de industriële transformatie van belgië - lib.ugent.be · de specialisatie van de belgische...

65
Faculteit Economie en Bedrijfskunde Universiteit Gent Academiejaar 2011-2012 De Industriële Transformatie van België Economische Groei en Investeringen 1953-1966 Masterproef van de opleiding 'Master in de Algemene Economie' door Thomas Dumolyn Promotor: Prof. dr. Freddy Heylen

Upload: phamtram

Post on 26-Feb-2019

220 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Universiteit Gent

Academiejaar 2011-2012

De Industriële Transformatie van België

Economische Groei en Investeringen

1953-1966

Masterproef van de opleiding

'Master in de Algemene Economie'

door

Thomas Dumolyn

Promotor: Prof. dr. Freddy Heylen

Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Universiteit Gent

Academiejaar 2011-2012

De Industriële Transformatie van België

Economische Groei en Investeringen

1953-1966

Masterproef van de opleiding

'Master in de Algemene Economie'

door

Thomas Dumolyn

Promotor: Prof. dr. Freddy Heylen

Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie

Ondergetekende, ………………………………………………………………………………...

afgestudeerd Master in de Algemene Economie aan Universiteit Gent in het academiejaar 2011-2012 en auteur van de

scriptie met als titel:

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

……………………………………………………………………………………………………………………………

verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van

haar/zijn scriptie:

de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;

Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen. Gent, ………………………………………(datum) ………………………………………( handtekening)

Dankwoord

Graag wil ik Freddy Heylen bedanken. Hij heeft toen ik nog geschiedenis studeerde mijn interesse voor

macro-economie aangewakkerd. Ik ben heel blij dat ik nu een aantal zaken die ik geleerd heb in zijn lessen

heb kunnen toepassen op een historische case. Veel dank ook aan Ewoud Quaghebeur voor zijn feedback

en assistentie. Bijzondere dank aan Koen Hendrickx van het Federaal Planbureau. Hij heeft me data bezorgd

over de tewerkstelling in België waarop een groot deel van deze thesis gebaseerd is. Ik bedank mijn papa

voor zijn hulp en zijn suggesties nadat hij mijn thesis gelezen had. Hetzelfde geldt voor Lars, zonder jou

stonden er waarschijnlijk nog zeer veel spellingfouten in. Als laatste wil ik mijn vriendinnen bedanken, Lien,

Annelies, Sofie en Slovie, omdat jullie telkens ik niets deed voor school gingen zagen zodat ik in gang zou

schieten, en omdat jullie mij de laatste week gemotiveerd hebben terwijl ik het beu was om telkens achter

mijn laptop te zitten. Veel dank en I love you all!

Voorwoord

Tijdens mijn studies geschiedenis raakte ik gaandeweg geïnteresseerd in economische geschiedenis. Ik

volgde daarom een aantal keuzevakken aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde waaronder macro-

economie bij Freddy Heylen. Dat boeide me wel en ik besliste dat ik na mijn studies geschiedenis nog iets

zou bij studeren in de richting economie. Oorspronkelijk lag mijn interesse vooral in de economische

geschiedenis van de achttiende en negentiende eeuw, namelijk in de industriële Revolutie en het ontstaan

van het industrieel kapitalisme. Toen ik toevallig terecht kwam bij economisch beleid in 1944-1948 als

onderwerp voor mijn thesis geschiedenis, is mijn interesse voor de economische ontwikkelingen na te

Tweede Wereldoorlog ontstaan. Ik raakte gefascineerd door het "Belgisch Mirakel", het razendsnelle

economisch herstel van België na de Tweede Wereldoorlog. Wanneer ik uiteindelijk besliste om Master in

de Algemene Economie te volgen, was de keuze over het onderwerp van mijn thesis snel gemaakt: De

economische ontwikkelingen volgend op het Belgisch Mirakel. Toen ik Freddy Heylen hierover aansprak

was hij onmiddellijk bereid om mijn promotor te zijn. Aanvankelijk wou ik enkel de jaren vijftig bespreken.

Er is echter een groot probleem met beschikbare data, zeker voor de eerste helft van de jaren vijftig, en in

feite nog tot diep in de jaren zestig. Een economisch historicus moet een beetje improviseren. Bovendien

zijn de jaren vijftig geen periode op zichzelf, maar een onderdeel van de kwarteeuw economische

ontwikkeling tussen 1945 en 1973. Bijgevolg kon ik niet anders dan de jaren zestig erbij te nemen. Zonder

de jaren zestig erbij zou er "missing link" zijn. Zo kwam het onderwerp van deze thesis tot stand: De

industriële transformatie van België in de jaren vijftig en zestig.

Inhoudstafel

1.Inleiding....................................................................................................................................p.1

1.1.België: Een kleine open economie in de wereldeconomie.............................................................p.1

1.2.De specialisatie van de Belgische industrie op het einde van de jaren veertig..............................p.1

1.3.Economische groei in België en de wereldeconomie in de jaren vijftig en zestig..........................p.2

1.4.Onderzoeksopzet............................................................................................................................p.3

2.Economische groei in België......................................................................................................p.5

2.1.Algemene opzet van het model......................................................................................................p.6

2.1.1.Cobb-Douglas productiefunctie...................................................................................................p.6

2.1.2.Totale factorproductiviteit..........................................................................................................p.6

2.1.3.Kapitaalstock...............................................................................................................................p.6

2.1.4.Arbeidsinzet.................................................................................................................................p.8

2.2.Resultaten van het onderzoek........................................................................................................p.9

2.2.1.Kapitaalstock...............................................................................................................................p.9

2.2.2.Arbeidsinzet...............................................................................................................................p.10

2.2.3.Totale factorproductiviteit........................................................................................................p.11

2.2.4.Totale factorproductiviteit en arbeidsinzet en human capital uren..........................................p.12

2.3.Conclusie......................................................................................................................................p.12

3.Investeringen in België............................................................................................................p.14

3.1.Defensieve investeringen in de traditionele industrie.................................................................p.15

3.2.Constraints op de Belgische kapitaalmarkt in de jaren vijftig......................................................p.16

3.2.1.Restrictief monetair beleid........................................................................................................p.16

3.2.2.Lage krediet multiplicator door overliquiditeit.........................................................................p.17

3.2.3.Kleine bedrijven.........................................................................................................................p.17

3.3.Overheidsinvesteringen...............................................................................................................p.17

3.3.1.De uitbouw van het autosnelwegennet....................................................................................p.18

3.3.2.De uitbreiding van de haven van Antwerpen............................................................................p.19

3.4.Buitenlandse investeringen..........................................................................................................p.20

3.5.Het Marshall Plan.........................................................................................................................p.21

3.6.De expansiewetten van 1959.......................................................................................................p.21

3.7.Conclusie......................................................................................................................................p.22

4.De industriële transformatie van België..................................................................................p.23

4.1.Primaire, secundaire en tertiaire sector.......................................................................................p.23

4.2.Ontwikkelingen in de traditionele sectoren.................................................................................p.24

4.2.1.Staal, ijzer en non-ferro.............................................................................................................p.24

4.2.2.Steenkool...................................................................................................................................p.26

4.2.3.Cement en glas..........................................................................................................................p.27

4.2.4.Metaalverwerking.....................................................................................................................p.28

4.2.5.Textiel........................................................................................................................................p.31

4.3.Ontwikkeling in nieuwe sectoren.................................................................................................p.31

4.3.1.Energie.......................................................................................................................................p.31

4.3.2.Chemie en petrochemie............................................................................................................p.32

4.3.3.Farmaceutische industrie..........................................................................................................p.33

4.3.4.Elektronica.................................................................................................................................p.34

4.4.Conclusie......................................................................................................................................p.35

5.Verklarende factoren voor de specialisatie lock-in van de Belgische industrie.........................p.37

5.1.Kleine binnenlandse markt...........................................................................................................p.37

5.2.De Europese Betalings Unie en het Marshall Plan.......................................................................p.38

5.3.Gebrek aan dynamisme in de industriële holdings......................................................................p.39

5.4.Afwachtende houding ten aanzien van de gemeenschappelijke Europese markt.......................p.39

5.5.De Korea-boom............................................................................................................................p.40

5.6.Conclusie......................................................................................................................................p.40

6.Eindconclusie..........................................................................................................................p.41

7.Bibliografie..............................................................................................................................p.43

7.1.Gepubliceerde bronnen...............................................................................................................p.43

7.1.1.Boeken......................................................................................................................................p.43

7.1.2.Bijdragen tot boeken.................................................................................................................p.44

7.1.3.Artikels uit tijdschriften.............................................................................................................p.44

7.2.Niet gepubliceerde bronnen........................................................................................................p.44

8.Bijlagen...................................................................................................................................p.45

8.1.De bestedingen van het nationaal product in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS, 1967).........p.45

8.2.De bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS,

1967)...................................................................................................................................................p.47

8.3.Retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt (FPB,2012).....................................................p.51

8.4.Raming van de binnenlandse kapitaalstock, arbeidsinzet en totale factorproductiviteit............p.52

8.5.Ramingen van de kapitaalstocks per sector.................................................................................p.53

Overzicht van de tabellen, grafieken en kaarten

Grafiek 1: Diverse productie-indexen: Het Belgisch Mirakel in de traditionele industrie (1938 =

100).......................................................................................................................................................p.2

Grafiek 2: Economische groei in België ten opzichte Westers gemiddelde (1950-1970).....p.2

Grafiek 3: Economische groei in België ten opzichte van de gemiddelde groei van de kleine Noord- en West-

Europese landen (1950-1970)...................................................................................p.3

Grafiek 4: Economische groei in België (1950-1970)............................................................................p.5

Tabel 1: Leeftijdsstructuur van Belgisch machinepark in 1944 en 1958..............................................p.7

Grafiek 5: Absoluut aantal werklozen in België in duizendtallen (1961-1970)....................................p.9

Grafiek 6: De groei van de kapitaalstock (1952-1966).......................................................................p.10

Grafiek 7: De groei van de arbeidsinzet, tewerkstelling in uren (1952-1966)....................................p.11

Grafiek 8: De groei van de totale factorproductiviteit (1952-1966)...................................................p.11

Grafiek 9: De groei van de TFP en de arbeidsinzet in human capital uren (1952-1966)....................p.12

Tabel 2: Gemiddelde bruto-investeringen in vast kapitaal uitgezonderd residentiële gebouwen voor 1949-1957 in percentage van het BNP...............................................................................................p.14

Grafiek 10: De bruto-investingen in België uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966)......p.14

Tabel 3: Structuur van de activa van Belgische banken in 1959.........................................................p.17

Grafiek 10: Aandeel van zelfstandigen in de binnenlandse tewerkstelling (1954-1970)...................p.17

Grafiek 11: De overheidsbestedingen uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966)..............p.18

Tabel 4: Evolutie van het Belgisch autosnelwegennet in kilometer (1950-1969)..............................p.19

Kaart 1: De haven van Antwerpen in 1970: Chronologisch overzicht van de expansie (1951-1967).p.20

Grafiek 12: Aandeel van de primaire, secundaire en tertiaire sector in het BBP (1953-1966)...........p.23

Grafiek 13: Groei van de primaire, secundaire en tertiaire sector (1954-1966)................................p.24

Grafiek 14: Staalproductie, output, kapitaalstock en relatieve belang van de staal-,ijzer-, en non-ferro sector

(1953=100)..............................................................................................................................p.25

Grafiek 15: Steenkoolproductie, output, kapitaalstock, en relatieve belang van de steenkoolsector

(1953=100).........................................................................................................................................p.26

Grafiek 16: Aantal mijnwerkers in de Belgische steenkoolsector (1954-1962)..................................p.27

Tabel 5: Aantal mijnconcessies in België (1952-1968)........................................................................p.27

Grafiek 17: Kapitaalstock en relatieve belang van de glas- en cementsector (1953=100).................p.28

Tabel 6: Werkgelegenheid in de metaalbouw in duizendtallen (1960-1968).....................................p.30

Grafiek 18: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de metaalverwerkende sector

(1953=100).........................................................................................................................................p.29

Grafiek 19: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de textielsector (1953=100)...................p.31

Grafiek 20: Elektriciteitsproductie, output, kapitaalstock en relatieve belang van energiesector

(1953=100).........................................................................................................................................p.32

Grafiek 21: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de chemiesector (1953=100)..................p.33

Grafiek 22: Belgische import en export van farmaceutische producten in miljard BEF (1950-

1957)...................................................................................................................................................p.34

Grafiek 23: De industriële transformatie: Aandeel van diverse sectoren in de totale industriële output in

1953 en 1966..................................................................................................................................p.35

Grafiek 24: Aandeel van consumptie, export en import in het BBP (1953-1966)..............................p.37

Grafiek 25: Groei van de consumptie, export en import (1954-1966)...............................................p.38

Grafiek 26: Index van de Belgische groothandels- en detailprijzen (1936-38 = 100).........................p.40

1. Inleiding

1.1. België: Een kleine open economie in de wereldeconomie

België is een relatief kleine economie binnen het mondiaal economisch systeem. Kleine economieën zijn

dikwijls heel open, exportgericht en afhankelijk van bevoorrading uit het buitenland. De binnenlandse

markt is er klein. Ze kennen een hoge graad van specialisatie. De bedrijven mikken op de internationale

markt. Dat maakt ze afhankelijk van de internationale conjunctuur en kwetsbaar voor crises. Nadat de

wereldeconomie een langdurige crisis doormaakte tijdens de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog

begon in de jaren vijftig een nieuwe opwaartse fase. Westerse landen kenden gedurende ruim twee

decennia sterke economische groei en een enorme toename van de welvaart. De onderlinge

afhankelijkheid binnen het Westen werd groter dan ooit daarvoor. Het Westen was de kern van het

mondiaal kapitalistisch systeem, naast dat andere, communistische systeem. Westerse landen werkten

nauwer samen op economisch vlak. Ze sloten bilaterale akkoorden om het financieel-monetair systeem te

reguleren, en om de internationale handel te liberaliseren en stimuleren. Dat creëerde een stabiel klimaat

waarin de internationale handel kon groeien. Het leidde ertoe dat de economische integratie na de Tweede

Wereldoorlog een ongeziene versnelling heeft gekend. België was een koploper op dat vlak. De openheid

van de Belgische economie binnen de wereldeconomie werd daarmee bestendigd en vergroot.

1.2. De specialisatie van de Belgische industrie op het einde van de jaren veertig

De Belgische industrie was gespecialiseerd in traditionele nijverheden. Staal, steenkool, metaalverwerking,

bouwmaterialen, textiel, etc. De specialisatie was het gevolg van een historisch proces. De traditionele

sectoren hadden in de negentiende eeuw de snelle industrialisering van België gedragen. Hun expansie

werd verder aangedreven door de kolonisatie van Kongo en de wereldwijde industrialisering. België was als

afzetmarkt te klein om dergelijke grote nijverheden te ondersteunen en dus richtten de bedrijven zich op

het buitenland. De Belgische bedrijven produceerden basismaterialen, standaardproducten en

halffabricaten voor de internationale markt. De vraag naar traditionele industriële producten was op lange

termijn aan het stagneren. De concurrentie uit het buitenland nam toe omdat steeds meer andere landen

traditionele industrieën ontwikkelden. In dergelijke competitieve stagnerende markten is de productiekost

doorslaggevend. De bedrijven werken er met zeer kleine marges en bijgevolg lagere winsten. De markt van

massaconsumptiegoederen, zoals elektronica en huishoudapparatuur, was een groeimarkt. Groeimarkten

boden veel meer potentieel. De vraag naar massaconsumptiegoederen werd groter naarmate de algemene

welvaart steeg. Steeds meer massaconsumptiegoederen werden in België ingevoerd wat de netto-export

onder druk zette. In de eerste helft van de twintigste eeuw was er echter nauwelijks iets veranderd aan de

specialisatie van de Belgische industrie.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het aanbod in elkaar gezakt waardoor op het einde van de jaren

veertig de stagnerende vraag en de toenemende concurrentie in de traditionele industrie gemaskeerd

werd. De vraag werd verder aangewakkerd door de wederopbouw van verwoeste infrastructuur,

residentiële gebouwen en industriële installaties. De Belgische industrie speelde in op de binnen- en

buitenlandse vraag en deed goede zaken. Gecombineerd met de juiste politieke beleidskeuzes leidde dat

tot een bijzonder snel economisch herstel (Dumolyn, 2011). Andere Europese landen kampten met

dermate grote moeilijkheden dat de Verenigde Staten vanaf 1948 miljarden dollars aan steun verleenden

via het "Marshall Plan". België verkreeg weinig Marshallhulp want het was op dat moment de best

presterende economie van West-Europa. De economische activiteit was ruim boven het niveau van voor de

Tweede Wereldoorlog gestegen. Dat was vooral te danken aan sterke prestaties in de traditionele industrie

zoals te zien is op grafiek 1. Het "Belgisch Mirakel" was geboren (Baudhuin, 1956). Het economisch herstel

van België was onlosmakelijk verbonden met de traditionele industrie wiens positie als ruggengraat van de

economie nogmaals geconsolideerd werd.

Grafiek 1: Diverse productie-indexen: Het Belgisch Mirakel in de traditionele industrie (1938 = 100)1

Bron: Baudhuin, 1956.

1.3. Economische groei in België en de wereldeconomie in de jaren vijftig en zestig

Grafiek 2: Economische groei in België ten opzichte Westers gemiddelde (1950-1970)2

Bron: Maddison, 2003.

De jaren vijftig en zestig zijn een periode van geweldige economische vooruitgang. De totale Westerse

economie was in 1970 bijna verdrievoudigd ten opzichte van 1950. Grafiek 2 toont de economische groei in

België en de gemiddelde groei in het Westen. Wat onmiddellijk in het oog springt zijn de twee

internationale crises in de jaren vijftig. Er was een terugval in 1952 na de zogenaamde Korea-boom, en een

recessie in 1958. In de jaren zestig was er langdurige hoogconjunctuur zonder crises, met slechts een

vertraging in de tweede helft. Het onderscheid tussen de jaren vijftig en zestig geldt in het bijzonder voor

België. In tegenstelling tot de globale Westerse economie groeide België in de jaren vijftig trager dan in de

jaren zestig. België werd tijdens de twee crises in de jaren vijftig blijkbaar zwaarder getroffen, vooral in

1952. Daarnaast groeide de economie trager tijdens de hoogconjunctuur in het midden van de jaren vijftig.

In de jaren zestig knoopte België wel aan bij de andere Westerse landen. De gemiddelde jaarlijkse groei in

België was zelfs hoger.

1 De AGEFI index is een industriële productie-index van de Belgische industrie en omvat 14 standaardproducten uit de

volgende sectoren: brouwerij, steenkool, elektriciteit, olie, chemie, papier, textiel, cement, staal, metaalbouw en bouw. Bron: Carbonelle & Contzen-Lacroix, 1997. 2 het Westers gemiddelde omvat: België, Oostenrijk, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland,

Noorwegen, Zweden, Zwitserland, Verenigd Koninkrijk, Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en de Verenigde Staten. Bron: Maddison, 2003.

0

20

40

60

80

100

120

140

160

180

19

44

19

45

19

46

19

47

19

48

19

49

AGEFI index

steenkoolproductie

staalproductie

elektriciteitsproductie

-1%

1%

3%

5%

7%

9%

19

50

19

51

19

52

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

19

67

19

68

19

69

19

70

Gemiddelde

België

Kleine open economieën zijn kwetsbaar voor crises, wat deels een verklaring biedt voor de tragere groei in

de jaren vijftig. We stellen echter dezelfde tendens vast wanneer we België vergelijken met de andere

kleine Noord- en West-Europese landen op grafiek 3. Tijdens de jaren vijftig was de jaarlijkse groei in België

telkens lager. Er was een kloof tussen de curve van België en het gemiddelde. In 1958 was de kloof wel

verwaarloosbaar geworden in vergelijking met 1952. In de jaren zestig lopen de curven verassend gelijk en

presteerde België soms lichtjes beter.

Grafiek 3: Economische groei in België ten opzichte van de gemiddelde groei van de kleine Noord- en West-

Europese landen (1950-1970)3

Bron: Maddison, 2003.

1.4. Onderzoeksopzet

Deze thesis behandelt de economische geschiedenis van België in de jaren vijftig en zestig, in het bijzonder

de relatie tussen de economische groei en de specialisatie van de industrie. België was gespecialiseerd in

traditionele industrie. In het voorgaande overzicht hebben we internationale data van Maddison gebruikt

om België te kunnen vergelijken met andere Westerse landen. België presteerde tijdens de jaren vijftig

relatief slechter en in de jaren zestig op zijn minst even goed. Om een grondigere analyse te kunnen maken

gebruiken we de meer gedetailleerde "nationale rekeningen", in België bijgehouden vanaf 1953. We

baseren ons op de Belgische nationale rekeningen van 1953-1966, gepubliceerd door het NIS in het

Statistisch Tijdschrift van 1967.

De vergelijking tussen de jaren vijftig en zestig staat centraal. Er heeft zich transformatie voorgedaan in de

Belgische economie en in de specialisatie van de industrie. Op basis van de nationale rekeningen en de

relevante literatuur wordt de economische ontwikkeling in beide decennia bestudeerd. Daarbij stellen we

de volgende vragen: Wanneer en hoe heeft de traditionele sector zich aangepast, wanneer en welke

nieuwe zijn sectoren ontstaan, en hoe heeft de transformatie, of het uitblijven ervan, de economische groei

in België beïnvloed. Het doel is om de economische ontwikkeling van België te verklaren en te plaatsen

binnen de internationale industriële ontwikkeling die zich na de Tweede Wereldoorlog in het Westen heeft

voorgedaan. Het is het verhaal van een kleine open economie in het mondiaal economisch systeem, in de

overgang van industriële naar post-industriële samenleving.

3 Het gemiddelde excl. België omvat de volgende kleine Noord- en West-Europese landen: Nederland, Denemarken,

Oostenrijk, Noorwegen, Finland, Zweden en Zwitserland. Bron: Maddison, Angus. The World Economy. Historical Statistics. 2003. p 50-53. GDP levels in 12 West European Countries.

-1%

1%

3%

5%

7%

19

50

19

51

19

52

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

19

67

19

68

19

69

19

70

Gemiddelde excl. België

België

2. Economische groei in België (1953-1966)

In dit hoofdstuk volgt een deconstructie van de economische groei in verschillende onderdelen of inputs

naar het voorbeeld van Robert Solow. Het doel is om de evolutie van de inputs in de jaren vijftig en zestig

te vergelijken, en daaruit een aantal conclusies te trekken die gekoppeld kunnen worden aan de

transformatie van de industrie. In het eerste deel worden een aantal veronderstellingen en abstracties

gemaakt van de werkelijkheid om het model op te zetten. In het tweede deel worden de resultaten

besproken.

Grafiek 4: Economische groei in België (1950-1970)

Bron: Maddison, 2003 & NIS, nationale rekeningen van België, 1967.

Op grafiek 4 tonen we nogmaals de economische groei in België. We combineren de data van Maddison en

het NIS om een globaal beeld te krijgen van de jaren vijftig en zestig. We zien dat in 1950 en 1951 de

economie sterk groeide. Dat was de Korea-boom. Het uitbreken van de oorlog veroorzaakte een positieve

vraagschok in de wereldeconomie. De vraagschok was deels gebaseerd op speculatie. Na de boom volgde

een logische afkoeling die in België leidde tot een recessie. In het midden van de jaren vijftig was er een

fase van hoogconjunctuur. De economische groei in België tijdens de hoogconjunctuur was lager dan het

Westers gemiddelde. In 1958 was er een wereldwijde economische crisis waarbij België opnieuw in recessie

ging. Daarna volgde de hoogconjunctuur van de jaren zestig met zeer sterke groei. In de tweede helft van

de jaren zestig vertraagde de economie maar zonder crisis. Tegen het einde van de jaren zestig groeide de

economie terug met recordcijfers.

Enkel de data van het NIS laat toe om de groei te deconstrueren. De onderstaande berekeningen dekken

bijgevolg de periode 1953-1966. We nemen aan dat de vaststellingen voor 1953-1959 representatief zijn

voor de jaren vijftig, en de vaststellingen voor 1960-1966 representatief voor de jaren zestig. Er zijn geen

aanwijzingen dat de economie in het begin van de jaren vijftig structureel anders was, integendeel.

Hetzelfde geldt voor het einde van de jaren zestig ten opzichte van het begin. De conclusies die getrokken

worden uit de deconstructie van de groei beschouwen we dus als representatief voor het gehele

decennium.

2.1. Algemene opzet van het model

2.1.1. Cobb-Douglas productiefunctie

We veronderstellen dat de Belgische economie een Cobb-Douglas productiefunctie heeft. Het BBP of de

output (Y) is dan een functie van de factorinputs, kapitaal (K) en arbeid (L), en van de "totale

factorproductiviteit" (A), afgekort TFP.

Y = A . Kα

. L1-α

-2%

0%

2%

4%

6%

8%

19

50

19

51

19

52

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

19

67

19

68

19

69

19

70

Maddison

NIS

We veronderstellen een productiefunctie met constante schaalopbrengsten, daarbij is de som van de

exponenten van kapitaal en arbeid in de productiefunctie gelijk aan één. In dat geval zijn onder voorwaarde

van perfecte concurrentie de exponenten gelijk aan hun respectievelijke aandeel in het totale inkomen. In

hedendaagse geïndustrialiseerde landen is het aandeel van inkomen uit kapitaal ongeveer gelijk aan één

derde. Het aandeel varieert echter in tijd en ruimte. Robert Barro en Xavier Sala-I-Martin gebruiken voor

Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk in 1947-1973 waarden die schommelen

rond 0,4 (Barro & Sala-I-Martin, 1995).4 Voor België is er geen schatting maar we nemen 0,4 als waarde in

de veronderstelling dat de verhouding tussen inkomen uit kapitaal en uit arbeid ongeveer gelijk was als in

de buurlanden.

2.1.2. Totale factorproductiviteit

De TFP (A) is de efficiëntie van de kapitaals- en arbeidsinzet. De groei van de TFP is de toename in de

output die niet kan toegewezen worden aan een toename in de factorinputs. Het is met andere woorden

een indicatie van de stand van de technologie en de kwaliteit van kapitaal en arbeid. De groei van de TFP is

niet rechtstreeks meetbaar zoals de kapitaalstock of de arbeidsinzet. We berekenen ze als een "residual" of

restfactor.

Als:

Y = A . Kα

. L1-α

dan is:

ΔA/A = ΔY/Y - α . ΔK/K - ( 1 - α ) . ΔL/L

2.1.3. Kapitaalstock

We gebruiken de methode van Francesco Caselli (Caselli, 2004). De kapitaalstock (K) in de periode "t"

bestaat uit de accumulatie van bruto-investeringen (I), rekening houdend met de depreciatiegraad (δ) van

de bestaande stock. We beschouwen kapitaal als homogeen. Idealiter calculeert men "machine-uren" in,

maar dergelijke informatie is niet beschikbaar.

Kt = It + ( 1 - δ ) . Kt-1

We beschouwen de bruto-investeringen in het eerste jaar van de datareeks (I0) als een fractie (g + δ) van de

kapitaalstock bij aanvang (K0), met "g" als de gemiddelde groei van de investeringen in de tijdsperiode, en

"δ" als de depreciatiegraad van kapitaal. Op deze manier ramen we de kapitaalstock bij aanvang.

K0 = I0 / (g + δ)

Deze methode heeft als nadeel dat de kapitaalstock bij aanvang sterk afwijkt en de resultaten in de eerste

jaren van de reeks onbruikbaar zijn. Het is belangrijk om een investeringsreeks te gebruiken die zo ver

mogelijk terug gaat in tijd, zodat de kapitaalstock een aantal decennia voor de te onderzoeken periode kan

geraamd worden. De accuratesse van de geraamde kapitaalstock neemt toe naarmate de geraamde stock

bij aanvang deprecieert en de bruto-investeringen zich accumuleren. De keuze van "g" is in dat opzicht

minder belangrijk omdat ze enkel een invloed heeft op de beginvoorraad. De keuze van "δ" zal de grootte

4 Duitsland: 0,39, Frankrijk: 0,40, Italië: 0,39, Nederland: 0,45, Verenigd Koninkrijk: 0,38. Bron: Barro & Sala-I-Martin,

1995.

van de kapitaalstock sterk beïnvloeden omdat ze telkens terug komt. Hoe groter de kapitaalstock geraamd

wordt, hoe kleiner de groei ervan zal zijn, hoe groter de groei van de TFP zal zijn, en omgekeerd.

Caselli werkt met data van in de jaren zeventig tot het midden van de jaren negentig en gebruikt 0,06 als

depreciatiegraad. Dat is met andere woorden een depreciatiegraad van 6%. Dezelfde depreciatiegraad

toepassen leidt in deze case waarschijnlijk tot een overschatting van de kapitaalstock, en bijgevolg tot een

onderschatting van de TFP. Niet alleen waren kapitaalgoederen mogelijks minder duurzaam, de

kapitaalstock moest tweemaal heropgebouwd worden. Vooral na de Eerste Wereldoorlog was een groot

deel van de industriële- en transportinfrastructuur ontmanteld of vernield (Van Den Wijngaert, 2006). De

infrastructuur kwam relatief onbeschadigd uit de Tweede Wereldoorlog maar ze was verouderd en

verwaarloosd, omdat nieuwe investeringen achterwege waren gebleven tijdens oorlog en de Grote

Depressie. Ze was als gevolg waarschijnlijk relatief klein, doch per capita groter dan in sommige andere

West-Europese landen, gezien het beperkte karakter van de verwoestingen. In de eerste jaren na de oorlog

werden de verouderde installaties onmiddellijk in gebruik genomen omdat men focuste op het zo snel

mogelijk hernemen van de productie (Baudhuin, 1956). Dat leidde tot verder uitstel van modernisering.

Veel kapitaalgoederen werden tot ver voorbij hun voorziene levensduur gebruikt. Uit tabel 1 blijkt dat de

Belgische industrie daarna grote inspanningen heeft gedaan om haar machinepark te moderniseren. Dat

maakt 0,06 als depreciatiegraad vanaf de jaren vijftig en zestig plausibeler. Het is echter moeilijk om de

depreciatiegraad, en bijgevolg de kapitaalstock, in te schatten voor de periode daarvoor.

Tabel 1: Leeftijdsstructuur van Belgisch machinepark in 1944 en 1958

Leeftijd 1944 1958

0-5 jaar 38,7%

0-10 jaar 20,8% 61,8%

> 10 jaar 79,2% 38,2%

10-20 jaar 29,2%

20-30 jaar 37,5%

> 30 jaar 12,5% Bron: Van Meerten, 2003, p. 256.

Michelangelo Van Meerten ( Van Meerten, 2003) heeft een reconstructie gemaakt van de Belgische bruto-

investeringen in 1900-1960 en heeft zich vanaf 1953 gebaseerd op de datareeks van het NIS die hier wordt

gebruikt. De bruto-investeringen omvatten ook de investeringen in residentiële gebouwen. We rekenen

residentiële gebouwen niet bij de kapitaalstock omdat we ze niet beschouwen als kapitaalgoederen

waarmee output geproduceerd wordt. We ramen kapitaalstock op basis van de data van Van Meerten, en

voegen daar de jaarlijkse bruto-investeringen aan toe, tot in 1953. Vanaf 1953 baseren we ons rechtstreeks

op de datareeks van het NIS. We proberen verschillende depreciatiegraden, van 0,06 tot 0,08, en testen

verschillende jaren als basisjaar om de beginvoorraad te bepalen. De uiteindelijke resultaten geven een

indicatie van het realisme van elke raming. De gemiddelde groei van de investeringen (g) is gelijk aan de

gemiddelde jaarlijkse van de groei van de bruto-investeringen in 1900-1966, met uitzondering van de twee

wereldoorlogen en de twee onmiddellijke jaren daarna. De gemiddelde groei bedroeg 3%.

2.1.4. Arbeidsinzet

Er zijn meerdere mogelijkheden om de arbeidsinzet (L) te berekenen. In dit model beschouwen we de

arbeidsinzet als homogeen. Men kan zich baseren op tewerkstelling in personen (e). Idealiter houdt men

rekening met tewerkstelling in uren, door de tewerkstelling in personen te vermenigvuldigen met het

aantal jaarlijks gepresteerde uren per tewerkgestelde (x).

Lt = et (=tewerkstelling in personen)

of

Lt = et . xt (=tewerkstelling in uren)

De datareeks van de tewerkstelling is afkomstig van het "Federaal Planbureau" (FPB), en start in 1954. Ze

omvat data over de tewerkstelling in de private sector, ambtenaren, zelfstandigen en uitkeringsgerechtigde

werklozen. Vanwege de meer gedetailleerde informatie baseren we ons op de reeks van het FPB. Het NIS

heeft ook data gepubliceerd over het aantal uitkeringsgerechtigde werklozen vanaf 1951 (NIS, 1963). Op

grafiek 5 blijkt dat beide reeksen echter niet exact overkomen hoewel het beiden jaargemiddelden zijn. Het

is nochtans interessant een beeld te hebben over de tewerkstelling in 1952 en 1953 zodat de TFP berekend

kan worden. In 1952 was er namelijk een crisis na de Korea-boom, en daarna volgde een fase van

hoogconjunctuur. Uit de reeks van het FPB blijkt dat de bevolking op arbeidsleeftijd gedurende heel de

jaren vijftig lichtjes daalde. We gaan er daarom vanuit dat in 1952 en 1953 meer mensen uit dan in de

arbeidsmarkt stapten. De toename van de werkloosheid was dan een gevolg van een verlies aan

arbeidsplaatsen. Onder voorbehoud trekken we de toename van het aantal werklozen in 1953 af van de

totale tewerkstelling in 1954, en doen hetzelfde voor 1952. Op deze manier bekomen we de tewerkstelling

in 1952 en 1953.

Grafiek 5: Absoluut aantal werklozen in België in duizendtallen (1951-1970)

Bron: NIS, Algemene economische statistieken: tewerkstelling, 1963 & FPB, retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt, 2012.

Doorheen de twintigste eeuw is het aantal jaarlijks gepresteerde uren per werknemer systematisch

gedaald. De groei van arbeidsinzet was dan waarschijnlijk negatief, omdat de stijging van de tewerkstelling

de daling van de werkuren niet compenseerde. De TFP zal bij gevolg sneller stijgen wanneer men de daling

van aantal gepresteerde uren in rekening neemt, dan wanneer men zich enkel baseert op tewerkstelling in

personen. De toenemende voorkeur voor vrije tijd was een lange termijn proces. We gaan er daarom

vanuit dat zowel gezinnen als bedrijven de daling van het aantal werkuren anticipeerden, waardoor er een

"smoothing out" effect was, en schokken op korte termijn gespreid werden over meerdere jaren. Maddison

heeft voor België een schatting gemaakt van het gemiddeld aantal jaarlijks gepresteerde uren per

tewerkgestelde voor 1950 en 1973 (Maddison, 2003). Tussen 1973 en 1950 daalde het aantal jaarlijks

gepresteerde uren gemiddeld met ongeveer zeventien uur per jaar. We extrapoleren de data door het

totaal aantal gepresteerde uren per jaar telkens met zeventien uur te verminderen.

In moderne groeitheorie voegt men soms "human capital" aan de productiefunctie toe, als derde

productiefactor naast kapitaal en arbeid. Het is echter heel moeilijk om de accumulatie van menselijk

0

50

100

150

200

250

300

19

51

19

52

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

19

67

19

68

19

69

19

70

FPB

NIS

kapitaal te ramen voor de jaren vijftig en zestig, laat staan voor de eerste helft van de twintigste eeuw. Een

mogelijke benadering bestaat erin om de geraamde gemiddelde scholingsgraad (h) te incorporeren in de

arbeidsinzet. Wanneer men enkel rekening houdt met de tewerkstelling en het aantal uren, dan zal de

toename van human capital verscholen zitten in de groei van de TFP. Barro en Sala-I-Martin hebben

schatting van de gemiddelde scholingsgraad voor België in 1960 en in 1985 (Barro & Sala-I-Martin, 1995).

Door telkens de gemiddelde jaarlijkse toename van de scholingsgraad in 1960-1985 respectievelijk op te

tellen of af te trekken van de waarde in 1960 bekomen we de data voor 1953-1959 en 1960-1966.

Lt = et . xt . ht (=tewerkstelling in human capital uren)

2.2. Resultaten van het onderzoek

2.2.1. Kapitaalstock

De keuze van het basisjaar (K0) en de depreciatiegraad (δ) beïnvloeden de grootte van de kapitaalstock (K)

tijdens de onderzochte periode. Hoe ouder het basisjaar en hoe kleiner de depreciatiegraad, hoe groter de

kapitaalstock en hoe trager de groei van de kapitaalstock tijdens de jaren vijftig en zestig (δ=0,06, K0=1900).

Hoe jonger het basisjaar en hoe groter de depreciatiegraad, hoe groter de groei van de kapitaalstock

(δ=0,08, K0=1945). De twee zijn respectievelijk een overschatting en een onderschatting van de groei van

kapitaalstock. De effectieve groei ligt waarschijnlijk tussen de extremen in. De resultaten worden

weergegeven op grafiek 6. De curves lopen nochtans niet ver uit elkaar. De groei en de geraamde

kapitaalvoorraden convergeren naar elkaar toe. Dat komt omdat de bruto-investeringen (I) in de jaren

vijftig en zestig aanzienlijk hoger waren dan voor de Tweede Wereldoorlog, en grotendeels de omvang van

de kapitaalstock bepalen.

Grafiek 6: De groei van de kapitaalstock (1952-1966)

Bron: Eigen berekening.

We zijn in principe niet geïnteresseerd in de effectieve numerieke groei, maar in de evolutie en het verschil

tussen de jaren vijftig en zestig. Er is een duidelijke trend zichtbaar. De groei van de kapitaalstock

reflecteert de evolutie van de bruto-investeringen, die in de jaren zestig hoger waren dan in de jaren vijftig.

In de jaren vijftig groeide de kapitaalstock aan een trager ritme, ook als men de internationale crises van

1952 en 1958 buiten beschouwing laat. In 1954 en 1955 was de groei van de kapitaalstock relatief klein.

Dat waren nochtans jaren waarin de Belgische economie met ruim 4% groeide. Enkel in 1956 was de groei

van de kapitaalstock enigszins vergelijkbaar met de jaren zestig. Vanaf 1961 groeide de kapitaalstock

consequent aan een hoog ritme, met pieken ver boven deze van 1956.

0%

1%

2%

3%

4%

5%

6%

7%

19

52

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

K (δ=0,08, K0=1945)

K (δ=0,06, K0=1900)

2.2.2. Arbeidsinzet

We hebben de arbeidsinzet (L) berekend als de tewerkstelling in uren, namelijk als het product van de

tewerkstelling in personen (e) en het jaarlijks aantal gepresteerde uren per tewerkgestelde (x). Volgens

deze methode was de groei van de arbeidsinzet in de onderzochte periode over het algemeen negatief

zoals te zien is op grafiek 7. Het totaal aantal gepresteerde uren daalde. Wanneer men enkel rekening

houdt met tewerkstelling in personen is de groei positief, maar beperkt.

Grafiek 7: De groei van de arbeidsinzet, tewerkstelling in uren (1952-1966)

Bron: Eigen berekening.

Het is logisch dat de arbeidsinzet tijdens de crises daalde als gevolg van een daling van de tewerkstelling.

We zijn voornamelijk geïnteresseerd in de fases van hoogconjunctuur in het midden van de jaren vijftig en

vanaf de jaren zestig. De cijfers voor 1952 en 1953 zijn onder voorbehoud maar geven wel een indicatie dat

de arbeidsinzet sneller begon te groeien naar het midden van de jaren vijftig toe. Tijdens de

hoogconjunctuur van het midden van de jaren vijftig groeide de arbeidsinzet sneller dan tijdens de jaren

zestig.

De piek van 1955 ligt ruim boven de piek van 1962. We stellen dezelfde tendens vast bij de absolute

tewerkstellingscijfers, zij het dat de groei van de tewerkstelling over de gehele periode licht positief was.

Met uitzondering van de crises groeide de arbeidsinzet in de jaren vijftig sneller dan in de jaren zestig.

2.2.3 Totale factorproductiviteit

De keuze van het basisjaar (K0) en de depreciatiegraad (δ ) beïnvloeden de groei van de kapitaalstock en

bijgevolg de groei van de TFP. Hoe groter de groei van de kapitaalstock hoe kleiner de groei van de TFP. Net

zoals bij de kapitaalstock liggen de curves echter niet zo ver uiteen en convergeren ze.

Grafiek 8: De groei van de TFP (1952-1966)

-3%

-2%

-2%

-1%

-1%

0%

1%

1%

19

52

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

L (L=e.x)

-1%

0%

1%

2%

3%

4%

5%

6%

19

52

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

TFP (δ=0,06, K0=1900)

TFP (δ=0,08, K0=1945)

Bron: Eigen berekening.

We zijn echter niet geïnteresseerd in effectieve numerieke groei maar in de trend en het verschil tussen de

jaren vijftig en zestig op grafiek 8. Het is logisch dat de TFP krimpt of trager groeit in een crisis. De

kapitaalstock blijft dan min of meer op peil. De tewerkstelling kan dalen maar is vrij rigide, omdat

werkgevers bijvoorbeeld "labour-hording" gaan toepassen. Het is vooral de output die daalt en bijgevolg

ook de productiviteit. We laten de crises weer buiten beschouwing en kijken vooral naar de

hoogconjunctuur. De TFP groeide trager tijdens de hoogconjunctuur van het midden van de jaren vijftig

dan in de jaren zestig. De pieken van 1960 en 1964 liggen ver boven de piek van 1955. Vanaf 1959 groeide

de TFP consequent aan een hoog ritme tot in 1965. De vertraging in 1965 en 1966 reflecteert in eerste

instantie de tragere groei van de output in de tweede helft van de jaren zestig. Daarnaast was er een

wereldwijde vertraging van de TFP-groeiratio in 1960-1990, beter bekend als de "productivity slowdown"

(Barro & Sala-I-Martin, 1995). Het is overduidelijk dat de TFP veel sneller groeide in de jaren zestig dan in

de jaren vijftig, zeker wanneer men rekening houdt met de productivity slowdown.

2.2.4 Totale factorproductiviteit en arbeidsinzet in human capital uren

Wanneer we de gemiddelde scholingsgraad incalculeren in de tewerkstelling is de groei van de arbeidsinzet

over het algemeen positief. Grafiek 9 geeft de TFP en de arbeidsinzet inclusief de scholingsgraad weer. Het

verschil tussen de jaren vijftig en zestig wordt wat uitgevlakt. Dat komt omdat de toenemende

scholingsgraad de daling van de werkuren compenseerde. We zien wel dezelfde tendens als bij de

tewerkstelling in uren en de tewerkstelling in personen. In de jaren vijftig had arbeidsinzet een groter

aandeel in de groei. De TFP is iets lager omdat de accumulatie van human capital door scholing hier bij de

arbeidsinzet wordt gerekend. We zien ook bij de TFP dezelfde tendens; namelijk dat ze in de jaren zestig

veel sterker groeide. Het is opvallend dat er in de jaren zestig een duidelijke kloof was tussen de groei van

de TFP en de arbeidsinzet in human capital uren, terwijl in de jaren vijftig de groei gelijkaardig is. Dat wijst

in de richting dat de lage groei van de TFP in de jaren vijftig het gevolg was van kapitaalsinzet.

Grafiek 9: De groei van de TFP en arbeidsinzet in human capital uren (1952-1966)

Bron: Eigen berekening.

2.3. Conclusie

De output is globaal gezien voornamelijk gegroeid door een toename in kapitaalstock en de TFP. De groei

van de arbeidsinzet was beperkt, en uitgedrukt in uren daalde ze. De arbeidsinzet had wel een groter

aandeel in de outputgroei in de jaren vijftig ten opzichte van de jaren zestig. De economische groei in de

jaren zestig was meer gebaseerd op een toename van de kapitaalstock, en vooral op een stijging van de

TFP.

-2%

-1%

0%

1%

2%

3%

4%

5%

19

52

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

L (L=e.x.h)

TFP (δ=0,08, K0=1945)

TFP (δ=0,06, K0=1900)

De tragere groei van de TFP in de jaren vijftig kan men zowel linken aan de inzet van arbeid als aan de inzet

van kapitaal. De arbeidsproductiviteit was lager en groeide trager, waarschijnlijk omdat een groot deel van

de arbeidsinzet gebeurde in sectoren met lage scholingsvereisten en weinig groeipotentieel van de

productiviteit. Anderzijds was de kapitaalintensiteit lager en is ze trager gegroeid in de jaren vijftig. Dat kan

erop wijzen dat bedrijven veeleer breedte- dan diepte-investeringen deden. Ze gebruikten voornamelijk

hun bestaande infrastructuur, plaatsten eventueel machines bij, en namen extra mensen in dienst, zodat

hun productie beantwoorde aan de toegenomen vraag. Niet meer en niet minder. Dat zou in elk geval

verklaren waarom de arbeidsinzet een belangrijkere rol speelde in de groei in de jaren vijftig.

Diepte-investeringen verhogen de kapitaalintensiteit en de arbeidsproductiviteit, en bijgevolg de TFP.

Dergelijke investeringen houden meestal in dat er een compleet nieuwe installatie gebouwd wordt. Het

kostenplaatje is dan ook meestal hoger dan bij breedte-investeringen. Dat kan verklaring zijn voor de

hogere bruto-investeringen en de sterkere groei van de kapitaalstock tijdens de jaren zestig. Toen hebben

de bedrijven waarschijnlijk meer diepte-investeringen gedaan, met als gevolg dat de TFP sneller groeide.

Als we de voorgaande redenering volgen, dan heeft de bestaande industrie in de jaren vijftig haar output

voornamelijk verhoogd door breedte-investeringen en door extra mensen aan te werven. Dat leidde ertoe

dat de bruto-investeringen lager waren, de kapitaalstock trager groeide, en de productiviteit minder snel

steeg. In de jaren zestig werden meer diepte-investeringen gedaan en steeg de productiviteit sneller, wat

waarschijnlijk een teken is dat nieuwe sectoren ontstonden. Op deze manier kan de tragere groei in de

jaren vijftig gekoppeld worden aan het overwicht van de traditionele industrie. De vraag blijft dan echter of

de traditionele sectoren effectief meer breedte- dan diepte-investeringen hebben gedaan, en waarom

nieuwe sectoren al dan niet pas vanaf de jaren zestig zijn ontstaan. In het volgende hoofdstuk worden de

Belgische investeringen en de kapitaalmarkt besproken.

3. Investeringen in België

De investeringen spelen een belangrijke rol in de economische groei. Ze verhogen de output, verbeteren de

productiviteit en stimuleren de economie via het multiplicatoreffect. Nadat we in het vorige hoofdstuk

hebben geconstateerd dat de kapitaalvoorraad en de TFP trager groeide, gaan we in dit hoofdstuk op zoek

naar de oorzaak van de lagere investeringen. Mogelijks kwam dat omdat er meer breedte- dan diepte-

investeringen gedaan werden. Er was onder analisten enige bezorgdheid omtrent de Belgische

investeringen (Lamfalussy, 1961). Ze waren niet alleen lager ten opzichte van de jaren zestig. Uit tabel 2

blijkt dat België en Groot-Brittannië, beiden met een grote traditionele industrie, lagere investeringsquotes

hadden dan andere West-Europese landen. Dat lijkt te bevestigen dat de traditionele nijverheid een

negatieve invloed had op de investeringen. Er zijn echter nog andere beïnvloedende factoren. In dit

hoofdstuk wordt op zoek gegaan naar de factoren die de omvang van de bruto-investeringen hebben

bepaald, en het verschil tussen de jaren vijftig en zestig hebben beïnvloed.

Tabel 2: Gemiddelde bruto-investeringen in vast kapitaal uitgezonderd residentiële gebouwen voor 1949-1957 in percentage van het BNP

België 11,3%

Verenigd Koninkrijk 10,8%

Frankrijk* 13,2%

Duitsland* 16,0%

Nederland 17,4%

Italië 15,1%

OEEC gemiddelde 14,5% Bron: Lamfalussy, 1961, p. 6. *enkel

voor 1949-1956.

Grafiek 9 geeft de Belgische bruto-investeringen weer uitgedrukt in percentage van het BBP. De bruto-

investeringen fluctueerden mee met de conjunctuur maar er was een duidelijke opwaartse trend. De

laagste ratio was in 1958. Vanaf 1961 bedroegen de bruto-investeringen consequent ruim 15% van het BBP.

Tijdens de jaren vijftig lukte dat enkel in 1956.

Grafiek 9: De bruto-investingen in België uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966)

Bron: NIS, Nationale rekeningen van België: Bestedingen van het nationaal product, 1967.

In het vorige hoofdstuk hebben we de investeringen in residentiële gebouwen achterwege gelaten. Dat

betekend echter niet dat ze niet van belang waren. De investeringen in residentiële gebouwen waren

stabiel en bedroegen ongeveer 5% van het BBP. Depositobanken waaronder de ASLK specialiseerden zich

onder andere in hypothecaire kredieten voor gezinnen (Baudhuin, 1956). De hypothecaire markt groeide

sterk en reflecteerde de bouwlust van de Belgische bevolking. De stabiele aanvoer van hypothecaire

kredieten heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de economische groei en heeft vooral geleid tot een grote

toename van de materiële welvaart van de Belgen. Ze zorgden er ook voor dat de producenten van

traditionele bouwmaterialen konden steunen op een sterke binnenlandse markt.

3.1. Defensieve investeringen in de traditionele industrie

0%

5%

10%

15%

20%

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

Bruto-investeringen exclusief residentiële gebouwen

Bruto-investeringen in residentiële gebouwen

In het vorige hoofdstuk hebben we de tragere groei van de kapitaalstock in de jaren vijftig gekoppeld aan

breedte-investeringen in de traditionele industrie. Alexandre Lamfalussy werkte een verfijndere theorie uit

die van toepassing was op de Belgische situatie (Lamfalussy, 1961). Hij stelde dat investeringsstrategie van

de bedrijven de oorzaak was van de lagere investeringen in de jaren vijftig. We laten de term breedte-

investeringen vallen en zullen voortaan de begrippen van Lamfalussy gebruiken om het type investeringen

in de Belgische industrie te omschrijven.

Lamfalussy maakte een onderscheid tussen "defensive investment", waar het accent op rationalisatie ligt,

en "enterprise investment" waar het accent op innovatie ligt. Elke onderneming streeft rationalisatie na,

maar defensieve investeringen zijn, meer dan enterprise investeringen, erop gericht de productie te

rationaliseren om de productiekost te drukken. Hij associeerde defensieve investeringen met stagnerende

markten, en enterprise investeringen met groeimarkten. Defensieve investeringen waren een

beschermingsreflex van bedrijven in een markt waar winsten onder druk stonden. In een stagnerende

markt was de technologie al vergevorderd en waren er minder mogelijkheden tot innovatie. Enkel kleine

innovatie was mogelijk. De bedrijven beschikten vanwege hun dalende inkomsten dikwijls niet over de

nodige middelen om te investeren in enterprise investeringen. Defensieve investeringen kosten minder, en

ze hebben het voordeel dat de productie niet hoeft stilgelegd te worden. Grote innovatie betekent immers

het stopzetten van de productie en een verlies aan reeds dalende inkomsten. Lamfalussy maakte nog een

onderscheid tussen defensieve investeringen met of zonder outputverhoging. De Belgische investeringen in

de jaren vijftig werden volgens hem gekarakteriseerd door defensieve investeringen. De totale

investeringen waren lager omdat er te weinig enterprise investeringen gedaan werden.

Beleggers waren meer geïnteresseerd in stijgende dividenden dan dalende. In groeimarkten waren de

winstvooruitzichten positief. Enterprise investeringen hadden daarom een voordeel op defensieve

investeringen. Lamfalussy stelde vast dat er in België meer gespaard werd dan geïnvesteerd. Er was volgens

hem zelfs sprake van kapitaalexport. Het overaanbod aan spaargeld ten opzichte van investeringen was

omdat er te weinig enterprise investeringen gedaan werden. In een krappe kapitaalmarkt zouden

defensieve investeringen immers uit de markt geconcurreerd worden door enterprise investeringen. In snel

groeiende economieën was de kapitaalmarkt krap. Een kapitaalmarkt met een overaanbod aan fondsen

was een privilege voor trage economieën. Wegens het gebrek aan enterprise investeringen bleef een deel

van het spaargeld onbenut. Lamfalussy stelde dat als gevolg van defensieve karakter de investeringen en de

economische groei lager waren.

Lamfalussy zag geen incentive tot enterprise investeringen in de sectoren van rollend materieel en

steenkool. Het waren krimpende markten volgens hem. Deze sectoren deden defensieve investeringen

zonder outputverhoging, puur gericht op het drukken van de kostprijs. Textiel was een geval apart. Hoewel

de markt aan het krimpen was deden de bedrijven defensieve investeringen mét outputverhoging, wat

volgens Lamfalussy kwam door irrationele bedrijfsleiders. Hij schatte de positie van de voedings- en

staalsector als onduidelijk, maar waarschijnlijk defensief. De staalsector kende wel een outputverhoging.

Alle investeringen in deze sectoren, een aanzienlijk deel van het totaal, waren defensieve investeringen.

In het geval van steenkool en rollend materieel hadden de continue verliezen volgens Lamfalussy

aanleiding moeten geven tot een desinvestering. Lamfalussy verweet de overheid dat ze de sectoren

artificieel in leven hield. De bedrijven bleven als gevolg defensieve investeringen doen om de kostprijs te

drukken, in plaats van te desinvesteren. De steenkoolindustrie kreeg subsidies en diverse vormen van

overheidssteun. Volgens Baudhuin liep dat voor de periode 1945-1955 op tot 35 miljard BEF (Baudhuin,

1956). De sector van het rollend materieel kon steeds rekenen op niet altijd even doordachte bestellingen

van de NMBS. In sommige gevallen heeft de overheid toegestaan sociale zekerheidsbijdragen met uitstel of

zelfs helemaal niet te betalen (Baudhuin, 1960). Lamfalussy stelde dat België de subsidies aan sectoren met

defensieve investeringen moest afbouwen, en meer investeringen in groeisectoren moest doen. Over de

toekomst zei hij: "Unless Belgium is prepared to raise substantially her capital investment, the growth of the

country, which has already been lagging behind continental Europe, is likely to slow down further in the

future." (Lamfalussy, 1961, p.159)

3.2. Constraints op de Belgische kapitaalmarkt in de jaren vijftig

Na Lamfalussy stelden ook andere economen vast dat de Belgen de hoogste spaarquote van West-Europa

hadden. Er was blijkbaar geen tekort aan fondsen, wel aan investeringen. Volgens Lamfalussy werkte de

Belgische kapitaalmarkt naar behoren. De oorzaak voor de lagere investeringen lag bij de bedrijven zelf.

Wanneer we de werking van de Belgische kapitaalmarkt in de jaren vijftig bekijken lijkt die echter niet altijd

optimaal gefunctioneerd te hebben. Door financiële "constraints" werd het spaargeld moeilijk omgezet in

krediet (Van Meerten, 2003).

3.2.1. Restrictief monetair beleid

Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft de Belgische monetaire overheid zich gefocust op het

bestrijden van de inflatie en het nastreven van een sterke munt. Na de Eerste Wereldoorlog was er

hyperinflatie. Na de Tweede Wereldoorlog wou men er alles aan doen om een gelijkaardig scenario te

voorkomen. Door een monetaire sanering werd de sterk toegenomen geldhoeveelheid teruggeschroefd.

Om de geldgroei te beperken voerde de overheid een restrictief monetair beleid. Dat beleid limiteerde de

investeringen (Van Meerten, 2003). Zo werden onder andere hoge dekkingscoëfficiënten en

investeringsbeperkingen opgelegd aan de banken. De strenge reglementering verhinderde banken van

risicovollere investeringen te doen. Daarnaast had België een versnipperd financieel landschap met veel

kleine banken die een traditie hadden voor risicovrije beleggingen en investeringen. Bovendien was de

taxatie van dividenden hoger op beleggingen in de private sector dan op overheidspapier. De banken

hielden bijgevolg veel schatkistcertificaten en ander overheidspapier aan, zelfs meer dan wettelijk vereist.

Op tabel 3 is te zien hoe de banken veel overheidspapier aanhielen en slechts een minderheid van de

middelen naar de bedrijven vloeide.

Tabel 3: Structuur van de activa van Belgische banken in 1959

Categorie Procentueel aandeel in activa Nominale waarde

Overheidspapier 40,4% 233,8 miljard BEF

Hypothecaire leningen 15,7% 91,1 miljard BEF

Commercieel papier 9,1% 52,6 miljard BEF

Lange termijn bedrijfsleningen 7,5% 43,2 miljard BEF

Bedrijfsobligaties 4,9% 29,1 miljard BEF Bron: Van Meerten, 2003, p. 238.

3.2.2. Lage kredietmultiplicator door overliquiditeit

De Belgen hadden een grote voorkeur voor liquide middelen, waardoor er sprake was van "overliquidity"

(Lamfalussy, 1961). Minder dan de helft van de totale geldvoorraad was bankgeld. De gezinnen en

bedrijven gebruikten liefst cash geld. Daarnaast hielden banken relatief veel korte termijn activa aan, zoals

schatkistcertificaten. De grote Belgische holdings hadden ook de gewoonte veel liquide middelen aan te

houden. Lamfalussy beschouwde dit als een bewijs dat de beleggers verkozen hun geld op zak te houden

omdat ze niet gecharmeerd waren door de defensieve investeringen. Van Meerten zag het anders en stelde

dat de lage kredietmultiplicator leidde tot minder krediet voor investeringen. We volgen deze laatste

stelling.

3.2.3. Kleine bedrijven

België had een groot aantal zelfstandigen, kleine en middelgrote bedrijven. Volgens statistieken uit 1960

keerde 76% van de ondernemingen geen gesalarieerd loon uit, en had 96% van de bedrijven minder dan

vijftig werknemers (Beuthe, 1964). Grafiek 10 toont dat zelfstandigen in de jaren vijftig een kwart van de

binnenlandse tewerkstelling uitmaakten. De financiële constraints werden versterkt door de kleine schaal

van de Belgische bedrijven. Kmo's hadden het moeilijker om te lenen. Ze konden zich niet wenden tot de

financiële markten. Ze waren afhankelijk van autofinanciering of van bankleningen. De banken waren

echter eerder terughoudend om risico's te nemen vanwege het restrictief monetair beleid.

Grafiek 10: Aandeel van zelfstandigen in de binnenlandse tewerkstelling (1954-1970)

Bron: FPB, retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt, 2012.

3.3. Overheidsinvesteringen

In het voorgaande werd aangetoond dat er in de jaren vijftig constraints op de Belgische kapitaalmarkt

speelden, waardoor de private investeringen gelimiteerd werden. De overheid probeerde dit gat op te

vullen door investeringen in infrastructuur en kredietverlening aan de bedrijven. We bespreken hier enkel

de investeringen. De overheid heeft geïnvesteerd in strategische infrastructuur die vandaag voor de

economie nog steeds van vitaal belang is. In het vooruitzicht van de wereldtentoonstelling in Brussel

werden tijdens de jaren vijftig in en rond de hoofdstad belangrijke werken uitgevoerd. De noord-zuid

verbinding werd voltooid in 1952. Autosnelwegen werden aangelegd. De capaciteit en de ontsluiting van de

Belgische havens werd uitgebreid. De elektrificatie van de belangrijkste spoorwegassen werd afgerond in

1957. Toch was de omvang van de projecten eerder klein, en zeker niet van die aard zoals in de jaren zestig.

De Belgische overheid heeft volgens verschillende economen tekort geschoten in de jaren vijftig (Putseys,

1960 & Lamfalussy, 1961). De overheid speelde wel een keynesiaanse rol via de overheidsbestedingen zoals

te zien is op grafiek 11. De belangrijkste posten waren onderwijs, administratie, leger, pensioenen en

uitkeringen. De overheidsinvesteringen bleven echter achter tijdens de jaren vijftig. De Belgische

overheidsfinanciën waren erg deficitair. Er was weinig ruimte voor extra investeringen. Een verdere stijging

van de overheidsuitgaven zou monetaire financiering impliceren, wat ondenkbaar was in de logica van het

restrictief monetair beleid.

0%

5%

10%

15%

20%

25%

30%

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

19

67

19

68

19

69

19

70

Grafiek 11: De overheidsbestedingen uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966)

Bron: NIS, Nationale rekeningen van België: Bestedingen van het nationaal product, 1967.

3.3.1. De uitbouw van het autosnelwegennet

In 1949 stelde de overheid een plan op om een autosnelwegennet naar moderne standaard uit te bouwen

(Baudhuin, 1956). Het doel van het plan was om tegen 1954 een geïntegreerd netwerk te hebben van

autosnelwegen tussen Brussel, Gent en Antwerpen, die doorliepen richting de kust en de Duitse grens. In

1950 brak de Koreaanse oorlog uit wat de directe aanleiding was voor massale herbewapening in NAVO

landen. De overheid, reeds geconfronteerd met een moeilijke budgettaire situatie, besliste te knippen in de

middelen om de militaire uitgaven te financieren. De Brusselse ring werd effectief geopend in 1954. Voor

de verdere uitbouw werd in 1955 het "wegenfonds" opgericht met eigen financiële middelen. Het fonds

stelde haar middelen echter ter beschikking van de staat, door er schatkistcertificaten mee te kopen

(Vandeputte, 1985). De verbinding tussen Brussel en de kust werd uiteindelijk pas afgewerkt in 1956. Een

deel van het plan werd uitgesteld tot in de jaren zestig.

Tabel 4 geeft de evolutie van het autosnelwegennet in België weer. De kloof tussen de jaren vijftig en zestig

is duidelijk. Eind de jaren vijftig beschikte België nog maar over een dikke honderd kilometer autosnelweg.

Vanaf de jaren zestig werd pas echt werk gemaakt van het geïntegreerd autosnelwegennet. Tegen het

einde van de jaren zestig was de totale afstand bijna verviervoudigd.

Tabel 4: Evolutie van het Belgisch autosnelwegennet in kilometer (1950-1969)

Jaar In gebruikname Totale afstand

1950 27,5 kilometer

1951 13,2 kilometer 40,7

1952 4,6 45,3

1953 45,3

1954 30,3 75,6

1955 75,6

1956 27,9 103,5

1957 4,6 114,1

1958 114,1

1959 114,1

1960 42,4 156,5

1961 4,0 160,5

1962 19,3 179,8

1963 11,4 191,2

1964 87,8 279

1965 279

0%

2%

4%

6%

8%

10%

12%

14%

16%

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

1966 6,6 258,6

1967 31,1 316,7

1968 42,7 359,4

1969 19,6 379 Bron: Baudhuin, 1970, p. 450.

3.3.2. De uitbreiding van de haven van Antwerpen

De overheid heeft natuurlijk niet alleen geïnvesteerd in de haven van Antwerpen. Havens, kanalen,

waterwegen en sluizen werden gemoderniseerd en uitgebreid om tegemoet te komen aan de steeds

toenemende trafiek (Baudhuin, 1956 & 1970). Benoemenswaardig zijn de modernisering van de kanaalas

Antwerpen-Brussel-Chaleroi, de uitbreiding van het kanaal Nimy-Blaton-Péronnes in 1955, en de creatie

van Gent-Zeehaven door de verbreding van het kanaal Gent-Terneuzen en de voltooiing van een groter

sluizencomplex in 1962. Het is echter de enorme expansie van de haven van Antwerpen die het meest tot

de verbeelding spreekt. Ook hier werden de grootste werken pas vanaf de jaren zestig uitgevoerd, al

werden de plannen wel opgesteld in de jaren vijftig.

De haven van Antwerpen kwam in tegenstelling tot haar grote concurrenten Rotterdam en Hamburg vrijwel

onbeschadigd uit de Tweede Wereldoorlog. De trafiek kon onmiddellijk hernomen worden, wat een

enorme boost was voor de verdere ontwikkeling van de haven. De onderstaande kaart geeft een overzicht

van de uitbreiding van de haven tot hoe ze eruit zag in 1970. De naoorlogse expansie startte met de aanleg

van het Petroleumdok, het Marshalldok en de Boudewijnsluis in de periode 1951-1955. Tegen 1955 hadden

zich reeds twee raffinaderijen gevestigd rond het Petroleumdok. Dat was een grote stimulans voor de

petrochemische nijverheid in Antwerpen. Het was duidelijk dat het economisch potentieel van de haven

zeer groot was. De regering werkte daarom in 1956 een tienjarig investeringsplan uit. Het plan hield in om

de haven op rechteroever door te trekken tot aan de Nederlandse grens. In 1957 begon men met de bouw.

De schaal van de werken was ongezien. Gedurende de jaren zestig werden in verschillende fases het Vijfde

Havendok, het Zesde Havendok, het Churchilldok en het Kanaaldok geopend, waarmee het aantal

kilometer kade meer dan verdrievoudigde. De werken werden voltooid in 1967 met de inauguratie van de

Zandvlietsluis. Op de kaart is te zien dat multinationals uit de chemie en petrochemie bijna gelijktijdig grote

vestigingen hebben opgetrokken in de nieuwe industriezones, vooral langs het kanaaldok.

Kaart 1: De haven van Antwerpen in 1970: Chronologisch overzicht van de expansie (1951-1967)

Bron: Baudhuin, 1970, p. 297.

3.4. Buitenlandse investeringen

Uit een rapport van het Ministerie van Economische Zaken bleek dat de directe buitenlandse investeringen

in de jaren vijftig slechts een klein deel uitmaakten van de bruto-investeringen, en dat de positie van België

verslechterde (Van Meerten, 2003). In 1948 was bedroegen de directe buitenlandse investeringen nog 8%

van de totale investeringen, vanaf 1951 werden ze verwaarloosbaar. Het buitenlands kapitaal vond maar

moeizaam zijn weg naar België. In 1948 was België nog goed voor een kwart van de Amerikaanse directe

buitenlandse investeringen in de zes EEG-landen (Van Meerten, 2003). Tegen 1960 was dat nog maar 8,7%.

Fernand Baudhuin zei over het gebrek aan buitenlandse investeringen in de jaren vijftig dat: "A cet égard, le

gouvernement n'a pas veillé ses public relations, et a laissé s'accréditer à l'étranger des légendes

déplaisantes." (Baudhuin, 1961, p.266).

Vanaf de jaren zestig keerde het tij. Uit het voorgaande overzicht van de expansie van de haven van

Antwerpen bleek dat multinationals uit de chemie en petrochemie zich vestigden in de nieuwe

industriezones. Buitenlandse investeringen, uit de VS, maar ook uit Duitsland, stroomden binnen. Sommige

projecten situeerden zich ook buiten Antwerpen. Vooral Vlaanderen profiteerde van de instroom van

buitenlands kapitaal. De enorme toename van directe buitenlandse investeringen was geen Belgisch, maar

een wereldwijd fenomeen. De buitenlandse investeringen hebben volgens verschillende economen de

grootste bijdrage geleverd tot de groei van Belgische economie in de jaren zestig (Van Meerten, 2003 &

Vandeputte 1985).

3.5. Het Marshall Plan

Het Marshall Plan speelde een grote rol in het herstel en de groei van de West-Europese economie na de

Tweede Wereldoorlog. Het plan werd bedacht in 1947, als antwoord op de zware economische

moeilijkheden in Europa. Het ging van start in 1948, en liep tot midden 1953. De "Organisatie voor

Europese Economische Samenwerking" (OEEC) moest de uitvoering van het Marshall Plan helpen

coördineren.

In totaal gaf de VS meer dan zeventien miljard dollar steun over een periode van vijf jaar. Daarvan ging

slechts 658 miljoen dollar naar België (Vandeputte, 1993). Toen het plan in 1947 onderhandeld werd, was

België immers de best presterende economie van Europa. De Belgische politici en de Nationale Bank van

België (NBB) waren bovendien vooral bezorgd over de problematiek van de internationale betalingen

(Brion, Moreau, 2005). De internationale betalingen werden namelijk geregeld door een wirwar van

bilaterale akkoorden, wat nogal eens tot problemen leidde. De Belgische beleidsmakers vonden de vlotte

convertibiliteit van deviezen belangrijker. Het verkrijgen van materiële steun via het Marshall Plan werd

niet als een prioriteit beschouwd. België gebruikte de Marshallhulp voornamelijk voor de modernisering

van de steenkoolmijnen en voor multilaterale deviezencompensaties door de NBB. Andere West-Europese

landen gebruikten de steun om hun industrie en infrastructuur uit te bouwen en te moderniseren.

3.6. De expansiewetten van 1959

De lage investeringen verontrustten de opeenvolgende Belgische regeringen. Doorheen de jaren vijftig

werden maatregelen genomen om de investeringen te stimuleren (Brion, Moreau 2005). In 1953 werd in

het parlement een wet gestemd waardoor subsidies konden worden toegekend aan bedrijven die wilden

uitbreiden. Vanaf 1954 konden bedrijven die een productiviteitsverhogende investering deden bepaalde

fiscale voordelen verkrijgen. Dat kostte de staat zeker een miljard BEF in 1957. Vanaf 1955 kon de staat zich

borg stellen voor de bouw van fabriekspanden en een subsidie toekennen om de intrest op kredieten te

beperken tot maximum 1%. In 1956 en 1957 benaderden de investeringen de grens van 15% van het BBP

zoals dat consequent in de jaren zestig gebeurde (grafiek 9). Maar de maatregelen verwezenlijkten geen

mirakels. Zoals reeds vermeld waren de overheidsfinanciën erg deficitair. Er was weinig budgettaire ruimte.

Een deel van de schaarse middelen ging naar defensieve investeringen. Uiteindelijk waren de maatregelen

te kleinschalig om grote verandering te ontketenen. Ze weerspiegelden wel een groeiend bewustzijn over

de problematiek van de investeringen.

De crisis van 1958 trof België langer en zwaarder dan andere landen (Cassiers, 1993). De regering Eyskens

probeerde in 1959 een antwoord te formuleren op de crisis met "expansiewetten" om de investeringen te

stimuleren (Van Meerten, 2003). De expansiewetten bouwden in feite verder op de maatregelen genomen

tijdens de eerste helft van de jaren vijftig, maar de faciliteiten werden uitgebreid. De "Nationale

Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid" (NMKN) kreeg meer middelen. De staatswaarborgregeling,

de fiscale voordelen, en de subsidies voor rentelastverlagingen werden uitgebreid. Voortaan konden een

deel van rentelasten op een investering overgedragen worden aan de staat. Dezelfde faciliteiten werden

onder bepaalde voorwaarden mogelijk gemaakt voor buitenlandse investeerders.

De regering probeerde ook de constraints op de kapitaalmarkt aan te pakken. Het restrictief monetair

beleid werd enigszins verlaten. De dekkingscoëfficiënten en investeringsbeperkingen werden versoepeld.

Een bijzondere wet voorzag de oprichting van een waarborgfonds voor kmo's (Vandeputte, 1985).

Gecombineerd met de versoepeling van het monetair beleid leidde dat ertoe dat meer kredieten naar

kmo's vloeiden (Timmermans, 1969).

De expansiewetten waren bedoeld als tijdelijk en gericht op korte termijn om de crisis van 1958 te

bestrijden (Vandeputte, 1985). In dat opzicht misten ze hun onmiddellijke doel. De werkelijke positieve

impact werd pas duidelijk in de loop van de jaren zestig. De versoepeling van de kapitaalmarkt en de

toename van de overheidskredieten hebben de investeringen gestimuleerd. Dat begon pas in de jaren

zestig vruchten af te werpen. Er was echter ook een keerzijde. Nu de overheid actiever investeerde en

krediet verschafte deelde ze mee in de verliezen wanneer het fout liep. De investeringen, kredietverlening

en andere faciliteiten kostten veel geld. Ondertussen was de budgettaire situatie van de Belgische overheid

niet echt verbeterd. De tekorten werden bijgevolg opgestapeld.

3.7. Conclusie

Volgens Lamfalussy hadden de Belgische bedrijven een defensieve investeringsstrategie. Ze investeerden in

stagnerende en krimpende sectoren. Een deel van het spaargeld werd daardoor niet benut om te

investeren. De resultaten van de analyse van de groei uit het vorige hoofdstuk komen overeen met de

theorie van Lamfalussy. In het vorige hoofdstuk bleek dat de kapitaalstock en de TFP trager groeide.

Arbeidsinzet had een groter aandeel in de outputgroei in de hoogconjunctuur van de jaren vijftig. Alles wijst

erop dat het overwicht van de traditionele industrie heeft geleid tot tragere economische groei in de jaren

vijftig.

Maar de investeringen waren lager door een samenspel van factoren. De argumenten die Van Meerten

brengt wijzen duidelijk op een aantal constraints in de kapitaalmarkt waardoor het spaargeld niet kon

doorvloeien naar kredieten. Het restrictieve monetaire beleid creëerde constraints. Daaruit kunnen we

concluderen dat het tekort aan enterprise investeringen niet alleen het gevolg was van de overwegend

defensieve investeringsstrategie van de bedrijven, maar ook van een tekort aan krediet. België heeft ook

niet geprofiteerd van het Marshall Plan en de overheidsinvesteringen waren lager.

In de jaren zestig waren de investeringen hoger. De overheid investeerde meer dan in de jaren vijftig in het

autosnelwegennet en de haveninfrastructuur. De expansiewetten uit 1959 waren een keerpunt. Ze

bouwden verder op het verleden met het verschil dat er nu meer middelen werden tegenaan gesmeten. De

expansiewetten en investeringen kostten de overheid wel veel geld waardoor de staatsschuld verder

aangroeide. Vanaf de jaren zestig profiteerde België ook van een wereldwijde golf van directe buitenlandse

investeringen. De vraag is nu of de traditionele industrie haar defensieve investeringsstrategie heeft verder

gezet, of begonnen met enterprise investeringen. Daarnaast zijn er nieuwe industrieën ontstaan in

groeimarkten waar enterprise investeringen werden gedaan. De transformatie van de industrie wordt in

het volgende hoofdstuk besproken.

4. Industriële transformatie van België

In vorige hoofdstukken hebben we gezien dat de TFP en van de kapitaalstock in de jaren vijftig trager

groeide. Deze tendens was onder andere het gevolg van een relatief hoog aantal defensieve investeringen.

De defensieve investeringen werden in verband gebracht met de traditionele industrie. Het overwicht van

de traditionele industrie lijkt bijgevolg de economische groei in de jaren vijftig vertraagd te hebben. De

economische groei in de jaren zestig was gebaseerd op sterke groei van de kapitaalstock en de TFP. De

traditionele industrie heeft zich dus aangepast en nieuwe sectoren zijn ontstaan. Ze hebben de Belgische

economie een nieuwe dynamiek gegeven. In dit hoofdstuk volgt een sectoraal overzicht van de

ontwikkelingen in een aantal traditionele en nieuwe sectoren. We kijken daarbij naar de groei van de

output en de kapitaalstock. Daarbij proberen we te ontwikkeling van de kapitaalstock in de jaren vijftig en

zestig te linken aan defensieve en enterprise investeringen. We besteden ook aandacht voor de

geografische spreiding.

De data van Van Meerten (Van Meerten, 2003) en van het NIS (NIS, 1967) laten toe om de kapitaalstock

voor een aantal sectoren te ramen aan de hand van bruto-investeringen per sector. We ramen de

kapitaalstock op dezelfde manier als in het eerste hoofdstuk. Toen werden twee extreme ramingen van de

kapitaalstock weergegeven op de grafiek (zie grafiek 5: K0=1900,δ=0,06 en K0=1945,δ=0,08). Deze keer

wordt het gemiddelde van de berekende kapitaalstocks gebruikt. De grafieken hieronder bevatten indici

van de kapitaalstocks met 1953 als basisjaar. We vergelijken ze met indexen van de output, het aandeel in

het BBP, en indien beschikbaar, met een productie-index.

4.1. Primaire, secundaire en tertiaire sector

In grafiek 12 wordt een overzicht gegeven van het aandeel van de primaire, secundaire en tertiaire sector

in het BBP. De tertiaire sector bleef stabiel met een aandeel van ruim 50%. De primaire sector kromp van

ruim 10% naar net iets meer of 5%. Het vacuüm werd opgenomen door de groei van de secundaire sector.

Haar aandeel groeide naar iets meer of 40%. De primaire sector verkeerde in crisis en dat had alles te doen

met de crisis in de mijnbouw.

Grafiek 12: Aandeel van de primaire, secundaire en tertiaire sector in het BBP (1953-1966)

Bron: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.

We stellen dezelfde tendens vast wanneer we kijken naar grafiek 13 met de groeiritmes van de drie

sectoren. De tertiaire sector groeide relatief stabiel. De groei schommelde jaarlijks met lichte ups en downs

rond de 4%. De secundaire sector was de sterkste groeier, maar meer volatiel. De crisis van 1958 was

vooral een crisis in de secundaire sector. De tertiaire sector steunde op de binnenlandse markt, de

secundaire sector was exportgericht. Dat maakte de secundaire sector kwetsbaar voor internationale

crises. Tijdens de jaren zestig groeide de secundaire sector het sterkst, gedreven door de internationale

boom. De primaire sector reageerde het meest volatiel. Ze zat in een langdurige crisis en kende

verschillende jaren met sterke negatieve groei.

Grafiek 13: Groei van de primaire, secundaire en tertiaire sector (1954-1966)

Bron: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.

4.2. Ontwikkelingen in de traditionele sectoren

4.2.1. Staal, ijzer en non-ferro

In 1951 werd de "Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal" (EGKS) opgericht. De lidstaten vormden een

gemeenschappelijke markt voor kolen en staal. In 1957 vormden dezelfde landen de "Europese

Economische Gemeenschap" (EEG). De Belgische staalindustrie zag hiermee haar afzetmogelijkheden maar

eveneens haar concurrentie toenemen. Het lijkt alsof de industrie wel in staat was om te concurreren,

maar niettemin een afwachtende houding heeft aangenomen.

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

Primaire sector Secundaire sector Tertiaire sector

-10%

-8%

-6%

-4%

-2%

0%

2%

4%

6%

8%

10%

12%

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

Primaire sector

Secundaire sector

Tertiaire sector

Uit grafiek 14 blijkt dat de kapitaalstock in de jaren vijftig nauwelijks aangroeide terwijl de staalproductie

sterk toenam, met ongeveer 40%. Dat is een bevestiging van de stelling van Lamfalussy. Er werden

defensieve investeringen gedaan met expansie van de output. Er was outputverhoging omdat het

afzetpotentieel toenam. Driekwart van de productie was bestemd voor export (Lamfalussy, 1961).

Aangezien de kapitaalstock relatief constant bleef, zal extra arbeidsinzet een groter aandeel hebben gehad

in de outputverhoging. Dat is in lijn met de vaststelling uit het eerste hoofdstuk dat arbeidsinzet een

relatief groter aandeel had in de economische groei tijdens de hoogconjunctuur van de jaren vijftig.

Grafiek 14: Staalproductie, output, kapitaalstock en relatieve belang van de staal-,ijzer-, en non-ferro sector

(1953=100)

Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Productie: Baudhuin, 1970. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per

activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.

In de jaren vijftig was er sprake van een reorganisatie van de staalindustrie, en enkele kleine innovaties

(Baudhuin, 1970). In Luik fusioneerde Cockerill met Ougrée, in de Borinage ontstond Hainaut-Sambre, wat

het aantal grote Belgische staalgroepen op drie bracht. Dat lijkt te bevestigen dat de bedrijven het moeilijk

hadden met het vinden van kapitaal. De investeringen waren van het type defensief zoals Lamfalussy

beschreven heeft. We zien de output sneller stijgen dan de kapitaalstock. Het "Linz-Donawitz"

productieprocedé met zuivere zuurstof werd veralgemeend. Men schakelde over op het gebruik van

"pellets" wat de zuurstofdoorstroming in de oven verbeterde. De innovaties reduceerden de productiekost

en de smelttijd. Deze aanpassingen werden toegepast op de bestaande installaties.

Grote verandering kwam er in de jaren zestig met de bouw van een nieuwe staalfabriek "Sidmar" langs de

Gense kanaalzone (Baudhuin, 1970). Sidmar was een joint-venture van het Luxemburgse Arbed en

Cockerill-Ougrée waar ook de staat mee in investeerde. Het was een "geïntegreerde staalfabriek", waarbij

verschillende productiestappen van het maken van staal allemaal plaatsvonden op één site. In de

staalindustrie was er een nieuwe tendens waarbij de productie niet langer plaats vond bij de bron van de

grondstoffen, maar in industriezones die makkelijk bereikbaar waren per schip. De daling van de

transportkosten en de schaalvergroting van de productie gaven de "maritieme staalindustrie" een

concurrentieel voordeel ten opzichte van de klassieke staalindustrie.

80

100

120

140

160

180

200

220

240

260

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

Aandeel in het BBP

Kapitaalstock

Staalproductie

Output

Op grafiek 14 is de enorme toename van de kapitaalstock zichtbaar. Op het einde van de jaren zestig was

de kapitaalstock meer dan verdubbeld. Sidmar opende in 1964. In 1963 had de staalgroep Espérance-

Longdoz een nieuwe hoogoven geopend in Chertal langs de Maas. Tegen 1966 produceerde België twee

maal zoveel staal als in 1953. De staal-, ijzer- en non-ferro sector zag haar belang in de Belgische economie

met een kleine 20% toenemen. Om dat te bereiken heeft ze haar kapitaalstock en productie enorm moeten

uitbreiden. De productie was voor de overgrote meerderheid bedoeld voor export.

4.2.2. Steenkool

De vraag naar steenkool daalde op alle vlakken. Het huishoudelijk verbruik daalde. De spoorwegen werden

geëlektrificeerd. Hoogovens en elektriciteitscentrales werden efficiënter. Steenkool werd steeds meer

vervangen door olie en gas. Het internationaal aanbod van steenkool was sterk toegenomen door de daling

van de transportkosten per schip. De EGKS brak de internationale steenkoolmarkt verder open. Dat zette

de prijzen onder druk. In België kampte de steenkoolsector bovendien met een rendabiliteitprobleem

(Baudhuin, 1970). Enerzijds was de steenkool van lagere energetische waarde, vooral in de Waalse

bekkens. Anderzijds waren vele mijnconcessies te kleinschalig om rendabel te zijn. De Belgische

steenkoolsector verkeerde bijgevolg in een zware crisis. Grafiek 15 toont aan dat het aandeel van de

steenkoolsector in het BBP steeds kleiner werd.

Grafiek 15: Steenkoolproductie, output, kapitaalstock, en relatieve belang van de steenkoolsector

(1953=100)

Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Productie: Baudhuin, 1970. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per

activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.

Uit grafiek 15 blijkt dat de kapitaalstock in de jaren vijftig toenam, terwijl de steenkoolproductie daalde. De

aangroei van de kapitaalstock was het gevolg van defensieve investeringen zonder expansie van de output.

De bedrijven focusten op het verbeteren van de arbeidsproductiviteit en werden daarin financieel gesteund

door de overheid. De steenkoolmarkt evolueerde echter zo snel in negatieve zin dat de inspanningen

tevergeefs waren. Steeds grotere voorraden raakten niet verkocht, tot zes miljoen ton in 1958, ongeveer

een kwart van de jaarlijkse productie. De crisis van 1958 was het signaal voor een drastische afbouw van de

productie en de kapitaalstock. De steenkoolsector kwam de crisis nooit te boven en zette een duidelijke

neerwaartse trend in.

20

30

40

50

60

70

80

90

100

110

120

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

Aandeel in het BBP

Kapitaalstock

Steenkoolproductie

Output

Grafiek 16: Aantal mijnwerkers in de Belgische steenkoolsector (1954-1962)

Bron: NIS, 1963.

De overheid probeerde gedurende heel de jaren vijftig om sluitingen te vermijden of op zijn minst te

vertragen door steunmaatregelen. De situatie was niettemin dermate ernstig dat een grondige

reorganisatie werd doorgevoerd (Baudhuin, 1970). Op grafiek 16 is te zien hoe het aantal mijnwerkers in

1962 met ruim 50000 gedaald was ten opzichte van 1954. De meest onrendabele mijnen werden

onverbiddelijk gesloten. Op tabel 5 is te zien hoe het aantal mijnconcessies tegen het einde van de jaren

zestig nog maar een fractie bedroeg van in de jaren vijftig. Vooral de Waalse steenkoolsector decimeerde.

Verdere ontwikkelingen op vlak van energie leidden ertoe dat de steenkoolsector geen toekomst meer had

in België. In 1967 fusioneerden alle Kempense mijnen noodgedwongen in één bedrijf. De laatste mijn sloot

in 1993.

Tabel 5: Aantal mijnconcessies in België (1952-1968)

1952 1959 1965 1968

Centrum 17 9 3 2

Charleroi 59 40 26 13

Luik 35 20 14 9

Bergen 25 14 4 2

Totaal Wallonië 136 83 47 26

Kempen 7 7 7 5

Totaal België 143 90 54 31 Bron: Baudhuin, 1970.

4.2.3. Cement en glas

De producenten van cement en glas profiteerden van die ruime binnenlandse vraag naar bouwmaterialen

die voorvloeide uit de gunstige hypothecaire kredietmarkt. Net als de staalindustrie hebben de bedrijven

echter ook hun expansie in de export verder gezet. De glas- en cementsector presteerden sterk.

Reeds in het begin van de jaren vijftig heeft de Société Générale haar cementactiviteiten gereorganiseerd

(Baudhuin, 1956). Oude productie-installaties werden gesloten, wat het aantal fabrieken terugbracht van

30 naar 14. In de loop van de jaren vijftig werden nieuwe ovens in gebruik genomen die tot de grootste in

de wereld behoorden. Het waren voorbeelden van enterprise investeringen. Dat leidde tot een enorme

toename van de productiviteit. In de glasindustrie zien we dezelfde tendens van herstructurering en

enterprise investeringen. In 1951 bouwde Univerbel een nieuwe vestiging in de haven van Zeebrugge. Daar

werd in 1956 een productiewereldrecord gevestigd. Het overgrote deel van de productie van bestemd voor

export. In 1961 fusioneerden Univerbel en Glaver samen tot Glaverbel (Baudhuin, 1970). De site in

Zeebrugge werd uitgebreid tot één van de grootste productie-eenheden ter wereld. In 1965 bouwde

Glaverbel de eerste "floatglas" productielijn in Europa, waarbij het gesmolten glas gegoten wordt op een

80000

100000

120000

140000

160000

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

bad van vloeibaar tin om het zo glad mogelijk te maken. De technologische innovatie en schaalvergroting

gaven de glas- en cementsector een nieuwe dynamiek.

Grafiek 17 toont de sterke aangroei van de kapitaalstock. In 1966 was ze meer dan twee maal zo groot.

Daarmee hebben de glas- en cementsector hun positie in de Belgische economie met 20% kunnen

uitbreiden. Het exportgerichte karakter blijkt uit de knik in de curves rond 1958. De internationale crisis trof

exportgerichte sectoren het zwaarst. Rond 1958 was de groei van de sector en van de kapitaalstock

substantieel lager. Vanaf de jaren zestig ging de opwaartse trend verder. We stellen dus dezelfde tendens

vast als in de staalindustrie, met het verschil dat de transformatie in de cement- en glasindustrie zich al in

de jaren vijftig voltrok. Ze hebben geen defensieve investeringen gedaan, of toch zeer weinig. De cement-

en glassector zijn verder geëxpandeerd door hun kapitaalstock en productie aanzienlijk te verhogen.

Grafiek 17: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de glas- en cementsector (1953=100)

Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van

België, 1967.

4.2.4. Metaalverwerking

De metaalverwerking was veruit de grootste industrie binnen de secundaire sector. De industrie omvatte

verschillende sectoren; De metaalbouw, machinebouw, scheepsbouw, en spoorwegmaterieel. Niet alle

sectoren in de metaalverwerking waren even traditioneel. Sommigen hadden een relatief technologisch

karakter. België was echter voornamelijk gespecialiseerd in het traditionele type maar technologische

metaalbouw maakte opmars. De Belgische markt was te klein om deze industrieën te ondersteunen. De

bedrijven waren voornamelijk afhankelijk van export maar de binnenlandse markt was zeker niet

onbelangrijk.

Doorheen de jaren vijftig en zestig verkeerden spoorwegmaterieel en de scheepsbouw in een zware crisis

(Baudhuin, 1970). De internationale concurrentie was te groot. Cockerill deed Cockerill Yards in Antwerpen

van de hand. Boelwerf in Temse zat eveneens in de problemen. De bedrijven kampten met zware

concurrentie uit Azië. Dikwijls waren de orderboeken een aantal maanden leeg (Vandeputte, 1995). De

bedrijven gingen nog niet over de kop. De financiële situatie van de bedrijven in de treinbouw was

dramatisch. Verschillende bedrijven zaten in de problemen. treinbouw was ooit het paradepaardje van de

Belgische metaalverwerking. Het is jammer genoeg niet mogelijk om uit de data de kapitaalstock voor

treinbouw en scheepsbouw alleen te berekenen. Hoogstwaarschijnlijk vonden er in de jaren vijftig

80

100

120

140

160

180

200

220

240

260

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

Aandeel in het BBP

Kapitaalstock

Output

defensieve investeringen plaats, en in de jaren zestig een daling van de kapitaalstock, zoals bij steenkool.

De overheid probeerde de sectoren te ondersteunen. Rollend materieel kon rekenen op bestellingen van

de NMBS. Er werden herstructureringen en fusies doorgevoerd. De inspanningen hadden echter weinig

resultaat. De aanhoudende crisis leidde in 1967 tot het faillissement van Anglo-Franco-Belge, één van de

toonaangevende Belgische treinproducenten.

Grafiek 18: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de metaalverwerkende sector (1953=100)

Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van

België, 1967.

Uit grafiek 18 blijkt dat de kapitaalstock in de metaalverwerking tijdens de jaren vijftig traag groeide. Dat

wijst in de richting van defensieve investeringen zonder outputverhoging. In stagnerende

metaalverwerkende sectoren zoals rollend materieel was weinig extra afzetpotentieel. De sectoren actief in

stagnerende markten hadden in de jaren vijftig dus nog het overwicht. Ontwikkelingen in nieuwe

groeisectoren leidden ertoe dat de metaalverwerkende industrie vanaf de jaren zestig gouden tijden

beleefde. Op grafiek 18 is te zien hoe het aandeel van de metaalverwerking in 1958 nog terugviel maar

vanaf dan steeg met bijna 60%. De outputstijging loopt gelijk met de groei van de kapitaalstock. Tabel 6

toont dat ook de tewerkstelling mee profiteerde ondanks snel toenemende automatisering. De expansie

was gericht op binnen- en buitenlandse markt. Op het einde van de jaren zestig was de kapitaalstock bijna

verdrievoudigd, de grootste stijging van alle sectoren die in dit hoofdstuk besproken worden. De

metaalverwerking heeft dus aanzienlijke inspanningen gedaan om haar kapitaalstock en output te

verhogen.

Tabel 6: Werkgelegenheid in de metaalbouw in duizendtallen (1960-1968)

1960 1966 1967 1968

Arbeiders 188,5 229,9 221,2 216,7

Bedienden 45,4 61,1 61,6 61,6 Bron: Baudhuin, 1970.

België had een lange traditie van metaalbouw. Hoewel sommige bedrijven onvermijdelijk achteruit gingen

waren er andere die door specialisatie verder expandeerden. Het West-Vlaamse Bekaert specialiseerde zich

in de productie van geavanceerde staaldraad. De ketelmakerij profiteerde van de ontwikkeling van de

80

100

120

140

160

180

200

220

240

260

280

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

Aandeel in het BBP

Kapitaalstock

Output

Belgische chemie en deed daar heel wat kennis mee op. De bedrijven specialiseerden zich in de bouw van

kant-en-klare chemische productie-installaties voor de binnen- en buitenlandse markt (Baudhuin, 1956).

Het is een tendens die vaker terugkwam. De bedrijven gebruikten de kennis die ze opdeden op de Belgische

markt om te exporteren. Belgische bedrijven hebben op die manier belangrijke orders voor

mijnbouwinstallaties en cement- en glasovens uit het buitenland ontvangen (Baudhuin, 1956). In de jaren

zestig ontstonden nieuwe bedrijven in het West-Vlaamse Zedelgem gespecialiseerd nichemarkten, zoals

bijvoorbeeld Packo in melkkoeltanks en geautomatiseerde melkinstallaties of Clayson in pikdorsers. De

specialisatie in nichemarkten gaf hen een competitief voordeel. De algemene tendens was achteruitgang

van basistechnologie metaalbouw achteruit ging, en expansie van sectoren met een meer technologisch

karakter.

Dé grote motor achter de metaalverwerkende sector was de automobielindustrie (Baudhuin, 1970).

General Motors had al een vestiging in Antwerpen. In de jaren vijftig was de assemblage nog beperkt en

concentreerden de activiteiten in België zich rond auto-onderdelen. Er waren ook heel wat

toeleveringsbedrijven actief. Gaandeweg verschoof de focus op assemblage. Op het einde van de jaren

vijftig was België op weg om één van de belangrijkste autoproducenten van Europa te worden. Doorheen

de zestig namen de assemblage activiteiten spectaculair toe. In 1963 opende Ford een vestiging in Genk. In

1967 bouwde Opel, onderdeel van General Motors, een nieuwe vestiging in Antwerpen. Er werden grote

enterprise investeringen gedaan in moderne geautomatiseerde assemblagelijnen. Dit waren ongetwijfeld

investeringen die gekoppeld kunnen worden aan de sterke groei van de TFP in de jaren zestig. De kennis en

het kapitaal kwam uit het buitenland. Jaar na jaar steeg de productie. In 1968 rolden meer dan 600000

auto's van de band, in 1970 waren dat er al 840000 (Vandeputte, 1985). De automobielindustrie leverde

een grote bijdrage tot de groei van de kapitaalstock en was de drijvende kracht achter de expansie van de

metaalverwerkende industrie.

4.2.5 Textiel

De textielsector zat in een crisis. De situatie was wel niet zo dramatisch als bij rollend materieel en

steenkool. Textiel was bij uitstek een Vlaamse industrie, langs de Leie tussen Gent en Kortrijk. Het was ook

bij uitstek de sector van de kmo's. De constraints op de kapitaalmarkt lieten zich het sterkst voelen. Hier

was het incentive tot defensieve investeringen heel sterk. De internationale vraag stagneerde terwijl het

aanbod vooral uit Azië exponentieel toenam. De kleine bedrijven probeerden de productiekost te drukken

door defensieve investeringen. Er was een sterke daling van de tewerkstelling (Baudhuin, 1970). De

bedrijven breidden echter ook hun output uit wat niet altijd even rationeel was. Dat zette de textielmarkt

verder onder druk. In die context gingen doorheen de jaren vijftig en zestig honderden bedrijven failliet.

Op grafiek 19 is te zien dat de kapitaalstock in de jaren vijftig traag aangroeide terwijl ook het aandeel van

de textielsector in het BBP toenam. De sector had dus een relatief groot aandeel in de hoogconjunctuur van

de jaren vijftig. Aangezien de kapitaalstock traag aangroeide zal arbeidsinzet een grotere rol hebben

gespeeld in de outputverhoging. Dat bevestigt de vaststelling uit het eerste hoofdstuk. De output steeg

sneller dan de kapitaalstock wat wijst in de richting van defensieve investeringen. Na de crisis van 1958

verminderde het belang van textiel, maar ze slaagde er toch in om haar positie min of meer te behouden.

De kapitaalstock groeide aan een iets hoger ritme. Enerzijds zal de versoepeling van de kredietmarkt door

de expansiewetten daar een rol in gespeeld hebben. Anderzijds werden de minst rendabele bedrijven uit

de markt geconcurreerd, waardoor de meer rendabele en enterprise investeringsgerichte bedrijven

overbleven. Sommige bedrijven ontsnapten aan de negatieve spiraal door zich te specialiseren. Fabelta

begon in 1957 met de productie van synthetische textiel in Zwijnaarde, Beaulieu specialiseerde zich in

tapijten en later ook in synthetische textiel. Het algemene toekomstperspectief voor de sector bleef echter

negatief.

Grafiek 19: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de textielsector (1953=100)

Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van

België, 1967.

4.3. Ontwikkelingen in nieuwe sectoren

4.3.1. Energie

De energiesector was een buitenbeentje. Zowel de overheid als private spelers waren actief op de markt.

Men zou de sector tot de traditionele industrie kunnen rekenen. Ze had een lange traditie. Ze had sterke

banden met de steenkoolindustrie via moederholdings. Maar de expansie werd gedreven door een niet

aflatende toename van de binnenlandse vraag naar elektriciteit en gas. Dat gaf de energiesector een eigen

dynamiek waarbij constant gestreefd werd naar innovatie en schaalvergroting.

De elektriciteitsproductie en gasdistributie was heel kapitaalintensief. De curves van de kapitaalstock en de

elektriciteitsproductie lopen bijna gelijk op grafiek 20. Jaar na jaar werd geïnvesteerd in de uitbreiding van

het netwerk en de productie. Het gunstige toekomstperspectief zorgde ervoor dat de sector daar makkelijk

krediet kon voor aantrekken (Vandeputte 1985). Daarnaast investeerden grote industriële verbruikers in

steenkool- en staalindustrie ook in eigen productie-eenheden. Bij het maken van cokes kwam bijvoorbeeld

methaangas vrij dat dan gebruikt werd om elektriciteit mee op te wekken. Op het einde van de jaren zestig

was de kapitaalstock en de elektriciteitsproductie meer dan verdubbeld. Elektriciteit en gas zag daarmee

haar belang in de economie met meer dan 30% toenemen.

Grafiek 20: Elektriciteitsproductie, kapitaalstock, output en relatieve belang van energiesector (1953=100)

80

100

120

140

160

180

200

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

Aandeel in het BBP

Kapitaalstock

Output

Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Productie: Baudhuin, 1970. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per

activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.

Omdat de vraag steeds toenam was het R&D incentive heel groot. De Belgische overheid startte in 1952 het

nucleair testprogramma in Mol op (Baudhuin, 1970). De technologie kwam uit de VS. Tegen 1956 was een

isotopenreactor operationeel voor de opleiding van de Belgische staf. In 1957 werden private investeerders

mee betrokken in het testcentrum. Er werd een pilootreactor aangekocht in de VS met het oog op

materiaaltesten voor de bouw van commerciële nucleaire installaties in de toekomst. Tegen 1959 was de

tweede reactor operationeel. De nucleaire technologie was een heel belangrijke ontwikkeling. De eerste

commerciële nucleaire installaties waren echter pas operationeel in de jaren zeventig.

4.3.2. Chemie en petrochemie

De chemiesector was al lang aanwezig in België maar had altijd in de schaduw van de steenkool- en

staalnijverheid gestaan. Na de Tweede Wereldoorlog kende de chemie en petrochemie een grote expansie.

De expansie speelde zich voornamelijk af in de haven van Antwerpen.

Ontwikkelingen in de vraag, technologie en transport leidden ertoe dat de productie van benzine

verplaatste naar de consumptiecentra. Belgische bedrijven hadden tijdens de jaren dertig al enkele kleine

initiatieven opgestart maar zonder veel succes omdat ze nog niet over de nodige know-how beschikten.

Vanaf de jaren vijftig kwam daar verandering in (Baudhuin, 1956). Petrofina, in handen van de Société

Générale, bouwde in samenwerking met BP een grote raffinaderij in Antwerpen. De SIBP was operationeel

vanaf 1951. Een aantal andere Belgische bedrijven waaronder Solvay richtten Pétrochim op en vestigen zich

eveneens in Antwerpen in 1952. Esso opende in 1953 een moderne en zeer grote raffinaderij. De

installaties van SIBP, Pétrochim en Esso werden voor een groot deel gefinancierd door de NMKM. De

investeringen liepen op in de miljarden. De bouw van de raffinaderij van Esso was in het bijzonder

significant voor België. De installatie werd bijna uitsluitend door Belgische bedrijven gebouwd. De

onderdelen werden door Belgische bedrijven geleverd. De bedrijven deden zo heel wat kennis op. De

raffinaderijen breidden doorheen de jaren vijftig stelselmatig uit.

80

100

120

140

160

180

200

220

240

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

Aandeel in het BBP

Electriciteitsproductie

Kapitaalstock

Output

Grafiek 21: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de chemiesector (1953=100)

Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België,

1967.

Uit grafiek 21 blijkt de constante groei van de kapitaalstock. Het ritme versnelde lichtjes in de jaren zestig.

De groei van de petrochemie in de jaren vijftig was een magneet voor buitenlandse investeringen. Die

stroomden toe vanaf de jaren zestig (Baudhuin, 1970). De overheid had het belang van de haven goed

ingeschat en was de haveninfrastructuur sterk aan het uitbreidden. Grote multinationals zoals Bayer, BASF,

Monsanto en Union Carbide vestigden zich in de haven van Antwerpen. Het gunstige toekomstperspectief

stimuleerde innovatie. Esso startte in 1961 met een R&D afdeling in Antwerpen waar algauw enkele

honderden mensen werkten. De chemiesector ontwikkelde zich van een relatief kleine tot één van de

grootste sectoren. Ze zag haar aandeel in de Belgische economie met een kleine 60% toenemen; Dat was

samen met de metaalverwerking de beste prestatie van alle sectoren in dit hoofdstuk.

4.3.3. Farmaceutische industrie

Voor de Tweede Wereldoorlog bestond er geen echte farmaceutische industrie. De ontwikkeling van

geneesmiddelen stond nog in zijn kinderschoenen. Daar kwam verandering in met de uitvinding van

penicilline. De VS produceerden penicilline op grootte schaal tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de

Tweede Wereldoorlog ontstond de internationale geneesmiddelenmarkt bijna uit het niets. De VS was

uiteraard marktleider. Als snel wist ook Zwitserland zich te specialiseren. Het accent lag sterk op R&D.

Het is niet mogelijk om de kapitaalstock te bereken omdat de data van het NIS geen specifieke gegevens

bevat over de farmaceutische industrie. De ontwikkeling van de farmaceutische industrie in België was

verbonden met de expansie van de chemie. Onder andere "Union Chimique Belge" (UCB) richtte zich op de

farmacie. De sector brak vrij snel door in België (Poivre, 1958). Tegen eind de jaren veertig produceerde

België diverse antibiotica zonder buitenlandse hulp of investeringen. Voorlopig werd nog een groot deel

van de geneesmiddelen geïmporteerd. Uit grafiek 22 blijkt dat de Belgische bedrijven vrij snel ook

geneesmiddelen begonnen te exporteren. In 1955 was de sector in België al goed voor 2,5 miljard BEF

(Poivre, 1958). Tegen 1956 had UCB een succesvol verdovingsmiddel voor medische doeleinden op de

markt, Atarax (Baudhuin, 1956). Dokter Janssen was in 1953 begonnen met Janssen Pharmaceutica. In 1957

startte hij een R&D afdeling in Beerse. Tegen 1957 waren in België een tweehonderdtal onderzoekers aan

het werk in laboratoria van de farmaceutische industrie (Poivre, 1958). In 1961 fusioneerde Janssen

Pharmaceutica met het Amerikaanse Johnson & Jonhson. De ontwikkelingen leidden ertoe dat België tegen

80

100

120

140

160

180

200

220

240

260

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

Aandeel in het BBP

Kapitaalstock

Output

het einde van de jaren vijftig zich kon meten met Zwitserland als pionier van de farmaceutische industrie in

Europa.

Grafiek 22: Belgische import en export van farmaceutische producten in miljard BEF (1950-1957)

Bron: Poivre, 1958.

De farmaceutische industrie was natuurlijk tijdens de jaren vijftig en zestig een relatief kleine sector in

vergelijking met de andere die hier al aan bod zijn gekomen. De vermelding van de farmaceutische

industrie in dit hoofdstuk moet gezien worden in het kader van de R&D en innovatie. De focus voor R&D

was een tendens die in alle nieuwe sectoren terug kwam.

4.3.4. Elektronica

Voor de Tweede Wereldoorlog was België al actief op de markt voor grote elektrische apparaten voor

industrieel gebruikt. De elektronicasector heeft zich na de Tweede Wereldoorlog verder ontwikkeld. De

industrie heeft zich echter niet volledig gericht op de markt van elektrische massaconsumptie artikelen.

Haar hoofdfocus bleef voornamelijk de industrie. De data van het NIS laten niet toe om de kapitaalstock te

bereken. We vermelden de sector vanwege het technologisch karakter.

Philips was al aanwezig in België en opende gedurende de jaren vijftig en zestig meerdere nieuwe

vestigingen (Baudhuin, 1970). De grootste was in Turnhout waar geen elektronica maar gloeilampen

werden gemaakt. Andere produceerden radio's, televisies en elektrodes. Philips was één van de grootste

werkgevers in België.

ACEC was voor de Tweede Wereldoorlog al actief op de markt van elektromotoren en grote installaties

zoals generatoren, alternatoren en transformatoren. Na de Tweede Wereldoorlog richtte ACEC zich ook op

elektronica. In 1947 gingen Belgische ingenieurs naar de VS en werd een R&D afdeling opgericht (Baudhuin,

1956). Met de kennis uit de VS begon ACEC met de productie van telecommunicatie- en radioapparatuur.

Er werd ook onderzoek gedaan naar elektronica voor in lucht- en ruimtevaart. In 1958 werd een fabriek

geopend in Ruisbroek voor de productie van micromotoren. ACEC specialiseerde zich in industriële

meetapparatuur, onder andere voor industriële ovens, chemie en kernenergie. Ze werd daarbij

gestimuleerd door de expansie van de sectoren in België. Tijdens de jaren zestig was ACEC één van de

grootste elektronicaconcerns in Europa. ACEC produceerde eveneens radio's en televisies.

Consumptiegoederen waren echter nooit een prioriteit voor ACEC. De groep focuste zich vooral op

elektrische en elektronische kapitaalgoederen.

4.4. Conclusie

0

0,2

0,4

0,6

0,8

1

1,2

1,4

19

50

19

51

19

52

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

import

export

Tijdens de jaren vijftig hebben traditionele sectoren voornamelijk via defensieve investeringen hun

kapitaalstock verhoogd. Steenkool was daar het ultieme voorbeeld van. Staal en textiel deden defensieve

investeringen met outputverhoging. We zien op de grafieken dat de output sneller steeg dan de

kapitaalstock. Vanaf de jaren zestig was er een echte breuk met de jaren vijftig. De traditionele sectoren die

verder gegroeid zijn, zoals staal, bouwmaterialen en metaalverwerking, hebben daarvoor hun kapitaalstock

en output sterk moeten verhogen door enterprise investeringen. Bij enterprise investeringen zien we de

output gelijkmatig met de kapitaalstock stijgen. De metaalverwerking heeft zich over het algemeen

gespecialiseerd in meer technologische goederen. Textiel heeft zich weten te handhaven maar behield haar

negatief toekomstperspectief en bleef waarschijnlijk defensieve investeringen doen. Steenkool, treinbouw

en scheepsbouw zijn definitief achteruit gegaan. De transformatie van de Belgische industrie is vooral

verbonden met het verdwijnen van de steenkoolsector. Op grafiek 23 is te zien hoe het aandeel van

steenkool in de industriële output gekrompen is.

Grafiek 23: De industriële transformatie: Aandeel van diverse sectoren in de totale industriële output in

1953 en 19665

Bron: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.

De expansie was gericht op export. Sectoren die konden steunen op binnenlandse vraag hadden daarbij

een stapje voor. De bedrijven deden kennis op in België om daarna te exporteren. Wat betreft de

geografische spreiding stellen we vast dat de nieuwe investeringen bijna uitsluitend in Vlaanderen

plaatsvonden, en voornamelijk in havens. De toekomst van Wallonië met haar sterke afhankelijkheid van

steenkool zag er daardoor somber uit. Behalve automobielindustrie, textiel en farma, bleef de Belgische

industrie voornamelijk gespecialiseerd in kapitaalgoederen en basisproducten. De Belgische bedrijven

hebben de markt van massaconsumptiegoederen schijnbaar genegeerd.

Nieuwe sectoren hebben zich ontwikkeld in de jaren vijftig, zoals chemie, farmaceutische industrie en

elektronica. Vanaf de jaren zestig zijn ze volledig doorgebroken. De energiesector heeft door de steeds

stijgende vraag via enterprise investeringen haar expansie verder gezet. In de nieuwe sectoren werden

initiatieven opgezet voor R&D. Bedrijven gingen permanent op zoek naar grote innovatie en enterprise

investeringen. Dat was de toekomst. De nieuwe sectoren gaven de Belgische economie een nieuwe

dynamiek.

We stellen dus vast dat de transformatie zich op twee vlakken afspeelde. De traditionele industrie

heroriënteerde zich. De nieuwe sectoren braken door. Sectoren die geen toekomst meer verdwenen op

lange termijn. De transformatie speelde zich af doorheen de jaren vijftig en zestig, maar het echte

5 Met totale industriële output bedoelen we de bruto toegevoegde waarde gecreëerd in alle industriële sectoren, met

andere woorden alle sectoren behalve handel, diensten, landbouw, visserij en bosbouw.

12,1%5,2%

3,4%

5,6%

5,0%

7,6%19,2%

41,8%

1953Steenkool

Elektriciteit en gas

Textiel

Chemie

Glas en cement

Staal, ijzer en non-ferro

Metaalverwerking

Overige

3,6%6,1%

3,7%

7,9%

5,4%

7,8%26,3%

39,2%

1966

kantelmoment was de overgang van de jaren vijftig naar de jaren zestig. De crisis van 1958 kan als

sleutelmoment beschouwd worden. De vraag is dan waarom de transformatie uitbleef, en waarom de

traditionele industrie zonder toekomstperspectief doorheen de jaren vijftig dominant bleef. Verklarende

factoren voor de specialisatie lock-in worden in het volgende hoofdstuk besproken.

5. Verklarende factoren voor de specialisatie lock-in van de Belgische industrie

De Belgische industrie bleef in de jaren vijftig sterk traditioneel georiënteerd. Nochtans kregen steeds meer

bedrijven in krimpende en stagnerende sectoren financiële problemen. In de jaren vijftig ontstond wel een

nieuwe dynamiek, maar globaal gezien slaagde de Belgische industrie er niet in zich te heroriënteren. De

industrie zat vast in een specialisatie "lock-in". Vanaf de jaren zestig was er een definitieve breuk met het

verleden. Eén verklarende factor was alvast de overheidssteun die een aantal traditionele sectoren

artificieel in leven gehouden geheeft. Daarom is men blijven investeren in deze sectoren. Daarnaast hebben

historici nog een aantal factoren naar voor geschoven om de lock-in of het uitblijven van de breuk te

verklaren.

5.1. Kleine binnenlandse markt

Uit het vorige hoofdstuk bleek dat sectoren die konden steunen op de binnenlandse markt een stapje voor

hadden omdat ze de kennis die ze opdeden in België konden exporteren. Verschillende historici stellen dat

de binnenlandse markt voor consumptiegoederen in de jaren vijftig te klein was (Lamfalussy, 1961;

Cassiers, 1993; Van Meerten, 2003; Van der Wee, 1997). Volgens Lamfalussy groeide de consumptie trager

dan de output. Economische groei in geavanceerde industrielanden was volgens vele economen onder

andere gebaseerd op sterke binnenlandse consumptie. De Belgische lonen waren nochtans bij de hoogste

van Europa (Cassiers & Scholliers, 1995). Maar de Belgen waren heel spaarzaam. Daardoor ontbraken

stimuli voor de ontwikkeling van nieuwe massaconsumptiesectoren.

Grafiek 24: Aandeel van consumptie, export en import in het BBP (1953-1966)

Bron: NIS, Bestedingen van het nationaal product, Nationale rekeningen van België, 1967.

België was inderdaad een relatief kleine markt voor consumptiegoederen ten opzichte van de grote

Westerse landen. Niettemin nam de consumptie toch een aanzienlijk deel in van het BBP, zoals blijkt uit

grafiek 24. Haar belang daalde wel. De groei was vooral gebaseerd op een sterke toename van de export.

Uit grafiek 25 blijkt dat de consumptie, in tegenstelling tot wat Lamfalussy stelde, ongeveer aan hetzelfde

tempo groeide als het BBP. Er waren dus zeker groeimogelijkheden voor producenten van

consumptiegoederen. Het grootste potentieel zat echter in de export, die veel sneller groeide dan het BBP.

Bedrijven richtten zich logischerwijze meer op export en minder op de binnenlandse markt. Het argument

van de binnenlandse markt is wel niet voldoende om de trage economische groei te verklaren. De nieuwe

dynamiek in de jaren zestig was eveneens op een paar uitzonderingen na voornamelijk gebaseerd op de

export van kapitaalgoederen en producten met industriële doeleinden. Het verklaart enkel waarom er

weinig massaconsumptiegoederensectoren ontstonden. Er speelden nog andere factoren een rol in de

lock-in van de Belgische industrie.

Grafiek 25: Groei van de consumptie, export en import (1954-1966)

Bron: NIS, Bestedingen van het nationaal product, Nationale rekeningen van België, 1967.

5.2. De Europese Betalings Unie en het Marshall Plan

In 1950 werd de "Europese Betalings Unie" (EBU) opgericht (Dinan, 2004). De internationale betalingen

werden tot dan toe geregeld door een wirwar van bilaterale akkoorden. De EBU was een multilateraal

0%

20%

40%

60%

80%

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

Consumptie Export Import

-2%

0%

2%

4%

6%

8%

10%

12%

14%

16%

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

19

65

19

66

BBP

Consumptie

Export

betalingssysteem. Concreet hield het systeem in dat een lidstaat een handelstekort of -surplus kon hebben

ten opzichte van een andere lidstaat, zonder zich zorgen te hoeven maken over een terugtrekking van het

krediet, of niet betaling van het surplus. In de beginfase gebeurde de clearing in dollar of goud. Tegen 1958

werd de volledige convertibiliteit van de Europese munten hersteld.

Isabelle Cassiers stelde dat de EBU in de jaren vijftig problemen veroorzaakte voor België (Cassiers, 1993).

Nog niet alle Europese landen hadden de volledige convertibiliteit met de dollar hersteld. De EBU leidde

bijgevolg tot een toename van deviezen die niet inwisselbaar waren met de dollar, en tot een afname van

de goud- en dollarreserves. Dat zette druk op het monetaire beleid en de sterke BEF die de overheid

nastreefde. De Belgische overheid nam daarop contradictorische maatregelen om de uitstroom van

convertibele deviezen te beperken. De overheid wilde de export afremmen en de import stimuleren. Ze

stimuleerde kapitaalexport, wat vreemd was gezien de lage investeringen in België. Ze legde

exportbeperkingen op aan EBU-lidstaten, wat in contradictie was met de exportgerichte industrie. Als

laatste beperkte de overheid de import uit niet-EBU-lidstaten en stimuleerde ze import uit EBU-lidstaten.

Nog strengere importbeperkingen werden opgelegd voor de VS. Cassiers stelde dat de exportbeperkingen

de oorzaak waren van tragere groei. De beperkingen van de import uit de VS hebben ervoor gezorgd dat de

assimilatie van moderne technieken uit de VS in de Belgische industrie verhinderd werd. Dat was volgens

Cassiers de oorzaak van lagere investeringen. Ze linkte de hogere spaarquote in België aan het tekort aan

massaconsumptiegoederen uit de VS. De Belgen konden niet kopen wat ze wensten, dus spaarden ze hun

geld.

Volgens Cassiers versterkte het Marshall Plan de problemen (Cassiers, 1993). De directe steun voor België

was beperkt en opgesoupeerd door de steenkoolindustrie. Andere landen verkregen wel directe steun en

gebruikten die voor de uitbouw van een moderne industrie. Voor de uitbouw hadden ze traditionele

industriële producten nodig van het type waarin België gespecialiseerd was. Het Marshall Plan verschafte

hen de middelen om de producten in België te kopen. Op die manier werd de specialisatie lock-in van de

Belgische industrie bestendigd.

5.3. Gebrek aan dynamisme in de industriële holdings

De industriële holdings beschikten over veel kapitaal maar leken daar weinig mee te doen. De Société

Générale, de grootste Belgische holding, heeft weinig initiatieven genomen. In de jaren vijftig heeft ze haar

cementbedrijven gereorganiseerd, Cockerill fusioneerde met Ougrée, en via Petrofina participeerde ze in

de SIBP. Haar hoofdactiviteiten bleven geconcentreerd rond staal en mijnbouw. De structuur en organisatie

van de holdings was daar een oorzaak van.

Herman Van der Wee wees op het gebrek aan dynamiek in de Belgische industriële holdings (Van der Wee,

1997). Hij deed dit na een analyse van de portfeuilles van de holdings. Holdings maakten horizontale en

verticale integratie mogelijk wat geleid had tot enorme expansie. De holdings waren de financiële motor

achter het industrieel kapitalisme. De verticale en horizontale integratie gaf aanleiding tot "interlockings"

binnen sectoren en tussen sectoren. De Société Générale was bijvoorbeeld eigenaar van Cockerill en

Ougrée. De steenkoolsector was nauw verbonden met elektriciteitsproducenten via de moederholdings. Op

termijn begonnen de interlockings concurrentie en innovatie af te remmen. De organisatorische structuur

van de holdings zorgde ervoor dat de top van de holding weinig zicht had op wat er in de bedrijven

gebeurde. Het was moeilijk voor de top om een coherente investeringsstrategie uit te stippelen. Tegen de

jaren vijftig waren de holdings verstarde bedrijfsclusters geworden die zich focusten op zware nijverheid en

niets anders. Van der Wee zegt daarover: "The sector of the metal and metalprocessing industry could have

applied itself to the production of increasingly sophisticated technological- and capitalgoods intended for

export. This did not happen because the mixed banks and holding system did not have the appropriate

organisational structure."(Van der Wee, 1997, p. 199)

5.4. Afwachtende houding ten aanzien van de gemeenschappelijke Europese markt

In 1951 werd de EGKS opgericht, en in 1957 de EEG. De organisaties hadden als doel een

gemeenschappelijke markt in de lidstaten te creëeren. Vooral in de staalsector leken bedrijven een

afwachtende houding te hebben aangenomen. Ze keken eerst de kat uit de boom. De bedrijven waren in

staat te concurreren want ze verhoogden hun productie, maar ze deden geen enterprise investeringen.

Eénmaal duidelijk werd dat de gemeenschappelijke markt heel wat potentieel bood en niet ging

verdwijnen, heeft de staalindustrie in de jaren zestig enterprise investeringen gedaan. Om hierover

uitsluitsel te brengen zou specifiek onderzoek over de staalbedrijven in de jaren vijftig uitgevoerd moeten

worden.

5.5. De Korea-boom

In 1950 brak de Koreaanse Oorlog uit, het eerste grote internationale conflict sinds de Tweede

Wereldoorlog. Dat dreef de spanningen tussen Oost en West naar een hoogtepunt.

Enerzijds brak in het Westen in eerste instantie paniek uit. De aandelenmarkten zakten in elkaar, spaarders

haalden hun deposito's van de bank, en er was speculatie op levensmiddelen , grondstoffen en

basismaterialen (Baudhuin, 1956). De speculatie leidde tot sterke prijsstijgingen in 1950 en 1951, zoals te

zien is op grafiek 26. Vooral in de groothandel, en dus in de industrie, stegen de prijzen. Alle andere jaren

vertonen een relatief normale trend. De speculatie was een wereldwijd fenomeen. Paniek was in feite

ongegrond want er was geen reële schaarste.

Grafiek 26: Index van de Belgische groothandels- en detailprijzen (1936-38 = 100)

Bron: Baudhuin, 1970.

Anderzijds werd de wereldeconomie getroffen door wat men kan omschrijven als een positieve vraagschok.

Staal en metaalverwerking profiteerden van de wapenwedloop. In combinatie met de speculatie leidde dat

tot een boom in de traditionele industrie. De bedrijven anticipeerden op de productiestijging die in feite

deels gebaseerd was op speculatie, en breidden hun kapitaalvoorraad uit. De vraag naar traditionele

kapitaalgoederen nam sterk toe. De Korea-boom heeft op deze manier traditionele sectoren gestimuleerd

waardoor de afbouw uitgesteld werd.

5.6. Conclusie

Een aantal factoren hebben ervoor gezorgd dat de specialisatie van de Belgische industrie onveranderd

bleef in de jaren vijftig. Stimuli voor massaconsumptiegoederen ontbraken. De EBU, het Marshall Plan en

360

380

400

420

440

460

480

500

520

19

48

19

49

19

50

19

51

19

52

19

53

19

54

19

55

19

56

19

57

19

58

19

59

19

60

19

61

19

62

19

63

19

64

index van de groothandelsprijzen (1936-38 = 100)

index van de detailprijzen (1936-38 = 100)

de Korea-boom hebben de traditionele industrie verder gestimuleerd. Bedrijven namen mogelijks een

afwachtende houding aan ten aanzien van de gemeenschappelijke markt. De industriële holdings misten de

aangepaste organisatiestructuur om over te schakelen op nieuwe sectoren.

6. Eindconclusie

De specialisatie van de Belgische industrie in traditionele sectoren heeft in de jaren vijftig geleid tot tragere

economische groei. De bedrijven waren actief in stagnerende en krimpende markten en deden daarom

defensieve investeringen om de productie te rationaliseren. Ze focusten hun aandacht op het drukken van

de kostprijs om zo hun competitiviteit te vrijwaren. Ze deden weinig enterprise investeringen met grote

innovatie. We stelden deze tendens vast in alle traditionele sectoren behalve cement en glas. Vooral bij

staal en textiel zagen we de output sneller stijgen dan de kapitaalstock. We hebben deze outputstijging

geassocieerd met een sterkere groei van de arbeidsinzet. De bedrijven breidden hun productie uit door

defensieve investeringen en extra mensen aan te werven. De defensieve investeringen en het gebrek aan

enterprise investeringen had als rechtstreeks gevolg dat de totale investeringen lager waren.

Onrechtstreeks leidden de defensieve investering ertoe dat TFP trager groeide. De economische groei was

bijgevolg lager door de tragere groei van de kapitaalstock en de TFP.

Investeringen waren niet alleen lager door de defensieve investeringsstrategie van de bedrijven. Andere

factoren hebben de investeringen in de jaren vijftig gelimiteerd. De overheid heeft op dat vlak een aantal

steken laten vallen. De overheidsinvesteringen waren lager. Er waren constraints op de kapitaalmarkt

waardoor spaargeld moeilijker omgezet werd in krediet. De overheid voerde een restrictief monetair

beleid. De kredietmultiplicator was klein. Dat leidde tot krapte op de kapitaalmarkt en lagere investeringen.

België kwam daardoor achterop ten opzichte van andere West-Europese landen die veel hogere

investeringsquota's hadden.

Een aantal factoren hebben de specialisatie lock-in van de industrie in traditionele sectoren tijdens de jaren

vijftig bestendigd. Opnieuw ging de overheid hierbij niet vrijuit. De overheid heeft sectoren die al in

moeilijkheden zaten artificieel in leven gehouden met overheidssteun. De binnenlandse consumptie

groeide relatief traag. Daardoor ontbraken stimuli voor het ontwikkelen van massaconsumptiegerichte

sectoren. De Korea-boom heeft de traditionele industrie verder gestimuleerd. De industriële holdings

hadden hun dynamiek verloren en hebben zich nauwelijks geëngageerd in nieuwe sectoren. De reactie van

de overheid op de EBU creëerde een context waardoor de transformatie van de industrie uitbleef. Het

Marshall Plan gaf de West-Europese landen de middelen om producten van de Belgische industrie te

kopen. Als gevolg bleef de industrie tijdens de jaren vijftig sterk georiënteerd op traditionele sectoren. Het

vacuüm dat overbleef werd langzaam maar zeker ingenomen door buitenlandse bedrijven.

De overgang tussen de jaren vijftig en zestig was een keerpunt. De crisis van 1958 liet zich sterk voelen in

traditionele sectoren. De overheid reageerde nu wel correct. De expansiewetten van 1959 waren erop

gericht om de investeringen te stimuleren. Ze versoepelden de kapitaalmarkt en verhoogden de

kredietverstrekking van de overheid aan de industrie. In combinatie met een enorme toename van de

directe buitenlandse investeringen leidde dat tot hogere investeringen in de jaren zestig. De jaren zestig

betekenden een definitieve breuk.

Vanaf de jaren zestig groeide de kapitaalstock en de TFP veel sneller. De economische groei was bijgevolg

hoger. Dat kwam omdat de bedrijven meer enterprise investeringen deden. Traditionele sectoren zonder

toekomstperspectief zijn in de jaren zestig sterk achteruitgegaan. De steenkoolsector, treinbouw en

scheepsbouw kwamen de crisis van 1958 nooit te boven. Hun kapitaalstocks zijn gedaald. De andere

traditionele sectoren hebben een transformatie doorgemaakt van defensieve naar enterprise

investeringen. Staal en metaalverwerking hebben vanaf de jaren zestig enterprise investeringen uitgevoerd

om hun output en productiviteit sterk te verhogen. De metaalverwerking heeft zich gericht op de productie

van meer technologische goederen. Vooral de automobielindustrie kan gelinkt worden aan de sterke

toename van de kapitaalstock en de TFP. De expansie was voornamelijk gericht op export. Glas en cement

hebben reeds in de jaren vijftig enterprise investeringen uitgevoerd. Zij konden steunen op een grote

binnenlandse vraag naar bouwmaterialen, maar richtten zich eveneens op export. De enterprise

investeringen in de traditionele industrie leidden ertoe dat de sectoren een nieuwe dynamiek kregen en

verder konden expanderen.

De nieuwe sectoren zijn ontstaan in de jaren vijftig, maar pas echt volledig doorgebroken vanaf de jaren

zestig. Chemie en energie hebben doorheen de jaren vijftig en zestig consequent enterprise investeringen

uitgevoerd om tegemoet te komen aan de stijgende vraag. In de nieuwe sectoren lag het accent op

innovatie. Daartoe richtten de bedrijven R&D afdelingen op. We zien de kapitaalstocks in deze sectoren

even snel stijgen als de output. De groei was dus gebaseerd op een sterke toename van de kapitaalstock.

De transformatie van de industrie had met andere woorden twee aspecten; enerzijds de transformatie in

de traditionele sectoren, en anderzijds de doorbraak van nieuwe sectoren. Dat leidde tot een sterke groei

van de kapitaalstock en de TFP. De economische groei was bijgevolg hoger. De heroriëntering van de

traditionele industrie en het ontstaan van nieuwe sectoren gaven de Belgische economie een nieuwe

dynamiek waardoor België terug één van de best presterende economieën in Europa werd.

Op een paar belangrijke uitzonderingen na, zoals de automobielindustrie, heeft de Belgische industrie zich

nauwelijks gericht op massaconsumptiegoederen. Dat was als het ware de erfenis die de traditionele

industrie naliet. De Belgische industrie bleef voornamelijk gespecialiseerd in kapitaalgoederen en

basisproducten. België bleef een industrieland. Die industriële basis zoals ze ontstond in de jaren zestig is

tot op de dag van vandaag behouden.

7. Bibliografie

De bibliografie bestaat uit een overzicht van de gepubliceerde bronnen; Boeken, bijdragen tot boeken en

artikels, en uit niet gepubliceerde bronnen. Deze laatste worden nog eens in de bijlage weergegeven.

7.1. Gepubliceerde bronnen

7.1.1. Boeken

- Baudhuin, Fernand. Belgique 1900-1960: Explication Économique de notre Temps. Société d’études

morales, sociales et juridiques. Heverlee. 1961. 318 p.

- Baudhuin, Fernand. Histoire économique de la Belgique 1945-1956. Bruylant. Brussel. 1956. 438 p.

- Baudhuin, Fernand. Histoire économique de la Belgique 1957-1968. Bruylant. Brussel. 1970. 514 p.

- Barro, Robert & Sala-I-Martin. Economic Growth. McGraw-Hill. New York. 1995. 539 p.

- Beuthe, Michel. Economie en croissance lente: Le cas de Belgique. Office Belge pour l'accroissement de la

productivité. Brussel. 1964. 151 p.

- Brion, René & Moreau, Jean Louis. La politique monétaire belge dans une Europe en reconstruction1944-

1958 . Nationale Bank van België. Brussel. 2005. 544 p.

- Dinan, Desmond. Europe Recast. A History of European Union. Palgrave Macmillan. Hampshire. 2004. 373

p.

- Lamfalussy, Alexandre. Investment and Growth in Mature Economies: The Case of Belgium. Macmillan.

Londen. St Martin's Press. New York. 1961. 206 p.

- Maddison, Angus. The World Economy. Historical Statistics. OECD. Parijs. 2003. 273 p.

- Poivre, Robert & Baudhuin, Fernand (préface). Le Marché Belge et en particulier celui des produits

pharmaceutiques. La Publicité Medicale. Brussel. 1958. 96 p.

- Timmermans, Adrien. Les Banques en Belgique 1946-1968. Drukkerij Groeninghe. Kortrijk. 1969. 932 p.

- Vandeputte, Robert. Economische Geschiedenis van Belgie 1944-84. Lannoo. Tielt. 1985. 240 p.

- Vandeputte, Robert. L'Histoire Économique de la Belgique 1944-1990. Labor. Brussel. 1993. 320 p.

- Van Meerten, Michelangelo. Capital Formation in Belgium 1900-1995. Leuven University Press. Leuven.

2003. 413 p.

- Van Den Wijngaert, Mark. België, een land in crisis 1913-1950. Standaard uitgeverij. Antwerpen. 2006. 255

p.

7.1.2. Bijdragen tot boeken

- Carbonelle, Claude & Contzen-Lacroix, A. Industrial Production indexes in Belgium. In: Van der Wee &

Herman, Blomme Jan (eds.). The Economic Development of Belgium since 1870. Elgar. Aldershot. 1997. 526

p.

- Caselli, Francesco. Accounting for Cross-country Income differnces. In: Aghion, Philippe & Durlauf, Steven

(eds.). Handbook of Economic Growth. 2012.

- Cassiers, Isabelle & Scholliers, Peter. Le pacte social belge de 1944. Les salaires et la croissance

économique en perspective internationale. In: Luyten, Dirk & Vanthemsche, Guy (eds.). Het Sociaal Pact van

1944.Oorsprong, betekenis en gevolgen. VUB press. Brussel. 1995. 368 p.

- Van der Wee, Herman. The Investment Strategy of Belgian Industrial Enterprises Between 1830 & 1980. In:

Van der Wee & Herman, Blomme Jan (eds.). The Economic Development of Belgium since 1870. Elgar.

Aldershot. 1997. 526 p.

7.1.3. Artikels uit tijdschriften

- Isabelle Cassiers. Du Miracle Belge à la Croissance Lente. In: Bulletin de l’IRES. UCL. Louvain-la-Neuve. Vol.

166. 1993. 20 p.

- NIS. Algemene economische statistieken: Tewerkstelling. In: Statistisch Tijdschrift. Nationaal Instituut voor

de Statistiek. Brussel. Vol. 49. 1963.

- NIS. De Nationale Rekeningen van België. In: Statistisch Tijdschrift. Nationaal Instituut voor de Statistiek.

Brussel. Vol. 53. 1967.

7.2. Niet gepubliceerde bronnen

- FPB. Retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt. 2012. (Zie bijlage)

8. Bijlagen

In dit onderdeel volgen eerst de datareeksen van het NIS uit de nationale rekeningen van België,

gepubliceerd in het Statistisch Tijdschrift, gevolgd door de data over de tewerkstelling van het FPB, en als

laatste de data van de berekende kapitaalstocks gebaseerd op de data van het NIS en FPB.

8.1. De bestedingen van het nationaal product in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS, 1967)

Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959

A. Bestedingen van het nationaal product

1. Consumptie 341834 352191 373486 380460 393441 391522 397968

2. Overheidsbestedingen 60824 61411 60027 60993 61494 66285 69818

3. Bruto-investeringen 88039 99322 98458 112060 111759 97233 109561

3.1. waarvan residentiële gebouwen 24885 30544 27353 29264 30546 26969 29177

3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen 63154 68778 71105 82796 81213 70264 80384

3.2.1. waarvan in steenkool 2681 2805 2430 2953 2924 2413 1660

3.2.2. waarvan in textiel 1750 1845 2264 2519 2511 1635 1833

3.2.3. waarvan in chemie 3040 2250 3490 4666 3994 3786 3206

3.2.4. waarvan in bouwmaterialen 1035 1477 2160 3100 1731 1166 1242

3.2.5. waarvan in staal, ijzer en non-ferro 3037 2693 2296 3294 3369 3950 4304

3.2.6. waarvan in metaalverwerking 2941 3130 3626 3862 3360 2797 2794

3.2.7. waarvan in elektriciteit, gas en water 4277 4430 5037 5463 5637 5354 6682

3.2.8. waarvan in spoorwegen 4751 4871 6155 4887 4335 4989 5004

3.2.9. waarvan in wegenvervoer 570 750 590 620 740 755 580

3.2.10. waarvan in havens en binnenscheepvaart 1384 2467 2616 2781 2790 3617 3022

3.2.11. waarvan in telecommunicatie 1860 1750 1716 1992 2402 1831 2561

4. Netto-export 300 -3500 2000 -4800 -4700 3000 -6800

4.1. Totale export 123300 135900 155400 168600 171900 173400 184700

4.2. waarvan factorinkomens ontvangen van het buitenland 9400 9300 9300 10100 11100 12300 12900

4.3. Totale import 123000 139400 153400 173400 176600 170400 191500

4.4. waarvan factorinkomens betaald aan het buitenland 4900 6100 5600 5400 5600 6700 9500

5. BNP (1 + 2 + 3 + 4) 490997 509424 533971 548713 561994 558040 570547

6. BBP (1 + 2 + 3 + 4.1 - 4.2 - 4.3 + 4.4) 486497 506224 530271 544013 556494 552440 567147

Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959

B. Aandeel van de categorieën in het BBP

1. Consumptie 70,26% 69,57% 70,43% 69,94% 70,70% 70,87% 70,17%

2. Overheidsbestedingen 12,50% 12,13% 11,32% 11,21% 11,05% 12,00% 12,31%

3. Bruto-investeringen 18,10% 19,62% 18,57% 20,60% 20,08% 17,60% 19,32%

3.1. waarvan residentiële gebouwen 5,12% 6,03% 5,16% 5,38% 5,49% 4,88% 5,14%

3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen 12,98% 13,59% 13,41% 15,22% 14,59% 12,72% 14,17%

4. Export 23,41% 25,01% 27,55% 29,14% 28,90% 29,16% 30,29%

5. Import 24,28% 26,33% 27,87% 30,88% 30,73% 29,63% 32,09%

Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966

A. Bestedingen van het nationaal product

1. Consumptie 420312 429084 447490 469268 485188 505005 519800

Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966

2. Overheidsbestedingen 73561 74790 81455 90905 94619 101148 107848

3. Bruto-investeringen 119426 135439 139532 139092 166338 164368 176743

3.1. waarvan residentiële gebouwen 34236 36555 31538 29352 42770 42976 39655

3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen 85190 98884 107994 109740 123568 121392 137088

3.2.1. waarvan in steenkool 1033 885 825 1080 844 606 441

3.2.2. waarvan in textiel 2977 3396 2949 3375 3006 2950 2648

3.2.3. waarvan in chemie 3487 5611 6457 4766 5542 6968 8084

3.2.4. waarvan in bouwmaterialen 1910 2263 2290 2367 3220 3186 3066

3.2.5. waarvan in staal, ijzer en non-ferro 7808 8025 9545 9369 7547 8962 8590

3.2.6. waarvan in metaalverwerking 4133 6364 7231 8531 8187 10266 12300

3.2.7. waarvan in elektriciteit, gas en water 5400 5022 8035 6727 7285 8461 9570

3.2.8. waarvan in spoorwegen 4192 4302 4295 4768 4297 4202 5049

3.2.9. waarvan in wegenvervoer 920 810 800 1000 1060 1030 1065

3.2.10. waarvan in havens en binnenscheepvaart 3394 3301 5157 5144 5532 6919 5980

3.2.11. waarvan in telecommunicatie 2581 2586 3020 3057 3258 3802 4405

4. Netto-export -11600 -8200 -1900 -3900 -2800 -1100 -13900

4.1. Totale export 202900 220700 237600 254200 282900 306000 317500

4.2. waarvan factorinkomens ontvangen van het buitenland 13000 13300 15400 15400 16300 17800 18800

4.3. Totale import 214500 228900 239500 258100 285700 307100 331400

4.4. waarvan factorinkomens betaald aan het buitenland 9100 9800 9700 10500 11600 12000 13900

5. BNP (1 + 2 + 3 + 4) 601699 631113 666577 695365 743345 769421 790491

6. BBP (1 + 2 + 3 + 4.1 - 4.2 - 4.3 + 4.4) 597799 627613 660877 690465 738645 763621 785591

Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966

B. Aandeel van de categorieën in het BBP

1. Consumptie 70,31% 68,37% 67,71% 67,96% 65,69% 66,13% 66,17%

2. Overheidsbestedingen 12,31% 11,92% 12,33% 13,17% 12,81% 13,25% 13,73%

3. Bruto-investeringen 19,98% 21,58% 21,11% 20,14% 22,52% 21,52% 22,50%

3.1. waarvan residentiële gebouwen 5,73% 5,82% 4,77% 4,25% 5,79% 5,63% 5,05%

3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen 14,25% 15,76% 16,34% 15,89% 16,73% 15,90% 17,45%

4. Export 31,77% 33,05% 33,62% 34,59% 36,09% 37,74% 38,02%

5. Import 34,36% 34,91% 34,77% 35,86% 37,11% 38,64% 40,42%

Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959

C. Groeipercentages van de categorieën /

1. BBP / 4,05% 4,75% 2,59% 2,29% -0,73% 2,66%

2. BNP / 3,75% 4,82% 2,76% 2,42% -0,70% 2,24%

3. Consumptie / 3,03% 6,05% 1,87% 3,41% -0,49% 1,65%

4. Overheidsbestedingen / 0,97% -2,25% 1,61% 0,82% 7,79% 5,33%

5. Bruto-investeringen / 12,82% -0,87% 13,82% -0,27% -13,00% 12,68%

5.1. waarvan residentiële gebouwen / 22,74% -10,45% 6,99% 4,38% -11,71% 8,19%

5.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen / 8,91% 3,38% 16,44% -1,91% -13,48% 14,40%

6. Export / 10,22% 14,35% 8,49% 1,96% 0,87% 6,52%

7. Import / 13,33% 10,04% 13,04% 1,85% -3,51% 12,38%

Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966

C. Groeipercentages van de categorieën

1. BBP 5,40% 4,99% 5,30% 4,48% 6,98% 3,38% 2,88%

2. BNP 5,46% 4,89% 5,62% 4,32% 6,90% 3,51% 2,74%

3. Consumptie 5,61% 2,09% 4,29% 4,87% 3,39% 4,08% 2,93%

4. Overheidsbestedingen 5,36% 1,67% 8,91% 11,60% 4,09% 6,90% 6,62%

5. Bruto-investeringen 9,00% 13,41% 3,02% -0,32% 19,59% -1,18% 7,53%

5.1. waarvan residentiële gebouwen 17,34% 6,77% -13,72% -6,93% 45,71% 0,48% -7,73%

5.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen 5,98% 16,07% 9,21% 1,62% 12,60% -1,76% 12,93%

6. Export 9,85% 8,77% 7,66% 6,99% 11,29% 8,17% 3,76%

7. Import 12,01% 6,71% 4,63% 7,77% 10,69% 7,49% 7,91%

8.2. De bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS, 1967)

Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959

A. Landbouw, bosbouw en visserij

1. Landbouw, tuinbouw, veeteelt 35151 35071 36573 33330 36535 39337 36258

2. Bosbouw 1529 1496 1723 1823 1814 1632 1848

3. Visserij 690 620 655 620 520 540 490

4. Totaal 37370 37187 38951 35773 38869 41509 38596

B. Extractieve nijverheid

1. Steenkoolnijverheid 17962 17242 18398 18357 17752 14624 11900

2. Overige 1982 1995 2297 2454 2457 2220 2381

3. Totaal 19944 19237 20695 20811 20209 16844 14281

C. Verwerkende nijverheid

1. Voeding, drank en tabak 36002 35930 37234 38370 38943 39374 40030

2. Textiel 12329 13833 14286 16080 16197 13565 15584

3. Kledij en schoenen 5022 5249 5259 5924 6633 6308 7106

4. Hout en meubilair 4504 4523 4672 4921 5195 5568 5732

5. Papier en drukkerij 7465 7893 7687 7571 8205 8020 8370

6. Chemie 8338 10239 10995 11555 11472 11624 12997

7. Glas, klei en cement 7409 7881 8856 9422 9015 8565 9806

Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959

8. Ijzer en Staal 8730 8328 10042 10737 10689 10210 10947

9. Non-ferro metalen 2533 2748 2944 2715 2888 2542 3747

10. Metaal verwerkende nijverheid 28351 33301 35871 35709 36944 34021 35196

11. Garages 4615 5095 5612 5843 6018 6221 6752

12. Overige 4181 4514 4713 4802 4659 4490 5179

13. Totaal 129479 139534 148171 153649 156858 150508 161446

D. Bouwnijverheid 32701 34697 37438 40010 39992 36407 35950

E. Nutsvoorzieningen

1. Productie en distributie van elektriciteit 5068 5453 5547 5941 5872 6106 6416

2. Watervoorziening en distributie van gas 2660 2801 2831 3003 3080 3121 3092

Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959

3. Totaal 7728 8254 8378 8944 8952 9227 9508

F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen

1. Handel 78138 80717 85350 87952 91038 91236 92667

2. Financiële diensten 6541 7064 7850 8045 8504 8373 9550

3. Verzekeringen 4155 4649 4960 5314 5676 6058 6390

4. Woongebouwen 37879 38635 39393 39772 40138 40552 40506

5. Totaal 126713 131065 137553 141083 145356 146219 149113

G. Vervoer en verkeer

1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie) 30641 31406 35529 38066 38313 37712 39050

H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en

gezondheidszorg) 100259 103528 108537 110041 113463 118232 120653

I. Correctie voor investeringen met eigen arbeidskrachten

1. Totaal 867 904 1003 1188 1102 1003 1040

Bruto Binnenlands Product

J. Totaal (A tot I) 485702 505812 536255 549565 563114 557661 569637

K. Statistische Aanpassing 795 412 -6034 -5552 -6620 -5231 -2490

L. Bruto Binnenlands Product 486497 506224 530221 544013 556494 552430 567147

M. Saldo van de factorinkomens 4500 3200 3700 4700 5500 5600 3400

N. Bruto Nationaal Product 490997 509424 533921 548713 561994 558030 570547

Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966

A. Landbouw, bosbouw en visserij

1. Landbouw, tuinbouw, veeteelt 39928 42093 40743 38721 40000 36916 35894

2. Bosbouw 1930 2032 1749 1771 1887 1747 1701

3. Visserij 505 490 505 555 510 515 510

4. Totaal 42363 44615 42997 41047 42397 39178 38105

B. Extractieve nijverheid

1. Steenkoolnijverheid 12137 12180 11968 12327 11509 10611 9497

2. Overige 2598 2715 2947 3270 4061 3692 3584

3. Totaal 14735 14895 14915 15597 15570 14303 13081

C. Verwerkende nijverheid

1. Voeding, drank en tabak 41001 42002 43359 44923 46556 48720 49562

2. Textiel 16079 16656 17269 18636 20044 19757 20632

3. Kledij en schoenen 8086 8440 9115 9580 9695 9468 9750

4. Hout en meubilair 6517 6866 7720 8968 10327 10976 11462

5. Papier en drukkerij 9038 9693 10652 11288 12064 12995 13179

6. Chemie 14312 14610 15620 17465 19309 19969 20840

7. Glas, klei en cement 11055 11813 12233 12046 14349 13893 14190

8. Ijzer en Staal 10558 10286 12131 12521 15757 16510 16450

9. Non-ferro metalen 3899 4052 4754 3770 4074 4144 4200

10. Metaal verwerkende nijverheid 41049 45528 50884 55415 61289 66079 69581

11. Garages 7287 7693 8335 9230 9996 11205 11821

12. Overige 5554 5475 5976 6439 7087 7314 7777

13. Totaal 174435 183114 198048 210281 230547 241030 249444

Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966

D. Bouwnijverheid 39596 41558 43512 43030 50948 50861 52324

E. Nutsvoorzieningen

1. Productie en distributie van elektriciteit 7111 7591 8631 9484 10377 10850 11463

2. Watervoorziening en distributie van gas 3193 3239 3589 3881 4019 4501 4752

3. Totaal 10304 10830 12220 13365 14396 15351 16215

F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen

1. Handel 97386 101445 106662 112711 117388 122559 126233

2. Financiële diensten 9812 10728 11839 13213 14217 15235 16490

3. Verzekeringen 6797 7142 7769 8393 9341 10223 10432

4. Woongebouwen 40909 41288 41845 42457 43224 43988 44656

5. Totaal 154904 160603 168115 176774 184170 192005 197811

G. Vervoer en verkeer

1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie) 41138 40942 43046 45882 49294 51177 52595

H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en

gezondheidszorg) 125811 129709 136494 144359 151094 159776 167248

I. Correctie voor investeringen met eigen arbeidskrachten

1. Totaal 1275 1498 1808 1764 1918 1949 2069

Bruto Binnenlands Product

J. Totaal (A tot I) 604561 627764 661155 692099 740334 765630 788892

K. Statistische Aanpassing -6762 -151 -278 -1634 -1689 -2009 -3301

L. Bruto Binnenlands Product 597799 627613 660877 690465 738645 763621 785591

M. Saldo van de factorinkomens 3900 3500 5700 4900 4700 5800 4900

N. Bruto Nationaal Product 601699 631113 666577 695365 743345 769421 790491

Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959

Aandeel van de verschillende categoriëen in het BBP

A. Landbouw, bosbouw, visserij 7,68% 7,35% 7,35% 6,58% 6,98% 7,51% 6,81%

B. Extractieve nijverheid

1. Steenkoolnijverheid 3,69% 3,41% 3,47% 3,37% 3,19% 2,65% 2,10%

2. Overige 0,41% 0,39% 0,43% 0,45% 0,44% 0,40% 0,42%

3. Totaal 4,10% 3,80% 3,90% 3,83% 3,63% 3,05% 2,52%

C. Verwerkende nijverheid

1. Voeding, drank en tabak 7,40% 7,10% 7,02% 7,05% 7,00% 7,13% 7,06%

2. Textiel 2,53% 2,73% 2,69% 2,96% 2,91% 2,46% 2,75%

3. Kledij en schoenen 1,03% 1,04% 0,99% 1,09% 1,19% 1,14% 1,25%

4. Hout en meubilair 0,93% 0,89% 0,88% 0,90% 0,93% 1,01% 1,01%

5. Papier en drukkerij 1,53% 1,56% 1,45% 1,39% 1,47% 1,45% 1,48%

6. Chemie 1,71% 2,02% 2,07% 2,12% 2,06% 2,10% 2,29%

7. Bouwmaterialen 1,52% 1,56% 1,67% 1,73% 1,62% 1,55% 1,73%

8. Ijzer en Staal 1,79% 1,65% 1,89% 1,97% 1,92% 1,85% 1,93%

9. Non-ferro metalen 0,52% 0,54% 0,56% 0,50% 0,52% 0,46% 0,66%

10. Metaal verwerkende nijverheid 5,83% 6,58% 6,77% 6,56% 6,64% 6,16% 6,21%

11. Garages 0,95% 1,01% 1,06% 1,07% 1,08% 1,13% 1,19%

12. Overige 0,86% 0,89% 0,89% 0,88% 0,84% 0,81% 0,91%

Categorie 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959

13. Totaal 26,61% 27,56% 27,95% 28,24% 28,19% 27,24% 28,47%

D. Bouwnijverheid 6,72% 6,85% 7,06% 7,35% 7,19% 6,59% 6,34%

E. Nutsvoorzieningen

1. Productie en distributie van elektriciteit 1,04% 1,08% 1,05% 1,09% 1,06% 1,11% 1,13%

2. Watervoorziening en distributie van gas 0,55% 0,55% 0,53% 0,55% 0,55% 0,56% 0,55%

3. Totaal 1,59% 1,63% 1,58% 1,64% 1,61% 1,67% 1,68%

F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen

1. Handel 16,06% 15,94% 16,10% 16,17% 16,36% 16,52% 16,34%

2. Financiële diensten 1,34% 1,40% 1,48% 1,48% 1,53% 1,52% 1,68%

3. Verzekeringen 0,85% 0,92% 0,94% 0,98% 1,02% 1,10% 1,13%

4. Woongebouwen 7,79% 7,63% 7,43% 7,31% 7,21% 7,34% 7,14%

5. Totaal 26,05% 25,89% 25,94% 25,93% 26,12% 26,47% 26,29%

G. Vervoer en verkeer

1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie) 6,30% 6,20% 6,70% 7,00% 6,88% 6,83% 6,89%

H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en

gezondheidszorg) 20,61% 20,45% 20,47% 20,23% 20,39% 21,40% 21,27%

correctie voor investeringen met eigenarbeidskrachten 0,18% 0,18% 0,19% 0,22% 0,20% 0,18% 0,18%

statistische aanpassing 0,16% 0,08% -1,14% -1,02% -1,19% -0,95% -0,44%

primaire sector 11,78% 11,15% 11,25% 10,40% 10,62% 10,56% 9,32%

secundaire sector 34,92% 36,05% 36,59% 37,24% 36,98% 35,51% 36,48%

tertaire sector 52,95% 52,55% 53,11% 53,16% 53,39% 54,70% 54,45%

Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966

Aandeel van de verschillende categoriëen in het BBP

A. Landbouw, bosbouw, visserij 7,09% 7,11% 6,51% 5,94% 5,74% 5,13% 4,85%

B. Extractieve nijverheid

1. Steenkoolnijverheid 2,03% 1,94% 1,81% 1,79% 1,56% 1,39% 1,21%

2. Overige 0,43% 0,43% 0,45% 0,47% 0,55% 0,48% 0,46%

3. Totaal 2,46% 2,37% 2,26% 2,26% 2,11% 1,87% 1,67%

C. Verwerkende nijverheid

1. Voeding, drank en tabak 6,86% 6,69% 6,56% 6,51% 6,30% 6,38% 6,31%

2. Textiel 2,69% 2,65% 2,61% 2,70% 2,71% 2,59% 2,63%

3. Kledij en schoenen 1,35% 1,34% 1,38% 1,39% 1,31% 1,24% 1,24%

4. Hout en meubilair 1,09% 1,09% 1,17% 1,30% 1,40% 1,44% 1,46%

5. Papier en drukkerij 1,51% 1,54% 1,61% 1,63% 1,63% 1,70% 1,68%

6. Chemie 2,39% 2,33% 2,36% 2,53% 2,61% 2,62% 2,65%

7. Bouwmaterialen 1,85% 1,88% 1,85% 1,74% 1,94% 1,82% 1,81%

8. Ijzer en Staal 1,77% 1,64% 1,84% 1,81% 2,13% 2,16% 2,09%

9. Non-ferro metalen 0,65% 0,65% 0,72% 0,55% 0,55% 0,54% 0,53%

10. Metaal verwerkende nijverheid 6,87% 7,25% 7,70% 8,03% 8,30% 8,65% 8,86%

11. Garages 1,22% 1,23% 1,26% 1,34% 1,35% 1,47% 1,50%

12. Overige 0,93% 0,87% 0,90% 0,93% 0,96% 0,96% 0,99%

13. Totaal 29,18% 29,18% 29,97% 30,45% 31,21% 31,56% 31,75%

D. Bouwnijverheid 6,62% 6,62% 6,58% 6,23% 6,90% 6,66% 6,66%

Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966

E. Nutsvoorzieningen

1. Productie en distributie van elektriciteit 1,19% 1,21% 1,31% 1,37% 1,40% 1,42% 1,46%

2. Watervoorziening en distributie van gas 0,53% 0,52% 0,54% 0,56% 0,54% 0,59% 0,60%

3. Totaal 1,72% 1,73% 1,85% 1,94% 1,95% 2,01% 2,06%

F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen

1. Handel 16,29% 16,16% 16,14% 16,32% 15,89% 16,05% 16,07%

2. Financiële diensten 1,64% 1,71% 1,79% 1,91% 1,92% 2,00% 2,10%

3. Verzekeringen 1,14% 1,14% 1,18% 1,22% 1,26% 1,34% 1,33%

4. Woongebouwen 6,84% 6,58% 6,33% 6,15% 5,85% 5,76% 5,68%

5. Totaal 25,91% 25,59% 25,44% 25,60% 24,93% 25,14% 25,18%

G. Vervoer en verkeer

1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie) 6,88% 6,52% 6,51% 6,65% 6,67% 6,70% 6,69%

H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en

gezondheidszorg) 21,05% 20,67% 20,65% 20,91% 20,46% 20,92% 21,29%

correctie voor investeringen met eigenarbeidskrachten 0,21% 0,24% 0,27% 0,26% 0,26% 0,26% 0,26%

statistische aanpassing -1,13% -0,02% -0,04% -0,24% -0,23% -0,26% -0,42%

primaire sector 9,55% 9,48% 8,76% 8,20% 7,85% 7,00% 6,52%

secundaire sector 37,53% 37,52% 38,40% 38,62% 40,06% 40,23% 40,48%

tertaire sector 53,84% 52,78% 52,61% 53,15% 52,06% 52,77% 53,16%

8.3. Retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt (FPB, 2012)

Categorie 1954 1955 1956 1957 1958 1959

bevolking op arbeidsleeftijd 5898307 5898980 5891593 5884931 5884728 5882047

beroepsbevolking 3728847 3715933 3732074 3745984 3752882 3705334

binnenlandse werkgelegenheid 3491044 3543020 3566453 3577124 3543239 3498565

Werknemers 2115761 2155884 2209434 2245789 2219632 2186030

Zelfstandigen 985742 968909 951940 934582 920464 899258

overheidsadministratie 389541 418228 405079 396754 403143 413277

saldo grensarbeid 42745 41911 49256 56080 62746 68123

Werkloosheid 195058 131001 116365 112779 146897 138646

Categorie 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966

bevolking op arbeidsleeftijd 5881513 5879354 5890017 5923561 5965902 5695278 5752111

beroepsbevolking 3692491 3702391 3727815 3721567 3730847 3752863 3755728

binnenlandse werkgelegenheid 3501536 3527600 3567748 3582146 3601584 3604800 3609369

Werknemers 2198720 2236415 2280857 2320779 2372859 2392833 2397262

Zelfstandigen 885096 869397 850428 810995 765161 734275 718341

overheidsadministratie 417719 421787 436462 450371 463563 477692 493766

saldo grensarbeid 73560 79710 75642 70933 69580 74842 70892

Werkloosheid 117396 95082 84426 68489 59684 73220 75468

8.4. Raming van de binnenlandse kapitaalstock, arbeidsinzet en totale factorproductiviteit

Kapitaalstock

K0=1945, δ=0,08

K0=1900, δ=0,06

K ΔK/K αΔK/K K ΔK/K αΔK/K

K0 326252

329385

1952 550655 1,90% 0,0076026 787078 0,86% 0,00342

1953 569757 3,47% 0,0138755 803007 2,02% 0,00810

1954 592954 4,07% 0,0162859 823605 2,57% 0,01026

1955 616623 3,99% 0,0159666 845293 2,63% 0,01053

1956 650089 5,43% 0,0217093 877372 3,79% 0,01518

1957 679295 4,49% 0,0179704 905942 3,26% 0,01303

1958 695215 2,34% 0,0093747 921850 1,76% 0,00702

1959 719982 3,56% 0,0142499 946923 2,72% 0,01088

1960 747573 3,83% 0,015329 975298 3,00% 0,01199

1961 786652 5,23% 0,0209093 1015664 4,14% 0,01656

1962 831713 5,73% 0,0229133 1062718 4,63% 0,01853

1963 874916 5,19% 0,0207778 1108695 4,33% 0,01731

1964 928491 6,12% 0,0244936 1165741 5,15% 0,02058

1965 975604 5,07% 0,0202965 1217189 4,41% 0,01765

1966 1034643 6,05% 0,0242064 1281245 5,26% 0,02105

Arbeidsinzet

L=e.x

L=e.x.h

e x h ΔL/L (1-α)ΔL/L ΔL/L (1-α)ΔL/L

1952 3439602 2249 6,794 -1,89% -0,01135 -0,84% -0,005042

1953 3440302 2232 6,866 -0,74% -0,00441 0,32% 0,0018976

1954 3491044 2215 6,938 0,70% 0,00421 1,76% 0,0105483

1955 3543020 2198 7,01 0,71% 0,00426 1,76% 0,0105303

1956 3566453 2181 7,082 -0,12% -0,00070 0,91% 0,0054524

1957 3577124 2164 7,154 -0,48% -0,00290 0,53% 0,003175

1958 3543239 2147 7,226 -1,73% -0,01035 -0,74% -0,004418

1959 3498565 2130 7,298 -2,04% -0,01226 -1,07% -0,0064

1960 3501536 2113 7,37 -0,71% -0,00428 0,27% 0,0015939

1961 3527600 2096 7,442 -0,07% -0,00040 0,91% 0,0054607

1962 3567748 2079 7,514 0,32% 0,00191 1,29% 0,0077302

1963 3582146 2062 7,586 -0,42% -0,00250 0,54% 0,0032206

1964 3601584 2045 7,658 -0,29% -0,00172 0,66% 0,0039607

1965 3604800 2028 7,73 -0,74% -0,00446 0,19% 0,0011428

1966 3609369 2011 7,802 -0,71% -0,00428 0,21% 0,0012733

Totale Factorproductiviteit

K0=1945, δ=0,08

K0=1900, δ=0,06

L=e L=e.x L=e.x.h L=e L=e.x L=e.x.h

1952 -0,39% -0,40% -1,03% -0,43% 0,01% -0,62%

1953 1,80% 2,26% 1,63% 2,38% 2,83% 2,20%

1954 0,95% 2,01% 1,37% 2,14% 2,61% 1,97%

1955 1,66% 2,73% 2,10% 2,80% 3,27% 2,64%

1956 -0,24% 0,49% -0,12% 0,68% 1,14% 0,53%

1957 0,20% 0,79% 0,18% 0,81% 1,28% 0,67%

1958 -0,72% -0,63% -1,22% -0,86% -0,40% -0,99%

1959 2,50% 2,46% 1,88% 2,33% 2,80% 2,21%

1960 3,79% 4,30% 3,71% 4,16% 4,63% 4,05%

1961 2,15% 2,94% 2,35% 2,89% 3,37% 2,79%

1962 1,87% 2,82% 2,24% 2,76% 3,26% 2,67%

1963 2,00% 2,65% 2,08% 2,50% 3,00% 2,42%

1964 3,99% 4,70% 4,13% 4,59% 5,09% 4,52%

1965 1,26% 1,80% 1,24% 1,56% 2,06% 1,50%

1966 0,33% 0,88% 0,33% 0,70% 1,20% 0,64%

8.5. Ramingen van de kapitaalstocks per sector

Steenkool

I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K

K0=1900

K0=1945

gemid. gemid.

δ=0,06

δ=0,08

K0

15683

7739

1953 2681 33703 2,12% 19475 6,69% 4,41% 26589

1954 2805 34486 2,32% 20722 6,40% 4,36% 27604

1955 2430 34847 1,05% 21494 3,73% 2,39% 28170

1956 2953 35709 2,47% 22727 5,74% 4,11% 29218

1957 2924 36491 2,19% 23833 4,87% 3,53% 30162

1958 2413 36714 0,61% 24340 2,12% 1,37% 30527

1959 1660 36171 -1,48% 24052 -1,18% -1,33% 30112

1960 1033 35034 -3,14% 23161 -3,71% -3,42% 29098

1961 885 33817 -3,47% 22193 -4,18% -3,83% 28005

1962 825 32613 -3,56% 21243 -4,28% -3,92% 26928

1963 1080 31736 -2,69% 20623 -2,92% -2,80% 26180

1964 844 30676 -3,34% 19818 -3,91% -3,62% 25247

1965 606 29441 -4,02% 18838 -4,94% -4,48% 24140

1966 441 28116 -4,50% 17772 -5,66% -5,08% 22944

Chemie

I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K

K0=1900

K0=1945

gemid. gemid.

δ=0,06

δ=0,08

K0

6038

7248

1953 3040 24929 7,05% 18546 10,04% 8,55% 21738

1954 2250 25683 3,03% 19312 4,13% 3,58% 22498

1955 3490 27632 7,59% 21257 10,07% 8,83% 24445

1956 4666 30640 10,89% 24223 13,95% 12,42% 27432

1957 3994 32796 7,04% 26279 8,49% 7,76% 29537

1958 3786 34614 5,54% 27963 6,41% 5,98% 31288

1959 3206 35743 3,26% 28932 3,47% 3,36% 32338

1960 3487 37086 3,76% 30104 4,05% 3,90% 33595

1961 5611 40472 9,13% 33307 10,64% 9,88% 36889

1962 6457 44500 9,95% 37099 11,39% 10,67% 40800

1963 4766 46596 4,71% 38897 4,85% 4,78% 42747

1964 5542 49343 5,89% 41328 6,25% 6,07% 45335

1965 6968 53350 8,12% 44989 8,86% 8,49% 49170

1966 8084 58233 9,15% 49474 9,97% 9,56% 53854

Staal, ijzer, non-ferro

I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K

K0=1900

K0=1945

gemid. gemid.

δ=0,06

δ=0,08

K0

11859

10632

1953 3037 33160 3,48% 24056 5,29% 4,38% 28608

1954 2693 33864 2,12% 24825 3,19% 2,66% 29344

1955 2296 34128 0,78% 25135 1,25% 1,01% 29631

1956 3294 35374 3,65% 26418 5,11% 4,38% 30896

1957 3369 36621 3,52% 27674 4,75% 4,14% 32147

1958 3950 38373 4,79% 29410 6,27% 5,53% 33891

1959 4304 40375 5,22% 31361 6,63% 5,93% 35868

1960 7808 45760 13,34% 36660 16,90% 15,12% 41210

1961 8025 51040 11,54% 41752 13,89% 12,71% 46396

1962 9545 57522 12,70% 47957 14,86% 13,78% 52740

1963 9369 63440 10,29% 53489 11,54% 10,91% 58465

1964 7547 67181 5,90% 56757 6,11% 6,00% 61969

1965 8962 72112 7,34% 61179 7,79% 7,57% 66645

1966 8590 76375 5,91% 64874 6,04% 5,98% 70625

Elektriciteit en gas

I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K

K0=1900

K0=1945

gemid. gemid.

δ=0,06

δ=0,08

K0

2407

14127

1953 4277 42948 4,40% 29214 7,78% 6,09% 36081

1954 4430 44801 4,31% 31307 7,16% 5,74% 38054

1955 5037 47150 5,24% 33839 8,09% 6,67% 40495

1956 5463 49784 5,59% 36595 8,14% 6,87% 43190

1957 5637 52434 5,32% 39305 7,40% 6,36% 45869

1958 5354 54642 4,21% 41514 5,62% 4,92% 48078

1959 6682 58046 6,23% 44875 8,10% 7,16% 51460

1960 5400 59963 3,30% 46685 4,03% 3,67% 53324

1961 5022 61387 2,38% 47972 2,76% 2,57% 54680

1962 8035 65739 7,09% 52170 8,75% 7,92% 58954

1963 6727 68522 4,23% 54723 4,89% 4,56% 61622

1964 7285 71695 4,63% 57630 5,31% 4,97% 64663

1965 8461 75855 5,80% 61481 6,68% 6,24% 68668

1966 9570 80873 6,62% 66132 7,57% 7,09% 73503

Metaalverwerking

I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K

K0=1900

K0=1945

gemid. gemid.

δ=0,06

δ=0,08

K0

10861

9737

1953 2941 30527 4,02% 22190 6,06% 5,04% 26359

1954 3130 31826 4,25% 23545 6,11% 5,18% 27685

1955 3626 33542 5,39% 25287 7,40% 6,40% 29415

1956 3862 35391 5,51% 27126 7,27% 6,39% 31259

1957 3360 36628 3,49% 28316 4,39% 3,94% 32472

1958 2797 37227 1,64% 28848 1,88% 1,76% 33038

1959 2794 37788 1,51% 29334 1,69% 1,60% 33561

1960 4133 39653 4,94% 31120 6,09% 5,51% 35387

1961 6364 43638 10,05% 34995 12,45% 11,25% 39316

1962 7231 48251 10,57% 39426 12,66% 11,62% 43838

1963 8531 53887 11,68% 44803 13,64% 12,66% 49345

1964 8187 58841 9,19% 49406 10,27% 9,73% 54123

1965 10266 65576 11,45% 55719 12,78% 12,11% 60648

1966 12300 73942 12,76% 63562 14,07% 13,42% 68752

Textiel

I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K

K0=1900

K0=1945

gemid. gemid.

δ=0,06

δ=0,08

K0

20517

5242

1953 1750 27149 0,48% 12046 7,64% 4,06% 19598

1954 1845 27365 0,80% 12928 7,32% 4,06% 20146

1955 2264 27987 2,27% 14157 9,51% 5,89% 21072

1956 2519 28827 3,00% 15544 9,79% 6,40% 22185

1957 2511 29608 2,71% 16811 8,15% 5,43% 23210

1958 1635 29467 -0,48% 17101 1,73% 0,62% 23284

1959 1833 29532 0,22% 17566 2,72% 1,47% 23549

1960 2977 30737 4,08% 19138 8,95% 6,51% 24937

1961 3396 32288 5,05% 21003 9,74% 7,40% 26646

1962 2949 33300 3,13% 22272 6,04% 4,59% 27786

1963 3375 34677 4,14% 23865 7,15% 5,64% 29271

1964 3006 35603 2,67% 24962 4,60% 3,63% 30282

1965 2950 36416 2,29% 25915 3,82% 3,05% 31166

1966 2648 36879 1,27% 26490 2,22% 1,74% 31685

Cement en glas

I K ΔK/K K ΔK/K ΔK/K K

K0=1900

K0=1945

gemid. gemid.

δ=0,06

δ=0,08

K0

10306

3624

1953 1035 12677 2,36% 8446 4,85% 3,60% 10562

1954 1477 13393 5,65% 9248 9,49% 7,57% 11320

1955 2160 14750 10,13% 10668 15,36% 12,74% 12709

1956 3100 16965 15,02% 12914 21,06% 18,04% 14939

1957 1731 17678 4,20% 13612 5,40% 4,80% 15645

1958 1166 17783 0,60% 13689 0,57% 0,58% 15736

1959 1242 17958 0,98% 13836 1,07% 1,03% 15897

1960 1910 18791 4,64% 14639 5,80% 5,22% 16715

1961 2263 19926 6,04% 15731 7,46% 6,75% 17829

1962 2290 21021 5,49% 16763 6,56% 6,02% 18892

1963 2367 22126 5,26% 17789 6,12% 5,69% 19957

1964 3220 24019 8,55% 19585 10,10% 9,33% 21802

1965 3186 25764 7,26% 21205 8,27% 7,77% 23484

1966 3066 27284 5,90% 22574 6,46% 6,18% 24929