg de TFP.
Dergelijke investeringen houden meestal in dat er een compleet nieuwe installatie gebouwd wordt. Het
kostenplaatje is dan ook meestal hoger dan bij breedte-investeringen. Dat kan verklaring zijn voor de
hogere bruto-investeringen en de sterkere groei van de kapitaalstock tijdens de jaren zestig. Toen hebben
de bedrijven waarschijnlijk meer diepte-investeringen gedaan, met als gevolg dat de TFP sneller groeide.
Als we de voorgaande redenering volgen, dan heeft de bestaande industrie in de jaren vijftig haar output
voornamelijk verhoogd door breedte-investeringen en door extra mensen aan te werven. Dat leidde ertoe
dat de bruto-investeringen lager waren, de kapitaalstock trager groeide, en de productiviteit minder snel
steeg. In de jaren zestig werden meer diepte-investeringen gedaan en steeg de productiviteit sneller, wat
waarschijnlijk een teken is dat nieuwe sectoren ontstonden. Op deze manier kan de tragere groei in de
jaren vijftig gekoppeld worden aan het overwicht van de traditionele industrie. De vraag blijft dan echter of
de traditionele sectoren effectief meer breedte- dan diepte-investeringen hebben gedaan, en waarom
nieuwe sectoren al dan niet pas vanaf de jaren zestig zijn ontstaan. In het volgende hoofdstuk worden de
Belgische investeringen en de kapitaalmarkt besproken.
3. Investeringen in België
De investeringen spelen een belangrijke rol in de economische groei. Ze verhogen de output, verbeteren de
productiviteit en stimuleren de economie via het multiplicatoreffect. Nadat we in het vorige hoofdstuk
hebben geconstateerd dat de kapitaalvoorraad en de TFP trager groeide, gaan we in dit hoofdstuk op zoek
naar de oorzaak van de lagere investeringen. Mogelijks kwam dat omdat er meer breedte- dan diepte-
investeringen gedaan werden. Er was onder analisten enige bezorgdheid omtrent de Belgische
investeringen (Lamfalussy, 1961). Ze waren niet alleen lager ten opzichte van de jaren zestig. Uit tabel 2
blijkt dat België en Groot-Brittannië, beiden met een grote traditionele industrie, lagere investeringsquotes
hadden dan andere West-Europese landen. Dat lijkt te bevestigen dat de traditionele nijverheid een
negatieve invloed had op de investeringen. Er zijn echter nog andere beïnvloedende factoren. In dit
hoofdstuk wordt op zoek gegaan naar de factoren die de omvang van de bruto-investeringen hebben
bepaald, en het verschil tussen de jaren vijftig en zestig hebben beïnvloed.
Tabel 2: Gemiddelde bruto-investeringen in vast kapitaal uitgezonderd residentiële gebouwen voor 1949-1957 in percentage van het BNP
België 11,3%
Verenigd Koninkrijk 10,8%
Frankrijk* 13,2%
Duitsland* 16,0%
Nederland 17,4%
Italië 15,1%
OEEC gemiddelde 14,5% Bron: Lamfalussy, 1961, p. 6. *enkel
voor 1949-1956.
Grafiek 9 geeft de Belgische bruto-investeringen weer uitgedrukt in percentage van het BBP. De bruto-
investeringen fluctueerden mee met de conjunctuur maar er was een duidelijke opwaartse trend. De
laagste ratio was in 1958. Vanaf 1961 bedroegen de bruto-investeringen consequent ruim 15% van het BBP.
Tijdens de jaren vijftig lukte dat enkel in 1956.
Grafiek 9: De bruto-investingen in België uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966)
Bron: NIS, Nationale rekeningen van België: Bestedingen van het nationaal product, 1967.
In het vorige hoofdstuk hebben we de investeringen in residentiële gebouwen achterwege gelaten. Dat
betekend echter niet dat ze niet van belang waren. De investeringen in residentiële gebouwen waren
stabiel en bedroegen ongeveer 5% van het BBP. Depositobanken waaronder de ASLK specialiseerden zich
onder andere in hypothecaire kredieten voor gezinnen (Baudhuin, 1956). De hypothecaire markt groeide
sterk en reflecteerde de bouwlust van de Belgische bevolking. De stabiele aanvoer van hypothecaire
kredieten heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de economische groei en heeft vooral geleid tot een grote
toename van de materiële welvaart van de Belgen. Ze zorgden er ook voor dat de producenten van
traditionele bouwmaterialen konden steunen op een sterke binnenlandse markt.
3.1. Defensieve investeringen in de traditionele industrie
0%
5%
10%
15%
20%
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
Bruto-investeringen exclusief residentiële gebouwen
Bruto-investeringen in residentiële gebouwen
In het vorige hoofdstuk hebben we de tragere groei van de kapitaalstock in de jaren vijftig gekoppeld aan
breedte-investeringen in de traditionele industrie. Alexandre Lamfalussy werkte een verfijndere theorie uit
die van toepassing was op de Belgische situatie (Lamfalussy, 1961). Hij stelde dat investeringsstrategie van
de bedrijven de oorzaak was van de lagere investeringen in de jaren vijftig. We laten de term breedte-
investeringen vallen en zullen voortaan de begrippen van Lamfalussy gebruiken om het type investeringen
in de Belgische industrie te omschrijven.
Lamfalussy maakte een onderscheid tussen "defensive investment", waar het accent op rationalisatie ligt,
en "enterprise investment" waar het accent op innovatie ligt. Elke onderneming streeft rationalisatie na,
maar defensieve investeringen zijn, meer dan enterprise investeringen, erop gericht de productie te
rationaliseren om de productiekost te drukken. Hij associeerde defensieve investeringen met stagnerende
markten, en enterprise investeringen met groeimarkten. Defensieve investeringen waren een
beschermingsreflex van bedrijven in een markt waar winsten onder druk stonden. In een stagnerende
markt was de technologie al vergevorderd en waren er minder mogelijkheden tot innovatie. Enkel kleine
innovatie was mogelijk. De bedrijven beschikten vanwege hun dalende inkomsten dikwijls niet over de
nodige middelen om te investeren in enterprise investeringen. Defensieve investeringen kosten minder, en
ze hebben het voordeel dat de productie niet hoeft stilgelegd te worden. Grote innovatie betekent immers
het stopzetten van de productie en een verlies aan reeds dalende inkomsten. Lamfalussy maakte nog een
onderscheid tussen defensieve investeringen met of zonder outputverhoging. De Belgische investeringen in
de jaren vijftig werden volgens hem gekarakteriseerd door defensieve investeringen. De totale
investeringen waren lager omdat er te weinig enterprise investeringen gedaan werden.
Beleggers waren meer geïnteresseerd in stijgende dividenden dan dalende. In groeimarkten waren de
winstvooruitzichten positief. Enterprise investeringen hadden daarom een voordeel op defensieve
investeringen. Lamfalussy stelde vast dat er in België meer gespaard werd dan geïnvesteerd. Er was volgens
hem zelfs sprake van kapitaalexport. Het overaanbod aan spaargeld ten opzichte van investeringen was
omdat er te weinig enterprise investeringen gedaan werden. In een krappe kapitaalmarkt zouden
defensieve investeringen immers uit de markt geconcurreerd worden door enterprise investeringen. In snel
groeiende economieën was de kapitaalmarkt krap. Een kapitaalmarkt met een overaanbod aan fondsen
was een privilege voor trage economieën. Wegens het gebrek aan enterprise investeringen bleef een deel
van het spaargeld onbenut. Lamfalussy stelde dat als gevolg van defensieve karakter de investeringen en de
economische groei lager waren.
Lamfalussy zag geen incentive tot enterprise investeringen in de sectoren van rollend materieel en
steenkool. Het waren krimpende markten volgens hem. Deze sectoren deden defensieve investeringen
zonder outputverhoging, puur gericht op het drukken van de kostprijs. Textiel was een geval apart. Hoewel
de markt aan het krimpen was deden de bedrijven defensieve investeringen mét outputverhoging, wat
volgens Lamfalussy kwam door irrationele bedrijfsleiders. Hij schatte de positie van de voedings- en
staalsector als onduidelijk, maar waarschijnlijk defensief. De staalsector kende wel een outputverhoging.
Alle investeringen in deze sectoren, een aanzienlijk deel van het totaal, waren defensieve investeringen.
In het geval van steenkool en rollend materieel hadden de continue verliezen volgens Lamfalussy
aanleiding moeten geven tot een desinvestering. Lamfalussy verweet de overheid dat ze de sectoren
artificieel in leven hield. De bedrijven bleven als gevolg defensieve investeringen doen om de kostprijs te
drukken, in plaats van te desinvesteren. De steenkoolindustrie kreeg subsidies en diverse vormen van
overheidssteun. Volgens Baudhuin liep dat voor de periode 1945-1955 op tot 35 miljard BEF (Baudhuin,
1956). De sector van het rollend materieel kon steeds rekenen op niet altijd even doordachte bestellingen
van de NMBS. In sommige gevallen heeft de overheid toegestaan sociale zekerheidsbijdragen met uitstel of
zelfs helemaal niet te betalen (Baudhuin, 1960). Lamfalussy stelde dat België de subsidies aan sectoren met
defensieve investeringen moest afbouwen, en meer investeringen in groeisectoren moest doen. Over de
toekomst zei hij: "Unless Belgium is prepared to raise substantially her capital investment, the growth of the
country, which has already been lagging behind continental Europe, is likely to slow down further in the
future." (Lamfalussy, 1961, p.159)
3.2. Constraints op de Belgische kapitaalmarkt in de jaren vijftig
Na Lamfalussy stelden ook andere economen vast dat de Belgen de hoogste spaarquote van West-Europa
hadden. Er was blijkbaar geen tekort aan fondsen, wel aan investeringen. Volgens Lamfalussy werkte de
Belgische kapitaalmarkt naar behoren. De oorzaak voor de lagere investeringen lag bij de bedrijven zelf.
Wanneer we de werking van de Belgische kapitaalmarkt in de jaren vijftig bekijken lijkt die echter niet altijd
optimaal gefunctioneerd te hebben. Door financiële "constraints" werd het spaargeld moeilijk omgezet in
krediet (Van Meerten, 2003).
3.2.1. Restrictief monetair beleid
Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft de Belgische monetaire overheid zich gefocust op het
bestrijden van de inflatie en het nastreven van een sterke munt. Na de Eerste Wereldoorlog was er
hyperinflatie. Na de Tweede Wereldoorlog wou men er alles aan doen om een gelijkaardig scenario te
voorkomen. Door een monetaire sanering werd de sterk toegenomen geldhoeveelheid teruggeschroefd.
Om de geldgroei te beperken voerde de overheid een restrictief monetair beleid. Dat beleid limiteerde de
investeringen (Van Meerten, 2003). Zo werden onder andere hoge dekkingscoëfficiënten en
investeringsbeperkingen opgelegd aan de banken. De strenge reglementering verhinderde banken van
risicovollere investeringen te doen. Daarnaast had België een versnipperd financieel landschap met veel
kleine banken die een traditie hadden voor risicovrije beleggingen en investeringen. Bovendien was de
taxatie van dividenden hoger op beleggingen in de private sector dan op overheidspapier. De banken
hielden bijgevolg veel schatkistcertificaten en ander overheidspapier aan, zelfs meer dan wettelijk vereist.
Op tabel 3 is te zien hoe de banken veel overheidspapier aanhielen en slechts een minderheid van de
middelen naar de bedrijven vloeide.
Tabel 3: Structuur van de activa van Belgische banken in 1959
Categorie Procentueel aandeel in activa Nominale waarde
Overheidspapier 40,4% 233,8 miljard BEF
Hypothecaire leningen 15,7% 91,1 miljard BEF
Commercieel papier 9,1% 52,6 miljard BEF
Lange termijn bedrijfsleningen 7,5% 43,2 miljard BEF
Bedrijfsobligaties 4,9% 29,1 miljard BEF Bron: Van Meerten, 2003, p. 238.
3.2.2. Lage kredietmultiplicator door overliquiditeit
De Belgen hadden een grote voorkeur voor liquide middelen, waardoor er sprake was van "overliquidity"
(Lamfalussy, 1961). Minder dan de helft van de totale geldvoorraad was bankgeld. De gezinnen en
bedrijven gebruikten liefst cash geld. Daarnaast hielden banken relatief veel korte termijn activa aan, zoals
schatkistcertificaten. De grote Belgische holdings hadden ook de gewoonte veel liquide middelen aan te
houden. Lamfalussy beschouwde dit als een bewijs dat de beleggers verkozen hun geld op zak te houden
omdat ze niet gecharmeerd waren door de defensieve investeringen. Van Meerten zag het anders en stelde
dat de lage kredietmultiplicator leidde tot minder krediet voor investeringen. We volgen deze laatste
stelling.
3.2.3. Kleine bedrijven
België had een groot aantal zelfstandigen, kleine en middelgrote bedrijven. Volgens statistieken uit 1960
keerde 76% van de ondernemingen geen gesalarieerd loon uit, en had 96% van de bedrijven minder dan
vijftig werknemers (Beuthe, 1964). Grafiek 10 toont dat zelfstandigen in de jaren vijftig een kwart van de
binnenlandse tewerkstelling uitmaakten. De financiële constraints werden versterkt door de kleine schaal
van de Belgische bedrijven. Kmo's hadden het moeilijker om te lenen. Ze konden zich niet wenden tot de
financiële markten. Ze waren afhankelijk van autofinanciering of van bankleningen. De banken waren
echter eerder terughoudend om risico's te nemen vanwege het restrictief monetair beleid.
Grafiek 10: Aandeel van zelfstandigen in de binnenlandse tewerkstelling (1954-1970)
Bron: FPB, retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt, 2012.
3.3. Overheidsinvesteringen
In het voorgaande werd aangetoond dat er in de jaren vijftig constraints op de Belgische kapitaalmarkt
speelden, waardoor de private investeringen gelimiteerd werden. De overheid probeerde dit gat op te
vullen door investeringen in infrastructuur en kredietverlening aan de bedrijven. We bespreken hier enkel
de investeringen. De overheid heeft geïnvesteerd in strategische infrastructuur die vandaag voor de
economie nog steeds van vitaal belang is. In het vooruitzicht van de wereldtentoonstelling in Brussel
werden tijdens de jaren vijftig in en rond de hoofdstad belangrijke werken uitgevoerd. De noord-zuid
verbinding werd voltooid in 1952. Autosnelwegen werden aangelegd. De capaciteit en de ontsluiting van de
Belgische havens werd uitgebreid. De elektrificatie van de belangrijkste spoorwegassen werd afgerond in
1957. Toch was de omvang van de projecten eerder klein, en zeker niet van die aard zoals in de jaren zestig.
De Belgische overheid heeft volgens verschillende economen tekort geschoten in de jaren vijftig (Putseys,
1960 & Lamfalussy, 1961). De overheid speelde wel een keynesiaanse rol via de overheidsbestedingen zoals
te zien is op grafiek 11. De belangrijkste posten waren onderwijs, administratie, leger, pensioenen en
uitkeringen. De overheidsinvesteringen bleven echter achter tijdens de jaren vijftig. De Belgische
overheidsfinanciën waren erg deficitair. Er was weinig ruimte voor extra investeringen. Een verdere stijging
van de overheidsuitgaven zou monetaire financiering impliceren, wat ondenkbaar was in de logica van het
restrictief monetair beleid.
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
19
67
19
68
19
69
19
70
Grafiek 11: De overheidsbestedingen uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966)
Bron: NIS, Nationale rekeningen van België: Bestedingen van het nationaal product, 1967.
3.3.1. De uitbouw van het autosnelwegennet
In 1949 stelde de overheid een plan op om een autosnelwegennet naar moderne standaard uit te bouwen
(Baudhuin, 1956). Het doel van het plan was om tegen 1954 een geïntegreerd netwerk te hebben van
autosnelwegen tussen Brussel, Gent en Antwerpen, die doorliepen richting de kust en de Duitse grens. In
1950 brak de Koreaanse oorlog uit wat de directe aanleiding was voor massale herbewapening in NAVO
landen. De overheid, reeds geconfronteerd met een moeilijke budgettaire situatie, besliste te knippen in de
middelen om de militaire uitgaven te financieren. De Brusselse ring werd effectief geopend in 1954. Voor
de verdere uitbouw werd in 1955 het "wegenfonds" opgericht met eigen financiële middelen. Het fonds
stelde haar middelen echter ter beschikking van de staat, door er schatkistcertificaten mee te kopen
(Vandeputte, 1985). De verbinding tussen Brussel en de kust werd uiteindelijk pas afgewerkt in 1956. Een
deel van het plan werd uitgesteld tot in de jaren zestig.
Tabel 4 geeft de evolutie van het autosnelwegennet in België weer. De kloof tussen de jaren vijftig en zestig
is duidelijk. Eind de jaren vijftig beschikte België nog maar over een dikke honderd kilometer autosnelweg.
Vanaf de jaren zestig werd pas echt werk gemaakt van het geïntegreerd autosnelwegennet. Tegen het
einde van de jaren zestig was de totale afstand bijna verviervoudigd.
Tabel 4: Evolutie van het Belgisch autosnelwegennet in kilometer (1950-1969)
Jaar In gebruikname Totale afstand
1950 27,5 kilometer
1951 13,2 kilometer 40,7
1952 4,6 45,3
1953 45,3
1954 30,3 75,6
1955 75,6
1956 27,9 103,5
1957 4,6 114,1
1958 114,1
1959 114,1
1960 42,4 156,5
1961 4,0 160,5
1962 19,3 179,8
1963 11,4 191,2
1964 87,8 279
1965 279
0%
2%
4%
6%
8%
10%
12%
14%
16%
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
1966 6,6 258,6
1967 31,1 316,7
1968 42,7 359,4
1969 19,6 379 Bron: Baudhuin, 1970, p. 450.
3.3.2. De uitbreiding van de haven van Antwerpen
De overheid heeft natuurlijk niet alleen geïnvesteerd in de haven van Antwerpen. Havens, kanalen,
waterwegen en sluizen werden gemoderniseerd en uitgebreid om tegemoet te komen aan de steeds
toenemende trafiek (Baudhuin, 1956 & 1970). Benoemenswaardig zijn de modernisering van de kanaalas
Antwerpen-Brussel-Chaleroi, de uitbreiding van het kanaal Nimy-Blaton-Péronnes in 1955, en de creatie
van Gent-Zeehaven door de verbreding van het kanaal Gent-Terneuzen en de voltooiing van een groter
sluizencomplex in 1962. Het is echter de enorme expansie van de haven van Antwerpen die het meest tot
de verbeelding spreekt. Ook hier werden de grootste werken pas vanaf de jaren zestig uitgevoerd, al
werden de plannen wel opgesteld in de jaren vijftig.
De haven van Antwerpen kwam in tegenstelling tot haar grote concurrenten Rotterdam en Hamburg vrijwel
onbeschadigd uit de Tweede Wereldoorlog. De trafiek kon onmiddellijk hernomen worden, wat een
enorme boost was voor de verdere ontwikkeling van de haven. De onderstaande kaart geeft een overzicht
van de uitbreiding van de haven tot hoe ze eruit zag in 1970. De naoorlogse expansie startte met de aanleg
van het Petroleumdok, het Marshalldok en de Boudewijnsluis in de periode 1951-1955. Tegen 1955 hadden
zich reeds twee raffinaderijen gevestigd rond het Petroleumdok. Dat was een grote stimulans voor de
petrochemische nijverheid in Antwerpen. Het was duidelijk dat het economisch potentieel van de haven
zeer groot was. De regering werkte daarom in 1956 een tienjarig investeringsplan uit. Het plan hield in om
de haven op rechteroever door te trekken tot aan de Nederlandse grens. In 1957 begon men met de bouw.
De schaal van de werken was ongezien. Gedurende de jaren zestig werden in verschillende fases het Vijfde
Havendok, het Zesde Havendok, het Churchilldok en het Kanaaldok geopend, waarmee het aantal
kilometer kade meer dan verdrievoudigde. De werken werden voltooid in 1967 met de inauguratie van de
Zandvlietsluis. Op de kaart is te zien dat multinationals uit de chemie en petrochemie bijna gelijktijdig grote
vestigingen hebben opgetrokken in de nieuwe industriezones, vooral langs het kanaaldok.
Kaart 1: De haven van Antwerpen in 1970: Chronologisch overzicht van de expansie (1951-1967)
Bron: Baudhuin, 1970, p. 297.
3.4. Buitenlandse investeringen
Uit een rapport van het Ministerie van Economische Zaken bleek dat de directe buitenlandse investeringen
in de jaren vijftig slechts een klein deel uitmaakten van de bruto-investeringen, en dat de positie van België
verslechterde (Van Meerten, 2003). In 1948 was bedroegen de directe buitenlandse investeringen nog 8%
van de totale investeringen, vanaf 1951 werden ze verwaarloosbaar. Het buitenlands kapitaal vond maar
moeizaam zijn weg naar België. In 1948 was België nog goed voor een kwart van de Amerikaanse directe
buitenlandse investeringen in de zes EEG-landen (Van Meerten, 2003). Tegen 1960 was dat nog maar 8,7%.
Fernand Baudhuin zei over het gebrek aan buitenlandse investeringen in de jaren vijftig dat: "A cet égard, le
gouvernement n'a pas veillé ses public relations, et a laissé s'accréditer à l'étranger des légendes
déplaisantes." (Baudhuin, 1961, p.266).
Vanaf de jaren zestig keerde het tij. Uit het voorgaande overzicht van de expansie van de haven van
Antwerpen bleek dat multinationals uit de chemie en petrochemie zich vestigden in de nieuwe
industriezones. Buitenlandse investeringen, uit de VS, maar ook uit Duitsland, stroomden binnen. Sommige
projecten situeerden zich ook buiten Antwerpen. Vooral Vlaanderen profiteerde van de instroom van
buitenlands kapitaal. De enorme toename van directe buitenlandse investeringen was geen Belgisch, maar
een wereldwijd fenomeen. De buitenlandse investeringen hebben volgens verschillende economen de
grootste bijdrage geleverd tot de groei van Belgische economie in de jaren zestig (Van Meerten, 2003 &
Vandeputte 1985).
3.5. Het Marshall Plan
Het Marshall Plan speelde een grote rol in het herstel en de groei van de West-Europese economie na de
Tweede Wereldoorlog. Het plan werd bedacht in 1947, als antwoord op de zware economische
moeilijkheden in Europa. Het ging van start in 1948, en liep tot midden 1953. De "Organisatie voor
Europese Economische Samenwerking" (OEEC) moest de uitvoering van het Marshall Plan helpen
coördineren.
In totaal gaf de VS meer dan zeventien miljard dollar steun over een periode van vijf jaar. Daarvan ging
slechts 658 miljoen dollar naar België (Vandeputte, 1993). Toen het plan in 1947 onderhandeld werd, was
België immers de best presterende economie van Europa. De Belgische politici en de Nationale Bank van
België (NBB) waren bovendien vooral bezorgd over de problematiek van de internationale betalingen
(Brion, Moreau, 2005). De internationale betalingen werden namelijk geregeld door een wirwar van
bilaterale akkoorden, wat nogal eens tot problemen leidde. De Belgische beleidsmakers vonden de vlotte
convertibiliteit van deviezen belangrijker. Het verkrijgen van materiële steun via het Marshall Plan werd
niet als een prioriteit beschouwd. België gebruikte de Marshallhulp voornamelijk voor de modernisering
van de steenkoolmijnen en voor multilaterale deviezencompensaties door de NBB. Andere West-Europese
landen gebruikten de steun om hun industrie en infrastructuur uit te bouwen en te moderniseren.
3.6. De expansiewetten van 1959
De lage investeringen verontrustten de opeenvolgende Belgische regeringen. Doorheen de jaren vijftig
werden maatregelen genomen om de investeringen te stimuleren (Brion, Moreau 2005). In 1953 werd in
het parlement een wet gestemd waardoor subsidies konden worden toegekend aan bedrijven die wilden
uitbreiden. Vanaf 1954 konden bedrijven die een productiviteitsverhogende investering deden bepaalde
fiscale voordelen verkrijgen. Dat kostte de staat zeker een miljard BEF in 1957. Vanaf 1955 kon de staat zich
borg stellen voor de bouw van fabriekspanden en een subsidie toekennen om de intrest op kredieten te
beperken tot maximum 1%. In 1956 en 1957 benaderden de investeringen de grens van 15% van het BBP
zoals dat consequent in de jaren zestig gebeurde (grafiek 9). Maar de maatregelen verwezenlijkten geen
mirakels. Zoals reeds vermeld waren de overheidsfinanciën erg deficitair. Er was weinig budgettaire ruimte.
Een deel van de schaarse middelen ging naar defensieve investeringen. Uiteindelijk waren de maatregelen
te kleinschalig om grote verandering te ontketenen. Ze weerspiegelden wel een groeiend bewustzijn over
de problematiek van de investeringen.
De crisis van 1958 trof België langer en zwaarder dan andere landen (Cassiers, 1993). De regering Eyskens
probeerde in 1959 een antwoord te formuleren op de crisis met "expansiewetten" om de investeringen te
stimuleren (Van Meerten, 2003). De expansiewetten bouwden in feite verder op de maatregelen genomen
tijdens de eerste helft van de jaren vijftig, maar de faciliteiten werden uitgebreid. De "Nationale
Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid" (NMKN) kreeg meer middelen. De staatswaarborgregeling,
de fiscale voordelen, en de subsidies voor rentelastverlagingen werden uitgebreid. Voortaan konden een
deel van rentelasten op een investering overgedragen worden aan de staat. Dezelfde faciliteiten werden
onder bepaalde voorwaarden mogelijk gemaakt voor buitenlandse investeerders.
De regering probeerde ook de constraints op de kapitaalmarkt aan te pakken. Het restrictief monetair
beleid werd enigszins verlaten. De dekkingscoëfficiënten en investeringsbeperkingen werden versoepeld.
Een bijzondere wet voorzag de oprichting van een waarborgfonds voor kmo's (Vandeputte, 1985).
Gecombineerd met de versoepeling van het monetair beleid leidde dat ertoe dat meer kredieten naar
kmo's vloeiden (Timmermans, 1969).
De expansiewetten waren bedoeld als tijdelijk en gericht op korte termijn om de crisis van 1958 te
bestrijden (Vandeputte, 1985). In dat opzicht misten ze hun onmiddellijke doel. De werkelijke positieve
impact werd pas duidelijk in de loop van de jaren zestig. De versoepeling van de kapitaalmarkt en de
toename van de overheidskredieten hebben de investeringen gestimuleerd. Dat begon pas in de jaren
zestig vruchten af te werpen. Er was echter ook een keerzijde. Nu de overheid actiever investeerde en
krediet verschafte deelde ze mee in de verliezen wanneer het fout liep. De investeringen, kredietverlening
en andere faciliteiten kostten veel geld. Ondertussen was de budgettaire situatie van de Belgische overheid
niet echt verbeterd. De tekorten werden bijgevolg opgestapeld.
3.7. Conclusie
Volgens Lamfalussy hadden de Belgische bedrijven een defensieve investeringsstrategie. Ze investeerden in
stagnerende en krimpende sectoren. Een deel van het spaargeld werd daardoor niet benut om te
investeren. De resultaten van de analyse van de groei uit het vorige hoofdstuk komen overeen met de
theorie van Lamfalussy. In het vorige hoofdstuk bleek dat de kapitaalstock en de TFP trager groeide.
Arbeidsinzet had een groter aandeel in de outputgroei in de hoogconjunctuur van de jaren vijftig. Alles wijst
erop dat het overwicht van de traditionele industrie heeft geleid tot tragere economische groei in de jaren
vijftig.
Maar de investeringen waren lager door een samenspel van factoren. De argumenten die Van Meerten
brengt wijzen duidelijk op een aantal constraints in de kapitaalmarkt waardoor het spaargeld niet kon
doorvloeien naar kredieten. Het restrictieve monetaire beleid creëerde constraints. Daaruit kunnen we
concluderen dat het tekort aan enterprise investeringen niet alleen het gevolg was van de overwegend
defensieve investeringsstrategie van de bedrijven, maar ook van een tekort aan krediet. België heeft ook
niet geprofiteerd van het Marshall Plan en de overheidsinvesteringen waren lager.
In de jaren zestig waren de investeringen hoger. De overheid investeerde meer dan in de jaren vijftig in het
autosnelwegennet en de haveninfrastructuur. De expansiewetten uit 1959 waren een keerpunt. Ze
bouwden verder op het verleden met het verschil dat er nu meer middelen werden tegenaan gesmeten. De
expansiewetten en investeringen kostten de overheid wel veel geld waardoor de staatsschuld verder
aangroeide. Vanaf de jaren zestig profiteerde België ook van een wereldwijde golf van directe buitenlandse
investeringen. De vraag is nu of de traditionele industrie haar defensieve investeringsstrategie heeft verder
gezet, of begonnen met enterprise investeringen. Daarnaast zijn er nieuwe industrieën ontstaan in
groeimarkten waar enterprise investeringen werden gedaan. De transformatie van de industrie wordt in
het volgende hoofdstuk besproken.
4. Industriële transformatie van België
In vorige hoofdstukken hebben we gezien dat de TFP en van de kapitaalstock in de jaren vijftig trager
groeide. Deze tendens was onder andere het gevolg van een relatief hoog aantal defensieve investeringen.
De defensieve investeringen werden in verband gebracht met de traditionele industrie. Het overwicht van
de traditionele industrie lijkt bijgevolg de economische groei in de jaren vijftig vertraagd te hebben. De
economische groei in de jaren zestig was gebaseerd op sterke groei van de kapitaalstock en de TFP. De
traditionele industrie heeft zich dus aangepast en nieuwe sectoren zijn ontstaan. Ze hebben de Belgische
economie een nieuwe dynamiek gegeven. In dit hoofdstuk volgt een sectoraal overzicht van de
ontwikkelingen in een aantal traditionele en nieuwe sectoren. We kijken daarbij naar de groei van de
output en de kapitaalstock. Daarbij proberen we te ontwikkeling van de kapitaalstock in de jaren vijftig en
zestig te linken aan defensieve en enterprise investeringen. We besteden ook aandacht voor de
geografische spreiding.
De data van Van Meerten (Van Meerten, 2003) en van het NIS (NIS, 1967) laten toe om de kapitaalstock
voor een aantal sectoren te ramen aan de hand van bruto-investeringen per sector. We ramen de
kapitaalstock op dezelfde manier als in het eerste hoofdstuk. Toen werden twee extreme ramingen van de
kapitaalstock weergegeven op de grafiek (zie grafiek 5: K0=1900,δ=0,06 en K0=1945,δ=0,08). Deze keer
wordt het gemiddelde van de berekende kapitaalstocks gebruikt. De grafieken hieronder bevatten indici
van de kapitaalstocks met 1953 als basisjaar. We vergelijken ze met indexen van de output, het aandeel in
het BBP, en indien beschikbaar, met een productie-index.
4.1. Primaire, secundaire en tertiaire sector
In grafiek 12 wordt een overzicht gegeven van het aandeel van de primaire, secundaire en tertiaire sector
in het BBP. De tertiaire sector bleef stabiel met een aandeel van ruim 50%. De primaire sector kromp van
ruim 10% naar net iets meer of 5%. Het vacuüm werd opgenomen door de groei van de secundaire sector.
Haar aandeel groeide naar iets meer of 40%. De primaire sector verkeerde in crisis en dat had alles te doen
met de crisis in de mijnbouw.
Grafiek 12: Aandeel van de primaire, secundaire en tertiaire sector in het BBP (1953-1966)
Bron: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
We stellen dezelfde tendens vast wanneer we kijken naar grafiek 13 met de groeiritmes van de drie
sectoren. De tertiaire sector groeide relatief stabiel. De groei schommelde jaarlijks met lichte ups en downs
rond de 4%. De secundaire sector was de sterkste groeier, maar meer volatiel. De crisis van 1958 was
vooral een crisis in de secundaire sector. De tertiaire sector steunde op de binnenlandse markt, de
secundaire sector was exportgericht. Dat maakte de secundaire sector kwetsbaar voor internationale
crises. Tijdens de jaren zestig groeide de secundaire sector het sterkst, gedreven door de internationale
boom. De primaire sector reageerde het meest volatiel. Ze zat in een langdurige crisis en kende
verschillende jaren met sterke negatieve groei.
Grafiek 13: Groei van de primaire, secundaire en tertiaire sector (1954-1966)
Bron: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
4.2. Ontwikkelingen in de traditionele sectoren
4.2.1. Staal, ijzer en non-ferro
In 1951 werd de "Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal" (EGKS) opgericht. De lidstaten vormden een
gemeenschappelijke markt voor kolen en staal. In 1957 vormden dezelfde landen de "Europese
Economische Gemeenschap" (EEG). De Belgische staalindustrie zag hiermee haar afzetmogelijkheden maar
eveneens haar concurrentie toenemen. Het lijkt alsof de industrie wel in staat was om te concurreren,
maar niettemin een afwachtende houding heeft aangenomen.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
Primaire sector Secundaire sector Tertiaire sector
-10%
-8%
-6%
-4%
-2%
0%
2%
4%
6%
8%
10%
12%
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
Primaire sector
Secundaire sector
Tertiaire sector
Uit grafiek 14 blijkt dat de kapitaalstock in de jaren vijftig nauwelijks aangroeide terwijl de staalproductie
sterk toenam, met ongeveer 40%. Dat is een bevestiging van de stelling van Lamfalussy. Er werden
defensieve investeringen gedaan met expansie van de output. Er was outputverhoging omdat het
afzetpotentieel toenam. Driekwart van de productie was bestemd voor export (Lamfalussy, 1961).
Aangezien de kapitaalstock relatief constant bleef, zal extra arbeidsinzet een groter aandeel hebben gehad
in de outputverhoging. Dat is in lijn met de vaststelling uit het eerste hoofdstuk dat arbeidsinzet een
relatief groter aandeel had in de economische groei tijdens de hoogconjunctuur van de jaren vijftig.
Grafiek 14: Staalproductie, output, kapitaalstock en relatieve belang van de staal-,ijzer-, en non-ferro sector
(1953=100)
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Productie: Baudhuin, 1970. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per
activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
In de jaren vijftig was er sprake van een reorganisatie van de staalindustrie, en enkele kleine innovaties
(Baudhuin, 1970). In Luik fusioneerde Cockerill met Ougrée, in de Borinage ontstond Hainaut-Sambre, wat
het aantal grote Belgische staalgroepen op drie bracht. Dat lijkt te bevestigen dat de bedrijven het moeilijk
hadden met het vinden van kapitaal. De investeringen waren van het type defensief zoals Lamfalussy
beschreven heeft. We zien de output sneller stijgen dan de kapitaalstock. Het "Linz-Donawitz"
productieprocedé met zuivere zuurstof werd veralgemeend. Men schakelde over op het gebruik van
"pellets" wat de zuurstofdoorstroming in de oven verbeterde. De innovaties reduceerden de productiekost
en de smelttijd. Deze aanpassingen werden toegepast op de bestaande installaties.
Grote verandering kwam er in de jaren zestig met de bouw van een nieuwe staalfabriek "Sidmar" langs de
Gense kanaalzone (Baudhuin, 1970). Sidmar was een joint-venture van het Luxemburgse Arbed en
Cockerill-Ougrée waar ook de staat mee in investeerde. Het was een "geïntegreerde staalfabriek", waarbij
verschillende productiestappen van het maken van staal allemaal plaatsvonden op één site. In de
staalindustrie was er een nieuwe tendens waarbij de productie niet langer plaats vond bij de bron van de
grondstoffen, maar in industriezones die makkelijk bereikbaar waren per schip. De daling van de
transportkosten en de schaalvergroting van de productie gaven de "maritieme staalindustrie" een
concurrentieel voordeel ten opzichte van de klassieke staalindustrie.
80
100
120
140
160
180
200
220
240
260
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
Aandeel in het BBP
Kapitaalstock
Staalproductie
Output
Op grafiek 14 is de enorme toename van de kapitaalstock zichtbaar. Op het einde van de jaren zestig was
de kapitaalstock meer dan verdubbeld. Sidmar opende in 1964. In 1963 had de staalgroep Espérance-
Longdoz een nieuwe hoogoven geopend in Chertal langs de Maas. Tegen 1966 produceerde België twee
maal zoveel staal als in 1953. De staal-, ijzer- en non-ferro sector zag haar belang in de Belgische economie
met een kleine 20% toenemen. Om dat te bereiken heeft ze haar kapitaalstock en productie enorm moeten
uitbreiden. De productie was voor de overgrote meerderheid bedoeld voor export.
4.2.2. Steenkool
De vraag naar steenkool daalde op alle vlakken. Het huishoudelijk verbruik daalde. De spoorwegen werden
geëlektrificeerd. Hoogovens en elektriciteitscentrales werden efficiënter. Steenkool werd steeds meer
vervangen door olie en gas. Het internationaal aanbod van steenkool was sterk toegenomen door de daling
van de transportkosten per schip. De EGKS brak de internationale steenkoolmarkt verder open. Dat zette
de prijzen onder druk. In België kampte de steenkoolsector bovendien met een rendabiliteitprobleem
(Baudhuin, 1970). Enerzijds was de steenkool van lagere energetische waarde, vooral in de Waalse
bekkens. Anderzijds waren vele mijnconcessies te kleinschalig om rendabel te zijn. De Belgische
steenkoolsector verkeerde bijgevolg in een zware crisis. Grafiek 15 toont aan dat het aandeel van de
steenkoolsector in het BBP steeds kleiner werd.
Grafiek 15: Steenkoolproductie, output, kapitaalstock, en relatieve belang van de steenkoolsector
(1953=100)
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Productie: Baudhuin, 1970. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per
activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
Uit grafiek 15 blijkt dat de kapitaalstock in de jaren vijftig toenam, terwijl de steenkoolproductie daalde. De
aangroei van de kapitaalstock was het gevolg van defensieve investeringen zonder expansie van de output.
De bedrijven focusten op het verbeteren van de arbeidsproductiviteit en werden daarin financieel gesteund
door de overheid. De steenkoolmarkt evolueerde echter zo snel in negatieve zin dat de inspanningen
tevergeefs waren. Steeds grotere voorraden raakten niet verkocht, tot zes miljoen ton in 1958, ongeveer
een kwart van de jaarlijkse productie. De crisis van 1958 was het signaal voor een drastische afbouw van de
productie en de kapitaalstock. De steenkoolsector kwam de crisis nooit te boven en zette een duidelijke
neerwaartse trend in.
20
30
40
50
60
70
80
90
100
110
120
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
Aandeel in het BBP
Kapitaalstock
Steenkoolproductie
Output
Grafiek 16: Aantal mijnwerkers in de Belgische steenkoolsector (1954-1962)
Bron: NIS, 1963.
De overheid probeerde gedurende heel de jaren vijftig om sluitingen te vermijden of op zijn minst te
vertragen door steunmaatregelen. De situatie was niettemin dermate ernstig dat een grondige
reorganisatie werd doorgevoerd (Baudhuin, 1970). Op grafiek 16 is te zien hoe het aantal mijnwerkers in
1962 met ruim 50000 gedaald was ten opzichte van 1954. De meest onrendabele mijnen werden
onverbiddelijk gesloten. Op tabel 5 is te zien hoe het aantal mijnconcessies tegen het einde van de jaren
zestig nog maar een fractie bedroeg van in de jaren vijftig. Vooral de Waalse steenkoolsector decimeerde.
Verdere ontwikkelingen op vlak van energie leidden ertoe dat de steenkoolsector geen toekomst meer had
in België. In 1967 fusioneerden alle Kempense mijnen noodgedwongen in één bedrijf. De laatste mijn sloot
in 1993.
Tabel 5: Aantal mijnconcessies in België (1952-1968)
1952 1959 1965 1968
Centrum 17 9 3 2
Charleroi 59 40 26 13
Luik 35 20 14 9
Bergen 25 14 4 2
Totaal Wallonië 136 83 47 26
Kempen 7 7 7 5
Totaal België 143 90 54 31 Bron: Baudhuin, 1970.
4.2.3. Cement en glas
De producenten van cement en glas profiteerden van die ruime binnenlandse vraag naar bouwmaterialen
die voorvloeide uit de gunstige hypothecaire kredietmarkt. Net als de staalindustrie hebben de bedrijven
echter ook hun expansie in de export verder gezet. De glas- en cementsector presteerden sterk.
Reeds in het begin van de jaren vijftig heeft de Société Générale haar cementactiviteiten gereorganiseerd
(Baudhuin, 1956). Oude productie-installaties werden gesloten, wat het aantal fabrieken terugbracht van
30 naar 14. In de loop van de jaren vijftig werden nieuwe ovens in gebruik genomen die tot de grootste in
de wereld behoorden. Het waren voorbeelden van enterprise investeringen. Dat leidde tot een enorme
toename van de productiviteit. In de glasindustrie zien we dezelfde tendens van herstructurering en
enterprise investeringen. In 1951 bouwde Univerbel een nieuwe vestiging in de haven van Zeebrugge. Daar
werd in 1956 een productiewereldrecord gevestigd. Het overgrote deel van de productie van bestemd voor
export. In 1961 fusioneerden Univerbel en Glaver samen tot Glaverbel (Baudhuin, 1970). De site in
Zeebrugge werd uitgebreid tot één van de grootste productie-eenheden ter wereld. In 1965 bouwde
Glaverbel de eerste "floatglas" productielijn in Europa, waarbij het gesmolten glas gegoten wordt op een
80000
100000
120000
140000
160000
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
bad van vloeibaar tin om het zo glad mogelijk te maken. De technologische innovatie en schaalvergroting
gaven de glas- en cementsector een nieuwe dynamiek.
Grafiek 17 toont de sterke aangroei van de kapitaalstock. In 1966 was ze meer dan twee maal zo groot.
Daarmee hebben de glas- en cementsector hun positie in de Belgische economie met 20% kunnen
uitbreiden. Het exportgerichte karakter blijkt uit de knik in de curves rond 1958. De internationale crisis trof
exportgerichte sectoren het zwaarst. Rond 1958 was de groei van de sector en van de kapitaalstock
substantieel lager. Vanaf de jaren zestig ging de opwaartse trend verder. We stellen dus dezelfde tendens
vast als in de staalindustrie, met het verschil dat de transformatie in de cement- en glasindustrie zich al in
de jaren vijftig voltrok. Ze hebben geen defensieve investeringen gedaan, of toch zeer weinig. De cement-
en glassector zijn verder geëxpandeerd door hun kapitaalstock en productie aanzienlijk te verhogen.
Grafiek 17: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de glas- en cementsector (1953=100)
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van
België, 1967.
4.2.4. Metaalverwerking
De metaalverwerking was veruit de grootste industrie binnen de secundaire sector. De industrie omvatte
verschillende sectoren; De metaalbouw, machinebouw, scheepsbouw, en spoorwegmaterieel. Niet alle
sectoren in de metaalverwerking waren even traditioneel. Sommigen hadden een relatief technologisch
karakter. België was echter voornamelijk gespecialiseerd in het traditionele type maar technologische
metaalbouw maakte opmars. De Belgische markt was te klein om deze industrieën te ondersteunen. De
bedrijven waren voornamelijk afhankelijk van export maar de binnenlandse markt was zeker niet
onbelangrijk.
Doorheen de jaren vijftig en zestig verkeerden spoorwegmaterieel en de scheepsbouw in een zware crisis
(Baudhuin, 1970). De internationale concurrentie was te groot. Cockerill deed Cockerill Yards in Antwerpen
van de hand. Boelwerf in Temse zat eveneens in de problemen. De bedrijven kampten met zware
concurrentie uit Azië. Dikwijls waren de orderboeken een aantal maanden leeg (Vandeputte, 1995). De
bedrijven gingen nog niet over de kop. De financiële situatie van de bedrijven in de treinbouw was
dramatisch. Verschillende bedrijven zaten in de problemen. treinbouw was ooit het paradepaardje van de
Belgische metaalverwerking. Het is jammer genoeg niet mogelijk om uit de data de kapitaalstock voor
treinbouw en scheepsbouw alleen te berekenen. Hoogstwaarschijnlijk vonden er in de jaren vijftig
80
100
120
140
160
180
200
220
240
260
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
Aandeel in het BBP
Kapitaalstock
Output
defensieve investeringen plaats, en in de jaren zestig een daling van de kapitaalstock, zoals bij steenkool.
De overheid probeerde de sectoren te ondersteunen. Rollend materieel kon rekenen op bestellingen van
de NMBS. Er werden herstructureringen en fusies doorgevoerd. De inspanningen hadden echter weinig
resultaat. De aanhoudende crisis leidde in 1967 tot het faillissement van Anglo-Franco-Belge, één van de
toonaangevende Belgische treinproducenten.
Grafiek 18: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de metaalverwerkende sector (1953=100)
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van
België, 1967.
Uit grafiek 18 blijkt dat de kapitaalstock in de metaalverwerking tijdens de jaren vijftig traag groeide. Dat
wijst in de richting van defensieve investeringen zonder outputverhoging. In stagnerende
metaalverwerkende sectoren zoals rollend materieel was weinig extra afzetpotentieel. De sectoren actief in
stagnerende markten hadden in de jaren vijftig dus nog het overwicht. Ontwikkelingen in nieuwe
groeisectoren leidden ertoe dat de metaalverwerkende industrie vanaf de jaren zestig gouden tijden
beleefde. Op grafiek 18 is te zien hoe het aandeel van de metaalverwerking in 1958 nog terugviel maar
vanaf dan steeg met bijna 60%. De outputstijging loopt gelijk met de groei van de kapitaalstock. Tabel 6
toont dat ook de tewerkstelling mee profiteerde ondanks snel toenemende automatisering. De expansie
was gericht op binnen- en buitenlandse markt. Op het einde van de jaren zestig was de kapitaalstock bijna
verdrievoudigd, de grootste stijging van alle sectoren die in dit hoofdstuk besproken worden. De
metaalverwerking heeft dus aanzienlijke inspanningen gedaan om haar kapitaalstock en output te
verhogen.
Tabel 6: Werkgelegenheid in de metaalbouw in duizendtallen (1960-1968)
1960 1966 1967 1968
Arbeiders 188,5 229,9 221,2 216,7
Bedienden 45,4 61,1 61,6 61,6 Bron: Baudhuin, 1970.
België had een lange traditie van metaalbouw. Hoewel sommige bedrijven onvermijdelijk achteruit gingen
waren er andere die door specialisatie verder expandeerden. Het West-Vlaamse Bekaert specialiseerde zich
in de productie van geavanceerde staaldraad. De ketelmakerij profiteerde van de ontwikkeling van de
80
100
120
140
160
180
200
220
240
260
280
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
Aandeel in het BBP
Kapitaalstock
Output
Belgische chemie en deed daar heel wat kennis mee op. De bedrijven specialiseerden zich in de bouw van
kant-en-klare chemische productie-installaties voor de binnen- en buitenlandse markt (Baudhuin, 1956).
Het is een tendens die vaker terugkwam. De bedrijven gebruikten de kennis die ze opdeden op de Belgische
markt om te exporteren. Belgische bedrijven hebben op die manier belangrijke orders voor
mijnbouwinstallaties en cement- en glasovens uit het buitenland ontvangen (Baudhuin, 1956). In de jaren
zestig ontstonden nieuwe bedrijven in het West-Vlaamse Zedelgem gespecialiseerd nichemarkten, zoals
bijvoorbeeld Packo in melkkoeltanks en geautomatiseerde melkinstallaties of Clayson in pikdorsers. De
specialisatie in nichemarkten gaf hen een competitief voordeel. De algemene tendens was achteruitgang
van basistechnologie metaalbouw achteruit ging, en expansie van sectoren met een meer technologisch
karakter.
Dé grote motor achter de metaalverwerkende sector was de automobielindustrie (Baudhuin, 1970).
General Motors had al een vestiging in Antwerpen. In de jaren vijftig was de assemblage nog beperkt en
concentreerden de activiteiten in België zich rond auto-onderdelen. Er waren ook heel wat
toeleveringsbedrijven actief. Gaandeweg verschoof de focus op assemblage. Op het einde van de jaren
vijftig was België op weg om één van de belangrijkste autoproducenten van Europa te worden. Doorheen
de zestig namen de assemblage activiteiten spectaculair toe. In 1963 opende Ford een vestiging in Genk. In
1967 bouwde Opel, onderdeel van General Motors, een nieuwe vestiging in Antwerpen. Er werden grote
enterprise investeringen gedaan in moderne geautomatiseerde assemblagelijnen. Dit waren ongetwijfeld
investeringen die gekoppeld kunnen worden aan de sterke groei van de TFP in de jaren zestig. De kennis en
het kapitaal kwam uit het buitenland. Jaar na jaar steeg de productie. In 1968 rolden meer dan 600000
auto's van de band, in 1970 waren dat er al 840000 (Vandeputte, 1985). De automobielindustrie leverde
een grote bijdrage tot de groei van de kapitaalstock en was de drijvende kracht achter de expansie van de
metaalverwerkende industrie.
4.2.5 Textiel
De textielsector zat in een crisis. De situatie was wel niet zo dramatisch als bij rollend materieel en
steenkool. Textiel was bij uitstek een Vlaamse industrie, langs de Leie tussen Gent en Kortrijk. Het was ook
bij uitstek de sector van de kmo's. De constraints op de kapitaalmarkt lieten zich het sterkst voelen. Hier
was het incentive tot defensieve investeringen heel sterk. De internationale vraag stagneerde terwijl het
aanbod vooral uit Azië exponentieel toenam. De kleine bedrijven probeerden de productiekost te drukken
door defensieve investeringen. Er was een sterke daling van de tewerkstelling (Baudhuin, 1970). De
bedrijven breidden echter ook hun output uit wat niet altijd even rationeel was. Dat zette de textielmarkt
verder onder druk. In die context gingen doorheen de jaren vijftig en zestig honderden bedrijven failliet.
Op grafiek 19 is te zien dat de kapitaalstock in de jaren vijftig traag aangroeide terwijl ook het aandeel van
de textielsector in het BBP toenam. De sector had dus een relatief groot aandeel in de hoogconjunctuur van
de jaren vijftig. Aangezien de kapitaalstock traag aangroeide zal arbeidsinzet een grotere rol hebben
gespeeld in de outputverhoging. Dat bevestigt de vaststelling uit het eerste hoofdstuk. De output steeg
sneller dan de kapitaalstock wat wijst in de richting van defensieve investeringen. Na de crisis van 1958
verminderde het belang van textiel, maar ze slaagde er toch in om haar positie min of meer te behouden.
De kapitaalstock groeide aan een iets hoger ritme. Enerzijds zal de versoepeling van de kredietmarkt door
de expansiewetten daar een rol in gespeeld hebben. Anderzijds werden de minst rendabele bedrijven uit
de markt geconcurreerd, waardoor de meer rendabele en enterprise investeringsgerichte bedrijven
overbleven. Sommige bedrijven ontsnapten aan de negatieve spiraal door zich te specialiseren. Fabelta
begon in 1957 met de productie van synthetische textiel in Zwijnaarde, Beaulieu specialiseerde zich in
tapijten en later ook in synthetische textiel. Het algemene toekomstperspectief voor de sector bleef echter
negatief.
Grafiek 19: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de textielsector (1953=100)
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van
België, 1967.
4.3. Ontwikkelingen in nieuwe sectoren
4.3.1. Energie
De energiesector was een buitenbeentje. Zowel de overheid als private spelers waren actief op de markt.
Men zou de sector tot de traditionele industrie kunnen rekenen. Ze had een lange traditie. Ze had sterke
banden met de steenkoolindustrie via moederholdings. Maar de expansie werd gedreven door een niet
aflatende toename van de binnenlandse vraag naar elektriciteit en gas. Dat gaf de energiesector een eigen
dynamiek waarbij constant gestreefd werd naar innovatie en schaalvergroting.
De elektriciteitsproductie en gasdistributie was heel kapitaalintensief. De curves van de kapitaalstock en de
elektriciteitsproductie lopen bijna gelijk op grafiek 20. Jaar na jaar werd geïnvesteerd in de uitbreiding van
het netwerk en de productie. Het gunstige toekomstperspectief zorgde ervoor dat de sector daar makkelijk
krediet kon voor aantrekken (Vandeputte 1985). Daarnaast investeerden grote industriële verbruikers in
steenkool- en staalindustrie ook in eigen productie-eenheden. Bij het maken van cokes kwam bijvoorbeeld
methaangas vrij dat dan gebruikt werd om elektriciteit mee op te wekken. Op het einde van de jaren zestig
was de kapitaalstock en de elektriciteitsproductie meer dan verdubbeld. Elektriciteit en gas zag daarmee
haar belang in de economie met meer dan 30% toenemen.
Grafiek 20: Elektriciteitsproductie, kapitaalstock, output en relatieve belang van energiesector (1953=100)
80
100
120
140
160
180
200
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
Aandeel in het BBP
Kapitaalstock
Output
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Productie: Baudhuin, 1970. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per
activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
Omdat de vraag steeds toenam was het R&D incentive heel groot. De Belgische overheid startte in 1952 het
nucleair testprogramma in Mol op (Baudhuin, 1970). De technologie kwam uit de VS. Tegen 1956 was een
isotopenreactor operationeel voor de opleiding van de Belgische staf. In 1957 werden private investeerders
mee betrokken in het testcentrum. Er werd een pilootreactor aangekocht in de VS met het oog op
materiaaltesten voor de bouw van commerciële nucleaire installaties in de toekomst. Tegen 1959 was de
tweede reactor operationeel. De nucleaire technologie was een heel belangrijke ontwikkeling. De eerste
commerciële nucleaire installaties waren echter pas operationeel in de jaren zeventig.
4.3.2. Chemie en petrochemie
De chemiesector was al lang aanwezig in België maar had altijd in de schaduw van de steenkool- en
staalnijverheid gestaan. Na de Tweede Wereldoorlog kende de chemie en petrochemie een grote expansie.
De expansie speelde zich voornamelijk af in de haven van Antwerpen.
Ontwikkelingen in de vraag, technologie en transport leidden ertoe dat de productie van benzine
verplaatste naar de consumptiecentra. Belgische bedrijven hadden tijdens de jaren dertig al enkele kleine
initiatieven opgestart maar zonder veel succes omdat ze nog niet over de nodige know-how beschikten.
Vanaf de jaren vijftig kwam daar verandering in (Baudhuin, 1956). Petrofina, in handen van de Société
Générale, bouwde in samenwerking met BP een grote raffinaderij in Antwerpen. De SIBP was operationeel
vanaf 1951. Een aantal andere Belgische bedrijven waaronder Solvay richtten Pétrochim op en vestigen zich
eveneens in Antwerpen in 1952. Esso opende in 1953 een moderne en zeer grote raffinaderij. De
installaties van SIBP, Pétrochim en Esso werden voor een groot deel gefinancierd door de NMKM. De
investeringen liepen op in de miljarden. De bouw van de raffinaderij van Esso was in het bijzonder
significant voor België. De installatie werd bijna uitsluitend door Belgische bedrijven gebouwd. De
onderdelen werden door Belgische bedrijven geleverd. De bedrijven deden zo heel wat kennis op. De
raffinaderijen breidden doorheen de jaren vijftig stelselmatig uit.
80
100
120
140
160
180
200
220
240
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
Aandeel in het BBP
Electriciteitsproductie
Kapitaalstock
Output
Grafiek 21: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de chemiesector (1953=100)
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België,
1967.
Uit grafiek 21 blijkt de constante groei van de kapitaalstock. Het ritme versnelde lichtjes in de jaren zestig.
De groei van de petrochemie in de jaren vijftig was een magneet voor buitenlandse investeringen. Die
stroomden toe vanaf de jaren zestig (Baudhuin, 1970). De overheid had het belang van de haven goed
ingeschat en was de haveninfrastructuur sterk aan het uitbreidden. Grote multinationals zoals Bayer, BASF,
Monsanto en Union Carbide vestigden zich in de haven van Antwerpen. Het gunstige toekomstperspectief
stimuleerde innovatie. Esso startte in 1961 met een R&D afdeling in Antwerpen waar algauw enkele
honderden mensen werkten. De chemiesector ontwikkelde zich van een relatief kleine tot één van de
grootste sectoren. Ze zag haar aandeel in de Belgische economie met een kleine 60% toenemen; Dat was
samen met de metaalverwerking de beste prestatie van alle sectoren in dit hoofdstuk.
4.3.3. Farmaceutische industrie
Voor de Tweede Wereldoorlog bestond er geen echte farmaceutische industrie. De ontwikkeling van
geneesmiddelen stond nog in zijn kinderschoenen. Daar kwam verandering in met de uitvinding van
penicilline. De VS produceerden penicilline op grootte schaal tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de
Tweede Wereldoorlog ontstond de internationale geneesmiddelenmarkt bijna uit het niets. De VS was
uiteraard marktleider. Als snel wist ook Zwitserland zich te specialiseren. Het accent lag sterk op R&D.
Het is niet mogelijk om de kapitaalstock te bereken omdat de data van het NIS geen specifieke gegevens
bevat over de farmaceutische industrie. De ontwikkeling van de farmaceutische industrie in België was
verbonden met de expansie van de chemie. Onder andere "Union Chimique Belge" (UCB) richtte zich op de
farmacie. De sector brak vrij snel door in België (Poivre, 1958). Tegen eind de jaren veertig produceerde
België diverse antibiotica zonder buitenlandse hulp of investeringen. Voorlopig werd nog een groot deel
van de geneesmiddelen geïmporteerd. Uit grafiek 22 blijkt dat de Belgische bedrijven vrij snel ook
geneesmiddelen begonnen te exporteren. In 1955 was de sector in België al goed voor 2,5 miljard BEF
(Poivre, 1958). Tegen 1956 had UCB een succesvol verdovingsmiddel voor medische doeleinden op de
markt, Atarax (Baudhuin, 1956). Dokter Janssen was in 1953 begonnen met Janssen Pharmaceutica. In 1957
startte hij een R&D afdeling in Beerse. Tegen 1957 waren in België een tweehonderdtal onderzoekers aan
het werk in laboratoria van de farmaceutische industrie (Poivre, 1958). In 1961 fusioneerde Janssen
Pharmaceutica met het Amerikaanse Johnson & Jonhson. De ontwikkelingen leidden ertoe dat België tegen
80
100
120
140
160
180
200
220
240
260
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
Aandeel in het BBP
Kapitaalstock
Output
het einde van de jaren vijftig zich kon meten met Zwitserland als pionier van de farmaceutische industrie in
Europa.
Grafiek 22: Belgische import en export van farmaceutische producten in miljard BEF (1950-1957)
Bron: Poivre, 1958.
De farmaceutische industrie was natuurlijk tijdens de jaren vijftig en zestig een relatief kleine sector in
vergelijking met de andere die hier al aan bod zijn gekomen. De vermelding van de farmaceutische
industrie in dit hoofdstuk moet gezien worden in het kader van de R&D en innovatie. De focus voor R&D
was een tendens die in alle nieuwe sectoren terug kwam.
4.3.4. Elektronica
Voor de Tweede Wereldoorlog was België al actief op de markt voor grote elektrische apparaten voor
industrieel gebruikt. De elektronicasector heeft zich na de Tweede Wereldoorlog verder ontwikkeld. De
industrie heeft zich echter niet volledig gericht op de markt van elektrische massaconsumptie artikelen.
Haar hoofdfocus bleef voornamelijk de industrie. De data van het NIS laten niet toe om de kapitaalstock te
bereken. We vermelden de sector vanwege het technologisch karakter.
Philips was al aanwezig in België en opende gedurende de jaren vijftig en zestig meerdere nieuwe
vestigingen (Baudhuin, 1970). De grootste was in Turnhout waar geen elektronica maar gloeilampen
werden gemaakt. Andere produceerden radio's, televisies en elektrodes. Philips was één van de grootste
werkgevers in België.
ACEC was voor de Tweede Wereldoorlog al actief op de markt van elektromotoren en grote installaties
zoals generatoren, alternatoren en transformatoren. Na de Tweede Wereldoorlog richtte ACEC zich ook op
elektronica. In 1947 gingen Belgische ingenieurs naar de VS en werd een R&D afdeling opgericht (Baudhuin,
1956). Met de kennis uit de VS begon ACEC met de productie van telecommunicatie- en radioapparatuur.
Er werd ook onderzoek gedaan naar elektronica voor in lucht- en ruimtevaart. In 1958 werd een fabriek
geopend in Ruisbroek voor de productie van micromotoren. ACEC specialiseerde zich in industriële
meetapparatuur, onder andere voor industriële ovens, chemie en kernenergie. Ze werd daarbij
gestimuleerd door de expansie van de sectoren in België. Tijdens de jaren zestig was ACEC één van de
grootste elektronicaconcerns in Europa. ACEC produceerde eveneens radio's en televisies.
Consumptiegoederen waren echter nooit een prioriteit voor ACEC. De groep focuste zich vooral op
elektrische en elektronische kapitaalgoederen.
4.4. Conclusie
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2
1,4
19
50
19
51
19
52
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
import
export
Tijdens de jaren vijftig hebben traditionele sectoren voornamelijk via defensieve investeringen hun
kapitaalstock verhoogd. Steenkool was daar het ultieme voorbeeld van. Staal en textiel deden defensieve
investeringen met outputverhoging. We zien op de grafieken dat de output sneller steeg dan de
kapitaalstock. Vanaf de jaren zestig was er een echte breuk met de jaren vijftig. De traditionele sectoren die
verder gegroeid zijn, zoals staal, bouwmaterialen en metaalverwerking, hebben daarvoor hun kapitaalstock
en output sterk moeten verhogen door enterprise investeringen. Bij enterprise investeringen zien we de
output gelijkmatig met de kapitaalstock stijgen. De metaalverwerking heeft zich over het algemeen
gespecialiseerd in meer technologische goederen. Textiel heeft zich weten te handhaven maar behield haar
negatief toekomstperspectief en bleef waarschijnlijk defensieve investeringen doen. Steenkool, treinbouw
en scheepsbouw zijn definitief achteruit gegaan. De transformatie van de Belgische industrie is vooral
verbonden met het verdwijnen van de steenkoolsector. Op grafiek 23 is te zien hoe het aandeel van
steenkool in de industriële output gekrompen is.
Grafiek 23: De industriële transformatie: Aandeel van diverse sectoren in de totale industriële output in
1953 en 19665
Bron: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
De expansie was gericht op export. Sectoren die konden steunen op binnenlandse vraag hadden daarbij
een stapje voor. De bedrijven deden kennis op in België om daarna te exporteren. Wat betreft de
geografische spreiding stellen we vast dat de nieuwe investeringen bijna uitsluitend in Vlaanderen
plaatsvonden, en voornamelijk in havens. De toekomst van Wallonië met haar sterke afhankelijkheid van
steenkool zag er daardoor somber uit. Behalve automobielindustrie, textiel en farma, bleef de Belgische
industrie voornamelijk gespecialiseerd in kapitaalgoederen en basisproducten. De Belgische bedrijven
hebben de markt van massaconsumptiegoederen schijnbaar genegeerd.
Nieuwe sectoren hebben zich ontwikkeld in de jaren vijftig, zoals chemie, farmaceutische industrie en
elektronica. Vanaf de jaren zestig zijn ze volledig doorgebroken. De energiesector heeft door de steeds
stijgende vraag via enterprise investeringen haar expansie verder gezet. In de nieuwe sectoren werden
initiatieven opgezet voor R&D. Bedrijven gingen permanent op zoek naar grote innovatie en enterprise
investeringen. Dat was de toekomst. De nieuwe sectoren gaven de Belgische economie een nieuwe
dynamiek.
We stellen dus vast dat de transformatie zich op twee vlakken afspeelde. De traditionele industrie
heroriënteerde zich. De nieuwe sectoren braken door. Sectoren die geen toekomst meer verdwenen op
lange termijn. De transformatie speelde zich af doorheen de jaren vijftig en zestig, maar het echte
5 Met totale industriële output bedoelen we de bruto toegevoegde waarde gecreëerd in alle industriële sectoren, met
andere woorden alle sectoren behalve handel, diensten, landbouw, visserij en bosbouw.
12,1%5,2%
3,4%
5,6%
5,0%
7,6%19,2%
41,8%
1953Steenkool
Elektriciteit en gas
Textiel
Chemie
Glas en cement
Staal, ijzer en non-ferro
Metaalverwerking
Overige
3,6%6,1%
3,7%
7,9%
5,4%
7,8%26,3%
39,2%
1966
kantelmoment was de overgang van de jaren vijftig naar de jaren zestig. De crisis van 1958 kan als
sleutelmoment beschouwd worden. De vraag is dan waarom de transformatie uitbleef, en waarom de
traditionele industrie zonder toekomstperspectief doorheen de jaren vijftig dominant bleef. Verklarende
factoren voor de specialisatie lock-in worden in het volgende hoofdstuk besproken.
5. Verklarende factoren voor de specialisatie lock-in van de Belgische industrie
De Belgische industrie bleef in de jaren vijftig sterk traditioneel georiënteerd. Nochtans kregen steeds meer
bedrijven in krimpende en stagnerende sectoren financiële problemen. In de jaren vijftig ontstond wel een
nieuwe dynamiek, maar globaal gezien slaagde de Belgische industrie er niet in zich te heroriënteren. De
industrie zat vast in een specialisatie "lock-in". Vanaf de jaren zestig was er een definitieve breuk met het
verleden. Eén verklarende factor was alvast de overheidssteun die een aantal traditionele sectoren
artificieel in leven gehouden geheeft. Daarom is men blijven investeren in deze sectoren. Daarnaast hebben
historici nog een aantal factoren naar voor geschoven om de lock-in of het uitblijven van de breuk te
verklaren.
5.1. Kleine binnenlandse markt
Uit het vorige hoofdstuk bleek dat sectoren die konden steunen op de binnenlandse markt een stapje voor
hadden omdat ze de kennis die ze opdeden in België konden exporteren. Verschillende historici stellen dat
de binnenlandse markt voor consumptiegoederen in de jaren vijftig te klein was (Lamfalussy, 1961;
Cassiers, 1993; Van Meerten, 2003; Van der Wee, 1997). Volgens Lamfalussy groeide de consumptie trager
dan de output. Economische groei in geavanceerde industrielanden was volgens vele economen onder
andere gebaseerd op sterke binnenlandse consumptie. De Belgische lonen waren nochtans bij de hoogste
van Europa (Cassiers & Scholliers, 1995). Maar de Belgen waren heel spaarzaam. Daardoor ontbraken
stimuli voor de ontwikkeling van nieuwe massaconsumptiesectoren.
Grafiek 24: Aandeel van consumptie, export en import in het BBP (1953-1966)
Bron: NIS, Bestedingen van het nationaal product, Nationale rekeningen van België, 1967.
België was inderdaad een relatief kleine markt voor consumptiegoederen ten opzichte van de grote
Westerse landen. Niettemin nam de consumptie toch een aanzienlijk deel in van het BBP, zoals blijkt uit
grafiek 24. Haar belang daalde wel. De groei was vooral gebaseerd op een sterke toename van de export.
Uit grafiek 25 blijkt dat de consumptie, in tegenstelling tot wat Lamfalussy stelde, ongeveer aan hetzelfde
tempo groeide als het BBP. Er waren dus zeker groeimogelijkheden voor producenten van
consumptiegoederen. Het grootste potentieel zat echter in de export, die veel sneller groeide dan het BBP.
Bedrijven richtten zich logischerwijze meer op export en minder op de binnenlandse markt. Het argument
van de binnenlandse markt is wel niet voldoende om de trage economische groei te verklaren. De nieuwe
dynamiek in de jaren zestig was eveneens op een paar uitzonderingen na voornamelijk gebaseerd op de
export van kapitaalgoederen en producten met industriële doeleinden. Het verklaart enkel waarom er
weinig massaconsumptiegoederensectoren ontstonden. Er speelden nog andere factoren een rol in de
lock-in van de Belgische industrie.
Grafiek 25: Groei van de consumptie, export en import (1954-1966)
Bron: NIS, Bestedingen van het nationaal product, Nationale rekeningen van België, 1967.
5.2. De Europese Betalings Unie en het Marshall Plan
In 1950 werd de "Europese Betalings Unie" (EBU) opgericht (Dinan, 2004). De internationale betalingen
werden tot dan toe geregeld door een wirwar van bilaterale akkoorden. De EBU was een multilateraal
0%
20%
40%
60%
80%
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
Consumptie Export Import
-2%
0%
2%
4%
6%
8%
10%
12%
14%
16%
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
19
65
19
66
BBP
Consumptie
Export
betalingssysteem. Concreet hield het systeem in dat een lidstaat een handelstekort of -surplus kon hebben
ten opzichte van een andere lidstaat, zonder zich zorgen te hoeven maken over een terugtrekking van het
krediet, of niet betaling van het surplus. In de beginfase gebeurde de clearing in dollar of goud. Tegen 1958
werd de volledige convertibiliteit van de Europese munten hersteld.
Isabelle Cassiers stelde dat de EBU in de jaren vijftig problemen veroorzaakte voor België (Cassiers, 1993).
Nog niet alle Europese landen hadden de volledige convertibiliteit met de dollar hersteld. De EBU leidde
bijgevolg tot een toename van deviezen die niet inwisselbaar waren met de dollar, en tot een afname van
de goud- en dollarreserves. Dat zette druk op het monetaire beleid en de sterke BEF die de overheid
nastreefde. De Belgische overheid nam daarop contradictorische maatregelen om de uitstroom van
convertibele deviezen te beperken. De overheid wilde de export afremmen en de import stimuleren. Ze
stimuleerde kapitaalexport, wat vreemd was gezien de lage investeringen in België. Ze legde
exportbeperkingen op aan EBU-lidstaten, wat in contradictie was met de exportgerichte industrie. Als
laatste beperkte de overheid de import uit niet-EBU-lidstaten en stimuleerde ze import uit EBU-lidstaten.
Nog strengere importbeperkingen werden opgelegd voor de VS. Cassiers stelde dat de exportbeperkingen
de oorzaak waren van tragere groei. De beperkingen van de import uit de VS hebben ervoor gezorgd dat de
assimilatie van moderne technieken uit de VS in de Belgische industrie verhinderd werd. Dat was volgens
Cassiers de oorzaak van lagere investeringen. Ze linkte de hogere spaarquote in België aan het tekort aan
massaconsumptiegoederen uit de VS. De Belgen konden niet kopen wat ze wensten, dus spaarden ze hun
geld.
Volgens Cassiers versterkte het Marshall Plan de problemen (Cassiers, 1993). De directe steun voor België
was beperkt en opgesoupeerd door de steenkoolindustrie. Andere landen verkregen wel directe steun en
gebruikten die voor de uitbouw van een moderne industrie. Voor de uitbouw hadden ze traditionele
industriële producten nodig van het type waarin België gespecialiseerd was. Het Marshall Plan verschafte
hen de middelen om de producten in België te kopen. Op die manier werd de specialisatie lock-in van de
Belgische industrie bestendigd.
5.3. Gebrek aan dynamisme in de industriële holdings
De industriële holdings beschikten over veel kapitaal maar leken daar weinig mee te doen. De Société
Générale, de grootste Belgische holding, heeft weinig initiatieven genomen. In de jaren vijftig heeft ze haar
cementbedrijven gereorganiseerd, Cockerill fusioneerde met Ougrée, en via Petrofina participeerde ze in
de SIBP. Haar hoofdactiviteiten bleven geconcentreerd rond staal en mijnbouw. De structuur en organisatie
van de holdings was daar een oorzaak van.
Herman Van der Wee wees op het gebrek aan dynamiek in de Belgische industriële holdings (Van der Wee,
1997). Hij deed dit na een analyse van de portfeuilles van de holdings. Holdings maakten horizontale en
verticale integratie mogelijk wat geleid had tot enorme expansie. De holdings waren de financiële motor
achter het industrieel kapitalisme. De verticale en horizontale integratie gaf aanleiding tot "interlockings"
binnen sectoren en tussen sectoren. De Société Générale was bijvoorbeeld eigenaar van Cockerill en
Ougrée. De steenkoolsector was nauw verbonden met elektriciteitsproducenten via de moederholdings. Op
termijn begonnen de interlockings concurrentie en innovatie af te remmen. De organisatorische structuur
van de holdings zorgde ervoor dat de top van de holding weinig zicht had op wat er in de bedrijven
gebeurde. Het was moeilijk voor de top om een coherente investeringsstrategie uit te stippelen. Tegen de
jaren vijftig waren de holdings verstarde bedrijfsclusters geworden die zich focusten op zware nijverheid en
niets anders. Van der Wee zegt daarover: "The sector of the metal and metalprocessing industry could have
applied itself to the production of increasingly sophisticated technological- and capitalgoods intended for
export. This did not happen because the mixed banks and holding system did not have the appropriate
organisational structure."(Van der Wee, 1997, p. 199)
5.4. Afwachtende houding ten aanzien van de gemeenschappelijke Europese markt
In 1951 werd de EGKS opgericht, en in 1957 de EEG. De organisaties hadden als doel een
gemeenschappelijke markt in de lidstaten te creëeren. Vooral in de staalsector leken bedrijven een
afwachtende houding te hebben aangenomen. Ze keken eerst de kat uit de boom. De bedrijven waren in
staat te concurreren want ze verhoogden hun productie, maar ze deden geen enterprise investeringen.
Eénmaal duidelijk werd dat de gemeenschappelijke markt heel wat potentieel bood en niet ging
verdwijnen, heeft de staalindustrie in de jaren zestig enterprise investeringen gedaan. Om hierover
uitsluitsel te brengen zou specifiek onderzoek over de staalbedrijven in de jaren vijftig uitgevoerd moeten
worden.
5.5. De Korea-boom
In 1950 brak de Koreaanse Oorlog uit, het eerste grote internationale conflict sinds de Tweede
Wereldoorlog. Dat dreef de spanningen tussen Oost en West naar een hoogtepunt.
Enerzijds brak in het Westen in eerste instantie paniek uit. De aandelenmarkten zakten in elkaar, spaarders
haalden hun deposito's van de bank, en er was speculatie op levensmiddelen , grondstoffen en
basismaterialen (Baudhuin, 1956). De speculatie leidde tot sterke prijsstijgingen in 1950 en 1951, zoals te
zien is op grafiek 26. Vooral in de groothandel, en dus in de industrie, stegen de prijzen. Alle andere jaren
vertonen een relatief normale trend. De speculatie was een wereldwijd fenomeen. Paniek was in feite
ongegrond want er was geen reële schaarste.
Grafiek 26: Index van de Belgische groothandels- en detailprijzen (1936-38 = 100)
Bron: Baudhuin, 1970.
Anderzijds werd de wereldeconomie getroffen door wat men kan omschrijven als een positieve vraagschok.
Staal en metaalverwerking profiteerden van de wapenwedloop. In combinatie met de speculatie leidde dat
tot een boom in de traditionele industrie. De bedrijven anticipeerden op de productiestijging die in feite
deels gebaseerd was op speculatie, en breidden hun kapitaalvoorraad uit. De vraag naar traditionele
kapitaalgoederen nam sterk toe. De Korea-boom heeft op deze manier traditionele sectoren gestimuleerd
waardoor de afbouw uitgesteld werd.
5.6. Conclusie
Een aantal factoren hebben ervoor gezorgd dat de specialisatie van de Belgische industrie onveranderd
bleef in de jaren vijftig. Stimuli voor massaconsumptiegoederen ontbraken. De EBU, het Marshall Plan en
360
380
400
420
440
460
480
500
520
19
48
19
49
19
50
19
51
19
52
19
53
19
54
19
55
19
56
19
57
19
58
19
59
19
60
19
61
19
62
19
63
19
64
index van de groothandelsprijzen (1936-38 = 100)
index van de detailprijzen (1936-38 = 100)
de Korea-boom hebben de traditionele industrie verder gestimuleerd. Bedrijven namen mogelijks een
afwachtende houding aan ten aanzien van de gemeenschappelijke markt. De industriële holdings misten de
aangepaste organisatiestructuur om over te schakelen op nieuwe sectoren.
6. Eindconclusie
De specialisatie van de Belgische industrie in traditionele sectoren heeft in de jaren vijftig geleid tot tragere
economische groei. De bedrijven waren actief in stagnerende en krimpende markten en deden daarom
defensieve investeringen om de productie te rationaliseren. Ze focusten hun aandacht op het drukken van
de kostprijs om zo hun competitiviteit te vrijwaren. Ze deden weinig enterprise investeringen met grote
innovatie. We stelden deze tendens vast in alle traditionele sectoren behalve cement en glas. Vooral bij
staal en textiel zagen we de output sneller stijgen dan de kapitaalstock. We hebben deze outputstijging
geassocieerd met een sterkere groei van de arbeidsinzet. De bedrijven breidden hun productie uit door
defensieve investeringen en extra mensen aan te werven. De defensieve investeringen en het gebrek aan
enterprise investeringen had als rechtstreeks gevolg dat de totale investeringen lager waren.
Onrechtstreeks leidden de defensieve investering ertoe dat TFP trager groeide. De economische groei was
bijgevolg lager door de tragere groei van de kapitaalstock en de TFP.
Investeringen waren niet alleen lager door de defensieve investeringsstrategie van de bedrijven. Andere
factoren hebben de investeringen in de jaren vijftig gelimiteerd. De overheid heeft op dat vlak een aantal
steken laten vallen. De overheidsinvesteringen waren lager. Er waren constraints op de kapitaalmarkt
waardoor spaargeld moeilijker omgezet werd in krediet. De overheid voerde een restrictief monetair
beleid. De kredietmultiplicator was klein. Dat leidde tot krapte op de kapitaalmarkt en lagere investeringen.
België kwam daardoor achterop ten opzichte van andere West-Europese landen die veel hogere
investeringsquota's hadden.
Een aantal factoren hebben de specialisatie lock-in van de industrie in traditionele sectoren tijdens de jaren
vijftig bestendigd. Opnieuw ging de overheid hierbij niet vrijuit. De overheid heeft sectoren die al in
moeilijkheden zaten artificieel in leven gehouden met overheidssteun. De binnenlandse consumptie
groeide relatief traag. Daardoor ontbraken stimuli voor het ontwikkelen van massaconsumptiegerichte
sectoren. De Korea-boom heeft de traditionele industrie verder gestimuleerd. De industriële holdings
hadden hun dynamiek verloren en hebben zich nauwelijks geëngageerd in nieuwe sectoren. De reactie van
de overheid op de EBU creëerde een context waardoor de transformatie van de industrie uitbleef. Het
Marshall Plan gaf de West-Europese landen de middelen om producten van de Belgische industrie te
kopen. Als gevolg bleef de industrie tijdens de jaren vijftig sterk georiënteerd op traditionele sectoren. Het
vacuüm dat overbleef werd langzaam maar zeker ingenomen door buitenlandse bedrijven.
De overgang tussen de jaren vijftig en zestig was een keerpunt. De crisis van 1958 liet zich sterk voelen in
traditionele sectoren. De overheid reageerde nu wel correct. De expansiewetten van 1959 waren erop
gericht om de investeringen te stimuleren. Ze versoepelden de kapitaalmarkt en verhoogden de
kredietverstrekking van de overheid aan de industrie. In combinatie met een enorme toename van de
directe buitenlandse investeringen leidde dat tot hogere investeringen in de jaren zestig. De jaren zestig
betekenden een definitieve breuk.
Vanaf de jaren zestig groeide de kapitaalstock en de TFP veel sneller. De economische groei was bijgevolg
hoger. Dat kwam omdat de bedrijven meer enterprise investeringen deden. Traditionele sectoren zonder
toekomstperspectief zijn in de jaren zestig sterk achteruitgegaan. De steenkoolsector, treinbouw en
scheepsbouw kwamen de crisis van 1958 nooit te boven. Hun kapitaalstocks zijn gedaald. De andere
traditionele sectoren hebben een transformatie doorgemaakt van defensieve naar enterprise
investeringen. Staal en metaalverwerking hebben vanaf de jaren zestig enterprise investeringen uitgevoerd
om hun output en productiviteit sterk te verhogen. De metaalverwerking heeft zich gericht op de productie
van meer technologische goederen. Vooral de automobielindustrie kan gelinkt worden aan de sterke
toename van de kapitaalstock en de TFP. De expansie was voornamelijk gericht op export. Glas en cement
hebben reeds in de jaren vijftig enterprise investeringen uitgevoerd. Zij konden steunen op een grote
binnenlandse vraag naar bouwmaterialen, maar richtten zich eveneens op export. De enterprise
investeringen in de traditionele industrie leidden ertoe dat de sectoren een nieuwe dynamiek kregen en
verder konden expanderen.
De nieuwe sectoren zijn ontstaan in de jaren vijftig, maar pas echt volledig doorgebroken vanaf de jaren
zestig. Chemie en energie hebben doorheen de jaren vijftig en zestig consequent enterprise investeringen
uitgevoerd om tegemoet te komen aan de stijgende vraag. In de nieuwe sectoren lag het accent op
innovatie. Daartoe richtten de bedrijven R&D afdelingen op. We zien de kapitaalstocks in deze sectoren
even snel stijgen als de output. De groei was dus gebaseerd op een sterke toename van de kapitaalstock.
De transformatie van de industrie had met andere woorden twee aspecten; enerzijds de transformatie in
de traditionele sectoren, en anderzijds de doorbraak van nieuwe sectoren. Dat leidde tot een sterke groei
van de kapitaalstock en de TFP. De economische groei was bijgevolg hoger. De heroriëntering van de
traditionele industrie en het ontstaan van nieuwe sectoren gaven de Belgische economie een nieuwe
dynamiek waardoor België terug één van de best presterende economieën in Europa werd.
Op een paar belangrijke uitzonderingen na, zoals de automobielindustrie, heeft de Belgische industrie zich
nauwelijks gericht op massaconsumptiegoederen. Dat was als het ware de erfenis die de traditionele
industrie naliet. De Belgische industrie bleef voornamelijk gespecialiseerd in kapitaalgoederen en
basisproducten. België bleef een industrieland. Die industriële basis zoals ze ontstond in de jaren zestig is
tot op de dag van vandaag behouden.
7. Bibliografie
De bibliografie bestaat uit een overzicht van de gepubliceerde bronnen; Boeken, bijdragen tot boeken en
artikels, en uit niet gepubliceerde bronnen. Deze laatste worden nog eens in de bijlage weergegeven.
7.1. Gepubliceerde bronnen
7.1.1. Boeken
- Baudhuin, Fernand. Belgique 1900-1960: Explication Économique de notre Temps. Société d’études
morales, sociales et juridiques. Heverlee. 1961. 318 p.
- Baudhuin, Fernand. Histoire économique de la Belgique 1945-1956. Bruylant. Brussel. 1956. 438 p.
- Baudhuin, Fernand. Histoire économique de la Belgique 1957-1968. Bruylant. Brussel. 1970. 514 p.
- Barro, Robert & Sala-I-Martin. Economic Growth. McGraw-Hill. New York. 1995. 539 p.
- Beuthe, Michel. Economie en croissance lente: Le cas de Belgique. Office Belge pour l'accroissement de la
productivité. Brussel. 1964. 151 p.
- Brion, René & Moreau, Jean Louis. La politique monétaire belge dans une Europe en reconstruction1944-
1958 . Nationale Bank van België. Brussel. 2005. 544 p.
- Dinan, Desmond. Europe Recast. A History of European Union. Palgrave Macmillan. Hampshire. 2004. 373
p.
- Lamfalussy, Alexandre. Investment and Growth in Mature Economies: The Case of Belgium. Macmillan.
Londen. St Martin's Press. New York. 1961. 206 p.
- Maddison, Angus. The World Economy. Historical Statistics. OECD. Parijs. 2003. 273 p.
- Poivre, Robert & Baudhuin, Fernand (préface). Le Marché Belge et en particulier celui des produits
pharmaceutiques. La Publicité Medicale. Brussel. 1958. 96 p.
- Timmermans, Adrien. Les Banques en Belgique 1946-1968. Drukkerij Groeninghe. Kortrijk. 1969. 932 p.
- Vandeputte, Robert. Economische Geschiedenis van Belgie 1944-84. Lannoo. Tielt. 1985. 240 p.
- Vandeputte, Robert. L'Histoire Économique de la Belgique 1944-1990. Labor. Brussel. 1993. 320 p.
- Van Meerten, Michelangelo. Capital Formation in Belgium 1900-1995. Leuven University Press. Leuven.
2003. 413 p.
- Van Den Wijngaert, Mark. België, een land in crisis 1913-1950. Standaard uitgeverij. Antwerpen. 2006. 255
p.
7.1.2. Bijdragen tot boeken
- Carbonelle, Claude & Contzen-Lacroix, A. Industrial Production indexes in Belgium. In: Van der Wee &
Herman, Blomme Jan (eds.). The Economic Development of Belgium since 1870. Elgar. Aldershot. 1997. 526
p.
- Caselli, Francesco. Accounting for Cross-country Income differnces. In: Aghion, Philippe & Durlauf, Steven
(eds.). Handbook of Economic Growth. 2012.
- Cassiers, Isabelle & Scholliers, Peter. Le pacte social belge de 1944. Les salaires et la croissance
économique en perspective internationale. In: Luyten, Dirk & Vanthemsche, Guy (eds.). Het Sociaal Pact van
1944.Oorsprong, betekenis en gevolgen. VUB press. Brussel. 1995. 368 p.
- Van der Wee, Herman. The Investment Strategy of Belgian Industrial Enterprises Between 1830 & 1980. In:
Van der Wee & Herman, Blomme Jan (eds.). The Economic Development of Belgium since 1870. Elgar.
Aldershot. 1997. 526 p.
7.1.3. Artikels uit tijdschriften
- Isabelle Cassiers. Du Miracle Belge à la Croissance Lente. In: Bulletin de l’IRES. UCL. Louvain-la-Neuve. Vol.
166. 1993. 20 p.
- NIS. Algemene economische statistieken: Tewerkstelling. In: Statistisch Tijdschrift. Nationaal Instituut voor
de Statistiek. Brussel. Vol. 49. 1963.
- NIS. De Nationale Rekeningen van België. In: Statistisch Tijdschrift. Nationaal Instituut voor de Statistiek.
Brussel. Vol. 53. 1967.
7.2. Niet gepubliceerde bronnen
- FPB. Retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt. 2012. (Zie bijlage)
8. Bijlagen
In dit onderdeel volgen eerst de datareeksen van het NIS uit de nationale rekeningen van België,
gepubliceerd in het Statistisch Tijdschrift, gevolgd door de data over de tewerkstelling van het FPB, en als
laatste de data van de berekende kapitaalstocks gebaseerd op de data van het NIS en FPB.
8.1. De bestedingen van het nationaal product in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS, 1967)
Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959
A. Bestedingen van het nationaal product
1. Consumptie 341834 352191 373486 380460 393441 391522 397968
2. Overheidsbestedingen 60824 61411 60027 60993 61494 66285 69818
3. Bruto-investeringen 88039 99322 98458 112060 111759 97233 109561
3.1. waarvan residentiële gebouwen 24885 30544 27353 29264 30546 26969 29177
3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen 63154 68778 71105 82796 81213 70264 80384
3.2.1. waarvan in steenkool 2681 2805 2430 2953 2924 2413 1660
3.2.2. waarvan in textiel 1750 1845 2264 2519 2511 1635 1833
3.2.3. waarvan in chemie 3040 2250 3490 4666 3994 3786 3206
3.2.4. waarvan in bouwmaterialen 1035 1477 2160 3100 1731 1166 1242
3.2.5. waarvan in staal, ijzer en non-ferro 3037 2693 2296 3294 3369 3950 4304
3.2.6. waarvan in metaalverwerking 2941 3130 3626 3862 3360 2797 2794
3.2.7. waarvan in elektriciteit, gas en water 4277 4430 5037 5463 5637 5354 6682
3.2.8. waarvan in spoorwegen 4751 4871 6155 4887 4335 4989 5004
3.2.9. waarvan in wegenvervoer 570 750 590 620 740 755 580
3.2.10. waarvan in havens en binnenscheepvaart 1384 2467 2616 2781 2790 3617 3022
3.2.11. waarvan in telecommunicatie 1860 1750 1716 1992 2402 1831 2561
4. Netto-export 300 -3500 2000 -4800 -4700 3000 -6800
4.1. Totale export 123300 135900 155400 168600 171900 173400 184700
4.2. waarvan factorinkomens ontvangen van het buitenland 9400 9300 9300 10100 11100 12300 12900
4.3. Totale import 123000 139400 153400 173400 176600 170400 191500
4.4. waarvan factorinkomens betaald aan het buitenland 4900 6100 5600 5400 5600 6700 9500
5. BNP (1 + 2 + 3 + 4) 490997 509424 533971 548713 561994 558040 570547
6. BBP (1 + 2 + 3 + 4.1 - 4.2 - 4.3 + 4.4) 486497 506224 530271 544013 556494 552440 567147
Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959
B. Aandeel van de categorieën in het BBP
1. Consumptie 70,26% 69,57% 70,43% 69,94% 70,70% 70,87% 70,17%
2. Overheidsbestedingen 12,50% 12,13% 11,32% 11,21% 11,05% 12,00% 12,31%
3. Bruto-investeringen 18,10% 19,62% 18,57% 20,60% 20,08% 17,60% 19,32%
3.1. waarvan residentiële gebouwen 5,12% 6,03% 5,16% 5,38% 5,49% 4,88% 5,14%
3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen 12,98% 13,59% 13,41% 15,22% 14,59% 12,72% 14,17%
4. Export 23,41% 25,01% 27,55% 29,14% 28,90% 29,16% 30,29%
5. Import 24,28% 26,33% 27,87% 30,88% 30,73% 29,63% 32,09%
Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
A. Bestedingen van het nationaal product
1. Consumptie 420312 429084 447490 469268 485188 505005 519800
Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
2. Overheidsbestedingen 73561 74790 81455 90905 94619 101148 107848
3. Bruto-investeringen 119426 135439 139532 139092 166338 164368 176743
3.1. waarvan residentiële gebouwen 34236 36555 31538 29352 42770 42976 39655
3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen 85190 98884 107994 109740 123568 121392 137088
3.2.1. waarvan in steenkool 1033 885 825 1080 844 606 441
3.2.2. waarvan in textiel 2977 3396 2949 3375 3006 2950 2648
3.2.3. waarvan in chemie 3487 5611 6457 4766 5542 6968 8084
3.2.4. waarvan in bouwmaterialen 1910 2263 2290 2367 3220 3186 3066
3.2.5. waarvan in staal, ijzer en non-ferro 7808 8025 9545 9369 7547 8962 8590
3.2.6. waarvan in metaalverwerking 4133 6364 7231 8531 8187 10266 12300
3.2.7. waarvan in elektriciteit, gas en water 5400 5022 8035 6727 7285 8461 9570
3.2.8. waarvan in spoorwegen 4192 4302 4295 4768 4297 4202 5049
3.2.9. waarvan in wegenvervoer 920 810 800 1000 1060 1030 1065
3.2.10. waarvan in havens en binnenscheepvaart 3394 3301 5157 5144 5532 6919 5980
3.2.11. waarvan in telecommunicatie 2581 2586 3020 3057 3258 3802 4405
4. Netto-export -11600 -8200 -1900 -3900 -2800 -1100 -13900
4.1. Totale export 202900 220700 237600 254200 282900 306000 317500
4.2. waarvan factorinkomens ontvangen van het buitenland 13000 13300 15400 15400 16300 17800 18800
4.3. Totale import 214500 228900 239500 258100 285700 307100 331400
4.4. waarvan factorinkomens betaald aan het buitenland 9100 9800 9700 10500 11600 12000 13900
5. BNP (1 + 2 + 3 + 4) 601699 631113 666577 695365 743345 769421 790491
6. BBP (1 + 2 + 3 + 4.1 - 4.2 - 4.3 + 4.4) 597799 627613 660877 690465 738645 763621 785591
Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
B. Aandeel van de categorieën in het BBP
1. Consumptie 70,31% 68,37% 67,71% 67,96% 65,69% 66,13% 66,17%
2. Overheidsbestedingen 12,31% 11,92% 12,33% 13,17% 12,81% 13,25% 13,73%
3. Bruto-investeringen 19,98% 21,58% 21,11% 20,14% 22,52% 21,52% 22,50%
3.1. waarvan residentiële gebouwen 5,73% 5,82% 4,77% 4,25% 5,79% 5,63% 5,05%
3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen 14,25% 15,76% 16,34% 15,89% 16,73% 15,90% 17,45%
4. Export 31,77% 33,05% 33,62% 34,59% 36,09% 37,74% 38,02%
5. Import 34,36% 34,91% 34,77% 35,86% 37,11% 38,64% 40,42%
Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959
C. Groeipercentages van de categorieën /
1. BBP / 4,05% 4,75% 2,59% 2,29% -0,73% 2,66%
2. BNP / 3,75% 4,82% 2,76% 2,42% -0,70% 2,24%
3. Consumptie / 3,03% 6,05% 1,87% 3,41% -0,49% 1,65%
4. Overheidsbestedingen / 0,97% -2,25% 1,61% 0,82% 7,79% 5,33%
5. Bruto-investeringen / 12,82% -0,87% 13,82% -0,27% -13,00% 12,68%
5.1. waarvan residentiële gebouwen / 22,74% -10,45% 6,99% 4,38% -11,71% 8,19%
5.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen / 8,91% 3,38% 16,44% -1,91% -13,48% 14,40%
6. Export / 10,22% 14,35% 8,49% 1,96% 0,87% 6,52%
7. Import / 13,33% 10,04% 13,04% 1,85% -3,51% 12,38%
Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
C. Groeipercentages van de categorieën
1. BBP 5,40% 4,99% 5,30% 4,48% 6,98% 3,38% 2,88%
2. BNP 5,46% 4,89% 5,62% 4,32% 6,90% 3,51% 2,74%
3. Consumptie 5,61% 2,09% 4,29% 4,87% 3,39% 4,08% 2,93%
4. Overheidsbestedingen 5,36% 1,67% 8,91% 11,60% 4,09% 6,90% 6,62%
5. Bruto-investeringen 9,00% 13,41% 3,02% -0,32% 19,59% -1,18% 7,53%
5.1. waarvan residentiële gebouwen 17,34% 6,77% -13,72% -6,93% 45,71% 0,48% -7,73%
5.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen 5,98% 16,07% 9,21% 1,62% 12,60% -1,76% 12,93%
6. Export 9,85% 8,77% 7,66% 6,99% 11,29% 8,17% 3,76%
7. Import 12,01% 6,71% 4,63% 7,77% 10,69% 7,49% 7,91%
8.2. De bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS, 1967)
Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959
A. Landbouw, bosbouw en visserij
1. Landbouw, tuinbouw, veeteelt 35151 35071 36573 33330 36535 39337 36258
2. Bosbouw 1529 1496 1723 1823 1814 1632 1848
3. Visserij 690 620 655 620 520 540 490
4. Totaal 37370 37187 38951 35773 38869 41509 38596
B. Extractieve nijverheid
1. Steenkoolnijverheid 17962 17242 18398 18357 17752 14624 11900
2. Overige 1982 1995 2297 2454 2457 2220 2381
3. Totaal 19944 19237 20695 20811 20209 16844 14281
C. Verwerkende nijverheid
1. Voeding, drank en tabak 36002 35930 37234 38370 38943 39374 40030
2. Textiel 12329 13833 14286 16080 16197 13565 15584
3. Kledij en schoenen 5022 5249 5259 5924 6633 6308 7106
4. Hout en meubilair 4504 4523 4672 4921 5195 5568 5732
5. Papier en drukkerij 7465 7893 7687 7571 8205 8020 8370
6. Chemie 8338 10239 10995 11555 11472 11624 12997
7. Glas, klei en cement 7409 7881 8856 9422 9015 8565 9806
Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959
8. Ijzer en Staal 8730 8328 10042 10737 10689 10210 10947
9. Non-ferro metalen 2533 2748 2944 2715 2888 2542 3747
10. Metaal verwerkende nijverheid 28351 33301 35871 35709 36944 34021 35196
11. Garages 4615 5095 5612 5843 6018 6221 6752
12. Overige 4181 4514 4713 4802 4659 4490 5179
13. Totaal 129479 139534 148171 153649 156858 150508 161446
D. Bouwnijverheid 32701 34697 37438 40010 39992 36407 35950
E. Nutsvoorzieningen
1. Productie en distributie van elektriciteit 5068 5453 5547 5941 5872 6106 6416
2. Watervoorziening en distributie van gas 2660 2801 2831 3003 3080 3121 3092
Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959
3. Totaal 7728 8254 8378 8944 8952 9227 9508
F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen
1. Handel 78138 80717 85350 87952 91038 91236 92667
2. Financiële diensten 6541 7064 7850 8045 8504 8373 9550
3. Verzekeringen 4155 4649 4960 5314 5676 6058 6390
4. Woongebouwen 37879 38635 39393 39772 40138 40552 40506
5. Totaal 126713 131065 137553 141083 145356 146219 149113
G. Vervoer en verkeer
1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie) 30641 31406 35529 38066 38313 37712 39050
H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en
gezondheidszorg) 100259 103528 108537 110041 113463 118232 120653
I. Correctie voor investeringen met eigen arbeidskrachten
1. Totaal 867 904 1003 1188 1102 1003 1040
Bruto Binnenlands Product
J. Totaal (A tot I) 485702 505812 536255 549565 563114 557661 569637
K. Statistische Aanpassing 795 412 -6034 -5552 -6620 -5231 -2490
L. Bruto Binnenlands Product 486497 506224 530221 544013 556494 552430 567147
M. Saldo van de factorinkomens 4500 3200 3700 4700 5500 5600 3400
N. Bruto Nationaal Product 490997 509424 533921 548713 561994 558030 570547
Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
A. Landbouw, bosbouw en visserij
1. Landbouw, tuinbouw, veeteelt 39928 42093 40743 38721 40000 36916 35894
2. Bosbouw 1930 2032 1749 1771 1887 1747 1701
3. Visserij 505 490 505 555 510 515 510
4. Totaal 42363 44615 42997 41047 42397 39178 38105
B. Extractieve nijverheid
1. Steenkoolnijverheid 12137 12180 11968 12327 11509 10611 9497
2. Overige 2598 2715 2947 3270 4061 3692 3584
3. Totaal 14735 14895 14915 15597 15570 14303 13081
C. Verwerkende nijverheid
1. Voeding, drank en tabak 41001 42002 43359 44923 46556 48720 49562
2. Textiel 16079 16656 17269 18636 20044 19757 20632
3. Kledij en schoenen 8086 8440 9115 9580 9695 9468 9750
4. Hout en meubilair 6517 6866 7720 8968 10327 10976 11462
5. Papier en drukkerij 9038 9693 10652 11288 12064 12995 13179
6. Chemie 14312 14610 15620 17465 19309 19969 20840
7. Glas, klei en cement 11055 11813 12233 12046 14349 13893 14190
8. Ijzer en Staal 10558 10286 12131 12521 15757 16510 16450
9. Non-ferro metalen 3899 4052 4754 3770 4074 4144 4200
10. Metaal verwerkende nijverheid 41049 45528 50884 55415 61289 66079 69581
11. Garages 7287 7693 8335 9230 9996 11205 11821
12. Overige 5554 5475 5976 6439 7087 7314 7777
13. Totaal 174435 183114 198048 210281 230547 241030 249444
Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
D. Bouwnijverheid 39596 41558 43512 43030 50948 50861 52324
E. Nutsvoorzieningen
1. Productie en distributie van elektriciteit 7111 7591 8631 9484 10377 10850 11463
2. Watervoorziening en distributie van gas 3193 3239 3589 3881 4019 4501 4752
3. Totaal 10304 10830 12220 13365 14396 15351 16215
F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen
1. Handel 97386 101445 106662 112711 117388 122559 126233
2. Financiële diensten 9812 10728 11839 13213 14217 15235 16490
3. Verzekeringen 6797 7142 7769 8393 9341 10223 10432
4. Woongebouwen 40909 41288 41845 42457 43224 43988 44656
5. Totaal 154904 160603 168115 176774 184170 192005 197811
G. Vervoer en verkeer
1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie) 41138 40942 43046 45882 49294 51177 52595
H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en
gezondheidszorg) 125811 129709 136494 144359 151094 159776 167248
I. Correctie voor investeringen met eigen arbeidskrachten
1. Totaal 1275 1498 1808 1764 1918 1949 2069
Bruto Binnenlands Product
J. Totaal (A tot I) 604561 627764 661155 692099 740334 765630 788892
K. Statistische Aanpassing -6762 -151 -278 -1634 -1689 -2009 -3301
L. Bruto Binnenlands Product 597799 627613 660877 690465 738645 763621 785591
M. Saldo van de factorinkomens 3900 3500 5700 4900 4700 5800 4900
N. Bruto Nationaal Product 601699 631113 666577 695365 743345 769421 790491
Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959
Aandeel van de verschillende categoriëen in het BBP
A. Landbouw, bosbouw, visserij 7,68% 7,35% 7,35% 6,58% 6,98% 7,51% 6,81%
B. Extractieve nijverheid
1. Steenkoolnijverheid 3,69% 3,41% 3,47% 3,37% 3,19% 2,65% 2,10%
2. Overige 0,41% 0,39% 0,43% 0,45% 0,44% 0,40% 0,42%
3. Totaal 4,10% 3,80% 3,90% 3,83% 3,63% 3,05% 2,52%
C. Verwerkende nijverheid
1. Voeding, drank en tabak 7,40% 7,10% 7,02% 7,05% 7,00% 7,13% 7,06%
2. Textiel 2,53% 2,73% 2,69% 2,96% 2,91% 2,46% 2,75%
3. Kledij en schoenen 1,03% 1,04% 0,99% 1,09% 1,19% 1,14% 1,25%
4. Hout en meubilair 0,93% 0,89% 0,88% 0,90% 0,93% 1,01% 1,01%
5. Papier en drukkerij 1,53% 1,56% 1,45% 1,39% 1,47% 1,45% 1,48%
6. Chemie 1,71% 2,02% 2,07% 2,12% 2,06% 2,10% 2,29%
7. Bouwmaterialen 1,52% 1,56% 1,67% 1,73% 1,62% 1,55% 1,73%
8. Ijzer en Staal 1,79% 1,65% 1,89% 1,97% 1,92% 1,85% 1,93%
9. Non-ferro metalen 0,52% 0,54% 0,56% 0,50% 0,52% 0,46% 0,66%
10. Metaal verwerkende nijverheid 5,83% 6,58% 6,77% 6,56% 6,64% 6,16% 6,21%
11. Garages 0,95% 1,01% 1,06% 1,07% 1,08% 1,13% 1,19%
12. Overige 0,86% 0,89% 0,89% 0,88% 0,84% 0,81% 0,91%
Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959
13. Totaal 26,61% 27,56% 27,95% 28,24% 28,19% 27,24% 28,47%
D. Bouwnijverheid 6,72% 6,85% 7,06% 7,35% 7,19% 6,59% 6,34%
E. Nutsvoorzieningen
1. Productie en distributie van elektriciteit 1,04% 1,08% 1,05% 1,09% 1,06% 1,11% 1,13%
2. Watervoorziening en distributie van gas 0,55% 0,55% 0,53% 0,55% 0,55% 0,56% 0,55%
3. Totaal 1,59% 1,63% 1,58% 1,64% 1,61% 1,67% 1,68%
F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen
1. Handel 16,06% 15,94% 16,10% 16,17% 16,36% 16,52% 16,34%
2. Financiële diensten 1,34% 1,40% 1,48% 1,48% 1,53% 1,52% 1,68%
3. Verzekeringen 0,85% 0,92% 0,94% 0,98% 1,02% 1,10% 1,13%
4. Woongebouwen 7,79% 7,63% 7,43% 7,31% 7,21% 7,34% 7,14%
5. Totaal 26,05% 25,89% 25,94% 25,93% 26,12% 26,47% 26,29%
G. Vervoer en verkeer
1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie) 6,30% 6,20% 6,70% 7,00% 6,88% 6,83% 6,89%
H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en
gezondheidszorg) 20,61% 20,45% 20,47% 20,23% 20,39% 21,40% 21,27%
correctie voor investeringen met eigenarbeidskrachten 0,18% 0,18% 0,19% 0,22% 0,20% 0,18% 0,18%
statistische aanpassing 0,16% 0,08% -1,14% -1,02% -1,19% -0,95% -0,44%
primaire sector 11,78% 11,15% 11,25% 10,40% 10,62% 10,56% 9,32%
secundaire sector 34,92% 36,05% 36,59% 37,24% 36,98% 35,51% 36,48%
tertaire sector 52,95% 52,55% 53,11% 53,16% 53,39% 54,70% 54,45%
Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
Aandeel van de verschillende categoriëen in het BBP
A. Landbouw, bosbouw, visserij 7,09% 7,11% 6,51% 5,94% 5,74% 5,13% 4,85%
B. Extractieve nijverheid
1. Steenkoolnijverheid 2,03% 1,94% 1,81% 1,79% 1,56% 1,39% 1,21%
2. Overige 0,43% 0,43% 0,45% 0,47% 0,55% 0,48% 0,46%
3. Totaal 2,46% 2,37% 2,26% 2,26% 2,11% 1,87% 1,67%
C. Verwerkende nijverheid
1. Voeding, drank en tabak 6,86% 6,69% 6,56% 6,51% 6,30% 6,38% 6,31%
2. Textiel 2,69% 2,65% 2,61% 2,70% 2,71% 2,59% 2,63%
3. Kledij en schoenen 1,35% 1,34% 1,38% 1,39% 1,31% 1,24% 1,24%
4. Hout en meubilair 1,09% 1,09% 1,17% 1,30% 1,40% 1,44% 1,46%
5. Papier en drukkerij 1,51% 1,54% 1,61% 1,63% 1,63% 1,70% 1,68%
6. Chemie 2,39% 2,33% 2,36% 2,53% 2,61% 2,62% 2,65%
7. Bouwmaterialen 1,85% 1,88% 1,85% 1,74% 1,94% 1,82% 1,81%
8. Ijzer en Staal 1,77% 1,64% 1,84% 1,81% 2,13% 2,16% 2,09%
9. Non-ferro metalen 0,65% 0,65% 0,72% 0,55% 0,55% 0,54% 0,53%
10. Metaal verwerkende nijverheid 6,87% 7,25% 7,70% 8,03% 8,30% 8,65% 8,86%
11. Garages 1,22% 1,23% 1,26% 1,34% 1,35% 1,47% 1,50%
12. Overige 0,93% 0,87% 0,90% 0,93% 0,96% 0,96% 0,99%
13. Totaal 29,18% 29,18% 29,97% 30,45% 31,21% 31,56% 31,75%
D. Bouwnijverheid 6,62% 6,62% 6,58% 6,23% 6,90% 6,66% 6,66%
Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
E. Nutsvoorzieningen
1. Productie en distributie van elektriciteit 1,19% 1,21% 1,31% 1,37% 1,40% 1,42% 1,46%
2. Watervoorziening en distributie van gas 0,53% 0,52% 0,54% 0,56% 0,54% 0,59% 0,60%
3. Totaal 1,72% 1,73% 1,85% 1,94% 1,95% 2,01% 2,06%
F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen
1. Handel 16,29% 16,16% 16,14% 16,32% 15,89% 16,05% 16,07%
2. Financiële diensten 1,64% 1,71% 1,79% 1,91% 1,92% 2,00% 2,10%
3. Verzekeringen 1,14% 1,14% 1,18% 1,22% 1,26% 1,34% 1,33%
4. Woongebouwen 6,84% 6,58% 6,33% 6,15% 5,85% 5,76% 5,68%
5. Totaal 25,91% 25,59% 25,44% 25,60% 24,93% 25,14% 25,18%
G. Vervoer en verkeer
1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie) 6,88% 6,52% 6,51% 6,65% 6,67% 6,70% 6,69%
H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en
gezondheidszorg) 21,05% 20,67% 20,65% 20,91% 20,46% 20,92% 21,29%
correctie voor investeringen met eigenarbeidskrachten 0,21% 0,24% 0,27% 0,26% 0,26% 0,26% 0,26%
statistische aanpassing -1,13% -0,02% -0,04% -0,24% -0,23% -0,26% -0,42%
primaire sector 9,55% 9,48% 8,76% 8,20% 7,85% 7,00% 6,52%
secundaire sector 37,53% 37,52% 38,40% 38,62% 40,06% 40,23% 40,48%
tertaire sector 53,84% 52,78% 52,61% 53,15% 52,06% 52,77% 53,16%
8.3. Retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt (FPB, 2012)
Categorie 1954 1955 1956 1957 1958 1959
bevolking op arbeidsleeftijd 5898307 5898980 5891593 5884931 5884728 5882047
beroepsbevolking 3728847 3715933 3732074 3745984 3752882 3705334
binnenlandse werkgelegenheid 3491044 3543020 3566453 3577124 3543239 3498565
Werknemers 2115761 2155884 2209434 2245789 2219632 2186030
Zelfstandigen 985742 968909 951940 934582 920464 899258
overheidsadministratie 389541 418228 405079 396754 403143 413277
saldo grensarbeid 42745 41911 49256 56080 62746 68123
Werkloosheid 195058 131001 116365 112779 146897 138646
Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
bevolking op arbeidsleeftijd 5881513 5879354 5890017 5923561 5965902 5695278 5752111
beroepsbevolking 3692491 3702391 3727815 3721567 3730847 3752863 3755728
binnenlandse werkgelegenheid 3501536 3527600 3567748 3582146 3601584 3604800 3609369
Werknemers 2198720 2236415 2280857 2320779 2372859 2392833 2397262
Zelfstandigen 885096 869397 850428 810995 765161 734275 718341
overheidsadministratie 417719 421787 436462 450371 463563 477692 493766
saldo grensarbeid 73560 79710 75642 70933 69580 74842 70892
Werkloosheid 117396 95082 84426 68489 59684 73220 75468
8.4. Raming van de binnenlandse kapitaalstock, arbeidsinzet en totale factorproductiviteit
Kapitaalstock
K0=1945, δ=0,08
K0=1900, δ=0,06
K ΔK/K αΔK/K K ΔK/K αΔK/K
K0 326252
329385
1952 550655 1,90% 0,0076026 787078 0,86% 0,00342
1953 569757 3,47% 0,0138755 803007 2,02% 0,00810
1954 592954 4,07% 0,0162859 823605 2,57% 0,01026
1955 616623 3,99% 0,0159666 845293 2,63% 0,01053
1956 650089 5,43% 0,0217093 877372 3,79% 0,01518
1957 679295 4,49% 0,0179704 905942 3,26% 0,01303
1958 695215 2,34% 0,0093747 921850 1,76% 0,00702
1959 719982 3,56% 0,0142499 946923 2,72% 0,01088
1960 747573 3,83% 0,015329 975298 3,00% 0,01199
1961 786652 5,23% 0,0209093 1015664 4,14% 0,01656
1962 831713 5,73% 0,0229133 1062718 4,63% 0,01853
1963 874916 5,19% 0,0207778 1108695 4,33% 0,01731
1964 928491 6,12% 0,0244936 1165741 5,15% 0,02058
1965 975604 5,07% 0,0202965 1217189 4,41% 0,01765
1966 1034643 6,05% 0,0242064 1281245 5,26% 0,02105
Arbeidsinzet
L=e.x
L=e.x.h
e x h ΔL/L (1-α)ΔL/L ΔL/L (1-α)ΔL/L
1952 3439602 2249 6,794 -1,89% -0,01135 -0,84% -0,005042
1953 3440302 2232 6,866 -0,74% -0,00441 0,32% 0,0018976
1954 3491044 2215 6,938 0,70% 0,00421 1,76% 0,0105483
1955 3543020 2198 7,01 0,71% 0,00426 1,76% 0,0105303
1956 3566453 2181 7,082 -0,12% -0,00070 0,91% 0,0054524
1957 3577124 2164 7,154 -0,48% -0,00290 0,53% 0,003175
1958 3543239 2147 7,226 -1,73% -0,01035 -0,74% -0,004418
1959 3498565 2130 7,298 -2,04% -0,01226 -1,07% -0,0064
1960 3501536 2113 7,37 -0,71% -0,00428 0,27% 0,0015939
1961 3527600 2096 7,442 -0,07% -0,00040 0,91% 0,0054607
1962 3567748 2079 7,514 0,32% 0,00191 1,29% 0,0077302
1963 3582146 2062 7,586 -0,42% -0,00250 0,54% 0,0032206
1964 3601584 2045 7,658 -0,29% -0,00172 0,66% 0,0039607
1965 3604800 2028 7,73 -0,74% -0,00446 0,19% 0,0011428
1966 3609369 2011 7,802 -0,71% -0,00428 0,21% 0,0012733
Totale Factorproductiviteit
K0=1945, δ=0,08
K0=1900, δ=0,06
L=e L=e.x L=e.x.h L=e L=e.x L=e.x.h
1952 -0,39% -0,40% -1,03% -0,43% 0,01% -0,62%
1953 1,80% 2,26% 1,63% 2,38% 2,83% 2,20%
1954 0,95% 2,01% 1,37% 2,14% 2,61% 1,97%
1955 1,66% 2,73% 2,10% 2,80% 3,27% 2,64%
1956 -0,24% 0,49% -0,12% 0,68% 1,14% 0,53%
1957 0,20% 0,79% 0,18% 0,81% 1,28% 0,67%
1958 -0,72% -0,63% -1,22% -0,86% -0,40% -0,99%
1959 2,50% 2,46% 1,88% 2,33% 2,80% 2,21%
1960 3,79% 4,30% 3,71% 4,16% 4,63% 4,05%
1961 2,15% 2,94% 2,35% 2,89% 3,37% 2,79%
1962 1,87% 2,82% 2,24% 2,76% 3,26% 2,67%
1963 2,00% 2,65% 2,08% 2,50% 3,00% 2,42%
1964 3,99% 4,70% 4,13% 4,59% 5,09% 4,52%
1965 1,26% 1,80% 1,24% 1,56% 2,06% 1,50%
1966 0,33% 0,88% 0,33% 0,70% 1,20% 0,64%
8.5. Ramingen van de kapitaalstocks per sector
Steenkool
I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K
K0=1900
K0=1945
gemid. gemid.
δ=0,06
δ=0,08
K0
15683
7739
1953 2681 33703 2,12% 19475 6,69% 4,41% 26589
1954 2805 34486 2,32% 20722 6,40% 4,36% 27604
1955 2430 34847 1,05% 21494 3,73% 2,39% 28170
1956 2953 35709 2,47% 22727 5,74% 4,11% 29218
1957 2924 36491 2,19% 23833 4,87% 3,53% 30162
1958 2413 36714 0,61% 24340 2,12% 1,37% 30527
1959 1660 36171 -1,48% 24052 -1,18% -1,33% 30112
1960 1033 35034 -3,14% 23161 -3,71% -3,42% 29098
1961 885 33817 -3,47% 22193 -4,18% -3,83% 28005
1962 825 32613 -3,56% 21243 -4,28% -3,92% 26928
1963 1080 31736 -2,69% 20623 -2,92% -2,80% 26180
1964 844 30676 -3,34% 19818 -3,91% -3,62% 25247
1965 606 29441 -4,02% 18838 -4,94% -4,48% 24140
1966 441 28116 -4,50% 17772 -5,66% -5,08% 22944
Chemie
I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K
K0=1900
K0=1945
gemid. gemid.
δ=0,06
δ=0,08
K0
6038
7248
1953 3040 24929 7,05% 18546 10,04% 8,55% 21738
1954 2250 25683 3,03% 19312 4,13% 3,58% 22498
1955 3490 27632 7,59% 21257 10,07% 8,83% 24445
1956 4666 30640 10,89% 24223 13,95% 12,42% 27432
1957 3994 32796 7,04% 26279 8,49% 7,76% 29537
1958 3786 34614 5,54% 27963 6,41% 5,98% 31288
1959 3206 35743 3,26% 28932 3,47% 3,36% 32338
1960 3487 37086 3,76% 30104 4,05% 3,90% 33595
1961 5611 40472 9,13% 33307 10,64% 9,88% 36889
1962 6457 44500 9,95% 37099 11,39% 10,67% 40800
1963 4766 46596 4,71% 38897 4,85% 4,78% 42747
1964 5542 49343 5,89% 41328 6,25% 6,07% 45335
1965 6968 53350 8,12% 44989 8,86% 8,49% 49170
1966 8084 58233 9,15% 49474 9,97% 9,56% 53854
Staal, ijzer, non-ferro
I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K
K0=1900
K0=1945
gemid. gemid.
δ=0,06
δ=0,08
K0
11859
10632
1953 3037 33160 3,48% 24056 5,29% 4,38% 28608
1954 2693 33864 2,12% 24825 3,19% 2,66% 29344
1955 2296 34128 0,78% 25135 1,25% 1,01% 29631
1956 3294 35374 3,65% 26418 5,11% 4,38% 30896
1957 3369 36621 3,52% 27674 4,75% 4,14% 32147
1958 3950 38373 4,79% 29410 6,27% 5,53% 33891
1959 4304 40375 5,22% 31361 6,63% 5,93% 35868
1960 7808 45760 13,34% 36660 16,90% 15,12% 41210
1961 8025 51040 11,54% 41752 13,89% 12,71% 46396
1962 9545 57522 12,70% 47957 14,86% 13,78% 52740
1963 9369 63440 10,29% 53489 11,54% 10,91% 58465
1964 7547 67181 5,90% 56757 6,11% 6,00% 61969
1965 8962 72112 7,34% 61179 7,79% 7,57% 66645
1966 8590 76375 5,91% 64874 6,04% 5,98% 70625
Elektriciteit en gas
I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K
K0=1900
K0=1945
gemid. gemid.
δ=0,06
δ=0,08
K0
2407
14127
1953 4277 42948 4,40% 29214 7,78% 6,09% 36081
1954 4430 44801 4,31% 31307 7,16% 5,74% 38054
1955 5037 47150 5,24% 33839 8,09% 6,67% 40495
1956 5463 49784 5,59% 36595 8,14% 6,87% 43190
1957 5637 52434 5,32% 39305 7,40% 6,36% 45869
1958 5354 54642 4,21% 41514 5,62% 4,92% 48078
1959 6682 58046 6,23% 44875 8,10% 7,16% 51460
1960 5400 59963 3,30% 46685 4,03% 3,67% 53324
1961 5022 61387 2,38% 47972 2,76% 2,57% 54680
1962 8035 65739 7,09% 52170 8,75% 7,92% 58954
1963 6727 68522 4,23% 54723 4,89% 4,56% 61622
1964 7285 71695 4,63% 57630 5,31% 4,97% 64663
1965 8461 75855 5,80% 61481 6,68% 6,24% 68668
1966 9570 80873 6,62% 66132 7,57% 7,09% 73503
Metaalverwerking
I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K
K0=1900
K0=1945
gemid. gemid.
δ=0,06
δ=0,08
K0
10861
9737
1953 2941 30527 4,02% 22190 6,06% 5,04% 26359
1954 3130 31826 4,25% 23545 6,11% 5,18% 27685
1955 3626 33542 5,39% 25287 7,40% 6,40% 29415
1956 3862 35391 5,51% 27126 7,27% 6,39% 31259
1957 3360 36628 3,49% 28316 4,39% 3,94% 32472
1958 2797 37227 1,64% 28848 1,88% 1,76% 33038
1959 2794 37788 1,51% 29334 1,69% 1,60% 33561
1960 4133 39653 4,94% 31120 6,09% 5,51% 35387
1961 6364 43638 10,05% 34995 12,45% 11,25% 39316
1962 7231 48251 10,57% 39426 12,66% 11,62% 43838
1963 8531 53887 11,68% 44803 13,64% 12,66% 49345
1964 8187 58841 9,19% 49406 10,27% 9,73% 54123
1965 10266 65576 11,45% 55719 12,78% 12,11% 60648
1966 12300 73942 12,76% 63562 14,07% 13,42% 68752
Textiel
I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K
K0=1900
K0=1945
gemid. gemid.
δ=0,06
δ=0,08
K0
20517
5242
1953 1750 27149 0,48% 12046 7,64% 4,06% 19598
1954 1845 27365 0,80% 12928 7,32% 4,06% 20146
1955 2264 27987 2,27% 14157 9,51% 5,89% 21072
1956 2519 28827 3,00% 15544 9,79% 6,40% 22185
1957 2511 29608 2,71% 16811 8,15% 5,43% 23210
1958 1635 29467 -0,48% 17101 1,73% 0,62% 23284
1959 1833 29532 0,22% 17566 2,72% 1,47% 23549
1960 2977 30737 4,08% 19138 8,95% 6,51% 24937
1961 3396 32288 5,05% 21003 9,74% 7,40% 26646
1962 2949 33300 3,13% 22272 6,04% 4,59% 27786
1963 3375 34677 4,14% 23865 7,15% 5,64% 29271
1964 3006 35603 2,67% 24962 4,60% 3,63% 30282
1965 2950 36416 2,29% 25915 3,82% 3,05% 31166
1966 2648 36879 1,27% 26490 2,22% 1,74% 31685
Cement en glas
I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K
K0=1900
K0=1945
gemid. gemid.
δ=0,06
δ=0,08
K0
10306
3624
1953 1035 12677 2,36% 8446 4,85% 3,60% 10562
1954 1477 13393 5,65% 9248 9,49% 7,57% 11320
1955 2160 14750 10,13% 10668 15,36% 12,74% 12709
1956 3100 16965 15,02% 12914 21,06% 18,04% 14939
1957 1731 17678 4,20% 13612 5,40% 4,80% 15645
1958 1166 17783 0,60% 13689 0,57% 0,58% 15736
1959 1242 17958 0,98% 13836 1,07% 1,03% 15897
1960 1910 18791 4,64% 14639 5,80% 5,22% 16715
1961 2263 19926 6,04% 15731 7,46% 6,75% 17829
1962 2290 21021 5,49% 16763 6,56% 6,02% 18892
1963 2367 22126 5,26% 17789 6,12% 5,69% 19957
1964 3220 24019 8,55% 19585 10,10% 9,33% 21802
1965 3186 25764 7,26% 21205 8,27% 7,77% 23484
1966 3066 27284 5,90% 22574 6,46% 6,18% 24929