de cel voor financiele informatieverwerking en de ... · 3 wet van 11 januari 1993 tot voorkoming...
TRANSCRIPT
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
DE CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING
EN DE BANKSECTOR IN BELGIE: EEN PUBLIEK-PRIVAAT
SAMENWERKINGSVERBAND IN DE STRIJD TEGEN HET WITWASSEN
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (19900212) Dupré Annick
Academiejaar 2009-2010
Promotor: Commissarissen: Prof. dr. Cools Marc Dr. Verhage Antoinette
Prof. dr. Vermeulen Gert
Trefwoorden: CFI, kredietinstellingen, publiek-private samenwerking, strijd tegen witwassen,
compliance
Verklaring inzake toegankelijkheid van de
masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Dupré Annick, 19900212
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of
leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
de toelating
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien
beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts
zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de
masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden
onmiddellijk na het titelblad.
Datum: 10 mei 2010
Handtekening:
I
Woord vooraf
Deze masterproef kadert binnen het masterjaar criminologische wetenschappen en bouwt
verder op mijn bachelorproef die voortvloeide uit de stage die ik vorig academiejaar liep bij
de Anti-witwascel van Groep Compliance van KBC-groep. Deze stage werd mij toegestaan
vanuit KBC omdat ik al 17 jaar tewerkgesteld ben in het kantorennet van KBC Bank.
Via dit voorwoord wil ik een aantal personen bedanken. Eerst en vooral bedank ik mijn
echtgenoot, mijn drie kinderen en mijn ouders voor hun onvoorwaardelijke steun tijdens mijn
studies. Een oprecht dankwoord gaat uit naar de compliance medewerkers van verschillende
kredietinstellingen met name AXA, Bank van de Post, BNP Paribas Fortis, Dexia,
Europabank en KBC die open stonden voor een interview. Ik dank in het bijzonder de heer
Delepière, voorzitter van de Cel voor financiële informatieverwerking (CFI), en de heer
Denolf, lid van de CFI en directeur van de Directie Ecofin binnen de federale politie. Hun
hulp was essentieel om het verhaal van de CFI in mijn masterproef te verwoorden. Tenslotte
wens ik professor Cools te bedanken voor de ondersteuning bij het schrijven van deze
masterproef.
II
Inhoudstafel
Woord vooraf .............................................................................................................................. I
Inhoudstafel ............................................................................................................................... II
Lijst van gebruikte afkortingen ................................................................................................ IV
Inleiding ...................................................................................................................................... 1
Deel 1 Kader en theoretische achtergrond.................................................................................. 6
Hoofdstuk 1 Wat is witwassen? ............................................................................................. 7
1. Omschrijving ................................................................................................................ 7
2. Witwassen: hoe werkt het? ........................................................................................... 8
3. De strijd tegen het witwassen: waarom? ...................................................................... 8
Hoofdstuk 2 De strijd tegen het witwassen: een verhaal van een publiek-privaat
samenwerkingsverband ........................................................................................................ 11
1. Een publiek-privaat samenwerkingsverband … ........................................................ 11
2. … in de strijd tegen het witwassen ............................................................................ 12
3. De praktijk .................................................................................................................. 15
Hoofdstuk 3 Beknopt historisch overzicht van het wet- en regelgevend kader van het
preventieve luik .................................................................................................................... 17
1. Internationaal .............................................................................................................. 17
2. Europese witwasrichtlijnen ........................................................................................ 18
3. De wet van 11 januari 1993........................................................................................ 20
4. Reglement en circulaire van de CBFA ....................................................................... 21
Hoofdstuk 4 De Cel voor financiële informatieverwerking ................................................. 23
1. Meldpunt voor verdachte transacties.......................................................................... 23
2. Aard van het meldpunt ............................................................................................... 23
3. Werking van de CFI ................................................................................................... 24
4. Soort gemelde informatie ........................................................................................... 25
5. De veiligheid van de melders ..................................................................................... 26
6. Bijdrage in de strijd tegen het witwassen ................................................................... 27
Hoofdstuk 5 De verplichtingen van de kredietinstellingen in België i.v.m. de strijd tegen
het witwassen ....................................................................................................................... 29
1. De identificatieplicht van de cliënten, hun lasthebbers en de uiteindelijke
begunstigden............................................................................................................... 30
2. Het uitstippelen van een cliëntacceptatiebeleid ......................................................... 31
3. De bestendige waakzaamheidsplicht t.a.v. de zakelijke relatie en de verrichtingen .. 31
4. De aanstelling van een compliance officer ................................................................ 33
5. De meldingsplicht aan de CFI .................................................................................... 35
6. De opleiding en de sensibilisering van het personeel ................................................ 36
Deel 2 Kwalitatief onderzoek ................................................................................................... 37
Hoofdstuk 1 De centrale probleemstelling en het type onderzoek ....................................... 38
1. Centrale probleemstelling .......................................................................................... 38
2. Type onderzoek .......................................................................................................... 39
Hoofdstuk 2 Keuze van de onderzoeksstrategie ................................................................... 40
III
1. Diepgang .................................................................................................................... 40
2. Kwalitatief onderzoek ................................................................................................ 41
3. Empirisch onderzoek .................................................................................................. 42
Hoofdstuk 3 Selectie van respondenten ............................................................................... 43
1. Keuze van de respondenten: non-probability sampling ............................................. 43
2. Kwaliteiten van de geïnterviewde .............................................................................. 44
3. Toestemming krijgen voor een interview – informed consent ................................... 44
4. Voorbereiding op het interview.................................................................................. 45
Hoofdstuk 4 De gegevensverzameling en -verwerking........................................................ 47
1. Keuze van de dataverzamelingsmethode ................................................................... 47
2. Half- of gedeeltelijk gestructureerde interviews ........................................................ 47
3. Individuele face-to-face interviews ............................................................................ 49
4. De materiële omgeving voor het gesprek: de locatie ................................................. 50
5. Objectiviteit ................................................................................................................ 51
6. Opname van het interview.......................................................................................... 51
7. Het combineren van interviewertaken........................................................................ 52
8. Gegevensverwerking .................................................................................................. 54
Hoofdstuk 5 De onderzoeksresultaten .................................................................................. 56
1. Hoe beschrijven compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
samenwerking? ........................................................................................................... 57
2. Hoe ervaren en evalueren compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
feedback over de gedane meldingen?......................................................................... 71
3. Hoe staan compliance medewerkers en medewerkers van de CFI tegenover
informatie-uitwisseling? ............................................................................................. 80
4. Hoe ervaren en evalueren compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
relatie met de politie? ................................................................................................. 92
5. Hoe ervaren en beoordelen compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
bescherming van de melder? ...................................................................................... 96
Conclusie ................................................................................................................................ 101
Bibliografie ............................................................................................................................. 110
Bijlagen .................................................................................................................................. 117
Bijlage 1 Vragenlijst ........................................................................................................... 118
Bijlage 2 Geraadpleegde bronnen voor het opmaken van de vragenlijst ........................... 127
IV
Lijst van gebruikte afkortingen
AML Anti Money Laundering
CBFA Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen
CDGEFID Centrale Dienst voor de bestrijding van de georganiseerde economische en
financiële delinquentie
CFI Cel voor financiële informatieverwerking
DGJ Algemene Directie gerechtelijke politie
Ecofin Directie voor de bestrijding van de economische en financiële criminaliteit
FAG Financiële Actie Groep
FATF Financial Action Task Force
Febelfin Belgische Federatie van het Financiewezen
FIE Financiële inlichtingeneenheid
FIU Financial Intelligence Unit
OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OLAF Europees Bureau voor Fraudebestrijding
REDSOP Resultaat Door Snel Optreden
1
Inleiding
Vorig academiejaar vervulden we onze stage bij de Anti-witwascel van Groep Compliance
van KBC-groep. We kregen inzicht in de criminologische setting, de objectieven en de
werkwijze van de Anti-witwascel die instaat voor het bestrijden van het witwassen van geld
en terrorismefinanciering en voor het fiscaal voorkomingsbeleid. Gesprekken met compliance
medewerkers van de Anti-witwascel bij KBC tijdens de stage en lees- en studiewerk van wet-
en regelgeving maakten ons duidelijk welke verplichtingen de financiële sector in België
heeft in de strijd tegen het witwassen en hoe compliance erop toeziet dat wet- en regelgeving
toegepast wordt. Wetenschappelijke literatuur gaf ons theoretische inzichten, inzichten van
empirisch onderzoek en aanduidingen van verschillende facetten van de samenwerking. Zo
groeide de idee om in onze masterproef de huidige publiek-private samenwerking tussen de
Cel voor financiële informatieverwerking (CFI) en kredietinstellingen in België verder uit te
diepen via een kwalitatief onderzoek. Hierbij zouden dan de feedback, de informatie-
uitwisseling, de plaats van de politie in de samenwerking en de bescherming van de melder
centraal staan.
Onze masterproef kadert in de bredere problematiek van de publiek-private samenwerking in
de strijd tegen het witwassen en terrorismefinanciering. Er zijn op internationaal en nationaal
niveau verschillende actoren betrokken in deze strijd o.a. de Europese Unie, de Financial
Action Task Force (FATF) of Financiële Actie Groep (FAG), de Commissie voor het Bank-,
Financie- en Assurantiewezen (CBFA), de CFI, de Centrale Dienst voor de bestrijding van de
georganiseerde economische en financiële delinquentie (CDGEFID), de meldingsplichtigen,
het parket. De meldingsplichtigen zijn o.a. kredietinstellingen, beleggingsondernemingen,
vastgoedmakelaars, bewakingsondernemingen en notarissen. Bij de bestrijding van witwassen
spreekt G. Stessens over een tweesporenbeleid met enerzijds een strafrechtelijke repressieve
benadering en anderzijds een financieelrechtelijke preventieve benadering.1 Preventie,
opsporing en melding gebeurt door private actoren terwijl publieke actoren een analytische en
repressieve opdracht hebben.2 Het preventieve luik is geregeld in de wet van 11 januari 1993
tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de
1 STESSENS, G., De nationale en internationale bestrijding van het witwassen. Onderzoek naar een meer effectieve
bestrijding van de profijtgerichte criminaliteit, Antwerpen, Intersentia, 1997, 22. 2 VERHAGE, A., „Between the hammer and the anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with
the compliance industry‟, Crime, Law and Social Change (Springer, published online 26 November 2008), 2009,
vol. 52, 9.
2
financiering van terrorisme3, die een medewerkingsverplichting voorziet voor welbepaalde
instellingen en personen (de meldingsplichtigen). Deze wet omvat een aantal verplichtingen,
zoals de verplichting om atypische verrichtingen4 van cliënten te onderzoeken om na te gaan
of er vermoedens van witwassen van geld zijn en de verplichting om samen te werken met de
CFI door haar alle verdachte verrichtingen en feiten te melden en haar vragen om informatie
te beantwoorden. Kredietinstellingen, die we in ons onderzoek bestuderen, nemen op die
manier deel aan de strijd tegen het witwassen. Bij kredietinstellingen zijn het compliance
medewerkers die vermoedens van witwassen of terrorismefinanciering onderzoeken en is het
de compliance officer die formeel meldt aan de CFI wanneer er na onderzoek vermoedens
zijn van witwassen of terrorismefinanciering. Publiek-private samenwerking is volgens D.
Garland één van de kenmerken voor de laatmoderne staat, waarbij de overheid zijn
monopoliepositie van criminaliteitspreventie en -controle opgeeft. De staat voert een
responsabiliseringsstrategie t.a.v. burgers en bedrijven.5 B. Hoogenboom onderscheidt
verschillende dimensies in de publiek-private samenwerking, nl. consultatie, coördinatie en
coöperatie. Er is een verplichte consultatie door de wettelijke verplichting voor financiële
instellingen om verdachte transacties te melden in het kader van witwassen.6 A. Verhage
gebruikt de term „antiwitwascomplex‟ waarbinnen de publiek-private samenwerking zich
situeert. Ze geeft hierbij aan dat verschillende actoren uit de publieke en de private sector een
bijdrage leveren in de strijd tegen het witwassen.7 Informatie-uitwisseling tussen de publieke
en private sector is een belangrijk principe dat naar voor geschoven wordt in de Guidance on
the risk-based approach to combating money laundering and terrorist financing van de
FAG.8 Het is interessant om te onderzoeken hoe verschillende kredietinstellingen de
3 Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en
de financiering van terrorisme, B.S., 9 februari 1993, gewijzigd door de wet van 18 januari 2010 (hierna verkort
geciteerd: wet van 11 januari 1993). 4 “Een atypische verrichting is een verrichting die bijzonder vatbaar is voor het witwassen van geld of voor de
financiering van terrorisme door haar aard, de begeleidende omstandigheden, de hoedanigheid van de betrokken
personen, haar ongebruikelijk karakter gelet op de activiteiten van de cliënt, of omdat zij niet lijkt te stroken met de
kennis die de onderneming heeft van haar cliënt, diens beroepswerkzaamheden en risicoprofiel, en, zo nodig, van
de herkomst van het geld.” Art. 1, 8° Reglement van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen
betreffende de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, goedgekeurd bij K.B.
van 16 maart 2010 tot goedkeuring van het reglement van de Commissie voor het Bank-, Financie- en
Assurantiewezen betreffende de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, B.S.,
24 maart 2010 (hierna verkort geciteerd: Reglement van de CBFA van 2010). 5 GARLAND, D., The culture of control. Crime and social order in contemporary society, Oxford, University Press,
2001, 17, 124-126. 6 HOOGENBOOM, B., „De verstoorde werkelijkheid‟ in COOLS, M., PONSAERS, P., VERHAGE, A. en
HOOGENBOOM, B., De andere rechtsorde. Demonopolisering van fraude-onderzoek, Brussel, Politeia, 2004, 22. 7 VERHAGE, A., l.c., 9-10
8 FATF (2007/06) Guidance on the Risk-Based Approach to Combating Money laundering and terrorist Financing.
High Level Principles and Procedures [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-gafi.org/dataoecd/43/46/
38960576.pdf [07/02/2009], 13-14.
3
verplichte samenwerking met de CFI ervaren en hoe de CFI de samenwerking met de
banksector bekijkt. Ons onderzoek sluit aan bij het spanningsveld dat zich voordoet bij
publiek-private samenwerking. Het doel van onze masterproef is een bescheiden bijdrage
leveren tot een beter inzicht in de aard van de samenwerking tussen de CFI en
kredietinstellingen in België in de strijd tegen het witwassen en een beter inzicht in
achtergronden van meningsverschillen en knelpunten in deze samenwerking. Hiervoor
bevragen we via interviews medewerkers van de CFI en compliance medewerkers van
verschillende kredietinstellingen in België die werkzaam zijn in de strijd tegen het witwassen.
Via een kwalitatief onderzoek bij compliance medewerkers van kredietinstellingen en CFI
medewerkers peilen we naar de perceptie van de samenwerking in het werkveld. Ons
onderzoek is praktijkgericht en is hoofdzakelijk probleemanalytisch. We beschrijven de aard
van de samenwerking tussen kredietinstellingen en de CFI, waarbij we rapporteren over de
gedane interviews. We exploreren de gegevens, vergelijken de meningen van de verschillende
respondenten met elkaar en zoeken naar achtergronden van meningsverschillen en
knelpunten. Hierdoor is er ook een aanzet tot diagnose. Onze centrale probleemstelling luidt:
“Wat is de aard van de samenwerking en wat zijn achtergronden van meningsverschillen en
knelpunten in de publiek-private samenwerking tussen de CFI en kredietinstellingen in België
in de strijd tegen het witwassen?” Onze onderzoeksvragen zijn: “Hoe beschrijven compliance
medewerkers en medewerkers van de CFI de samenwerking?” “Hoe ervaren en evalueren
compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de feedback over de gedane
meldingen?” “Hoe staan compliance medewerkers en medewerkers van de CFI tegenover
informatie-uitwisseling?” “Hoe ervaren en evalueren compliance medewerkers en
medewerkers van de CFI de relatie met de politie?” “Hoe ervaren en beoordelen compliance
medewerkers en medewerkers van de CFI de bescherming van de melder?”
Bij het uitvoeren van ons onderzoek gebruiken we de casestudy als onderzoeksstrategie. Deze
keuze is bepaald door drie kernbeslissingen: we willen diepgang in ons onderzoek, we kiezen
voor kwalitatief onderzoek en voor empirisch onderzoek. Deze keuzes expliciteren we in het
hoofdstuk omtrent de keuze van onze onderzoeksstrategie (deel 2, hoofdstuk 2). Voor ons
empirisch onderzoek hebben we gegevens of data nodig. Personen zijn hierbij onze
belangrijkste databron. Onze respondenten, CFI medewerkers en compliance medewerkers
van verschillende kredietinstellingen, verschaffen ons gegevens over hun meningen,
ervaringen en beoordelingen van de publiek-private samenwerking in de strijd tegen
4
witwassen. We bevragen onze respondenten via face-to-face interviews. Per onderzoeksvraag
vatten we samen wat er door de respondenten gezegd is en voegen we citaten toe ter
illustratie. We vergelijken de meningen met elkaar en zoeken naar achtergronden van
meningsverschillen en knelpunten. Documenten zoals de activiteitenverslagen van de CFI,
aanbevelingen en richtlijnen van de FAG en wet- en regelgeving, leveren aanvullende
gegevens op. Door ook met deze bronnen te werken (bronnentriangulatie) proberen we meer
diepgang te bekomen. We koppelen ook onze bevindingen aan wat er in eerder uitgevoerd
wetenschappelijk onderzoek is vastgesteld omtrent het onderwerp. Literatuur is hierbij een
belangrijke kennisbron, waarbij we aandacht hebben voor de bevindingen en inzichten uit het
onderzoek naar de compliancefunctie in België binnen het doctoraatsonderzoek van A.
Verhage9, het onderzoek omtrent feedback in opdracht van de Europese Commissie
10 en de
inzichten van D. Garland11
.
Het onderzoek in onze masterproef is praktijkgericht en maatschappelijk relevant. De
overheid kan het fenomeen witwassen niet alleen bestrijden en doet een beroep op private
actoren. De publiek-private samenwerking in de strijd tegen het witwassen is wettelijk
geregeld via de wet van 11 januari 1993. Het basisprincipe is dat alle ondernemingen en
personen op wie de wet van toepassing is, hun volledige medewerking verlenen aan de
toepassing ervan. A. Verhage wijst erop dat de Belgische overheid gekozen heeft voor een
vorm van enforced self regulation waarbij een kader is gecreëerd waarbinnen financiële
instellingen en compliance moeten werken.12
In ons onderzoek krijgen de respondenten de
gelegenheid om hun ervaringen, beoordelingen en bemerkingen omtrent het spanningsveld
van de publiek-private samenwerking aan te geven. Het onderzoek in onze masterproef is ook
theoretisch relevant. Onze masterproef kan een beperkte bijdrage leveren tot theorievorming
rond de compliancefunctie als beroepsgroep in de strijd tegen het witwassen.
9 VERHAGE, A., The anti money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An
empirical research into private actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 223
p. 10
B&S EUROPE, Study on “Best practices in vertical relations between the Financial Intelligence Unit and (1) law
enforcement services and (2) Money Laundering and Terrorist Financing Reporting entities with a view to
indicating effective models for feedback on follow-up to and effectiveness of suspicious transaction reports.”
Brussel, European Commission, 2009, 98 p. 11
GARLAND, D., o.c., 307 p. 12
VERHAGE, A., „Compliance in de Belgische financiële sector. Of hoe zelfregulering en overheidsregulering in
elkaar verstrengeld raken‟ in De criminologische kant van het ondernemen, VANDE WALLE, G. en VAN
CALSTER, P. (eds.), Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2009, 94-97.
5
In het eerste deel van onze masterproef schetsen we het kader en de theoretische achtergrond
van ons onderwerp. We omschrijven kort wat witwassen is, hoe het werkt en waarom de strijd
tegen het witwassen belangrijk is. Vervolgens kaderen we de strijd tegen het witwassen als
een verhaal van een publiek-privaat samenwerkingsverband. Daarna geven we een beknopt
historisch overzicht van het wet- en regelgevend kader van het preventieve luik van de
witwasbestrijding. We bespreken ook de CFI en leggen tenslotte de verplichtingen uit die de
kredietinstellingen hebben in de strijd tegen het witwassen. In het tweede deel volgt ons
kwalitatief onderzoek. We schetsen de centrale probleemstelling en geven het type onderzoek
aan. Vervolgens beschrijven we onze keuze voor de casestudy als onderzoeksstrategie.
Daarna komt de selectie van respondenten aan bod. We bespreken de gegevensverzameling en
de gegevensverwerking. Tenslotte stellen we onze onderzoeksresultaten voor. We beëindigen
onze masterproef met een conclusie.
In onze masterproef bestuderen we niet de strafbaarstelling van witwassen, maar hebben we
aandacht voor het preventieve luik van de witwasbestrijding. Het preventieve luik, geregeld in
de wet van 11 januari 1993, geldt voor verschillende financiële en niet-financiële
meldingsplichtigen. We focussen ons in onze masterproef enkel op kredietinstellingen. Het
zou echter interessant zijn om ook te onderzoeken hoe niet-financiële instellingen of personen
zoals notarissen de samenwerking met de CFI ervaren. Niettegenstaande de wet van 11
januari 1993 ook terrorismefinanciering omvat, behandelen we dit criminologische fenomeen
niet in onze masterproef. Dit zijn bewuste keuzes gezien de beperkte toegelaten omvang van
de masterproef.
6
Deel 1 Kader en theoretische achtergrond
Het eerste deel van onze masterproef omvat het kader en de theoretische achtergrond van ons
onderwerp. Deze kennis is nodig om de informatie uit het kwalitatief onderzoek die verwerkt
wordt in het tweede deel van deze masterproef te kunnen kaderen.
In het eerste hoofdstuk maken we duidelijk wat witwassen is, hoe het werkt, waarom de strijd
tegen het witwassen belangrijk is. Het tweede hoofdstuk omvat inzichten van D. Garland en
B. Hoogenboom omtrent publiek-private samenwerking. We verduidelijken hoe deze
samenwerking er concreet uitziet in de strijd tegen het witwassen. Daarna geven we een
beknopt historisch overzicht van het wet- en regelgevend kader van het preventieve luik van
de witwasbestrijding. We staan stil bij internationale initiatieven, de Europese
witwasrichtlijnen, de wet van 11 januari 1993 en het reglement en de circulaire van de CBFA.
Een bespreking van de CFI volgt in het vierde hoofdstuk. We bekijken het ontstaan en de aard
van het meldpunt, de werking, de soort gemelde informatie, de veiligheid van de melders en
de bijdrage van de CFI in de strijd tegen het witwassen. In het vijfde hoofdstuk leggen we de
verplichtingen uit die de kredietinstellingen hebben in de strijd tegen het witwassen. We
verduidelijken de identificatieplicht, het cliëntacceptatiebeleid, de bestendige
waakzaamheidsplicht, de aanstelling van een compliance officer, de meldingsplicht aan de
CFI, de opleiding en de sensibilisering van het personeel.
7
Hoofdstuk 1 Wat is witwassen?
In dit eerste hoofdstuk omschrijven we wat witwassen is, hoe het werkt en waarom de strijd
tegen het witwassen belangrijk is.
1. Omschrijving
Witwassen van geld wordt in de wet van 11 januari 1993 omschreven als13
:
het omzetten of overdragen van geld of activa met de bedoeling de illegale herkomst
ervan te verbergen of te verdoezelen, of een persoon die betrokken is bij een misdrijf
waaruit dit geld of deze activa voorkomen, te helpen ontkomen aan de rechtsgevolgen
van zijn daden;
het verhelen of verhullen van de aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding,
verplaatsing of eigendom van geld of activa waarvan men de illegale herkomst kent;
het verwerven, bezitten of gebruiken van geld of activa waarvan men de illegale
herkomst kent;
deelnemen aan, medeplichtig zijn aan, pogen tot, helpen met, aanzetten tot,
vergemakkelijken van, raad geven over, betreffende één van de in de drie voorgaande
punten bedoelde daden.
Bij witwassen heeft het geld een criminele oorsprong. Er wordt getracht deze herkomst te
verhullen en het geld in de legale economie in te brengen. De dader heeft als doel het
vermogen uit handen van de opsporingsdiensten te houden en zichzelf niet te verraden als
pleger van het misdrijf, zodat hij kan genieten van de vergaarde rijkdom.14
Oorspronkelijk
vormde drughandel het voornaamste basismisdrijf in de doorgemelde dossiers van de CFI aan
het parket. Geleidelijk aan tekende zich echter een waaier van criminaliteitsvormen af en
richtten misdadigers zich meer en meer op ernstige vormen van financiële misdaad.15
In 2008
was de voornaamste vorm van onderliggende criminaliteit oplichting, gevolgd door illegale
handel in goederen en koopwaren, vooral illegale handel in auto‟s. Mensenhandel, handel in
clandestiene werkkrachten en exploitatie van prostitutie winnen ook aan belang.16
13
Art. 5 § 1 Wet van 11 januari 1993. 14
VERREST, P.A.M., „De strafbaarstelling van witwassen‟, Justitiële verkenningen, 2006, afl. 2, 41. 15
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, 14e Activiteitenverslag 2007, Brussel, C.F.I., 2008,
68. 16
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, 15e Activiteitenverslag 2008, Brussel, C.F.I., 2009,
51, 58-59.
8
2. Witwassen: hoe werkt het?
Een basis witwasoperatie bestaat uit drie stappen17
:
Stap 1: de inbreng van het geld
Geld dat voortkomt uit misdadige activiteiten wordt in het normale geldcircuit
gebracht, meestal in de vorm van grote hoeveelheden cash geld of andere financiële
instrumenten (bv. cheques).
Stap 2: de circulatie of opstapeling van het geld
In deze fase is er een ingewikkelde opeenvolging van financiële transacties, bv.
complexe internationale verrichtingen, om de illegale oorsprong van het geld te
verbergen. Belastingsparadijzen en landen met een gebrekkige witwasreglementering
dragen bij tot het verhullen van de illegale herkomst.
Stap 3: de integratie van het geld
In de derde fase worden de fondsen opnieuw ingebracht in de reguliere economie.
De CFI merkt de afgelopen jaren een stijging op van het aantal doorgemelde dossiers aan het
parket in het tweede witwasstadium, nl. het circulatiestadium. Het gaat enerzijds om
bankverrichtingen, vooral nationale en internationale overschrijvingen en stortingen gevolgd
door opnames, en anderzijds om niet-bancaire verrichtingen zoals money remittance18
. Deze
evolutie toont aan dat ingewikkelde technieken worden gebruikt om de banden tussen het geld
en de criminele oorsprong te verhullen.19
3. De strijd tegen het witwassen: waarom?
Ruwe indicaties geven aan dat ongeveer 2 à 5 % van het wereldwijd bruto binnenlands
product, dit is tussen de 590 en 1500 miljard dollar per jaar, wordt witgewassen.20
B. Unger
noemt witwassen een tikkende tijdbom. Crimineel geld trekt criminaliteit aan. Criminelen
leren de systemen in een land kennen, creëren netwerken en kunnen op termijn overwegen
hun criminele activiteiten naar dat land te verplaatsen. Misdaad is nefast voor de
economische, sociale en politieke omgeving. Reguliere bedrijven kunnen vermengd geraken
17
RAMAKERS, Y., Voorkoming van witwassen van geld en van de financiering van terrorisme. Interbancair
opleidingsprogramma, Brussel, Febelfin, 2008, 8; CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING,
o.c., 58, voetnoot 27-28. 18
“Money remittance of geldoverdrachten bestaan uit stortingen in contanten gevolgd door transfers via
internationale systemen van geldverzending. Deze diensten worden voornamelijk verleend door wisselkantoren.”
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, o.c., 58, voetnoot 29. 19
Ibid., 58. 20
RAMAKERS, Y., o.c., 9.
9
met criminele organisaties. Indien witwassen gedoogd wordt, heeft het een gevaarlijk
langetermijneffect. Het bestrijden van witwassen daarentegen bevordert de stabiliteit van de
financiële sector en van het sociale en politieke leven.21
De strijd tegen het witwassen heeft ook een morele dimensie volgens R.C.H. Alexander:
misdaad zou niet mogen lonen. Wie een misdrijf begaat, mag niet kunnen genieten van de
opbrengsten. De maatschappij eist actie om deze onrechtvaardigheid een halt toe te roepen.
Daarnaast bestaat ook de theorie dat de motivatie bij de crimineel om het misdrijf te plegen
wordt weggenomen als het door de bestrijding onmogelijk is om te profiteren van de
opbrengsten. Een andere reden voor de strijd tegen het witwassen is volgens de auteur het
vermijden van de creatie van bepaalde rolmodellen: gedoogde criminaliteit die opbrengt kan
immers sommigen aanzetten om ook een criminele carrière te starten.22
De bestrijding en de bestraffing van het maatschappijontwrichtend fenomeen witwassen heeft
volgens P. Van Thielen het voordeel dat het een effect heeft op andere
criminaliteitsfenomenen zoals de georganiseerde criminaliteit. Een buitgerichte beteugeling
van profijtgerichte criminaliteit is een goed instrument om financiële criminaliteit tegen te
gaan en om criminele organisaties te destabiliseren en te ontmantelen.23
Het afnemen van de
opbrengsten van het witwassen zorgt ervoor dat de geldstromen niet terug kunnen worden
geïnvesteerd in de criminaliteit en dat criminelen zich niet meer kunnen laten bijstaan door de
allerbeste maar dure adviseurs zoals boekhouders. Zo wordt het verder zetten van de
criminaliteit bemoeilijkt.24
H. Nelen stelt zich echter vragen bij de realisatie van deze
buitgerichte aanpak in de praktijk. Hij stelt o.a. vast dat er een groot verschil is tussen het
aantal onderzoeken en het aantal veroordelingen en dat het vaak moeilijk is om de
uitgesproken straffen uit te voeren. Het treffen van internationale criminele netwerken is geen
realistische verwachting. Het streven naar een buitgerichte aanpak heeft volgens de auteur wel
een belangrijke symbolische functie voor de maatschappij die een afkeer heeft van de idee dat
criminelen vrij kunnen beschikken over hun illegaal verkregen vermogens.25
21
UNGER, B., „De omvang en het effect van witwassen‟, Justitiële verkenningen, 2006, afl. 2, 29-31. 22
ALEXANDER, R.C.H., Insider dealing and money laundering in the EU: law and regulation, Aldershot, Ashgate,
2007, 24-27. 23
VAN THIELEN, P., „De rol van de federale politie in de strijd tegen het witwassen en de samenwerking met de
C.F.I.‟ in Tien jaar witwasbestrijding in België en in de wereld, SPREUTELS, J. (ed.), Brussel, Bruylant, 2003,
107-108. 24
ALEXANDER, R.C.H., o.c., 25-26. 25
NELEN, H., „Hit them where it hurts most? The proceeds-of-crime approach in the Netherlands‟, Crime, Law and
Social Change, 2004, vol. 41, 529-530.
10
M.J. De Samblanx wijst erop dat wanneer de criminaliteit erin slaagt misdaadgeld te
investeren in de reguliere economie dit economische en sociale gevolgen heeft. Door hun
investeringen kunnen leden van criminele organisaties erin slagen een respectabele positie te
verwerven in de maatschappij. Ze kunnen zelfs onaantastbaar worden door bijvoorbeeld de
grote tewerkstelling die ze met hun investeringen verschaffen of door de positie die ze in de
maatschappij innemen. Door hun praktijken, zoals BTW-carrousels, ontwrichten ze het
economische systeem: ze betalen minder belastingen dan de bona fide handelaar, kunnen
goederen op een goedkopere manier op de markt brengen en zorgen zo voor oneerlijke
concurrentie.26
A. Verhage vertrekt van de idee dat het witwassen gericht is op het verwerven
van macht. De strijd tegen het witwassen heeft dan ook als doel het verwerven van macht in
de legale economie te vermijden.27
De strijd tegen het witwassen is voor de financiële sector niet enkel een opgelegde wettelijke
en reglementaire bepaling. F. Thierens stelt dat het topmanagement van financiële instellingen
winst wil maken, maar niet meer ten koste van alles. Geen enkele bank wil het stigma
opgeplakt krijgen van „witwas- of maffiabank‟ of wil geassocieerd worden met
terrorismefinanciering, bloeddiamanten, illegale wapenhandel en andere maatschappelijk
gevoelige fenomenen.28
A. Verhage wijst erop dat financiële instellingen hun eigen belangen
hebben om te investeren in de strijd tegen het witwassen. De strijd tegen het witwassen is
gericht op het vermijden van risico‟s. Het zorgt ervoor dat de reputatie van de bank
beschermd wordt. Bovendien kunnen boetes bij het niet naleven van de wettelijke bepalingen
vermeden worden.29
26
DE SAMBLANX, M.J., „Wie het snelst loopt, wint‟ in Follow the money. De jacht op crimineel geld, DENOLF, J.
en FRANCIS, E. (eds), Brussel, Politeia, 2004, 7. 27
VERHAGE, A. en PONSAERS, P., „Power-seeking crime? The professional thief versus the professional
launderer‟, Crime, Law and Social Change, 2009, vol. 51, 402. 28
THIERENS, F., „De compliance functie in België‟, Tijdschrift financieel recht, 2004, 781. 29
VERHAGE, A., „Between the hammer and the anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with
the compliance industry‟, Crime, Law and Social Change (Springer, published online 26 November 2008), 2009,
vol. 52, 12-13; VERHAGE, A., „Compliance in de Belgische financiële sector. Of hoe zelfregulering en
overheidsregulering in elkaar verstrengeld raken‟ in De criminologische kant van het ondernemen, VANDE
WALLE, G. en VAN CALSTER, P. (eds.), Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2009, 96.
11
Hoofdstuk 2 De strijd tegen het witwassen: een verhaal van een publiek-
privaat samenwerkingsverband
Na de korte omschrijving van het fenomeen witwassen kaderen we in dit tweede hoofdstuk de
strijd tegen het witwassen als een verhaal van een publiek-privaat samenwerkingsverband.
We reiken een aantal inzichten aan van D. Garland en B. Hoogenboom omtrent publiek-
private samenwerking. Daarnaast verduidelijken we hoe deze samenwerking er concreet
uitziet in de strijd tegen het witwassen.
1. Een publiek-privaat samenwerkingsverband …
De voorbije twee eeuwen zagen overheden criminaliteit als een probleem dat moest aangepakt
worden via de opsporing, de vervolging en de bestraffing van individuele wetsovertreders
waarbij de staat een monopolie had op de criminaliteitscontrole.30
Midden de jaren ‟60 stegen
de criminaliteitscijfers in de V.S., het Verenigd Koninkrijk en de meeste westerse landen.
Hoge criminaliteitscijfers werden geleidelijk aan een kenmerk van de laatmoderne staat en
werden als een normaal sociaal feit aanzien. Het is ook de periode waarin de beperkingen van
het strafrechtssysteem erkend werden. De mythe dat de soevereine staat het monopolie heeft
op criminaliteitscontrole werd onderuit gehaald.31
D. Garland bestudeert in de Culture of
control hoe overheden omgaan met deze nieuwe realiteit. Overheden geven hun
monopoliepositie van criminaliteitspreventie en -controle op en gaan strategische relaties met
private actoren aan. De staat alleen kan niet meer instaan voor preventie en controle van
criminaliteit en voert een responsabiliseringsstrategie t.a.v. burgers en bedrijven. Kenmerkend
zijn termen als „partnership‟, „public/private alliance‟, waarbij de verantwoordelijkheid
gespreid wordt over overheden, organisaties en individuen. D. Garland wijst erop dat het
soms moeilijk is om private organisaties te overtuigen om verantwoordelijkheid te nemen
voor iets wat zij beschouwen als een opdracht van de publieke sector. De motivatie om te
responsabiliseren is volgens D. Garland niet enkel het van de hand doen van moeilijke
overheidsfuncties, hoewel het delen van verantwoordelijkheid duidelijk een aantrekkelijke
strategie is om het verwijt van het eigen falen te vermijden. Het gaat ook niet louter om het
privatiseren van criminaliteitscontrole om de overheidskosten te drukken, hoewel het
verminderen van kosten meespeelt. Het gaat wel om een nieuw concept in het uitoefenen van
macht bij het omgaan met criminaliteit, een nieuwe vorm van governing-at-a-distance. De
30
GARLAND, D., o.c., 17. 31
Ibid., 106-109.
12
staat overtuigt, zorgt ervoor dat alle actoren op één lijn staan en dat alle actoren hun rol
spelen.32
De auteur verduidelijkt dat de rol van de staat niet verdwijnt. Ze behoudt al haar
functies en speelt bovendien een coördinerende en activerende rol waardoor nieuwe structuren
van ondersteuning, informatie-uitwisseling en samenwerking ontstaan.33
B. Hoogenboom stelt
dat grenzen tussen de publieke en private sector vervagen. Hij heeft het tegelijkertijd over
multiple realities, want ondanks de overlapping blijven publieke en private sectoren
gescheiden werelden. Het begrip grensvervaging vindt hij een te grove term. Hij pleit voor
een differentiatie en onderscheidt verschillende dimensies in de publiek-private
samenwerking, nl. consultatie, coördinatie en coöperatie. Consultatie betreft het over en weer
uitwisselen van onderwerpen. Coördinatie betekent het op elkaar afstemmen van taken en
verantwoordelijkheden. Coöperatie duidt op een operationele integratie van mensen en
middelen. Binnen de consultatie verwijst hij naar consultatie op informele wijze, consultatie
op verschillende beleidsniveaus en verplichte consultatie. Een voorbeeld van de verplichte
consultatie is de wettelijke verplichting voor financiële instellingen om verdachte transacties
te melden in het kader van witwassen.34
2. … in de strijd tegen het witwassen
De strijd tegen het witwassen is internationaal een verhaal van samenwerking tussen de
publieke en de private sector. De bezorgdheid van de internationale gemeenschap dat stromen
crimineel geld de stabiliteit en de reputatie van de financiële sector kunnen schaden, zorgde in
de jaren ‟80 voor een zoektocht naar een samenwerking tussen de financiële sector en de
overheid i.c. de politie en het gerechtelijk apparaat. De vaststelling dat financiële instellingen
het best geplaatst zijn om witwasoperaties op te sporen, ligt aan de basis van de idee van het
samenwerkingsmechanisme. Financiële instellingen zijn namelijk een tussenstap in
witwasoperaties. Geld wordt immers via hen gestort, belegd en tenslotte ingebracht in de
legale economie. Zonder medewerking van financiële instellingen wordt het moeilijk om
witwasverrichtingen op te sporen. Aangezien witwassen een misdrijf is zonder rechtstreeks
slachtoffer zouden de klassieke aangiftemechanismen niet spelen.35
M. De Samblanx wijst
erop dat de bestrijding van financieel-economische criminaliteit meer en meer gesteund is op
publiek-private en internationaal georganiseerde samenwerking. Criminaliteit onderzoeken is
32
Ibid., 124-127. 33
GARLAND, D., „The limits of the sovereign state. Strategies of crime control in contemporary society‟, The
British journal of criminology, 1996, 454. 34
HOOGENBOOM, B., l.c., 18-22. 35
De cel voor financiële informatieverwerking en de voorkoming van het witwassen van geld in België,
SPREUTELS, J. en DE MUELENAERE, P. (eds.), Brussel, Bruylant, 2003, 11-12, 17.
13
geen taak meer die uitsluitend voorbehouden is voor de publieke sector. Een goed
uitgebouwde publiek-private samenwerking is noodzakelijk.36
Verschillende actoren zijn
betrokken bij de strijd tegen witwassen. De Europese Unie, de Financial Action Task Force,
het Baselcomité, de CBFA, de CFI, de politie (CDGEFID), de meldingsplichtigen en het
parket spelen elk hun rol. A. Verhage spreekt over het antiwitwascomplex waarbij
verschillende actoren uit de publieke en private sector samenwerken in de strijd tegen het
witwassen. Preventie, opsporing en melding gebeurt door private actoren terwijl publieke
actoren een analytische en repressieve opdracht hebben.37
Bij de bestrijding van witwassen
spreekt G. Stessens over een tweesporenbeleid met enerzijds een strafrechtelijke repressieve
benadering en anderzijds een financieelrechtelijke preventieve benadering. Het gaat hierbij
niet om twee van elkaar gescheiden benaderingen, maar om een geheel van normen waarbij
financieelrechtelijke normen strafrechtelijke normen ondersteunen en vice versa.38
In België is het misdrijf witwassen strafbaar gesteld in artikel 505 van het Strafwetboek. Dit
artikel is van toepassing op elke burger. De politie, het parket en het gerecht hebben elk hun
taak bij de opsporing, de vervolging en de berechting. Het Nationaal Veiligheidsplan 2008-
2011 vermeldt de ernstige economisch-financiële criminaliteit als één van de prioritaire
veiligheidsfenomenen. De politie zal hierbij haar acties vooral richten tegen corruptie, fraude
en witwassen.39
Binnen de Algemene Directie gerechtelijke politie (DGJ) zijn er centrale
directies geïnstalleerd o.a. de Directie voor de bestrijding van de economische en financiële
criminaliteit (Ecofin). Deze Directie Ecofin heeft de opdracht bij te dragen tot de beheersing
en bestrijding van maatschappijontwrichtende fenomenen op het vlak van ernstige en
georganiseerde financieel-economische criminaliteit, corruptie, ICT-criminaliteit en
valsheden. De Directie Ecofin heeft verschillende centrale diensten waaronder de Centrale
Dienst voor de bestrijding van de georganiseerde economische en financiële delinquentie
(CDGEFID).40
De core-business van de CDGEFID is het ondersteunen van het opsporen van
ernstige en complexe economische, financiële of fiscale misdrijven. Het gaat hierbij
ondermeer om witwassen, ernstige en georganiseerde economische of fiscale inbreuken,
36
DE SAMBLANX, M.J., „Financieel economisch rechercheren. Voor een goed begrip‟ in Financieel economisch
rechercheren. L‟enquête en matière financière et économique, JANSSENS, S. (ed.), Brussel, Politeia, 2004, 11-12. 37
VERHAGE, A., „Between the hammer and the anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with
the compliance industry‟, Crime, Law and Social Change (Springer, published online 26 November 2008), 2009,
vol. 52, 9-10. 38
STESSENS, G., o.c., 22. 39
FEDERALE POLITIE (z.d.) Nationaal veiligheidsplan 2008-2011 [WWW]. Federale politie: http://www.polfed-
fedpol.be/pub/pdf/NVP2008-2011.pdf [08/03/2009], 7. 40
DENOLF, J., „De centrale functie van de directie Ecofin inzake inbeslagneming en verbeurdverklaring‟ in Follow
the money. De jacht op crimineel geld, DENOLF, J. en FRANCIS, E. (eds.), Brussel, Politeia, 2004, 47-51.
14
misdrijven van voorkennis en beurskoersmanipulaties en complexe financiële oplichtingen.
De CDGEFID kan ook zelf opsporings- en gerechtelijke onderzoeken uitvoeren. Via zijn
verbindingsofficieren heeft de CDGEFID regelmatig contacten met de CFI.41
De publieke sector staat er niet alleen voor. De Belgische wet van 11 januari 1993 voorziet
een medewerkingsverplichting met de overheid om de wet toe te passen voor welbepaalde
instellingen en personen met het oog op de opsporing van daden van witwassen en
terrorismefinanciering.42
Deze wet is niet van toepassing op elke burger, maar op een
exhaustieve lijst van financiële en niet-financiële tussenpersonen die gevestigd zijn in België.
Deze meldingsplichtigen worden opgesomd in artikels 2, 3 en 4 van de wet. Deze lijst omvat
o.a. de Post voor haar financiële postdiensten, kredietinstellingen, beleggingsondernemingen,
verzekeringsondernemingen, vastgoedmakelaars, handelaren in diamant, notarissen,
gerechtsdeurwaarders, externe accountants, advocaten, casino‟s.43
De private sector,
waaronder dus de financiële sector, neemt door deze wet vanuit een preventieve invalshoek
deel aan de opsporing en detectie van verdachte transacties in het kader van het witwassen.
De medewerkingsverplichting omvat naast o.a. de identificatieplicht van cliënten, ook de
verplichting om op een doeltreffende manier samen te werken met de CFI door haar de feiten
die op witwassen van geld of op terrorismefinanciering zouden kunnen wijzen, te melden en
haar vragen om informatie te beantwoorden.44
Er moet gemeld worden aan de CFI als er
onderliggende basismisdrijven van witwassen en terrorismefinanciering, zoals beschreven in
artikel 5 van de wet van 11 januari 1993, vastgesteld worden. De herkomst van geld of activa
is illegaal wanneer ze voortkomen uit o.a. een misdrijf dat in verband staat met terrorisme of
terrorismefinanciering, georganiseerde misdaad, illegale drughandel, mensenhandel,
exploitatie van de prostitutie, ernstige en georganiseerde fiscale fraude waarbij bijzonder
ingewikkelde mechanismen of procédés van internationale omvang worden aangewend, een
beursmisdrijf, een oplichting, misbruik van vertrouwen en misbruik van vennootschaps-
goederen.45
De gemelde verdachte transacties worden bij de CFI onderzocht en verrijkt met
andere informatie, bijvoorbeeld van politiediensten en administratieve overheidsdiensten.
41
FEDERALE POLITIE (z.d.) De Directie van de bestrijding van de economische en financiële criminaliteit (DJF)
[WWW]. Federale politie: http://www.polfed-fedpol.be/org/org_dgj_djf_nl.php [19/02/2010]. 42
Art. 6 Wet van 11 januari 1993. 43
Art. 2, 3, 4 Wet van 11 januari 1993. 44
SERVAIS, J. (2010/04/06) Circulaire CBFA_2010_09 van 6 april 2010 over de waakzaamheidsplicht ten aanzien
van het cliënteel, voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en
terrorismefinanciering, en voorkoming van de financiering van de proliferatie van massavernietigingswapens
[WWW]. Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen: http://www.cbfa.be/
nl/ki/circ/pdf/cbfa_2010_09.pdf [11/04/2009] (hierna verkort geciteerd: Circulaire van de CBFA van 2010), 9. 45
Art. 5 § 3 Wet van 11 januari 1993.
15
Wanneer uit het onderzoek blijkt dat er ernstige aanwijzingen zijn van witwassen of
terrorismefinanciering meldt de CFI door aan de gerechtelijke overheden om er een
gerechtelijk gevolg aan te geven.46
Het detecteren, onderzoeken en melden door de
meldingsplichtigen, het onderzoeken van de meldingen door de CFI, het doormelden door de
CFI aan het parket, de onderzoeken door het parket en de uitspraken van de rechtbank vormen
de antiwitwasketen.47
3. De praktijk
In 2008 heeft de CFI 15.554 meldingen ontvangen. 55,1 % van de meldingen is afkomstig van
de wisselkantoren, 25,9 % komt van de kredietinstellingen. De financiële sector stond dus in
voor 81 % van de meldingen. De overige meldingen kwamen van o.a. casino‟s, notarissen, de
Post, Douane. De 15.554 meldingen zijn gebundeld in 4.875 dossiers waarvan er 937 dossiers
zijn doorgemeld aan de parketten. 84,5 % van deze doorgemelde dossiers is afkomstig van de
financiële sector: 64,7 % is afkomstig van de kredietinstellingen, 19,8 % komt van de
wisselkantoren.48
De financiële sector speelt dus een belangrijke rol in de strijd tegen het
witwassen. G. Stessens stelt zich de vraag of de medewerkingsverplichting niet te ver gaat en
de financiële sector niet te veel in een politierol geduwd wordt. Het instellen van een
identificatie- en meldingsplicht voor financiële instellingen bevordert echter de bewijsgaring
en verhoogt de kans op een daadwerkelijke bestraffing van witwassen. Zonder de bijdrage van
de privé-instellingen is een succesvolle bestrijding van het witwassen niet mogelijk, stelt G.
Stessens.49
De meerderheid van de compliance officers uit het onderzoek van A. Verhage
vindt inderdaad dat de banksector opgezadeld wordt met een overheidstaak.50
C. Mathers
vindt dat de financiële sector een belangrijke rol vervult in de preventie van witwassen, maar
stelt dat we moeten beseffen dat financiële instellingen geen handhavers zijn maar in de eerste
plaats in business for profit zijn.51
L. Gelemerova wijst erop dat meldingsplichtigen vooral
winstgericht zijn en het tegenstrijdig is dat ze ook de rol van onderzoeker vervullen.52
Daarnaast mogen we o.i. niet blind zijn voor de verhouding tussen de vele inspanningen van
de financiële instellingen en de CFI en het uiteindelijke resultaat in de strafrechtsbedeling.
46
VAN THIELEN, P., l.c., 109. 47
VERHAGE, A., l.c, 13-14. 48
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, o.c., 31, 35, 47. 49
STESSENS, G., o.c., 217-219. 50
VERHAGE, A., l.c., 24. 51
HOOGENBOOM, A.B., „Voorbij goed en kwaad van witwassen‟, Justitiële verkenningen, 2006, 78-79. 52
GELEMEROVA, L., „On the frontline against money-laundering: the regulatory minefield‟, Crime, Law and
Social Change, 2009, vol. 52, 53.
16
Van de 10.146 doorgemelde dossiers tussen 1993 en 2008 aan de parketten heeft de CFI weet
van 1.209 veroordelingen.53
53
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, o.c., 33.
17
Hoofdstuk 3 Beknopt historisch overzicht van het wet- en regelgevend kader
van het preventieve luik
Naast de strafbaarstelling van witwassen bestaat er een preventief luik dat wet- en regelgeving
omvat, die voor de financiële sector in België belangrijk is in het kader van de strijd tegen het
witwassen en de terrorismefinanciering. De basiswet- en regelgeving voor de financiële sector
op Belgisch niveau betreft de wet van 11 januari 1993, het reglement van de CBFA van 2010
en de circulaire van de CBFA van 2010. Het is dit wet- en regelgevend kader dat we in dit
hoofdstuk kort historisch schetsen.
1. Internationaal
Het bestrijden van witwassen is relatief nieuw. Het kwam in de jaren ‟80 op als onderdeel van
de strijd tegen de internationale drughandel.54
Er was een toenemende bezorgdheid van de
internationale gemeenschap omtrent witwaskapitaal. Het witwassen van geld vormde een
gevaar voor het evenwicht op de financiële markten, maar ook voor de democratische
samenleving door o.a. toegang door criminelen tot beleidsposities. Financiële instellingen
werden meer en meer gebruikt om misdaadgeld in de legale economie in omloop te brengen.
De overtuiging groeide dat witwassen zowel bestraffend als preventief moest worden
aangepakt. Bovendien was het snel duidelijk dat een internationale aanpak noodzakelijk was.
Preventie door een vroegtijdige opsporing door de instellingen die voor witwasoperaties
gebruikt konden worden, bleek de beste manier om financiële structuren onaangetast te
houden. In het kader van de preventieve aanpak ontstonden structuren waarbinnen financiële
instellingen en gerechtelijke actoren samenwerkten.55
De start voor de preventie van witwassen van criminele geldstromen was de aanbeveling van
de Raad van Europa van 27 juni 1980. Volgens de Raad van Europa kon de bancaire sector
een doeltreffende preventieve rol spelen. De kredietinstellingen werden aanbevolen de
identiteit van de cliënten te controleren conform het basisadagium know your customer.56
Vanuit de banksector zelf werd in december 1988 een principeakkoord ontwikkeld rond de
preventie van witwassen: het Baselcomité, opgericht in 1974 door de centrale banken van de
54
VERREST, P.A.M., l.c., 42. 55
De cel voor financiële informatieverwerking en de voorkoming van het witwassen van geld in België,
SPREUTELS, J. en DE MUELENAERE, P. (eds.), Brussel, Bruylant, 2003, 11-12. 56
Ibid., 13.
18
Groep van 1057
, verspreidde het Statement of principles. Dit omvatte ethische principes die te
maken hebben met het identificeren van cliënten, de samenwerking met rechtshandhavende
instanties en het ontmoedigen van verdachte transacties.58
Deze Princiepsverklaring bevatte
de aanzet van wat later de sluitsteen zou worden van het preventieve luik nl. de samenwerking
tussen de financiële organisaties en de overheidsinstellingen die de wet moeten doen
naleven.59
De Financial Action Task Force (FATF) of Financiële Actie Groep (FAG) werd in 1989
opgericht door de toenmalige G7 en de voorzitter van de Europese Commissie. Dit
intergouvernementeel orgaan had als doel het witwassen van criminele geldstromen te
onderzoeken in opdracht van de Organisatie voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO).60
De FAG schreef in 1990 40 aanbevelingen in de strijd tegen het
misbruik van het financiële systeem voor het witwassen van geld. Ze werden reeds een aantal
keren herzien als reactie op veranderde trends in het witwassen. De aanbevelingen zijn een
combinatie van repressieve en preventieve maatregelen. Zo is er bijvoorbeeld de aanbeveling
om witwassen strafbaar te stellen en een aanbeveling voor financiële instellingen tot het
realiseren van de waakzaamheidsplicht (customer due diligence). Deze waakzaamheidsplicht
omvat o.a. het identificeren van cliënten en het verifiëren van deze identiteit aan de hand van
betrouwbare documenten. De waakzaamheidsplicht omvat een risicogebaseerde aanpak: voor
hogere risico‟s is een verhoogde waakzaamheid noodzakelijk.61
Ondermeer als gevolg van de
aanslagen op de WTC-torens van 11 september 2001, werden de 40 aanbevelingen aangevuld
met 9 aanbevelingen omtrent het bestrijden van terrorismefinanciering.62
2. Europese witwasrichtlijnen
De eerste Europese witwasrichtlijn, richtlijn 91/308/EEG van 10 juni 1991 tot voorkoming
van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, stelde de aangifte door
57
De Groep van 10 bestaat uit: Benelux (België, Luxemburg, Nederland), Canada, Duitsland, Frankrijk, Italië, Japan,
Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zweden, Zwitserland. 58
BROYER, P. L‟argent sale dans les réseaux du blanchiment, Paris, L‟Harmattan, 2000, 322-323. 59
De cel voor financiële informatieverwerking en de voorkoming van het witwassen van geld in België,
SPREUTELS, J. en DE MUELENAERE, P. (eds.), Brussel, Bruylant, 2003, 13. 60
FATF (z.d.) FATF-GAFI [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-gafi.org/pages/0,3417,en_ 32250379_
32236836_1_1_1_1_1,00.html [08/03/2009] 61
FATF (2003/06/20) The 40 Recommendations [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-gafi.org/
documentprint/0,3455,en_32250379_32236930_33658140_1_1_1_1,00.html [07/02/2009] 62
FATF (2004/10/22) 9 Special Recommendations (SR) on Terrorist Financing (TF) [WWW]. FATF-GAFI:
http://www.fatf-gafi.org/documentprint/0,3455,en_32250379_32236920_34032073_1_1_1_1,00.html
[07/02/2009]
19
de financiële sector van vermoedens van witwassen – die tot dan enkel een FAG aanbeveling
was – verplicht. De eerste witwasrichtlijn focuste op het verbod op witwasverrichtingen,
verplichte cliëntenidentificatie, opsporing en aangifte van verdachte verrichtingen, interne
controle en opleiding.63
De tweede Europese witwasrichtlijn, richtlijn 2001/97/EG van 4 december 2001, breidde het
toepassingsgebied ratione personae uit met niet-financiële ondernemingen die financiële
diensten aanbieden. Het gaat hierbij vooral om beoefenaars van juridische beroepen,
bedrijfsrevisoren, externe accountants, belastingsadviseurs, makelaars in onroerend goed,
casino‟s. Ook omvatte deze richtlijn bepalingen over de identificatie op afstand omwille van
de ontwikkeling van het bankieren via het internet.64
De derde Europese witwasrichtlijn, richtlijn 2005/60/EG van 26 oktober 2005, voert een
aantal aanpassingen in ter verbetering van het mechanisme in zijn geheel. Zo voert de richtlijn
gedetailleerde bepalingen in over de identificatie van de cliënt en de uiteindelijke
begunstigde, evenals over de verificatie van hun identiteit. Er wordt ook duidelijker
omschreven wat onder „uiteindelijke begunstigde‟ moet worden verstaan door objectieve
criteria aan te reiken. De derde witwasrichtlijn voorziet bovendien uitzonderingen op het
mededelingsverbod (tipping off) d.i. het verbod om aan de cliënt of derden mee te delen dat er
een melding is gedaan bij de CFI of dat er een opsporingsonderzoek wegens witwassen aan de
gang is. Zo kan er tussen financiële instellingen die behoren tot eenzelfde groep informatie
uitgewisseld worden m.b.t. de doormelding van een bepaalde klant. Deze informatie-
uitwisseling kan ook tussen financiële instellingen die niet tot eenzelfde groep behoren onder
bepaalde voorwaarden.65
De derde witwasrichtlijn moest geïmplementeerd worden tegen
15/12/200766
, maar dit is pas recent gebeurd met de wet van 18 januari 2010.
63
WYMEERSCH, E., „De rol van de commissie voor het bank- en financiewezen bij de witwasbestrijding en de
samenwerking met de cel voor financiële informatieverwerking‟ in Tien jaar witwasbestrijding in België en in de
wereld, SPREUTELS, J. (ed.), Brussel, Bruylant, 2003, 34. 64
Ibid., 36-37. 65
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, 14e Activiteitenverslag 2007, Brussel, C.F.I., 2008,
19-23; X, „Naar strengere identificatieverplichtingen in strijd tegen witwassen‟, Fiscoloog, 2008, afl. 1131, 1-3. 66
Art. 45 Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het
gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, P.B., 25
november 2005, L 309 (hierna verkort geciteerd: Derde witwasrichtlijn).
20
3. De wet van 11 januari 1993
De Belgische wet van 11 januari 1993 is oorspronkelijk een implementatie van de eerste
Europese witwasrichtlijn. De wet van 11 januari 1993 werd reeds verschillende keren
gewijzigd. Zo werd bijvoorbeeld de wet van 11 januari 1993 aangepast door de wet van 12
januari 2004.67
Door deze wet werd de tweede witwasrichtlijn omgezet in Belgisch recht,
rekening houdend met de 40 + 9 aanbevelingen van de FAG. De wet van 11 januari 1993
heette voortaan “Wet tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het
witwassen van geld en de financiering van terrorisme”. Terrorismefinanciering werd hierdoor
een zelfstandig misdrijf i.p.v. een onderliggend misdrijf van witwassen. Bovendien
anticipeerde België met de wet van 12 januari 2004 al op de derde witwasrichtlijn. Een aantal
van de verplichtingen die door deze richtlijn werden opgelegd, werden reeds in Belgisch recht
omgezet door de wet van 12 januari 2004.68
In 2007 volgde nog een belangrijke wijziging. Door de wet van 27 april 2007 werd artikel
14quinquies69
ingevoerd in de wet van 11 januari 1993.70
Dit artikel stelt dat
meldingsplichtigen moeten melden aan de CFI wanneer ze vermoeden dat een feit of een
verrichting verband kan houden met witwassen van geld afkomstig uit ernstige en
georganiseerde fiscale fraude waarbij bijzonder ingewikkelde mechanismen of procédés van
internationale omvang worden aangewend. Ze melden ook van zodra ze minstens één van de
indicatoren van ernstige en georganiseerde fiscale fraude, vastgelegd in het KB van 3 juni
200771
, opsporen.72
Dit artikel 14quinquies zorgde voor discussie omtrent de vraag of de
indicatoren verplicht aanleiding geven tot een melding aan de CFI of dat er een appreciatie
door de melders toegelaten is.73
M.a.w. is het vaststellen van een indicator voldoende om te
melden aan de CFI zelfs als er verder geen aanwijzingen of vermoedens van witwassen zijn
(autonoom karakter van de indicatoren), of is er bij het vaststellen van een indicator meer
aandachtig onderzoek nodig en wordt er enkel bij vermoeden van witwassen gemeld aan de
67
Wet van 12 januari 2004 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het
financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de
kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de
beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, B.S., 23 januari 2004. 68
LAGROU, D., Terrorismefinanciering vanuit een bancair perspectief, scriptie, Antwerpen, UAMS, 2006, 13-14. 69
Art. 14quinquies Wet van 11 januari 1993 is ondertussen met de wet van 18 januari 2010 hernummerd tot art. 28
Wet van 11 januari 1993. 70
Art. 134 Programmawet van 27 april 2007, B.S., 8 mei 2007. 71
K.B. 3 juni 2007 tot uitvoering van artikel 14quinquies van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het
gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de financiering van terrorisme, B.S., 13 juni 2007. 72
Art. 28 Wet van 11 januari 1993. 73
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, o.c., 12.
21
CFI (bijvoeglijk karakter van de indicatoren)? Met het arrest nr. 102/2008 van 10 juli 2008
lijkt het Grondwettelijk Hof de discussie beslecht te hebben in het voordeel van het
bijvoeglijk standpunt.74
Zeer recent is de wet van 11 januari 1993 aangepast door de wet van 18 januari 2010.75
Door
deze wet verandert de structuur van de wet van 11 januari 1993 en worden haar artikels
hernummerd. De wet van 18 januari 2010 brengt verschillende wijzigingen teweeg voor de
niet-financiële beroepen in de wet van 11 januari 1993. Voor de financiële sector zijn de
wijzigingen beperkter. Wijzigingen die belangrijk zijn voor de financiële instellingen zijn o.a.
de nadruk op de risk based approach, de toegang tot het Rijksregister van de natuurlijke
personen voor de identiteitsverificatie en de actualisering van identificatiegegevens, de
specifiëring omtrent politiek prominente personen, afwijkingen op het mededelingsverbod en
de verduidelijking omtrent de identificatie van de cliënt, de lasthebbers, de uiteindelijke
begunstigde.76
4. Reglement en circulaire van de CBFA
Art. 38 van de wet van 11 januari 1993 belast de CBFA, die toezicht houdt op de Belgische
financiële sector, met de opdracht om voor de ondernemingen die onder haar toezicht staan bij
reglement vast te stellen hoe ze bepaalde van hun wettelijke verplichtingen moeten uitvoeren.
Het reglement van de CBFA van 2010 geeft verduidelijking o.a. omtrent de identificatie van
de cliënten en de uiteindelijke begunstigden, het cliëntacceptatiebeleid, het klantenonderzoek
bij zakenrelaties en occasionele verrichtingen, het eerstelijnstoezicht, het tweedelijnstoezicht,
de aanwijzing en de rol van de verantwoordelijke voor de voorkoming van het witwassen van
geld en de financiering van terrorisme, de opleiding en de sensibilisatie van het personeel.
De circulaire van de CBFA van 2010 richt zich tot de in België gevestigde instellingen die
onder toezicht van de CBFA staan en onderworpen zijn aan de wettelijke verplichtingen tot
74
RAMAKERS, Y., o.c., 31-32. 75
Wet van 18 januari 2010 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het
financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, en het Wetboek van
vennootschappen, B.S., 26 januari 2010. 76
GRIJSEELS, C. (2010/01/26) Artikelsgewijs overzicht en bespreking van de door de Wet van 18 januari 2010 tot
wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het
witwassen van geld en de financiering van terrorisme, en het Wetboek van vennootschappen aangebrachte
wijzigingen aan het preventief anti-witwasdispositief [WWW]. CTIF-CFI: http://www.ctif-cfi.be/doc/nl/
bel_leg/Law_1993_modifications.pdf [13/02/2010]
22
voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.77
De circulaire
geeft verduidelijking en toelichting bij het reglement van de CBFA.
77
Circulaire van de CBFA van 2010, 6.
23
Hoofdstuk 4 De Cel voor financiële informatieverwerking
In dit hoofdstuk bespreken we de Cel voor financiële informatieverwerking als Belgisch
meldpunt voor verdachte transacties. We beschrijven bondig het ontstaan en de aard van het
meldpunt, de werking, de soort gemelde informatie, de veiligheid van de melders en de
bijdrage van de CFI in de strijd tegen het witwassen.
1. Meldpunt voor verdachte transacties
De 40 aanbevelingen van de FAG in de strijd tegen het misbruik van het financiële systeem
voor het witwassen van geld bevatten o.a. de aanbeveling dat financiële instellingen verdachte
transacties zouden moeten melden aan een Financial Intelligence Unit (FIU).78
Deze FIU‟s
zijn meldpunten voor verdachte transacties en werken als tussenschot of interface naar de
gerechtelijke overheden toe. De bedoeling was om wereldwijd tot een geïntegreerd en
integraal antiwitwasdispositief te komen waarbij de financiële sector vanuit een preventieve
invalshoek actief meewerkt aan de opsporing van verdachte transacties in het kader van
witwassen. Door de FIU‟s zou het preventieve dispositief aansluiten op de repressieve
component.79
De Belgische FIU nl. de Cel voor financiële informatieverwerking (CFI) bestaat
sinds 1993. De oprichting van de CFI vloeide voort uit de omzetting in Belgisch recht van de
eerste Europese witwasrichtlijn van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het
financiële stelsel voor het witwassen van geld.80
2. Aard van het meldpunt
De Europese witwasrichtlijn liet de lidstaten vrij in de keuze van het type instelling die de
meldingen van verdachte verrichtingen moest ontvangen.81
Sommige landen kozen voor een
politionele of gerechtelijke eenheid, terwijl andere landen een administratieve entiteit of een
gemengde dienst verkozen. Een politionele dienst heeft als voordelen dat het kan steunen op
een bestaande gestructureerde organisatie die beschikt over middelen en knowhow op het vlak
van opsporingen en dat gemakkelijk politiegegevens met andere landen kunnen uitgewisseld
worden. De financiële sector staat echter wantrouwig tegenover een dergelijk model. Een
78
FATF (2003/06/20) „Recommandation 13‟ in The 40 Recommendations [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-
gafi.org/documentprint/0,3455,en_32250379_32236930_33658140_1_1_1_1,00.html [07/02/2009] 79
VAN THIELEN, P., l.c., 109. 80
SPREUTELS, J., „Voorwoord‟ in De cel voor financiële informatieverwerking en de voorkoming van het
witwassen van geld in België, SPREUTELS, J. en DE MUELENAERE, P. (eds.), Brussel, Bruylant, 2003, 8. 81
De cel voor financiële informatieverwerking en de voorkoming van het witwassen van geld in België,
SPREUTELS, J. en DE MUELENAERE, P. (eds.), Brussel, Bruylant, 2003, 93.
24
financiële instelling zal o.a. aarzelen om vermoedens door te geven aan een dienst die deze
informatie mogelijks ook gebruikt voor andere doeleinden dan enkel de strijd tegen
witwassen. Daarnaast bestaat het risico dat politiediensten door aangiften overbelast worden
zodat maar een klein deel van de meldingen kan onderzocht worden. Het gerechtelijk model
heeft naast de voordelen van een reeds bestaande structuur en middelen, het voordeel dat er
waarborgen zijn voor een onafhankelijke werking. Dit bevordert het vertrouwen vanuit de
financiële sector. Een nadeel is echter o.a. het risico dat cliënten van financiële instellingen
onnodig bij een gerechtelijk onderzoek worden betrokken. Het administratieve model
vermijdt de nadelen van het politionele en het gerechtelijke model. De administratieve dienst
is een tussenschakel tussen de meldingsplichtigen en de opsporingsdiensten en scheidt zelf de
ongegronde meldingen van de meldingen die verband lijken te houden met witwassen.
Hierdoor kan een vertrouwensrelatie met de meldingsplichtigen opgebouwd worden en kan
meestal voorkomen worden dat inlichtingen voor andere doeleinden worden gebruikt. De
leden van een administratieve dienst hebben een strikt beroepsgeheim. Bovendien vermijdt
een dergelijk systeem dat politiediensten en gerechtelijke overheden overbelast worden door
niet-relevante meldingen.82
De Belgische wetgever koos voor een nieuwe op te richten
eenheid met rechtspersoonlijkheid, onafhankelijk van de politie- en gerechtelijke diensten.83
Door de Belgische wet van 11 januari 1993 werd de CFI ingesteld als een zelfstandige
administratieve overheid met een gerechtelijke finaliteit.84
3. Werking van de CFI
De CFI is samengesteld uit financiële deskundigen en een hoger officier gedetacheerd van de
federale politie. Ze staat onder het toezicht van de ministers van Justitie en van Financiën en
onder de leiding van een magistraat of van zijn plaatsvervanger, gedetacheerd van het
parket.85
Zoals reeds vermeld in deel 1, hoofdstuk 2, ontvangt de CFI de meldingen van
verdachte verrichtingen vanwege de meldingsplichtigen zoals in de wet bepaald en
onderzoekt ze deze meldingen. De CFI verrijkt deze gegevens met andere informatie die ze
kan opvragen bij o.a. meldingsplichtigen, politiediensten, administratieve overheidsdiensten
en gerechtelijke overheden.86
Twee verbindingsofficieren staan in voor de afgebakende
informatiestroom tussen de CFI en de politie. De CFI meldt door aan de parketten wanneer er
82
Ibid., 23-26. 83
Ibid., 93. 84
SPREUTELS, J., l.c., 8. 85
Art. 22 § 3 wet van 11 januari 1993. 86
Art. 33 Wet van 11 januari 1993.
25
ernstige aanwijzingen zijn van witwassen of terrorismefinanciering afkomstig van de
basismisdrijven die limitatief in de wet van 11 januari 1993 zijn opgesomd. De CFI speelt een
belangrijke rol bij de centralisatie van gegevens. Ze is een filter en tussenpersoon tussen de
meldingsplichtigen die onderworpen zijn aan de wet van 11 januari 1993 en de gerechtelijke
overheden. Zo wordt vermeden dat de parketten en de politiediensten overspoeld worden met
nutteloze informatie en kunnen grondig onderzochte dossiers afgeleverd worden. Bovendien
heeft op die manier de wetgever ook de private levenssfeer van de cliënten van de
meldingsplichtigen willen beschermen. Een dergelijk systeem bevordert een goede
medewerking van de meldingsplichtigen. Het opbouwen van een vertrouwensrelatie tussen de
meldingsplichtigen en de CFI is een grondvoorwaarde voor de goede werking van het
antiwitwasmechanisme.87
De CFI is onderworpen aan het beroepsgeheim. Dit principe en de
wettelijk afgebakende uitzonderingen hierop zijn duidelijk omschreven in de wet van 11
januari 1993.88
Aangezien de strijd tegen witwassen een internationale aanpak vereist, werkt
de CFI ook samen met internationale organisaties. Op operationeel gebied wisselt ze
informatie uit met buitenlandse meldpunten. In 1995 nam de CFI samen met het Amerikaanse
meldpunt het initiatief tot de oprichting van de Egmont Groep met als doel alle meldpunten
samen te brengen en hun samenwerking te bevorderen.89
4. Soort gemelde informatie
De meeste landen met een meldpunt hebben voor een systeem gekozen waarbij
meldingsplichtigen alleen verrichtingen melden waarvan ze vermoeden dat ze verband
houden met witwasoperaties. Een andere mogelijkheid is het systeem waarbij
meldingsplichtigen op basis van objectieve criteria meldingen moeten doen. Hierbij moeten
ze zichzelf niet afvragen of een verrichting verband houdt met een criminele activiteit die zou
moeten gemeld worden. Bij een dergelijk systeem moet het meldpunt een massa informatie
verwerken van verschillende kwaliteit. De voordelen zijn echter dat de meldingsplichtigen
geen verantwoordelijkheid dragen en dat er minder kans is voor beoordelingsfouten.90
De Belgische wetgever heeft voor het eerste systeem gekozen. In België moeten de
meldingsplichtigen aandacht hebben voor atypische verrichtingen van cliënten en die eerst
87
SPREUTELS, J., l.c., 8-9. 88
Art. 35 Wet van 11 januari 1993. 89
SPREUTELS, J., l.c., 9. 90
De cel voor financiële informatieverwerking en de voorkoming van het witwassen van geld in België,
SPREUTELS, J. en DE MUELENAERE, P. (eds.), Brussel, Bruylant, 2003, 20-21.
26
analyseren om na te gaan of er vermoedens van witwassen of terrorismefinanciering rijzen.91
In een dergelijk systeem moeten de meldingsplichtigen zelf beslissen of er achter een
bepaalde verrichting een verdachte handeling schuilgaat die moet gemeld worden aan de CFI.
Het voordeel hierbij is dat het meldpunt niet overspoeld wordt door meldingen en de
ontvangen meldingen grondig kan ontleden. Er is bij dit systeem echter wel het risico dat
meldingsplichtigen verdachte handelingen die zouden moeten gemeld worden over het hoofd
zien.92
Door een studie en analyse van meldingen stelt de CFI typologieën op om nieuwe
trends inzake witwassen en terrorismefinanciering te kunnen opvolgen. Deze typologieën
worden verspreid o.a. via de jaarlijkse activiteitenverslagen van de CFI. De bedoeling is om
de meldingsplichtigen in te lichten over de soort verrichtingen die hogere waakzaamheid
vereisen, evoluties en nieuwe sectoren die gevoeliger zijn om door misdadigers te worden
gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering.93
5. De veiligheid van de melders
De derde witwasrichtlijn vermeldt dat lidstaten passende maatregelen moeten nemen om de
werknemers van de meldingsplichtige instellingen die vermoedens van witwassen of
terrorismefinanciering intern of aan de CFI melden, te beschermen tegen bedreigingen of
daden van agressie.94
Artikel 30 § 4 van de wet van 11 januari 1993 beoogt deze bescherming.
De Belgische financiële sector stelt dat er zich veiligheidsproblemen voordoen. Sinds de
inwerkingtreding van de wet Franchimont hebben verdachten snel toegang tot het gerechtelijk
dossier. Hierdoor is er een potentieel hoger veiligheidsrisico voor de meldingsplichtigen. Bij
gerechtelijke onderzoeken worden identificatiegegevens kenbaar gemaakt. De identiteit van
de meldende instelling en van de persoon die de melding aan de CFI heeft gedaan, kan
worden achterhaald. De discretie omtrent de identiteit van de melders en de veiligheid van de
melders zijn belangrijke voorwaarden voor de financiële sector om een actieve samenwerking
te waarborgen. De CFI heeft reeds een aantal maatregelen genomen om tegemoet te komen
aan de bezorgdheid voor de veiligheid van de melders. Voor elk dossier dat wordt doorgemeld
aan het parket stelt de CFI zelf een verslag op. Dit bevat informatie van meldingen of andere
wettelijke bronnen. De originele melding wordt echter niet bij het verslag gevoegd en er
wordt niet vermeld welke inlichtingen afkomstig zijn van een melding. Enkel het adres van de
91
Circulaire van de CBFA van 2010, 9. 92
De cel voor financiële informatieverwerking en de voorkoming van het witwassen van geld in België,
SPREUTELS, J. en DE MUELENAERE, P. (eds.), Brussel, Bruylant, 2003, 20-21. 93
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, o.c., 67. 94
Art. 27 Derde witwasrichtlijn.
27
betrokken financiële instelling wordt opgenomen in de doormeldingsverslagen. De
gerechtelijke overheden kunnen zo het onderzoek vervolledigen met aanvullende
inlichtingen.95
Magistraten moeten beoordelen of het absoluut noodzakelijk is om de
personeelsleden te verhoren die aan de basis liggen van de vaststellingen en moeten voorrang
geven aan de witwasverantwoordelijken van de meldende instellingen. De parketten worden
gevraagd om de regels van de bescherming van de getuigen die gelden bij een gerechtelijk
onderzoek, nl. de anonimiteit van de getuigen, naar analogie toe te passen bij deze verhoren.
Politieambtenaren worden bovendien regelmatig gesensibiliseerd om de personen die
betrokken zijn bij een dossier, geen informatie mee te delen waardoor de personen of de
instellingen die aan de basis liggen van een melding aan de CFI kunnen worden
geïdentificeerd. Door het nieuwe artikel 36 van de wet van 11 januari 1993 wordt het aan de
procureur des Konings, de onderzoeksrechter en autoriteiten zoals het Europees Bureau voor
Fraudebestrijding (OLAF), de arbeidsauditeur, de staatsveiligheid en de minister van
Financiën, wettelijk verboden om alsnog de originele meldingen aan de CFI te vragen.96
De
leden van de CFI, de personeelsleden, de leden van de politiediensten en de andere
ambtenaren die bij haar zijn gedetacheerd en externe deskundigen waarop ze beroep doet,
mogen geen ruchtbaarheid geven aan de informatie waarvan ze kennis hebben gekregen bij de
uitoefening van hun opdrachten.97
Indien deze personen opgeroepen worden om in rechte te
getuigen, mogen ze de identiteit van de auteurs van de meldingen niet bekendmaken.98
6. Bijdrage in de strijd tegen het witwassen
De CFI is belast met het verwerken en doormelden van informatie met het oog op de
bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme. De CFI moet ook
zorgen voor overleg en een efficiënte samenwerking tussen de nationale overheidsinstanties
die betrokken zijn bij de strijd tegen het witwassen en terrorismefinanciering.99
Het overgrote deel van de witwasdossiers die door de parketten worden behandeld, vloeit
voort uit onderzoeken door de CFI.100
De CFI zorgt dus voor een belangrijke instroom voor
de strafrechtelijke beteugeling van financiële criminaliteit. Eenzelfde instroom realiseren via
klassieke of bijzondere opsporingsmethoden is volgens P. Van Thielen een quasi ondoenlijke
95
BELGISCHE FEDERATIE VAN DE FINANCIELE SECTOR, Voorstelling van het C.F.I.-jaarverslag, 2008. 96
GRIJSEELS, C., o.c., 69-71. 97
Art. 35 § 1 Wet van 11 januari 1993. 98
Art. 36 Wet van 11 januari 1993. 99
Art. 22 Wet van 11 januari 1993. 100
SPREUTELS, J., l.c., 9.
28
opdracht.101
Dossiers kunnen uitmonden in strafrechtelijke veroordelingen, inbeslagnemingen
en verbeurdverklaringen. Dit wordt mogelijk gemaakt o.a. door de medewerking van de
meldingsplichtigen, de deskundigheid van de CFI en de wisselwerking tussen de CFI en de
politiediensten via de verbindingsofficieren, de gerechtelijke overheden en de buitenlandse
meldpunten.102
Uit het 15de
activiteitenverslag 2008 van de CFI blijkt dat de CFI sinds de
oprichting in 1993 tot en met 2008 142.847 meldingen van vermoedens heeft ontvangen.
Deze meldingen zijn verzameld in 34.878 dossiers. Daarvan seponeerde de CFI 22.108
dossiers. Een beslissing tot seponering wordt door de CFI genomen na een volledige
ontleding van het dossier wanneer er geen ernstige aanwijzingen van witwassen zijn. Deze
seponeringen zijn echter voorlopig en stellen de meldingsplichtigen niet vrij van bijkomende
meldingen wanneer zich nieuwe verdachte verrichtingen voordoen. Er werden 10.146 dossiers
doorgemeld aan het parket. Van deze doorgemelde dossiers heeft de CFI weet van 1.209
veroordelingen. De uitgesproken verbeurdverklaringen bedragen 747,5 miljoen euro.103
101
VAN THIELEN, P., l.c., 112. 102
SPREUTELS, J., l.c., 9. 103
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, 15e Activiteitenverslag 2008, Brussel, C.F.I., 2009,
32-33.
29
Hoofdstuk 5 De verplichtingen van de kredietinstellingen in België i.v.m. de
strijd tegen het witwassen
Het basisprincipe van de wet van 11 januari 1993 is dat alle ondernemingen en personen op
wie de wet van toepassing is, hun volledige medewerking verlenen aan de toepassing ervan.
Ze moeten alle vereiste middelen inzetten om daden van witwassen van geld en van
financiering van terrorisme te identificeren.104
In de circulaire van de CBFA van 2010 wordt
deze plicht uitgesplitst in een aantal specifiekere verplichtingen die belangrijk zijn voor de
financiële sector:105
de verplichting om de cliënten en de personen voor wie de cliënten, in voorkomend
geval, handelen (uiteindelijke begunstigden), te identificeren en om hun identiteit te
verifiëren;
de verplichting om de documenten m.b.t. de identificatie en de uitgevoerde
verrichtingen te bewaren;
de verplichting om een bestendige waakzaamheid aan de dag te leggen t.a.v. de
zakenrelaties tussen de instellingen en hun cliënten, en t.a.v. de verrichtingen die de
instellingen voor zowel gewone cliënten als gelegenheidscliënten uitvoeren;
de verplichting om bijzondere aandacht te besteden aan atypische verrichtingen van
cliënten en die te analyseren, om na te gaan of zij geen vermoedens van witwassen van
geld of terrorismefinanciering doen rijzen;
de verplichting om actief en doeltreffend samen te werken met de CFI door haar alle
verdachte verrichtingen en feiten te melden en haar vragen om informatie te
beantwoorden;
de verplichting om over een passende administratieve organisatie en dito interne
controleprocedures te beschikken, in het kader waarvan zij ook een verantwoordelijke
aanstellen;
de verplichting dat hun personeelsleden blijk geven van een passende betrouwbaarheid
gelet op de aan hun taken en functies verbonden risico‟s en dat zij op passende wijze
worden gesensibiliseerd en opgeleid, zodat zij constructief aan de voorkoming kunnen
meewerken.
Bij niet-naleving van de verplichtingen riskeren meldingsplichtigen een administratieve
sanctionering vanwege de toezichthoudende overheid. Voor de kredietinstellingen is dit de
104
Art. 6 Wet van 11 januari 1993. 105
Circulaire van de CBFA van 2010, 9.
30
CBFA. De administratieve geldboete varieert tussen 250 en 1.250.000 euro.106
We bespreken
in dit hoofdstuk een aantal van de verplichtingen.
1. De identificatieplicht van de cliënten, hun lasthebbers en de uiteindelijke begunstigden
Cliënten en lasthebbers van cliënten (volmachtdragers) moeten geïdentificeerd worden en hun
identiteit moet worden geverifieerd aan de hand van een bewijsstuk waarvan een afschrift
wordt genomen op papier of op een elektronische informatiedrager. Deze verplichting is er
wanneer er een zakelijke relatie aangeknoopt wordt, wanneer er een occasionele verrichting
wordt uitgevoerd voor een bedrag van 10.000 euro of meer, wanneer er bij een occasionele
verrichting ongeacht het bedrag vermoed wordt dat het gaat om witwassen of om financiering
van terrorisme en wanneer er getwijfeld wordt aan de juistheid van de identificatiegegevens
van een reeds geïdentificeerde cliënt.107
De identificatie- en verificatieplicht gelden ook voor
de uiteindelijke begunstigde.108
Naargelang de risicogevoeligheid moeten de
kredietinstellingen de identificatiegegevens van de cliënten, de lasthebbers en de uiteindelijke
begunstigden ook actualiseren.109
Indien deze identificatie-, verificatie- en actualiseringsplicht
niet kan nagekomen worden, mogen de kredietinstellingen geen zakelijke relatie met de
betrokkene aangaan of verrichtingen voor hem uitvoeren. Ze maken ook uit of een melding
aan de CFI zich opdringt.110
De afschriften van de bewijsstukken die dienden voor de
identificatie moeten minstens 5 jaar bewaard worden.111
Hoe de identificatie en de controle
van deze identificatie moeten verlopen, is verschillend naargelang het gaat om een natuurlijke
persoon, een rechtspersoon naar Belgisch recht, een rechtspersoon naar buitenlands recht, een
trust, een feitelijke vereniging, een fiducie of een andere structuur zonder
rechtspersoonlijkheid, een onverdeeldheid.112
Er moeten welbepaalde procedures gevolgd
worden wanneer de identificatie niet face-to-face kan verlopen maar op afstand gebeurt.113
106
Art. 40 Wet van 11 januari 1993. 107
Art. 7 § 1 en § 2 Wet van 11 januari 1993. 108
“In de zin van deze wet wordt onder uiteindelijke begunstigden de natuurlijke persoon of personen verstaan voor
wier rekening of ten voordele van wie een verrichting wordt uitgevoerd of een zakelijke relatie wordt aangegaan,
of die de uiteindelijke eigenaar zijn van of de uiteindelijke controle hebben over de cliënt.” Art. 8 § 1 Wet van 11
januari 1993. 109
Art. 7 § 3 en art. 8 § 2 Wet van 11 januari 1993. 110
Art. 7 § 4 en art. 8 § 4 Wet van 11 januari 1993. 111
Art. 13 Wet van 11 januari 1993. 112
Arts. 7-10 Reglement van de CBFA van 2010. 113
Art. 7 § 2 en art. 29 Reglement van de CBFA van 2010.
31
2. Het uitstippelen van een cliëntacceptatiebeleid
De kredietinstellingen moeten een cliëntacceptatiebeleid uitstippelen en uitvoeren. De
kenmerken van nieuwe cliënten moeten gekend zijn en onderzocht worden. Er moet gelet
worden op het risico om betrokken te raken bij het witwassen van geld of de financiering van
terrorisme. Sommige personen vertegenwoordigen een hoger risico. Er zijn gedifferentieerde
acceptatieprocedures nodig die rekening houden met het risiconiveau van de cliënt. Het gaat
om een risk based approach die ook beschreven wordt door de FAG. Hogere risico‟s vereisen
een verhoogde aandacht.114
Het cliëntacceptatiebeleid moet gebaseerd zijn op verplichte criteria én op specifieke
risicocriteria die door de onderneming worden gedefinieerd. De verplichte criteria op basis
waarvan moet worden beoordeeld of een persoon een specifiek risico vormt zijn o.a. het feit
dat de cliënt een politiek prominent persoon is (bv. staatshoofden, regeringsleden,
parlementsleden), het feit dat de cliënt vraagt een genummerde rekening te openen en het feit
dat de cliënt op afstand werd geïdentificeerd aan de hand van een kopie van een bewijsstuk. In
de circulaire van de CBFA van 2010 worden voorbeelden gegeven van risicocriteria die een
onderneming zelf kan definiëren. Volgende criteria kunnen bijvoorbeeld relevant zijn: de
geografische afstand tussen verblijfplaats van de cliënt en het gekozen kantoor van de
onderneming en het feit dat de cliënt actief is in een economische sector die vatbaar is voor
het witwassen van geld of de financiering van terrorisme.115
3. De bestendige waakzaamheidsplicht t.a.v. de zakelijke relatie en de verrichtingen
De waakzaamheidsplicht of customer due diligence omvat het identificeren van de cliënt en
de verificatie van de identiteit, het identificeren van de uiteindelijke begunstigde, het
inwinnen van informatie over het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie en het
verrichten van een monitoring, nl. een toezicht op de transacties tijdens de duur van de
zakenrelatie.116
De kredietinstellingen moeten bestendig waakzaam zijn t.a.v. de zakelijke relatie en de
verrichtingen en indien nodig de oorsprong van fondsen onderzoeken. Het doel is zich ervan
114
FATF (2007/06) Guidance on the Risk-Based Approach to Combating Money laundering and terrorist Financing.
High Level Principles and Procedures [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-gafi.org/dataoecd/43/46/
38960576.pdf [07/02/2009], 22-27. 115
Circulaire van de CBFA van 2010, 44-54. 116
Art 8 Derde witwasrichtlijn.
32
te vergewissen dat die stroken met de kennis over de cliënt, zijn beroepsactiviteiten en zijn
risicoprofiel. De kredietinstellingen moeten aandachtig alle verrichtingen of feiten
onderzoeken die ze bijzonder vatbaar achten voor witwassen van geld of
terrorismefinanciering, omwille van hun aard of ongebruikelijk karakter gelet op de
activiteiten van de cliënt, of omwille van de begeleidende omstandigheden of de hoedanigheid
van de betrokken personen.117
Deze bestendige waakzaamheid moet uitgeoefend worden op
een gedifferentieerde wijze in functie van het risicoprofiel van de cliënt of de zakelijke relatie.
Om te bepalen of een verscherpt klantenonderzoek en een verhoogde bestendige
waakzaamheid noodzakelijk is, kan gebruik gemaakt worden van de risicofactoren die de
FAG aanreikt. Het gaat om risicofactoren opgesplitst in functie van het land (country-risk), de
klant (customer-risk) en de transactie (service-risk). Ze kunnen een leidraad zijn voor de
meldingsplichtigen voor de inschatting van de mogelijke risicograad verbonden aan een cliënt
of transactie.118
De waakzaamheidsplicht t.a.v. de zakenrelaties en de verrichtingen komt tot uiting in een
eerste- en tweedelijnstoezicht. Het eerstelijnstoezicht betekent dat de medewerkers die
rechtstreeks in contact staan met de cliënten, atypische verrichtingen kunnen herkennen door
sensibilisering en opleiding. Er moeten schriftelijke procedures zijn uitgewerkt met
toelichting omtrent de criteria voor de opsporing van atypische verrichtingen. Deze criteria
sluiten aan bij de criteria die gebruikt worden in het kader van het cliëntacceptatiebeleid. Ook
moet er toelichting zijn hoe schriftelijke verslagen moeten worden opgesteld en overgemaakt
worden aan de verantwoordelijke voor de voorkoming van het witwassen van geld en de
financiering van terrorisme. Het eerstelijnstoezicht moet worden aangevuld met een
tweedelijnstoezicht. Het is een geautomatiseerd toezichtssysteem of monitoringsysteem
waardoor atypische verrichtingen worden opgespoord die aan de waakzaamheid van het
eerstelijnstoezicht zijn ontsnapt. Het tweedelijnstoezicht moet slaan op alle rekeningen en
verrichtingen van de cliënten en moet gebaseerd zijn op criteria die door de onderneming
worden vastgelegd. Deze criteria houden o.a. rekening met het risico dat verbonden is aan de
verrichtingen die worden uitgevoerd door de cliënten van wie de acceptatie aan striktere
regels is onderworpen.119
117
Art. 14 § 1 Wet van 11 januari 1993. 118
GRIJSEELS, C., o.c., 45-46. 119
Circulaire van de CBFA van 2010, 56-59.
33
Tijdens de stage vorig academiejaar in de Anti-witwascel kregen we de gelegenheid om mee
te kijken met onderzoekers 1ste
lijn om te zien hoe een concreet dossier effectief behandeld
wordt. Ook kregen we uitleg over het geautomatiseerde tweedelijnstoezichtssysteem, nl. het
NORKOM systeem dat KBC Bank gebruikt. Het softwaresysteem NORKOM voert een
monitoring van verrichtingen uit op basis van vooraf bepaalde parameters. Zo kunnen
bijvoorbeeld ongebruikelijke, grote bedragen gedetecteerd worden. Het gaat om een technisch
middel dat echter het denken van de onderzoeker niet vervangt: de hits, de alerts die
NORKOM genereert, moeten onderzocht en geïnterpreteerd worden door de onderzoekers 2de
lijn.
L. De Koker wijst op de nadelige effecten van de toepassing van de customer due diligence
door financiële instellingen. De verplichte identificatie van de cliënt en de controle van deze
identiteit hebben als doel het misbruik van het bankwezen door criminelen te voorkomen. Het
zorgt er echter voor dat onschuldigen die sociaal en financieel zwak zijn, uitgesloten worden
van bepaalde financiële diensten. Hierdoor moeten deze personen soms hun toevlucht nemen
tot informele bancaire systemen waar er geen strikte identificatieplicht is. Indien informele
bancaire systemen courant gebruikt worden, tast dit de effectiviteit van het antiwitwassysteem
van een land aan aangezien sommige personen en verrichtingen niet gemonitord worden.120
Ondergrondse banken, een vorm van financiële dienstverlening die aangeboden wordt buiten
het formele financiële stelsel en buiten het zicht van de overheid om, moeten hun klanten niet
vragen zich te identificeren en zijn niet onderworpen aan de verplichting om vermoedens van
witwassen te melden. Ondergrondse banken zijn niet per definitie crimineel maar worden
aantrekkelijker voor criminelen naarmate het toezicht op het formele bancaire stelsel
verbetert.121
Ook de CFI wijst erop dat witwassers hun toevlucht nemen tot andere kanalen
wanneer de strijd tegen het witwassen wordt opgedreven.122
4. De aanstelling van een compliance officer
Artikel 16 van de wet van 11 januari 1993 bepaalt dat meldingsplichtigen over een passende
interne organisatie en passende controleprocedures moeten beschikken om toe te zien op de
naleving van de bepalingen van de wet. Ook moeten procedures voorzien worden voor
communicatie en informatiecentralisatie om verrichtingen die verband houden met witwassen
120
DE KOKER, L., „Money laundering control and suppression of financing of terrorism. Some thoughts on the
impact of customer due diligence measures on financial exclusion‟, Journal of Financial Crime, 2006, 43-44. 121
SLOT, B.M.J., „Is ondergronds bankieren een reëel gevaar?‟, Justitiële verkenningen, 2006, 9-10, 17. 122
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, o.c., 68.
34
van geld of terrorismefinanciering te voorkomen, op te sporen en te verhinderen.123
Een groot
aantal meldingsplichtigen, waaronder de kredietinstellingen, moeten één of meer personen
aanwijzen die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van de wet in de onderneming.124
Het
gaat hier om de verplichting om een witwasverantwoordelijke aan te stellen. Voor de
kredietinstellingen is dit de compliance officer. Wanneer er na onderzoek vermoedens zijn
van witwassen of terrorismefinanciering is het deze persoon die formeel meldt aan de CFI.125
De CBFA beschrijft het algemene kader van de compliancefunctie in België in haar circulaire
D1 2001/13: “Compliance is een onafhankelijke functie binnen de organisatie, gericht op het
onderzoek naar en het bevorderen van de naleving door de instelling van de regels die
verband houden met de integriteit van het bankieren.” In het principe nr. 6 van de circulaire
worden de activiteitsdomeinen van de compliancefunctie opgesomd. Daarin wordt gesteld dat
het integriteitsbeleid zich prioritair richt op het bestrijden van witwassen, het fiscaal
voorkomingsbeleid, transacties in financiële instrumenten, handel met voorkennis,
koersmanipulatie, naleving van de wetgeving op de privacy, een deontologische code inzake
verrichtingen voor eigen rekening door medewerkers van de instelling, een
onverenigbaarheidsregeling mandaten en activiteitsdomeinen aangeduid door het
directiecomité. De opdracht van de compliancefunctie wordt duidelijk gemaakt in principe nr.
7 van de circulaire. Compliance zorgt voor de effectieve toepassing van het integriteitsbeleid
dat door het directiecomité van de instelling werd uitgewerkt. Dit omvat o.a. het opvolgen van
nieuwe wetgeving en regelgeving, het uitwerken van procedures en deontologische codes om
het beleid van de instelling te implementeren, het nemen van passende interne
controlemaatregelen, het sensibiliseren en permanent vormen van medewerkers, de
vaststelling van incidenten en het vervullen van de meldingsverplichting tegenover derden
(bv. CFI).126
A. Verhage wijst op een evolutie in de Belgische financiële sector van zelfregulering naar
hard law. Na de invoering van de wet van 11 januari 1993 moesten banken een
verantwoordelijke voor de implementatie van deze wetgeving aanwijzen. Banken namen
maatregelen, maar dit gebeurde te weinig structureel en op een vrijblijvende basis. De CBFA
123
Art. 16 § 1 Wet van 11 januari 1993. 124
Art. 18 Wet van 11 januari 1993. 125
Art. 29 Wet van 11 januari 1993. 126
WYMEERSCH, E. (2001/12/18) Bijlage aan de circulaire D1 2001/13 van 18 december 2001 over „compliance‟
[WWW]. Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen: http://www.cbfa.be/nl/ki/circ/pdf/
d1_2001_13.pdf [22/02/2009]
35
besloot de verplichting te verfijnen en de werkdomeinen van de compliancefunctie officieel
vast te leggen aan de hand van de circulaire D1 2001/13. Toen in 2007 artikel 20 van de
Bankwet werd aangepast, werd door deze wetswijziging de compliancefunctie bij wet
verplicht voor kredietinstellingen. A. Verhage verduidelijkt dat België koos voor een vorm
van enforced self regulation waarbij financiële instellingen en compliance binnen een
welbepaald kader moeten werken. Zelfregulering en overheidsregulering zijn in elkaar
verstrengeld.127
5. De meldingsplicht aan de CFI
Als er door het eerste- of tweedelijnstoezicht mechanismen van mogelijk witwassen of
terrorismefinanciering worden vastgesteld, dan moet dit worden onderzocht. Van zodra uit
onderzoek blijkt dat het gaat om transacties die als verdacht kunnen worden beschouwd, moet
er gemeld worden aan de CFI. Bovendien moet indien de CFI om informatie verzoekt, de
gevraagde informatie aan de CFI gegeven worden.128
Wanneer kredietinstellingen weten of vermoeden dat een uit te voeren verrichting verband
houdt met het witwassen van geld of terrorismefinanciering, melden ze dit, vooraleer de
verrichting uit te voeren, schriftelijk of elektronisch aan de CFI. Zodra de CFI een melding
ontvangt, bevestigt ze de ontvangst ervan. De CFI kan zich verzetten tegen de uitvoering van
elke verrichting waarvoor ze door een melding is gevat, wanneer ze dit nodig vindt wegens
het ernstig of dringend karakter van de zaak. Dit verzet verhindert de uitvoering van de
verrichting gedurende maximum twee werkdagen. Indien de CFI oordeelt dat deze maatregel
moet worden verlengd, meldt ze dit aan de procureur des Konings of aan de federale
procureur die beslist. Indien de kredietinstellingen niet kunnen melden vooraleer de
verrichting uit te voeren, stellen ze de CFI onmiddellijk na de uitvoering van de verrichting
schriftelijk of elektronisch in kennis. Hierbij wordt de reden vermeld waarom het niet
mogelijk was een melding te doen vooraleer de verrichting uit te voeren. Ook buiten deze
gevallen moeten de kredietinstellingen aan de CFI melden wanneer hen een feit bekend wordt
dat op witwassen van geld of terrorismefinanciering zou kunnen wijzen.129
127
VERHAGE, A., „Compliance in de Belgische financiële sector. Of hoe zelfregulering en overheidsregulering in
elkaar verstrengeld raken‟ in De criminologische kant van het ondernemen, VANDE WALLE, G. en VAN
CALSTER, P. (eds.), Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2009, 94-97. 128
Circulaire van de CBFA van 2010, 60-65. 129
Art. 23-25 Wet van 11 januari 1993.
36
Compliance krijgt driemaandelijks een lijst met een aanduiding van de meldingen die
geseponeerd zijn door de CFI. De term „seponering‟ heeft hier niet dezelfde betekenis als het
klasseren zonder gevolg door het parket. Seponering door de CFI is altijd voorlopig. Een
dossier dat zonder gevolg wordt afgesloten, kan later nog doorgemeld worden aan het parket
wegens nieuwe gegevens. Een reden tot seponering van een dossier kan de afwezigheid zijn
van ernstige aanwijzingen van witwassen, maar kan ook het feit zijn dat de politie of
gerechtelijke overheden reeds op de hoogte zijn van de gegevens waarover de CFI beschikt.130
De cliënt of derden mogen niet op de hoogte worden gebracht dat informatie werd
meegedeeld aan de CFI of dat een opsporingsonderzoek aan de gang is of zou kunnen worden
geopend. De wet van 11 januari 1993 voorziet een aantal uitzonderingen op het
mededelingsverbod. Zo kan informatie uitgewisseld worden tussen kredietinstellingen of
financiële instellingen die behoren tot eenzelfde groep.
Een afwijking op het
mededelingsverbod is ook mogelijk tussen kredietinstellingen of financiële instellingen die
niet tot eenzelfde groep behoren onder bepaalde voorwaarden: de kredietinstellingen of
financiële instellingen treden op in verband met eenzelfde cliënt en in het kader van eenzelfde
verrichting, de uitgewisselde informatie slaat op die cliënt of die verrichting en wordt enkel
gebruikt ter voorkoming van witwassen van geld of financiering van terrorisme, de instelling
die de informatie ontvangt is onderworpen aan gelijkwaardige verplichtingen inzake
beroepsgeheim en bescherming van persoonsgegevens.131
6. De opleiding en de sensibilisering van het personeel
De ondernemingen die onderworpen zijn aan de wet van 11 januari 1993 moeten maatregelen
nemen om hun werknemers vertrouwd te maken met de wettelijke bepalingen. De
werknemers moeten deelnemen aan opleidingsprogramma‟s om de verrichtingen en de feiten
te leren onderkennen die verband kunnen houden met witwassen en terrorismefinanciering en
om te leren hoe in die gevallen moet gehandeld worden. Bovendien moeten de
meldingsplichtigen bij de aanwerving van werknemers nagaan of de werknemers blijk geven
van een passende betrouwbaarheid in functie van de risico‟s die verbonden zijn aan de uit te
voeren opdrachten en functies.132
130
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, 2e Activiteitenverslag 1994-1995, Brussel, C.F.I.,
1995, 40. 131
Art. 30 Wet van 11 januari 1993. 132
Art. 17 Wet van 11 januari 1993.
37
Deel 2 Kwalitatief onderzoek
Dit tweede deel van onze masterproef bevat ons kwalitatief onderzoek.
In het eerste hoofdstuk schetsen we de centrale probleemstelling en geven we het type
onderzoek aan. Voor het uitvoeren van ons onderzoek verkozen we de casestudy als
onderzoeksstrategie. Het tweede hoofdstuk beschrijft de drie kernbeslissingen die onze keuze
bepaalden. We kiezen nl. voor diepgang in mijn onderzoek, voor kwalitatief onderzoek en
voor empirisch onderzoek. Daarna komt de selectie van respondenten aan bod. We
verduidelijken hierbij onze keuze voor een non-probability sampling, de vereiste kwaliteiten
van de geïnterviewde, het verkrijgen van toestemming voor een interview en de voorbereiding
op het interview. Een bespreking van de gegevensverzameling en -verwerking volgt in het
vierde hoofdstuk. We staan stil bij de keuze van de dataverzamelingsmethode, nl. het
interview, de keuze voor halfgestructureerde, individuele face-to-face interviews, de locatie,
de noodzaak van objectiviteit, de opname van het interview, het combineren van
interviewertaken en de gegevensverwerking. Het vijfde hoofdstuk omvat onze
onderzoeksresultaten. Per onderzoeksvraag vatten we samen wat er door de respondenten is
gezegd en voegen we citaten toe ter illustratie. We vergelijken de meningen met elkaar en
zoeken naar achtergronden van meningsverschillen en knelpunten. We bekijken wat in eerder
uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek is vastgesteld en we koppelen in een samenvatting per
onderzoeksvraag onze bevindingen hieraan.
38
Hoofdstuk 1 De centrale probleemstelling en het type onderzoek
In dit eerste hoofdstuk kaderen we onze centrale probleemstelling. Daarnaast typeren we ons
onderzoek als een beschrijvend onderzoek.
1. Centrale probleemstelling
In onze masterproef nemen we de huidige samenwerking tussen de CFI en de
kredietinstellingen in België in de strijd tegen het witwassen onder de loep. Onze masterproef
kadert in de bredere problematiek van de publiek-private samenwerking in de strijd tegen het
witwassen en terrorismefinanciering. Het onderzoek in onze masterproef heeft vooral een
praktijkgerichte relevantie. Het sluit aan bij het spanningsveld dat zich voordoet bij publiek-
private samenwerking. De overheid kan het fenomeen witwassen niet alleen bestrijden en doet
een beroep op private actoren waarbij er zich mogelijks knelpunten voordoen. In ons
onderzoek krijgen de respondenten de gelegenheid om hun ervaringen, beoordelingen en
bemerkingen omtrent het spanningsveld van de publiek-private samenwerking aan te geven.
Het concrete doel van ons onderzoek is een bescheiden bijdrage leveren tot een beter inzicht
in de aard van de samenwerking tussen de CFI en kredietinstellingen in België in de strijd
tegen het witwassen en een beter inzicht in achtergronden van meningsverschillen en
knelpunten in deze samenwerking. Dit doen we door te peilen naar de perceptie van deze
samenwerking in het werkveld via kwalitatief onderzoek.
Onze centrale probleemstelling luidt: “Wat is de aard van de samenwerking en wat zijn
achtergronden van meningsverschillen en knelpunten in de publiek-private samenwerking
tussen de CFI en kredietinstellingen in België in de strijd tegen het witwassen?”
Onze onderzoeksvragen zijn:
1. Hoe beschrijven compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de samenwerking?
2. Hoe ervaren en evalueren compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
feedback over de gedane meldingen?
3. Hoe staan compliance medewerkers en medewerkers van de CFI tegenover informatie-
uitwisseling?
4. Hoe ervaren en evalueren compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de relatie
met de politie?
5. Hoe ervaren en beoordelen compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
bescherming van de melder?
39
2. Type onderzoek
D. Baarda, M. De Goede en J. Teunissen onderscheiden drie verschillende types van
onderzoek, nl. beschrijvend, explorerend en toetsend onderzoek. Bij een beschrijvend
onderzoek wil de onderzoeker de aard of de kenmerken van de onderzoeksverschijnselen
beschrijven of benoemen. In dit type onderzoek kunnen ook nadrukkelijk visies of
gezichtspunten van de betrokkenen worden beschreven. De onderzoeker probeert zich zo
goed mogelijk in te leven in de situatie van de betrokkenen en wil de gezichtspunten of
perspectieven beschrijven, interpreteren en begrijpen vanuit het standpunt van de betrokkenen
zelf zoals zij ze beleven of ervaren. Het beschrijven van de werkelijkheid zoals de
betrokkenen die ervaren staat centraal. Het doel bij een explorerend onderzoek is het
ontwikkelen van begrippen, hypothesen of een theorie. Er wordt niet vertrokken van een
uitgewerkte theorie, maar stap voor stap ontwikkelt zich een theorie. Bij een
toetsingsonderzoek wordt een zelfontwikkelde of een bestaande hypothese of theorie getoetst
of gecontroleerd. De onderzoeker zoekt meestal zowel naar informatie die de bewering kan
ondersteunen (verifiëren) als naar informatie die de bewering kan weerleggen (falsifiëren).133
Ons onderzoek is een beschrijvend onderzoek. We beschrijven de aard van de samenwerking
tussen kredietinstellingen en de CFI en diepen dit verder uit. We zoeken naar achtergronden
van meningsverschillen en knelpunten. De ervaringen en belevingen van de respondenten
staan centraal. Theorie speelt in ons onderzoek geen centrale rol. We toetsen geen hypotheses
en we hebben niet de ambitie om een theorie te ontwikkelen. Theorie is echter wel van
belang: de inzichten van D. Garland en B. Hoogenboom omtrent publiek-private
samenwerking nemen we aan als kader waarbinnen verschijnselen kunnen worden
geïnterpreteerd. Niettegenstaande deze theoretische achtergronden hebben we geprobeerd zo
onbevangen mogelijk onze respondenten te beluisteren.
133
BAARDA, D., DE GOEDE, M. en TEUNISSEN, J., Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voor het
opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek, Groningen/Houten, Wolters-Noordhoff, 2005, 90-107.
40
Hoofdstuk 2 Keuze van de onderzoeksstrategie
Een belangrijke beslissing bij het opzetten van een onderzoek is de keuze voor een
onderzoeksstrategie. Het gaat hierbij om beslissingen over de wijze waarop een onderzoeker
het onderzoek gaat uitvoeren om tot antwoorden te komen op de probleemstelling. P.
Verschuren en H. Doorewaard onderscheiden als belangrijkste strategieën het survey, het
experiment, de casestudy, de gefundeerde theoriebenadering en het bureauonderzoek.
Volgens deze auteurs wordt de keuze voor een bepaalde strategie bepaald door drie
kernbeslissingen. Een eerste kernbeslissing betreft de vraag of de onderzoeker een breed
overzicht over het onderwerp beoogt of meer geïnteresseerd is in een diepgaand onderzoek.
De tweede kernvraag is of de onderzoeker kwantificering verkiest waarbij bevindingen
worden neergelegd in tabellen en grafieken. De onderzoeker kan echter een beschouwend
type zijn dat een kwalificerende en interpreterende methode verkiest waarbij vooral verbaal
gerapporteerd wordt. De derde kernbeslissing hangt samen met de overweging of de
onderzoeker een „doe-mens‟ is die graag zelf het veld ingaat en gegevens verzamelt, of eerder
een denker is die bureauonderzoek verkiest waarbij bestaand materiaal wordt bestudeerd.134
Voor het uitvoeren van ons onderzoek verkozen we de casestudy als onderzoeksstrategie. Drie
kernbeslissingen hebben deze keuze bepaald: we willen diepgang in ons onderzoek, we kiezen
voor kwalitatief onderzoek en voor empirisch onderzoek. Hieronder leggen we deze keuze uit.
We hebben hierbij aandacht voor wat in de literatuur hieromtrent gesteld wordt en passen dit
toe op ons onderzoek.
1. Diepgang
D. Baarda, M. De Goede en J. Teunissen verduidelijken wanneer de casestudy, het survey-
onderzoek en het veldexperiment het best geschikt zijn. De keuze voor een casestudy of
gevalsstudie ligt voor de hand wanneer de onderzoeker een persoon, groep, locatie of situatie
onder alledaagse omstandigheden als een omvattend geheel in al zijn facetten (holisme)
diepgaand wil onderzoeken. Een beperkt aantal personen, situaties of gebeurtenissen worden
in hun context onderzocht, waarbij er meestal gebruik gemaakt wordt van verschillende
dataverzamelingsmethoden. Gedragingen, handelingen, interacties, uitspraken worden
intensief onderzocht. Een survey-onderzoek is aan de orde wanneer de onderzoeker een beeld
van de onderzoekseenheden in de breedte wil schetsen. De onderzoeker beperkt zich niet tot
134
VERSCHUREN, P. en DOOREWAARD, H., Het ontwerpen van een onderzoek, Den Haag, Lemma, 2007, 159-
161.
41
één of een aantal casussen, maar betrekt een groter aantal onderzoekseenheden in het
onderzoek. Bij een veldexperiment wordt een variatie in de praktijk aangebracht bij de
onderzoekseenheden wat betreft een bepaald kenmerk. De onderzoeker wil bestuderen wat de
gevolgen zijn van of de reacties op een bewuste en geplande verandering van de bestaande
praktijk, terwijl overige omstandigheden in die praktijk zo veel mogelijk gelijk blijven.135
Met ons onderzoek willen we een beperkte bijdrage leveren tot een beter inzicht in de aard
van de samenwerking en in achtergronden van meningsverschillen en knelpunten in de
publiek-private samenwerking tussen de CFI en kredietinstellingen in België in de strijd tegen
het witwassen. We zijn geïnteresseerd in een diepgaand onderzoek waarbij het fenomeen in al
zijn facetten wordt bekeken. We beogen geen onderzoek in de breedte, geen grootschalige
aanpak die generalisering van resultaten mogelijk maakt, maar wel een kleinschalige aanpak
waarbij diepgang en detaillering centraal staan. We werken dus met een relatief klein aantal
onderzoekseenheden. Door een dergelijke benadering na te streven, is de keuze voor een
casestudy gerechtvaardigd.
2. Kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek is een geschikte onderzoeksaanpak wanneer een onderzoeker een
probleem of thema in alledaagse omstandigheden wil beschrijven en interpreteren en de
beleving van de betrokkenen wil achterhalen. Kwalitatief onderzoek wordt ook toegepast
wanneer het onderwerp ingewikkeld is, gevoelig ligt of betrekking heeft op interacties in
bestaande situaties. Ook wanneer de onderzochten terughoudend zijn met het geven van
informatie omdat ze achterdochtig of onzeker zijn, wordt kwalitatief onderzoek veel gebruikt.
De kwalitatieve onderzoeker verkrijgt onderzoeksgegevens door directe waarneming en is dus
zelf het onderzoeksinstrument waarmee de gegevens worden verzameld. Meestal zal de
kwalitatieve onderzoeker verschillende gegevensbronnen en dataverzamelingsmethoden
gebruiken. Dit wijst op de triangulatie- en multimethode-aanpak.136
Deze aanpak streeft
betrouwbaarheid en interne geldigheid van het onderzoek na.137
We kiezen voor kwalitatief onderzoek. We voeren ons onderzoek uit onder alledaagse
omstandigheden en gaan in het werkveld na wat er aan de hand is. Met een casestudy willen
135
BAARDA, D., DE GOEDE, M. en TEUNISSEN, J., o.c., 110-132. 136
BAARDA, D, DE GOEDE, M. en TEUNISSEN, J., Basisboek kwalitatief onderzoek; Praktische handleiding voor
het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek, Houten, Stenfert Kroese, 1997, 18-20. 137
Ibid., 100.
42
we een diepgaand en integraal inzicht krijgen in de perceptie van CFI medewerkers en
compliance medewerkers van verschillende kredietinstellingen over de publiek-private
samenwerking in de strijd tegen het witwassen. Hun beleving staat centraal. We bevragen
onze respondenten via face-to-face interviews. Documenten zoals de activiteitenverslagen van
de CFI en wet- en regelgeving leveren aanvullende gegevens op. Daarnaast bekijken we ook
wat in eerder uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek is vastgesteld omtrent het onderwerp.
De bevindingen en inzichten uit het onderzoek naar de compliancefunctie binnen het
doctoraatsonderzoek van A. Verhage en het onderzoek omtrent feedback in opdracht van de
Europese Commissie spelen hierbij een rol.138
Door deze bronnentriangulatie proberen we
meer diepgang te bekomen en streven we betrouwbaarheid en interne geldigheid van de
onderzoeksresultaten na. Onze onderzoeksstrategie is echter geen pure afgeleide van onze
doel- en vraagstelling. We zijn eerder een beschouwend type en onze voorkeur gaat naar
kwalitatief onderzoek. We willen vooral verbaal rapporteren. Onze voorkeur voor een
casestudy waarbij we hoofdzakelijk met interviews werken, heeft dus mede ons onderwerp en
onze doel- en vraagstelling bepaald. Dit illustreert dat het onderzoeksproces in kwalitatief
onderzoek iteratief is. Kwalitatief onderzoek kan schematisch worden weergegeven waarbij
verschillende onderzoeksstappen onderscheiden worden, zoals o.a. het formuleren van de
doel- en probleemstelling, het kiezen van een onderzoekseenheid, het bepalen van de
dataverzamelingsmethode, het registreren en analyseren van gegevens. Het onderzoeksproces
in kwalitatief onderzoek gebeurt in de praktijk echter niet zo schematisch, maar is integendeel
iteratief: de onderzoeker gaat regelmatig heen-en-weer tussen de stappen.139
3. Empirisch onderzoek
We kiezen voor empirisch onderzoek en niet voor bureauonderzoek. We zijn een type dat
graag zelf het veld ingaat en zelf gegevens verzamelt. We willen ter plaatse met mensen
praten en waarnemingen verrichten. Een casestudy waarbij het gaat om een onderzoek op
locatie is voor ons als persoon en voor onze doel- en vraagstelling de geschikte
onderzoeksstrategie.
138
VERHAGE, A., The anti money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An
empirical research into private actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 223
p; B&S EUROPE, o.c., 98 p. 139
BAARDA, D, DE GOEDE, M. en TEUNISSEN, J., o.c., 22-24.
43
Hoofdstuk 3 Selectie van respondenten
Dit derde hoofdstuk beschrijft de selectie van respondenten. We geven weer wat in de
literatuur hieromtrent gesteld wordt en passen dit toe op ons onderzoek. We verduidelijken
onze keuze voor een non-probability sampling, de vereiste kwaliteiten van de geïnterviewde,
het verkrijgen van toestemming voor een interview en de voorbereiding op het interview.
1. Keuze van de respondenten: non-probability sampling
Bij kwantitatief onderzoek wordt gestreefd naar een representatieve, aselecte steekproef,
waarbij de onderzoeksresultaten generaliseerbaar zijn en dus geldig zijn buiten de steekproef,
in de volledige populatie.140
Bij kwalitatief onderzoek echter gaat het er niet om hoe vaak een
verschijnsel voorkomt, maar gaat het om het unieke van een verschijnsel of om de variatie
van verschijnselen.141
Er wordt een non-probability sampling gebruikt. De
onderzoekseenheden, cases, worden niet aselect geselecteerd, maar integendeel select of
doelgericht gekozen, op inhoudelijke gronden omdat ze interessant zijn en de onderzoeker iets
kunnen leren.142
De onderzoeker steunt niet op de toevalsfactor en gaat op zoek naar
waardevolle respondenten.143
In onze zoektocht naar respondenten werden we in eerste instantie geholpen door onze
stagemeester die vorig academiejaar onze stage begeleidde. Hij werkt bij de Anti-witwascel
van Groep Compliance van KBC-groep. Via hem kregen we een aantal adressen van
compliance medewerkers van verschillende kredietinstellingen en van een CFI medewerker,
waarvan hij verwachtte dat ze bereid zouden zijn om mee te werken aan onze masterproef.
Eén respondent verwees ons na het interview ook door naar een andere respondent. Daarnaast
maakten we gebruik van de “lijst van de kredietinstellingen met vergunning in België”144
. We
beperkten ons daarbinnen tot de lijst van banken en contacteerden zowel grootbanken als
kleinere banken.
140
BIJLEVELD, C., Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie, Den Haag, Boom Juridische
uitgevers, 2007, 143-144. 141
PONSAERS, P., Kwantitatieve methoden en technieken in de criminologie. Academiejaar 2007-2008, Gent,
Universiteit Gent, 2007, deel 2, hoofdstuk 8, 10. 142
Ibid., 11; DENSCOMBE, M., The good research guide for small-scale social research projects, Philadelphia,
Open University Press, 2003, 172. 143
DECORTE, T., Kwalitatieve criminologische methoden & technieken, Gent, Universiteit Gent, 2008, 94. 144
CBFA (z.d.) Lijst van de kredietinstellingen met vergunning in België [WWW]. Commissie voor het Bank-,
Financie- en Assurantiewezen: http://www.cbfa.be/nl/ki/li/html/ki1_li.asp [13/07/2009]
44
2. Kwaliteiten van de geïnterviewde
Een interview kan maar succesvol zijn als niet alleen de interviewer over een aantal
belangrijke vaardigheden beschikt, maar ook de geïnterviewde een aantal kwaliteiten heeft. J.
Heldens en F. Reysoo stellen hieromtrent dat een goede geïnterviewde de nodige kennis moet
bezitten, coöperatief, welbespraakt en gemotiveerd moet zijn om mee te werken aan het
interview. Er moet de initiële bereidheid zijn om wat hij of zij weet, denkt of meegemaakt
heeft, mee te delen aan de interviewer. Daarnaast moet de geïnterviewde ook de tijd hebben.
Het is daarom volgens de auteurs belangrijk om vooraf duidelijkheid te scheppen over de duur
van het interview. 145
Voldoende kennis hebben over het onderwerp en gemotiveerd zijn om mee te werken waren
voor ons de belangrijkste kwaliteiten waarover de geïnterviewde-in-spe moest beschikken.
Andere criteria hebben we geen rol laten spelen. Onze bedoeling was om bij verscheidene
kredietinstellingen een compliance medewerker te interviewen, aangezien het compliance is
die meldt aan de CFI wanneer er na onderzoek vermoedens zijn van witwassen of
terrorismefinanciering. Compliance is verantwoordelijk voor verschillende activiteits-
domeinen zoals o.a. het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering, het fiscaal
voorkomingsbeleid, marktmisbruik, naleven van privacywetgeving en preventie van interne
fraude.146
Hierdoor hebben we bij de contactname met de afdeling compliance van
kredietinstellingen telkens benadrukt dat we een interview beoogden met een compliance
medewerker die werkzaam is in de strijd tegen het witwassen. Niet alle personeelsleden van
een compliance afdeling hebben de titel van compliance officer. Sommigen zijn adviseur,
anderen zijn onderzoeker of nog anderen zijn hoofd van een cel. We interviewden niet altijd
dé compliance officer van een kredietinstelling. Daarom gebruiken we in ons onderzoek de
meer algemene term „compliance medewerker‟. Ook bij de CFI medewerkers was het
beschikken over kennis van het onderwerp het belangrijkste criterium.
3. Toestemming krijgen voor een interview – informed consent
Een belangrijke vereiste om een interview te kunnen afnemen, is het krijgen van toestemming
voor een interview van de gewenste te interviewen persoon. Om die te verkrijgen, is er zoals
145
HELDENS, J. en REYSOO, F., „De kunst van het interviewen‟, Kwalon, 2005, 115. 146
WYMEERSCH, E. (2001/12/18) Bijlage aan de circulaire D1 2001/13 van 18 december 2001 over „compliance‟
[WWW]. Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen: http://www.cbfa.be/nl/ki/circ/pdf/
d1_2001_13.pdf [22/02/2009]
45
B. Emans zegt, een soort voorintroductie nodig.147
Hierbij wordt de te interviewen persoon
duidelijk geïnformeerd over o.a. de aard van het interview, het doel van het interview, de
verwachte afnameduur, de reden waarom hij of zij gevraagd wordt om mee te doen, de reden
van de geluidsopname, de anonieme verwerking van de interviewresultaten. Deze
voorintroductie moet volgens de auteur de te interviewen persoon in staat stellen ja of nee te
zeggen op het verzoek tot interview.
We contacteerden onze respondenten via een brief of via een mail wanneer we beschikten
over hun persoonlijk e-mailadres. In de brief of mail stelden we ons voor als studente
criminologie aan de universiteit van Gent en als werknemer in het kantorennet van KBC
Bank. We kaderden het interview binnen onze masterproef en maakten duidelijk dat we een
beroep wilden doen op hun expertise omdat ze werkzaam zijn in de strijd tegen het
witwassen. We informeerden hen over de vermoedelijke duur van het interview en over de
anonieme verwerking van de interviewresultaten in onze masterproef. We haalden in deze
eerste contactname reeds aan dat we het interview wilden registreren op band om nadien het
gesprek waarheidsgetrouw te kunnen uittypen. We beloofden ook dat ze een exemplaar van
onze masterproef zouden bekomen. Twee kredietinstellingen weigerden hun medewerking
aan onze masterproef. Niettegenstaande B. Emans aanraadt om na een weigering verder aan te
dringen onder het motto „de aanhouder wint‟148
, hebben we dit niet gedaan. Als een
diensthoofd in een bedrijf beslist niet mee te werken, gaan we ervan uit dat verder aandringen
niet werkt. De weigering speet ons wel, maar we respecteerden hun keuze. Om het verhaal
van de CFI te brengen, vonden we onmiddellijk twee respondenten bereid.
4. Voorbereiding op het interview
M. Denscombe stelt dat interviewen niet gemakkelijk is. Er zijn valkuilen en vele fouten
kunnen gemaakt worden. Het vraagt een grondige planning, voorbereiding en kwaliteiten van
de interviewer waardoor het interview niet kan gelijkgeschakeld worden met een gewone
conversatie.149
D. Baarda, M. De Goede en J. Teunissen benadrukken het belang van een
goede praktische voorbereiding. De interviewer moet fysisch en mentaal uitgerust zijn, moet
zich ingewerkt hebben in het onderwerp, moet het opnamemateriaal gecontroleerd hebben.
Het is aan te raden om het interview eens vooraf te oefenen in de vorm van een rollenspel,
147
EMANS, B., Interviewen. Theorie, techniek en training, Groningen, Stenfert Kroese, 2002, 55-57. 148
Ibid., 57. 149
DENSCOMBE, M., o.c., 163-164.
46
eventueel met een video-opname zodat de interviewer kan zien wat zijn/haar aandachtspunten
zijn. De interviewer moet aandacht hebben voor passende kledij en moet op tijd komen.150
Vóór de interviews bouwden we kennis op over het onderwerp door lees- en studiewerk van
wet- en regelgeving en van wetenschappelijke literatuur. Deze bronnen dienden tevens als
basis voor onze interviewvragen en voor het uitschrijven van het theoretisch gedeelte van
onze masterproef. Deze kennis vonden we noodzakelijk aangezien het onze bedoeling was om
diepgaand te bevragen. Door deze voorkennis konden we ook gerichter doorvragen tijdens de
interviews. Voor elk interview namen we onze vragenlijst grondig door. Hierdoor waren we
er goed van bewust waarop we moesten letten en welke vragen we eventueel konden stellen
bij het doorvragen. We letten erop dat we uitgerust waren. We probeerden telkens ons
opnamemateriaal uit en voorzagen reservebatterijen. We deden passende kledij aan en
zorgden dat we op tijd waren.
150
BAARDA, D., DE GOEDE, M. en TEUNISSEN, J., Basisboek kwalitatief onderzoek. Praktische handleiding voor
het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek, Groningen, Stenfert Kroese, 2001, 142-143.
47
Hoofdstuk 4 De gegevensverzameling en -verwerking
De gegevensverzameling is een belangrijke fase in elk onderzoek. In dit hoofdstuk
verduidelijken we onze keuze voor het interview als dataverzamelingsmethode. We leggen uit
waarom we opteerden voor gedeeltelijk gestructureerde individuele face-to-face interviews.
We bespreken belangrijke aspecten zoals de locatie, objectiviteit, de opname van het
interview en het combineren van interviewertaken. Daarnaast leggen we uit hoe we de
gegevens verwerkt hebben. We onderbouwen dit met wetenschappelijke literatuur.
1. Keuze van de dataverzamelingsmethode
D. Baarda, M. De Goede en J. Teunissen stellen dat er ruwweg drie kwalitatieve
dataverzamelingsmethoden te onderscheiden zijn, nl. het interviewen, het observeren en het
gebruiken van bestaande gegevens. De keuze voor de dataverzamelingsmethode wordt vooral
gestuurd door de onderzoeksvraag die de onderzoeker wil beantwoorden. Het interview is de
aangewezen dataverzamelingsmethode voor het achterhalen van meningen, attitudes, kennis
en gevoelens. Wanneer het gaat om gedragingen is observatie de geschikte methode. Het
gebruik van bestaand materiaal is interessant als de onderzoeker informatie wil hebben uit het
verleden, dus retrospectief onderzoek wil doen. Naast de onderzoeksvraag spelen ook
praktische overwegingen bij de keuze voor een dataverzamelingsmethode zoals tijd, geld,
emotionele betrokkenheid en toegankelijkheid. Ook de ervaring en de deskundigheid van de
onderzoeker op methodisch gebied spelen een rol bij de keuze voor een
dataverzamelingsmethode.151
We kozen voor het interviewen als belangrijkste dataverzamelingsmethode omdat voor ons
onderzoek het achterhalen van meningen, gevoelens en ervaringen van onze respondenten
centraal staat. Het was de bedoeling dat we informatie verzamelden uit de mededelingen van
onze respondenten om zo onze centrale probleemstelling te beantwoorden.
2. Half- of gedeeltelijk gestructureerde interviews
Naargelang de mate van openheid en gestructureerdheid van het interview kunnen
verschillende types van interviews onderscheiden worden. Bij een volledig open interview
staat alleen de beginvraag vast. Het tegenovergestelde hiervan is de kwantitatieve enquête
151
BAARDA, D., DE GOEDE, M. en TEUNISSEN, J., Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voor het
opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek, Groningen/Houten, Wolters-Noordhoff, 2005, 186-191.
48
waarbij zowel de vragen als de mogelijke antwoorden vastliggen. Wanneer de vragen
vastliggen en de antwoordmogelijkheden open zijn, is er sprake van een half- of gedeeltelijk
gestructureerd interview. De onderzoeker kan wel afwijken van de vraagvolgorde en de
vraagformulering als dat in het interview beter uitkomt. Dit soort interview vraagt meer
voorbereidingstijd en enige voorkennis van de onderzoeker, maar stelt minder hoge eisen aan
de kwaliteit van de interviewer dan bij het open interview. Bovendien worden alle van tevoren
aangegeven onderwerpen behandeld. Het topicinterview is een tussenvorm waarbij de
onderwerpen vastliggen, maar de vragen niet.152
Niettegenstaande de interviewer bij een
halfgestructureerd interview een vragenlijst gebruikt, is er ruimte voor de geïnterviewde om te
vertellen. M. Denscombe wijst erop dat de geïnterviewde bij de open vragen zijn meningen en
gedachten in zijn eigen woorden kan formuleren. Hierdoor kan volgens de auteur de
interviewer beter dingen ontdekken over een complex onderwerp. Halfgestructureerde en
volledig open interviews zijn zo uitermate geschikt voor het exploreren van beschrijvingen
van ervaringen en gevoelens.153
We kozen bewust voor half- of gedeeltelijk gestructureerde interviews waarbij de vragen
vastliggen. We wilden dat welbepaalde onderwerpen zoals de feedback, de informatie-
uitwisseling, de plaats van de politie in de samenwerking en de bescherming van de melder
zeker aan bod kwamen in de interviews. Een open interview en een topicinterview vereisen
o.i. een getrainde interviewer die ervoor zorgt dat alle onderwerpen aan bod komen. Daarom
kozen we veiligheidshalve voor een meer gestructureerde vorm van interviewen. U vindt onze
zelfgemaakte vragenlijst in bijlage 1. We hanteerden verschillende bronnen om vragen en
stellingen te formuleren. De geraadpleegde bronnen vindt u in bijlage 2. We hebben
geprobeerd om een logische volgorde in de vragen te steken waarbij steeds diepgaander op de
onderwerpen wordt ingegaan. Zoals D. Baarda, M. De Goede en J. Teunissen aanraden,
hebben we onze vragenlijst uitgetest.154
We deden dit bij een compliance medewerker van
KBC. Zo kregen we zicht op de mogelijke duur van de interviews en konden we nagaan of
onze vragen de respondenten uitnodigen om te antwoorden en of er nog topics ontbraken. Met
uitzondering van onze eerste respondent hebben alle respondenten onze vragenlijst op
voorhand gekregen zodat ze een idee kregen van het soort vragen en zich konden
voorbereiden op het interview.
152
Ibid., 226-236. 153
DENSCOMBE, M., o.c., 167. 154
BAARDA, D., DE GOEDE, M. en TEUNISSEN, J., o.c., 228.
49
3. Individuele face-to-face interviews
Een face-to-face interview veronderstelt direct contact tussen de onderzoeker en de
respondent en verschilt zo van een telefonisch interview of een gegevensverzameling per post.
M. Denscombe wijst erop dat het face-to-face interview echter duurder is, want het vraagt
meer tijd en er zijn vervoerskosten. Het heeft volgens de auteur echter het grote voordeel dat
meer diepgaande gegevens kunnen bekomen worden. Bovendien geeft een face-to-face
contact meer aanwijzingen omtrent de validiteit van de gegevens. Een onderzoeker kan in een
face-to-face context beter aanvoelen of de informatie geloofwaardig is dan bij bijvoorbeeld
telefonische interviews.155
Voor ons onderzoek kozen we bewust voor face-to-face interviews waarbij er een direct
contact is met de respondenten in het werkveld. Onze bedoeling was immers om diepgaande
gegevens te bekomen. We beseften dat de face-to-face interviews tijdrovend zouden zijn en
dat we ons zouden moeten schikken naar de drukke agenda van onze respondenten. We
begonnen dan ook tijdig met de planning van ons onderzoek zodat er een voldoende
tijdsspanne was voor interviews. Uiteindelijk vonden de interviews plaats tussen april 2009 en
februari 2010.
Aangezien betekenisverlening voor ons onderzoek belangrijk was, opteerden we voor
individuele interviews en niet voor groepsinterviews. Individuele interviews zijn immers
geschikter dan groepsinterviews wanneer een onderzoeker wil vaststellen wat iets betekent
voor respondenten en een onderwerp verder wil uitdiepen. Ook bij bedreigende onderwerpen
en thema‟s waarbij sociale wenselijkheid een rol spelen, liggen individuele interviews meer
voor de hand. De geïnterviewde moet zich niet geremd voelen door de aanwezigheid van
derden en is voortdurend zelf aan het woord. Groepsinterviews daarentegen genieten de
voorkeur wanneer een onderzoeker het genereren van ideeën beoogt.156
Bij één interview
waren er twee compliance medewerkers aanwezig. Aanvankelijk was het de bedoeling dat één
van hen de vragen zou beantwoorden, maar vrij direct gaven beiden beurtelings antwoord.
Bij kwalitatief onderzoek wisselen perioden van dataverzamelen en data-analyseren elkaar af.
Het is niet zo dat de onderzoeker eerst alle gegevens verzamelt en ze daarna allemaal gaat
155
DENSCOMBE, M., o.c., 8. 156
BAARDA, D., DE GOEDE, M. en TEUNISSEN, J., o.c., 238-241.
50
analyseren. Wanneer er gegevens zijn worden ze geanalyseerd en op basis van de
analyseresultaten worden verder data verzameld.157
In ons onderzoek volgde na elk interview
een analysefase, waarna we beslisten nog een interview van een volgende respondent af te
nemen. We stopten met de selectie van onderzoekseenheden op het moment dat we ervaarden
dat een nieuwe respondent geen nieuwe informatie meer opleverde. We hebben uiteindelijk
zeven compliance medewerkers bij zes kredietinstellingen en twee CFI medewerkers
geïnterviewd. Alle interviews verliepen in het Nederlands.
4. De materiële omgeving voor het gesprek: de locatie
Bij face-to-face interviews of oog-in-ooginterviews vormt de materiële omgeving voor het
gesprek een punt van aandacht. B. Emans stelt dat een omgeving zonder visuele en auditieve
afleidingen makkelijker uitnodigen tot een goed gesprek.158
I. Maso stelt dat de interviewer
moet zorgen dat een interview wordt afgenomen op een plaats en in een situatie waar de
respondent zich behaaglijk voelt en waar het interview niet wordt gestoord of onderbroken
door de aanwezigheid van anderen.159
Een ander aspect van de materiële omgeving is de
opstelling waarin men gaat zitten. Een interview kan aan tafel of zonder een tafel in
makkelijke stoelen. Bij een interview in stoelen is een opstelling in een hoek van 90° zeer
werkbaar. Een frontale opstelling kan minder prettig zijn, omdat het lastig is elkaar
afwisselend wel en niet aan te kijken. Bij een interview aan tafel is de 90° opstelling, nl. elk
aan weerszijden van een hoek van de tafel, comfortabel. De frontale opstelling is hier volgens
B. Emans minder storend, o.a. omdat de tafel genoeg alibi geeft om naar te kijken, als men de
gesprekspartner niet aankijkt.160
De interviews voor ons onderzoek gingen telkens door tijdens de werkuren en op de
werkplaats van de respondent. We werden telkens vriendelijk ontvangen en alle respondenten
hadden ruim tijd uitgetrokken voor het interview. Gespreksstorende elementen waren er niet.
Er was telkens een bureauruimte voorzien waar het interview rustig kon doorgaan en waar er
vrijuit kon gepraat worden. Tijdens één gesprek liep er even een poetsvrouw en een collega
het bureau binnen. Bij een ander interview kwam een secretaresse kortstondig iets melden aan
de geïnterviewde. Dit stoorde niet. Het werd eerder ervaren als een kleine pauze, waarna het
interview gewoon verder liep. Tijdens één interview was een stagiair aanwezig die op vraag
157
Ibid., 185. 158
EMANS, B., o.c., 57. 159
MASO, I., Kwalitatief onderzoek, Amsterdam, Boom, 1994, 70-71. 160
EMANS, B., o.c., 57-58.
51
van de respondent het interview meevolgde. Dit belemmerde o.i. de respondent niet om vrijuit
te praten. De duur van de interviews varieerde tussen anderhalf uur en twee uren dertig
minuten. Bij de meeste interviews zaten we aan een tafel rechtover elkaar. De frontale
opstelling was niet storend.
5. Objectiviteit
Objectiviteit kan gezien worden als de onafhankelijkheid tussen de onderzoeker en het
onderzoek. Er mogen geen onderzoekereffecten meespelen in de resultaten.161
Een
interviewer verzamelt uitspraken van de geïnterviewde omtrent cognities zoals opinies,
attitudes, motieven en gevoelens. Er wordt gestreefd naar een objectieve registratie hiervan.
Om situatie-invloeden die de cognities van de geïnterviewde kunnen beïnvloeden zoveel
mogelijk uit te schakelen, streeft de interviewer een standaardsituatie na. Zoals B. Emans
aanraadt, hebben we ons gehouden aan de volgorde van de vragenlijst en hebben we de
aanwezigheid van derden vermeden. We hebben als bewaker van de objectiviteit elk gegeven
antwoord geëvalueerd op zijn volledigheid en correctheid en indien nodig hebben we
doorgevraagd. We hebben geprobeerd ons te onthouden van inhoudelijke interpretaties van de
antwoorden.162
We moeten eerlijkheidshalve toegeven dat het ons niet altijd gelukt is om objectief te blijven.
Bij het interview met een CFI medewerker hadden we het op bepaalde momenten moeilijk om
een objectieve, neutrale houding aan te houden t.a.v. het onderwerp. De respondent noemde
ons “een dame met een missie” omdat we de informatie-uitwisseling en feedback van de CFI
aan de financiële instellingen verdedigden. De respondent vond dit niet storend omdat we ook
zijn standpunt respecteerden. Hij vond dat het ons sierde dat we betrokken zijn bij de zaak,
maar we beseffen dat we ons als onderzoeker objectiever hadden moeten opstellen.
6. Opname van het interview
Het menselijk geheugen is onbetrouwbaar als onderzoeksinstrument om een volledig verslag
te geven van een interview. De interviewer kan gebruik maken van veldnotities en van
bandopnames om dit probleem aan te pakken. Een audio-opname is de standaardmethode om
interviewgegevens vast te leggen. Het geeft een volledige weergave van wat gezegd is en het
kan gecontroleerd worden door andere onderzoekers. Het legt echter geen non-verbale
161
DECORTE, T., o.c., 21. 162
EMANS, B., o.c., 16-21.
52
communicatie en contextfactoren vast. Veldnotities kunnen dit euvel verhelpen: de
interviewer kan belangrijke informatie omtrent de context, de locatie, de sfeer en non-verbale
communicatie noteren die de audio-opname niet kan weergeven. Opnamemateriaal heeft een
invloed op de geïnterviewde. De mate van invloed zal afhangen van de persoon in kwestie.
Video-opnames zijn eerder uitzondering dan regel. Ze hebben het grote voordeel dat zowel
verbale als non-verbale communicatie opgenomen wordt. Een belangrijk nadeel is echter dat
de video-opname het gedrag van de respondent beïnvloedt. De setting is dan obtrusive.163
T.
Wengraf stelt dat door de audio-opname de interviewer maar weinig notities moet nemen. De
focus moet liggen op het actief luisteren naar de geïnterviewde. Het af en toe noteren geeft de
geïnterviewde het signaal dat de interviewer geïnteresseerd is in wat hij/zij zegt. Het geeft
bovendien de interviewer de kans om later op bepaalde zaken nog terug te komen.164
We gebruikten de audio-opname als methode om de interviewgegevens vast te leggen.
Tijdens het transcriberen beseften we goed dat we geen volledige weergave van het interview
zouden kunnen geven, indien we ons enkel maar konden baseren op ons geheugen. De
respondenten begrepen dat de opname noodzakelijk was om het interview achteraf te kunnen
uittypen voor de masterproef. De recorder lag op de tafel, maar we hadden de indruk dat de
opname hen niet stoorde. We ondervonden dat een goede balans tussen luisteren en notities
nemen tijdens het interview zinvol is. Het toonde aan de geïnterviewde dat we geïnteresseerd
waren en genoteerde kernwoorden gaven ons de kans om later op bepaalde zaken terug te
komen. Bij elk interview maakten we een aantal aantekeningen omtrent non-verbale
communicatie, de sfeer en de locatie, nl. informatie die de audio-opname niet kan weergeven.
7. Het combineren van interviewertaken
De kunst van het interviewen bestaat er in om verschillende taken te combineren en voor elke
taak voldoende tijd te nemen. B. Emans vermeldt de introductie van het gesprek, het
vragenstellen, het evalueren van de antwoorden, het doorvragen om volledigere antwoorden te
bekomen, het notities nemen en het leidinggeven aan het gesprek.165
We vielen niet onmiddellijk met de deur in huis, zoals B. Emans aanraadt, maar gaven de
geïnterviewde de tijd om aan onze aanwezigheid te wennen. We zorgden zo voor een gunstige
163
DENSCOMBE, M., o.c., 175-177. 164
WENGRAF, T., Qualitative research interviewing, London, Sage Publications, 2001, 132-136. 165
EMANS, B., o.c., 45-47.
53
sociale situatie voor het gesprek.166
Er was een beetje small talk167
, waarbij o.a. onze
opleiding criminologie aan bod kwam en onze combinatie werk-gezin-studie. Dit gesprekje
brak o.i. het ijs en het creëerde een sfeer van vertrouwen omdat we ook een stukje van ons
privéleven prijs gaven. We hadden aandacht voor de gespreksintroductie. Vóór elk interview
verduidelijkten we nog eens o.a. het doel van het interview, de anonimiteit, de verwachte
afnameduur en de geluidsopname. We sloten deze introductie, zoals B. Emans aanraadt,
expliciet af wat een startsignaal was voor de vragen.168
Dit zorgde er o.i. voor dat we echt
klaar zaten voor het interview.
Zoals B. Emans aanraadt, gedroegen we ons niet als een robot, stelden we de vragen letterlijk,
maar niet te letterlijk. We vonden soms kleine toelichtingen of aanpassingen van de
formuleringen noodzakelijk. De auteur wijst erop dat de interviewer ook aandacht moet
hebben voor paralinguïstische aspecten, zoals het spreektempo, accentueringen, articulatie,
melodie en stopwoordjes.169
We spraken rustig en articuleerden goed, maar bij het uittypen
beseften we dat we vaak het stopwoordje „eigenlijk‟ gebruikten.
Als we een antwoord evalueerden als niet valide, onvolledig, irrelevant of onduidelijk,
vroegen we door, zoals B. Emans aanraadt.170
We deden dit door de vraag te herhalen of te
verduidelijken, door het antwoord te herhalen of samen te vatten, door expliciet door te
vragen of door zwijgend door te vragen door ons luistergedrag zoals het knikken met het
hoofd, het hummen, het papegaaien waarbij de laatste woorden van een zin worden herhaald.
We ondervonden dat het antwoord samenvatten ook geschikt is als stopactie wanneer de
respondent afwijkt van het onderwerp.171
Door samen te vatten kwamen we terug bij het
onderwerp en kon een volgende vraag aangepakt worden.
We gaven taakgericht leiding door, zoals B. Emans stelt, het interview expliciet te starten,
door te vragen, vragen af te ronden, de tijd in de gaten te houden en het interview af te sluiten.
We gaven sociaal-emotioneel leiding door oog te hebben voor de tevredenheid van de
geïnterviewde, door hem te laten vertellen, door uit te stralen dat we zijn bijdrage
166
Ibid., 57. 167
VAN DER LUGT, D., Interviewen in de praktijk. Interviewers, geïnterviewden en het interview, Groningen,
Noordhof Wolters, 2006, 113. 168
EMANS, B., o.c., 60. 169
Ibid., 63-65. 170
Ibid., 86-96. 171
Ibid., 101.
54
waardeerden o.a. door trefwoorden te noteren en hem achteraf te bedanken.172
Na het
interview gaven we telkens de respondent een doosje chocolaatjes als appreciatie voor de hulp
bij onze masterproef. We vonden dit een vorm van beleefdheid.
8. Gegevensverwerking
Nadat de gegevens verzameld zijn, moeten ze verwerkt worden. De audio-opname wordt
beluisterd en het interview wordt uitgetypt door de interviewer. M. Denscombe stelt dat deze
transcriptie een tijdrovende opdracht is. Voor elk uur audio-opname moet de interviewer
rekenen op verschillende uren om te transcriberen. Het is arbeidsintensief, maar brengt de
onderzoeker dichter bij de data. Het is immers gemakkelijker om een geschreven tekst te
analyseren dan telkens opnieuw een audio-opname te moeten herbeluisteren. Het
transcriberen moet dan ook gezien worden als een substantieel onderdeel van het interviewen.
De aantekeningen die de interviewer noteerde omtrent non-verbale communicatie, de sfeer,
dingen die de audio-opname niet weergeeft, krijgen bij het transcriberen ook een plaats in de
tekst. Problemen die zich bij het transcriberen kunnen voordoen zijn bijvoorbeeld slecht
verstaanbare of slecht geformuleerde zinnen en klemtonen die moeilijk weer te geven zijn in
de transcriptie.173
J. Schostak noemt transcriberen frustrerend. Audio-opnames zijn nooit
perfect, transcriberen betekent veel werk en er moet gelet worden op het anonimiseren van de
gegevens.174
Om te controleren of de gegevens correct weergegeven zijn, kan de interviewer
het transcript laten nalezen door de geïnterviewde. Het is aan te raden om een duplicaat te
maken van de opnames en de transcripties. Het verlies van of schade aan gegevens is immers
een ramp voor het onderzoek. Na het transcriberen kan de interviewer beginnen met de
analyse. Er bestaan verschillende computerpakketten die de interviewer daarbij kunnen
helpen.175
Een eerste stap in de analyse van de gegevens is het labelen of coderen. Bij het
lezen en herlezen van de gegevens, met de onderzoeksvragen in het achterhoofd, herkent de
onderzoeker terugkerende thema‟s of ideeën in de gegevens. Dit vormt de basis voor het
coderen. Bij het coderen zal de onderzoeker uitmaken welke zinnen een uitdrukking zijn van
thema‟s die hij eerder identificeerde. Een eerste codering is een ruwe codering met slechts
vier of vijf grote categorieën. In een volgende stap worden deze grote containercodes verder
verfijnd. Het coderen is een manier om de grote hoeveelheid onderzoeksmateriaal te
172
Ibid., 100-103. 173
DENSCOMBE, M., o.c., 183-186. 174
SCHOSTAK, J., Interviewing and representation in qualitative research, Maidenhead, Open Univerity Press,
2006, 53. 175
DENSCOMBE, M., o.c., 183-187, 270.
55
reduceren en te structureren om een antwoord te kunnen geven op de probleemstelling. Bij de
analyse hoort vervolgens het rapporteren van de onderzoeksresultaten.176
We maakten een duplicaat van de opnames en typten alle interviews volledig uit. We
ondervonden dat het transcriberen een tijdrovende, arbeidsintensieve en niet eenvoudige
opdracht is. Het is echter noodzakelijk voor een efficiënte analyse. De aantekeningen die we
maakten omtrent non-verbale communicatie kregen een plaats bij de transcriptie. We
ondervonden problemen bij het transcriberen. Enkele fragmenten uit één interview waren
slecht verstaanbaar door geluid van buiten. Ook werden in de interviews soms slecht
geformuleerde zinnen gebruikt. Deze zinnen hebben we opgekuist, waarbij we beseffen dat
hierdoor de gegevens een stuk authenticiteit verliezen. Bij drie interviews vroegen de
respondenten om welbepaalde uitspraken niet op te nemen in onze masterproef. We hebben
deze passages bij het uittypen dan ook geschrapt. De opnames werden bij het afronden van de
masterproef gewist. Eén respondent stond erop om de uitgetypte versie van het interview na te
lezen. We verwerkten de interviews anoniem en nummerden de respondenten. De compliance
respondenten kregen de nummers 1 tot 7, de CFI respondenten de nummers 8 en 9. De
uitgetypte interviews besloegen 240 pagina‟s. We verwerkten de interviews met MAXqda.
We gebruikten vijf grote containercodes: samenwerking, feedback, informatie-uitwisseling,
relatie met de politie en bescherming van de melder. In een volgende stap verfijnden we elk
van deze codes met subcodes. Hierdoor verzamelden we informatie om zo onze centrale
probleemstelling te beantwoorden. Bij het rapporteren van de onderzoeksresultaten gebruikten
we deze codes en subcodes als basis. Om de identiteit van de kredietinstellingen niet te
kunnen achterhalen, achtten we het soms noodzakelijk om bij de weergave van de
onderzoeksresultaten het nummer van de respondent weg te laten. We vroegen toestemming
aan de respondenten om de naam van de kredietinstelling en de naam van de contactpersoon
bij de CFI in ons dankwoord te vermelden.
176
DECORTE, T., o.c., 315-318, 328.
56
Hoofdstuk 5 De onderzoeksresultaten
Het onderzoek in onze masterproef sluit aan bij het spanningsveld dat zich voordoet bij
publiek-private samenwerking. De probleemstelling van ons onderzoek luidt: “Wat is de aard
van de samenwerking en wat zijn achtergronden van meningsverschillen en knelpunten in de
publiek-private samenwerking tussen de CFI en kredietinstellingen in België in de strijd tegen
het witwassen?”
In dit hoofdstuk geven we achtereenvolgens de onderzoeksresultaten weer die een antwoord
geven op de volgende onderzoeksvragen:
1. Hoe beschrijven compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de samenwerking?
2. Hoe ervaren en evalueren compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
feedback over de gedane meldingen?
3. Hoe staan compliance medewerkers en medewerkers van de CFI tegenover informatie-
uitwisseling?
4. Hoe ervaren en evalueren compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de relatie
met de politie?
5. Hoe ervaren en beoordelen compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
bescherming van de melder?
Per onderzoeksvraag vatten we samen wat er door de respondenten is gezegd en voegen we
citaten toe ter illustratie. Om het lezen vlotter te laten verlopen, zullen we gemakshalve „hij‟
gebruiken om een respondent aan te duiden, niettegenstaande we ook vrouwelijke
respondenten geïnterviewd hebben. We vergelijken de meningen met elkaar en zoeken naar
achtergronden van meningsverschillen en knelpunten. We bekijken wat in eerder uitgevoerd
wetenschappelijk onderzoek is vastgesteld omtrent het onderwerp en we koppelen in een
samenvatting per onderzoeksvraag onze bevindingen hieraan. We beperken ons hierbij tot de
bevindingen en inzichten uit het onderzoek naar de compliancefunctie in België binnen het
doctoraatsonderzoek van A. Verhage177
en het onderzoek omtrent feedback in opdracht van de
Europese Commissie178
. In het doctoraatsonderzoek van A. Verhage dat liep van 2006 tot
2009 wordt het antiwitwascomplex, de compliance industrie en de interacties tussen deze
constructies bestudeerd. Het antiwitwascomplex verwijst naar verschillende publieke en
private diensten en organisaties die betrokken zijn bij de strijd tegen het witwassen. De
177
VERHAGE, A., The anti money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An
empirical research into private actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 223
p. 178
B&S EUROPE, o.c., 98 p.
57
compliance industrie is een commerciële markt die systemen en diensten aanbiedt die
compliance binnen kredietinstellingen kan ondersteunen in de strijd tegen het witwassen.179
In
het onderzoek in opdracht van de Europese Commissie wordt een inventaris gemaakt van de
feedback tussen meldingsplichtigen, politie, parket en de FIU‟s (voor België is dit de CFI) in
25 lidstaten. Dit onderzoek vond plaats in 2008 en geeft naast de tekortkomingen omtrent
feedback ook best practices aan ter verbetering van de bestaande feedbacksystemen.
Daarnaast vermelden we ook gegevens uit o.a. de derde witwasrichtlijn, activiteitenverslagen
van de CFI en de Guidance on the risk-based approach to combating money laundering and
terrorist financing van de FAG180
.
1. Hoe beschrijven compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
samenwerking?
Uit het onderzoek van A. Verhage in 2007 blijkt dat het antiwitwascomplex hoofdzakelijk een
eenrichtingsverkeer is waarbij private actoren moeten investeren terwijl ze weinig
terugkrijgen. De respondenten wijzen op een tekort aan feedback en informatie-uitwisseling.
De idee wordt geopperd dat melden aan de CFI werkt als een paraplusysteem: wanneer er
gemeld is, is er een risico gedekt; als er niet gemeld wordt, is het een berekend risico. De
compliance officer lijkt tussen hamer en aambeeld te zitten. Hij maakt immers enerzijds deel
uit van een bank die commerciële doeleinden nastreeft en anderzijds moet hij waken over de
naleving van wetgeving.181
De compliance officers staan positief t.a.v. het „intelligent melden‟
waarbij ze zelf verdachte transacties onderzoeken en beslissen al dan niet te melden i.p.v.
automatisch te melden bij welbepaalde objectieve criteria.182
De CFI wordt geapprecieerd in
haar filterfunctie.183
A. Verhage wijst op de beperkte resultaten op het niveau van de
strafrechtsbedeling. Het aantal veroordelingen oogt weinig t.o.v. het aantal meldingen.184
179
VERHAGE, A., „Between the hammer and the anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with
the compliance industry‟, Crime, Law and Social Change (Springer, published online 26 November 2008), 2009,
vol. 52, 13-16. 180
FATF (2007/06) Guidance on the Risk-Based Approach to Combating Money laundering and terrorist Financing.
High Level Principles and Procedures [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-
gafi.org/dataoecd/43/46/38960576.pdf [07/02/2009], 2-4, 13-14. 181
VERHAGE, A., l.c., 22-23, 29. 182
VERHAGE, A., „The anti money laundering complex: power pantomime or potential payoff? Perspectives on
practices, partnerships and challenges within the fight against money laundering‟ in VERHAGE, A., The anti
money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An empirical research into private
actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 111-112. 183
Ibid., 122. 184
VERHAGE, A., „Compliance and AML in Belgium: a booming sector with growing pains‟ in VERHAGE, A., The
anti money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An empirical research into
private actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 98.
58
Bij deze eerste vraag geven we weer hoe onze respondenten de samenwerking beoordelen en
ervaren, welke voor- en nadelen ze opmerken, of ze zichzelf als partner beschouwen in de
strijd tegen het witwassen. We geven aan of volgens hen het principe van samenwerking
tussen de private en publieke sector verenigbaar is met de administratieve sanctionering bij
niet-naleving van de verplichtingen. We vermelden of er nog gemeld zou worden, moest het
niet verplicht zijn om samen te werken en er geen sanctionering zou dreigen. Ook hun
meningen omtrent melden als paraplusysteem maken we hier kenbaar.
1.1. Hoe beoordelen en ervaren de respondenten de samenwerking?
De beoordeling van de samenwerking tussen de kredietinstellingen en de CFI is divers. Beide
CFI respondenten (8 en 9) ervaren de samenwerking als heel goed en zeer vruchtbaar. Drie
compliance respondenten (3, 4 en 5) beoordelen de samenwerking als goed tot uitstekend. Het
Belgische systeem wordt als een zeer goede formule aanzien en de verstandhouding tussen de
CFI en compliance wordt als goed ervaren. Respondent 5 wil echter liever niet de term
„publiek-private samenwerking‟ gebruiken. Hij vertelt:
“Noem het een samenwerking eventueel, maar dat is geen publiek-private
samenwerking met gelijke partijen, of … We zijn verplicht, weliswaar misschien met
heel veel enthousiasme en goede wil en al wat ge daar verder ook nog van positief
kunt bij bedenken. Maar hoe dan ook is dat geen vrijblijvende story […]. Dus iedere
financiële kredietinstelling is verplicht van maximaal mee te werken. Dus we kiezen
geen projecten uit waar we in deelnemen of niet in deelnemen.”
Respondent 9 beaamt het verplichte karakter van de samenwerking, maar benadrukt dat men
geëvolueerd is naar een goede samenwerking.
“[…] in het algemeen is het de filosofie van de wetgever maar ook de praktijk van de
Cel om de melders meer als partners te beschouwen dan als meldingsplichtigen. Maar
enfin, bon, dat zijn ze. Ze zijn verplicht om dat te doen. Men moet ook niet de rol
mengen. Dat wil zeggen dat iedereen weet wat die ander is en wat die andere doet,
maar in een geest van samenwerking en partnership.”
Respondent 1 wijst erop dat er alsmaar meer van de kredietinstellingen wordt verwacht naar
inzet van middelen en van mensen “waarbij soms het onmogelijke verwacht wordt”.
Bovendien is er een te beperkte feedback over de gedane meldingen. Respondent 2 beoordeelt
de huidige samenwerking als middelmatig omwille van de povere feedback over de gedane
meldingen en omwille van de contradictie tussen enerzijds de verplichting tot samenwerking
en anderzijds de weinige middelen die compliance krijgt wat betreft informatie, opleiding en
59
uitwisseling van ervaringen. Ook de respondenten 6 en 7 beoordelen de samenwerking als
eenzijdig omdat het vooral om een melden van informatie gaat terwijl er weinig informatie
terugvloeit.
Twee compliance respondenten (4 en 5) merken op dat ze de indruk hebben dat
politiediensten de samenwerkingsformule als minder goed evalueren, de CFI als een rem
beschouwen en een rechtstreekse melding bij de politie verkiezen. Dit zou voor de politie
vooral een tijdswinst betekenen omdat ze sneller zouden kunnen optreden. Geen enkele
respondent staat echter achter een systeem van rechtstreeks melden aan de politie. Ook de CFI
respondenten vinden niet dat politie en justitie te snel moeten betrokken worden. Respondent
8 formuleert het als volgt:
“Het is absoluut niet goed dat politie en justitie te vroeg in dat debat zouden komen. Ik
wil niet gaan leven in een politiestaat waar ik op elk moment van de dag als ik naar
mijn bank ga bij manier van spreken de politie of justitie op mijn nek krijg. Ik vind dat
ge dat mechanisme zijn rol moet laten spelen en het is een kwestie van evenwicht ook.
Dat evenwicht moet behouden blijven.”
De meerderheid van de compliance respondenten wijst er expliciet op dat het gaat om een
verplichte samenwerking die gepaard gaat met grote investeringen. Met uitzondering van één
respondent (5) vinden ze allen dat de samenwerking voornamelijk oogt als een
eenrichtingsverkeer. Dit heeft hoofdzakelijk te maken met de grote investeringen aan de kant
van de kredietinstellingen en een te beperkte feedback over de gedane meldingen vanwege de
CFI. Respondent 4 wijst erop dat het voor compliance soms moeilijk is om de investeringen te
verantwoorden naar het directiecomité van de bank toe.
“[…] NORKOM. Dat kost een pak geld. En dat brengt niet onmiddellijk op. […] je kan
moeilijk aan je directiecomité zeggen: “Kijk eens, dat kost mij zoveel, en het brengt
mij zoveel op”. Daar waar je bij een klassiek project, waar je bijvoorbeeld een nieuw
product ontwikkelt of een nieuwe dienst, je zegt van: “Die campagne kost mij zoveel,
en we hebben nu zoveel nieuwe cliënten of zoveel inleg of nieuw geld binnengekregen
op een bepaald product”.”
Bovendien geeft hij aan dat het investeren in dure systemen zoals NORKOM nog geen
garantie is dat alle verdachte transacties onderschept worden. Twee respondenten (3 en 4)
nuanceren wel het eenrichtingsverkeer. Enerzijds zijn er inderdaad vele kosten, maar
anderzijds geven ze toe dat de reputatie van de bank beschermd wordt. Een goede reputatie is
60
dan het resultaat van de grote input. De CFI respondenten gaan niet akkoord met de term
„eenrichtingsverkeer‟. Ze geven toe dat de meldingsplichtigen veel moeten investeren, maar
leggen de focus op het resultaat, een financieel systeem dat niet geïnfiltreerd is door criminele
organisaties. Respondent 8 stelt: “ze investeren en ze moeten inderdaad gaan melden. […]
Wat krijgen ze terug? Ze krijgen een propere bank terug.”
Bijna alle compliance respondenten wijzen expliciet op het feit dat compliance een deel van
het werk van de publieke sector doet. Respondent 4 spreekt over outsourcing:
“Voor mij is het uiteindelijk nog altijd een outsourcing door de overheid naar de
privé. Namelijk, de overheid heeft als taak het bestrijden van criminaliteit, in dit geval
bepaalde vormen van criminaliteit. En hoe doen ze dat? Door privé-instellingen,
waaronder de banken of de kredietinstellingen, een aantal verplichtingen op te
leggen.”
De meerderheid van de compliance respondenten benadrukt dat kredietinstellingen een grote
rol spelen in de strijd tegen het witwassen. De cijfers in de activiteitenverslagen van de CFI
tonen dit aan. Zonder de meldingen van de banken aan de CFI zou het parket en de politie een
groot stuk informatie missen. Ook de CFI respondenten stellen dat de samenwerking de enige
manier is om het fenomeen witwassen aan te pakken. Meerdere compliance respondenten
geven aan dat de meldingen van de kredietinstellingen door de CFI ernstig genomen worden.
De meerderheid van de compliance respondenten betreurt echter het minimale resultaat op het
niveau van de strafrechtsbedeling. Ze verwijzen hierbij naar het beperkt aantal veroordelingen
in verhouding tot de vele inspanningen opgelegd aan de kredietinstellingen en de hoge
kostprijs van de strijd tegen het witwassen. Respondent 5 verwoordt het zo:
“[…] als ge dan die statistieken eens echter grondig nakijkt. […] Dan concludeer ik
daar wel uit dat de efficiëntie van het systeem serieus in vraag mag gesteld worden.
Want dat daar heel weinig uitkomt. […] dan moet ge toch echt zeggen, wat een
nutteloos systeem is dat, voor de kostprijs die daar tegenover staat.”
Alle respondenten staan achter het principe dat compliance eerst zelf mogelijks verdachte
transacties onderzoekt vooraleer een vermoeden door te geven aan de CFI. De compliance
respondenten geven hiervoor verscheidene redenen aan. Compliance heeft de knowhow, ziet
goed of een transactie atypisch is op basis van de kennis die ze heeft van de klant. Door
zinvolle en kwaliteitsvolle meldingen te doen, wordt vermeden dat de CFI overspoeld wordt
met informatie. Er wordt hierbij gewezen op het grote verschil tussen het aantal onderzoeken
61
door compliance en het aantal meldingen aan de CFI. Een automatische meldplicht op basis
van indicatoren zou gemakkelijk zijn omdat banken dan geen verantwoordelijkheid dragen,
maar zou volgens de respondenten geen goede werkwijze zijn. De CFI zou overspoeld
worden. Er wordt benadrukt dat compliance een grote verantwoordelijkheid heeft en dat er
zou moeten geaccepteerd worden dat compliance een beoordelingsfout kan maken. Daarnaast
wordt er kritiek gegeven op het feit dat de wetgeving soms onduidelijk is. Zo zorgde de
invoering van art. 14quinquies185
voor discussie. Respondent 7 stelt het zo:
“Ofwel zegt men: “kijk, gij meldt alle transacties boven de 10.000 euro”. Punt andere
lijn. Dan moet er niet meer gediscussieerd worden over “ja maar ja dat zijn
indicatoren. En als een indicator voorkomt, moet ge melden” Of “Ja maar ja, nee, het
is een beoordelingsplicht” en dergelijke meer. Nee, ge moet daar duidelijk in zijn.”
Daarnaast stelt een respondent (2) dat het huidige systeem ook de garantie biedt dat allerlei
informatie van klanten niet lekt naar bijvoorbeeld de fiscus en niet voor andere doeleinden
dan de strijd tegen het witwassen kan misbruikt worden. CFI respondent 8 benadrukt dat het
belangrijk is dat banken eerst onderzoeken om de privacy van de klanten te respecteren.
Bovendien is er volgens hem het risico van uitstroom van klanten naar het buitenland indien
politie of justitie van in het begin betrokken zijn en een inkijk hebben in de banken.
Een aantal respondenten (2, 4, 6 en 7) stellen dat het beter is niet te veel te melden, maar ook
niet te weinig. Indien er te veel gemeld wordt, wordt de CFI volgens deze respondenten
overstelpt en kan de CFI de meldingen niet verwerken. Daarnaast wijst respondent 2 op het
risico voor de klant indien de CFI toch ook zaken doormeldt die geen witwassen betreffen.
Respondent 4 geeft aan dat er pas gemeld wordt indien meerdere personen nl. de onderzoeker,
de AML manager en finaal de compliance officer overtuigd zijn. Dit „zesogenprincipe‟ zorgt
ervoor dat ze volgens hem enkel zinvolle meldingen doen. Er wordt niet gemeld gewoon om
zich in te dekken.
Respondenten 3 en 5 vinden dat het beter is te veel te melden dan te weinig. Bij blijvende
twijfel over een vermoeden is het volgens respondent 3 aangewezen toch te melden. De CFI
zal binnen haar filterrol andere bronnen raadplegen, verder onderzoeken en uiteindelijk de
beslissing nemen om al dan niet door te melden aan het parket. Deze mening wordt ook
onderschreven door CFI respondent 9: “In geval van twijfel is het volgens mij beter om toch te
melden”. Hij benadrukt dat het echter de compliance officer is die verantwoordelijk is voor
185
Art. 14quinquies Wet van 11 januari 1993 is ondertussen met de wet van 18 januari 2010 hernummerd tot art. 28
Wet van 11 januari 1993.
62
het al dan niet melden. Voorafgaandelijk met de CFI contact opnemen en advies vragen om al
dan niet te melden kan absoluut niet. Hij verduidelijkt:
“Want achteraf, kan het altijd gevaarlijk zijn. Als we zeggen: “ja melden” en de bank
heeft achteraf een probleem met de klant, zal de bank zeggen: “we hebben de Cel
gecontacteerd en die zei…” Het is niet aan óns om de beslissing te nemen om te
melden of niet te melden. […] Als we zeggen “je moet het niet melden” en er is toch
een probleem. Wat zal de bank zeggen? De Cel heeft gezegd: “je moet niet melden”.”
Respondent 5 kadert het te veel melden binnen het beschermen van de reputatie van de
kredietinstellingen en het vermijden van boetes. Hij wijst op de defensieve meldingen die
volgens hem door alle banken gebeuren. Het gaat om meldingen van ongewone verrichtingen
die compliance echter nog niet kan linken aan witwassen. Hij vertelt:
“We zeggen van: “we beschermen ons maar tegen een toekomstige actie van een of
ander parket of van de CBFA omdat we een bepaalde zaak niet gemeld hebben
ondanks het feit dat we met de wetenschap en de kennis die we vandaag hebben
eigenlijk niets speciaals daarover kunnen zeggen”.”
Melden is volgens respondent 1 een moeilijke evenwichtsoefening. Ter bescherming van de
reputatie van de kredietinstelling is het beter dat compliance te veel meldt. Om het systeem
efficiënt te houden is het echter aangewezen om restrictiever te melden. Dit impliceert echter
een betere feedback en een betere regeling om minder vlug reputatieschade en boetes op te
lopen indien compliance iets niet gemeld heeft. De CFI respondenten benadrukken vooral de
kwaliteit van de meldingen. Respondent 9 stelt:
“Niet te veel en niet te weinig, maar meldingen van goede kwaliteit. […] Kwaliteit is
volgens mij beter dan kwantiteit.”
Hij voegt eraan toe dat de meldingen van de banken in het algemeen van “zeer, zeer goede
kwaliteit” zijn. Respondent 8 stelt dat vooral de niet-financiële meldingsplichtigen zoals
notarissen en advocaten nog meer zouden moeten kunnen melden. Er zijn volgens de
respondent vanuit deze sector weinig meldingen omwille van bezorgdheid rond de
bescherming van de melder en omwille van eigenbelang. Voor de financiële sector geeft deze
respondent de suggestie om nog beter de wetgeving te kennen. Hij wijst erop dat sommige
banken gewoon alles melden. Hij stelt:
“[…] die melden maar. Weg is weg. […] Paraplu, onkunde, gemak, geen jurist in
compliance, iemand die niet weet wat gewone fiscale fraude is. Dus het
paraplusysteem, dat zou zeker moeten verbeteren.”
63
1.2. Welke voor- en nadelen worden opgemerkt?
Vijf van de zeven compliance respondenten (1, 2, 3, 4 en 5) noemen als grote voordeel in de
samenwerking met de CFI het feit dat de CFI als buffer of filter functioneert tussen de banken
en het parket. Door deze bufferfunctie is een veilige, professionele en discrete samenwerking
mogelijk waarbij discrete gegevens niet onmiddellijk in het publieke forum gebracht worden.
De CFI onderzoekt de meldingen, sprokkelt informatie bij verschillende instellingen wat
resulteert in een grote efficiëntie op een discrete manier. Bovendien zullen, volgens
respondent 3, bankiers door de filterfunctie van de CFI vlugger durven naar buiten komen met
bepaalde transacties van hun klanten. Als men onmiddellijk aan het parket zou moeten
melden, zou het samenwerken moeilijker liggen omdat hij aanvoelt dat bepaalde
politiemensen en magistraten vanuit de idee vertrekken dat bankiers zoveel mogelijk van de
klanten willen verstoppen. Volgens deze respondent leeft er bij sommige politiemensen vaak
een perceptie van “het is een bankier, dus het is een bandiet”. Indien het verhaal van een klant
en zijn transactie onmiddellijk aan het parket zou moeten gemeld worden, zou dit volgens
respondent 2 zware consequenties kunnen hebben voor de klant. Indien de bank zich immers
vergist, is het mogelijk dat het parket de informatie toch nog gebruikt. Ook de CFI
respondenten staan volledig achter de filterrol van de CFI. Zonder filter zou de politie en het
parket overspoeld worden met informatie die niet altijd even nuttig is. Bovendien wijst
respondent 9 erop dat het filteren in een vertrouwensrelatie gebeurt. De CFI geeft gegevens
die niet onder de wet van 11 januari 1993 vallen, niet door aan het parket. Respondent 6 ziet
als voordeel het indekken van het risico dat men als bank loopt. Als er een melding is
gebeurd, beperkt een bank zijn aansprakelijkheid in een bepaald witwasdossier. De
bescherming van de reputatie van de bank en het bekomen van de typologieën via het
activiteitenverslag van de CFI zijn voor respondent 7 de belangrijkste voordelen van de
samenwerking met de CFI. CFI respondent 8 wijst op de win-win situatie. Zowel de publieke
als de private sector winnen door de samenwerking. CFI respondent 9 voegt eraan toe dat
zowel de private als de publieke sector zich meer bewust worden. De private sector beseft dat
“niet met iedereen zaken kunnen gedaan worden en niet zonder de regels te eerbiedigen”,
terwijl de publieke sector zich meer bewust wordt van “de werkelijkheid van de zakenwereld”.
Zes van de zeven compliance respondenten vermelden de beperkte feedback over de gedane
meldingen aan de CFI als nadeel. Vier respondenten (1, 3, 6 en 7) noemen daarnaast ook de
beperkingen die de melding met zich meebrengt t.a.v. de klant. Verdere kredietverstrekking
64
en een uitbreiding van de cliëntrelatie komen op de helling te staan. Respondent 3 verwoordt
het zo:
“Op het moment dat je een melding gaat doen, sta je in een heel moeilijke relatie met
uw klant. Want normaal gezien als bankier en zeker als je gaat beginnen kredieten
verlenen, is er een relatie van vertrouwen die je moet hebben. Op het moment dat je
zegt “eigenlijk die klant, misschien is die allerlei dingen aan het chipoteren of aan het
foefelen”, is er eigenlijk ergens een vertrouwensbreuk en op dat moment is het wel
lastig om te zien wat we nog in de toekomst doen met die klant. Gaan we de relatie
onmiddellijk opzeggen of gaan we de relatie behouden? Maar als je ze behoudt, moet
je ze verder strikt beginnen op te volgen. Dat is soms wel lastig.”
Respondent 1 vindt het hierbij vervelend dat de beslissing tot al dan niet kredietuitbreiding,
tot het al dan niet afbouwen of stopzetten van de cliëntrelatie genomen moet worden op basis
van onvolledige informatie. Banken beschikken immers niet over het totaalbeeld van de klant
en gaan hoofdzakelijk af op de verrichtingen van de klant. De beslissingen worden genomen
om de bankreputatie te beschermen. De respondent heeft hierbij echter het gevoel de klant
reeds te veroordelen nog vooraleer hij voor de rechter is verschenen en zelfs zonder te weten
of er is doorgemeld aan het parket. Respondent 2 vermeldt naast de beperkte feedback als
nadeel ook het feit dat de CFI gebonden is aan de wetgeving en weinig middelen heeft.
Volgens deze respondent werken bij de CFI “jonge mensen die van de universiteit komen die
geen ervaring hebben met de financiële instellingen en dus geen idee hebben van hoe een
bank en de andere aangevers werken. Dus die komen daar met een meer theoretische aanpak
dan met een concrete aanpak.” Ook zou deze respondent vragen willen kunnen stellen aan de
CFI over verdachte verrichtingen zonder de verplichting te hebben het dossier te melden. CFI
respondent 9 geeft als belangrijkste nadeel het feit dat het melden verplicht is. “Als we in een
perfecte wereld zouden leven zou het misschien niet noodzakelijk zijn om een meldingsplicht
te voorzien. Maar,” stelt hij: “het feit is dat de publieke diensten de samenwerking van de
privé partners nodig hebben.”
1.3. Beschouwen ze zichzelf als partner in de strijd tegen het witwassen?
Twee compliance medewerkers (1 en 5) beschouwen zichzelf als partner omdat ze zich als
een onmisbare hulp zien in de strijd tegen het witwassen. De 5 andere compliance
respondenten zien zich wel enigszins als partner maar nuanceren het partnerschap of hebben
er bedenkingen bij. Zo stelt respondent 2 dat „partner zijn‟ inhoudt dat alle deelnemers op
dezelfde manier handelen, wat volgens de respondent niet het geval is. Compliance
65
medewerkers krijgen onvoldoende hulp om hun rol in de strijd tegen het witwassen goed te
kunnen vervullen. In een ideale wereld zou er volgens deze respondent meer feedback zijn
over de gedane meldingen, meer vormingen en een continue wisselwerking met de CFI. Ook
zou het moeten mogelijk zijn om principiële vragen of vragen over bepaalde dossiers te
kunnen voorleggen aan de CFI zonder de verplichting te hebben om het dossier te melden.
Respondent 3 wijst erop dat een publiek-private samenwerking verschillende schakels omvat.
Hij vindt dat vooral de banksector veel verplichtingen worden opgelegd terwijl er in de
navolgende schakels van de ganse meldketen minder middelen ingezet worden. Zo vraagt hij
zich af wat er met de dossiers op het parket gebeurt. Hij vertelt:
“Je hoort soms cowboyverhalen dat het onmiddellijk geseponeerd wordt, of het blijft
drie jaar liggen en dan ineens wordt het opgedoken en komt men bij ons vragen hoe
het zit met die klant maar dan zijn wij het natuurlijk al lang vergeten hoe het ermee zit.
Dus dat is een punt van aandacht, voor mij toch, dat bij publiek-private samenwerking
dit betekent dat iedereen er evenveel energie in steekt. Daar heb ik de indruk dat men
soms toch veel of heel veel verplichtingen op de nek van de bankier schuift.”
Mocht er meer efficiënt gewerkt worden na de doormeldingen van de CFI aan het parket
waardoor er meer veroordelingen zouden zijn, zou respondent 3 meer het gevoel hebben echt
bij te dragen tot een betere wereld. Respondent 4 ziet zichzelf wel als partner in de strijd tegen
het witwassen, maar dan wel als een partner die verplicht wordt tot samenwerken. Bovendien
kan de kredietinstelling gesanctioneerd worden wanneer de administratieve verplichtingen die
in de witwasreglementering zijn opgenomen niet nageleefd worden. Daarom spreekt hij liever
over een verplicht partnerschap. Respondent 6 ziet compliance vooral als een uitvoerend
orgaan waarbij een deel van de publieke verantwoordelijkheid wordt afgeschoven op de privé.
Respondent 7 kadert het partner zijn binnen het maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Hij verkiest echter de term „lijdend voorwerp‟ boven de term „partner‟ omdat banken de wet
ondergaan maar een grote verantwoordelijkheid dragen.
De CFI respondenten vinden dat er duidelijk sprake is van een partnerschap, hoewel ook zij
het verplicht karakter ervan beseffen. Respondent 9 verwoordt het zo:
“Dus, we komen misschien van ver, van een wettelijke verplichting, maar nu is het wel
een goede samenwerking en we kunnen vandaag spreken over „onze partners‟. Niet
alleen maar onze partners in de publieke sector, maar ook in de privé sector.”
Respondent 8 voegt eraan toe: “het zijn partners; partners waarvan je weet dat die andere
belangen hebben”.
66
1.4. Is het principe van samenwerking tussen de private en publieke sector verenigbaar
met de administratieve sanctionering bij niet-naleving van de verplichtingen?
Meldingsplichtigen riskeren een administratieve sanctionering vanwege de toezichthoudende
overheid bij niet-naleving van de verplichtingen. De administratieve geldboete kan tussen 250
en 1.250.000 euro bedragen.186
Volgens CFI respondent 9 is deze dreiging met sanctionering
een stok achter de deur. Het is volgens hem afkomstig uit een tijd waar de banksector “niet
zeer enthousiast” was om de verplichtingen na te leven. Bovendien beveelt de FAG een
sanctie aan om het systeem efficiënt te houden.187
De meerderheid van de compliance
respondenten aanvaardt dat er een dreiging met sanctionering nodig is om de wetgeving om te
zetten in de praktijk. Respondent 4 vermoedt dat kredietinstellingen niet zoveel zouden
investeren o.a. in NORKOM mochten de wettelijke verplichtingen inzake samenwerking er
niet zijn.
“Uiteraard willen wij als bank […] vermijden dat we in contact komen met witwassers
of met andere mensen waardoor we één verlies kunnen lijden en twee waardoor we
ook reputatierisico of reputatieschade kunnen oplopen. Maar goed, vanuit een
economisch perspectief gaat de kosten-batenanalyse anders zijn dan vanuit een
wettelijk perspectief. Nu maken we kosten die we volgens mij anders niet zouden
gemaakt hebben.”
Volgens respondent 5 zou men minder kunnen vertrouwen op een efficiënte werking van het
systeem zonder de mogelijke sanctionering. Hij relativeert echter de boetes en wijst erop dat
de boetes in het buitenland veel hoger zijn. Respondent 7 daarentegen vindt de sancties niet in
verhouding. Compliance staat immers voor meer dan enkel de strijd tegen het witwassen en
moet met beperkte middelen alle taken correct zien te vervullen. Respondent 6 benadrukt dat
ondanks de dreiging van de sanctionering bepaalde zaken moeilijk te herkennen zijn. Vaak
komt pas na verloop van tijd duidelijkheid. Respondent 3 wijst erop dat kredietinstellingen
een middelenverbintenis hebben. De nodige middelen moeten ingezet worden. Volgens hem
is er echter geen sluitend systeem. Bovendien zijn kredietinstellingen er niet in de eerste
plaats om witwassen te detecteren. Hij stelt het zo:
“[…] we zijn een commerciële organisatie. […] En natuurlijk wil men geen business
doen met een gangster, maar de organisatie is niet van A tot Z uitgetekend om
witwassen te detecteren. De organisatie is van A tot Z in eerste instantie uitgetekend
186
Art. 40 2° Wet van 11 januari 1993. 187
FATF (2003/06/20) „Recommandation 17‟ in The 40 Recommendations [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-
gafi.org/documentprint/0,3455,en_32250379_32236930_33658140_1_1_1_1,00.html [07/02/2009]
67
om de klanten te bedienen. Aan bepaalde systemen kunt ge toeters en bellen gaan
hangen om te helpen tegen witwassen, maar die systemen zijn daar niet voor
geconcipieerd. Ge kunt niet de ganse bank op zijn kop zetten om witwassen te
detecteren. Ge zoudt dat kunnen maar dan hebt ge geen klanten meer ook.”
Twee compliance respondenten (1 en 2) zien het principe van samenwerking en de
administratieve sanctionering echter als een contradictie. Respondent 1 vindt de sanctie een
teken dat de wetgever de banken niet vertrouwt. Respondent 2 wijst erop dat de CBFA enkel
straft en geen duidelijke richtlijnen geeft.
1.5. Zou er nog gemeld worden moest het niet verplicht zijn om samen te werken en er
geen sanctionering zou dreigen?
De meerderheid van de compliance respondenten zou toch nog melden ook al zou er geen
verplichte samenwerking en geen sanctionering zijn. Hoofdzakelijk zou dit gebeuren ter
bescherming van de goede reputatie van de bank. Respondent 7 kadert het melden binnen zijn
maatschappelijke plicht. Respondent 5 stelt wel als voorwaarde dat er een soort
beschermingsregime zou moeten zijn tegen vorderingen van de klant. Verschillende
respondenten wijzen erop dat het management van de kredietinstellingen wellicht minder zou
investeren in het geautomatiseerd toezichtssysteem. De commerce zou een belangrijke rol
spelen en het management zou voor bepaalde klanten het melden niet steunen. In het huidige
systeem wordt er gemeld ook al gaat het om een kapitaalkrachtige klant. In het kantorennet
legt men zich neer bij deze beslissing nadat het duidelijk gekaderd is. Zonder de
administratieve sanctionering zou er weliswaar een blijvende schrik zijn voor de
reputatieschade vanuit de kredietinstellingen, maar wellicht zou er gemeld worden afhankelijk
van het onderliggend basismisdrijf. Respondent 1 verwoordt het zo:
“Fiscale fraude, ik denk dat daar geen Belg van wakker ligt. Het is wel enigszins
anders als het gaat over terrorismefinanciering, als het gaat over drughandel, als het
gaat over mensenhandel, als het gaat over prostitutie. Ik denk dat er een onderscheid
is naargelang van het onderliggend basismisdrijf ...”
Enkel respondent 2 antwoordt dat hij niet meer zou melden. Kredietinstellingen nemen nu een
deel van het werk van de politie en het parket over. Het behoort echter niet tot de normale
taak van een bank om privégegevens van klanten over te maken aan derden. Volgens deze
respondent zou de relatie met de klant verbroken worden, mocht compliance duidelijk zien
dat het om een zwaar misdrijf gaat.
68
1.6. Werkt melden als een paraplusysteem?
Drie compliance respondenten (5, 6 en 7) beamen dit paraplusysteem. Respondent 5 verwijst
naar de defensieve meldingen. Deze meldingen geven een soort paraplu die beschermt tegen
sancties indien later zou blijken dat een ongewone transactie, maar daarom nog niet verdachte
transactie, wel gelinkt is aan witwassen. Deze respondent noemt het paraplusysteem het cover
your ass systeem. Respondenten 6 en 7 gaan akkoord met het paraplusysteem omdat volgens
hen vanaf het moment dat compliance een melding doet een kredietinstelling ingedekt is op
het vlak van aansprakelijkheid in een witwasdossier.
De vier andere compliance respondenten gaan niet akkoord met het paraplusysteem.
Respondent 1 stelt dat enkel melden niet voldoende is om de reputatie van de bank te
beschermen. Het oorspronkelijk melden ontslaat compliance niet van de verplichting om
bijkomende meldingen te doen wanneer de klant na de melding nog verdachte transacties wil
uitvoeren. De kredietinstelling is maar beschermd tegen sancties voor de transacties die
gemeld zijn. Pas wanneer compliance beslist om de cliëntrelatie te stoppen, is volgens deze
respondent het risico ingedekt. Indien men dus wil spreken over een paraplu gaat het volgens
hem over een paraplu “met hele grote gaten”. Respondent 2 stelt dat melden geen kwestie van
een paraplu is. De wet moet nageleefd worden met een professionele aanpak. De bescherming
t.a.v. sancties komt erbij. Indien compliance enkel zou melden omwille van het
paraplusysteem zou er veel meer gemeld worden. Respondent 3 geeft toe dat er door te
melden een risico wordt ingedekt. De wet van 11 januari 1993 bevat immers een artikel188
waardoor er geen burgerlijke of strafrechtelijke vordering kan ingesteld worden tegen de
meldingsplichtige die te goeder trouw heeft gemeld. Hij wil echter niet spreken van een
paraplusysteem. De bescherming is volgens de respondent absoluut noodzakelijk. Hij geeft
volgend voorbeeld:
“[…] wij hebben een klant gemeld, CFI stuurt door naar het parket, het parket
blokkeert die man zijn rekening op basis van nog andere elementen die ze hebben over
die klant, bijvoorbeeld hij is ooit betrokken geweest - ik zeg maar iets - in een
drugsdossier. Stel die klant heeft een bedrijf, maar omdat de rekeningen geblokkeerd
zijn, kan het bedrijf de facturen niet meer betalen en gaat failliet. Als dan twee jaar
later blijkt dat het parket zijn dossier toch niet rond krijgt en er geen veroordeling
komt, […] dat de klant dan zegt ”ja maar goed, uiteindelijk de bron van alle kwaad
hier is de melding van de bank aan de CFI en dat heeft dan geleid tot mijn
188
Het gaat hier over art. 32 Wet van 11 januari 1993.
69
faillissement”. Die begint dan een procedure in te spannen - burgerrechtelijk - om de
geleden schade zoveel miljoen euro te verhalen op de bank. Vandaar het systeem dat
zegt dat als een melding te goeder trouw wordt gedaan door in casu de bank dat ze
daarvan gevrijwaard is.”
Respondent 4 benadrukt dat een melding voor hem zeker geen paraplusysteem is. Hij wijst
erop dat zowel melden als niet melden een risico inhoudt. Als compliance meldt, maar het
komt niet tot een veroordeling, is er het risico dat de klant een aansprakelijkheidsvordering
instelt. Als compliance gemeld heeft enkel om zichzelf in te dekken, maakt volgens deze
respondent de klant een goede kans om te stellen dat de melding niet te goeder trouw was.
Niet melden houdt dan weer een risico in t.a.v. de reputatie van de bank.
De CFI respondenten verzetten zich tegen een houding die het melden ziet als een
paraplusysteem of als een berekend risico. Het is een pragmatische aanpak van mensen die
niet bewust zijn van de reden van het partnerschap. Het gaat om mensen “die technisch de wet
kennen maar de geest van de wet niet in acht nemen”, stelt respondent 9. Hij heeft weet van
dergelijke praktijken en probeert de mensen te overtuigen dat het een verkeerde en
kortzichtige interpretatie is die niet in de geest van de wet is. Hij vertelt:
“Een melding moet te goeder trouw gedaan worden. Als iemand dat berekent alleen
maar om zich te beschermen, is dat niet meer te goeder trouw. […] dat is gevaarlijk,
want dat kan gevolgen hebben op gerechtelijk niveau. […] Het gaat om mensen die
het niet gesnapt hebben.”
1.7. Samenvattende conclusie
De bevindingen uit ons onderzoek zijn gelijklopend met de bevindingen omtrent de
compliance officers in het onderzoek van A. Verhage. De CFI respondenten beoordelen de
samenwerking als heel goed en zeer vruchtbaar. Bij de compliance respondenten varieert de
beoordeling van de samenwerking van uitstekend tot middelmatig en eenzijdig, afhankelijk
van de nadruk die de compliance respondenten leggen op de voor- of nadelen. Bijna alle
respondenten benoemen de filterfunctie van de CFI tussen de banken en het parket als grote
voordeel van de samenwerking. De beperkte feedback over de gedane meldingen aan de CFI
is een steeds terugkerende kritiek bij de meeste compliance respondenten. De meerderheid
van de compliance respondenten wijst er expliciet op dat het gaat om een verplichte
samenwerking die voornamelijk oogt als een eenrichtingsverkeer. Dit heeft te maken met de
grote investeringen die de kredietinstellingen moeten doen om hun compliance opdrachten te
kunnen uitvoeren en de beperkte feedback over de gedane meldingen vanwege de CFI. De
70
CFI respondenten gaan niet akkoord met de term „eenrichtingsverkeer‟. Ze kijken ruimer dan
de vele investeringen en de beperkte feedback en benadrukken het resultaat nl. een financieel
systeem dat niet geïnfiltreerd is door criminele organisaties. Bijna alle compliance
respondenten wijzen er expliciet op dat de kredietinstellingen een grote rol spelen in de strijd
tegen het witwassen, dat compliance een deel van het werk van de publieke sector doet en een
grote verantwoordelijkheid draagt. Deze getuigenissen sluiten aan bij de inzichten van D.
Garland dat overheden hun monopoliepositie van criminaliteitspreventie en –controle
opgeven en strategische relaties aangaan met private actoren. De verantwoordelijkheid wordt
gespreid over overheden, organisaties en individuen.189
Ze betreuren echter het beperkt aantal
veroordelingen in verhouding tot de vele verplichtingen opgelegd aan de kredietinstellingen
en de hiermee gepaard gaande kostprijs. Alle respondenten staan achter het principe dat
compliance eerst zelf mogelijks verdachte transacties onderzoekt vooraleer een vermoeden
door te geven aan de CFI. Dit systeem vermijdt dat de CFI overspoeld wordt met informatie,
respecteert de privacy van de klanten en verhindert dat allerlei informatie van klanten
misbruikt wordt. Bovendien heeft compliance de knowhow en zien compliance medewerkers
of een transactie atypisch is op basis van de kennis die ze hebben van de klant. De meningen
zijn verdeeld over de vraag of het beter is te veel te melden dan te weinig. Sommige
compliance respondenten wijzen erop dat bij te veel melden de CFI overstelpt wordt en het
risico bestaat dat ook zaken doorgemeld worden die geen witwassen betreffen. Andere
compliance respondenten vinden net te veel melden beter. De CFI zal door haar filterrol
uiteindelijk de beslissing nemen om al dan niet door te melden. Bovendien beschermt het te
veel melden de reputatie van de kredietinstelling en worden boetes vermeden. Het gaat hier
om defensieve meldingen, nl. meldingen van ongewone verrichtingen die compliance echter
nog niet kan linken aan witwassen. De CFI respondenten stellen de kwaliteit van de
meldingen boven de kwantiteit en benadrukken de verantwoordelijkheid van de compliance
officer om al dan niet te melden. De compliance respondenten zien zich als partners in de
strijd tegen het witwassen, maar de meesten hebben er bedenkingen bij of nuanceren het
partnerschap. De CFI respondenten stellen dat er duidelijk sprake is van een partnerschap. Het
„verplicht‟ karakter van het partnerschap wordt door iedereen erkend en ook zo aangevoeld.
Een CFI respondent ziet de dreiging met sanctionering als een stok achter de deur, afkomstig
uit een tijd waar de banksector “niet zeer enthousiast” was om de verplichtingen na te leven.
189
GARLAND, D., o.c., 124-125.
71
De meerderheid van de compliance respondenten aanvaardt dat er een dreiging met
sanctionering nodig is om de wetgeving om te zetten in de praktijk. Een minderheid ziet het
principe van samenwerking en de administratieve sanctionering als een contradictie. De
meerderheid zou toch nog melden ook al zou er geen verplichte samenwerking en geen
sanctionering zijn. Dit zou vooral gebeuren ter bescherming van de goede reputatie van de
bank. Er zou weliswaar minder gemeld worden omdat het management wellicht minder zou
investeren in het geautomatiseerd toezichtssysteem en omdat het melden van bepaalde klanten
niet meer zou gesteund worden door het management vanuit commerciële overwegingen.
Wellicht zou ook het onderliggend basismisdrijf een rol spelen. Zoals ook het onderzoek van
A. Verhage190
aangeeft, blijkt uit ons onderzoek dat zelfregulering niet tot dezelfde effecten
zou leiden. We maken ons de bedenking dat dit beperkter aantal meldingen misschien wel te
maken zou hebben met zware misdrijven die dan toch zouden doorgemeld worden aan het
parket en voor de rechter zouden komen. In een situatie waarbij het melden niet verplicht zou
zijn, zou o.i. de positie van de compliance officer tussen hamer en aambeeld zich nog
nadrukkelijker aftekenen.
De meningen over het melden als paraplusysteem zijn verdeeld. Een aantal compliance
respondenten beamen dit paraplusysteem. Er wordt defensief gemeld, waarbij de melding een
soort paraplu is die beschermt tegen sancties indien later zou blijken dat een ongewone
transactie, maar nog niet verdachte transactie, wel gelinkt is aan witwassen. Het gaat om een
cover your ass systeem. Andere compliance respondenten gaan hier niet mee akkoord. Zowel
melden als niet melden houdt een risico in. Als compliance meldt, maar het komt niet tot een
veroordeling, is er het risico dat de klant een aansprakelijkheidsvordering instelt. Niet melden
houdt een risico in t.a.v. de reputatie van de bank. De CFI respondenten verzetten zich tegen
een houding bij compliance medewerkers die het melden zien als een paraplusysteem. Het
gaat om mensen die niet handelen volgens de geest van de wet.
2. Hoe ervaren en evalueren compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
feedback over de gedane meldingen?
In verschillende bronnen lezen we de nood aan feedback omtrent de gedane meldingen. In
overweging nr. 38 van de derde witwasrichtlijn staat dat er feedback moet worden verstrekt
190
VERHAGE, A., „Between the hammer and the anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with
the compliance industry‟, Crime, Law and Social change (Springer, published online 26 November 2008), 2009,
vol. 52, 30.
72
aan de instellingen over het nut en de follow-up van de gedane meldingen om hen
gemotiveerd te houden.191
In de aanbevelingen van de FAG (aanbeveling 25) en de Guidance
on the risk-based approach to combating money laundering and terrorist financing van de
FAG van 2007 lezen we dat er feedback aan de financiële instellingen moet gegeven worden.
Deze feedback helpt hen en laat toe om de aanpak van witwassen bij te sturen. Het zal
resulteren in kwaliteitsvollere meldingen.192
De FAG onderscheidt twee vormen van feedback
nl. algemene feedback en specifieke feedback. Algemene feedback omvat o.a. statistieken met
het aantal meldingen en doormeldingen, informatie over actuele trends (typologieën) en
uitgezuiverde witwascases. Specifieke feedback geeft concrete informatie over het resultaat
van elke melding, zodat meldingsplichtigen gepaste stappen kunnen ondernemen t.a.v. de
klant. Een risico hierbij is dat lopende opsporings- of gerechtelijke onderzoeken verstoord
worden.193
Indien de CFI specifieke feedback zou geven, kan dit financiële instellingen ertoe
aanzetten om onmiddellijk de relatie met de cliënt stop te zetten. Dit kan de slagkracht van
onderzoeken schaden en mogelijke aanhoudingen of inbeslagnemingen verhinderen.194
Uit het
onderzoek omtrent feedback in opdracht van de Europese Commissie blijkt dat hoofdzakelijk
algemene feedback gegeven wordt. De specifieke feedback wordt in verschillende landen op
een informele manier bezorgd. Slechts in een beperkt aantal landen geeft de FIU specifieke
feedback aan de meldingsplichtigen op een formele wijze.195
Uit het onderzoek van A.
Verhage bij compliance officers blijkt dat zij nood hebben aan meer informatie omtrent hun
meldingen aan de CFI. Zonder deze feedback is het moeilijk voor de compliance officers om
te weten of hun meldingsmechanisme efficiënt is en om te beslissen hoe ze moeten handelen
wat de cliëntrelatie betreft na de meldingen.196
In dit deel geven we weer hoe de feedback er momenteel volgens onze respondenten uitziet,
welke feedback volgens de bevraagde compliance medewerkers optimaal zou zijn en wat
volgens de medewerkers van de CFI mogelijk is.
191
Overweging 38 Derde witwasrichtlijn. 192
Recommendation 25 FATF (2003/06/20) The 40 Recommendations [WWW]. FATF-GAFI : http://www.fatf-
gafi.org/documentprint/0,3455,en_32250379_32236930_33658140_1_1_1_1,00.html [07/02/2009]; FATF
(2007/06) Guidance on the Risk-Based Approach to Combating Money laundering and terrorist Financing. High
Level Principles and Procedures [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-gafi.org/dataoecd/43/46/38960576.pdf
[07/02/2009]. 193
FATF (1998/06/02) Providing feedback to reporting financial institutions and other persons. Best practice
guidelines [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-gafi.org/dataoecd/32/46/34046950.pdf [24/03/2010] 194
De cel voor financiële informatieverwerking en de voorkoming van het witwassen van geld in België,
SPREUTELS, J. en DE MUELENAERE, P. (eds.), Brussel, Bruylant, 2003, 153. 195
B&S EUROPE, o.c., 5. 196
VERHAGE, A., „Compliance and AML in Belgium: a booming sector with growing pains‟ in VERHAGE, A., The
anti money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An empirical research into
private actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 93.
73
2.1. Hoe ziet de feedback er nu uit?
De feedback over de gedane meldingen bestaat volgens de meeste compliance respondenten
uit een overzichtslijst met de nummers van de dossiers die door de CFI geseponeerd werden.
Deze lijst wordt door de CFI periodiek – volgens sommige compliance respondenten
driemaandelijks, volgens anderen zesmaandelijks – aan compliance gegeven. Meerdere
compliance respondenten wijzen erop dat deze lijst een mededeling bevat die stelt dat
compliance geen enkele conclusie moet trekken uit het feit dat het dossier geseponeerd is.
Compliance moet waakzaam blijven. Indien compliance dus een melding doet aan de CFI en
er volgen nog verdachte transacties door de klant moet er een bijkomende melding gebeuren,
ook al is het dossier geseponeerd door de CFI. Naast deze overzichtslijst vermeldt respondent
7 als feedback ook nog de jaarlijkse typologieën die de CFI aanreikt. Respondent 3 ziet de
ontvangstbevestiging van een melding, de contactnames door de federale politie en
krantenartikels ook als vormen van feedback. Volgens de CFI respondenten is het jaarlijks
activiteitenverslag van de CFI een belangrijk instrument dat algemene feedback geeft. Het
aantal meldingen en doormeldingen worden er in opgenomen. Ook de typologieën van de
waargenomen trends in de doorgemelde dossiers komen er uitgebreid aan bod. Op de CFI
website is ook documentatie beschikbaar. Daarnaast worden specifieke nota‟s opgemaakt
voor elke sector. Voor de kredietinstellingen verspreidt de CFI dit via Febelfin.
Driemaandelijks wordt compliance geïnformeerd over de door hun gedane meldingen die
door de CFI geseponeerd werden. Over de meldingen die gebruikt worden om dossiers op te
stellen en over te maken aan de parketten wordt geen feedback gegeven. Eens een dossier is
doorgemeld aan het parket is het immers niet meer de “eigendom” van de CFI. Respondent 9
vertelt:
“Vanaf dat moment zijn we niet meer in het preventieve stadium, maar zijn we in een
gerechtelijke procedure. Het is dus niet aan ons om aan derden informatie te
verschaffen afkomstig van een gerechtelijk dossier. We kunnen dat niet doen.”
2.2. Hoe zou de feedback er volgens de bevraagde compliance medewerkers optimaal
uitzien?
Met uitzondering van één respondent (5) vinden alle compliance respondenten dat de
feedback te beperkt is. Respondent 5 stelt dat wie feedback tekort heeft, misschien te weinig
oplet bij wat er gebeurt. Volgens deze respondent zijn de voorafgaandelijke meldingen, nl. de
meldingen aan de CFI vooraleer de bank de verrichting uitvoert, de belangrijkste. Indien het
commercieel netwerk goed gesensibiliseerd en opgeleid is, zullen de bankbedienden
74
verdachte zaken meedelen aan compliance. Als compliance dan meldt aan de CFI en de CFI
zich verzet tegen de verrichting, is nog meer feedback vanwege de CFI niet nodig. De
respondent geeft toe dat het grootste deel van de meldingen echter meldingen zijn nadat de
verrichtingen reeds zijn uitgevoerd. Maar dan nog kan compliance signalen zien volgens deze
respondent. Indien de CFI bijkomende vragen stelt of het parket rekeningen laat blokkeren,
moet compliance weten dat er iets aan de hand is. Indien er geen reactie komt of het dossier
op de lijst van geseponeerde dossiers voorkomt, moet compliance volgens deze respondent
ervan uitgaan dat het niet relevant was. Hij stelt het zo:
“En als ge dan geen feedback hebt, wel, dat dossier is gewoon een slag in het water.
Dat is niets. Maar ge zijt wel gedekt met uw paraplusysteem […] Waarschijnlijk zult
ge een twijfel gehad hebben, zelf ook nog van “zou ik het wel melden?”, maar ‟t is
toch gemeld, ge hoort er niets van, ‟t zal niet de moeite geweest zijn. Dat is de
conclusie denk ik. Ik heb dus nooit feedback te weinig gehad.”
Bovendien stelt deze respondent dat kredietinstellingen voldoende contacten hebben met CFI
medewerkers en politiediensten om “meer relevantie te krijgen in hun ongerustheid die ze
over sommige verrichtingen hebben”.
De zes andere compliance respondenten wensen specifieke feedback. Ze willen concrete
informatie over elke melding. De overzichtslijst met geseponeerde dossiers geeft hen
onvoldoende aanwijzingen. Respondent 1 vertelt:
“Ge krijgt daar toch maar heel summiere informatie over terug. Het is geseponeerd en
geseponeerd dat kan dan betekenen: het is onbelangrijk, op dit moment vinden we
niets, het kan betekenen van ja het gaat over transacties met landen waar we toch
geen informatie van krijgen dus we steken er geen energie in, tot we hebben het
overgemaakt aan het parket. Dat zijn alle drie seponeringen. Ja ... […] Tja en er is
wel een groot verschil tussen die drie hé.”
Pas als het parket optreedt, wordt het duidelijk. Tussen het melden aan de CFI en een reactie
van het parket kan echter een groot tijdsinterval zitten. Respondent 6 vertelt:
“En ge belt dan, en dan is de reactie van: ja, als ge van een dossier niets hoort, kan
dat twee mogelijkheden hebben. Dus, ofwel zit het dossier bij het parket ofwel zit het
dossier nog bij de CFI in onderzoek. Als er een seponering komt, ok, wil dat zeggen,
het is afgehandeld voor wat betreft de bank, maar het kan dus zijn dat dat dossier
eigenlijk al ergens anders zit, dat ze geen informatie meer nodig hebben van ons, maar
75
dat er eigenlijk al een onderzoek bezig is met andere informatie. Maar ze zijn daar
echt niet duidelijk in. […] Maar ze gaan nooit zeggen “het zit daar of het zit daar”.”
De respondenten willen duidelijk weten wat er met de meldingen gebeurd is, of er
doorgemeld is aan het parket of niet. Respondent 2 wijst erop dat er in één van de eerste
voorontwerpen van de omzetting van de derde witwasrichtlijn stond dat de CFI feedback zou
kunnen geven melding per melding of een dossier al dan niet naar het parket is doorgemeld.
Ook zou de CFI kunnen zeggen of het dossier naar het federaal parket of een parket van een
gerechtelijk arrondissement was doorgemeld. Dit zou een optimale feedback zijn. De
respondenten willen een bevestiging dat ze op het juiste spoor zitten te zoeken, zodat hun
inspanningen terecht zijn. Als ze feedback krijgen over de gedane meldingen kunnen ze
gerichter zoeken en de beschikbare middelen inzetten waar nodig. Het monitoringsysteem kan
eventueel bijgesteld en verfijnd worden. Een indicatie of een klant nog verder moet worden
opgevolgd na een eerste melding is wenselijk. Ze willen namelijk een bevestiging van hun
vermoedens, omdat zij vroeg of laat toch een beslissing moeten nemen omtrent de klant.
Respondent 3 verwoordt het zo:
“Ik kan ergens wel begrijpen dat men zegt dat de klant niet schuldig is zolang hij niet
veroordeeld is en dat het een dwaling kan geweest zijn of wat dan ook. Ja, ja, je veux
bien. Maar natuurlijk, dat maakt onze zaak niet uit. Wij zitten met tientallen,
honderden, duizenden dossiers per jaar. Dat moet vooruit gaan. We kunnen niet
blijven denken „is hij nu schuldig, is hij nu niet schuldig‟. Op zeker moment moeten we
een dossier kunnen afsluiten en aan een volgende beginnen.”
Respondent 1 heeft het moeilijk met het gebrek aan feedback omdat dit ook gevolgen heeft
voor de klant. Wanneer compliance immers geen concrete feedback krijgt over meldingen,
neemt compliance op een bepaald moment de beslissing om de cliëntrelatie af te bouwen of
zelfs op te zeggen. Deze beslissing wordt genomen om de reputatie van de bank te
beschermen, maar steunt op onvolledige informatie. Misschien is er zelfs niet eens
doorgemeld aan het parket. Volgens deze respondent veroordeelt compliance op die manier al
een klant nog vooraleer er een eventuele uitspraak is door een rechter. Respondent 3 wijst
erop dat bepaalde soorten klanten meer geviseerd worden omdat ze actief zijn in een sector
die vatbaar is voor witwassen, zoals de handel in tweedehandswagens. Dat er klanten
opgezegd worden die eigenlijk niets misdaan hebben, is volgens deze respondent een feit. Hij
kadert de beslissing om een cliëntrelatie te verbreken terwijl het zelfs niet eens zeker is dat er
is doorgemeld aan het parket binnen een industrieel proces. Hij verwoordt dit zo:
76
“[…] ge moet vooruit. Het is puur, ge moet goed inzien dat het echt een soort van
industrieel proces is op den duur. Het is iets anders als ge maar één klant hebt die
maar één verrichting doet. Maar als ge vier à vijf miljoen actieve klanten hebt…ge
kunt niet blijven treuzelen en denken wat je met een klant gaat doen. Dat is nu net het
ganse systeem dat op den duur maakt dat je op een bepaald moment knopen moet
doorhakken. Met hoe meer informatie hoe beter. Maar als ge die informatie niet hebt
of als ge die niet kunt krijgen, moet je toch ook die knoop doorhakken. En er gaan
ongetwijfeld klanten zijn buiten gezet geweest die eigenlijk totaal niets misdaan
hebben. Dat zijn dan, laat het ons noemen, de collateral damage van dergelijke
systemen. Het is zo.”
Respondent 2 wijst erop dat zonder specifieke feedback van de CFI de relatie met de klant
niet kan geregulariseerd worden. Zonder concrete feedback omtrent een bepaald dossier kan
compliance – indien de relatie nog niet verbroken is – niet zeggen: “we hebben ons vergist, de
zaak is over, er is geen witwasprobleem, de klant mag verder”.
Eén compliance respondent vertelt dat de cliëntrelatie wordt opgezegd als er gemeld wordt
aan de CFI. Andere respondenten geven aan dat het melden aan de CFI niet automatisch leidt
tot het opzeggen van de cliëntrelatie. Ze benoemen wel andere financiële instellingen waarvan
ze weten dat melden sowieso het stopzetten van de cliëntrelatie inhoudt. Zij bekijken geval
per geval. De uitstaande kredietschuld van de klant aan de bank is een factor die meespeelt.
Indien er kredieten zijn, wordt er vaak een uitdoofscenario gehanteerd, waarbij er geen
nieuwe producten aan de klant worden aangeboden. Eén respondent geeft toe dat er bij hem
één uitzondering is. Indien de persoon in kwestie een oplichter is, wordt na het melden aan de
CFI de cliëntrelatie automatisch beëindigd. Dit wordt bij de melding ook meegedeeld aan de
CFI. Eén van de respondenten stelt dat, mocht compliance de optimale feedback krijgen, nl.
de mededeling dat een dossier al dan niet is doorgemeld, dit niet zou betekenen dat
compliance automatisch de cliëntrelatie zou verbreken indien het dossier is doorgemeld.
Volgens deze respondent zou compliance wel de klant in monitoringopvolging zetten waarbij
compliance nauwgezet quasi elke verrichting van de klant zou bekijken. Een andere
respondent stelt echter dat de cliëntrelatie zou beëindigd worden. De huidige wetgeving laat
echter de – vanuit compliance gewenste – feedback van de CFI aan de melders niet toe. De
CFI is gebonden aan het beroepsgeheim dat in artikel 35 van de wet van 11 januari 1993
wordt beschreven. De compliance respondenten beseffen dit.
77
2.3. Wat is volgens de medewerkers van de CFI mogelijk?
De beide CFI respondenten stellen duidelijk dat de specifieke feedback per melding zoals de
compliance respondenten wensen wettelijk niet mogelijk is. De CFI mag geen mededelingen
doen over individuele dossiers. Respondent 9 wijst erop dat indien de CFI zou meedelen aan
compliance dat een dossier is doorgemeld, de CFI zelf veroordeeld kan worden wegens
schending van het vermoeden van onschuld. Indien compliance niets onderneemt t.o.v. de
klant is er geen probleem. Maar het uitblijven van een reactie van compliance zou de
respondent verwonderen. Indien compliance reageert en de cliëntrelatie verbreekt, kan er een
klacht komen vanwege de klant tegen de CFI. Hij verduidelijkt:
“Ja, dan is er een probleem. Als de klant na vervolging of gerechtelijke procedure
vrijgesproken wordt, zal de klant zeggen “jij hebt gezegd aan de bank dat ik iemand
was die zich bezighield met drugtrafiek. Dit had je niet mogen doen. Mijn rekening is nu
opgezegd”. Eventueel kan er dan een klacht komen.”
Hij benadrukt dat de CFI reeds inspanningen heeft gedaan om tegemoet te komen aan het
verlangen van compliance naar feedback over de gedane meldingen. Zo is er de overzichtslijst
van geseponeerde dossiers en de vermelding van het aantal doormeldingen in de jaarlijkse
activiteitenverslagen van de CFI. Ook de typologieën van de trends die voorkomen en de
specifieke nota‟s per sector geven reeds meer informatie. Volgens respondent 9 zijn er zo wat
betreft de algemene feedback geen verzuchtingen meer. De CFI respondenten begrijpen dat
het voor compliance een te algemene feedback is. Beide respondenten zijn dan ook bereid om
mee te helpen zoeken naar oplossingen.
Respondent 9 stelt dat de CFI al iets meer feedback kan geven door bijvoorbeeld aan te geven
hoeveel procent van de meldingen van compliance van bank X er gebruikt is in doorgemelde
dossiers. Bovendien stelt hij dat de CFI bereid is om samen met de vertegenwoordigers van de
banken en met de gerechtelijke overheden rond de tafel te gaan zitten om te bekijken in
hoeverre de gerechtelijke overheden feedback kunnen geven aan de banken. Beide CFI
respondenten stellen immers dat eens de doormeldingen door de CFI gebeurd zijn, de rol van
de CFI uitgespeeld is. Het zou dus justitie zijn die feedback zou moeten geven aan de
melders. Respondent 9 erkent de nood aan specifieke feedback wanneer compliance aangeeft
om bij een melding de cliëntrelatie te verbreken. Hij wil dit fenomeen grondig analyseren en
plant hieromtrent een dialoog met de kredietinstellingen. Er moet volgens hem een inventaris
gemaakt worden van welke informatie nuttig is, wanneer, waarom en waar deze informatie
beschikbaar is. Zo wil hij een beter beeld krijgen van de verwachtingen van compliance in
78
concrete situaties. Hij benadrukt dat er nog stappen kunnen ondernomen worden om meer
feedback te kunnen geven. De CFI zal het initiatief nemen om de partners samen te brengen.
Voor de kredietinstellingen is dit via Febelfin.
Respondent 8 beklemtoont dat specifieke feedback zeer goed wettelijk zou moeten geregeld
zijn, waarbij duidelijk geweten is wat compliance uiteindelijk doet met de informatie. Hij wil
vermijden dat de informatie zou gebruikt worden door compliance ten nadele van de
cliëntrelatie. Volgens deze respondent kan het absoluut niet dat compliance de cliëntrelatie
gaat verbreken enkel omdat het dossier is doorgemeld aan het parket. Misschien heeft dit
element meegespeeld bij het niet weerhouden van de idee uit één van de eerste voorontwerpen
van de omzetting van de derde witwasrichtlijn dat de CFI per dossier zou zeggen wat er mee
gebeurd is. Hij vertelt:
“Je weet, de banken zijn geen liefdadigheidsinstellingen. Als de banken de retour
krijgen dat die melding van die klant is doorgemeld naar justitie, dan kan de bank
nattigheid voelen en de beslissing nemen om de relatie met die klant te beëindigen of
af te bouwen. Dus je zit daar met een heel vergaande stap want het is niet de
bedoeling van het antiwitwasdispositief. Men gaat het doormelden, maar het is niet
omdat er doorgemeld is - er zijn aanwijzingen van witwassen - dat er ook effectief een
veroordeling zal komen. Het gevaar is dat de banken gaan anticiperen als ze die
informatie gaan krijgen. En dat is, denk ik, de vrees van justitie dat de banken of
melders de cliëntrelatie gaan verbreken zodat de cliënt plots zonder bankrelatie zit.”
Voor deze respondent is het noodzakelijk dat er filters nl. toezicht en controles ingebouwd
worden op de reacties van de meldingsplichtigen. Het verbreken van de cliëntrelatie gebeurt
volgens hem vanuit het commercieel belang van de kredietinstellingen. Hij stelt het zo:
“Als het een heel grote cliënt is met heel veel geld, gaan ze er wel twee keer over
nadenken. Als het een kleintje is, gaan ze wel zeggen “kom smijt hem maar buiten”.
En dat is de realiteit op het veld, in de commerciële activiteiten van de bank. Dat
onderscheid mag niet gemaakt worden. Men moet kunnen een onderscheid maken die
niet gebaseerd is op “hoeveel brengt die binnen voor mij als bankier en wat is mijn
risico als ik hem kwijt ben en die, die laat ik maar gaan”.”
Hij wijst erop dat zowel privépersonen als ondernemingen in de huidige maatschappij een
bank nodig hebben. Het recht hierop mag niet aan mensen ontzegd worden omdat een bank
eenzijdig vindt “hop smijt maar buiten”. Voor hem is het essentieel dat er een evenwicht is
79
tussen het maatschappelijk belang van de strijd tegen het witwassen, het individueel belang
van de klant en het eigenbelang van compliance en de kredietinstellingen.
2.4. Samenvattende conclusie
De FAG geeft aan dat er feedback aan de financiële instellingen moet gegeven worden, zodat
dit resulteert in kwaliteitsvollere meldingen. De FAG onderscheidt algemene en specifieke
feedback. Uit ons onderzoek blijkt dat er algemene feedback gegeven wordt. De feedback
over de gedane meldingen bestaat hoofdzakelijk uit een driemaandelijkse overzichtslijst met
de nummers van de dossiers die door de CFI geseponeerd werden, de jaarlijkse
activiteitenverslagen van de CFI, de typologieën van de waargenomen trends in de
doorgemelde dossiers en de specifieke nota‟s voor de verschillende sectoren. Daarnaast
worden ook de ontvangstbevestiging van een melding, de contactnames door de politie en
krantenartikels als vormen van feedback opgegeven. Met uitzondering van één respondent
benadrukken alle compliance respondenten dat de feedback te beperkt is. Zij wensen
specifieke feedback, nl. concrete informatie melding per melding of een dossier al dan niet
naar het parket is doorgemeld. Ze willen immers een bevestiging dat het gehanteerde
toezichtssysteem effectief is. In het kader van de waakzaamheidsplicht kan na feedback het
monitoringsysteem bijgesteld en verfijnd worden. Daarnaast willen ze hierdoor ondersteuning
krijgen bij hun beslissing omtrent het verdere verloop van de cliëntrelatie. Dit komt ook zo
naar voor in het onderzoek van A. Verhage.197
In het huidige systeem worden bepaalde
soorten van klanten meer geviseerd bijvoorbeeld omdat ze actief zijn in een sector die vatbaar
is voor witwassen. Een feit is dat er klanten opgezegd worden die eigenlijk niets misdaan
hebben. De meeste compliance respondenten geven aan dat melden aan de CFI niet
automatisch leidt tot het opzeggen van de cliëntrelatie. Ze bekijken geval per geval. De
uitstaande kredietschuld van de klant speelt een rol in de beslissing. De meningen bij de
compliance respondenten zijn verdeeld over het feit of compliance automatisch de
cliëntrelatie zou verbreken indien het dossier is doorgemeld en compliance hierover
specifieke feedback zou krijgen. Deze specifieke feedback per melding door de CFI is
wettelijk niet mogelijk. De CFI mag geen mededelingen doen over individuele dossiers.
Terwijl de compliance respondenten het tekort aan feedback accentueren, benadrukken de
CFI respondenten de inspanningen die de CFI reeds gedaan heeft omtrent feedback. Ze zijn
ook bereid om te helpen zoeken naar oplossingen hoe eventueel justitie feedback zou kunnen
geven. Ze willen echter absoluut vermijden dat compliance de cliëntrelatie verbreekt enkel
197
Ibid., 93.
80
omdat het dossier is doorgemeld aan het parket. Bij specifieke feedback zou toezicht en
controle op de reacties van de meldingsplichtigen noodzakelijk zijn. De wil is er om
hieromtrent een dialoog te hebben met de kredietinstellingen. Dit verschil in mening t.o.v. de
specifieke feedback is o.i. wellicht te kaderen binnen een verschillend uitgangspunt. De CFI
respondenten vertrekken vanuit het maatschappelijk belang van de strijd tegen het witwassen
en het individueel belang van de klant die recht heeft op een rekening. Kredietinstellingen en
compliance daarentegen gaan uit van commerciële belangen en het belang van de
reputatiebescherming van de bank. Verschillende bronnen wijzen erop dat feedback over
meldingen ervoor zorgt dat meldingsplichtigen gemotiveerd blijven, ze hun aanpak kunnen
bijsturen en ze kwaliteitsvolle meldingen geven. Specifieke feedback zou compliance meer
efficiënt en effectief kunnen maken zoals A. Verhage opmerkt.198
De CFI respondenten willen
echter vooral vermijden dat de informatie gebruikt wordt ten nadele van de klant. Dit is o.i. al
een sterk argument om te pleiten voor concretere feedback zodat de “collateral damage”
vermeden wordt. Bovendien kan hierdoor ook de relatie met de gemelde maar niet opgezegde
klant, die geen nieuwe producten aangeboden krijgt, geregulariseerd worden. Het is o.i. een
knelpunt dat voldoende aandacht verdient. Misschien kunnen de voorstellen uit het onderzoek
omtrent feedback in opdracht van de Europese Commissie ideeën aanreiken. De studie geeft
een tijdslijn weer met verschillende momenten waarop de verschillende autoriteiten binnen de
antiwitwasketen nl. de FIU, de politie, het parket en de rechtbank vormen van feedback
zouden kunnen geven zonder het onderzoek in gevaar te brengen. Zo kan bijvoorbeeld de FIU
naast de ontvangstbevestiging, de datum meedelen van hun beslissing en het type van de
beslissing. De politie en het parket kan aan de CFI de data meedelen wanneer de onderzoeken
beginnen en eindigen, eventueel bepaalde informatie over de onderzoeksresultaten, de data
dat het parket beslist te vervolgen, het soort misdrijf, de data van de zittingen en de eventuele
veroordelingen. De CFI kan deze informatie dan doorspelen aan de meldingsplichtigen.199
3. Hoe staan compliance medewerkers en medewerkers van de CFI tegenover informatie-
uitwisseling?
In de Guidance on the risk-based approach to combating money laundering and terrorist
financing van de FAG van 2007 wordt gesteld dat de hoogste risico‟s de hoogste prioriteit
moeten krijgen. Financiële instellingen moeten een goed zicht hebben op de risico‟s en deze
niet overschatten of onderschatten en flexibel kunnen inspelen op veranderingen. Informatie-
198
Ibid., 93. 199
B&S EUROPE, o.c., 24-25.
81
uitwisseling tussen de private en de publieke sector zou volgens de FAG een integraal deel
moeten uitmaken van de strijd van een land tegen witwassen en terrorismefinanciering. De
publieke sector heeft immers informatie die de financiële sector kan gebruiken en omgekeerd.
Naast informatie-uitwisseling tussen de publieke en private sector zou er volgens de FAG ook
een informatie-uitwisseling moeten zijn tussen publieke autoriteiten: CBFA, CFI en politie
zouden moeten kunnen informatie delen en feedback geven over resultaten zodat dan
betekenisvolle input kan gegeven worden aan de private sector. Bovendien zouden volgens de
FAG de verschillende betrokken actoren (politie, CFI, CBFA, private sector) moeten trachten
een dialoog aan te houden zodat duidelijk is welke informatie nuttig is in de strijd tegen het
witwassen en de terrorismefinanciering, zoals typologieën met betrekking tot de wijze waarop
het financieel systeem misbruikt wordt door witwassers en terroristen, feedback over gemelde
verdachte transacties en beoordeling van landenrisico‟s.200
In het onderzoek van A. Verhage
in 2007 stellen haar compliance respondenten dat een belangrijk aspect van partnerschap met
de overheden informatie-uitwisseling en toegang tot informatie is. Een grote meerderheid van
haar respondenten staat open voor een meer structurele vorm van samenwerking met de
politie. Ook de CFI en de CBFA zijn voor de respondenten een bron van informatie.201
Daarnaast wensen haar respondenten ook informatie-uitwisseling tussen de banken
onderling.202
De CFI onderstreept het belang om de melders in te lichten over de soort
verrichtingen die hogere waakzaamheid vereisen, huidige evoluties, nieuwe sectoren die
gevoeliger zijn om door misdadigers te worden gebruikt voor witwassen of financiering van
terrorisme.203
Op basis van een studie van de dossiers stelt de CFI typologieën op van nieuwe
trends inzake witwassen en terrorismefinanciering. Met deze informatie wil de CFI haar
partners ondersteunen bij het uitwerken van gepaste tegenmaatregelen om gerichter de
dreigingen te beantwoorden.204
200
FATF (2007/06) Guidance on the Risk-Based Approach to Combating Money laundering and terrorist Financing.
High Level Principles and Procedures [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-
gafi.org/dataoecd/43/46/38960576.pdf [07/02/2009], 2-4, 13-14. 201
VERHAGE, A., „Between the hammer and the anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with
the compliance industry‟, Crime, Law and Social change (Springer, published online 26 November 2008), 2009,
vol. 52, 23. 202
VERHAGE, A., „Compliance and AML in Belgium: a booming sector with growing pains‟ in VERHAGE, A., The
anti money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An empirical research into
private actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 92. 203
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, 14e Activiteitenverslag 2007, Brussel, C.F.I., 2008,
67. 204
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, 15e Activiteitenverslag 2008, Brussel, C.F.I., 2009,
57.
82
In dit deel geven we weer hoe onze respondenten de typologieën van de CFI ervaren, welke
informatie de compliance respondenten wensen en van wie en welke informatie-uitwisseling
volgens de CFI respondenten haalbaar is. Ook de meningen omtrent de informatie-
uitwisseling tussen publieke actoren en een dialoog met alle betrokken actoren vatten we hier
samen.
3.1. Hoe worden de typologieën van de CFI ervaren?
De houding t.a.v. de typologieën die de CFI opstelt, is verschillend. Vooral de compliance
respondenten van de grotere kredietinstellingen staan er kritischer en negatiever tegenover
dan de respondenten van de kleinere kredietinstellingen. De typologieën worden door drie
respondenten als te algemeen, te weinig frequent, achterhaald, mooie verhaaltjes, een
bezigheidstherapie omschreven. Een respondent vertelt:
“Volstaan de typologieën? Neen, die volstaan niet! Het is te algemeen, te
gegeneraliseerd, het geeft onvoldoende concrete aanwijzingen van welk soort
transacties het juist zijn, over welke bedragen het gaat, in verhouding waarmee, welk
type van klant, welke achtergrond. […] Nee, ik vind het mooie verhaaltjes, die je eens
kunt gebruiken in een opleiding, maar als er iemand een vraag stelt “wat zit erachter”
en je kent de zaak niet echt omdat je hem niet zelf hebt meegedeeld aan de CFI dan
moet je het antwoord schuldig blijven.”
Indien de CFI frequenter typologieën zou geven en op dingen zou wijzen die aan het gebeuren
zijn, zouden de melders onmiddellijk specifieker en gerichter kunnen zoeken. Er is ook door
een paar respondenten kritiek op de vorm waarin de typologieën worden aangereikt. Het jaar-
of activiteitenverslag is niet aantrekkelijk om te lezen en de voorstelling van het CFI-
jaarverslag wordt als een ex cathedra formule ervaren.
Drie compliance respondenten staan positief tegenover de typologieën. Ze worden ervaren als
een nuttig hulpmiddel, een basis om bepaalde elementen in checklists op te nemen en het
monitoringsysteem te verfijnen. Ze kunnen gebruikt worden tijdens opleidingen voor
commerciële medewerkers en witwasonderzoekers. Daarnaast kunnen ze een bevestiging
geven van wat compliance meldde als verdachte verrichting.
CFI respondent 9 beseft dat de typologieën in de activiteitenverslagen en de academische
uiteenzettingen niet voldoende zijn. Hij benadrukt dat er al inspanningen gebeuren om hieraan
te verhelpen. Hij verwijst naar de specifieke typologieën die via interne kanalen verspreid
83
worden aan de financiële en niet-financiële sectoren. Hij is ook bereid om via werkgroepen of
op het complianceforum op een interactieve manier typologieën toe te lichten. Het
complianceforum is een bijeenkomst van compliance officers die meermaals per jaar
georganiseerd wordt en waarbij concrete thema‟s besproken worden. Respondent 3 wijst erop
dat de federale politie veel kennis en expertise heeft over typologieën en systemen. Daarom is
het volgens hem aangewezen om bij uiteenzettingen rond typologieën naast de CFI ook de
politie erbij te betrekken. CFI respondent 8 stelt dat compliance vaak ten onrechte denkt dat er
jaarlijks massa‟s nieuwe typologieën zijn. Hij verduidelijkt dat er een aantal typologieën zijn,
maar niet veel. Bovendien gaan sommige typologieën jaren mee, verwateren na verloop van
tijd en steken later weer de kop op. Wanneer de CFI een nieuwe typologie opgesteld heeft,
wordt dit op de website toegevoegd. Hij vertelt:
“Ja dat komt op de website. Ze moeten dat dan consulteren. Maar inderdaad, er
verandert niet veel op de website van typologieën en men denkt “we krijgen geen
informatie”, maar er is er geen!”
Hij voegt eraan toe bereid te zijn op infosessies meer toelichting te geven over de typologieën.
3.2. Welke informatie wensen de compliance respondenten en van wie?
Het merendeel van de compliance respondenten (1, 2, 4, 6 en 7) geeft op de eerste plaats als
gewenste informatie de specifieke feedback over de gedane meldingen aan. Ze willen weten
of er is doorgemeld of niet. Respondent 4 wijst er hierbij expliciet op dat compliance ook wil
weten waarom iets is doorgemeld. Waren er nog meldingen van andere banken of zit de klant
in een databank van de federale politie? De reden van de doormelding kan volgens hem
helpen bij de verdere analyse van de cliëntrelatie. Het gewenste aanspreekpunt is voor de
respondenten niet de politie of het parket maar wel de CFI omdat dit een partner is waarmee
in vertrouwen kan samengewerkt worden. Respondent 2 benadrukt dat de CFI van het gerecht
automatisch alle informatie zou moeten kunnen krijgen over alle dossiers die een link hebben
met witwassen en terrorismefinanciering. De CFI is volgens hem in de huidige regeling niet
op de hoogte van alle witwasdossiers die door het parket worden onderzocht. De
respondenten beseffen dat een wetswijziging voor de gewenste informatie noodzakelijk is.
Daarnaast vermeldt de meerderheid van de respondenten de informatie die verkregen wordt
door intragroepsinformatie-uitwisseling en de informatie-uitwisseling met andere financiële
instellingen. We haalden deze uitzonderingen op het mededelingsverbod aan in ons eerste
deel (hoofdstuk 5, 5). Tot vóór de omzetting van de derde witwasrichtlijn mochten financiële
84
instellingen geen informatie aan elkaar doorgeven. Nu dit met de recente wijziging van de wet
van 11 januari 1993 wettelijk geregeld is, is dit belangrijke informatie. Respondent 1
verwoordt het zo:
“Dat zal ons werk een heel stuk vergemakkelijken want nu dweilen we met de kraan
open. Ze komen aan de éne kant binnen, je gooit ze aan de andere kant buiten en ze
komen bij de volgende poort terug binnen hé.”
Een aantal respondenten wijzen erop dat het gaat om het officialiseren van wat reeds in de
praktijk gebeurt. Respondent 4 kadert de intragroepsinformatie-uitwisseling binnen het
gezond verstand.
“En het is het gezond verstand dat zegt dat als een onderneming binnen de groep een
melding heeft gedaan of een klant verdenkt van witwassen dat je dat binnen de groep
moet kunnen … Het kan niet zo zijn dat we melden en de klantrelatie verbreken en dat
hij langs een ander kanaal terug binnen komt.”
Respondent 3 wijst hieromtrent op het document van het Baselcomité van oktober 2003
consolidating know your customer risk management.205
Hierin wordt de uitwisseling van
informatie tussen financiële instellingen die behoren tot eenzelfde groep aanbevolen in het
kader van een gezond en goed beheer van risico‟s inzake witwassen. Ook de derde
witwasrichtlijn van 2005 moedigde deze informatie-uitwisseling aan. Het was alleen wachten
op de aanpassing van de Belgische wetgeving zodat het officieel werd. Deze informatie-
uitwisseling houdt volgens respondent 2 het risico van het ontstaan van een zwarte lijst in.
Negatieve informatie zal nu immers vlug gekend zijn.
“Bijvoorbeeld er is een verrichting van afsluiting van de cliëntrelatie bij bank A. Het
geld wordt overgemaakt bij bank B. Bank B heeft verdenkingen en stelt vragen aan
bank A. Bank A zegt: “'t is een slechte”. Bank B beslist uiteindelijk ook de cliëntrelatie
te verbreken.”
De opmerking wordt gegeven dat kleine banken die met een kleine complianceploeg werken
en niet behoren tot een grote groep nood hebben aan informatie-uitwisseling tussen
verschillende financiële instellingen. Twee respondenten betreuren dat sommige
kredietinstellingen op basis van interne regels van privacybeleid geen informatie aan andere
financiële instellingen willen geven. De wet verplicht de informatie-uitwisseling niet, maar
laat het onder bepaalde voorwaarden toe. Een respondent vertelt:
205
BASEL COMMITTEE ON BANKING SUPERVISION (2003/08) Consolidated KYC Risk Management
[WWW]. Bank for International Settlements: http://www.bis.org/publ/bcbs101.pdf [06/04/2010], 3.
85
“Sommigen staan daar voor open, anderen niet. […] Dat zijn dan ook mensen die dan
ook informatie vragen. Diegenen die niets willen geven, die gaan ook u niets vragen.”
Respondent 1 wenst bovendien informatie van het gerecht. Indien er een veroordeling is in het
kader van witwassen, zou volgens hem het gerecht typologieën of patronen die ze in het
gerechtelijk onderzoek tegenkwam, geanonimiseerd aan de meldingsplichtigen moeten
kunnen ter beschikking stellen. Vonnissen op zich zijn onvoldoende. Respondent 4 vertelt dat
hij graag welbepaalde gevoelige informatie zou krijgen van de politie. Het gaat om de
informatie of een klant gekend is bij de politie en of er een onderzoek tegen die persoon loopt.
Deze informatie zou helpen bij het nemen van de beslissing om al dan niet te melden.
Respondent 7 is vragende partij voor “feedback op voorhand”. Indien een persoon klant wil
worden in de bank zou het handig zijn moest compliance bij twijfel contact kunnen opnemen
met de CFI. De verbindingsofficieren daar zouden in de databanken van de politie kunnen
nagaan of die persoon een crimineel verleden heeft of dat er een onderzoek loopt tegen die
persoon. Deze informatie zou nuttig zijn om te bepalen hoe de bank zich moet positioneren
t.o.v. die persoon. Hij betreurt dat personen nu eerst klant moeten gemaakt worden, om nadien
verdachte verrichtingen vast te stellen, te melden en finaal de cliëntrelatie te verbreken. Het
huidig wetgevend kader laten deze vormen van informatie echter niet toe.
Respondent 2 heeft kritiek op de CBFA. De CBFA ondersteunt onvoldoende. De CBFA zou
meer de rol van coach, van opleider moeten opnemen, zodat die ook een partner wordt voor
de financiële instellingen bij het uitoefenen van hun taak in de strijd tegen het witwassen. Hij
vertelt:
“Ik zou ook van de CBFA een actievere rol verwachten want de CBFA is daar om ons
te straffen als we ons werk niet goed doen, maar ze geven geen duidelijke richtlijnen.
Ze zeggen risk based approach dus we moeten regels, procedures enzovoort
vastleggen aan de hand van een soort prioriteitenschaal wat risico's van witwassen en
terrorismefinanciering betreft, maar ze geven ons niet echt richtlijnen, wel een paar
ideetjes. Maar het is voor hen zeer gemakkelijk om achteraf te komen en te zeggen:
“maar enfin als je zo een dossier ziet dan is dat evident dat je zoiets moet aangeven”.”
Positief is wel dat de CBFA reglementen en circulaires maakt ter verduidelijking van de wet
van 11 januari 1993.
86
3.3. Welke informatie-uitwisseling is volgens de CFI respondenten haalbaar?
De CFI respondenten stellen dat de haalbare informatie-uitwisseling beperkt is door de
grenzen van de wetgeving. Volgens respondent 9 zijn er echter nog mogelijkheden tot
informatie-uitwisseling zonder de wet te schenden. Het is echter belangrijk te weten wat de
anderen binnen het partnerschap juist willen. Hij vindt het belangrijk dat er met elkaar
gesproken wordt om te weten wat de wensen en verzuchtingen zijn van elkaar. Hij stelt dat de
CFI bereid is om op vraag van compliance naar het complianceforum te komen of om
workshops te organiseren. Hij vertelt:
“Dat lijkt evident voor een compliance officer “ik moet dat en dat hebben”, maar we
staan niet in zijn plaats en hij staat niet in onze plaats. En dat kunnen we vaststellen
wanneer een bank ons zegt “hoe komt het dat u dat of dat …” . Wij kunnen wel een
uitleg geven en zeggen “we zijn wel bereid dat te doen, maar dat is moeilijk, dat gaat
niet, dat hebben we niet”. Daarvoor moeten we spreken, moeten we zien wat de
verzuchtingen zijn van iedereen en wat er kan gedaan worden.”
Respondent 8 beseft dat compliance informatie nodig heeft voor een goede werking. Hij
maakt zich echter zorgen dat kredietinstellingen de informatie gebruiken om de cliëntrelatie te
verbreken. Het is voor hem noodzakelijk dat er filters ingebouwd worden zodat informatie
niet gebruikt wordt in het nadeel van de klant. Daarnaast illustreert hij dat het debat over
informatie-uitwisseling niet eenvoudig is. Hij stelt dat ook politie en justitie vragende partij
zijn voor bepaalde informatie die de bank heeft. Indien een kantoor weet heeft van geld dat
iemand wil witwassen, ook al is het geld uiteindelijk niet in de bank binnengebracht en is er
geen melding gebeurd, moet deze informatie ook bij de CFI, politie en justitie terecht komen.
3.4. Welke informatie-uitwisseling is mogelijk tussen de publieke actoren zoals de
CBFA, de CFI, de politie?
Beide CFI respondenten wijzen erop dat de informatie-uitwisseling beperkt is door de
Belgische wetgeving. Respondent 8 verwoordt het zo: “De CFI kan vragen, maar kan niets
geven. De politie moet geven, maar kan niets vragen.” Als de CFI meldingen ontvangt en het
nuttig acht voor de vervulling van haar opdracht, kan de CFI bijkomende informatie eisen van
de politiediensten.206
De politie moet die informatie geven maar kan niets vragen. De
respondent vertelt:
206
Art. 33 2° Wet van 11 januari 1993.
87
“[…] maar de politie die ermee bezig is kan misschien wel de deductie maken, “als de
CFI ermee bezig is, dan moeten we er van onze kant misschien wel dieper op werken,
blijkt het toch misschien een signaal van witwassen”. Maar dat heeft niets te maken
met informatie die je van de CFI gekregen hebt. Dat is gewoon het feit dat de CFI een
vraag stelt en dat je zegt “oh wakker worden, misschien moeten we toch dieper graven
want die mannen zijn ook bezig blijkbaar”. […] ook de politie krijgt geen feedback!”
Enkel wanneer er een doormelding is aan het parket kunnen de verbindingsofficieren via een
welomschreven procedure dit meedelen aan de CDGEFID. Zo is het project REDSOP
(Resultaat Door Snel Optreden) mogelijk. Centraal hierbij is het snel doen aansluiten van het
politieoptreden op doormeldingen van verdachte transacties van de CFI aan de parketten,
gericht op ontneming van illegale vermogensvoordelen. De politiediensten mogen de CFI ook
op eigen initiatief informatie bezorgen die ze nuttig achten voor de vervulling van de opdracht
van de CFI.207
Dit gebeurt maar de respondenten hebben er geen cijfers over hoe frequent dit
plaatsvindt. Er wordt benadrukt dat hiervoor niets in ruil kan gevraagd worden.
Respondent 9 legt uit dat de CFI via een aantal wegen, die wettelijk toegelaten zijn,
informatie geeft aan publieke autoriteiten. Aan de gerechtelijke overheden wordt informatie
gegeven op voorwaarde dat de CFI tot het besluit gekomen is dat er ernstige aanwijzingen zijn
van witwassen in verband met één van de criminaliteitsvormen opgesomd in de wet van 11
januari 1993. Ook kan in bepaalde omstandigheden het feit van de doormelding meegedeeld
worden aan o.a. de minister van financiën en de Staatsveiligheid.208
De verbindingsofficieren
bij de CFI maken “de verbinding tussen de CFI en de politiewereld”. Wat nodig is voor de
behandeling van een dossier bij de CFI wordt door de bemiddeling van de verbindingsofficier
gevraagd aan de politie volgens een bepaalde procedure. Na een doormelding kunnen de
verbindingsofficieren aan de CDGEFID zeggen dat het dossier is doorgemeld aan het parket.
Volgens de respondent waarborgt dit systeem de vertrouwensrelatie met de
meldingsplichtigen. Hij vertelt: “dat is de fundamentele regel: de banken, de melders moeten
zeker zijn dat we hier op een vertrouwelijke manier werken”. Hij benadrukt dat zonder een
wettelijk kader informatie-uitwisseling tussen publieke autoriteiten onmogelijk en zelfs
gevaarlijk is. Hij vertelt:
“Als ik morgen informatie doorstuur aan de CBFA, dan kan een advocaat vragen “en
waar heb je dat gezien dat u zo‟n inlichting kan geven aan de CBFA? Ik zie dat niet in
207
Art. 33 Wet van 11 januari 1993. 208
Art. 35 § 2 Wet van 11 januari 1993.
88
de wet. U kan wel dat en dat geven maar niet…”. Dat is een zeer ingewikkeld systeem
waarbij er soms een beetje een onevenwicht is.”
Hij wijst erop dat ook de CFI vragende partij is voor meer feedback van de politie, van
justitie, van het ministerie van financiën voor de dossiers i.v.m. ernstige en georganiseerde
fiscale fraude. Zonder wettelijk kader is het niet mogelijk. Naast het wettelijk probleem wijst
hij ook op een cultuurprobleem. Volgens hem zijn er publieke diensten en private instellingen
die om uiteenlopende redenen zeer gesloten werken. Ook daarin zou verandering moeten
komen.
Opvallend is dat een aantal compliance respondenten niet duidelijk weten welke informatie-
uitwisseling er is tussen CFI, politie en CBFA. Een aantal respondenten (2, 4 en 5) hebben er
bedenkingen bij. Ze benadrukken dat de CFI juist gecreëerd is als filterfunctie om een
vertrouwensrelatie te kunnen opbouwen met de meldingsplichtigen. De idee van een
optimalere informatie-uitwisseling komt volgens respondent 4 misschien vanuit de
politiewereld en de gerechtelijke wereld. Zonder wetgevend kader kan het echter niet. Er
wordt gewezen op het gevaar van informatie-uitwisseling tussen de CFI en de CBFA als
toezichthouder. Respondent 2 vertelt:
“De rol van de CBFA lijkt me moeilijker: de CBFA blijft toch de regulator. Als zij
informatie krijgen van de CFI over de banken, kunnen we eventueel problemen
krijgen. Dus ik denk dat het beter is dat de informatie-uitwisseling over bepaalde
dossiers niet naar de CBFA zou gaan, maar dat de CBFA wél zou tussenkomen voor
meer principiële vragen, voor ons in feite meer de rol van coach zou spelen, coacher,
vormer, opleider enzovoort, echt een partner in onze job.”
3.5. Is een dialoog met alle betrokken actoren (politie, CFI, CBFA, private sector)
mogelijk en wenselijk?
Meerdere compliance respondenten vertellen over de initiatieven die er zijn op het niveau van
compliance zoals het complianceforum waar ook CFI mensen kunnen uitgenodigd worden en
de werkgroep witwassen op het niveau van Febelfin. Er bestaan verschillende meningen over
welke actoren best betrokken worden bij een ruimere dialoog en of zo‟n dialoog wel
wenselijk is. Zo is respondent 1 voorstander van het organiseren van een forum, eventueel
met tussenkomst van Febelfin, waar verschillende partijen bij mekaar komen om informatie
en ideeën uit te wisselen. Het zou dan niet gaan om ex cathedra toelichtingen, maar om een
soort werkgroepen die bijvoorbeeld twee keer per jaar samenkomen. Hierbij zou dan niet over
89
individuele dossiers, maar wel over trends, typologieën, praktische informatie gepraat
worden. Hij verkiest dat actoren vanuit de politie, het gerecht, de CFI, de CBFA, compliance
aan het forum zouden deelnemen. Respondent 2 daarentegen is gewonnen voor meer dialoog
tussen de CFI en de private sector, zonder dat de politie of de CFBA er bij betrokken wordt:
“Want als de politie of de CBFA er bij komt, is er altijd een risico van straf, van misbruik van
informatie, dus ...” Respondent 4 is geen vragende partij voor een constant, structureel
overleg met verschillende partijen. Het volstaat om afzonderlijk met de CFI of de politie te
gaan samenzitten indien het nodig is. De aanwezigheid van CFI mensen op een
complianceforum of een ander seminarie en een toelichting door de federale politie over hun
werkwijze wordt geapprecieerd. Wat de CBFA betreft, vertelt hij:
“Uiteindelijk, de betrokken actoren zijn voor mij de banken, de CFI en de federale
politie en de parketten. De CBFA ziet toe of wij de verplichtingen naleven,
identificeren wij klanten, zijn wij waakzaam, bewaren wij de gegevens. Voor het
overige moet je aan de CBFA niet gaan vragen: “hoe zit dat nu juist in elkaar, die
financiële fraude, hoe denk je dat witwassers werken?” Daarvoor moet je naar de CFI
gaan.”
Respondent 5 is tevreden met de rol die de CFI momenteel speelt. Hij heeft geen nood aan
een meer structurele vorm van samenwerking met de politie of het parket. Hij verwoordt het
zo:
“Omdat ik vind ook dat een bank met al die inspanningen om misdaad te bestrijden op
zichzelf ook moet vermijden van niet daarvan de core-business te gaan maken. We
staan daar eigenlijk buiten en, ok, in anti-money laundering beginnen we zodanig
actief te zijn dat we ons politiemensen beginnen voelen, maar dat zijn we dus niet. Ik
denk dat we efkens terug met de voeten op de grond moeten gaan staan en geen
ambitie mogen koesteren op dat vlak.”
Voor deze respondent blijft een bank een bank, die heel professioneel bezig moet zijn met
haar normaal cliënteel in een competitieve omgeving. Compliance medewerkers zijn nog
altijd bankiers. Ze hebben volgens de respondent niet de taak om “zoveel mogelijk
misdadigers te vangen”, maar moeten “eerder misdadigers buiten houden”.
Respondent 9 vertelt dat de CFI regelmatig vergaderingen heeft met mensen van politie, het
parket, de privé-sector zoals accountants, revisoren, advocaten, notarissen. Het gaat om een
dialoog, een uitwisseling van algemene informatie, als de noodzaak er is, maar ook pro-actief.
Aangezien witwassen een fenomeen is dat altijd in beweging is, is het volgens de respondent
90
belangrijk dat de CFI op de hoogte blijft van de evoluties. Er bestaat geen forum waar al de
actoren samenzitten. De uitwisseling van gedachten is altijd sector per sector, aangezien elke
sector zijn specificiteit heeft. Daarnaast wijst hij op een verschil tussen sectoren wat betreft
bewustzijn en cultuur. Wat de doorgemelde dossiers betreft, kan er gesproken worden met de
betrokken actoren op voorwaarde dat het parket akkoord gaat om dat te doen. Er kan dan
eventueel gesproken worden over een bepaald fenomeen.
3.6. Samenvattende conclusie
Informatie-uitwisseling tussen de publieke en private sector, tussen publieke autoriteiten en
een dialoog tussen alle betrokken actoren is volgens de FAG een belangrijk onderdeel van de
strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. Op basis van een studie van de dossiers stelt
de CFI typologieën op van nieuwe trends inzake witwassen en terrorismefinanciering ter
ondersteuning van de meldingsplichtigen. De houding t.a.v. de typologieën is verschillend.
Sommige compliance respondenten beschouwen ze als een nuttig hulpmiddel, een basis om
hun monitoringsysteem te verfijnen, een leidraad tijdens opleidingen en een bevestiging van
wat ze meldden. A. Verhage wijst hierbij op het gevaar van een selffulfilling prophecy. Indien
compliance officers de typologieën van de CFI als voornaamste basis nemen voor hun
meldingen, worden er geen nieuwe witwasscenario‟s gevonden terwijl criminelen ondertussen
wel nieuwe manieren vinden.209
Vooral de compliance respondenten van de grotere
kredietinstellingen staan kritischer en negatiever tegenover de jaarlijkse typologieën. Ze
worden als weinig bruikbaar beschouwd omdat ze te algemeen, te weinig frequent en als
achterhaald ervaren worden. De respondenten willen onmiddellijk specifieker en gerichter
kunnen zoeken. De CFI respondenten beseffen dat het presenteren van de typologieën via de
activiteitenverslagen en de jaarlijkse uiteenzettingen onvoldoende is. Ze benadrukken dat er al
inspanningen gebeuren om hieraan te verhelpen ondermeer via de specifieke typologieën die
via interne kanalen verspreid worden. Ook zijn ze bereid om de typologieën op een
interactieve manier toe te lichten in werkgroepen of op het complianceforum. Er wordt
opgemerkt dat ten onrechte gedacht wordt dat er jaarlijks massa‟s nieuwe typologieën zijn.
Indien de CFI een nieuwe typologie opstelt, wordt dit aan de meldingsplichtigen
gecommuniceerd.
209
VERHAGE, A., „The anti money laundering complex: power pantomime or potential payoff? Perspectives on
practices, partnerships and challenges within the fight against money laundering‟ in VERHAGE, A., The anti
money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An empirical research into private
actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 114.
91
De compliance respondenten vermelden allerlei informatie die ze zouden wensen. Bij het
onderzoek van A. Verhage wensen de compliance officers informatie van de politie, de CFI,
de CBFA en de financiële instellingen.210
In ons onderzoek zijn de CFI en de financiële
instellingen de belangrijkste bronnen en aangewezen aanspreekpunten voor de compliance
respondenten. De CBFA wordt hoofdzakelijk als regulator aanzien die weinig ondersteuning
biedt in de strijd tegen witwassen. De meerderheid van de compliance respondenten wenst op
de eerste plaats specifieke feedback van de CFI over de gedane meldingen. Dergelijke
informatie-uitwisseling door de CFI is echter wettelijk niet toegelaten. Daarnaast wordt de
informatie die verkregen wordt door intragroepsinformatie-uitwisseling en de informatie-
uitwisseling met andere financiële instellingen als belangrijke informatie aanzien. Tijdens het
onderzoek van A. Verhage was deze informatie-uitwisseling wettelijk nog niet voorzien.
Sinds de omzetting van de derde witwasrichtlijn is dergelijke informatie-uitwisseling wettelijk
wel mogelijk. Enkele respondenten wijzen erop dat het enkel een officialiseren is van wat
reeds in de praktijk gebeurde. Deze informatie-uitwisseling houdt echter het risico van het
ontstaan van een zwarte lijst in. Negatieve informatie zal nu immers vlug gekend zijn.
Daarnaast is het afwachten of alle kredietinstellingen aan deze informatie-uitwisseling zullen
deelnemen. Ook het gerecht en de politie beschikken volgens sommige compliance
respondenten over bruikbare informatie. Het gerecht zou kunnen typologieën die ze in het
gerechtelijk onderzoek tegenkwam, geanonimiseerd aan de meldingsplichtigen ter
beschikking stellen. De politie heeft gevoelige informatie die zou helpen bij het nemen van de
beslissing om al dan niet te melden. Ook “feedback op voorhand” vanwege de CFI wanneer
iemand klant wil worden, zou volgens een respondent helpen bij het bepalen hoe de bank zich
moet positioneren t.o.v. de klant. Het huidig wetgevend kader laten deze vormen van
informatie echter niet toe. De CFI respondenten beseffen dat compliance informatie nodig
heeft voor een goede werking, maar benadrukken dat de haalbare informatie-uitwisseling
beperkt is door de grenzen van de wetgeving. Een CFI respondent maakt zich ook zorgen over
het feit dat kredietinstellingen de informatie zouden gebruiken ten nadele van de klant.
Opvallend is dat een aantal compliance respondenten niet duidelijk weten welke informatie-
uitwisseling er is tussen CFI, politie en CBFA. Beide CFI respondenten wijzen erop dat deze
210
VERHAGE, A., „Between the hammer and the anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with
the compliance industry‟, Crime, Law and Social change (Springer, published online 26 November 2008), 2009,
vol. 52, 23; VERHAGE, A., „Compliance and AML in Belgium: a booming sector with growing pains‟ in
VERHAGE, A., The anti money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An
empirical research into private actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 92.
92
informatie-uitwisseling beperkt is door de Belgische wetgeving en geven voorbeelden van
informatie-uitwisseling tussen publieke autoriteiten. Dit afgebakende systeem waarborgt de
vertrouwensrelatie met de meldingsplichtigen.
De meningen over de wenselijkheid van een dialoog met alle betrokken actoren (politie, CFI,
CBFA, private sector) zijn verdeeld, gaande van een forum waaraan, naast compliance en de
CFI, ook politie, de CBFA en het gerecht deelnemen, tot geen structureel overleg met
verschillende partijen. De CFI heeft regelmatig vergaderingen met verschillende actoren,
sector per sector, aangezien elke sector zijn specificiteit heeft en er een verschil is tussen
sectoren wat betreft bewustzijn en cultuur.
De informatie-uitwisseling tussen private en publieke sector, tussen publieke autoriteiten en
tussen alle actoren zoals de FAG het ideaal voorstelt, is er vandaag nog niet. Wettelijke
beperkingen, verschillende belangen, wantrouwen en andere culturen verhinderen dit.
Publieke en private sectoren blijven gescheiden werelden of multiple realities, zoals B.
Hoogenboom het stelt.211
4. Hoe ervaren en evalueren compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
relatie met de politie?
Uit het onderzoek van A. Verhage blijkt dat de relatie tussen politie en compliance moeilijk
is. De compliance officers verwijten de politie tijdens verhoren de verdachte te vertellen
welke bank de melding deed. Daarnaast voelen ze zich soms eerder als verdachten behandeld
dan als samenwerkingspartners. Bovendien is er een eerder pessimistische visie omtrent de
expertise van de politie inzake witwasdossiers.212
Uit een onderzoek in Frankrijk blijkt dat er
een onderlinge samenhang, een vervlechting is tussen politie en compliance.213
In dit deel
geven we weer hoe onze respondenten de relatie met de politie ervaren en evalueren.
De CFI respondenten staan positief t.a.v. de relatie met de politie. De samenwerking met de
politie is goed uitgebouwd en wettelijk vastgelegd. Niettegenstaande de specifieke opdrachten
211
HOOGENBOOM, B., „De verstoorde werkelijkheid‟ in COOLS, M., PONSAERS, P., VERHAGE, A. en
HOOGENBOOM, B., De andere rechtsorde. Demonopolisering van fraude-onderzoek, Brussel, Politeia, 2004, 21. 212
VERHAGE, A., „The anti money laundering complex: power pantomime or potential payoff? Perspectives on
practices, partnerships and challenges within the fight against money laundering‟ in VERHAGE, A., The anti
money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An empirical research into private
actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 125. 213
FAVAREL-GARRIGUES, G., GODEFROY, T. en LASCOUMES, P., „Les sentinelles bancaires de
l‟antiblanchiment. Acteurs privés et policing économique‟, Sociologie du travail, 2007, 26.
93
van de politie en de CFI en de wettelijke bepalingen is de samenwerking zeer sterk. De
verhouding tussen de federale politie en de CFI noemt P. Van Thielen een symbiotische
relatie.214
De CFI verrijkt de gegevens uit de meldingen met informatie van politiediensten via
de twee verbindingsofficieren. Indien een dossier is doorgemeld aan het parket kunnen deze
verbindingsofficieren dit meedelen aan de CDGEFID via een welbepaalde procedure. Het
systeem is duidelijk afgelijnd. Het principe „voor wat, hoort wat‟ speelt hier niet. De
politiediensten kunnen niets vragen aan de CFI. Respondent 9 vertelt:
“[…] we hebben financiële informatie, we hebben een politionele inlichting, we
hebben andere elementen, we maken een analyse en ons besluit is: er bestaan ernstige
aanwijzingen van witwassen in verband met bijvoorbeeld mensenhandel. We melden
door aan het parket. En dan kunnen we zeggen aan de politie, niét de inhoudelijke
gegevens, maar wel “jullie hebben een inlichting gegeven en we hebben het dossier
doorgemeld aan de Procureur des Konings notitienummer zoveel.” […] Nee, we
geven geen details.”
Respondent 9 weet dat er soms informele communicatie is tussen compliance medewerkers en
politiemensen. Hij staat niet achter dit mechanisme omdat het geen transparant systeem is en
geen garanties inhoudt. Hij benadrukt dat juist de CFI opgericht is als buffer tussen
verschillende werelden. Hij vertelt:
“Zelfs vandaag, wij zijn in feite meer geschikt om met de banken erover te spreken dan
een politieman […] Het is ook een kwestie van transparantie. […] Wíj zijn officieel
daarvoor opgericht. Wíj doen dat. Wij hebben beroepsgeheim maar alles bij ons kan
worden nagekeken. Alles staat zwart op wit. Er is geen sprake van inlichtingen te
horen van een bankbediende zonder een dossier te openen.”
De ervaringen en evaluaties door de compliance medewerkers omtrent de relatie met de
politie zijn divers. Enerzijds is er vertrouwen in politiemensen en zijn er lovende woorden
omtrent hun expertise en knowhow. Anderzijds zijn er punten van kritiek en is er
wantrouwen. Drie respondenten geven toe dat ze sporadisch informele contacten hebben met
politiemensen waarmee ze een vertrouwensband hebben opgebouwd. Er wordt gepolst of een
klant gekend is, of hij voorkomt in een dossier. Er wordt niet met om het even welke
politieman informatie uitgewisseld. Het gaat volgens een respondent om geprivilegieerde
contacten tussen personen die elkaar goed kennen waarbij de term „old boys network‟
214
VAN THIELEN, P., l.c., 105.
94
toepasselijk is. Daarnaast bestaat er ook een systeem van “begeleide meldingen”. Volgens een
respondent komt bij een begeleide melding het signaal vanuit de federale politie. De federale
politie contacteert een compliance medewerker en vraagt of compliance aanknopingspunten
heeft omtrent een bepaalde klant om een melding te doen aan de CFI. Indien de compliance
medewerker verdachte transacties vaststelt, kan er een melding gedaan worden aan de CFI.
Indien de CFI daarna doormeldt aan het parket komt de federale politie dit via de
verbindingsofficieren te weten en kunnen ze meteen verder actie ondernemen. Er wordt ook
gewezen op de kennis en expertise die de federale politie heeft over typologieën, systemen en
frauduleuze technieken.
Naast positieve ervaringen wordt ook kritiek gegeven op de politie in het kader van de
bescherming van de melder (dit bespreken we in het volgende deel) maar ook omwille van
andere aspecten. Drie respondenten geven expliciet aan dat ze bij verhoren over een dossier
door sommige politiemensen als een verdachte, een mededader, als iemand die probeert om
zoveel mogelijk van de klanten te verstoppen, beschouwd worden. Ze benadrukken dat
ondanks alle middelen die compliance inzet, ze niet alles detecteren. Respondent 3 verwoordt
het zo:
“Een bankier is een bankier. Ok, hij ziet dingen op rekeningen van een klant maar er
is soms de perceptie die ik zie die bestaat bij politie “gij zijt toch de bankier, gij weet
toch alles van de klant”. Nee, ik kruip ‟s avonds met die klant niet in bed. Wij zien ook
maar een partieel beeld van een aantal verrichtingen via ons.”
Respondent 2 stelt dat sommige politiemensen af en toe als “cowboys” optreden. Ze proberen
bijvoorbeeld informatie van de kantoormedewerkers te bekomen zonder dat ze een
verzoekschrift hebben. Deze respondent betreurt daarnaast dat sommige politiemensen aan
compliance medewerkers de bijnaam “professionele verklikkers” geven. De CFI respondenten
betreuren deze situaties. Volgens CFI respondent 8 zal dit verbeteren met de generatie
politiemensen die beter opgeleid wordt. Hij vermoedt dat politiemensen die het systeem niet
goed kennen en niet goed opgeleid zijn, het gevoel kunnen hebben dat compliance
medewerkers iets willen verbergen omdat ze niet op een bepaalde manier antwoorden zoals de
politie dat zou willen. Daarnaast geeft de respondent de raad aan compliance medewerkers
om expliciet te vragen naar de opdracht van de politie. Hij verwoordt het zo:
“Ja, het is eigenlijk heel simpel: als de politieman of -vrouw komt, moet de compliance
officer vragen “wat is je opdracht, mag ik dat zien?” of “zeg mij, wat is uw opdracht
hier. En op die opdracht ga ik antwoorden. […] Ja en daar duidelijk antwoord op
95
geven én ook communiceren: “ik wil meer geven maar dan moet ik wel een opdracht
krijgen. Ik zeg niet dat ik meer heb, maar als je me meer vraagt, kan ik ...” Duidelijk.
Je bent partners, gelijken.”
Samenvattende conclusie
Samenvattend kunnen we stellen dat de ervaringen en evaluaties omtrent de relatie met de
politie divers zijn. De CFI respondenten staan positief t.a.v. de relatie met de politie. De
samenwerking is goed uitgebouwd, is wettelijk vastgelegd en duidelijk afgelijnd. De CFI
verrijkt de gegevens uit de meldingen met informatie van politiediensten via de twee
verbindingsofficieren. Indien een dossier is doorgemeld aan het parket kunnen deze
verbindingsofficieren dit meedelen aan de CDGEFID via een welbepaalde procedure. In het
onderzoek van A. Verhage wordt de relatie tussen compliance en politie vooral als
problematisch ervaren.215
In ons onderzoek merken we een nuancering op. Bij de compliance
respondenten is er enerzijds vertrouwen in politiemensen en zijn er lovende woorden omtrent
hun expertise en knowhow. Zo vertellen een aantal respondenten over hun informele
contacten met politiemensen, het systeem van begeleide meldingen en de kennis bij de
federale politie over typologieën en frauduleuze technieken. Anderzijds zijn er punten van
kritiek en is er wantrouwen. De kritiek wordt geuit in het kader van de bescherming van de
melder, het bekomen van informatie bij kantoormedewerkers zonder verzoekschrift, het geven
van de bijnaam “professionele verklikker” aan compliance medewerkers. Zoals A. Verhage
het ook aangeeft216
, voelen een aantal compliance respondenten zich behandeld als verdachte
of mededader bij verhoren. De CFI respondenten betreuren deze situaties. Volgens een CFI
respondent zal het verbeteren met de generatie politiemensen die beter opgeleid wordt.
Daarnaast geeft hij de raad aan compliance medewerkers om expliciet te vragen naar de
opdracht van de politie. Er is een verschil met de situatie in Frankrijk, waar de relatie tussen
compliance en politie goed verloopt. Volgens A. Verhage is een mogelijke verklaring het
verschil in achtergrond van de compliance officers. In Frankrijk hebben veel compliance
officers een politieverleden en is er sprake van een old boys network terwijl dit in België niet
het geval is.217
215
VERHAGE, A., l.c., 125. 216
Ibid., 125. 217
Ibid., 127.
96
5. Hoe ervaren en beoordelen compliance medewerkers en medewerkers van de CFI de
bescherming van de melder?
In de derde witwasrichtlijn lezen we in overweging nr. 32: “In een aantal gevallen zijn
werknemers die hun vermoedens van witwassen hebben gemeld, bedreigd of lastig gevallen.
De lidstaten dienen zich rekenschap te geven van het probleem en alles te doen wat in hun
vermogen ligt om werknemers te beschermen tegen dergelijke vormen van intimidatie.”218
De
lidstaten moeten passende maatregelen nemen om de werknemers van de meldingsplichtige
instellingen die vermoedens van witwassen of terrorismefinanciering intern of aan de CFI
melden, te beschermen tegen bedreigingen of daden van agressie.219
Meldingsplichtigen zijn
bekommerd dat hun identiteitsgegevens of die van hun werknemers kenbaar worden gemaakt.
Ze vrezen voor bedreigingen en agressie. De wet van 11 januari 1993 bevat een aantal
bepalingen om de veiligheid van de melders te beschermen. Ook nam de CFI binnen haar
operationele werking een aantal maatregelen ter bescherming van de meldingsplichtigen.220
We bespraken dit reeds in deel 1, hoofdstuk 4, 5. Uit het onderzoek van A. Verhage blijkt dat
de bescherming van kantoormedewerkers en compliance officers een knelpunt is waar de
nodige aandacht aan besteed moet worden.221
In dit deel geven we weer hoe de bescherming van de melder er uit ziet, welke
bekommernissen er leven bij onze respondenten en of er volgens hen een sluitend systeem
mogelijk is om de veiligheid van de melders te garanderen.
5.1. Hoe ziet de bescherming van de melder er uit en welke bekommernissen zijn er?
Respondent 9 benadrukt de vertrouwensrelatie tussen de CFI en de meldingsplichtigen en het
beroepsgeheim van de CFI. Hij wijst erop dat de CFI reeds een aantal maatregelen genomen
heeft om de veiligheid van de melders te beschermen. Wanneer een dossier wordt doorgemeld
aan het parket, maakt de CFI zelf een verslag op waarin nooit verwezen wordt naar een
specifieke melding en waarin nooit namen van personeelsleden van de bank worden genoemd.
Daarnaast sensibiliseerde de CFI de parketten via het College van procureurs-generaal. Er
werd een nota verspreid om de aandacht van de procureurs te vestigen op het feit dat de
identiteit van de melder in de mate van het mogelijke moet beschermd worden. De politie
218
Overweging 32 Derde witwasrichtlijn. 219
Art. 27 Derde witwasrichtlijn. 220
GRIJSEELS, C., o.c., 69. 221
VERHAGE, A., „The beauty of grey? AML as a risk factor for compliance officers‟ in VERHAGE, A., The anti
money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An empirical research into private
actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 153-154.
97
mag geen informatie meedelen aan betrokkenen bij een dossier waardoor de instellingen of de
personen die aan de basis liggen van de melding kunnen worden geïdentificeerd. De parketten
worden bovendien gevraagd om de regels van de bescherming van de getuigen die gelden bij
een gerechtelijk onderzoek gelijkaardig toe te passen bij een opsporingsonderzoek. Zo kan
eventueel de identiteit van de werknemer van de bank die als getuige wordt verhoord niet
worden vermeld in het PV. Dit is een initiatief van de gerechtelijke overheid. Respondent 9
heeft weet van gevallen waarbij de veiligheid van de melder in het gedrang komt doordat een
politieman tijdens een verhoor aan een betrokkene gezegd heeft dat het zijn bank is die hem
gemeld heeft. Het heeft volgens hem te maken met tussenkomsten van niet-gespecialiseerde
eenheden die niet veel kennen van financiële dossiers. Hij vertelt:
“Er is een gebrek aan politiemensen, er zijn veel dossiers van de Cel doorgemeld aan
het parket. Soms heeft de magistraat alleen maar één oplossing, dat is aan de lokale
politie een kantschrift te sturen. En dat komt op het bureau van een misschien zeer
goede en zeer bekwame lokale politieman, maar wat weet die van een financieel
onderzoek? Dus hij gaat gewoon bij die persoon en zegt “voila ik heb hier…”. Men
kan zelfs aan die man niets verwijten. Hij is niet op de hoogte. Dat is in feite zijn job
niet. Maar dat kan, als er problemen zijn, één van de verklaringen zijn.”
Hij wil verder aandacht besteden aan de problematiek en wijst erop dat indien er nog
maatregelen moeten genomen worden, dit een taak is voor het gerecht.
De compliance respondenten appreciëren de maatregelen die de CFI reeds genomen heeft,
maar stellen dat de bescherming van de melder niet gegarandeerd is. Ze wijzen hierbij vooral
op de werkwijze van sommige politiemensen, parketten en onderzoeksrechters. De grote
meerderheid van de respondenten benadrukken dat de politie te loslippig is tijdens verhoren.
Ze keuren de werkwijze van politiemensen die tijdens verhoren zeggen: “Bank X heeft u
gemeld”, volledig af. Respondent 1 vertelt:
“We hebben nu een dossier waarin dat ook weer de politiediensten met zoveel
woorden aan de klant gezegd hebben: “'t is op basis van een melding van [naam
bank]”. Terwijl we zelfs geen melding hebben gedaan! We hebben eerst een vraag
gekregen van de CFI en we hebben dan een verzoekschrift gekregen van een
onderzoeksrechter. […] We hebben wel de informatie meegedeeld die is opgevraagd.
Dat is het enige dat is gebeurd. En toch zeggen ze tegen die klant dat de informatie
komt op basis van een melding van [naam bank].”
98
Dit illustreert dat ook gerechtelijke verzoekschriften aanwijzingen kunnen geven. Na een
doormelding aan het parket kan een financiële instelling – die misschien zelfs niet de melder
is – een verzoekschrift krijgen om informatie te geven. De financiële instelling moet hierop
antwoorden en dit komt in het strafdossier. Voor een verdachte en zijn advocaat is het niet
altijd duidelijk op welke manier de politie en het gerecht aan bepaalde informatie is gekomen.
Ze leggen echter de link dat de bank van de verdachte zal gemeld hebben. Ook betreuren de
respondenten getuigenverhoren waarbij hun naam in het PV komt en zo in het strafdossier
terecht komt dat een inverdenkinggestelde ook kan inzien. Respondent 4 vertelt:
“[…] wat ik bijvoorbeeld storend vind is wanneer wij worden verhoord – en dat
gebeurt wel eens – ja dat zit mee in het strafdossier. Ja, de verdachte leest dat. Die
leest dan mijn verklaring. […] Dan vind ik dat er in dat geval anonimiteit zou moeten
zijn. Nu staat dat zwart op wit, dat de compliance officer van [naam bank] verklaart
die klant met die transactie op die datum aan de CFI te hebben gemeld.”
Er wordt ook gewezen op de inbeslagnames van de witwasdossiers van de bank zelf door een
procureur of een onderzoeksrechter. Dit witwasdossier bevat de melding van de bank aan de
CFI en dit komt zo dan in het strafdossier. Alle compliance respondenten maken zich zorgen
om hun veiligheid. Verschillende respondenten vertellen dat ze reeds telefonisch
gecontacteerd werden door verdachten die verklaringen eisen. De compliance respondenten
maken zich echter vooral zorgen om de veiligheid van de medewerkers uit het kantorennet.
De klant kent immers zijn kantoor en wanneer hij geconfronteerd wordt met een verhoor stapt
die klant wellicht eerst naar zijn kantoor om uitleg te vragen. Verschillende respondenten
hebben weet van bedreigingen tegen het personeel uit het kantorennet. Dit heeft ongetwijfeld
een impact op de meldingsbereidheid van de medewerkers. Respondent 3 vertelt:
“En daar zijn er echt al mensen bedreigd geweest met “ge moet niet denken dat ik het
niet weet, ge rijdt met die auto…” en van die toestanden en dat bleek dan nog te
kloppen. Dat is echt wel heel funest voor net gans de effectiviteit van het systeem.”
Respondent 8 vindt dat compliance medewerkers ten onrechte bezorgd zijn om hun veiligheid
als melder. Hij ziet het vooral als een “perceptieprobleem, een doemdenken van compliance
medewerkers” en wil het risico dat compliance medewerkers lopen, nuanceren. Hij benadrukt
de vele maatregelen die de CFI reeds genomen heeft t.a.v. de bescherming van de melder.
Daarnaast wijst hij op andere meldingsplichtigen zoals notarissen en advocaten bij wie de
bescherming van de melder veel moeilijker te realiseren is. Bovendien stelt hij dat compliance
99
medewerkers moeten beseffen dat het deel uit maakt van het uitoefenen van hun job. Hij
verwoordt het zo:
“Ge doet een job. Ge wordt betaald voor die job. Aan u de keuze om die job te doen of
een andere. Als ge die job doet, weet ge dat er een aantal consequenties zijn aan die
job. Financieel ook, want ge wordt wat beter betaald in de compliance meestal. Aan
de andere kant weet ge dat ge zogezegd een beetje de politieman bent van de bank.”
Hij ziet geen probleem in het feit dat politiemensen tijdens een verhoor zeggen: “ge zijt
gemeld door bank X”. De verdachte moet de kans krijgen om zich te verdedigen en heeft recht
op informatie. Het tijdstip waarop de verdachte de informatie krijgt, speelt volgens de
respondent geen rol. Politiemensen mogen deze mededeling echter niet doen indien het niet
waar is en louter een tactiek is om verdachten onder druk te zetten. Namen van compliance
medewerkers mogen volgens de respondent absoluut niet genoemd worden.
5.2. Is er een sluitend systeem mogelijk om de veiligheid van de melders te garanderen?
Alle respondenten stellen dat er geen sluitend systeem mogelijk is. De wet van 11 januari
1993 draait juist rond het melden van verdachte verrichtingen. Verdachte transacties op
rekeningen zijn de basis. De rekeningen zijn uiteindelijk steeds gelinkt aan een bank. “Als we
niet kunnen zeggen dat er rekeningen zijn, als je de nummers van de rekeningen niet kunt
geven, dan ligt het systeem volledig plat”, stelt respondent 9. Of de bank initieel meldde of
enkel antwoordde op vragen van de CFI of verzoekschriften, finaal komt men bij de financiële
instelling uit. Een aantal compliance respondenten geven wel suggesties om de bescherming
van de melder nog te verbeteren: een anoniem getuigenverhoor van compliance medewerkers
en kantoormedewerkers zonder er zelf naar te moeten vragen, een wettelijke garantie dat noch
een onderzoeksrechter noch een procureur het witwasdossier van de bank in beslag kan
nemen, de naam van de bank niet opnemen in het strafdossier.
5.3. Samenvattende conclusie
De CFI respondenten benadrukken de vele maatregelen die reeds genomen werden om de
veiligheid van de melders te beschermen. De compliance respondenten appreciëren deze
maatregelen maar stellen dat de bescherming van de melder niet gegarandeerd is. Ze wijzen
hierbij vooral op de werkwijze van sommige politiemensen, parketten en onderzoeksrechters.
De grote meerderheid van de respondenten benadrukt dat de politie te loslippig is en keurt de
werkwijze van politiemensen die tijdens verhoren zeggen “Bank X heeft u gemeld” volledig
100
af. Deze opmerking vinden we ook terug in het onderzoek van A. Verhage.222
Er is een
verschil in mening tussen de CFI respondenten hieromtrent. Ze vertrekken elk vanuit een
andere invalshoek. De ene respondent gaat uit van de bescherming van de identiteit van de
melder en wijst op tussenkomsten van niet-gespecialiseerde politiemensen. De andere
respondent vertrekt vanuit de positie van de verdachte die recht heeft op informatie en de kans
moet krijgen om zich te verdedigen. De compliance respondenten wijzen ook op gerechtelijke
verzoekschriften, getuigenverhoren en inbeslagnames van de witwasdossiers van de bank als
mogelijke kanalen waardoor de identiteit van de melder kan achterhaald worden. Alle
compliance respondenten maken zich zorgen om hun veiligheid, maar vooral om de veiligheid
van de medewerkers uit het kantorennet. Verschillende respondenten hebben weet van
bedreigingen tegen kantoormedewerkers, wat een impact heeft op hun meldingsbereidheid.
Ook in het onderzoek van A. Verhage komt dit naar voor.223
Een CFI respondent nuanceert
het risico dat compliance medewerkers lopen en wijst op andere meldingsplichtigen zoals
notarissen en advocaten bij wie de bescherming van de melder veel moeilijker te realiseren is.
Bovendien maakt het risico voor de compliance officer als eindverantwoordelijke deel uit van
de job en staan hier ook financiële compensaties tegenover. Alle respondenten stellen dat er
geen sluitend systeem mogelijk is. De compliance respondenten geven wel een aantal
suggesties om de bescherming van de melder nog te verbeteren: een anoniem getuigenverhoor
van compliance medewerkers en kantoormedewerkers zonder er zelf naar te moeten vragen,
een wettelijke garantie dat noch een onderzoeksrechter noch een procureur het witwasdossier
van de bank in beslag kan nemen, de naam van de bank niet opnemen in het strafdossier. Het
aspect veiligheid houdt compliance medewerkers bezig. Indien het probleem niet voldoende
aangepakt wordt, ondergraaft het op termijn de bereidheid van de melders en dus de
effectiviteit van het systeem.
222
VERHAGE, A., „The anti money laundering complex: power pantomime or potential payoff? Perspectives on
practices, partnerships and challenges within the fight against money laundering‟ in VERHAGE, A., The anti
money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An empirical research into private
actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 124. 223
VERHAGE, A., „The beauty of grey? AML as a risk factor for compliance officers‟ in VERHAGE, A., The anti
money laundering complex and its interactions with the compliance industry. An empirical research into private
actors in the battle against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 150.
101
Conclusie
Bij witwassen heeft het geld een criminele oorsprong. Er wordt getracht deze herkomst te
verhullen en het geld in de legale economie in te brengen. Het bestrijden van witwassen is
relatief nieuw. Het kwam in de jaren ‟80 op als onderdeel van de strijd tegen de internationale
drughandel. Internationaal was er bezorgdheid omtrent witwaskapitaal. Het witwassen van
geld vormde een gevaar voor het evenwicht op de financiële markten en de economische,
sociale en politieke omgeving. De overtuiging groeide dat witwassen zowel bestraffend als
preventief moest worden aangepakt. Preventie door een vroegtijdige opsporing door de
instellingen die voor witwasoperaties gebruikt konden worden, bleek de beste manier om
financiële structuren onaangetast te houden. Internationaal is de strijd tegen het witwassen een
verhaal van een publiek-privaat samenwerkingsverband. A. Verhage spreekt over het
antiwitwascomplex waarbij verschillende actoren uit de publieke en private sector
samenwerken in de strijd tegen het witwassen. De Belgische wet van 11 januari 1993,
oorspronkelijk een implementatie van de eerste Europese witwasrichtlijn, voorziet een
medewerkingsverplichting voor welbepaalde instellingen en personen. Het gaat o.a. om
kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, verzekeringsondernemingen, vastgoed-
makelaars en notarissen. Deze meldingsplichtigen onderzoeken binnen het preventieve luik
van de witwasbestrijding atypische verrichtingen en doen meldingen aan de CFI.
Meldingsplichtigen staan zo aan het begin van de antiwitwasketen. Bij kredietinstellingen zijn
het compliance medewerkers die vermoedens van witwassen of terrorismefinanciering
onderzoeken en is het de compliance officer die formeel meldt aan de CFI. De CFI verrijkt de
gegevens met andere informatie die ze kan opvragen bij o.a. meldingsplichtigen,
politiediensten en administratieve overheidsdiensten. Ze meldt door aan het parket wanneer
uit het onderzoek blijkt dat er ernstige aanwijzingen zijn van witwassen of
terrorismefinanciering afkomstig van basismisdrijven die limitatief in de wet van 11 januari
1993 zijn opgesomd.
In deze conclusie blikken we terug op het onderzoek in onze masterproef. Het concrete doel
van ons onderzoek is een bescheiden bijdrage leveren tot een beter inzicht in de aard van de
samenwerking tussen de CFI en kredietinstellingen in België en een beter inzicht in
achtergronden van meningsverschillen en knelpunten in deze samenwerking. We doen dit
door te peilen naar de perceptie van deze samenwerking in het werkveld via een kwalitatief
102
onderzoek bij compliance medewerkers van verschillende kredietinstellingen en CFI
medewerkers. Ons onderzoek heeft vooral een praktijkgerichte relevantie. Het sluit aan bij het
spanningsveld dat zich voordoet bij publiek-private samenwerking. De overheid kan het
fenomeen witwassen niet alleen bestrijden en doet een beroep op private actoren waarbij er
zich mogelijks knelpunten voordoen. Ons onderzoek is een beschrijvend onderzoek. Theorie
speelt in ons onderzoek geen centrale rol. Inzichten van D. Garland en B. Hoogenboom
omtrent publiek-private samenwerking nemen we wel aan als kader waarbinnen
verschijnselen kunnen worden geïnterpreteerd. Voor het uitvoeren van ons onderzoek
verkozen we de casestudy als onderzoeksstrategie en gebruikten we een non-probability
sampling. De respondenten werden select gekozen op inhoudelijke gronden. We gebruikten
het interviewen als belangrijkste dataverzamelingsmethode en kozen voor individuele face-to-
face interviews omdat we diepgaande gegevens wilden bekomen en betekenisverlening
essentieel was voor ons onderzoek. We opteerden voor gedeeltelijk gestructureerde interviews
waarbij de vragen vastliggen. We interviewden zeven compliance medewerkers bij zes
kredietinstellingen en twee CFI medewerkers. Alle interviews verliepen in het Nederlands,
gingen door op de werkplaats van de respondent en vonden plaats tussen april 2009 en
februari 2010. We analyseerden de gegevens uit de interviews met MAXqda. We bekeken wat
in eerder wetenschappelijk onderzoek is vastgesteld en we koppelden onze bevindingen
hieraan. We beperkten ons hierbij tot het onderzoek naar de compliancefunctie in België
binnen het doctoraatsonderzoek van A. Verhage en het onderzoek omtrent feedback in
opdracht van de Europese Commissie. We raadpleegden o.a. de derde witwasrichtlijn en
documenten van de CFI en de FAG. Door ook met deze bronnen te werken
(bronnentriangulatie), probeerden we meer diepgang te bekomen en streefden we betrouw-
baarheid en interne geldigheid van de onderzoeksresultaten na. Met deze werkwijze willen we
onze centrale probleemstelling beantwoorden: “Wat is de aard van de samenwerking en wat
zijn achtergronden van meningsverschillen en knelpunten in de publiek-private samenwerking
tussen de CFI en kredietinstellingen in België in de strijd tegen het witwassen?”
De meerderheid van de compliance respondenten wijst er expliciet op dat het gaat om een
verplichte samenwerking die voornamelijk oogt als een eenrichtingsverkeer. Dit heeft te
maken met de grote investeringen die de kredietinstellingen moeten doen om hun compliance
opdrachten te kunnen uitvoeren en de beperkte feedback over de gedane meldingen vanwege
de CFI. De CFI respondenten gaan niet akkoord met de term „eenrichtingsverkeer‟. Ze kijken
ruimer dan de vele investeringen en de beperkte feedback en leggen de focus op het resultaat
103
nl. een “propere bank”, een financieel systeem dat niet geïnfiltreerd is door criminele
organisaties. De compliance respondenten zien zich als partners in de strijd tegen het
witwassen, maar de meesten hebben er bedenkingen bij. De CFI respondenten stellen dat er
duidelijk sprake is van een partnerschap. Het „verplicht‟ karakter van het partnerschap wordt
wel door iedereen erkend en ook zo aangevoeld. Zoals ook het onderzoek van A. Verhage
aangeeft, blijkt uit ons onderzoek dat zelfregulering niet tot dezelfde effecten zou leiden.
Alhoewel de meerderheid van de compliance respondenten toch nog zouden melden wanneer
er geen verplichte samenwerking zou zijn – vooral ter bescherming van de goede reputatie
van de bank – zou er minder gemeld worden. Het management van de bank zou immers
wellicht minder investeren in het geautomatiseerd toezichtssysteem en zou het melden van
bepaalde klanten niet meer steunen vanuit commerciële overwegingen. Ook zou wellicht het
onderliggend basismisdrijf een rol spelen. In een situatie waarbij het melden niet verplicht zou
zijn, zou o.i. de positie van de compliance officer tussen hamer en aambeeld zich nog
nadrukkelijker aftekenen. Hij is immers enerzijds werknemer bij een bank die commerciële
doeleinden nastreeft en anderzijds moet hij waken over de naleving van wetgeving. De
meerderheid van onze compliance respondenten betreurt het minimale resultaat op het niveau
van de strafrechtsbedeling. Ze verwijzen hierbij naar het beperkt aantal veroordelingen in
verhouding tot de vele verplichtingen opgelegd aan de kredietinstellingen en de hiermee
gepaard gaande kostprijs.
De CFI respondenten beoordelen de samenwerking als heel goed en zeer vruchtbaar. Bij de
compliance respondenten varieert de beoordeling van de samenwerking van uitstekend tot
middelmatig en eenzijdig, afhankelijk van de nadruk die de compliance respondenten leggen
op de voor- of nadelen. Bijna alle respondenten benoemen de filterfunctie van de CFI tussen
de banken en het parket als grote voordeel van de samenwerking. De beperkte feedback over
de gedane meldingen aan de CFI is een steeds terugkerende kritiek bij de meeste compliance
respondenten. De FAG merkt op dat er feedback moet gegeven worden aan financiële
instellingen zodat dit resulteert in kwaliteitsvollere meldingen. Ze onderscheidt algemene en
specifieke feedback. Uit ons onderzoek blijkt dat er algemene feedback gegeven wordt. De
grote meerderheid van de compliance respondenten wenst specifieke feedback, nl. concrete
informatie melding per melding of een dossier al dan niet naar het parket is doorgemeld. Ze
willen immers een bevestiging dat het gehanteerde toezichtssysteem effectief is. In het kader
van de waakzaamheidsplicht kan na feedback het monitoringsysteem bijgesteld en verfijnd
worden. Daarnaast willen deze compliance respondenten door de specifieke feedback
104
ondersteuning krijgen bij hun beslissing omtrent het verdere verloop van de cliëntrelatie.
Zoals A. Verhage opmerkt zou specifieke feedback inderdaad compliance meer efficiënt en
effectief kunnen maken. Deze specifieke feedback per melding door de CFI is wettelijk echter
niet mogelijk. Terwijl de compliance respondenten het tekort aan feedback accentueren,
benadrukken de CFI respondenten de inspanningen die de CFI reeds gedaan heeft omtrent
feedback. Ze zijn ook bereid om te helpen zoeken naar oplossingen hoe eventueel justitie
feedback zou kunnen geven. Ze willen echter absoluut vermijden dat compliance de
cliëntrelatie verbreekt enkel omdat het dossier is doorgemeld aan het parket. Bij specifieke
feedback zou toezicht en controle op de reacties van de meldingsplichtigen noodzakelijk zijn.
Hun bezorgdheid is o.i. terecht daar uit ons onderzoek blijkt dat de meningen bij de
compliance respondenten verdeeld zijn over het feit of compliance automatisch de
cliëntrelatie zou verbreken indien het dossier is doorgemeld en compliance hierover
specifieke feedback zou krijgen. Het verschil in mening t.o.v. de specifieke feedback is o.i.
wellicht te kaderen binnen een verschillend uitgangspunt. Kredietinstellingen en compliance
gaan uit van commerciële belangen en het belang van de reputatiebescherming van de bank.
De CFI respondenten daarentegen vertrekken vanuit het maatschappelijk belang van de strijd
tegen het witwassen en het individueel belang van de klant die recht heeft op een rekening. De
CFI respondenten willen vooral vermijden dat de informatie gebruikt wordt ten nadele van de
klant. De CFI respondenten hebben o.i. hier een punt. Het lijkt ons onrechtvaardig dat
gemelde personen gelabeld worden, geen recht op tegenspraak krijgen en voor een voldongen
feit staan nog voor ze veroordeeld zijn. Tegelijkertijd is het o.i. echter een sterk argument om
te pleiten voor concretere feedback zodat de “collateral damage” vermeden wordt. In het
huidige systeem is het immers een feit dat er klanten opgezegd worden die eigenlijk niets
misdaan hebben. Bepaalde soorten van klanten worden geviseerd bijvoorbeeld omdat ze actief
zijn in een sector die vatbaar is voor witwassen. Bovendien kan hierdoor ook de relatie met de
gemelde maar niet opgezegde klant, die geen nieuwe producten aangeboden krijgt,
geregulariseerd worden. De klant kan dan weer zonder problemen bankieren. Het is o.i. een
knelpunt dat voldoende aandacht verdient. Misschien kunnen de voorstellen uit het onderzoek
omtrent feedback in opdracht van de Europese Commissie ideeën aanreiken ter verbetering
van de bestaande feedbacksystemen?
Bijna alle compliance respondenten wijzen er expliciet op dat de kredietinstellingen een grote
rol spelen in de strijd tegen het witwassen, dat compliance een deel van het werk van de
publieke sector doet en een grote verantwoordelijkheid draagt. Deze getuigenissen sluiten aan
105
bij de inzichten van D. Garland dat overheden hun monopoliepositie van
criminaliteitspreventie en -controle opgeven en strategische relaties aangaan met private
actoren. De staat voert een responsabiliseringsstrategie t.a.v. burgers en bedrijven en spreidt
verantwoordelijkheid over overheden, organisaties en individuen. Om hun opdracht naar
behoren te kunnen vervullen, hebben compliance medewerkers informatie nodig. Informatie-
uitwisseling tussen de publieke en private sector, tussen publieke autoriteiten en een dialoog
tussen alle betrokken actoren is volgens de FAG een belangrijk onderdeel van de strijd tegen
witwassen en terrorismefinanciering. De houding t.a.v. de typologieën die de CFI aanreikt ter
ondersteuning van de meldingsplichtigen is verschillend bij onze respondenten. Voor
sommige compliance respondenten zijn ze een nuttig hulpmiddel, een basis om hun
monitoringsysteem te verfijnen, een leidraad tijdens opleidingen en een bevestiging van wat
ze meldden. Vooral de compliance respondenten van de grotere kredietinstellingen staan
kritischer en negatiever tegenover de jaarlijkse typologieën. Ze worden als weinig bruikbaar
beschouwd omdat ze te algemeen, te weinig frequent en als achterhaald ervaren worden. De
CFI respondenten beseffen de tekortkomingen van het huidige systeem en benadrukken de
inspanningen om hieraan te verhelpen. Ze zijn bereid om de typologieën op een interactieve
manier toe te lichten in werkgroepen of op het complianceforum. Er wordt ook opgemerkt dat
ten onrechte gedacht wordt dat er jaarlijks massa‟s nieuwe typologieën zijn. Bij het onderzoek
van A. Verhage wensen de compliance officers informatie van de politie, de CFI, de CBFA en
de financiële instellingen. In ons onderzoek zijn de CFI en de financiële instellingen de
belangrijkste bronnen en aangewezen aanspreekpunten voor de compliance respondenten. De
meerderheid van de compliance respondenten wenst op de eerste plaats specifieke feedback
van de CFI over de gedane meldingen. Ook “feedback op voorhand” vanwege de CFI
wanneer iemand klant wil worden, zou volgens een respondent helpen bij het bepalen hoe de
bank zich moet positioneren t.o.v. de klant. Dergelijke informatie-uitwisseling door de CFI is
echter wettelijk niet toegelaten. Daarnaast wordt de informatie die verkregen wordt door
intragroepsinformatie-uitwisseling en de informatie-uitwisseling met andere financiële
instellingen als belangrijke informatie aanzien. Tijdens het onderzoek van A. Verhage was
deze informatie-uitwisseling wettelijk nog niet voorzien. Sinds de omzetting van de derde
witwasrichtlijn is dergelijke informatie-uitwisseling wettelijk wel mogelijk. Enkele
respondenten wijzen erop dat het enkel een officialiseren is van wat reeds in de praktijk
gebeurde. Deze informatie-uitwisseling houdt echter het risico van het ontstaan van een
zwarte lijst in. Daarnaast is het afwachten of alle kredietinstellingen aan deze informatie-
uitwisseling zullen deelnemen. Ook het gerecht en de politie beschikken volgens sommige
106
compliance respondenten over bruikbare informatie. De CFI respondenten beseffen dat
compliance informatie nodig heeft voor een goede werking maar benadrukken dat de haalbare
informatie-uitwisseling beperkt is door de grenzen van de wetgeving. Het is opvallend dat een
aantal compliance respondenten niet duidelijk weten welke informatie-uitwisseling er is
tussen CFI, politie en CBFA. Beide CFI respondenten wijzen erop dat deze informatie-
uitwisseling beperkt is door de Belgische wetgeving. Dit afgebakende systeem waarborgt de
vertrouwensrelatie met de meldingsplichtigen. De meningen over de wenselijkheid van een
dialoog met alle betrokken actoren (politie, CFI, CBFA, private sector) zijn verdeeld, gaande
van een forum met compliance, de CFI, politie, de CBFA en het gerecht tot geen structureel
overleg met verschillende partijen. Vandaag is de informatie-uitwisseling tussen de private en
publieke sector, tussen publieke autoriteiten en tussen alle actoren, zoals de FAG het ideaal
voorstelt, er nog niet. Wettelijke beperkingen, verschillende belangen, wantrouwen en andere
culturen verhinderen dit.
Alle respondenten staan achter het principe dat compliance eerst zelf mogelijks verdachte
transacties onderzoekt vooraleer een vermoeden door te geven aan de CFI. Er wordt niet
gewerkt met objectieve criteria. Dit systeem vermijdt dat de CFI overspoeld wordt met
informatie, respecteert de privacy van de klanten en maakt gebruik van de knowhow die
compliance heeft. Ook in het onderzoek van A. Verhage staan de compliance officers positief
t.a.v. het „intelligent melden‟. In ons onderzoek zijn de meningen verdeeld over de vraag of
het beter is te veel te melden dan te weinig. De CFI respondenten stellen de kwaliteit van de
meldingen boven de kwantiteit en benadrukken de verantwoordelijkheid van de compliance
officer om al dan niet te melden. Sommige compliance respondenten wijzen erop dat bij te
veel melden de CFI overstelpt wordt en het risico bestaat dat ook zaken doorgemeld worden
die geen witwassen betreffen. Andere compliance respondenten vinden net te veel melden
beter. De CFI zal door haar filterrol uiteindelijk de beslissing nemen om al dan niet door te
melden. Bovendien beschermt het te veel melden de reputatie van de kredietinstelling en
worden boetes vermeden. Het gaat hier om defensieve meldingen, nl. meldingen van
ongewone verrichtingen die compliance echter nog niet kan linken aan witwassen. Een aantal
compliance respondenten beamen dit paraplusysteem. Er wordt defensief gemeld, waarbij de
melding een soort paraplu is die beschermt tegen sancties indien later zou blijken dat een
ongewone transactie, maar nog niet verdachte transactie, wel gelinkt is aan witwassen. Het
gaat om een cover your ass systeem. Andere compliance respondenten gaan hier niet mee
akkoord. Zowel melden als niet melden houdt een risico in. Als compliance meldt, maar het
107
komt niet tot een veroordeling, is er het risico dat de klant een aansprakelijkheidsvordering
instelt. Niet melden houdt een risico in t.a.v. de reputatie van de bank. De CFI respondenten
verzetten zich tegen een houding bij compliance medewerkers die het melden zien als een
paraplusysteem. Het gaat om mensen die niet handelen volgens de geest van de wet.
De ervaringen en evaluaties omtrent de relatie met de politie zijn divers. De CFI respondenten
staan positief t.a.v. de relatie met de politie. De samenwerking is goed uitgebouwd, is
wettelijk vastgelegd en duidelijk afgelijnd. In het onderzoek van A. Verhage wordt de relatie
tussen compliance en politie vooral als problematisch ervaren. In ons onderzoek merken we
een nuancering op. Bij de compliance respondenten is er enerzijds vertrouwen in
politiemensen en zijn er lovende woorden omtrent hun expertise en knowhow. Anderzijds zijn
er punten van kritiek en is er wantrouwen. De kritiek wordt vooral geuit als ze het hebben
over de bescherming van de melder, het bekomen van informatie bij kantoormedewerkers
zonder verzoekschrift en het geven van de bijnaam “professionele verklikker” aan compliance
medewerkers. Zoals ook uit het onderzoek van A. Verhage blijkt, voelen een aantal
compliance respondenten zich behandeld als verdachte of mededader bij verhoren. De CFI
respondenten betreuren deze situaties. Volgens een CFI respondent zal het verbeteren met de
generatie politiemensen die beter opgeleid wordt. Daarnaast geeft hij de raad aan compliance
medewerkers om expliciet te vragen naar de opdracht van de politie. Volgens A. Verhage is
een mogelijke verklaring van de verschillende situatie in Frankrijk waar de relatie tussen
compliance en politie goed verloopt, het verschil in achtergrond van de compliance officers.
In Frankrijk hebben veel compliance officers een politieverleden en is er sprake van een old
boys network terwijl dit in België niet het geval is.
Alle compliance respondenten maken zich zorgen om hun veiligheid, maar vooral om de
veiligheid van de medewerkers uit het kantorennet. Alle respondenten beseffen echter dat er
finaal geen sluitend systeem mogelijk is om de veiligheid van de melders te garanderen. Voor
de kredietinstellingen draait de wet van 11 januari 1993 immers rond het melden van
verdachte verrichtingen op rekeningen, die uiteindelijk steeds gelinkt zijn aan een bank. De
CFI respondenten benadrukken de vele maatregelen die reeds genomen werden om de
veiligheid van de melders te verbeteren. De compliance respondenten appreciëren deze
maatregelen, maar wijzen op de werkwijze van sommige politiemensen, parketten en
onderzoeksrechters die de veiligheid van de melders ondermijnt. De grote meerderheid van de
respondenten benadrukt dat de politie te loslippig is en keurt de werkwijze van politiemensen
108
die tijdens verhoren zeggen “Bank X heeft u gemeld” volledig af. Deze opmerking vinden we
ook terug in het onderzoek van A. Verhage. Er is een verschil in mening tussen de CFI
respondenten hieromtrent. Ze vertrekken elk vanuit een andere invalshoek. De ene respondent
gaat uit van de bescherming van de identiteit van de melder en wijst op tussenkomsten van
niet-gespecialiseerde politiemensen. De andere respondent vertrekt vanuit de positie van de
verdachte die recht heeft op informatie en de kans moet krijgen om zich te verdedigen. Hij
nuanceert het risico dat compliance medewerkers lopen en wijst op andere meldingsplichtigen
zoals notarissen en advocaten bij wie de bescherming van de melder veel moeilijker te
realiseren is. Het risico voor de compliance officer als eindverantwoordelijke maakt deel uit
van de job en bovendien staan er financiële compensaties tegenover. De compliance
respondenten geven een aantal suggesties om de bescherming van de melder nog te
verbeteren, zoals het anoniem getuigenverhoor en het vermijden dat een witwasdossier van de
bank in beslag genomen wordt. Het aspect veiligheid houdt compliance medewerkers bezig.
Indien dit knelpunt niet voldoende aangepakt wordt, ondergraaft het op termijn de bereidheid
van de melders en dus de effectiviteit van het systeem.
Zonder medewerking van de kredietinstellingen is een succesvolle bestrijding van witwassen
moeilijk. Er mag o.i. echter niet uit het oog verloren worden dat witwassers hun toevlucht
nemen tot andere kanalen wanneer de strijd tegen het witwassen wordt opgedreven.
Kredietinstellingen zijn in de eerste plaats commerciële organisaties die niet ontworpen zijn
om witwassen te detecteren. Compliance medewerkers zitten vervat in een organisatie die
winstgericht is. We maakten kennis met enthousiaste en gemotiveerde compliance
medewerkers die echter bedenkingen hebben bij de samenwerking. Om hun taak goed uit te
voeren, hebben de meesten meer ondersteuning nodig in de vorm van specifieke feedback en
informatie. Bovendien maken ze zich zorgen om hun veiligheid en de veiligheid van
kantoormedewerkers. De CFI is opgericht in het kader van de strijd tegen het witwassen en
fungeert als filter tussen de meldingsplichtigen en de gerechtelijke overheden. Dit model
wordt geapprecieerd door de respondenten. We ontmoetten CFI medewerkers die open staan
voor communicatie en dialoog om elkaars vragen en verzuchtingen beter te leren begrijpen en
die bereid zijn om te helpen zoeken naar oplossingen binnen de wettelijke grenzen.
Niettegenstaande de samenwerking blijven de kredietinstellingen als private sector en de CFI
als publieke sector gescheiden werelden of multiple realities met elk hun belangen en
bezorgdheden omtrent feedback, informatie-uitwisseling en bescherming van de melder.
Compliance respondenten denken o.i. eerder pragmatisch terwijl de CFI respondenten meer
109
aandacht hebben voor de wettelijke bepalingen. Kredietinstellingen en compliance gaan uit
van het eigenbelang, nl. commerciële belangen en het belang van de reputatiebescherming
van de bank. De CFI respondenten vertrekken van het maatschappelijk belang van de strijd
tegen het witwassen en het individueel belang van de klant. Ze willen absoluut vermijden dat
kredietinstellingen informatie gebruiken ten nadele van de klant. Dit is o.i. een
gerechtvaardigde bezorgdheid. In het huidige systeem worden echter klanten ten onrechte
opgezegd. Dit effect heeft de wet van 11 januari 1993 o.i. niet beoogd. De knelpunten
verdienen aandacht om de samenwerking optimaler te maken, de negatieve impact op de
effectiviteit van het systeem weg te werken en neveneffecten te beperken. Zoals ook het
fenomeen witwassen evolueert en er nieuwe witwasscenario‟s ontwikkeld worden, evolueert
de strijd tegen het witwassen. Er zijn reeds maatregelen genomen voor een betere
bescherming van de melder en voor meer feedback en informatie-uitwisseling zoals de
huidige wettelijke mogelijkheid tot informatie-uitwisseling tussen de financiële instellingen.
Naast de know your customer verplichting is nu ook een know your employee principe in de
wet ingeschreven. Het is afwachten welke evolutie de toekomst brengt. Het lijkt ons
interessant om binnen een aantal jaren een gelijkaardig onderzoek te doen om te bekijken hoe
aan de knelpunten gewerkt is. De strijd tegen het witwassen is een boeiende materie.
Kredietinstellingen zijn maar één van de vele meldingsplichtigen. Het zou interessant zijn om
ook te onderzoeken hoe niet-financiële instellingen of personen zoals notarissen de
samenwerking met de CFI ervaren.
110
Bibliografie
ALEXANDER, R.C.H., Insider dealing and money laundering in the EU: law and regulation,
Aldershot, Ashgate, 2007, 268 p.
BAARDA, D, DE GOEDE, M. en TEUNISSEN, J., Basisboek kwalitatief onderzoek.
Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek, Houten,
Stenfert Kroese, 1997, 255 p.
BAARDA, D., DE GOEDE, M. en TEUNISSEN, J., Basisboek kwalitatief onderzoek.
Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek,
Groningen, Stenfert Kroese, 2001, 255 p.
BAARDA, D., DE GOEDE, M. en TEUNISSEN, J., Basisboek kwalitatief onderzoek.
Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek, Groningen/Houten,
Wolters-Noordhoff, 2005, 369 p.
BASEL COMMITTEE ON BANKING SUPERVISION (2003/08) Consolidated KYC Risk
Management [WWW]. Bank for International Settlements: http://www.bis.org/publ/
bcbs101.pdf [06/04/2010]
BELGISCHE FEDERATIE VAN DE FINANCIELE SECTOR, Voorstelling van het C.F.I.-
jaarverslag, 2008.
BIJLEVELD, C., Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie, Den Haag,
Boom Juridische uitgevers, 2007, 343 p.
BROYER, P., L‟argent sale dans les réseaux du blanchiment, Paris, L‟Harmattan, 2000, 461 p.
B&S EUROPE, Study on “Best practices in vertical relations between the Financial
Intelligence Unit and (1) law enforcement services and (2) Money Laundering and
Terrorist Financing Reporting entities with a view to indicating effective models for
feedback on follow-up to and effectiveness of suspicious transaction reports.” Brussel,
European Commission, 2009, 98 p.
CBFA (z.d.) Lijst van de kredietinstellingen met vergunning in België [WWW]. Commissie
voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen: http://www.cbfa.be/nl/ki/li/html/ki1_li.asp
[13/07/2009]
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, 2e Activiteitenverslag 1994-
1995, Brussel, C.F.I., 1995, 73 p.
111
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, 14e Activiteitenverslag 2007,
Brussel, C.F.I., 2008, 131 p.
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, 15e Activiteitenverslag 2008,
Brussel, C.F.I., 2009, 103 p.
COOLS, M., PONSAERS, P., VERHAGE, A. en HOOGENBOOM, B., De andere
rechtsorde. Demonopolisering van fraude-onderzoek, Brussel, Politeia, 2004, 189 p.
De cel voor financiële informatieverwerking en de voorkoming van het witwassen van geld in
België, SPREUTELS, J. en DE MUELENAERE, P. (eds.), Brussel, Bruylant, 2003, 330 p.
DECORTE, T., Kwalitatieve criminologische methoden & technieken, Gent, Universiteit
Gent, 2008, 415 p.
De criminologische kant van het ondernemen, VANDE WALLE, G. en VAN CALSTER, P.
(eds.), Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2009, 339 p.
DE KOKER, L., „Money laundering control and suppression of financing of terrorism. Some
thoughts on the impact of customer due diligence measures on financial exclusion‟,
Journal of Financial Crime, 2006, 26-50.
DENOLF, J., „De centrale functie van de directie Ecofin inzake inbeslagneming en
verbeurdverklaring‟ in Follow the money. De jacht op crimineel geld, DENOLF, J. en
FRANCIS, E. (eds.), Brussel, Politeia, 2004, 47-89.
DENSCOMBE, M., The good research guide for small-scale social research projects,
Philadelphia, Open University Press, 2003, 310 p.
DE SAMBLANX, M.J., „Financieel economisch rechercheren. Voor een goed begrip‟ in
Financieel economisch rechercheren. L‟enquête en matière financière et économique,
JANSSENS, S. (ed.), Brussel, Politeia, 2004, 9-12.
DE SAMBLANX, M.J., „Wie het snelst loopt, wint‟ in Follow the money. De jacht op
crimineel geld, DENOLF, J. en FRANCIS, E. (eds), Brussel, Politeia, 2004, 7-10.
EMANS, B., Interviewen. Theorie, techniek en training, Groningen, Stenfert Kroese, 2002,
263 p.
FATF (1998/06/02) Providing feedback to reporting financial institutions and other persons.
Best practice guidelines [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-gafi.org/dataoecd/32/
46/34046950.pdf [24/03/2010]
FATF (2003/06/20) The 40 Recommendations [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-
gafi.org/document/28/0,3343,en_32250379_32236920_33658140_1_1_1_1,00.html
[07/02/2009]
112
FATF (2004/10/22) 9 Special Recommendations (SR) on Terrorist Financing (TF) [WWW].
FATF-GAFI: http://www.fatf-gafi.org/documentprint/0,3455,en_32250379_32236920_
34032073_1_1_ 1_1,00.html [07/02/2009]
FATF (2007/06) Guidance on the Risk-Based Approach to Combating Money laundering and
terrorist Financing. High Level Principles and Procedures [WWW]. FATF-GAFI:
http://www.fatf-gafi.org/dataoecd/43/46/38960576.pdf [07/02/2009]
FATF (z.d.) FATF-GAFI [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-gafi.org/pages/0,3417,en_
32250379_ 32236836_1_1_1_1_1,00.html [08/03/2009]
FEDERALE POLITIE (z.d.) Nationaal veiligheidsplan 2008-2011 [WWW]. Federale politie:
http://www.polfed-fedpol.be/pub/pdf/NVP2008-2011.pdf [08/03/2009]
FEDERALE POLITIE (z.d.) De Directie van de bestrijding van de economische en financiële
criminaliteit (DJF) [WWW]. Federale politie: http://www.polfed-fedpol.be/org/org_dgj_
djf_nl.php [19/02/2010].
Financieel economisch rechercheren. L‟enquête en matière financière et économique,
JANSSENS, S. (ed.), Brussel, Politeia, 2004, 150 p.
Follow the money. De jacht op crimineel geld, DENOLF, J. en FRANCIS, E. (eds.), Brussel,
Politeia, 2004, 191 p.
GARLAND, D., „The limits of the sovereign state‟, The British journal of criminology, 1996,
445-471.
GARLAND, D., The culture of control. Crime and social order in contemporary society,
Oxford, University Press, 2001, 307 p.
FAVAREL-GARRIGUES, G., GODEFROY, T. en LASCOUMES, P., „Les sentinelles
bancaires de l‟antiblanchiment. Acteurs privés et policing économique‟, Sociologie du
travail, 2007, 10-27.
GELEMEROVA, L., „On the frontline against money-laundering: the regulatory minefield‟,
Crime, Law and Social Change, 2009, vol. 52, 33-55.
GRIJSEELS, C. (2010/01/26) Artikelsgewijs overzicht en bespreking van de door de Wet van
18 januari 2010 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het
gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van
terrorisme, en het Wetboek van vennootschappen aangebrachte wijzigingen aan het
preventief anti-witwasdispositief [WWW]. CTIF-CFI: http://www.ctif-cfi.be/doc/nl/
bel_leg/Law_1993_modifications.pdf [13/02/2010]
HELDENS, J. en REYSOO, F., „De kunst van het interviewen: reflecties op het interview met
een guide‟, Kwalon, 2005, 106-121.
113
HOOGENBOOM, A.B., „Voorbij goed en kwaad van witwassen‟, Justitiële verkenningen,
2006, 76-84.
HOOGENBOOM, B., „De verstoorde werkelijkheid‟ in COOLS, M., PONSAERS, P.,
VERHAGE, A. en HOOGENBOOM, B., De andere rechtsorde. Demonopolisering van
fraude-onderzoek, Brussel, Politeia, 2004, 17-33.
LAGROU, D., Terrorismefinanciering vanuit een bancair perspectief, scriptie, Antwerpen,
UAMS, 2006, 71 p.
MASO, I., Kwalitatief onderzoek, Amsterdam, Boom, 1994, 136 p.
NELEN, H., „Hit them where it hurts most? The proceeds-of-crime approach in the
Netherlands‟, Crime, Law and Social Change, 2004, vol. 41, 517-534.
PONSAERS, P., Kwantitatieve methoden en technieken in de criminologie. Academiejaar
2007-2008, Gent, Universiteit Gent, 2007.
RAMAKERS, Y., Voorkoming van witwassen van geld en van de financiering van
terrorisme. Interbancair opleidingsprogramma, Brussel, Febelfin, 2008, 86 p.
SCHOSTAK, J., Interviewing and representation in qualitative research, Maidenhead, Open
Univerity Press, 2006, 189 p.
SLOT, B.M.J., „Is ondergronds bankieren een reëel gevaar?‟, Justitiële verkenningen, 2006, 9-
20.
SPREUTELS, J., „Voorwoord‟ in De cel voor financiële informatieverwerking en de
voorkoming van het witwassen van geld in België, SPREUTELS, J. en DE
MUELENAERE, P. (eds.), Brussel, Bruylant, 2003, 7-10.
STESSENS, G., De nationale en internationale bestrijding van het witwassen. Onderzoek
naar een meer effectieve bestrijding van de profijtgerichte criminaliteit, Antwerpen,
Intersentia, 1997, 652 p.
THIERENS, F., „De compliance functie in België‟, Tijdschrift financieel recht, 2004, 778-
794.
Tien jaar witwasbestrijding in België en in de wereld, SPREUTELS, J. (ed.), Brussel,
Bruylant, 2003, 209 p.
UNGER, B., „De omvang en het effect van witwassen‟, Justitiële verkenningen, 2006, afl. 2,
21-33.
VAN DER LUGT, D., Interviewen in de praktijk. Interviewers, geïnterviewden en het
interview, Groningen, Noordhof Wolters, 2006, 336 p.
114
VAN THIELEN, P., „De rol van de federale politie in de strijd tegen het witwassen en de
samenwerking met de C.F.I.‟ in Tien jaar witwasbestrijding in België en in de wereld,
SPREUTELS, J. (ed.), Brussel, Bruylant, 2003, 105-113.
VERHAGE, A., „Between the hammer and the anvil? The anti-money laundering-complex
and its interactions with the compliance industry‟, Crime, Law and Social change
(Springer, published online 26 November 2008), 2009, vol. 52, 9-32.
VERHAGE, A., „Compliance and AML in Belgium: a booming sector with growing pains‟ in
VERHAGE, A., The anti money laundering complex and its interactions with the
compliance industry. An empirical research into private actors in the battle against money
laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 82-103.
VERHAGE, A., „Compliance in de Belgische financiële sector. Of hoe zelfregulering en
overheidsregulering in elkaar verstrengeld raken‟ in De criminologische kant van het
ondernemen, VANDE WALLE, G. en VAN CALSTER, P. (eds.), Den Haag, Boom
Juridische uitgevers, 2009, 87-97.
VERHAGE, A., The anti money laundering complex and its interactions with the compliance
industry. An empirical research into private actors in the battle against money
laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 223 p.
VERHAGE, A., „The anti money laundering complex: power pantomime or potential payoff?
Perspectives on practices, partnerships and challenges within the fight against money
laundering‟ in VERHAGE, A., The anti money laundering complex and its interactions
with the compliance industry. An empirical research into private actors in the battle
against money laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 104-132.
VERHAGE, A., „The beauty of grey? AML as a risk factor for compliance officers‟ in
VERHAGE, A., The anti money laundering complex and its interactions with the
compliance industry. An empirical research into private actors in the battle against money
laundering, Gent, Universiteit Gent, 2009, 133-159.
VERHAGE, A. en PONSAERS, P., „Power-seeking crime? The professional thief versus the
professional launderer‟, Crime, Law and Social Change, 2009, vol. 51, 399-412.
VERREST, P.A.M., „De strafbaarstelling van witwassen‟, Justitiële verkenningen, 2006, afl.
2, 41-53.
VERSCHUREN, P. en DOOREWAARD, H., Het ontwerpen van een onderzoek, Den Haag,
Lemma, 2007, 327 p.
WENGRAF, T., Qualitative research interviewing, London, Sage Publications, 2001, 398 p.
115
WYMEERSCH, E., „De rol van de commissie voor het bank- en financiewezen bij de
witwasbestrijding en de samenwerking met de cel voor financiële informatieverwerking‟
in Tien jaar witwasbestrijding in België en in de wereld, SPREUTELS, J. (ed.), Brussel,
Bruylant, 2003, 27-47.
X, „Naar strengere identificatieverplichtingen in strijd tegen witwassen‟, Fiscoloog, 2008, afl.
1131, 1-3.
Wet- en regelgeving
K.B. 3 juni 2007 tot uitvoering van artikel 14quinquies van de wet van 11 januari 1993 tot
voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de
financiering van terrorisme, B.S., 13 juni 2007.
Programmawet 27 april 2007, B.S., 8 mei 2007.
Reglement van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen betreffende de
voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, goedgekeurd
bij K.B. van 16 maart 2010 tot goedkeuring van het reglement van de Commissie voor het
Bank-, Financie- en Assurantiewezen betreffende de voorkoming van het witwassen van
geld en de financiering van terrorisme, B.S., 24 maart 2010.
Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het
financiële stelsel voor het witwassen van geld, P.B., 28 juni 1991, L 166.
Richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot
wijziging van Europese Richtlijn 91/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het
gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, P.B., 28 december 2001, L
344/76 – L 344/81.
Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot
voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de
financiering van terrorisme, P.B., 25 november 2005, L 309/15 – L 309/36.
SERVAIS, J. (2010/04/06) Circulaire CBFA_2010_09 van 6 april 2010 over de
waakzaamheidsplicht ten aanzien van het cliënteel, voorkoming van het gebruik van het
financiële stelsel voor witwassen van geld en terrorismefinanciering, en voorkoming van
de financiering van de proliferatie van massavernietigingswapens [WWW]. Commissie
voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen: http://www.cbfa.be/nl/ki/circ/pdf/
cbfa_2010_09.pdf [11/04/2009]
116
Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het
witwassen van geld en de financiering van terrorisme, B.S., 9 februari 1993, gewijzigd
door de wet van 18 januari 2010.
Wet tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het
financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut
van en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut
van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en
beleggingsadviseurs, B.S., 23 januari 2004.
Wet van 18 januari 2010 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het
gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van
terrorisme, en het Wetboek van vennootschappen, B.S., 26 januari 2010.
WYMEERSCH, E. (2001/12/18) Bijlage aan de circulaire D1 2001/13 van 18 december 2001
over „compliance‟ [WWW]. Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen:
http://www.cbfa.be/nl/ki/circ/pdf/d1_2001_13.pdf [22/02/2009]
117
Bijlagen
Bijlage 1: Vragenlijst
Bijlage 2: Geraadpleegde bronnen voor het opmaken van de vragenlijst
118
Bijlage 1 Vragenlijst
Vragenlijst kredietinstellingen
Vragen omtrent de samenwerking tussen de private en de publieke sector in het kader van de
strijd tegen het witwassen
1. De strijd tegen het witwassen, terrorismefinanciering, ernstige georganiseerde fiscale
fraude is een verhaal van een publiek-privaat samenwerkingsverband. Binnen het
preventieve luik van de witwasbestrijding onderzoekt de financiële sector atypische
verrichtingen en doet meldingen aan de CFI. De CFI verrijkt deze gegevens met andere
informatie bv. van politiediensten, administratieve overheidsdiensten en meldt eventueel
door aan het parket.
a. Hoe beoordeelt u de samenwerking met de CFI?
b. Wat zijn voor u de voor- en nadelen?
c. Ziet u zichzelf als een partner in de strijd tegen het witwassen? Wat is partner zijn?
d. Hoe beoordeelt u de zin van de huidige samenwerking in de strijd tegen het
witwassen?
[Opmerking: deze vraag is een algemene, inleidende vraag. Bepaalde aspecten komen ook
in de volgende vragen aan bod.]
2. Is het principe van samenwerking tussen de private en publieke sector volgens u
verenigbaar met de administratieve sanctionering bij niet naleving van de verplichtingen?
Moest je niet verplicht zijn om samen te werken, moest die boete of sanctionering niet
boven het hoofd hangen, zou je nog melden, samenwerken? Zou de eventuele
reputatieschade nog doorwegen?
3. Banken worden verondersteld eerst mogelijks verdachte transacties te onderzoeken
vooraleer een vermoeden door te geven aan de CFI.
Vindt u dit OK of zou volgens u het onderzoek beter onmiddellijk gevoerd worden door
een overheid zoals de CFI, de politie?
4. Graag uw reactie op volgende stelling:
„Melden aan de CFI werkt als een paraplusysteem: wanneer er gemeld is, is er een risico
gedekt; als er niet gemeld wordt is het een berekend risico.‟ (VERHAGE, A., „Between the hammer
and the anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with the compliance industry‟, Crime, Law and
Social change (Springer, published online 26 November 2008), 2009, vol. 52, 9-32)
5. Is het volgens u beter dat de meldingsplichtige instellingen en personen te veel melden
dan te weinig melden aan de CFI?
6. De volgende passage komt uit overweging nr. 38 uit de 3de
witwasrichtlijn: “om de
instellingen gemotiveerd te houden dient hun, voor zover mogelijk, feedback te worden
verstrekt over het nut en de follow-up van de door hen verrichte meldingen. Om dit
mogelijk te maken en de doeltreffendheid van hun maatregelen ter bestrijding van
119
witwassen en financiering van terrorisme te kunnen beoordelen, verdient het aanbeveling
dat de lidstaten statistische gegevens ter zake bij houden en verder perfectioneren.”
a. Hoe ziet de feedback er nu uit?
b. Hoe zou feedback er volgens u optimaal kunnen uitzien?
c. Is dit volgens u haalbaar?
d. Wie moet hiervoor het initiatief nemen om dit te realiseren?
7. In o.a. het 14de
activiteitenverslag 2007 van de CFI wordt het belang onderstreept om de
melders in te lichten over de soort verrichtingen die hogere waakzaamheid vereisen,
huidige evoluties, nieuwe sectoren die gevoeliger zijn om door misdadigers te worden
gebruikt voor witwassen of financiering van terrorisme. (CEL VOOR FINANCIELE
INFORMATIEVERWERKING, 14e Activiteitenverslag 2007, Brussel, C.F.I., 2008, 67)
Volstaan de typologieën uit o.a. de activiteitenverslagen van de CFI voor u?
8. In verschillende bronnen lees ik het belang van informatie. O.a.:
- Uit een onderzoek van Antoinette Verhage in 2007 bij compliance officers blijkt dat een
belangrijk aspect van partnerschap met de overheden informatie-uitwisseling en toegang
tot informatie zou zijn. 90% van de respondenten zou open staan voor een meer
structurele vorm van samenwerking met de politie. Ook de CFI (en de CBFA) zou voor de
respondenten een bron van informatie kunnen zijn. (VERHAGE, A., „Between the hammer and the
anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with the compliance industry‟, Crime, Law and Social
change (Springer, published online 26 November 2008), 2009, vol. 52, 9-32)
- In de Guidance on the risk-based approach to combating money laundering and
terrorist financing van de FAG van 2007 wordt gesteld dat informatie-uitwisseling tussen
de private en de publieke sector een integraal deel zou moeten uitmaken van de strijd van
een land tegen witwassen en terrorismefinanciering. De publieke sector heeft immers info
die de financiële sector kan gebruiken en omgekeerd (principe 5).
a. Welke informatie wenst u te krijgen?
b. Van wie wenst u informatie?
c. Wie moet het initiatief nemen om deze informatie-uitwisseling te realiseren?
9. In de 3de
witwasrichtlijn lees ik in overweging nr. 32: “In een aantal gevallen zijn
werknemers die hun vermoedens van witwassen hebben gemeld, bedreigd of lastig
gevallen. De lidstaten dienen zich rekenschap te geven van het probleem en alles te doen
wat in hun vermogen ligt om werknemers te beschermen tegen dergelijke vormen van
intimidatie.”
In artikel 27 van de richtlijn lezen we “De lidstaten nemen alle passende maatregelen om
de werknemers van de onder deze richtlijn vallende instellingen of personen die hetzij
intern, hetzij aan de FIE vermoedens van witwassen of financiering van terrorisme
melden, te beschermen tegen bedreigingen of daden van agressie”
a. Hoe ziet de bescherming van de melder eruit? Volstaat dit?
b. Hoe ervaart u de beschermer van de melder?
c. Ziet u een sluitend systeem om de veiligheid van de melders te garanderen?
10. Graag uw mening rond volgende stelling:
120
„Het antiwitwassysteem is hoofdzakelijk een eenrichtingsverkeer waarbij private actoren
moeten investeren terwijl ze weinig terug krijgen‟. (VERHAGE, A., „Between the hammer and the
anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with the compliance industry‟, Crime, Law and Social
change (Springer, published online 26 November 2008), 2009, vol. 52, 9-32)
11. Wat verwacht u van de omzetting van de 3de
witwasrichtlijn? Wat zou voor u het
belangrijkste voordeel zijn?
12. In verband met de uitzondering op het mededelingsverbod:
Is de mogelijkheid die de 3de
witwasrichtlijn aanbiedt om info uit te wisselen binnen
dezelfde groep en tussen AFI (mits voldoen aan voorwaarden) een stap in de goede
richting voor u?
13. Naast informatie-uitwisseling tussen de private en publieke sector zou er volgens de FAG
ook een informatie-uitwisseling moeten zijn tussen publieke autoriteiten: CBFA, CFI,
politie zouden moeten kunnen informatie delen en feedback geven over resultaten zodat
dan betekenisvolle input kan gegeven worden aan de private sector. (FATF (2007/06) Guidance
on the Risk-Based Approach to Combating Money laundering and terrorist Financing. High Level Principles and
Procedures [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-gafi.org/dataoecd/43/46/38960576.pdf [07/02/2009], 14)
Is dit volgens u mogelijk: kunnen publieke actoren aan informatie-uitwisseling doen
onderling?
14. Bovendien zouden volgens de FAG de verschillende betrokken actoren (politie, CFI,
CBFA, private sector) moeten trachten een dialoog aan te houden zodat duidelijk is wélke
informatie nuttig is in de strijd tegen het witwassen en de terrorismefinanciering (bv.
typologieën met betrekking tot de wijze waarop het financieel systeem misbruikt wordt
door witwassers en terroristen, feedback over gemelde verdachte transacties, beoordeling
van landenrisico‟s).
a. Kan zo‟n dialoog opgestart worden?
b. Hoe zou zo‟n dialoog er kunnen uitzien?
15. In het boek „Follow the money. De jacht op crimineel geld‟ van 2004 lees ik in het artikel
van Michel De Samblanx (lid van de CFI) de volgende passage: (DE SAMBLANX, M.J., „Wie het
snelst loopt, wint‟ in Follow the money. De jacht op crimineel geld, DENOLF, J. en FRANCIS, E. (eds), Brussel,
Politeia, 2004, 8) “(…) De publiek-private samenwerking moet de bestrijding van de internationaal
georganiseerde misdaad optimaliseren. Aan een aantal randvoorwaarden moet daarom
op korte termijn worden voldaan:
- De regels voor de samenwerking tussen de private en publieke onderzoeker moeten
worden vastgelegd.
- De overdracht van een onderzoeksdossier tussen private en publieke onderzoeker moet
worden geregeld om het overdoen van de onderzoeksactiviteiten te vermijden.
- Het integreren van private onderzoekers in teams van publieke onderzoekers om
optimaal de beschikbare competentie te kunnen aanwenden, dient te worden geregeld.
- Het zou mogelijk moeten worden gemaakt dat private onderzoekers tijdens hun
onderzoek beroep kunnen doen op publieke onderzoekers om onderzoeksdaden te stellen
waartoe de private onderzoeker wettelijk niet gerechtigd is (bv. het aftappen van de
telefoon, het verhoren van verdachten).”
121
a. Zijn jullie vragende partij voor deze ambitieuze plannen in het kader van de strijd
tegen het witwassen?
b. Hoe kunnen deze plannen werkelijkheid worden? Wie moet initiatief nemen?
122
Vragenlijst CFI
Vragen omtrent de samenwerking tussen de private en de publieke sector in het kader van de
strijd tegen het witwassen
1. De strijd tegen het witwassen, terrorismefinanciering, ernstige georganiseerde fiscale
fraude is een verhaal van een publiek-privaat samenwerkingsverband. Binnen het
preventieve luik van de witwasbestrijding onderzoekt de financiële sector atypische
verrichtingen en doet meldingen aan de CFI. De CFI verrijkt deze gegevens met andere
informatie bv van politiediensten, administratieve overheidsdiensten en meldt eventueel
door aan het parket.
a. Hoe beoordeelt u deze vorm van samenwerking?
b. Ziet u de melders als partners of zou u het anders omschrijven?
c. Wat zijn de voor- en nadelen aan deze vorm van samenwerking?
[Opmerking: deze vraag is een algemene, inleidende vraag. Bepaalde aspecten komen ook
in de volgende vragen aan bod.]
2. Banken worden verondersteld eerst mogelijks verdachte transacties te onderzoeken
vooraleer een vermoeden door te geven aan de CFI.
Vindt u dit OK of zou volgens u het onderzoek beter onmiddellijk gevoerd worden door
een overheid zoals de CFI, de politie?
3. In verschillende bronnen lees ik de nood aan feedback omtrent de gedane meldingen. O.a.
- Overweging nr. 38 uit 3de
witwasrichtlijn: “om de instellingen gemotiveerd te houden
dient hun, voor zover mogelijk, feedback te worden verstrekt over het nut en de follow-up
van de door hen verrichte meldingen. Om dit mogelijk te maken en de doeltreffendheid
van hun maatregelen ter bestrijding van witwassen en financiering van terrorisme te
kunnen beoordelen, verdient het aanbeveling dat de lidstaten statistische gegevens ter
zake bij houden en verder perfectioneren.”
- In de aanbevelingen van de FAG (aanbeveling 25) en de Guidance on the risk-based
approach to combating money laundering and terrorist financing van de FAG van 2007:
er moet feedback aan de financiële instellingen gegeven worden. Deze feedback helpt hen
en laat toe om de aanpak van witwassen bij te sturen. Het zal resulteren in
kwaliteitsvollere meldingen.
- Uit het onderzoek van Antoinette Verhage van 2007 bij compliance officers komt naar
voor dat compliance officers vinden dat ze meer informatie nodig hebben van de CFI
omtrent hun meldingen. De CFI geeft geen duidelijke antwoorden bij vragen omtrent
gemelde vermoedens. (VERHAGE, A., „Between the hammer and the anvil? The anti-money laundering-
complex and its interactions with the compliance industry‟, Crime, Law and Social change (Springer, published online
26 November 2008), 2009, vol. 52, 9-32)
a. Herkent u deze verzuchting?
b. Kan hieraan verholpen worden? Hoe?
c. Kan het snel reageren op gedane meldingen verantwoord worden vanuit de
filosofie die achter het project REDSOP zit: „resultaat door snel optreden‟
(politieoptreden snel doen aansluiten op doormeldingen van verdachte transacties
123
van de CFI aan de parketten gericht op ontneming illegale vermogensvoordelen).
Door snel feedback te geven over gedane meldingen kunnen banken gerichter
zoeken, beschikbare middelen (VTE‟s) inzetten waar nodig en energie richten op
anderen als er niets aan de hand is …
d. Wat zijn de eventuele belemmeringen, obstakels?
e. In het eerste voorontwerp van omzetting van de derde witwasrichtlijn zou gestaan
hebben dat de CFI per melding of per dossier zou zeggen wat ermee gebeurd is:
dat er doorgemeld is naar het parket of niet en naar welk nl. het federale of het
lokale parket. In de volgende voorontwerpen was dit verdwenen. Waarom zou dit
geschrapt zijn?
4. i.v.m. de term „seponering‟. In de activiteitenverslagen van de CFI lees ik dat „seponering‟
altijd voorlopig is. Een dossier dat zonder gevolg afgesloten wordt kan later nog
overgemaakt worden aan het parket wegens nieuwe gegevens. Een reden tot seponering
kan de afwezigheid zijn van ernstige aanwijzingen van witwassen, maar kan ook het feit
zijn dat de politie of gerechtelijke overheden reeds op de hoogte zijn van de gegevens
waarover de Cel beschikt…
Voor de melders is dit verwarrend en geeft het niet de gewenste meerwaarde. Banken
hebben weinig om op af te gaan of ze goed zitten.
Kan hier iets aan veranderen?
5. In verschillende bronnen lees ik het belang van informatie. O.a.:
- In het 14de
activiteitenverslag 2007 van de CFI wordt het belang onderstreept om de
melders in te lichten over de soort verrichtingen die hogere waakzaamheid vereisen,
huidige evoluties, nieuwe sectoren die gevoeliger zijn om door misdadigers te worden
gebruikt voor witwassen of financiering van terrorisme. (CEL VOOR FINANCIELE
INFORMATIEVERWERKING, 14e Activiteitenverslag 2007, Brussel, C.F.I., 2008, 67)
- In de voormelde Guidance van de FAG van 2007 wordt gesteld dat de hoogste risico‟s
de hoogste prioriteit moeten krijgen. Financiële instellingen moeten een goed zicht hebben
op de risico‟s en deze niet overschatten of onderschatten en flexibel kunnen inspelen op
veranderingen. Informatie-uitwisseling tussen de private en de publieke sector zou
volgens de FAG een integraal deel moeten uitmaken van de strijd van een land tegen
witwassen en terrorismefinanciering. De publieke sector (CBFA, politie, CFI) heeft
immers info die de financiële sector kan gebruiken en omgekeerd. (principe 5)
- Uit het onderzoek van Antoinette Verhage in 2007 bij compliance officers blijkt dat een
belangrijk aspect van partnerschap met de overheden informatie-uitwisseling en toegang
tot informatie zou zijn. 90 % van de respondenten zou open staan voor een meer
structurele vorm van samenwerking met de politie. Ook de CFI en de CBFA zou voor de
respondenten een bron van informatie kunnen zijn. (VERHAGE, A., „Between the hammer and the
anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with the compliance industry‟, Crime, Law and Social
change (Springer, published online 26 November 2008), 2009, vol. 52, 9-32)
a. Welke informatie-uitwisseling is volgens u haalbaar?
b. Zijn er volgens u nadelen aan meer informatie-uitwisseling dan wat er nu al is?
c. Wie moet het initiatief nemen om deze informatie-uitwisseling te realiseren?
124
6. In de jaarlijkse activiteitenverslagen geeft de CFI typologieën mee om de evolutie van
nieuwe trends inzake witwassen en terrorismefinanciering te kunnen opvolgen. Bij de
melders is er de verzuchting dat die typologieën en trends maar jaarlijks gegeven worden
en niet voldoen. Het zijn maar standaardgegevens. Als jullie frequenter typologieën
zouden geven en op dingen wijzen die aan het gebeuren zijn, zouden melders specifieker,
gerichter kunnen gaan zoeken
a. Is er een mogelijkheid om dit frequenter te doen?
b. Hoe kan dit georganiseerd worden?
7. Graag uw mening rond volgende stelling:
„Het antiwitwassysteem is hoofdzakelijk een eenrichtingsverkeer waarbij private actoren
moeten investeren terwijl ze weinig terug krijgen.‟ (VERHAGE, A., „Between the hammer and the
anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with the compliance industry‟, Crime, Law and Social
change (Springer, published online 26 November 2008), 2009, vol. 52, 9-32)
8. Heeft u specifieke verwachtingen bij de omzetting van de 3de
witwasrichtlijn? Wat zou
voor u het belangrijkste pluspunt zijn?
9 Graag uw reactie op volgende stelling:
„Melden aan de CFI werkt als een paraplusysteem: wanneer er gemeld is, is er een risico
gedekt; als er niet gemeld wordt is het een berekend risico i.f.v. het reputatierisico voor de
bank.‟ (VERHAGE, A., „Between the hammer and the anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions
with the compliance industry‟, Crime, Law and Social change (Springer, published online 26 November 2008), 2009,
vol. 52, 9-32)
10 Graag uitleg bij de volgende zin uit een artikel van Paul Van Thielen in het boek „10 jaar
witwasbestrijding in België en in de wereld‟ (p. 105): (VAN THIELEN, P., „De rol van de federale
politie in de strijd tegen het witwassen en de samenwerking met de C.F.I.‟ in Tien jaar witwasbestrijding in België en in
de wereld, SPREUTELS, J. (ed.), Brussel, Bruylant, 2003, 105.)
“De meeste gepaste omschrijving van deze verhouding (verhouding tussen de federale
politie en de CFI als Belgische Financial Intelligence Unit) is wel deze van een
symbiotische relatie. Inderdaad mag en kan de intensiteit van de wederzijdse
afhankelijkheid tussen beide Wethandhavingsorganismen niet onderschat worden.
Vanzelfsprekend werkt dit in twee richtingen.”
11 Als de CFI het nuttig acht voor de vervulling van haar opdracht, kan de CFI bijkomende
inlichtingen eisen van bv. de politiediensten. De politiediensten mogen de Cel op eigen
initiatief informatie bezorgen die ze nuttig achten voor de vervulling van haar opdracht.
a. Gebeurt dit frequent?
b. Wordt er iets in ruil gevraagd?
12 Is het volgens u beter dat de meldingsplichtige instellingen en personen te veel melden
dan te weinig melden aan de CFI?
13 Waar kunnen de meldingsplichtigen het nog beter doen? Heeft u bepaalde suggesties?
14 In de 3de
witwasrichtlijn lees ik in overweging nr 32 “In een aantal gevallen zijn
werknemers die hun vermoedens van witwassen hebben gemeld, bedreigd of lastig
gevallen. De lidstaten dienen zich rekenschap te geven van het probleem en alles te doen
125
wat in hun vermogen ligt om werknemers te beschermen tegen dergelijke vormen van
intimidatie.”
In artikel 27 van de richtlijn lezen we: “De lidstaten nemen alle passende maatregelen om
de werknemers van de onder deze richtlijn vallende instellingen of personen die hetzij
intern, hetzij aan de FIE vermoedens van witwassen of financiering van terrorisme
melden, te beschermen tegen bedreigingen of daden van agressie.”
a. Hoe ziet de bescherming van de melder eruit?
b. Ziet u een sluitend systeem om de veiligheid van de melders te garanderen?
15 Naast informatie-uitwisseling tussen de private en publieke sector zou er volgens de FAG
ook een informatie-uitwisseling moeten zijn tussen publieke autoriteiten: CBFA, CFI,
politie zouden moeten kunnen informatie delen en feedback geven over resultaten zodat
dan betekenisvolle input kan gegeven worden aan de private sector. (FATF (2007/06) Guidance
on the Risk-Based Approach to Combating Money laundering and terrorist Financing. High Level Principles and
Procedures [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-gafi.org/dataoecd/43/46/38960576.pdf [07/02/2009], 14)
a. Is dit mogelijk: kunnen publieke actoren aan informatie-uitwisseling doen
onderling, en zijn ze daartoe bereid?
b. Zijn ze bereid om een betekenisvolle input te geven aan de private sector?
16 Bovendien zouden volgens de FAG de verschillende betrokken actoren (politie, CFI,
CBFA, private sector) moeten trachten een dialoog aan te houden zodat duidelijk is wélke
informatie nuttig is in de strijd tegen het witwassen en de terrorismefinanciering (bv.
typologieën met betrekking tot de wijze waarop het financieel systeem misbruikt wordt
door witwassers en terroristen, feedback over gemelde verdachte transacties, beoordeling
van landenrisico‟s).
a. Kan zo‟n dialoog opgestart worden?
b. Hoe zou zo‟n dialoog er kunnen uitzien?
17 In het boek „Follow the money. De jacht op crimineel geld‟ van 2004 lees ik in het artikel
van Michel De Samblanx (lid van de CFI) de volgende passage: (DE SAMBLANX, M.J., „Wie het
snelst loopt, wint‟ in Follow the money. De jacht op crimineel geld, DENOLF, J. en FRANCIS, E. (eds), Brussel,
Politeia, 2004, 8)
“(…) De publiek-private samenwerking moet de bestrijding van de internationaal
georganiseerde misdaad optimaliseren. Aan een aantal randvoorwaarden moet daarom
op korte termijn worden voldaan:
- De regels voor de samenwerking tussen de private en publieke onderzoeker moeten
worden vastgelegd.
- De overdracht van een onderzoeksdossier tussen private en publieke onderzoeker moet
worden geregeld om het overdoen van de onderzoeksactiviteiten te vermijden.
- Het integreren van private onderzoekers in teams van publieke onderzoekers om
optimaal de beschikbare competentie te kunnen aanwenden, dient te worden geregeld.
- Het zou mogelijk moeten worden gemaakt dat private onderzoekers tijdens hun
onderzoek beroep kunnen doen op publieke onderzoekers om onderzoeksdaden te stellen
waartoe de private onderzoeker wettelijk niet gerechtigd is (bv. het aftappen van de
telefoon, het verhoren van verdachten).”
126
a. Zijn jullie vragende partij voor deze ambitieuze plannen in het kader van de strijd
tegen het witwassen?
b. Hoe kunnen deze plannen werkelijkheid worden? Wie moet initiatief nemen?
18 Uit het onderzoek van Antoinette Verhage in 2007 bij compliance officers blijkt dat
banken en compliance officers vragen om als partners te worden behandeld in de strijd
tegen witwassen. Banken en compliance officers voelen zich soms eerder als verdachten
behandeld tijdens ondervragingen dan als samenwerkingspartners. (VERHAGE, A., „Between the
hammer and the anvil? The anti-money laundering-complex and its interactions with the compliance industry‟, Crime,
Law and Social change (Springer, published online 26 November 2008), 2009, vol. 52, 9-32)
a. Herkent u dit probleem?
b. Kan hieraan verholpen worden?
c. Hoe?
d. Wie moet hiervoor zorgen?
19 Politiemensen zijn gedrild om alles te bestrijden wat strafbaar is. De verbindingsofficieren
zijn gedetacheerd bij de CFI en bekijken enkel witwassen, terrorismefinanciering, ernstige
georganiseerde fiscale fraude. Als ze iets anders zien dat strafbaar is, gaan ze dit niet
doormelden aan het parket. Klopt dit en hoe gaan ze daarmee om?
20 Is het principe van samenwerking tussen de private en publieke sector volgens u
verenigbaar met de administratieve sanctionering van de meldingsplichtigen bij niet-
naleving van de verplichtingen?
127
Bijlage 2 Geraadpleegde bronnen voor het opmaken van de vragenlijst
CEL VOOR FINANCIELE INFORMATIEVERWERKING, 14e Activiteitenverslag 2007,
Brussel, C.F.I., 2008, 131 p.
DE SAMBLANX, M.J., „Wie het snelst loopt, wint‟ in Follow the money. De jacht op
crimineel geld, DENOLF, J. en FRANCIS, E. (eds), Brussel, Politeia, 2004, 7-10.
FATF (2003/06/20) The 40 Recommendations [WWW]. FATF-GAFI: http://www.fatf-
gafi.org/ documentprint/0,3455,en_32250379_32236930_33658140_1_1_1_1,00.html
[07/02/2009]
FATF (2007/06) Guidance on the Risk-Based Approach to Combating Money laundering and
terrorist Financing. High Level Principles and Procedures [WWW]. FATF-GAFI:
http://www.fatf-gafi.org/dataoecd/43/46/38960576.pdf [07/02/2009]
Follow the money. De jacht op crimineel geld, DENOLF, J. en FRANCIS, E. (eds.), Brussel,
Politeia, 2004, 191 p.
Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot
voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de
financiering van terrorisme, P.B., 25 november 2005, L 309/15 – L 309/36.
VAN THIELEN, P., „De rol van de federale politie in de strijd tegen het witwassen en de
samenwerking met de C.F.I.‟ in Tien jaar witwasbestrijding in België en in de wereld,
SPREUTELS, J. (ed.), Brussel, Bruylant, 2003, 105-113.
VERHAGE, A., „Between the hammer and the anvil? The anti-money laundering-complex
and its interactions with the compliance industry‟, Crime, Law and Social change
(Springer, published online 26 November 2008), 2009, vol. 52, 9-32.
Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het
witwassen van geld en de financiering van terrorisme, B.S., 9 februari 1993, gewijzigd
door de wet van 18 januari 2010.