bestuurskunde en publiek management2deronde... · 22-09-2011 · bestuurskunde en publiek...
TRANSCRIPT
O N D E R W I J S V I S I T A T I E
Bestuurskunde en publiek management Een onderzoek naar de kwaliteit van de academisch gerichte bachelor- en masteropleiding Bestuurskunde en publiek management aan de Vlaamse hogescholen
V l a a m s e H o g e s c h o l e n r a a d
22 september 2011
2 |
D e o n d e r w i j s v i s i t a t i e B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Ravensteingalerij 27, bus 3
1000 Brussel
tel.: 02 211 41 90
Exemplaren van dit rapport kunnen tegen betaling verkregen worden
op het VLHORA-secretariaat.
Het rapport is ook elektronisch beschikbaar op
http://www.vlhora.be > evaluatieorgaan > visitatierapporten > huidige ronde
Wettelijk depot: D/2011/8696/25
| 3
voorwoord
De visitatiecommissie brengt met dit rapport verslag uit over haar oordelen en de daaraan ten grondslag liggende
motivering, conclusies en aanbevelingen die resulteren uit het onderzoek dat zij heeft verricht naar de
onderwijskwaliteit van de academisch gerichte bachelor- en masteropleiding Bestuurskunde en publiek
management in Vlaanderen.
De visitatiecommissie heeft hierbij de vernieuwde visitatieprocedure Handleiding Onderwijsvisitaties
VLIR|VLHORA, aangevuld protocol ter ondersteuning van de opleidingen in academisering, september 2008
gevolgd, waarbij zij niet enkel aanbevelingen en suggesties formuleert in het kader van de continue
kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs, maar ook een oordeel geeft in het kader van de accreditatie van de
opleiding.
De visitatie en dit rapport passen in de werkzaamheden van de hogescholen en van de Vlaamse
Hogescholenraad (VLHORA) met betrekking tot de kwaliteitszorg van het hogescholenonderwijs, zoals bepaald in
artikel 93 van decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs.
Met dit rapport wordt de bredere samenleving geïnformeerd over de wijze waarop de hogescholen en meer
bepaald de betrokken opleiding omgaat met de kwaliteit van haar onderwijs. Toch is het rapport in de eerste
plaats bedoeld voor de hogeschool die de opleiding aanbiedt. Op basis van de bevindingen van het rapport kan
de hogeschool nu en in de nabije toekomst actie nemen om de kwaliteit van het onderwijs in de opleiding te
handhaven en verder te verbeteren. De lezer moet er zich echter terdege bewust van zijn dat het rapport slechts
een momentopname biedt van het onderwijs in de opleiding en dat de rapportering van de visitatiecommissie
slechts één fase is in het proces van kwaliteitszorg.
De VLHORA dankt allen die meegewerkt hebben aan het welslagen van dit proces van zelfevaluatie en visitatie.
De visitatie was niet mogelijk geweest zonder de inzet van al wie binnen de hogeschool betrokken was bij de
voorbereiding en de uitvoering ervan. Tevens is de VLHORA dank verschuldigd aan de voorzitter, de leden en de
secretaris van de visitatiecommissie voor de betrokkenheid en deskundige inzet waarmee zij hun opdracht
hebben uitgevoerd.
Marc Vandewalle Bert Hoogewijs
secretaris-generaal voorzitter
4 |
| 5
inhoudsopgave voorwoord ........................................................................................................................................................... 3
inhoudsopgave ................................................................................................................................................... 5
deel 1 .................................................................................................................................................................. 7
hoofdstuk 1 de onderwijsvisitatie Bestuurskunde en publiek management ............................................... 9
1.1 inleiding ............................................................................................................................................. 9 1.2 de visitatiecommissie ........................................................................................................................ 9
1.2.1 samenstelling ......................................................................................................................... 9 1.2.2 taakomschrijving ..................................................................................................................... 9 1.2.3 werkwijze .............................................................................................................................. 10 1.2.4 oordeelsvorming ................................................................................................................... 11
1.3 indeling van het rapport ................................................................................................................... 12
hoofdstuk 2 het domeinspecifiek referentiekader Bestuurskunde en publiek management ..................... 13
2.1 inleiding ........................................................................................................................................... 13 2.2 domeinspecifieke competenties ...................................................................................................... 13
2.2.1 gehanteerde input ................................................................................................................ 13 2.2.2 domeinspecifieke competenties ........................................................................................... 13
2.3 besluit .............................................................................................................................................. 16
deel 2 ................................................................................................................................................................ 21
Hogeschool Gent .......................................................................................................................................... 23
bijlagen ............................................................................................................................................................. 67
6 |
| 7
deel 1
algemeen deel
8 | o n d e r w i j s v i s i t a t i e B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
o n d e r w i j s v i s i t a t i e B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 9
Hoofdstuk 1 De onderwijsvisitatie Bestuurskunde en publiek management
1.1 inleiding
In dit rapport brengt de visitatiecommissie verslag uit van haar bevindingen over de onderwijskwaliteit van de
academisch gerichte bachelor- en masteropleiding Bestuurskunde en publiek management, die zij op 26, 27 en
28 oktober 2010 in opdracht van de Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA) heeft onderzocht.
Dit initiatief past in de werkzaamheden van de hogescholen en van de VLHORA met betrekking tot de
kwaliteitszorg van het hogescholenonderwijs, zoals bepaald in artikel 93 van het decreet van de Vlaamse
Gemeenschap van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen.
1.2 de visitatiecommissie
1.2.1 samenstelling
De visitatiecommissie werd samengesteld conform de procedure van de Handleiding Onderwijsvisitaties
VLIR|VLHORA, aangevuld protocol ter ondersteuning van de opleidingen in academisering, september 2008.
Meer in het bijzonder werden de richtlijnen van de Erkenningscommissie Hoger Onderwijs met betrekking tot de
onafhankelijkheid van de commissieleden opgevolgd. De visitatiecommissie werd samengesteld door het
bestuursorgaan van de VLHORA in haar vergadering van 2 april 2010 en door het bestuursorgaan van de VLIR in
haar vergadering van 12 februari 2010.
De visitatiecommissie:
Voorzitter en domeindeskundige: Trui Steen
Onderwijsdeskundige: Jacques Perquy
Domeindeskundige: Georges Monard
Domeindeskundige: Sandra van Thiel
Student: Lesley Van den Brande
Voor een kort curriculum vitae van de commissieleden, zie bijlage 1.
Vanuit de VLHORA werden een projectbegeleider en een secretaris aangesteld. Voor de visitatie van de
opleiding Bestuurskunde en publiek management was dit Mieke Beckers.
De waarnemer namens de VLIR was Peter Daerden.
1.2.2 taakomschrijving
De commissie geeft op basis van het zelfevaluatierapport van de opleiding en de gesprekken ter plaatse:
- een oordeel over de onderwerpen en facetten uit het accreditatiekader van de NVAO;
- een integraal oordeel over de opleiding;
- suggesties om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering.
1 0 | o n d e r w i j s v i s i t a t i e B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
1.2.3 werkwijze
De visitatie van de opleiding Bestuurskunde en publiek management aan de hogescholen gebeurde conform de
werkwijze zoals die is vastgelegd in de Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR|VLHORA, aangevuld protocol ter
ondersteuning van de opleidingen in academisering, september 2008.
Voor de beschrijving van de werkwijze van de visitatiecommissie worden vier fasen onderscheiden.
- fase 1, de installatie van de commissie;
- fase 2, de voorbereiding;
- fase 3, het visitatiebezoek;
- fase 4, de schriftelijke rapportering.
Fase 1 De installatie van de visitatiecommissie
Op 1 juni 2010 werd de visitatiecommissie officieel geïnstalleerd.
De installatievergadering stond in het kader van een kennismaking, een gedetailleerde bespreking van het
visitatieproces aan de hand van de Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR|VLHORA, aangevuld protocol ter
ondersteuning van de opleidingen in academisering, september 2008 en een toelichting van het ontwerp van
domeinspecifieke referentiekader. Daarnaast werden een aantal praktische afspraken gemaakt, onder meer met
betrekking tot het bezoekschema, de bezoekdagen en de te lezen eindwerken en/of stageverslagen.
Fase 2 De voorbereiding
De visitatiecommissie heeft een domeinspecifiek referentiekader voor de opleiding opgesteld en aan de opleiding
bezorgd.
Elk commissielid heeft het zelfevaluatierapport en de bijlagen bestudeerd, de geselecteerde eindwerken gelezen
en haar/zijn argumenten, vragen en voorlopig oordeel vastgelegd in een checklist, waarvan de secretaris een
synthese heeft gemaakt. De synthese werd uitvoerig besproken en beargumenteerd door de commissieleden. Op
basis van de bespreking en de door de commissieleden opgestuurde vragenlijsten, inventariseerde de secretaris
kernpunten en prioriteiten voor de gesprekken en het materialenonderzoek bij de visitatie.
Fase 3 Het visitatiebezoek
De VLHORA heeft een bezoekschema ontwikkeld dat desgevallend aangepast werd aan de specifieke situatie
van de opleiding. Het bezoekschema werd opgenomen als bijlage 4. Tijdens de visitatie werd gesproken met een
representatieve vertegenwoordiging van alle geledingen die bij de opleiding betrokken zijn. Tijdens de visitat ie
werd bijkomend informatiemateriaal bestudeerd en werd een bezoek gebracht aan de instelling met het oog op de
beoordeling van de accommodaties en de voorzieningen voor de studenten. Tijdens de visitatie werd voor de
verdere bevraging gebruik gemaakt van de synthese van de checklist en de vragenlijsten.
o n d e r w i j s v i s i t a t i e B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 1 1
Binnen het bezoekprogramma werden een aantal overlegmomenten voor de commissieleden voorzien om de
bevindingen uit te wisselen en te komen tot gezamenlijke en meer definitieve (tussen)oordelen. Na de
gesprekken met de vertegenwoordigers van de opleiding hebben de visitatieleden hun definitief (tussen)oordeel
per facet en per onderwerp gegeven.
Op het einde van het visitatiebezoek heeft de voorzitter een korte mondelinge rapportering gegeven van de
ervaringen en bevindingen van de visitatiecommissie, zonder expliciete en inhoudelijk waarderende oordelen uit
te spreken.
Fase 4 De schriftelijke rapportering
De secretaris heeft in samenspraak met de voorzitter en de commissieleden, op basis van het
zelfevaluatierapport, de checklisten en de motiveringen een ontwerp opleidingsrapport opgesteld. Het
ontwerprapport geeft per onderwerp en per facet het oordeel en de motivering van de visitatiecommissie weer.
Daarnaast werden - waar wenselijk en/of noodzakelijk - aandachtspunten en eventuele aanbevelingen voor
verbetering geformuleerd.
Het ontwerp opleidingsrapport werd aan de hogeschool gezonden voor een reactie. De reactie van de opleiding
op het ontwerp opleidingsrapport werd door de commissie in een slotvergadering besproken.
Het definitieve opleidingsrapport en de bijlagen worden samengebracht in het visitatierapport van de academisch
gerichte bachelor- en masteropleiding Bestuurskunde en publiek management.
1.2.4 oordeelsvorming
De commissie legt in een eerste fase een oordeel per facet vast. Daarna legt de commissie een oordeel per
onderwerp vast op basis van de oordelen van de facetten die van het onderwerp deel uitmaken.
In de oordelen per onderwerp wordt steeds een overzicht gegeven van de oordelen per facet. In geval van een
compensatie van facetten, wordt het oordeel op onderwerpniveau gevolgd door een motivering en aangevuld met
de weging die de commissie hanteerde in de oordeelsvorming op onderwerpniveau. In de overige gevallen wordt
voor de motivering van het oordeel op onderwerpniveau verwezen naar de argumentatie bij de facetten.
De oordelen per facet en per onderwerp hebben betrekking op alle locaties, afstudeerrichtingen en varianten.
Daar waar er een onderscheid in het oordeel per afstudeerrichting en/of locatie en/of variant nodig is, wordt dit
aangegeven in het rapport.
De commissie houdt in haar beoordeling rekening met accenten die de opleiding eventueel zelf legt, met het
domeinspecifieke referentiekader en met de benchmarking ten opzichte van de gelijkaardige opleidingen in
andere instellingen van hoger onderwijs.
Alle oordelen en wegingen volgen de beslisregels zoals geformuleerd in de Handleiding Onderwijsvisitaties
VLIR|VLHORA, aangevuld protocol ter ondersteuning van de opleidingen in academisering, september 2008. Op
het niveau van de facetten volgen de oordelen een vierpuntenschaal: “onvoldoende”, “voldoende”, “goed” en
“excellent”. Op het niveau van de onderwerpen en op het niveau van de opleiding in haar geheel geeft de
commissie een antwoord op de vraag of er in de opleiding voor dit onderwerp voldoende generieke
kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn. Hierbij kan het oordeel “voldoende” of “onvoldoende” luiden.
1 2 | o n d e r w i j s v i s i t a t i e B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
1.3 indeling van het rapport
Het rapport bestaat uit twee delen. In het eerste deel beschrijft de visitatiecommissie in hoofdstuk 2 het
domeinspecifiek referentiekader op basis waarvan zij de gevisiteerde opleidingen heeft beoordeeld. In het tweede
deel van het rapport brengt de commissie verslag uit over de gevisiteerde Bestuurskunde en publiek
management.
d o m e i n s p e c i f i e k r e f e r e n t i e k a d e r | 1 3
Hoofdstuk 2 Het domeinspecifiek referentiekader van de bachelor Bestuurskunde en publiek management
2.1 inleiding
Voor iedere (groep van) opleiding(en) wordt een domeinspecifiek referentiekader ontwikkeld dat door de
commissie gebruikt wordt bij de beoordeling van opleidingen. De visitatiecommissie is verantwoordelijk voor de
opmaak van het domeinspecifiek referentiekader. De VLHORA als evaluatieorgaan geeft de procedure1 aan voor
de opstelling ervan.
Het referentiekader is niet bedoeld om een ideale opleiding te schetsen. Respect voor de eigenheid van een
opleiding en voor de diversiteit binnen eenzelfde opleiding over de instellingen heen, veronderstelt immers dat in
de eerste plaats wordt nagegaan of elke opleiding erin slaagt haar eigen doelstellingen te realiseren en dit zowel
inhoudelijk als procesmatig. Dit belet niet dat wordt nagegaan of elke opleiding aan een aantal minimumeisen
voldoet, die aan de betreffende opleiding worden gesteld vanuit het vakgebied en/of de relevante beroepspraktijk.
2.2 domeinspecifieke competenties
2.2.1 gehanteerde input
Referentiekader van de opleiding:
- Hogeschool Gent
Wettelijke bronnen:
- geen
Brondocumenten onderschreven door het werkveld:
- Beroepsprofielen VLOR: Studie 168 - Beroepsprofiel Bestuurskundige (1997)
- Opleidingsprofielen VLOR: Studie 168 - Opleidingsprofiel Bestuurskundige (1997)
2.2.2 domeinspecifieke competenties
De commissie baseert zich voor de omschrijving van de domeinspecifieke eisen voor de afgestudeerde
academische bachelor in de Bestuurskunde en het publiek management op de indeling van de Dublin-
descriptoren.
1. Kennis en inzicht
De academische bachelor in de Bestuurskunde en het publiek management beschikt over kennis en inzicht op
het gebied van:
- Bestuurskunde:
heeft kennis van en inzicht in het object van de bestuurskunde als multidisciplinaire en
kennisintegrerende of interdisciplinaire toegepaste wetenschappelijke discipline;
1 De procedure voor het opstellen van het domeinspecifiek referentiekader is beschikbaar op de website van de VLHORA
www.vlhora.be onder de rubriek visitatie & accreditatie.
1 4 | d o m e i n s p e c i f i e k r e f e r e n t i e k a d e r
heeft kennis van en inzicht in de voornaamste stromingen in de bestuurskunde;
heeft kennis van en inzicht in de gelijkenissen en verschillen tussen de organisaties en processen
van publieke en private organisaties;
heeft kennis van en inzicht in het openbaar bestuur als onderdeel van het sociale en politieke
systeem;
heeft kennis van en inzicht in de visies op de verhouding tussen de politieke en ambtelijke
componenten in het openbaar bestuur;
heeft kennis van en inzicht in bestuurskundige kwaliteitsbeoordeling van de institutionele
organisatie, de beleidsvoering, de dienstverlening en het management van publieke organisaties;
heeft kennis van en inzicht in de structuur en werking van het openbaar bestuur in eigen land.
- Beleidskunde:
heeft kennis van beleidswetenschappelijke theorieën over beleidsvorming en beleidsvoering;
beschikt over een degelijke kennis van de concepten, methoden en technieken voor het analyseren
van de fasen in de beleidscyclus (beleidsvoorbereiding, -uitvoering en –evaluatie).
- Publiek management:
heeft inzicht in sociologische en psychologische begrippen en theorieën op het functioneren van
mens, groep en organisatie en van theorieën en modellen uit de organisatieleer;
ziet de bestanddelen van publieke organisaties in interactie en samenhang met elkaar en heeft
inzicht in de specifieke kenmerken van het publiek management;
heeft kennis van modern human resource management;
heeft inzicht in de essentiële verschillen tussen de overheidsorganisaties in EU- en OESO-landen.
- Samenleving en politiek:
heeft inzicht in de macrotrends en -evoluties in de samenleving vanuit een integraal maatschappelijk
en historisch perspectief;
heeft voldoende kennis van de maatschappijvisies in de verschillende filosofische leerstelsels, met
in het bijzonder aandacht voor de opvattingen over de rol van de overheid in de samenleving;
beheerst de basisconcepten van de politieke wetenschap;
heeft een gedegen feitelijke kennis van de groei en de actuele werking van het politieke systeem in
eigen land;
heeft inzicht in de structuur en het functioneren van het politieke systeem op internationale schaal.
- Recht:
heeft kennis van en inzicht in de grenzen van de overheidsmacht, de fundamentele rechten en de
bescherming van de burgers;
heeft kennis van de publiekrechtelijke structuur, bevoegdheid en werking van en de verhoudingen
tussen de verschillende overheden, met inbegrip van de structuur en werking van de sociale
zekerheid;
beheerst de basisbegrippen van het administratief recht van toepassing op het openbaar bestuur;
heeft kennis van de basisregels in verband met het gebruik van de overheidsmiddelen, in het
bijzonder de fundamentele principes inzake fiscaliteit;
heeft inzicht in het statuut, de structuur en de werking van de verschillende privaatrechtelijke
rechtspersoonsvormen, met inbegrip van het gebruik van deze juridische vormen in de publieke
sector;
beheerst de basisprincipes van toepassing op verbintenissen;
beheerst de basisprincipes van zowel het individueel als het collectief arbeidsrecht.
- Economie:
heeft kennis van de algemene beginselen van de economische wetenschap en de institutionele
kaders van de economie;
kent het economisch belang van de overheidsactiviteit;
heeft een basisinzicht in het functioneren van de overheid volgens verschillende economische
leerstelsels;
heeft voldoende kennis van de sociaal-economische functies van de overheid en de werking en
structuur van het sociaal-economische overheidsbeleid;
d o m e i n s p e c i f i e k r e f e r e n t i e k a d e r | 1 5
heeft voldoende kennis van de invloed van mondiale en Europese processen op het economische
beleid in eigen land.
- Informatica:
beschikt over de basistechnologische achtergrond die vereist is om de eigenheid van de verwerking
en interpretatie van gegevens binnen computersystemen te begrijpen en kent de belangrijkste
termen en begrippen uit de informatietechnologie en datacommunicatie.
2. Toepassing van kennis en inzicht
De academische bachelor in de Bestuurskunde en het publiek management is in staat om:
- onderwerpen die verband houden met organisaties en processen in de publieke sfeer om te zetten in
bestuurskundige probleemstellingen en onderzoeksontwerpen;
- basisprincipes van het materieel bestuursrecht toe te passen, het nuttige materiaal ter zake op te zoeken en
te verwerken in functie van de studie van beleidsproblemen op geselecteerde beleidsterreinen en
beleidsniveaus;
- juridische problemen te herkennen, op een coherente en beknopte manier relevante informatie voor de
oplossing van juridische problemen weer te geven en oplossingsgericht samen te werken met juristen binnen
en buiten de eigen organisatie;
- rechtsbronnen op te zoeken, te begrijpen en toe te passen;
- gebruik te maken van basisprogramma‟s op personal computer en van toepassingen van de nieuwe
communicatiemedia;
- informaticagerelateerde problemen en behoeften te formuleren, samen te werken met informatici binnen en
buiten de eigen organisatie en de aangereikte oplossingen te begrijpen en evalueren;
- motiverend om te gaan met medewerkers;
- een bijdrage te leveren tot beleidsnota‟s
3. Oordeelsvorming
De academische bachelor in de Bestuurskunde en het publiek management:
- beschikt over de methodische kwaliteiten om bestuurskundige problematieken op een academisch
verantwoorde wijze te onderzoeken en is in staat om op een elementair niveau onderzoeksmethoden toe te
passen;
- is vaardig om data over samenlevingsproblemen te verzamelen, analyseren en omschrijven in beleidstermen;
- kan zelfstandig een geïnformeerd kritisch oordeel formuleren over de rol van de overheid, politiek en bestuur
in het licht van actuele maatschappelijke trends en problemen;
- beschikt over een uitgesproken interdisciplinaire oriëntatie bij de beschrijving en analyse van een
onderzoeks- of beleidsprobleem.
4. Communicatie
De academische bachelor in de Bestuurskunde en het publiek management:
- kan zich zowel mondeling als schriftelijk correct en vlot uitdrukken in het Nederlands en kan in het bijzonder
rapporteren, eenvoudige academische papers schrijven, en presenteren en spreken in het openbaar;
- beschikt over beroepsgerichte kennis van het Frans of Engels en kan zich in deze talen mondeling en
schriftelijk beroepsgericht uitdrukken;
- heeft een receptieve kennis en elementaire mondelinge en schriftelijke vaardigheid in het gebruik van een
tweede vreemde taal, te kiezen uit Frans, Engels of Duits.
5. Leervaardigheden
De academische bachelor in de Bestuurskunde en het publiek management:
- de elementaire basistechnieken voor de operationalisering van een onderzoeksprobleem (onderzoeks-
eenheden, variabelen) kent, voor de principes en problematiek van meten, geldigheid en betrouwbaarheid en
1 6 | d o m e i n s p e c i f i e k r e f e r e n t i e k a d e r
voor de selectie van onderzoekseenheden (steekproeven, dataverzameling, vragenlijsten, interviews en
eenvoudige schaaltechnieken);
- elementaire technieken van onderzoek en van statistische dataverwerking toepast op cases;
- de basistechnieken op het vlak van het verzamelen van academische literatuur en ander bronnenmateriaal
kent;
- is bereid zich permanent verder te bekwamen in de bestuurskundige discipline.
2.3 besluit
Een performante overheid en een doelstreffende publieke sector zijn essentieel voor het realiseren van een meer
rechtvaardige, een meer duurzame en een meer democratische samenleving. Een snel veranderende en
complexe omgeving zet zowel druk op de rol van de overheid in de samenleving als op het interne functioneren
van de overheid. Meer bepaald zien we dat:
- de druk op de overheid om de eigen rol, werking en de effecten hiervan op de samenleving kritisch te
analyseren toeneemt in relatie tot een kritische, veeleisende en snel wijzigende en globaliserende
maatschappelijke omgeving;
- de relatie politici – ambtenaren grondig wijzigt, vooral als gevolg van toegenomen politieke en ambtelijke
professionalisering, de verhoogde druk op het politieke milieu, de mediatisering, de trend tot verzelf-
standiging, de informatisering en de informalisering van de relaties met de samenleving;
- de interne organisatie van de overheid ter discussie staat op elk niveau afzonderlijk, maar ook vanuit het
globale perspectief van de bestuurlijke organisatie;
- zowel intern binnen de overheid, als vanuit de maatschappelijke omgeving de druk toeneemt tot het
realiseren van good governance, waarbij aandacht wordt gevraagd voor zowel traditionele publieke sector
waarden (zoals rechtmatigheid, rechtvaardigheid, rechtsgelijkheid, effectiviteit, integriteit,...) als economische
waarden (zoals efficiëntie en zuinigheid);
- bij de overheid in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van managementinstrumenten, ingebed in een
beleids- en beheerscyclus;
- de druk op de overheid toeneemt om binnen een governance perspectief nieuwe vormen van samenwerking
en sturing op te zetten met andere actoren;
- een steeds belangrijker deel van het management en het optreden van de overheid in het algemeen de
omgang is met communicatie, zowel binnen publieke organisaties, tussen publieke organisaties, tussen
publieke en private organisaties, als in en met de bredere samenleving;
- het proces van beleidsvoering meer geprofessionaliseerd wordt en voorwerp is van specifieke beleidskundige
methoden en technieken;
- de druk op de overheid toeneemt om meer werk te maken van het opbouwen van een maatschappelijk
draagvlak, wat onderhandelingscapaciteit, flexibiliteit en vaardigheid in omgang met de media vergt.
Het is van groot belang dat de academische bachelor in Bestuurskunde kritisch inzicht heeft en vaardigheden
bezit om deze maatschappelijke complexiteit en veranderende rol en functioneren van de overheid te begrijpen.
Er is immers nood aan polyvalente stafmedewerkers en potentieel leidinggevenden die met een voldoende brede
kijk op de samenleving, op de politiek en op de evoluties rond en in de publieke sector kunnen functioneren.
d o m e i n s p e c i f i e k r e f e r e n t i e k a d e r | 1 7
Hoofdstuk 3 Het domeinspecifiek referentiekader van de master Bestuurskunde en publiek management
3.1 inleiding
Voor iedere (groep van) opleiding(en) wordt een domeinspecifiek referentiekader ontwikkeld dat door de
commissie gebruikt wordt bij de beoordeling van opleidingen. De visitatiecommissie is verantwoordelijk voor de
opmaak van het domeinspecifiek referentiekader. De VLHORA als evaluatieorgaan geeft de procedure1 aan voor
de opstelling ervan.
Het referentiekader is niet bedoeld om een ideale opleiding te schetsen. Respect voor de eigenheid van een
opleiding en voor de diversiteit binnen eenzelfde opleiding over de instellingen heen, veronderstelt immers dat in
de eerste plaats wordt nagegaan of elke opleiding erin slaagt haar eigen doelstellingen te realiseren en dit zowel
inhoudelijk als procesmatig. Dit belet niet dat wordt nagegaan of elke opleiding aan een aantal minimumeisen
voldoet, die aan de betreffende opleiding worden gesteld vanuit het vakgebied en/of de relevante beroepspraktijk.
3.2 domeinspecifieke competenties
3.2.1 gehanteerde input
Referentiekader van de opleiding:
- Hogeschool Gent
Wettelijke bronnen:
- geen
Brondocumenten onderschreven door het werkveld:
- Beroepsprofielen VLOR: Studie 168 - Beroepsprofiel Bestuurskundige (1997)
- Opleidingsprofielen VLOR: Studie 168 - Opleidingsprofiel Bestuurskundige (1997)
3.2.2 domeinspecifieke competenties
De commissie baseert zich voor de omschrijving van de domeinspecifieke eisen voor de afgestudeerde master in
de Bestuurskunde en het publiek management op de indeling van de Dublin-descriptoren.
1. Kennis en inzicht
De master in de Bestuurskunde en het publiek management:
- is in staat zelfstandig problematieken van bestuur, beleid en publiek management te analyseren, daarbij blijk
gevend van academische vaardigheden;
- is in staat zelfstandig problematieken die verband houden met organisaties en processen in de publieke sfeer
van de verschillende overheidsniveaus te begrijpen vanuit hun historiek en maatschappelijke context;
1 De procedure voor het opstellen van het domeinspecifiek referentiekader is beschikbaar op de website van de VLHORA
www.vlhora.be onder de rubriek visitatie & accreditatie.
1 8 | d o m e i n s p e c i f i e k r e f e r e n t i e k a d e r
- is in staat zelfstandig maatschappelijk relevante problemen op de verschillende bestuursniveaus
beleidskundig te onderzoeken en te analyseren;
- is in staat zelfstandig publieke en social profitorganisaties in hun functioneren en beleidsopdrachten te
analyseren;
- is in staat tot kritische reflectie over de kerntaken van de overheid en de effecten van regelgeving op de
samenleving;
- is vertrouwd met het concept „governance‟ en heeft inzicht in het samenspel van overheden met andere
actoren (moet m.i. naar categorie 3 : oordeelsvermogen);
- beschikt over kennis en inzicht in de behoeften, problemen en oplossingen op het vlak van ICT voor
bestuurs- en beleidsdoeleinden in overheidsadministraties op een niveau dat volstaat voor aansturing van
ICT-departementen of consultants;
- is vertrouwd met begrippen en systemen van kwaliteitsbeleid.
2. Toepassing van kennis en inzicht
De master in de Bestuurskunde en het publiek management:
- kan problematieken die verband houden met organisaties en processen in de publieke sfeer omzetten in
wetenschappelijke bestuurskundige probleemstellingen, in een onderzoekstraject en in praktijkgerichte
aanbevelingen en toepassingen;
- is in staat zijn analyse van maatschappelijk relevante problemen om te zetten in voorstellen voor een
beleidsontwerp, dit beleidsontwerp te onderbouwen met technieken van beleidsopvolging en beleidsevaluatie
en dit alles voor te stellen in publiceerbare beleidsnota‟s;
- kan zelfstandig beleidsbeslissingen omzetten in legistieke teksten;
- is in staat zijn analyse van het functioneren van publieke organisaties om te zetten in ontwerpen voor
strategisch management met aandacht voor het management van de organisatieverandering;
- is in staat om organisaties, organisatieveranderingen en beleidsprocessen te sturen, daarbij kritisch gebruik
makend van methoden en technieken uit het strategisch management, het financieel management, het
personeelsmanagement, het organisatiemanagement en het informatiemanagement;
- is in staat zelfstandig een beleidsprogramma om te zetten in een prestatiebegroting en een financieel
programma;
- is in staat zelfstandig de financiële cyclus van de verschillende overheidsniveaus te begrijpen (begroting,
boekhouding, audit) op een toepassingsniveau dat volstaat voor aansturing van financiële departementen en
consultants;
- is in staat zelfstandig een cyclus van personeelsmanagement uit te werken en toe te passen op organisaties
uit de publieke sector (instroom, doorstroom, uitstroom) op een toepassingsniveau dat volstaat voor
aansturing van HRM-departementen en het werken met consultants;
- is bekwaam om de organisatie van de overheid in andere EU- en OESO-landen te vergelijken met deze in
eigen land.
3. Oordeelsvorming
De master in de Bestuurskunde en het publiek management:
- is in staat om onderzoeksmethoden zelfstandig toe te passen in het volledige traject van het uitwerken van
een probleemstelling tot het formuleren van beleidsadviezen;
- beschikt over een vermogen tot conceptueel en analytisch denken;
- kan een ontwerp van een beleidsnota opstellen;
- is zich bewust van de ethische, maatschappelijke,...aspecten van zijn vakgebied en zal er zich naar gedragen
4. Communicatie
De master in de Bestuurskunde en het publiek management:
- is in staat om zowel mondeling als schriftelijk te rapporteren vanuit een rol en positie die hoort bij staffuncties
of leidinggevenden;
d o m e i n s p e c i f i e k r e f e r e n t i e k a d e r | 1 9
- beschikt over communicatieve vaardigheden op een toepassingsniveau dat volstaat voor beginnende
onderzoekers en leidinggevenden;
- beschikt over beroepsgerichte kennis van het Frans of Engels en kan zich in deze talen mondeling en
schriftelijk beroepsgericht uitdrukken;
- heeft een receptieve kennis en elementaire mondelinge en schriftelijke vaardigheid in het gebruik van een
tweede vreemde taal, te kiezen uit Frans, Engels of Duits.
5. Leervaardigheden
De master in de Bestuurskunde en het publiek management:
- is in staat om samen te werken, ook in een multidisciplinaire en internationale omgeving;
- beschikt over de attitude om zich op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in het vakgebied of
deelgebieden ervan.
3.3 besluit
Een performante overheid en een doeltreffende publieke sector zijn essentieel voor het realiseren van een meer
rechtvaardige, een meer duurzame en een meer democratische samenleving. Een snel veranderende en
complexe omgeving zet zowel druk op de rol van de overheid in de samenleving als op het interne functioneren
van de overheid. Meer bepaald zien we dat:
- de druk op de overheid om de eigen rol, werking en de effecten hiervan op de samenleving kritisch te
analyseren toeneemt in relatie tot een kritische, veeleisende en snel wijzigende en globaliserende
maatschappelijke omgeving;
- de relatie politici – ambtenaren grondig wijzigt, vooral als gevolg van toegenomen politieke en ambtelijke
professionalisering, de verhoogde druk op het politieke milieu,de mediatisering, de trend tot verzelfstandiging,
de informatisering en de informalisering van de relaties met de samenleving;
- de interne organisatie van de overheid ter discussie staat op elk niveau afzonderlijk, maar ook vanuit het
globale perspectief van de bestuurlijke organisatie;
- zowel intern binnen de overheid, als vanuit de maatschappelijke omgeving de druk toeneemt tot het
realiseren van „good governance‟, waarbij aandacht wordt gevraagd voor zowel traditionele publieke sector
waarden (zoals rechtmatigheid, rechtvaardigheid, rechtsgelijkheid, effectiviteit, integriteit, ...) als economische
waarden (zoals efficiëntie en zuinigheid);
- bij de overheid in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van managementinstrumenten, ingebed in een
beleids- en beheerscyclus;
- de druk op de overheid toeneemt om binnen een governance perspectief nieuwe vormen van samenwerking
en sturing op te zetten met andere actoren;
- een steeds belangrijker deel van het management en het optreden van de overheid in het algemeen de
omgang is met communicatie, zowel binnen publieke organisaties , tussen publieke organisaties, tussen
publieke en private organisaties, als in en met de bredere samenleving;
- het proces van beleidsvoering meer geprofessionaliseerd wordt en voorwerp is van specifieke beleidskundige
methoden en technieken;
- de druk op de overheid toeneemt om meer werk te maken van het opbouwen van een maatschappelijk
draagvlak, wat onderhandelingscapaciteit, flexibiliteit en vaardigheid in omgang met de media vergt.
Het is van groot belang dat de master in de Bestuurskunde kritisch inzicht heeft en vaardigheden bezit om deze
maatschappelijke complexiteit en veranderende rol en functioneren van de overheid te begrijpen. Er is immers
nood aan polyvalente stafmedewerkers en potentieel leidinggevenden die met een voldoende brede kijk op de
samenleving, op de politiek en op de evoluties rond en in de publieke sector kunnen functioneren.
2 0 |
| 2 1
deel 2
opleidingsrapport
2 2 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 2 3
Hogeschool Gent
Algemene toelichting bij de academisch gerichte bachelor- en masteropleiding Bestuurskunde en publiek
management aan de Hogeschool Gent
De Hogeschool Gent biedt zowel academisch als professioneel gerichte opleidingen aan in tien studiegebieden:
Architectuur, Biotechniek, Gezondheidszorg, Handelswetenschappen en bedrijfskunde, Industriële weten-
schappen en technologie, Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en dramatische kunst, Sociaal-agogisch
werk, Onderwijs en Toegepaste taalkunde. Deze opleidingen worden beheerd in dertien departementen,
verspreid over verschillende campussen in Gent en Aalst. De Hogeschool Gent telt het grootste aantal
hogeschoolstudenten in Vlaanderen, met zo‟n 17 000 ingeschreven studenten in het academiejaar 2010-2011.
De hogeschool maakt deel uit van de Associatie Universiteit Gent sinds de oprichting ervan in 2003.
De academisch gerichte bachelor- en masteropleiding Bestuurskunde en publiek management – uniek in
Vlaanderen – ressorteert onder het Departement Handelswetenschappen en Bestuurskunde van de Hogeschool
Gent. Dit departement biedt naast Bestuurskunde en publiek management ook de academisch gerichte bachelor-
en masteropleiding Handelswetenschappen aan.
De opleiding heeft haar wortels in het vroegere Hoger Instituut voor Bestuurs- en Handelswetenschappen (HIBH),
opgericht in 1946 in Elsene. Pas in 1970 kreeg het HIBH de toestemming om de diploma‟s „Kandidaat in de
bestuurswetenschappen‟ en „Licentiaat in de bestuurswetenschappen‟ uit te reiken. Tot in 1991 werd de opleiding
exclusief in avondonderwijs aangeboden. In 1995 volgde de integratie van de opleiding in de Hogeschool Gent,
wat meteen een verhuisoperatie van Elsene naar Gent op gang bracht. De opleidingen Handelswetenschappen
en Bestuurskunde vormen sindsdien samen het departement HABE in deze hogeschool.
Binnen de opleiding zijn geen afstudeerrichtingen afgebakend. In totaal zijn in het academiejaar 2010-2011
(status op 1 oktober 2010) ongeveer 171 studenten ingeschreven in de academisch gerichte bacheloropleiding en
113 studenten in de masteropleiding. In datzelfde academiejaar schreven zich 70 à 80 studenten in voor het
schakelprogramma.
2 4 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Onderwerp 1 Doelstellingen van de opleiding
Facet 1.1 Niveau en oriëntatie van de academisch gerichte bachelor en master
Beoordelingscriteria academisch gerichte bachelor:
De opleidingsdoelstellingen zijn er op gericht de student te brengen tot:
- het beheersen van algemene competenties als denk- en redeneervaardigheid, het verwerven en verwerken
van informatie, het vermogen tot kritische reflectie, creativiteit, het kunnen uitvoeren van eenvoudige
managementtaken, het vermogen tot communiceren van informatie, ideeën, problemen en oplossingen,
zowel aan specialisten als aan leken en een ingesteldheid tot levenslang leren;
- het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties als een onderzoekende houding, kennis
hebben van onderzoeksmethoden en –technieken en deze adequaat kunnen toepassen, het vermogen om
de relevante data te verzamelen die een oordeelsvorming over maatschappelijke, wetenschappelijke en
ethische vraagstukken kunnen sturen, een appreciatie van de onzekerheid, de ambiguïteit en de grenzen van
de kennis en de vaardigheid tot het probleemgestuurd initiëren van onderzoek;
- het begrip van de wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis eigen aan een bepaald domein van de
wetenschappen of de kunsten, een systematische kennis van de kernelementen van een discipline met
inbegrip van het verwerven van coherente en gedetailleerde kennis deels geïnspireerd door de nieuwste
ontwikkelingen van de discipline en een begrip van de structuur van het vakgebied en de samenhang met
andere vakgebieden.
Beoordelingscriteria master:
De opleidingsdoelstellingen zijn er op gericht de student te brengen tot:
- het beheersen van algemene competenties op een gevorderd niveau als het vermogen om op een
wetenschappelijke wijze te denken en te handelen, het om kunnen gaan met complexe problemen, het
kunnen reflecteren op het eigen denken en werken en het kunnen vertalen van die reflectie naar de
ontwikkeling van meer adequate oplossingen, het vermogen tot het communiceren van het eigen onderzoek
en probleemoplossingen met vakgenoten en leken en het vermogen tot oordeelsvorming in een onzekere
context;
- het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau als het kunnen
gebruiken van methoden en technieken in onderzoek, het kunnen ontwerpen van onderzoek, het kunnen
toepassen van paradigma‟s in het domein van de wetenschappen of kunsten en het kunnen aanduiden van
de grenzen van paradigma‟s, het vermogen tot originaliteit en creativiteit met het oog op het continu
uitbreiden van de kennis en inzichten en het samen kunnen werken in een multidisciplinaire omgeving;
- een gevorderd begrip en inzicht in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis eigen aan een bepaald domein
van de wetenschappen of de kunsten, inzicht hebben in de nieuwste kennis van het vakgebied of delen
ervan, in staat zijn om de wijze waarop de theorievorming beweegt te volgen en te interpreteren, in staat zijn
om in een of enkele delen van het vakgebied een originele bijdrage aan de kennis te leveren en het bezitten
van specifieke bij het vakgebied horende vaardigheden als ontwerpen, onderzoeken, analyseren en
diagnosticeren;
- hetzij het beheersen van de competenties nodig voor het zelfstandig kunnen verrichten van wetenschappelijk
onderzoek of de zelfstandige beoefening van de kunsten op het niveau van een beginnend onderzoeker of
kunstenaar, hetzij het beheersen van de algemene en specifieke beroepsgerichte competenties nodig voor
de zelfstandige aanwending van wetenschappelijke of artistieke kennis op het niveau van een beginnend
beroepsbeoefenaar.
Het oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 2 5
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De academisch gerichte bachelor- en masteropleiding in Bestuurskunde en publiek management bekleedt binnen
het Vlaamse onderwijslandschap een unieke positie. Zij is de enige opleiding in Vlaanderen die reeds vanaf de
bachelor volledig focust op de bestuurskundige discipline. De commissie heeft in het zelfevaluatierapport en
tijdens het bezoek vernomen dat de opleiding bewust kiest voor een breed, polyvalent en multidisciplinair
opleidingsprofiel. Het streefdoel is bestuurskundigen op te leiden die op stafniveau en in leidinggevende functies
aan de slag kunnen in de ruime publieke sector. Met dit doel voor ogen legt de opleiding een sterke nadruk op
management – als hulpwetenschap en als vaardigheid – in combinatie met een sterke academische basiskennis.
Zowel voor de bachelor- als voor de masteropleiding zijn algemene competenties uitgewerkt. Die zijn verder
geconcretiseerd in termen van kennis, inzicht en vaardigheden die studenten binnen verschillende
kennisdomeinen moeten verwerven.
Van de afgestudeerde bachelor in Bestuurskunde en publiek management wordt verwacht dat hij beschikt over:
- academische kennis van en inzicht in de structuur van de samenleving en de publieke sector, waardoor hij
maatschappelijke problematieken in de samenleving vanuit een bestuurskundig perspectief kan beschrijven,
analyseren en problematiseren;
- geïntegreerde kennis van en kritisch inzicht in problemen van publiek management en veranderings-
processen in de publieke sector;
- methodische kwaliteiten om problematieken op een academisch verantwoorde wijze te onderzoeken en op
een elementair niveau onderzoeksmethoden te kunnen toepassen;
- communicatieve en organisatorische capaciteiten, zowel met gesproken als met geschreven taal en met het
gebruik van informatiseringtechnologie.
Deze algemene bachelorcompetenties heeft de opleiding nauwkeuriger omschreven in termen van de
verschillende kennisdomeinen die in de opleiding aan bod komen. De opleiding onderscheidt hierbij drie soorten
domeinen:
- kerndomeinen: bestuurskunde, beleidskunde en publiek management;
- aspectwetenschappen: samenleving en politiek, recht en economie;
- ondersteunende domeinen: taal en communicatie, onderzoeksmethoden en informatica.
Wat de masteropleiding betreft, moet de student aan het einde van zijn opleiding in staat zijn om:
- problematieken van bestuur, beleid en publiek management te analyseren en te problematiseren op het
niveau van een potentiële stafmedewerker of leidinggevende in de publieke sector. Dit moet hij op een
zelfstandige wijze kunnen doen, blijk gevend van academische vaardigheden;
- onderzoeksmethoden zelfstandig toe te passen in het volledige traject van het uitwerken van een
probleemstelling tot het formuleren van beleidsadviezen;
- academische kwaliteiten met managementkwaliteiten te combineren: in staat zijn om organisaties,
organisatieveranderingen en beleidsprocessen te sturen en daarbij op zelfstandige en kritische wijze
methoden en technieken uit het strategisch management, het financieel management, het
personeelsmanagement, het organisatiemanagement en het informatiemanagement combineren;
- al het bovenstaande zowel op een geschreven als gesproken manier te presenteren vanuit een rol en positie
die hoort bij staffuncties of leidinggevenden.
Net zoals voor de bacheloropleiding, zijn de competenties voor de masteropleiding verder uitgewerkt onder
verschillende rubrieken: bestuur- en beleidskunde, organisatie & management, informatica en algemene
vaardigheden.
De commissie is van mening dat de doelstellingen voor de bachelor- en masteropleidingen overeenstemmen met
de decretale eisen, ook op het vlak van wetenschappelijke competenties. Daarenboven heeft zij tijdens de
gesprekken kunnen vaststellen dat de alumni en het werkveld het brede en multidisciplinaire profiel van de
opleiding waarderen. Het is voor de commissie duidelijk dat de opleiding op het vlak van profilering een
2 6 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
belangrijke ommezwaai heeft gemaakt. Tot een vijftiental jaar geleden had de opleiding een sterk sociaal-
juridische inslag. Twee grondige hervormingsprocessen gedurende de voorbije jaren hebben het opleidingsprofiel
echter hertekend. De opleiding onderging een eerste inhoudelijke transformatie in 1997-1998. Op dat ogenblik
werd de kern van de opleiding, met name bestuurskunde, beleidskunde en publiek management, veel sterker
uitgebouwd. De invoering van de bachelor-masterstructuur vormde de aanleiding tot een tweede grondige
hervorming. Deze hervormingsronde zorgde voor een meer consistente programmaopbouw, de invoering van de
stage, een scherpere academische profilering van de master en een bijsturing van de aanpak van de
masterproef. De commissie onderschrijft de stelling dat de opleiding op een relatief korte tijd een transformatie
heeft ondergaan. Op basis van het zelfevaluatierapport en de gesprekken tijdens het bezoek heeft de commissie
in het bijzonder kunnen vaststellen dat de opleiding de voorbije tien jaar een grote vooruitgang heeft gemaakt op
het vlak van academisering. Zij is geëvolueerd van een beroepsgerichte naar een volwaardige academische
opleiding met heel wat deskundig personeel dat hoogwaardig onderzoek uitvoert.
Om vorm te geven aan dit academiseringproces, heeft de opleiding binnen de Associatie Universiteit Gent actief
meegewerkt aan de oprichting van associatieonderzoeksgroepen (AOG). Tegelijk lopen ook enkele
gemeenschappelijke projecten met de Universiteit Gent. De afgebakende speerpunten zijn
- lokale besturen;
- centrale besturen: actoren en processen in de politieke besluit- en beleidsvoering;
- diversiteit, vertegenwoordiging en beleid;
- bestuurlijke veiligheidsvraagstukken;
- social profit sector;
- sociaal-economisch beleid, beleidsinstrumenten en fiscaliteit;
- organisational and individual performance management.
Deze onderzoekslijnen zijn door de departementsraad verankerd en vormen het uitgangspunt bij de werving van
nieuwe personeelsleden, doctoraatstrajecten van nieuwe assistenten en het uitbouwen van
Associatieonderzoeksgroepen (AOG‟s). Alle onderzoekslijnen van de opleiding Bestuurskunde zijn in dergelijke
AOG‟s betrokken, wat heeft geleid tot de financiering van onderzoeksprojecten door de Onderzoeksraad van de
UGent. Het globale academiseringsbeleid wordt ontwikkeld en opgevolgd binnen de Academiseringsraad, die
initiatieven neemt ter verbetering van de onderzoeksomgeving.
Op het ogenblik van het visitatiebezoek was onduidelijk binnen welke faculteit een toekomst is weggelegd voor de
opleiding. Zij zou aansluiting kunnen vinden bij meerdere faculteiten, met name Politieke wetenschappen of
Toegepaste economie. De commissie wil de opleiding - ondanks de onzekere context waarin ze zich bevindt –
aanbevelen zelf positieve voorstellen over de toekomst van de opleiding binnen een universitaire omgeving te
formuleren. Hoewel reeds verschillende ideeën zijn ontwikkeld, zijn die nog niet door iedereen gedragen en
bediscussieerd.
Hoewel de commissie kan bevestigen dat de bachelor- en mastercompetenties qua niveau en oriëntatie duidelijk
aan de maat zijn, meent zij dat nog verbeteringsslagen mogelijk zijn op het vlak van een onderwijskundig
relevante formulering van de vooropgestelde competenties, die sturend kunnen zijn voor de keuze van geschikte
werk- en evaluatievormen. De commissie beveelt sterk aan om een eenduidig begrippenkader uit te werken en te
hanteren. In het huidig gehanteerde referentiekader worden te veel verschillende termen door elkaar gebruikt. De
opleiding heeft het in haar referentiekader over „doelstellingen‟ en „eindtermen‟ en over „basiscompetenties‟ in
haar competentiematrix. Die komen slechts gedeeltelijk overeen met de eindtermen, doelstellingen,
kerncompetenties en algemene competenties in de ECTS-fiches. Op basis van het zelfevaluatierapport en de
aangeleverde documenten was het voor de commissie niet steeds duidelijk wat met deze termen werd bedoeld.
De ontwikkeling van een eenduidig begrippenkader zal de opleiding volgens de commissie in staat stellen
duidelijker aan te geven wat de opleiding als geheel beoogt en welke bijdrage elk opleidingsonderdeel hiertoe
aanlevert. Dit begrippenkader dient vervolgens consequent te worden gebruikt in elke stap van de uitwerking van
het programma. Bovendien is het de commissie opgevallen dat het referentiekader sterk gericht is op kennis en
inzicht. Hoewel de vooropgestelde leerdoelen en competenties inhoudelijk relevant zijn, valt het op dat ze vrijwel
nooit zijn beschreven in termen van gedrag en attitudes. Dit bemoeilijkt volgens de commissie de omslag naar
competentiegericht opleiden en evalueren.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 2 7
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie raadt aan om een toekomstgerichte visie op de opleiding binnen een universitaire omgeving te
ontwikkelen.
De commissie beveelt de opleiding aan een eenduidig begrippenkader uit te werken en te hanteren, zodat zij een
duidelijkere visie kan ontwikkelen over wat zij beoogt en over de relatie tussen competenties en opleidings-
onderdelen.
De opleiding dient aandacht te besteden aan een gedragsgerichte omschrijving van de vooropgestelde bachelor-
en mastercompetenties.
Facet 1.2 Domeinspecifieke eisen
Beoordelingscriteria:
- De doelstellingen van de opleiding (uitgedrukt in eindkwalificaties van de student) sluiten aan bij de eisen die
door (buitenlandse) vakgenoten en het relevante beroepenveld gesteld worden aan een opleiding in het
betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk of kunstpraktijk). Ze zijn, ingeval van
gereglementeerde beroepen, in overeenstemming met de reglementering of regelgeving ter zake.
- Voor academisch gerichte bacheloropleidingen en masteropleidingen zijn de eindkwalificaties ontleend aan
eisen vanuit de wetenschappelijke en/of artistieke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en
voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de praktijk in het relevante beroepenveld.
Oordeel van de visitatiecommissie: goed
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
Zoals gesteld onder facet 1.1, profileert de opleiding zich als een polyvalente bestuurskundige opleiding.
Daarmee integreert zij economische en politieke wetenschappen: waar de eerste beperkte aandacht besteedt
aan beleidsanalyse maar meer aan management, is dat voor de politieke wetenschappen eerder omgekeerd. De
opleiding Bestuurskunde en publiek management beoogt het beleidskundige en het managementaspect
evenwaardig aan bod te laten komen. Het doel is bestuurskundige generalisten met een brede academische kijk
en ingesteldheid te vormen.
De commissie is van mening dat de doelstellingen goed aansluiten bij wat men vanuit het beroepenveld en de
wetenschappelijke discipline van een bestuurskundige mag verwachten. Toch wil zij er voor pleiten oog te hebben
voor een aantal onderbelichte aspecten in de nagestreefde competenties. Meer in het bijzonder zou het wenselijk
zijn meer aandacht te besteden drie elementen: (1) de internationale en vergelijkende aspecten van beleid,
bestuur en management; (2) de deontologische, ethische en maatschappelijke aspecten van het bestuurskundige
vakgebied en (3) interdisciplinariteit, in het bijzonder in de masteropleiding. Deze elementen zijn niet uitdrukkelijk
opgenomen in het referentiekader van de opleiding, maar zijn volgens de commissie van belang voor de jonge
bestuurskundigen die men vandaag wil vormen. In haar zelfevaluatierapport en tijdens de gesprekken erkent de
opleiding zelf dat internationaal-vergelijkende aspecten nog te mager zijn uitgebouwd. Een bijsturing van het
programma in die zin is daarom voorzien door de introductie van een nieuw opleidingsonderdeel „Comparative
public policy and public administration‟. De commissie wil er voor pleiten ook in de formulering van de
doelstellingen en beoogde competenties hier aandacht voor te hebben. Zij vindt het enigszins verwonderlijk dat
het multidisciplinaire aspect als een sterkte en profilering naar voren wordt geschoven, terwijl dit in de
competenties niet als dusdanig is terug te vinden. De oorzaak hiervan kan volgens de commissie echter
gerelateerd zijn aan de weinig gedragsgerichte omschrijving van de leerdoelen.
2 8 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Op basis van het zelfevaluatierapport en de gesprekken is het voor de commissie duidelijk dat de opleiding
gestalte krijgt door informele contacten met het werkveld en de afgestudeerden en de instroom van nieuwe,
onderzoekservaren docenten. Binnen de opleiding vindt geen expliciete of systematische toetsing van de
doelstellingen met het beroepenveld plaats. Toch zijn er verschillende kanalen waarlangs de opleiding informatie
kan verkrijgen, onder meer via de stages, gastprofessoren en toegepast onderzoek. De commissie is het met de
opleiding eens dat hier ruimte voor verbetering is. De voorgestelde oprichting van een resonantiecommissie zou
een stap in de goede richting zijn om de inbreng van het relevante beroepenveld op een meer systematische
manier te verzekeren.
In het zelfevaluatierapport kreeg de benchmarking met vergelijkbare opleidingen in binnen- en buitenland weinig
expliciete aandacht. Niettemin is de commissie er op basis van de gesprekken met opleidingsverantwoordelijken
en docenten enerzijds en de ingekeken documenten anderzijds van overtuigd dat de opleiding vergelijkbaar is
met aanverwante opleidingen, zowel nationaal als internationaal. Om een beter aanwijsbare afstemming van de
doelstellingen op de eisen gesteld door (buitenlandse) vakgenoten mogelijk te maken, beveelt de commissie aan
een benchmarkingoefening uit te voeren. Gepaste vergelijkingspunten zijn volgens de commissie identificeerbaar,
bijvoorbeeld bij de verscheidende bestuurskundige opleidingen in Nederland. Uiteraard is ook benchmarking
mogelijk met verwante opleidingen in het Vlaamse universitaire onderwijslandschap, hoewel de opleiding van de
Hogeschool Gent zich van hen onderscheidt door een meer diepgaande focus op bestuurskunde vanaf het eerste
bachelorjaar, wat voor de universitaire opleiding niet het geval is.
Tot slot wil de commissie beklemtonen dat nog verbeteringen mogelijk zijn op het vlak van de externe
bekendmaking van de opleidingsdoelstellingen. In haar zelfevaluatierapport geeft de opleiding aan dat het
moeilijk is abituriënten en beginnende studenten duidelijk te maken waar de opleiding toe leidt. Meestal voelen de
studenten dit pas concreter aan wanneer ze verder zijn gevorderd in hun opleidingstraject. Ook in het werkveld
kan de bekendheid van de opleiding nog worden vergroot. De commissie omschrijft de relatieve onbekendheid
van de opleiding wel als een aan te pakken verbeteringspunt, gezien studenten en afgestudeerden tijdens de
gesprekken zeiden hier enige hinder van te ondervinden, bijvoorbeeld bij sollicitaties. Een uitgewerkte
benchmarkingoefening kan volgens de commissie leiden tot een scherpere profilering en zo de communicatie
naar externen verbeteren.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie beveelt aan de opleidingsdoelstellingen meer systematisch te toetsen aan de meningen van
vertegenwoordigers van het beroepenveld en van toonaangevende vakgenoten uit binnen- en buitenland.
De commissie pleit ervoor in de doelstellingen meer aandacht te besteden aan internationale en vergelijkende
aspecten, deontologische, ethische en maatschappelijke aspecten en aan de interdisciplinariteit van het
bestuurskundige vakgebied.
De externe bekendheid van de opleiding kan worden verbeterd, onder meer door werk te maken van
benchmarking met vergelijkbare opleidingen in binnen- en buitenland.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 2 9
Oordeel over onderwerp 1, doelstellingen van de opleiding: voldoende
Op basis van de oordelen over:
facet 1.1, niveau en oriëntatie: voldoende
facet 1.2, domeinspecifieke eisen: goed
is de visitatiecommissie van mening dat er in de opleiding voor dit onderwerp voldoende generieke
kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn.
3 0 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Onderwerp 2 Programma
Facet 2.1 Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma
Beoordelingscriteria:
- Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties van de opleiding qua niveau,
oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
- De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma.
- De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te
bereiken.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De commissie meent dat de doelstelling om een brede, interdisciplinair gerichte opleiding aan te bieden
grotendeels wordt waargemaakt in het programma. Gedurende hun opleiding verwerven de studenten een
omvattende basiskennis van bestuurskunde, beleidskunde en management. Deze „stammen‟ geven structuur aan
het programma. De doelstelling om polyvalente bestuurskundigen op te leiden is herkenbaar in het programma
aangezien een breed scala van disciplines aan bod komt. In het eerste bachelorjaar wordt de student ingeleid in
Management, Bestuurs- en beleidskunde, Politicologie, Politieke geschiedenis, Mens, groep en organisatie en
practicum Samenleving en politiek. Daarenboven is er een sterk juridische klemtoon, met drie
opleidingsonderdelen Recht (Inleiding tot het recht, Grondwettelijk recht en Inleiding tot Europees recht). In het
eerste bachelorjaar is er ook aandacht voor informatica (onder de vorm van een practicum) en talen (minimaal
twee verschillende taalopleidingsonderdelen). In het tweede bachelorjaar wordt verder gebouwd op de in het
eerste jaar verworven basiskennis. De klemtoon op recht wordt verder gezet met twee juridische
opleidingsonderdelen, Privaatrecht en Bestuursrecht. Verder zijn de opleidingsonderdelen Inleiding economie,
Management in de publieke sector, Beleidskunde en Organisatie & ICT geprogrammeerd. Vanaf het tweede
bachelorjaar worden de onderzoeksvaardigheden van de studenten aangescherpt in twee opleidingsonderdelen
(Onderzoeksmethoden 1 en 2). Bovendien worden de twee taalopleidingsonderdelen verder gezet en heeft de
student een keuzevrije ruimte ter waarde van zes studiepunten. In het derde bachelorjaar wordt de training van
onderzoeksvaardigheden gecontinueerd in het opleidingsonderdeel Onderzoeksmethoden 3. Daarenboven
behandelen de studenten de opleidingsonderdelen Geschillen van bestuur, Sociaal-economisch beleid, Europese
integratie en Openbare financiën, aangevuld met twee taalopleidingsonderdelen, een opleidingsonderdeel Stage,
rapportering en communicatietraining, negen studiepunten keuzevrije ruimte en twee seminaries. Voor één van
deze seminaries maakt de student een keuze uit drie beleidsdomeinen (veiligheid, welzijn of gelijke kansen); voor
het andere uit drie bestuursniveaus (social profit sector, lokale besturen of centrale besturen).
In de masteropleiding worden vijftien studiepunten besteed aan de masterproef. Daarnaast volgen de
masterstudenten ook verplicht de opleidingsonderdelen Wetenschappelijke stromingen in bestuurs- en
beleidskunde en Practicum Beleidsvoorbereiding- en bepaling. Verder bestaat het masterprogramma uit twee
seminaries in een managementdiscipline, te kiezen uit Personnel management, Change management of
Financieel management. De overige studiepunten kan de student volgens eigen interesses invullen, met de
kanttekening dat de keuzevrijheid enigszins wordt afgeremd door twee lijsten van keuzeopleidingsonderdelen. De
eerste lijst verplicht de student twee opleidingsonderdelen van zes studiepunten te kiezen uit Bestuurlijke ethiek,
Burger en bestuur, Overheidsinformatisering of een nog niet gevolgd seminarie Bestuursniveau; de andere
keuzelijst verplicht één of twee opleidingsonderdelen te kiezen uit Capita selecta uit de politicologie, Governance
of security, Internationaal recht of een nog niet gevolgd seminarie Beleidsdomein of Bestuursniveau of een
seminarie Human Resource Management.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 3 1
Hoewel de commissie zoals gesteld beaamt dat het programma de studenten in staat stelt om de vooropgestelde
competenties te behalen, wil zij de opleiding drie aanbevelingen meegeven. Ten eerste kan de opleiding volgens
de commissie nog meer systematisch te werk gaan om te verifiëren of de eigen vooropgestelde doelstellingen
volledig worden afgedekt in het programma. Positief is dat een competentiematrix is uitgewerkt, maar die is
volgens de commissie enigszins onvolledig. Bovendien stroken de competenties in de matrix niet met de
competenties die worden vooropgesteld in het referentiekader en in de studiefiches. De commissie detecteert dan
ook een aantal mismatches in de verhouding tussen de vooropgestelde doelstellingen en het programma.
Enerzijds is het voor de commissie niet duidelijk op welke manier de verschillende competenties met betrekking
tot communicatie aan bod komen in het opleidingsprogramma. Dit sluit aan bij een aandachtspunt dat de
opleiding reeds zelf had gedetecteerd: hoewel de studenten doorheen hun opleiding frequent moeten spreken,
schrijven en presenteren, worden hun spreek- en schrijfvaardigheden te weinig en te laat in de opleiding getraind.
Anderzijds sluit de commissie zich aan bij de door de opleiding vastgestelde lacune inzake management, meer in
het bijzonder financieel management. Hoewel de opleiding uitdrukkelijk vooropstelt polyvalente managers te
willen opleiden, laat het opleidingsprogramma een vrij ruime keuzemogelijkheid aan managementmodules toe
vanaf het derde bachelorjaar. Een basiskennis financieel-, personeels- en informatiemanagement is daardoor niet
gegarandeerd. De commissie wil er voor pleiten te overwegen om financieel management een verplicht onderdeel
van het programma te maken.
Ten tweede beveelt de commissie aan te streven naar een meer consequente benoeming van doelen en
competenties. De ECTS-fiches vermelden zowel begincompetenties, eindcompetenties als doelstellingen. Voor
de commissie is het niet steeds duidelijk hoe de eindcompetenties gerelateerd zijn aan de doelstellingen van het
opleidingsonderdeel en aan de competenties die worden vooropgesteld in het domeinspecifiek referentiekader.
Bovendien is het onderscheid tussen „kerncompetenties‟ en „eindcompetenties‟ op de ECTS-fiches niet eenduidig.
Tijdens de gesprekken is gebleken dat de opleiding de voorbije jaren heel wat energie heeft geïnvesteerd in het
eenvormig maken van de ECTS-fiches. Op dit vlak is er reeds vooruitgang geboekt op het vlak van consistentie
over opleidingsonderdelen heen, maar de commissie wil ten sterkste aanbevelen om een herziening van de
vooropgestelde competenties en de daaraan verbonden leerinhouden in een breder perspectief door te voeren.
De ECTS-fiches zijn een goed begin om duidelijkheid te scheppen over de relatie tussen doelstellingen en
inhoud, maar een verdere ontwikkeling ervan is volgens de commissie zeker aangewezen. Op inhoudelijk vlak
zijn de competenties vermeld op de ECTS-fiches volgens de commissie wel aan de maat.
Ten derde heeft de commissie kwaliteitsverschillen tussen de opleidingsonderdelen vastgesteld, waarbij in het
bijzonder een bezorgdheid bestaat ten aanzien van de taalvakken. Die hebben een vrij belangrijk aandeel in het
opleidingsprogramma: in de drie bachelorjaren dienen studenten telkens twee taalvakken verplicht in hun
curriculum op te nemen. Tijdens de gesprekken heeft de commissie ook opgemerkt dat de studenten en alumni
vrij veel belang hechten aan taalvakken, maar eerder ontevreden zijn over het (te lage) niveau – in het bijzonder
van Frans. De commissie constateert dat enkele problemen met de taalvakken die bij de vorige visitatie in 2004
werden opgemerkt en intern goed bekend zijn, nog steeds bestaan. De visitatiecommissie merkte toen op dat
meer aandacht zou moeten uitgaan naar spreekvaardigheid en niveaudifferentiatie. De commissie sluit zich aan
bij deze kritiek. Zij heeft vastgesteld dat het startniveau van studenten in een bepaalde taal niet wordt getest en er
niet met niveaugroepen wordt gewerkt, hoewel jaarlijks belangrijke niveauverschillen in de talenkennis bij de
instromende studenten worden vastgesteld. De opleiding erkent dat het nog steeds met een structureel probleem
worstelt om op basis van niveaudifferentiatie te kunnen werken. Personeelsproblemen en grote
studentengroepen liggen hier aan de basis. De commissie vindt ook dat spreekvaardigheid, in het bijzonder in het
Frans, meer aandacht verdient. Opvallend is dat het talenonderwijs niet in verband wordt gebracht met het
Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen. De commissie beveelt een
hervorming van het taalonderricht aan waarbij een aantal van de hierboven vermelde problemen worden
geremedieerd. Een dergelijke herziening dringt zich zeker op indien de keuze wordt gemaakt om een belangrijk
aandeel talen in het programma te continueren. Volgens de commissie zou een herziening ook een perspectief
moeten bieden om de taalvakken en de inhoudelijke opleidingsonderdelen beter met elkaar in verband te
brengen.
3 2 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Naast de grote hervormingen van het opleidingsprogramma in het verleden (cf. facet 1.1), zijn er ook kleinere
aanpassingen gebeurd op basis van de studentenquêtes. Op vakgroepniveau en in de opleidingscommissie
wordt het opleidingsprogramma grondig besproken. Uit de gesprekken tijdens het visitatiebezoek heeft de
commissie onthouden dat de opleiding zegt pas recent – omwille van de academisering - over de middelen en
mensen te beschikken om dergelijke discussies grondig te kunnen voeren. In overeenstemming met facet 1.2 met
betrekking tot de toetsing van de opleidingsdoelstellingen, meent de commissie dat de opleiding meer
systematisch te werk kan gaan om curriculumhervorming te funderen op een structurele consultatieronde van
stakeholders zoals het relevante beroepenveld en alumni.
Wat de internationale dimensie van het programma betreft, blijkt uit de gesprekken dat de internationalisering –
deels omwille van de belangrijke inspanningen op het vlak van academisering – de voorbije jaren geen prioriteit is
geweest. De internationale dimensie sijpelde vooral door in het onderwijs via een steeds groeiend aantal
onderzoeksactieve docenten, die hun internationale ervaringen in hun onderwijs uitdragen. Een systematische
aandacht voor de internationale dimensie van het programma is pas recent gegroeid. Het departement
Handelswetenschappen & bestuurskunde streeft er naar zich op het vlak van onderwijsinternationalisering meer
te profileren door de invoering van het „Internationaal Paspoort‟. Met dit paspoort worden studenten sterk
gestimuleerd en zelfs gedwongen om minimum ter waarde van twaalf studiepunten (in de bacheloropleiding) of 6
studiepunten (in de masteropleiding) activiteiten te ontplooien met een internationaal karakter. De commissie
waardeert de geïntensifieerde inspanningen ten voordele van de onderwijsinternationalisering van de opleiding.
Aansluitend bij haar opmerking met betrekking tot de aandacht voor internationale en vergelijkende aspecten van
beleid, bestuur en management in de nagestreefde competenties, onderstreept de commissie het belang om
deze aspecten ook in het programma aan bod te brengen. Een nieuw opleidingsonderdeel „Comparative public
policy and public administration‟ kan hier verandering in brengen, maar voorlopig wordt dit alleen als een
keuzevak aangeboden. De commissie meent dat ook de toename van het Engelstalige onderwijs in het kader van
het internationaal paspoort zal leiden tot een versterking van de internationale oriëntatie van de studenten. Op het
ogenblik van het visitatiebezoek was het reeds zo dat sommige opleidingsonderdelen in het Engels worden
gedoceerd zodat buitenlandse studenten ze kunnen volgen. Sinds het academiejaar 2009-2010 vindt ook een
„International week‟ plaats. Tijdens deze week geven gastdocenten uit de partnerinstellingen les aan de
hogeschool en komen zij hun instelling voorstellen.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie raadt aan om meer systematisch te werk te gaan om te verifiëren of de eigen vooropgestelde
doelstellingen volledig worden afgedekt in het programma, met bijzondere aandacht voor de
opleidingsonderdelen met betrekking tot (financieel) management.
De commissie beveelt aan om een systematische screening van de ECTS-fiches door te voeren op basis van een
eenduidig begrippenkader, met bijzondere aandacht voor de verantwoording van de keuze van werk- en
evaluatievormen.
De commissie beveelt aan om de aanpak van de taalvakken grondig te herzien, waarbij men vertrekt van het
vaststellen van het beginniveau van de studenten, de na te streven competenties helder formuleert voor alle
aangeboden talen en hierbij verwijst naar het Europese referentiekader, de meest geschikte werkvormen kiest en
de competenties op een professionele manier toetst.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 3 3
Facet 2.2 Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma
Beoordelingscriteria:
- kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk
onderzoek (met inbegrip van het onderzoek in de kunsten) binnen relevante disciplines;
- het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante discipline(s) door aantoonbare verbanden met
actuele wetenschappelijke theorieën;
- het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek
en/of de ontwikkeling en beoefening van de kunsten;
- (bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen) het programma heeft aantoonbare verbanden met de
actuele praktijk van de relevante beroepen.
Oordeel van de visitatiecommissie: goed
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
Op basis van het ingekeken cursusmateriaal en de gesprekken met opleidingscoördinatoren, docenten, studenten
en alumni stelt de commissie vast dat er sprake is van een duidelijke beleidskeuze in de opleiding om onderzoek
en onderwijs met elkaar te integreren. De commissie is van mening dat de opleiding er in slaagt in haar onderwijs
de band te leggen met nationaal en internationaal wetenschappelijk bestuurskundig onderzoek en actuele
wetenschappelijke theorieën in dit onderzoeksgebied. Het lesmateriaal van een groot aantal
opleidingsonderdelen bevat recente onderzoeksrapporten en (internationale) wetenschappelijke artikelen. De
docenten integreren hun onderzoeksinzichten in het onderwijs en studenten hebben de kans om activiteiten te
ontplooien in het kader van de onderzoekslijnen, zowel in papers, de stage als de masterproef. De academische
gerichtheid wordt bovendien versterkt door geregeld gastsprekers uit de academische wereld aan het woord te
laten.
De commissie ziet ook een duidelijke opbouw in het onderwijs met betrekking tot wetenschappelijke
vaardigheden. Sinds de BAMA-hervorming is de aandacht voor onderzoeksmethoden in het programma sterk
toegenomen en gestructureerd. In het eerste bachelorjaar leert de student accuraat bronnengebruik aan binnen
het seminarie Samenleving en politiek. Alle eerstejaarsstudenten krijgen een twee uur durende sessie over het
leren opzoeken in databanken. Het wetenschappelijk werken komt verder aan bod in het tweede bachelorjaar,
waarin twee opleidingsonderdelen – Onderzoeksmethoden 1 en 2, ter waarde van respectievelijk zes en drie
studiepunten – aan deze materie zijn voorbehouden. In een eerste fase wordt dieper ingegaan op de definitie van
wetenschappelijk onderzoek, de ontwikkeling van een probleemstelling, het schrijven van een onderzoeksvoorstel
en enkele kwalitatieve onderzoeksstrategieën. Daarenboven krijgt de student ook een basisvorming in
beschrijvende statistiek en leert hij statistische informatie correct te interpreteren. In een tweede fase wordt dieper
ingegaan op verklarende statistische methoden, complexe probleemstellingen die eigen zijn aan
evaluatieonderzoek en kwantitatieve analysetechnieken. Theoretische lessen worden steeds aangevuld met
praktische toepassingen. De commissie is van mening dat deze methodecursussen inhoudelijk goed op elkaar
aansluiten, maar vindt dat de integratie van de methodecursussen met andere opleidingsonderdelen nog meer
aandacht vereist. Zo kan het bijvoorbeeld interessant zijn om in de methodecursussen actuele voorbeelden uit de
bestuurs- en beleidskunde op te nemen. Ook het in de opleiding lopende onderzoek zou de methodecursussen
inhoudelijk kunnen voeden. Vanaf 2011 zal de opleiding gebruik maken van een handboek over bestuurskundig
onderzoek dat hier allicht een nuttige functie zal kunnen vervullen. Daarbij aansluitend beveelt de commissie ook
aan om in de methodecursussen nauwer aan te sluiten bij de vaardigheden die gevraagd worden van studenten
in het kader van hun masterproef en andere opleidingsonderdelen. De studenten stellen vast dat de
opleidingsonderdelen Methoden sterk de nadruk leggen op kwantitatieve methoden, terwijl de opdrachten
doorheen hun opleiding vrijwel uitsluitend op kwalitatief onderzoek zijn gericht. De commissie meent dat er nog te
weinig training in kwalitatief onderzoek plaatsvindt, zeker omdat veel studenten in hun masterproef kwalitatief
onderzoek uitvoeren. Het effect van de training die studenten hierin wel krijgen, is nog te weinig merkbaar in de
ingekeken papers en proeven.
3 4 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Globaal meent de commissie dat de beleidskeuze die ongeveer tien jaar geleden is gemaakt om onderzoek en
onderwijs te integreren succesvol is gebleken. De academisering is duidelijker merkbaar in het derde bachelorjaar
en de masteropleiding dan in het eerste en tweede bachelorjaar. Hoewel een dergelijk klemtoonverschil als
normaal kan worden beschouwd, wil de commissie aanbevelen om nog inspanningen te leveren om de integratie
van onderzoek en onderwijs in de hele bacheloropleiding te realiseren. Op het ogenblik van het visitatiebezoek
merkte de commissie op dit vlak nog enkele verschillen op tussen opleidingsonderdelen, zoals gesteld vooral in
het eerste en tweede bachelorjaar. De commissie beveelt ook aan te overwegen Onderzoeksmethoden vanaf het
eerste bachelorjaar in het programma te integreren om een onderzoeksgerichte attitude vanaf de start van de
opleiding te stimuleren.
Wat de professionele gerichtheid van het programma betreft, hebben de ingekeken documenten en de
gesprekken tijdens het bezoek de commissie doen besluiten dat de stage duidelijk een sterk punt is van de
opleiding. Studenten, alumni en werkveld waarderen de stage sterk. Op aanraden van de visitatiecommissie in
2004 is de stage een verplicht onderdeel van het opleidingsprogramma geworden. Ze vormt het sluitstuk van de
bacheloropleiding ter waarde van twaalf studiepunten en is een eerste kennismaking van de student met het
werkveld. De commissie is tevreden over het niveau en de aard van de stageopdrachten. De studenten lopen
stage in de overheids- of non-profit sector in de brede zin van het woord, gaande van lokale, regionale of federale
besturen tot politieke partijen en NGO‟s. De opleiding waakt er met een sterke voorbereiding van de
onderwerpenlijst over dat studenten aan een inhoudelijk waardevolle opdracht kunnen werken. Ook vindt de
commissie dat de procedure rond de stage goed is uitgewerkt in een duidelijk stappenplan. Externe
stagebegeleiders krijgen een heldere toelichtingsnota over de beoordeling van de stage en het stagerapport ter
beschikking. De student krijgt een lijst van mogelijke stageplaatsen aangereikt en kan een voorkeur kenbaar
maken. Vervolgens dient hij zelf voor de stageplaats bij de betrokken organisatie te solliciteren. Door de
inbedding van de stage in het opleidingsonderdeel Stage, rapportering & communicatie (SRC), worden de
studenten volgens de commissie ook adequaat voorbereid. Met het oog op de stage volgen de studenten een
aantal voorafgaande sessies met betrekking tot vergadertechnieken en projectmanagement. Beiden passen ze
concreet toe tijdens de stage, enerzijds door observatie en analyse van een vergadering en anderzijds door een
reflectie neer te schrijven over hun eigen projectmanagement (aanpak en uitwerking van de opdracht). In een
schriftelijk stagerapport reflecteren de studenten over hun activiteiten en ervaringen. De externe begeleider op de
stageplaats en de hogeschoolbegeleider spreken zich beiden uit over de kwaliteit van dit verslag, en beoordelen
ook algemene vaardigheden en attitudes, inzicht en aanpak van de stageopdracht, en de kwaliteit en kwantiteit
van de output van de stageopdracht.
De stage bevordert volgens de commissie duidelijk de professionele gerichtheid van het programma, maar heeft
ook een positieve invloed op de academische gerichtheid door de band van de stageopdrachten met de
uitgezette onderzoekslijnen. Zoals gesteld, lieten zowel studenten, alumni als de stagebegeleiders zich tijdens de
gesprekken erg positief uit over de stage. Om zich nog meer in te werken in de opdracht, zou de duur van de
stage volgens alle partijen mogen worden verlengd, maar daar is weinig ruimte voor in het programma. De
commissie is tevreden te vernemen dat de studenten de meerwaarde van hun stage vaststellen wanneer ze na
de afronding ervan opnieuw lessen volgen. De studenten zijn tevreden dat veel aandacht uitgaat naar feedback
en reflectie op het functioneren tijdens de stageperiode, zodat het leereffect wordt gemaximaliseerd. De
commissie meent echter dat de leerervaring van de stage nog zou kunnen worden geoptimaliseerd door de
ervaringen van de stage in de masteropleiding te benutten en te verankeren door studenten vanuit hun
praktijkervaring te laten terugkoppelen naar een bestuurskundig vraagstuk, en hen onderling feedback en
ervaringen te laten uitwisselen.
Naast het goed ontwikkelde stageconcept, blijkt een duidelijke professionele gerichtheid ook uit het ingekeken
cursusmateriaal. Daarin zijn actuele ontwikkelingen in de openbare sector aantoonbaar verwerkt. De studenten
beschouwen dit als een sterk punt van hun opleiding. De band met de praktijk wordt verder ook gelegd door op
geregelde basis gastsprekers uit het beroepenveld uit te nodigen voor een praktijkgetuigenis of het uitwerken en
toelichten van een case. In de bijdrage van gastsprekers ligt de nadruk op kritische reflectie en
praktijkvoorbeelden. Uit het overzicht van gastcolleges kan de commissie afleiden dat in elk opleidingsjaar vrij
veel gastsprekers aan het woord worden gelaten over uiteenlopende thema‟s.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 3 5
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie meent dat de leerervaring van de stage aan het einde van de bacheloropleiding nog zou kunnen
worden geoptimaliseerd door de ervaringen van de stage in de masteropleiding te benutten en te verankeren.
De commissie beveelt aan om in de methodecursussen nauwer aan te sluiten bij de vaardigheden die gevraagd
worden van studenten in het kader van hun masterproef en andere opleidingsonderdelen. Meer in het bijzonder
dienen kwalitatieve onderzoeksmethoden sterker te worden getraind.
De integratie van de methodecursussen met andere opleidingsonderdelen vereist nog meer aandacht.
Facet 2.3 Samenhang van het programma
Beoordelingscriterium:
- Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend opleidingsprogramma.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De opleiding vertoont volgens de commissie voldoende inhoudelijke samenhang. Zoals gesteld bij facet 2.1, is het
opleidingsprogramma opgebouwd rondom de hoofdlijnen bestuurskunde, beleidskunde en management. Deze
„stammen‟ geven volgens de commissie structuur aan het programma. De studenten bouwen doorheen hun
opleidingstraject een groeiende specialistische kennis in de drie voornoemde domeinen op. Enkel voor
management is hier een kanttekening bij te maken, zoals aan bod is gekomen onder facet 2.1. De samenhang
van het programma en de onderlinge afstemming van opleidingsonderdelen zijn verantwoordelijkheden van de
opleidingscommissie en van de vakgroepen Bestuur & Beleid en Management & Organisatie. In de praktijk
overleggen docenten vaak met elkaar op het niveau van de stammen in de opleiding. Dit overleg verloopt
informeel: docenten die aanverwante opleidingsonderdelen doceren, wisselen ervaringen uit en passen indien
nodig de inhoud of opdrachten aan. In het verleden is deze aanpak reeds succesvol gebleken om een aantal
overlappingen, bijvoorbeeld in de opleidingsonderdelen met betrekking tot publiek management, weg te werken.
De opleiding geeft in haar zelfevaluatierapport aan de noodzaak te zien om dit overleg enigszins te formaliseren.
Een formeler overlegmodel biedt grotere garanties op een inhoudelijke focus van de discussies en een
gestructureerde onderwijskundige reflectie over het gebruik van bepaalde concepten en theorieën. De commissie
sluit zich bij dit voornemen aan. Op basis van de gesprekken is het voor de commissie duidelijk geworden dat
relatief weinig onderwijskundig overleg tussen de docenten plaatsvindt. Daardoor is nog geen echte
gemeenschappelijke onderwijsvisie tot stand gekomen. De commissie wijst daarenboven op de noodzaak van
coördinatie over de stammen en vakgroepen heen. Het overleg via de vakgroepen houdt een risico in op
tegengestelde of versplinterde visies over de hele opleiding.
De commissie waardeert het dat het programma in zijn huidige vorm vrij veel ruimte voor verbreding en eigen
invulling door de studenten biedt. Volgens de commissie is deze keuzevrijheid zelfs té groot omdat er weinig
inhoudelijke sturing of steun wordt voorzien bij de samenstelling van een keuzepakket. Vanaf het tweede
bachelorjaar kunnen de studenten zes studiepunten invullen met keuzevakken, vanaf het derde bachelorjaar gaat
het om negen en in het masterjaar in totaal achttien studiepunten. De keuzevrijheid van de studenten is de
voorbije academiejaren wel ingeperkt. De masterstudenten mogen sinds het academiejaar 2010-2011 een
beperkt aantal opleidingsonderdelen van het derde bachelorjaar opnemen in hun keuzepakket. De studenten
relativeren de keuzeruimte enigszins omdat de keuzelijst relatief stabiel is over het tweede en derde bachelorjaar
en het masterjaar. De commissie meent dat de opleiding bij de huidige manier van werken onnodig het risico
loopt dat studenten geen zinvol keuzepakket samenstellen en hun keuze voor bepaalde opleidingsonderdelen
3 6 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
baseren op de moeilijkheidsgraad. De commissie beveelt aan de keuzevrije ruimte beter te structureren,
bijvoorbeeld door de samenstelling van profielen of majors. Deze werkwijze zou meer diepgang in het programma
toelaten en mogelijk ook de praktische problemen die nu samengaan met het grote aantal keuzevakken kunnen
verhelpen.
De studenten met wie de commissie sprak, merkten op dat het opnemen van keuzevakken aan de Universiteit
Gent mogelijk is, maar in de praktijk niet zo vlot loopt. Inschrijven voor deze vakken brengt heel wat administratief
werk met zich mee.
Tot slot wil de commissie nog een opmerking mee te geven met betrekking tot de samenhang van de taalvakken,
zowel tussen de verschillende taalvakken binnen opleidingsjaren als over de opleidingsjaren heen. Het is voor de
commissie niet geheel duidelijk hoe de „eerste‟ en „tweede‟ vreemde taal die de studenten moeten kiezen zich ten
opzichte van elkaar verhouden. Het gewenste niveau dat de studenten zouden moeten behalen, wordt niet
duidelijk afgebakend. Ook vindt de commissie het enigszins verwonderlijk dat de verschillende taalvakken binnen
eenzelfde opleidingsjaar uiteenlopende thema‟s behandelen. De studenten zouden volgens de commissie baat
hebben bij meer inhoudelijke consistentie tussen de taalvakken. Er kan ook worden nagedacht over een sterkere
integratie van het talenonderwijs en de bestuurskundige opleidingsonderdelen. Op het ogenblik van het
visitatiebezoek wordt reeds in een groot aantal cursussen gewerkt met anderstalige teksten. Een sterkere
integratie zou volgens de commissie interessante perspectieven bieden.
Voor studenten die een individueel jaarprogramma aanvragen, omdat ze al een diploma hebben verworven of niet
geslaagd zijn voor bepaalde opleidingsonderdelen, wordt rekening gehouden met een volgtijdelijkheidsschema.
Ter bewaking van de samenhang van het individuele programma, dient de studietrajectbegeleider elk individueel
programma te bespreken met de student.
Aanbevelingen ter verbetering:
De opleiding dient te onderzoeken of het de keuzevrije ruimte in het programma beter kan structureren door
profielen of majors af te bakenen.
De commissie beveelt aan meer gelegenheden te creëren om met het gehele docentenkorps te reflecteren op de
concretisering van de doelstellingen in alle opleidingsonderdelen. Dergelijk overleg dient ook tussen de
verschillende stammen van de opleiding plaats te vinden.
De commissie beveelt een sterkere inhoudelijke consistentie tussen de taalvakken aan, eventueel in combinatie
met een sterkere integratie van het talenonderwijs en de bestuurskundige opleidingsonderdelen.
Facet 2.4 Studieomvang
Beoordelingscriterium:
De opleiding voldoet aan de formele eisen met betrekking tot de studieomvang:
- bachelor: tenminste 180 studiepunten
- master: ten minste 60 studiepunten
Oordeel van de visitatiecommissie: ok
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 3 7
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De academisch gerichte bacheloropleiding bestaat uit 3 studiejaren van elk 60 studiepunten. In totaal wordt dus
een opleidingsprogramma georganiseerd van 180 studiepunten. De opleiding voldoet hiermee aan de formele
eisen met betrekking tot de minimale studieomvang van een academisch gerichte bachelor.
De masteropleiding bestaat uit 1 studiejaar van 60 studiepunten. Hiermee voldoet de opleiding aan de formele
eisen met betrekking tot de minimale studieomvang van een master.
Aanbevelingen ter verbetering:
/
Facet 2.5 Studielast
Beoordelingscriteria:
- De werkelijke studietijd wordt getoetst en sluit aan bij de normen vastgesteld krachtens decreet.
- Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de
studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De studenten worden over hun bestede studietijd bevraagd met een tool die ze via het elektronische leerplatform
kunnen bereiken. Dit gebeurt volgens de methode van het „schatten achteraf‟. Het departement
Handelswetenschappen en bestuurskunde sluit zich hiermee aan bij de methodiek die door de centrale diensten
van de Hogeschool Gent is uitgewerkt. Op hogeschoolniveau zijn de voorbije jaren verschillende aanpassingen
gebeurd aan de wijze van studietijdmeting. Voor het departement Handelswetenschappen en bestuurskunde
geldt dat de responsgraad te laag is om zinvolle conclusies te trekken. De verkregen resultaten wezen eerder in
de richting van een te lage studielast.
Omdat de meetinstrumenten geen bruikbare resultaten hebben opgeleverd, wordt informatie over de bestede
studietijd via andere kanalen verzameld. De voornaamste zijn de vakevaluaties (bevragingen per
opleidingsonderdeel), mondelinge bevraging van de bijna-afgestudeerden of via de jaarverantwoordelijke student
en docent. Informatie over de studielast komt dus voornamelijk via informele kanalen bij de opleiding terecht, die
op basis hiervan maatregelen neemt. De studenten met wie de commissie sprak, getuigden dat zij inderdaad in
het geval van problemen de jaarverantwoordelijke student aanspreken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij
samenvallende deadlines. Volgens de studenten is er aan het einde van een semester wel een piek in de
werkbelasting merkbaar, maar zij vinden het opleidingsprogramma over het algemeen goed studeerbaar en
ervaren dat rekening wordt gehouden met de spreiding van deadlines. Tijdens de gesprekken bleek wel dat de
masterstudenten het soms moeilijk hebben met de combinatie van de masterproef met het opmaken van een
beleidsplan in het kader van een practicum. De studenten beschouwen het beleidsplan als een zware opdracht
en een hinderpaal om aan hun masterproef te beginnen. De opleiding eist echter van studenten dat ze de beide
opdrachten tegelijk kunnen voltooien.
De commissie betreurt de lage respons en vraagt aandacht voor de verfijning van de studietijdmetingen. Ondanks
de tekortkomingen ervan, pleit de commissie ervoor ze te blijven uitvoeren en eventueel via interviews te peilen
naar een beter inzicht in de resultaten. Dit zal de opleiding meer houvast bieden bij het doorvoeren van
3 8 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
wijzigingen in studiepunten. Zo werd bijvoorbeeld het practicum Beleid teruggebracht van twaalf naar negen
studiepunten, terwijl het zonder valide meetresultaten moeilijk in te schatten is of een dergelijke verlaging zinvol of
realistisch is.
De commissie meent dat de opleiding vanaf de start van het academiejaar inspanningen doet om
studiebevorderende maatregelen te nemen. De lesroosters worden zodanig opgemaakt dat een evenwichtige
spreiding van de studiebelasting over semesters mogelijk is, althans voor studenten met een modeltraject.
Specifiek voor studenten met een individueel jaarprogramma wordt naar een evenredige verdeling gestreefd.
Voorts zorgt ook het laagdrempelige contact tussen docenten en studenten voor een studiebevorderende
omgeving.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie pleit er voor inspanningen te blijven leveren om de studietijd te meten, ondanks de vastgestelde
tekortkomingen van studietijdmeetmethodes. Via interviews kan worden gepeild naar een beter inzicht in de
kwantitatieve meetresultaten.
Facet 2.6 Afstemming tussen vormgeving en inhoud
Beoordelingscriteria:
- Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen.
- De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De werkvorm binnen elk opleidingsonderdeel is in belangrijke mate een keuze van de docenten. De relatieve
kleinschaligheid van de opleiding biedt alvast het voordeel dat de docenten, zeker aan het einde van de
bacheloropleiding en in de masteropleiding, veel gebruik kunnen maken van activerende werkvormen. Dit
betekent dat ook binnen een „klassieke‟ werkvorm als hoorcolleges relatief veel ruimte voor interactie bestaat.
Naast de hoorcolleges worden ook werkcolleges en oefeningen ingericht, waarbij studenten onder begeleiding
opzoekwerk doen of oefeningen maken. Naarmate de opleiding vordert, wordt stelselmatig meer gebruik gemaakt
van werkvormen zoals begeleide zelfstudie, projectwerk (zowel individueel als in groep), seminaries en
werkveldbezoeken. Tijdens verschillende sessies georganiseerd door de hogeschool of het departement kunnen
de docenten nieuwe onderwijsconcepten leren kennen. De commissie meent dat de werkvormen in voldoende
mate aansluiten bij de beoogde doelstellingen van de bachelor- en masteropleiding, maar meent dat meer
aandacht nodig is voor de afstemming tussen doelstellingen, werkvormen en evaluatievormen. Verbetering is
volgens de commissie mogelijk op vlak van de uitwerking van een gezamenlijk gedragen didactisch concept voor
de bachelor- en masteropleidingen. Tijdens de gesprekken was het voor de commissie immers niet helemaal
duidelijk in welke mate er sprake is van een gezamenlijke visie en gelijklopende praktijk. Zoals gesteld bij het
facet samenhang, ziet de commissie een verbeteringsopportuniteit in het gezamenlijk reflecteren over de
concretisering van de doelstellingen in alle opleidingsonderdelen. Wat werk- en evaluatievormen betreft zijn
intervisies of het bijwonen van elkaars colleges aangewezen methodes.
De opleidingsverantwoordelijken tonen zich tijdens de gesprekken bewust van de noodzaak om het
competentiegericht onderwijs daadwerkelijk te realiseren. Nog niet alle stappen in die richting zijn al gezet.
Volgens de opleidingsverantwoordelijken heeft dit te maken met het feit dat alle aandacht in de eerste plaats is
uitgegaan naar de academisering, waardoor het onderwijskundige enigszins in de verdrukking is geraakt.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 3 9
Niettemin is er veel informeel overleg tussen de docenten, waardoor een eerder impliciete onderwijsvisie is
ontstaan.
De elektronische leeromgeving Dokeos biedt docenten de mogelijkheid om cursussites aan te maken en te
beheren. Dokeos wordt volgens de commissie echter hoofdzakelijk gebruikt om documenten uit te wisselen. De
interactieve mogelijkheden, zoals het creëren van werkgroepen of het beheren van discussiefora, worden
vooralsnog te weinig benut. Het elektronische leerplatform houdt volgens de commissie mogelijkheden in om
studenten in staat te stellen leerinhouden op eigen tempo en op verschillende niveaus te verwerken, eventueel
met uitbreidingsleerstof en om hun inzichten te toetsen. Dit zou ook voor het taalonderricht, besproken in facet
2.1, zijn nut kunnen bewijzen. Wanneer er ook vragen bij die leerstof worden geformuleerd, is de elektronische
leeromgeving bovendien een hulpmiddel voor studenten ter voorbereiding van examens. Deze vorm van
geprogrammeerde instructie zou daarenboven geschikt zijn om werkstudenten in de gelegenheid te stellen met
minder contacturen dezelfde leerstof te verwerken.
Tijdens haar bezoek had de commissie ook de gelegenheid om het cursusmateriaal van de bachelor- en
masteropleiding in te kijken. Zij kon op basis daarvan besluiten dat de cursussen van een behoorlijk niveau zijn,
en dat er op een goede manier in wordt verwezen naar recente literatuur. Deze representeert volgens de
commissie een goede mix van beleidsrapporten, (Engelstalige) internationale peer reviewed artikels en
(Nederlandstalige) praktijkgerichte artikels. Het cursusmateriaal brengt daarmee zowel de academische als
professionele gerichtheid van de opleiding tot uiting. De kwaliteit van het cursusmateriaal wordt bevraagd in de
vakevaluaties. De studenten beoordelen dit over het algemeen positief. Het valt de commissie op dat de
kwaliteitsverschillen tussen de cursussen vrij groot zijn: waar de ene cursus geen inleiding of inhoudsopgave
bevat, introduceren anderen de na te streven doelstellingen op een heldere manier. De commissie raadt aan de
kwaliteit van het ter beschikking gestelde cursusmateriaal beter te stroomlijnen en meent dat de screening
hiervan mogelijk een taak is voor de studentenvertegenwoordigers. Bovendien vindt de commissie het opvallend
dat vrij veel gebruik wordt gemaakt van zelf ontwikkeld cursusmateriaal, terwijl er vaak al verschillende goede
handboeken bestaan. De studenten merkten tijdens de gesprekken overigens op dat sommige verplicht aan te
kopen boeken, weinig worden gebruikt..
Aanbevelingen ter verbetering:
Verbetering is mogelijk op het vlak van de uitwerking van een gezamenlijk gedragen didactisch concept voor de
bachelor- en masteropleidingen.
De commissie beveelt aan om de interactieve mogelijkheden van het elektronisch leerplatform beter te benutten.
De commissie raadt aan om de kwaliteit van het ter beschikking gestelde cursusmateriaal beter te stroomlijnen.
Facet 2.7 Beoordeling en toetsing
Beoordelingscriterium:
- Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat en voor studenten inzichtelijk getoetst of de
studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
4 0 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De organisatie van examens en toetsen wordt geregeld in het Onderwijs- en examenreglement (OER) van de
Hogeschool Gent. Per departement zijn bijkomende regels gestipuleerd in het departementaal onderwijs- en
examenreglement. De studenten krijgen inspraak bij de opmaak van het examenrooster. De
studietrajectbegeleider helpt studenten met een individueel aangepast jaarprogramma wanneer ze worden
geconfronteerd met samenvallende examens.
De commissie is tevreden over de variatie aan evaluatievormen: zowel schriftelijke examens (open of gesloten
vragen, weinig multiple choice), mondelinge examens, papers, permanente evaluatie, presentatie, groepswerk en
praktijkexamens op basis van oefeningen komen aan bod. Het merendeel van de op kennis gerichte
bacheloropleidingsonderdelen worden geëvalueerd aan de hand van op kennis en kunde gerichte examens. Over
de opleidingsjaren heen verschuift de klemtoon meer van kennisgerichte evaluatie naar de toetsing van algemene
en wetenschappelijke competenties. De academische ingesteldheid en vaardigheden van de studenten laten zich
moeilijker toetsen, maar de opleiding beschouwt haar kleinschaligheid op dit vlak als een voordeel: de kleine
studentengroepen laten actieve werkvormen en competentiegerichte evaluatie toe, soms door meerdere
docenten.
De commissie kon tijdens het bezoek een selectie van examenvragen inkijken. Zij trof daarbij goede voorbeelden
van examenvragen aan, maar stelde ook een vrij grote variatie aan kwaliteit vast tussen de opleidingsonderdelen.
Bij sommige opleidingsonderdelen beperkten de vragen zich vrij sterk tot een reproductie van de cursus. De
commissie trof ook enkele voorbeelden aan van onduidelijke of dubbelzinnige vraagstellingen. Ook
meerkeuzevragen zijn niet steeds op de correcte manier opgesteld. De commissie leidt op basis van de
ingekeken examenvragen af dat er weinig monitoring van of ondersteuning bij toetsingsvormen en – kwaliteit lijkt
te bestaan binnen de opleiding. Tijdens de gesprekken met docenten blijkt dat zij op eigen initiatief informeel met
hun collega-docenten over examens overleggen. Over de beoordeling van de masterproef is er wel grondig
overleg onder alle docenten. Verder zijn er ook initiatieven op het vlak van onderwijskundige professionalisering,
bijvoorbeeld rond competentiegerichte evaluatie. De commissie beveelt aan de docenten verder te ondersteunen
op vlak van de gehanteerde toetsvormen. Het eenmalige initiatief hierover werd nadien immers niet verder
opgevolgd. Verwijzend naar facet 2.6, meent de commissie ook dat de gepaste evaluatievormen nog beter
kunnen worden afgestemd op de vooropgestelde doelstellingen van een opleidingsonderdeel en de gekozen
werkvormen (cf. supra).
De commissie meent dat de studenten behoorlijk worden geïnformeerd over de evaluatiewijze – en criteria.
Informatie over de evaluatie wordt vooraf door middel van ECTS-fiches aan de studenten beschikbaar gesteld.
Deze fiches zijn via de digitale leeromgeving toegankelijk. Voorbeeldexamens worden voor de meeste
opleidingsonderdelen voorzien. Naast voorbeeldvragen als voorbereiding op examens kunnen
voorbeeldantwoorden volgens de commissie eveneens leerrijk zijn. Na de examens is er mogelijkheid tot
feedback met inzage van het examen, zodat studenten inzicht kunnen verwerven waarom ze eventueel niet zijn
geslaagd en aanwijzingen meekrijgen ter verbetering van hun studieresultaten. Bij docenten wordt aangedrongen
op voldoende diepgaande feedback nadat studenten een paper, werkstuk of scriptie hebben ingediend. De
studenten tonen zich tijdens de gesprekken erg tevreden over de feedback bij hun opdrachten.
Tijdens hun opleiding worden studenten ook frequent beoordeeld op basis van groepsopdrachten. Tijdens de
gesprekken met docenten heeft de commissie kunnen vaststellen dat het docentenkorps bekommerd is om de
correcte beoordeling van de individuele inbreng van studenten en om eventueel freerider-gedrag tegen te gaan.
Zo worden groepen in de regel beperkt tot drie studenten. Voor sommige opleidingsonderdelen wordt een
aanvullend examen ingericht om de individuele inbreng van studenten in rekening te nemen, terwijl voor andere
opleidingsonderdelen met peer assessment wordt gewerkt. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval voor Engels en
voor het Practicum beleidskunde. De studenten beoordelen halverwege het groepswerk of hun medestudenten
voldoende bijdragen; vervolgens wordt ook hun presentatie via peer assessment beoordeeld. In het
opleidingsonderdeel Samenleving en politiek in het eerste bachelorjaar werd het aandeel groepswerk beperkt
omdat werd vastgesteld dat studenten ongelijk bijdroegen. De studenten vervullen nu het laatste deel van de
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 4 1
groepsopdracht af met een individuele paper waarop ze worden beoordeeld. De commissie is tevreden vast te
stellen dat docenten naar goede methoden zoeken om groepsopdrachten correct te beoordelen, maar raadt aan
om studenten ook de samenwerking op zich te laten evalueren.
De beoordeling van de stage is volgens de commissie goed uitgewerkt. Een vierde van de totaalscore gaat naar
de toepassing van theoretische inzichten over vergadertechnieken en projectmanagement. Drie vierde van de
punten wordt toegekend op basis van het functioneren tijdens de stage en het stagerapport. De punten zijn verder
opgesplitst in vijf beoordelingscomponenten: algemene vaardigheden en attitudes tijdens de stage (twee punten),
inzicht en aanpak van de opdracht (vier punten), kwaliteit en kwantiteit van de output en het eindproduct (vijf
punten), volledigheid en juistheid van de schriftelijke neerslag (twee punten) en de redactionele kwaliteit van het
stagerapport (twee punten). Positief is dat vier beoordelaars de stagerapporten nalezen: de externe
stagebegeleider, de hogeschoolbegeleider, de communicatieverantwoordelijke en de stagecoördinator. De
studenten krijgen aan de hand van een evaluatieformulier feedback op de verschillende componenten tijdens een
evaluatiegesprek van één uur. Om de consistentie van de beoordeling te bewaken, leest de stagecoördinator de
stagerapporten van alle studenten. De commissie meent dat de beoordelingscomponenten als houvast voor
(externe) beoordelaars nog duidelijker kunnen worden door er gedragsindicatoren aan te koppelen.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie beveelt aan de docenten verder te ondersteunen op het vlak van de gehanteerde toetsvormen,
zowel door onderwijskundige professionalisering als door een sterkere monitoring van de toetsingsvormen en –
kwaliteit.
De opleiding dient verder in te zetten op de bewaking van de samenhang tussen doelstellingen, onderwijsvormen
en evaluatievormen.
Facet 2.8 Masterproef
Beoordelingscriteria
- De masteropleiding wordt afgesloten met een masterproef waarmee de student blijk geeft van een analytisch
vermogen of van een zelfstandig probleemoplossend vermogen op academisch niveau of het vermogen tot
kunstzinnige schepping. Het werkstuk weerspiegelt de algemeen kritisch-reflecterende ingesteldheid of de
onderzoeksingesteldheid van de student.
- De masterproef heeft een omvang van ten minste één vijfde van het totale aantal studiepunten met een
minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten.
Oordeel van de visitatiecommissie: ABA: nvt
MA: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De masterproef neemt als sluitstuk van de masteropleiding vijftien studiepunten in beslag, waarmee de opleiding
voldoet aan de decretaal opgelegde eisen. Volgens de commissie zijn de doelstellingen van de masterproef
helder geformuleerd. Het streefdoel is de student zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te laten uitvoeren om
hem op die manier kritisch te laten nadenken over de wijze waarop kennis wordt gegenereerd. De student
vertrekt daarbij van een probleemstelling, operationaliseert de nodige concepten, modellen en theorieën, kiest
een bepaalde wetenschappelijke methodologie en past die toe. Data en literatuur dienen kritisch te worden
verwerkt en geanalyseerd, waarna de masterproef wordt afgerond met een synthese van de verworven inzichten
en een conclusie.
4 2 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
De commissie waardeert de keuze van de opleiding om de masterproef sterk te laten aansluiten bij lopend
onderzoek. Dit vindt zij een grote verbetering ten opzichte van de vroegere situatie waarbij de student een grote
vrijheid kreeg bij de keuze van het onderwerp. Per onderzoekslijn worden voorstellen aangereikt, waarbij wordt
gestreefd naar een evenwicht tussen verschillende soorten onderwerpen (lokaal, centraal en internationaal
georiënteerde onderwerpen). De opleiding beschouwt de inschakeling van masterproeven in lopend onderzoek
als een win-winsituatie voor zowel docent als student: de docent kan van de output gebruik maken, de student
komt in contact met onderzoek en de kwaliteit van zijn begeleiding is beter gewaarborgd. Een eigen voorstel van
de student is nog altijd mogelijk, maar dit is een minderheid geworden. Studenten mogen indien gewenst met
twee samen een masterproef schrijven, maar ook dat is een minderheid.
Aan het einde van de bacheloropleiding en het begin van de masteropleiding krijgen de studenten toelichting over
de doelstellingen, inhoud en organisatie van de masterproef. Zij kunnen alle informatie raadplegen op Dokeos,
evenals ondersteunende hulpmiddelen op het vlak van refereren, methodologie en redactie. De commissie heeft
deze informatie voor studenten ingekeken en besloten dat zij duidelijk is uitgewerkt. Studenten kunnen ook
steeds de masterproefcoördinator contacteren. De aanduiding van een dergelijke coördinator omschrijft de
commissie als een positief punt.
Het is de commissie opgevallen dat weinig studenten kwantitatief onderzoek uitvoeren in het kader van hun
masterproef. De opleiding vindt dit, blijkens de gesprekken, zelf een punt van zorg. Ze schrijft dit fenomeen deels
toe aan het feit dat de meeste docenten vertrouwd zijn met kwalitatief onderzoek. Ook de studenten zelf geven de
voorkeur aan kwalitatieve methoden, maar de commissie constateert wel dat ze hier minder goed in worden
opgeleid dan in kwantitatieve methoden. De commissie is bezorgd om dit evenwicht. Zoals reeds opgemerkt bij
facet 2.2, is het zaak om de methodecursussen sterker te laten aansluiten bij de vaardigheden die van studenten
worden gevraagd in het kader van hun masterproef. Hoewel het ook verkieselijk is dat een groter aantal
studenten zich voldoende vertrouwd voelt met kwantitatieve methoden om ze in de masterproef toe te passen,
dient de opleiding er over te waken dat de studenten ook op het vlak van kwalitatieve methoden gewapend zijn
om hun masterproef volgens de regels van de kunst uit te voeren. Het aangekondigde „handboek bestuurskundig
onderzoek‟ kan hiervoor een goed referentiekader worden.
De studenten dienen hun masterproef te schrijven in de vorm van een publiceerbaar wetenschappelijk artikel, met
een Engels- en Nederlandstalige abstract. Het streefdoel is dat een masterproef na afronding geschikt zou
moeten zijn om voor een review aan te bieden in een A2-tijdschrift. De opleiding is zelf nog niet tevreden over het
aantal masterproeven waarbij deze doelstelling wordt gehaald.
Voor elke masterproef wordt een promotor toegewezen. Dit zijn steeds docenten, doctor-assistenten of
assistenten, met een richtlijn van maximaal vijf masterproeven per begeleider per academiejaar. Indien het
onderwerp er aanleiding toe geeft, wordt een co-promotor aangesteld. De studenten voelen zich goed voorbereid
op het aanvatten van de masterproef door de vele papers en opdrachten in de bacheloropleiding, maar maakten
tijdens de gesprekken gewag van grote verschillen tussen promotoren qua aanpak en begeleiding. De mate
waarin masterproefonderwerpen al zijn afgebakend verschilt volgens de studenten sterk van promotor tot
promotor. De commissie meent dat dit gevolgen heeft voor de behaalde resultaten. De wisselende mate van
begeleiding leidt er volgens de commissie toe dat niet alle studenten zich even sterk bewust zijn van de
kwaliteitscriteria waaraan hun masterproef moet voldoen. Bovendien bleek tijdens de gesprekken met de
masterproefbegeleiders dat er bewust wordt gekozen voor een vraaggestuurde begeleiding. De student heeft zelf
de verantwoordelijkheid om tijdig om begeleiding te vragen. Als hij dit niet of te laat doet, kan de masterproef
fouten bevatten en zal dit zich weerspiegelen in de beoordeling. Het aantal verplichte contacten met de promotor,
bijvoorbeeld het indienen van de voorlopige en definitieve titel, is beperkt. Of er al dan niet tussentijds wordt
gerapporteerd, hangt van de promotor af. Sommige promotoren stellen expliciet het engagement van de student
om vaak contact te houden als voorwaarde, terwijl anderen het aan de student overlaten of ze willen begeleid
worden of niet. De commissie meent dat een gelijklopende praktijk met betrekking tot tussentijdse rapportering
over de vordering van de masterproef aangewezen is. De huidige vorm van masterproefbegeleiding, met een
sterke variatie tussen promotoren, kan niet garanderen dat studenten die hun masterproef niet volgens het juiste
pad uitvoeren, tijdig worden bijgestuurd. De commissie waardeert het aangekondigde initiatief om een brochure
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 4 3
voor de studenten uit te werken, maar vindt het opstellen van een draaiboek met striktere tijdslijnen een betere
optie.
Wat de kwaliteit van de masterproeven betreft, stelt de opleiding zelf een aanzienlijke verbetering vast op het vlak
van de gekozen onderwerpen en het empirische onderzoeksluik. Volgens de masterproefbegeleiders blijkt
duidelijk dat studenten sinds de academisering beter onderlegd zijn in methoden van empirisch onderzoek. De
commissie heeft steekproefsgewijs een aantal masterproeven geselecteerd en grondig doorgenomen. Op basis
daarvan formuleert zij een aantal kritische bedenkingen. In een aantal masterproeven ontbrak een duidelijke
probleemstelling of waren de onderzoekshypothesen niet correct geformuleerd. De meeste masterproeven zijn
volgens de commissie wel voldoende theoretisch onderbouwd, maar het verband met het empirische luik is niet
altijd duidelijk. De commissie meent dat de masterproeven over het algemeen vrij positief zijn gewaardeerd en
een hogere score krijgen dan men op basis van het geschreven werkstuk zou verwachten. Ook enkele
masterproeven die volgens de commissie niet aan de maat waren, kregen een voldoende beoordeling. De
masterproefbegeleiders geven tijdens de gesprekken aan dat dit effect zich voordoet doordat het hele
achterliggende proces dat de student heeft doorgemaakt mee wordt beoordeeld. Promotoren houden bijvoorbeeld
rekening met de mate waarin de student zijn vermogen heeft getoond om zelfstandig aan de masterproef te
werken. Bovendien kan de score ook positief worden beïnvloed op basis van de motiveringen die de student
tijdens de mondelinge verdediging aanhaalt, ook als de schriftelijke weerslag hierover minder goed is. De
totaalscore voor de masterproef wordt gevormd op basis van het schriftelijk werkstuk en de mondelinge openbare
verdediging samen. Na het indienen van de masterproef stelt de opleidingscommissie lectoren aan die samen
met de promotor en eventuele co-promotor de masterproef nalezen, de verdediging bijwonen en punten geven.
De evaluatoren maken daarbij gebruik van een evaluatieformulier met een aantal criteria. Dit zijn (1) kennis en
inzicht in thema‟s: concepten, modellen, theorieën (2) verwerking van de wetenschappelijke literatuur en (3)
wetenschappelijke redactie. De promotor en eventuele co-promotor beoordelen daarnaast ook (1) het doorlopen
van het onderzoeksproces en (2) de deontologie en discretieplicht. Als inschatting van de evaluatiecriteria,
worden deze vijf elementen nader geëxpliciteerd in een handleiding, waarbij per criterium wordt beschreven wat
men onder verschillende scores (zeer negatief, negatief, goed, zeer goed, excellent) verstaat. Alle evaluatoren
vullen dit formulier in, als een soort richtlijn die de discussie over de uiteindelijke score stuurt.
Met betrekking tot de beoordeling van de masterproef heeft de commissie vast en zeker een sterke bekommernis
vastgesteld bij opleidingsverantwoordelijken en docenten om studenten op een kwalitatieve en gelijke manier te
beoordelen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de aanstelling van een derde lector in geval van twijfel en het overleg tussen
de voorzitters van de beoordelingscommissies na alle mondelinge verdedigingen. Ook het belang dat wordt
gehecht aan de mondelinge verdediging vindt de commissie een sterk punt. Zij beveelt wel aan om de gebruikte
beoordelingscriteria te verbeteren. Die zouden beter kunnen aansluiten bij de competenties van de
masteropleiding als geheel en de daarbij behorende academische vereisten. De criteria die nu worden
gehanteerd, zijn te algemeen en vrij vaag, en daardoor niet goed bruikbaar voor de beoordelaar. Ze stemmen
bovendien niet helemaal overeen met de competenties die verondersteld te worden gerealiseerd met de
masterproef qua kritisch-reflecterende ingesteldheid en zelfstandig probleemoplossend vermogen. Positief is dan
weer dat studenten de evaluatiecriteria goed kennen.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie beveelt aan om een meer gelijklopende praktijk uit te zetten met betrekking tot tussentijdse
rapportage over de vordering van de masterproef.
De commissie dringt aan op een verbetering van de beoordelingscriteria voor de masterproef, door ze sterke te
laten aansluiten bij de competenties die men voor de hele masteropleiding nastreeft en bij de vereisten qua
kritisch-reflecterende ingesteldheid en zelfstandig probleemoplossend vermogen.
4 4 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Facet 2.9 Toelatingsvoorwaarden
Beoordelingscriteria:
Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten bachelor:
- diploma secundair onderwijs, diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan,
diploma van het hoger onderwijs voor sociale promotie of een diploma of getuigschrift dat bij of krachtens een
wet, decreet, Europese richtlijn of een andere internationale overeenkomst als gelijkwaardig wordt erkend;
- door het instellingsbestuur bepaalde voorwaarden voor personen die niet aan bovengenoemde voorwaarden
voldoen.
master:
- diploma van een bachelorgraad met (een) door het instellingsbestuur nader bepaalde kwalificatie(s)en in
voorkomend geval aangevuld met een geïndividualiseerd opleidingsprogramma, een voorbereidingsjaar of
een schakelprogramma
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De opleiding hanteert de decretaal voorziene toelatingsvoorwaarden voor de bachelor- en masteropleiding.
Studenten die het bachelordiploma Bestuurskunde en publiek management hebben behaald, worden rechtstreeks
toegelaten tot de masteropleiding. Rechtstreekse toegang is daarnaast voorzien voor studenten met een
bachelordiploma Politieke wetenschappen of Sociologie. Voor andere academische bachelorprogramma‟s zoals
Communicatiewetenschappen, Economische wetenschappen of Rechten zijn voorbereidingsprogramma‟s
uitgewerkt van twaalf tot veertien studiepunten. Verder worden schakelprogramma‟s uitgestippeld voor studenten
die als een professionele bachelordiploma hebben behaald. De samenstelling van dit schakelprogramma verschilt
naargelang de concrete vooropleiding. Schakelprogramma‟s zijn uitgewerkt voor:
- professionele bachelors Bedrijfsmanagement - afstudeerrichting Rechtspraktijk (69 studiepunten);
- professionele bachelors Sociaal werk, Toegepaste psychologie, Orthopedagogie, Bedrijfsmanagement –
afstudeerrichting Sport- en cultuurmanagement (72 studiepunten);
- professionele bachelors Maatschappelijke veiligheid (72 studiepunten);
- professionele bachelors Netwerkeconomie of Bedrijfsmanagement – afstudeerrichtingen Financie- en
verzekeringswezen, Milieumanagement, Marketing, Logistiek management of Accountancy-Fiscaliteit (90
studiepunten).
Voor studenten met een ander dan hierboven vernoemd professioneel bachelordiploma wordt een programma op
maat opgesteld. De commissie is van mening dat relatief zware schakelprogramma‟s zijn uitgebouwd. Ze
adviseert de opleiding om dit onder de loep te nemen en de mogelijkheden tot vrijstellingen op basis van
bewezen competenties niet uit het oog te verliezen. Er kan ook worden overwogen om meer flexibele
mogelijkheden in te bouwen voor schakelstudenten via zelfstudie of combinatieonderwijs.
De ervaring van de opleiding leert dat deze schakelstudenten vaak heel gemotiveerd zijn, maar een basis in
onderzoeksvaardigheden missen. Het vraagt van de docenten een extra inspanning om de voorkennis van het
gevarieerde studentenpubliek goed in te schatten en er aan tegemoet te komen. Ook de studenten met wie de
commissie sprak, omschrijven het schakelprogramma als vrij zwaar. De commissie heeft vastgesteld dat de
opleiding Bestuurskunde en publiek management een relatief groot aantal schakelstudenten kent in verhouding
tot het aantal „reguliere‟ studenten. In het academiejaar 2009-2010 volgden 28 studenten het schakelprogramma.
Dit betekent dat in de masteropleiding, met in totaal jaarlijks een zestigtal studenten, vrij veel studenten uit het
schakelprogramma zijn doorgestroomd. Het valt de docenten bij de begeleiding van de masterproeven op dat het
onderscheid tussen een „reguliere student‟ (die rechtstreeks uit de bacheloropleiding Bestuurskunde is
doorgestroomd) en een schakelstudent nog vrij goed merkbaar is bij de uitwerking van de masterproef. De
docenten merken wel op dat de schakelstudenten zich zelf voldoende bewust zijn van eventuele leemtes en
daarom makkelijk zelf de stap naar ondersteuning zetten.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 4 5
De opleiding heeft een goed zicht op de vooropleiding van instromende studenten. Uit het zelfevaluatierapport
kan worden afgeleid dat het overgrote deel van de studenten vanuit het algemeen secundair onderwijs (ASO)
instroomt, tussen 80 en 90 procent van de studenten. Het totale aantal instromers was de afgelopen
academiejaren onderhevig aan vrij sterke schommelingen. Tot het academiejaar 2008-2009 noteerde de
opleiding jaarlijks een negentigtal instromende studenten, maar na de BAMA-hervorming daalde dit vrij drastisch
tot een zestigtal. Dankzij de inzet van nieuwe promotietools in het academiejaar 2008-2009, gaat het aantal
instromers sindsdien opnieuw in stijgende lijn. De commissie meent echter dat de opleiding meer dan nu het
geval is, zou kunnen inspelen op de vragen van werkstudenten om de opleiding te volgen. De ervaring leert dat
de opleiding moeilijk te combineren is met een baan. De commissie vernam dit ook tijdens haar gesprekken met
studenten. De opleiding is er zich van bewust dat het openstellen van de opleiding naar werkstudenten vrij
ingrijpende organisatorische veranderingen en een verhoging van de werklast met zich zouden meebrengen. De
commissie moedigt de opleiding aan om initiatieven in die richting te onderzoeken.
Vrijstellingen kunnen worden toegekend na het doorlopen van een EVC- of EVK-procedure zoals die is ingevoerd
binnen de Associatie Universiteit Gent. Het aantal aanvragen ligt laag, met slechts één aanvraag voor een EVC-
procedure en ongeveer één vijfde van de studenten dat een EVK-aanvraag doet.
Voor instromende studenten in de bacheloropleiding worden geen brug- of opfriscursussen ingericht omdat
specifieke voorkennis uit het secundair onderwijs niet is vereist. Instromers leggen wel een LASSI-test en een
taaltest af (cf. infra, facet 4.2). Er wordt geen specifiek diversiteitsbeleid voor studenten gevoerd.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie raadt aan om de mogelijkheden tot vrijstellingen op basis van bewezen competenties niet uit het
oog te verliezen bij de ontwikkeling van schakelprogramma‟s.
De commissie beveelt aan om zonder de huidige terughoudendheid te overwegen meer zij-instromers aan te
trekken en na te gaan welke (programma)aanpassingen zouden moeten worden doorgevoerd om werkstudenten
realistische mogelijkheden te bieden om de opleiding te volgen.
Oordeel over onderwerp 2, programma: voldoende
Op basis van de oordelen over:
facet 2.1, relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma: voldoende
facet 2.2, eisen academische gerichtheid van het programma: goed
facet 2.3, samenhang van het programma: voldoende
facet 2.4, studieomvang: ok
facet 2.5, studielast: voldoende
facet 2.6, afstemming tussen vormgeving en inhoud: voldoende
facet 2.7, beoordeling en toetsing: voldoende
facet 2.8, masterproef: ABA: nvt
MA: voldoende
facet 2.9, toelatingsvoorwaarden: voldoende
is de visitatiecommissie van mening dat er in de opleiding voor dit onderwerp voldoende generieke
kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn.
4 6 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Onderwerp 3 Inzet van het personeel
Facet 3.1 Kwaliteit van het personeel
Beoordelingscriterium:
- Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het
programma.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De aanstelling of benoeming van personeelsleden, de personeelsformatie, taakomschrijvingen en
ambtswijzigingen- en bevorderingen vinden plaats op voorstel van de departementsraad. Binnen het departement
Handelswetenschappen en Bestuurskunde is er voor gekozen deze voorstellen voorafgaand te bespreken in een
begeleidingscommissie voor het personeel, zodat rekening kan worden gehouden met de behoeften van de
vakgroepen en opleidingen. De beslissingen van de departementsraad moeten vervolgens worden bekrachtigd
door het bestuurscollege en/of de Raad van Bestuur. De Raad van Bestuur legt jaarlijks de personeelsformatie
vast.
Bij de werving van nieuwe personeelsleden is vereist dat het kandidaat OP-lid al een doctoraatstitel heeft of wil
verwerven. Voor elk OP-lid wordt een takenpakket met zowel een onderwijs- als onderzoeksopdracht
vooropgesteld. Het dossier van kandidaten wordt gescreend via selectiecommissies die het departement inricht,
bestaande uit OP-leden van de opleiding en een ZAP-lid van een overeenstemmende vakgroep van de UGent.
De selectie bestaat uit een interview met een presentatie in het vakdomein. Nieuwe personeelsleden krijgen een
coach en een mentor toegewezen. De coach heeft als taak het nieuwe personeelslid domeinspecifieke en
wetenschappelijke ondersteuning te bieden; de mentor zorgt voor begeleiding op het vlak van sociale en
organisatorische aspecten. Elke nieuwe collega sluit aan bij een bepaalde onderzoekslijn.
Op departementaal niveau is een budget voorzien voor professionalisering van de medewerkers, zowel voor
bijscholing als het volgen van studiedagen en congressen. In samenwerking met twee andere hogescholen
worden ook “seminaries onderwijskunde” voor alle lesgevers ingericht, maar dit aanbod moet volgens het
zelfevaluatierapport nog meer worden gepromoot. Zoals gesignaleerd bij het onderwerp programma, meent de
commissie dat de professionalisering van docenten op onderwijskundig vlak nog sterk kan worden verbeterd, zo
blijkt uit de nog verder te ontwikkelen gedeelde, didactische onderwijsvisie bij de docenten.
Het onderwijzend personeel participeert aan de besluitvorming binnen de opleiding via de opleidingsraad. Alle
personeelsleden kunnen deze vergadering bijwonen en de participatiegraad is behoorlijk. De OP-leden en
wetenschappelijke medewerkers vergaderen voorts ook per domeinspecifieke vakgroep.
De commissie heeft vastgesteld dat het personeelsbestand van de opleiding, omwille van de BAMA-hervorming
en de daarbij behorende academisering, aan sterke verandering onderhevig is geweest. Waar docenten in het
verleden enkel een onderwijskundige taakstelling hadden, hebben de gegenereerde onderzoeksmiddelen volgens
de commissie gezorgd voor een instroom van nieuwe, onderzoekservaren doctor-assistenten en eigen
assistenten in doctoraatstrajecten in de opleiding. Door de academisering zijn met andere woorden een aantal
sterke, onderzoeksgerichte docenten aangeworven die volgens de commissie kwalitatief hoogstaand onderwijs
verstrekken. De academiseringsgolf heeft meteen ook een verjonging en vervrouwelijking van het onderwijzend
personeel met zich meegebracht. De commissie apprecieert het onderzoeksgedreven onderwijzend personeel,
dat conform de verwachtingen die aan een bestuurskundige faculteit worden gesteld, presteert. Op basis van
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 4 7
deze vaststellingen stelt de commissie dat het aanwezige personeel gekwalificeerd is voor de realisatie van het
opleidingsprogramma en dat zo voldaan is aan het beoordelingscriterium.
Zonder afbreuk te doen aan dit positieve oordeel over de kwaliteit van het huidige personeelskorps stelt de
commissie dat een goed uitgewerkt personeelsbeleid volgens HR-principes een belangrijk aandachtspunt is. Het
geringe aantal vaste personeelsleden is een belangrijk punt van zorg. Verschillende kernvakken worden
gedoceerd door personeelsleden met een tijdelijke aanstelling. Er zijn heel wat assistenten en doctor-assistenten
aangeduid als officiële titularis van een opleidingsonderdeel, hoewel zij in theorie enkel oefeningen en practica
begeleiden. De academische kwaliteit van de gedoceerde opleidingsonderdelen is afhankelijk van de
onderzoeksgerichtheid van de docenten. Dit maakt de academische gerichtheid van het programma sterk
afhankelijk van het huidige personeelskorps. Indien men het jonge, onderzoekservaren onderwijzend personeel
geen loopbaanperspectieven kan bieden, is de voortzetting van het programma op het huidige niveau volgens de
commissie niet gewaarborgd.
Een zelfde bezorgdheid geldt voor het gevoerde beleid qua functionering en evaluatie van het personeel.
Vastbenoemde personeelsleden worden om de vijf jaar geëvalueerd over hun functioneren. Voor tijdelijke
personeelsleden is een evaluatie voorzien wanneer het contract ten einde loopt, gewoonlijk om de twee jaar. De
evaluatie vindt in dat geval plaats in functie van de heraanstelling. De evaluatie gebeurt volgens de opleiding
echter te rudimentair en is niet geschikt als basis voor het bevorderingsbeleid. De commissie deelt deze mening
en meent zelfs dat het gevoerde beleid op het vlak van functionering en evaluatie indruist tegen de principes van
een degelijk HR-beleid. Het departementshoofd is verantwoordelijk voor het voeren van alle evaluatiegesprekken
(en de bijbehorende opvolging en coaching), met in totaal 140 medewerkers. De commissie vindt dit een
onhaalbare opdracht en beveelt aan dit probleem dringend te verhelpen. Dit kan onder meer door deze taak te
delegeren aan de opleidingsvoorzitters.
Het gevoerde personeelsbeleid is volgens de commissie daarom aan modernisering toe. De academisering
vereist een personeelsbeleid dat rekening houdt met academische eisen, eerder dan met anciënniteit, zoals dat
vroeger vanzelfsprekend werd geacht. De commissie meent verder dat er geen echt verdelingsmechanisme lijkt
te bestaan dat de taakbelasting bij het onderwijzend personeel kan objectiveren. Ze meent dat een systeem van
functieweging zou moeten worden uitgewerkt. Op die manier kan men ook methoden vinden om personeelsleden
die het goed doen, te belonen.
Op basis van de gesprekken meent de commissie dat de optie is genomen om te evolueren naar een
personeelsbeleid op basis van dossier en kwaliteit, althans voor bevorderingen. Dit staat evenwel nog in de
kinderschoenen. In het verleden was anciënniteit alleszins het meest doorslaggevende criterium. De doelstelling
is om nu ook prestaties op wetenschappelijk vlak en dienstverlening mee in rekening te brengen, waarbij de
kwaliteit van deze prestaties richtinggevend zou moeten zijn. Voor onderwijsprestaties kan uitgegaan worden van
onderwijsevaluaties. Sinds enkele jaren is er echter de facto sprake van een bevorderingsstop, tot een nieuwe
regeling is uitgewerkt. De commissie meent dat dit probleem dringend moet worden verholpen. De continuering
van een bevorderingsbeleid op basis van anciënniteit staat volgens haar de academisering in de weg. Op het vlak
van benoemingen is sinds het academiejaar 2007-2008 een nieuw reglement in voege voor het onderwijzend
personeel en het administratief en technisch personeel. Dit reglement baseert de benoeming minder op
anciënniteit dan vroeger: in plaats van zes jaar, is drie jaar ervaring in het hoger onderwijs vereist.
Als gevolg van de vastgestelde problemen is in 2009 een discussie over het personeelsbeleid van start gegaan
binnen het departement Handelswetenschappen en bestuurskunde. In datzelfde jaar werd een startnota
opgemaakt en bediscussieerd; in 2010 werd de nota officieel goedgekeurd. De nota beoogt een systeem tot
stand te brengen om de departementale middelen naargelang de verschillende behoeften (onderwijs, onderzoek
en maatschappelijke dienstverlening) objectief te verdelen over de vakgroepen. In deze nota wordt vermeld dat
aanstellingen en bevorderingen van medewerkers in het departement steunen op vijf pijlers, die niet allemaal
tegelijk even belangrijk zijn, maar evolueren naargelang de functie en anciënniteit:
- onderwijskundige bekwaamheid;
- onderzoeksbekwaamheid;
4 8 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
- dienstverleningscompetenties;
- managementcompetenties;
- internationale ervaring.
De nota stelt verder een aantal criteria voor die bij bevordering in rekening zouden moeten worden genomen voor
verschillende personeelscategorieën. De uitvoering van de principes in de nota zou mogelijk zijn vanaf 2011. De
commissie meent dat dringend werk moet worden gemaakt van een overgangsregeling om ervoor te zorgen dat
de inspanningen op het vlak van academisering niet teloorgaan voor een integratie in het universitair onderwijs is
gerealiseerd.
Aanbevelingen ter verbetering:
Er dient dringend werk gemaakt van een globaal personeelsbeleid op basis van HRM-principes.
Er moet werk worden gemaakt van een overgangsregeling om ervoor te zorgen dat de inspanningen op het vlak
van academisering niet teloorgaan voor een integratie in het universitair onderwijs is gerealiseerd.
De commissie beveelt aan om een systeem van functieweging te ontwikkelen.
Facet 3.2 Eisen professionele en academische gerichtheid
Beoordelingscriterium:
- het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de
ontwikkeling van het vakgebied (met inbegrip van het onderzoek in de kunsten);
- bij de daartoe in aanmerking komende opleidingen dient daarenboven voldoende personeel te beschikken
over kennis en inzicht in de desbetreffende beroeps- of kunstpraktijk.
Oordeel van de visitatiecommissie: goed
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De commissie is tijdens haar bezoek tot de vaststelling gekomen dat de onderzoeksgerichtheid van het personeel
op een beperkte tijd grondig is veranderd. Waar onderzoek tot voor een tien- à vijftiental jaar een individuele
bezigheid van enkele docenten was, wordt de opleiding vandaag gedragen door een aantal sterke onderzoekers
en docenten die kwalitatief hoogstaand onderwijs verstrekken. De wervingscriteria voor nieuwe personeelsleden
zijn mee gericht op onderzoekscompetenties. Op het ogenblik van het visitatiebezoek waren vier
onderzoekslijnen actief, met internationaal gerichte onderzoekers. Het aantal publicaties van het onderwijzend
personeel is duidelijk sterk gegroeid, net als de verworven onderzoeksmiddelen.
Sinds 2005 is een opdrachtensysteem uitgewerkt om de onderzoeksopdrachten duidelijk toe te kennen in de
mandaten en zo over een beter beeld te beschikken van de personeelsmiddelen die in onderzoek worden
geïnvesteerd. De personeelsbegeleidingscommissie bespreekt jaarlijks deze opdrachten. Er wordt gestreefd naar
een onderzoeksopdracht van minimaal 30 procent voor doctor-assistenten, docenten, hoofddocenten en
hoogleraren. Geen enkel OP-lid heeft een voltijdse onderzoeksopdracht, maar de meeste OP-leden hebben een
gedeeltelijke onderzoeksopdracht. De concrete verhouding tussen onderwijs en onderzoek is sterk verschillend
per personeelslid.
Volgens de commissie krijgt het onderwijzend personeel voldoende tijd toegekend om aan onderzoek te doen.
Twee derde van het eigen onderwijzend personeel is reeds gedoctoreerd of is aan het doctoreren. Het
zelfevaluatierapport vermeldt 47 procent doctores, 17 procent doctorandi en 36 procent overige personeelsleden.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 4 9
De onderzoeksoutput van het onderwijzend personeel is volgens de commissie conform de verwachtingen die
aan een bestuurskundige faculteit kunnen worden gesteld, maar is geconcentreerd bij een beperkte groep
docenten.
Alle relevante specialisaties zijn volgens de commissie vertegenwoordigd in het huidige korps. Op het ogenblik
van het visitatiebezoek legt de opleiding zich toe op een inhoudelijke brede spreiding van
onderzoeksonderwerpen, met tegelijk ook duidelijke specialisaties en klemtonen binnen deze
onderzoeksonderwerpen. Gezien de te verwachten personeelsverschuivingen, acht de commissie het raadzaam
om blijvend oog te hebben voor de evenwichtige spreiding van onderzoeksonderwerpen binnen de staf.
Binnen het departement en de opleiding zijn er verschillende mogelijkheden tot uitwisseling tussen onderzoekers:
enerzijds vormen de voorzitters van de onderzoekslijnen samen de Academiseringscommissie. Hierin wordt
informatie uitgewisseld over onderzoeksmiddelen, -oproepen en adviezen van de onderzoeksraad, de
academiseringsraad en de onderzoeksraad van de UGent. Anderzijds is er het zogenaamde Academisch
Platform. Dat zijn lunchsessies waarin jonge of nieuwe onderzoekers hun werk kunnen voorstellen. Alle
onderzoekslijnen zijn bovendien betrokken in Associatieonderzoeksgroepen (AOGs).
Internationale onderzoekscontacten en -netwerken zijn nog in opbouw. De opleiding zit op dit punt in een
kwetsbare positie: als jonge, onderzoeksgedreven krachten uit de opleiding zouden verdwijnen, zou een groot
stuk van de internationale netwerken kunnen wegvallen. Iedere onderzoeker beschikt over een budget van 2000
euro per jaar om te participeren aan wetenschappelijke conferenties. Het onderwijzend personeel is jaarlijks
vertegenwoordigd op internationale wetenschappelijke congressen.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie beveelt aan oog te blijven hebben voor een evenwichtige spreiding van onderzoeksonderwerpen
binnen de staf.
Internationale netwerken en onderzoekscontacten dienen verder te worden uitgebouwd.
Facet 3.3 Kwantiteit personeel
Beoordelingscriterium:
- Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
Volgens het zelfevaluatierapport zijn in totaal 19 VTE actief in de opleiding. Deze 19 VTE vertegenwoordigen 47
hoofden – van wie 39 hun hoofdactiviteit hebben binnen het departement - en 8 gastprofessoren met een
opdracht van maximaal 20 procent. Elk OP-lid behoort tot een bepaalde vakgroep. Het grootste deel daarvan
behoort vanzelfsprekend tot de vakgroep Bestuur en beleid, maar een deel van het onderwijzend personeel
behoort – in volgorde van grootteorde – tot de vakgroepen Algemene economie, Management en organisatie,
Beleidsinformatisering en Talen en communicatie. Volgens de commissie volstaat de kwantiteit van het
personeel: de docent/studentratio ligt rond één docent per 29 studenten, uitgedrukt in VTE‟s onderwijs en
gebaseerd op de inschrijvingscijfers bij het begin van het academiejaar (bachelor, master, schakelprogramma en
voorbereidingsprogramma).
5 0 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Wat de spreiding over verschillende personeelscategorieën betreft, zijn in de opleiding vier hoogleraren, één
hoofddocent, zeven docenten, drie werkleiders, zes doctorassistenten, acht assistenten, vijf praktijkassistenten,
vijf lectoren en acht gastprofessoren actief. Een aantal van hen, hoofdzakelijk bij de hoogleraren en docenten, is
slechts voor een beperkt deel van hun opdracht betrokken bij de bachelor- en masteropleiding Bestuurskunde en
publiek management. Ze zijn hoofdzakelijk actief in de opleiding Handelswetenschappen van het departement
Handelswetenschappen en Bestuurskunde. Naast het onderwijzend personeel zijn ook elf wetenschappelijke
medewerkers tewerkgesteld in de opleiding; dit zijn contractuele bedienden die enkel ingeschakeld zijn in
onderzoeksprojecten. Het overgrote deel van de personeelsleden, 33 op een totaal van 39, werkt voltijds. Wat de
leeftijdsstructuur van het onderwijzend korps betreft, stelt de commissie een goede spreiding vast van ervaren en
minder ervaren personeelsleden.
Er zijn evenveel tijdelijke als vast aangestelde personeelsleden. Zoals uitvoerig aan bod is gekomen onder facet
3.1 is het beperkte aantal vaste personeelsleden een punt van zorg. Verschillende kernvakken worden gedoceerd
door personeelsleden met een tijdelijke aanstelling. De commissie meent dat op korte termijn duidelijkheid nodig
is over de toekomst van de opleiding en de stafleden. De opleiding onderschrijft dat de gebrekkige financiering
weinig speelruimte biedt aan de personeelsomkadering. De noodzakelijke taken kunnen alleen worden uitgevoerd
door een herschikking van taken en de inschakeling van tijdelijke medewerkers in de onderwijsopdrachten.
De opleiding beschikt niet over eigen administratief en technisch personeel (ATP), maar doet een beroep op de
zestien ATP-medewerkers van het departement Handelswetenschappen en bestuurskunde.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie raadt aan om de gevolgen van het relatief hoge aantal tijdelijke personeelsleden nader te
onderzoeken en op korte termijn een overgangsregeling uit te werken, om zo de academiseringsinspanningen te
vrijwaren.
Oordeel over onderwerp 3, inzet van het personeel: voldoende
Op basis van de oordelen over:
facet 3.1, kwaliteit personeel: voldoende
facet 3.2, eisen academische gerichtheid: goed
facet 3.3, kwantiteit personeel: voldoende
is de visitatiecommissie van mening dat er in de opleiding voor dit onderwerp voldoende generieke
kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 5 1
Onderwerp 4 Voorzieningen
Facet 4.1 Materiële voorzieningen
Beoordelingscriterium:
- De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De opleiding is gevestigd op de Campus Schoonmeersen. De meeste onderwijsactiviteiten van de opleiding
Bestuurskunde vinden plaats in de twee van de vijf gebouwen op de campus (het B- en C-gebouw). De leslokalen
in deze gebouwen zijn traditioneel ingericht, maar zijn niet allemaal uitgerust met laptops en beamers. Alleen de
grotere auditoria zijn uitgerust met een vast beamertoestel. Voor de overige lokalen dienen de docenten gebruik
te maken van de mobiele beamers die kunnen worden geleend van de dienst Infrastructuur. De commissie
beschouwt de verouderde aanblik van sommige collegeruimtes als een aandachtspunt en vraagt ook aandacht
voor de nodige investeringen in ondersteunende lesmiddelen, zoals laptops en beamers.
Verschillende opleidingen maken gebruik van de onderwijsinfrastructuur op de campus Schoonmeersen. Dit
vereist een strikte planning en goede afspraken, maar de laattijdige aanlevering van lesroosters maakt dat
problemen in verband met beschikbaarheid van de infrastructuur niet kunnen worden vermeden. Volgens het
zelfevaluatierapport wordt men in de opleiding regelmatig geconfronteerd met problemen bij het plannen van
onderwijs- en onderzoeksactiviteiten, zoals studiedagen of stuurgroepen van onderzoeksgroepen.
Het personeel dat in de opleiding werkzaam is, zit verspreid over een aantal gebouwen op de campus. Het
onderwijzend personeel beschikt over twee docentenkamers, een ontmoetingsruimte en vergaderlokalen. Deze
ruimtes bevinden zich alle in de hoofdgebouwen van de campus. Wegens acuut plaatsgebrek zitten de leden van
de vakgroep Bestuur en beleid fysiek gescheiden van hun collega‟s in het departement in een ietwat afgelegen
gebouw aan de rand van de campus. De commissie bezocht tijdens haar rondgang ook deze kantoren. Die zijn
volgens haar vrij verouderd en voorzien slechts een krappe werkruimte voor een in verhouding vrij groot aantal
personeelsleden.
Op basis van haar rondgang tijdens het visitatiebezoek kan de commissie besluiten dat de studenten gebruik
kunnen maken van een prima uitgebouwd open leercentrum. Dit centrum biedt de studenten een aangename
werkruimte (met inbegrip van een stille ruimte), zowel voor individueel werk (dankzij „werknissen‟) als voor
groepswerk (in vergaderruimtes). In totaal is een vijfhonderdtal zitplaatsen voorzien. De studenten kunnen er
gratis een laptop lenen of met hun eigen laptop kosteloos op het draadloos internet. Het open leercentrum omvat
ook de bibliotheek, verspreid over twee verdiepingen. Volgens de commissie biedt de bibliotheek voldoende
mogelijkheden voor studenten en personeel om de nodige boeken, tijdschriften en databanken te raadplegen. Er
zijn ruime openingsuren voorzien. De fysieke boekencollectie specifiek voor Bestuurskunde is relatief beperkt,
maar omvat wel de handbibliotheek van het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie Vlaanderen(SBOV). Alleen
onderzoekers kunnen deze boeken ontlenen. Op het ogenblik van het visitatiebezoek had de opleiding concrete
plannen om de bibliotheek van IIAS (het International Institute for Administrative Studies), met een pakket oudere
standaardboeken, over te nemen. Bovendien kunnen de studenten en het personeel ook beschikken over de
(rijke) collectie uit de UGent-bibliotheken. De opleiding kan via de Ebib-portaalsite ook een beroep doen op een
uitgebreide digitale collectie, die van thuis uit consulteerbaar is voor studenten en personeelsleden. Die omvat
een zeventigtal vakspecifieke databanken en toegang tot in totaal zowat twintigduizend full-text elektronische
tijdschriften.
5 2 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
De andere studentenfaciliteiten op de campus, zoals studentenrestaurants, sportinfrastructuur,
ontmoetingsruimtes en dergelijke meer, stemmen de commissie tevreden. Het beheer van deze faciliteiten is in
handen van de vzw Sovoreg.
Er is één cursusdienst voor alle opleidingen op de campus Schoonmeersen. De studenten melden tijdens de
gesprekken dat de cursusdienst niet optimaal functioneert. De cursussen laten soms lang op zich wachten.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie beschouwt de verouderde aanblik van sommige collegeruimtes als een aandachtspunt en raadt
aan te investeren in ondersteunende lesmiddelen, zoals laptops en beamers.
De commissie vraagt aandacht voor een efficiëntere werking van de cursusdienst.
De verouderde en krappe werkruimte voor de onderzoeksmedewerkers en docenten van de vakgroep Bestuur en
beleid is een aandachtspunt.
Facet 4.2 Studiebegeleiding
Beoordelingscriteria:
- De studiebegeleiding en informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op de
studievoortgang.
- De studiebegeleiding en informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Oordeel van de visitatiecommissie: ABA: voldoende
MA: goed
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
Op basis van het zelfevaluatierapport en de gesprekken besluit de commissie dat in verschillende fasen van het
studietraject voldoende inspanningen worden geleverd voor studie- en studentenbegeleiding. Voor abituriënten
worden per academiejaar drie infosessies en een opendeurdag per academiejaar ingericht, waarbij studiefiches
en cursusmateriaal telkens ter inzage liggen. De studiebegeleider en studietrajectbegeleider bieden
ondersteuning bij de studiekeuze(her)oriëntatie. Een beroepskeuzetest is daarbij één van de mogelijkheden.
Alle eerstejaarsstudenten ontvangen bij de start van het academiejaar een uitnodiging voor een onthaaldag. De
studenten worden op dat moment rondgeleid op de campus en komen te weten waar ze terecht kunnen voor
studiebegeleiding, studentenvoorzieningen en studietrajectbegeleiding. Ook het onderwijs- en examenreglement
wordt tijdens de onthaaldag toegelicht. Volgens het zelfevaluatierapport leggen alle studenten bij de start van het
academiejaar ook de LASSI-test af, maar uit de gesprekken blijkt dat slechts de helft van de studenten
Bestuurskunde dat effectief doet. Studenten die niet aanwezig zijn op de onthaaldag, kunnen de test later doen
maar weinigen maken gebruik van deze mogelijkheid. De commissie suggereert om de vroege afname van de
test in vraag te stellen en alleszins inspanningen te leveren om de deelname eraan te verhogen. Gerichte steun
voor studenten is immers aanwezig onder de vorm van studie-informatiesessies over studiestress, -planning en -
methode. De commissie waardeert het ook dat bij eerstejaarsstudenten een taaltest wordt afgenomen om
lacunes met betrekking tot schriftelijke communicatie vroegtijdig op te sporen. De studenten worden na analyse
van de resultaten vrijblijvend uitgenodigd voor remediërende workshops taal. De commissie stelt echter vast dat
studenten die deze begeleiding het meeste nodig hebben, niet krachtig genoeg en te weinig individueel worden
aangesproken om gebruik te maken van begeleidingsinitiatieven. De commissie meent met andere woorden dat
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 5 3
de toeleiding naar de begeleiding in de bacheloropleiding beter kan worden georganiseerd dan nu het geval is.
De opleiding zou haar studiebegeleiding aanzienlijk kunnen verbeteren en meer gericht kunnen werken door de
resultaten van de LASSI-test beter te documenteren. Bij vaststelling van lage scores op de LASSI-test zouden de
betrokken studenten tot begeleiding moeten worden aangespoord. Bovendien blijkt ook dat de participatie aan de
workshops taal wegens hun vrijblijvende karakter beperkt is, terwijl uit de testresultaten net blijkt dat een vrij groot
aandeel studenten nood heeft aan deze begeleiding. Volgens de commissie zou het ook zinvol zijn de resultaten
van de LASSI-testen en de taaltesten aan elkaar te koppelen. Dit gebeurt nog niet, aangezien de beide testen
door verschillende diensten worden afgenomen.
De commissie begrijpt dat het richten van de studiebegeleiding op zij die dit het meeste nodig hebben geen
makkelijke uitdaging is, maar meent dat de opvolging en monitoring beter kan worden georganiseerd dan nu het
geval is. De begeleiding kan actiever en gerichter, dit moet echter zonder dat studenten met een zwak
leerpotentieel „over de streep worden getrokken‟.
Na de examens van het eerste semester in het eerste bachelorjaar spreekt de opleidingscoördinator de studenten
met minder goede studieprestaties aan. Eventueel wordt een heroriëntering aangeraden. Wie problemen ervaart
in verband met motivatie, planning, methodiek of examenstress kan een beroep doen op de coördinator
studiebegeleiding. In het academiejaar 2008-2009 deed slechts een heel klein aandeel van de studenten (3,5
procent) een beroep op deze vorm van begeleiding.
Tijdens zowel de bachelor- als de masteropleiding worden de studenten op verschillende manieren bijgestaan.
Op alle belangrijke keuzemomenten in de opleiding worden informatiesessies voorzien: over keuzevakken, keuze
van het seminarie beleidsdomein en het seminarie bestuursniveau, masterprogramma en –proef. De opleiding
zou volgens de commissie nog verder moeten gaan in de inhoudelijke ondersteuning van studenten om tot een
samenhangende en betekenisvolle samenstelling van hun keuzepakketten te komen (cf. facet 2.3). De nood aan
informatiesessies specifiek voor schakelstudenten is gedetecteerd en ingevoerd sinds het academiejaar 2009-
2010. De commissie is er alleszins van overtuigd dat het nauwe contact tussen studenten en docenten
bevorderend werkt op de aanpak van studieproblemen. Tijdens de gesprekken tonen de studenten en
afgestudeerden zich erg tevreden over de grote toegankelijkheid van hun docenten. Dit blijkt onder meer uit de
mogelijkheid om individuele begeleiding te vragen aan de docent of assistent buiten de voorziene lesmomenten
wanneer bijkomende uitleg nodig is. Voor veel opleidingsonderdelen, in het bijzonder in het eerste bachelorjaar,
worden ook voorbeeldexamens ter beschikking gesteld van de studenten. Toch vernam de commissie dat
sommige studenten de jaarverantwoordelijke student niet blijken te kennen. Een volgehouden communicatie naar
de studenten blijft dan ook nodig.
Een ombudsman behandelt geschillen tussen een student en een personeelslid, bijvoorbeeld in verband met de
toepassing van de onderwijs- en examenregeling. Hij is aanwezig tijdens de feedbackmomenten (inkijken van de
examens). Na onderzoek van de klacht tracht de ombudsman een voor beide partijen bevredigende oplossing
voor te stellen.
Studenten die in aanmerking komen voor een individueel jaarprogramma, bijvoorbeeld omdat ze al een ander
diploma hebben behaald of niet geslaagd zijn voor bepaalde opleidingsonderdelen, kunnen langsgaan bij de
studietrajectbegeleider. Een groeiend aantal studenten neemt een dergelijk individueel jaarprogramma op (55
procent van de bachelorstudenten en 35 procent van de masterstudenten). Bij de samenstelling van een
individueel jaarprogramma wordt rekening gehouden met de uitgestippelde volgtijdelijkheid en een evenwichtige
spreiding over de semesters heen. De studievoortgang van studenten die geen 50 procent van hun opgenomen
credits behaalden, wordt strikter bewaakt door hen in het daaropvolgende academiejaar een beperkt
jaarprogramma te laten opnemen.
Voor sociale dienstverlening (waaronder studieleningen), psychotherapeutische zorg en huur van
studentenkamers kunnen de studenten terecht bij Sovoreg vzw.
5 4 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
De studenten die tijdens hun studieloopbaan de uitwisselingsmogelijkheden benutten, kunnen rekenen op
verschillende informatiemomenten om zich voor te bereiden. Studenten kunnen ook terecht bij de departementale
coördinator om op individuele basis informatie te krijgen. Inkomende uitwisselingsstudenten die
(opleidingsonderdelen uit) het International Management Programme volgen (cf. facet 2.2), krijgen informatie via
een voor hen ontwikkelde informatiebrochure en de Engelstalige website. Ondersteuning bij het onthaal en de
samenstelling van het individuele studieprogramma wordt voorzien door de departementale LLP-coördinator.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie suggereert om de vroege afname van de LASSI-test in vraag te stellen en alleszins inspanningen
te leveren om de deelname te verhogen.
De commissie beveelt aan om de reeds aanwezige instrumenten en tools beter inzetten door studenten - in het
bijzonder in de bacheloropleiding - gericht naar begeleiding toe te leiden. De mogelijkheid om de resultaten van
de taaltest en de Lassi-test aan elkaar te koppelen dient te worden onderzocht.
De commissie raadt aan de studenten meer inhoudelijke ondersteuning te bieden om tot een samenhangende en
betekenisvolle samenstelling van hun keuzepakketten te komen.
Oordeel over onderwerp 4, voorzieningen: voldoende
Op basis van de oordelen over:
facet 4.1, materiële voorzieningen: voldoende
facet 4.2, studiebegeleiding: ABA: voldoende
MA: goed
is de visitatiecommissie van mening dat er in de opleiding voor dit onderwerp voldoende generieke
kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 5 5
Onderwerp 5 Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1 Evaluatie resultaten
Beoordelingscriterium:
- De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De commissie meent dat de opleiding over professionele ondersteuning beschikt bij het uitwerken van haar
kwaliteitszorgbeleid. De departementale kwaliteitszorgcoördinator vervult een belangrijke rol bij de voorbereiding
en ondersteuning van geregeld overleg over kwaliteitsaspecten van de opleiding. De commissie waardeert het
dat de departementale kwaliteitszorgcoördinator deel uitmaakt van de opleidingscommissie Bestuurskunde. Op
die manier blijft het voltallige docentenkorps op de hoogte van de resultaten van studententevredenheids-
bevragingen en de evolutie van verbeteringspunten- en plannen. Daarnaast is er ruimte voor de bespreking van
elementen die via eerder informele kanalen, zoals rechtstreekse contacten tussen studenten en docenten, naar
boven komen.
De departementale kwaliteitszorgcoördinator vormt daarnaast de schakel tussen de centrale
kwaliteitszorgcoördinatie vanuit de hogeschool en de kwaliteitszorg binnen de opleiding. Alle departementale
kwaliteitszorgcoördinatoren plegen onder aansturing van de centrale kwaliteitszorgcoördinator regelmatig overleg
en wisselen ervaringen uit. Het kwaliteitszorgbeleid van de hogeschool is uitgebouwd rond een aantal
krachtlijnen. Zo dient op elk niveau van de organisatie op regelmatige basis een zelfevaluatie te worden
uitgevoerd en dienen alle belanghebbenden (studenten, alumni, werkveld, medewerkers en interne en externe
partners) te worden bevraagd. Zelfevaluatie en bevragingen moeten vervolgens leiden tot verbeteringsdoelen en -
plannen.
Deze krachtlijnen zijn volgens de commissie herkenbaar in de opleiding. Om de vier jaar voert de opleiding een
zelfevaluatie uit, met input vanuit evaluatievergaderingen voor alle medewerkers. De zelfevaluatie gebeurt
afwisselend volledig intern, ofwel met het oog op externe evaluatie. Op jaarlijkse basis maakt de departementale
kwaliteitszorgcoördinator een jaaractieplan op. Daarin worden de verbeteringsdoelen van het vorige academiejaar
opgevolgd en worden de resultaten van verschillende bevragingen geïntegreerd. De commissie meent dat de
opleiding gebruik kan maken van geschikte evaluatie-instrumenten om verschillende belanghebbenden te
bevragen. De bevragingen omvatten de volgende doelgroepen en volgende bevragingsinstrumenten:
- Studenten: per modeltraject en per opleiding wordt elke onderwijsactiviteit minstens om de twee jaar
geëvalueerd. Deze bevraging peilt aan de hand van zeventien gesloten vragen per opleidingsonderdeel naar
de tevredenheid van de studenten tevreden over de onderwijsinhoud, de didactische aanpak, het
leermateriaal, de begeleiding, de werklast en de kwaliteit in het algemeen. In de vragenlijst is er ook ruimte
voor bijkomende vragen vanwege de docent (maximaal drie) en voor vrije opmerkingen vanwege de student.
Het responspercentage bij deze bevragingen ligt meestal rond 80 procent. De globale resultaten worden
besproken tijdens de vergadering van de opleidingscommissie; de resultaten per opleidingsonderdeel zijn
enkel zichtbaar voor de docent. Indien een opleidingsonderdeel een vooraf bepaalde drempel niet haalt,
wordt het opleidingsonderdeel het jaar nadien opnieuw bevraagd. Naast de bevragingen per
opleidingsonderdeel, wordt de tevredenheid van de studenten over het geheel van de opleiding om de twee
jaar via een kwalitatieve bevraging gemeten. In deze bevraging komen een breder scala van onderwerpen
naar voren: samenhang en opbouw van het programma, de stage, de masterproef, les- en examenroosters,
examens, studielast, infrastructuur, communicatie, studie(traject)begeleiding en de sfeer op het departement.
5 6 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
- Alumni: om de vier jaar worden de afgestudeerden bevraagd over hun eventuele verdere studieloopbaan,
hun tewerkstelling en tevredenheid over de opleiding. De recentste bevraging dateert van begin 2010.
- Werkveld: deze doelgroep wordt volgens de commissie niet op een systematische manier bevraagd. Volgens
het zelfevaluatierapport wordt getracht om werkveldvertegenwoordigers om de vier jaar uit te nodigen voor
een resonantiegesprek. In realiteit omvat dit enkel gesprekken die werden gevoerd naar aanleiding van de
opmaak van het zelfevaluatierapport. Tijdens de gesprekken bleek dat een resonantieraad nog niet is
opgericht. Informele contacten met de stage- of masterproefbegeleiders zorgen volgens de opleiding voor
input vanuit het relevante werkveld.
- Ook het personeel wordt niet formeel bevraagd; door een open communicatiecultuur kunnen personeelsleden
hun bemerkingen kwijt in fora zoals de opleidingscommissie. Hoewel de nood aan een
(tevredenheids)bevraging niet sterk wordt aangevuld, zou deze toch een meerwaarde kunnen betekenen
volgens de commissie. Een dergelijke bevraging biedt immers meer garanties op het vlak van anonimiteit.
Op basis van het zelfevaluatierapport en de gesprekken, is de commissie van mening dat op het vlak van
metingen en kwaliteitszorgbeleid in het algemeen de voorbije jaren een stap voorwaarts is gezet. De commissie
beveelt de opleiding dan ook aan blijvend in te zetten op het systematisch uitvoeren van bevragingen, en daarbij
te streven naar een voldoende hoge respons. Ook vraagt de commissie te waken over een goede balans tussen
een centrale aansturing van de kwaliteitszorg en het inspelen op concrete noden van departementen en
opleidingen. Zo wordt vanaf 2010-2011 een nieuwe, uniforme bevragingsmethode voor onderwijsactiviteiten
gehanteerd. Over meer specifieke onderwerpen die de opleiding zelf betreffen, zouden volgens de commissie ook
aanvullende maatregelen kunnen worden genomen, bijvoorbeeld de instelling van een kwaliteitsraad zoals wordt
verplicht vanuit het centrale kwaliteitszorgbeleid. Tot nu toe signaleerde de opleiding geen nood te voelen om een
kwaliteitsraad binnen de opleiding in te richten.
Een verdere verdieping van het kwaliteitsbeleid binnen de opleiding is volgens de commissie mogelijk door
(toetsbare) streefdoelen te bepalen, waar dit zinvol is. Aan de hand van dergelijke streefdoelen kan de opleiding
volgens de commissie structureler opvolgen of de gewenste kwaliteit met betrekking tot verschillende facetten
van het onderwijsgebeuren (zoals in-, door- en uitstroom, studenten- en docentenmobiliteit en zo meer) wordt
behaald. Dergelijke streefdoelen kan de opleiding volgens de commissie met de nodige voorzichtigheid en
wijsheid interpreteren en verwerken in het eigen beleid.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie beveelt aan het kwaliteitszorgbeleid verder te ontwikkelen, onder meer door toetsbare streefdoelen
voor de opleiding te bepalen.
De commissie raadt de opleiding aan blijvend in te zetten op de uitvoering van systematische bevragingen van
verschillende doelgroepen, daarbij strevend naar een voldoende hoge responsgraad.
De commissie vraagt aandacht voor een goede balans tussen een centrale aansturing van de kwaliteitszorg en
de concrete noden van het departementen en de opleiding.
Facet 5.2 Maatregelen tot verbetering
Beoordelingscriterium:
- De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan
de realisatie van de streefdoelen.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 5 7
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
De commissie heeft vastgesteld dat de opleiding de uitkomsten van de verschillende evaluaties op een degelijke
manier opvolgt. Dit gebeurt aan de hand van de jaaractieplannen die de departementale kwaliteitszorgcoördinator
jaarlijks opmaakt. Deze jaaractieplannen baseren zich op aandachtspunten uit het interne zelfevaluatierapport,
het visitatierapport van 2004, verbeteringspunten voorgedragen door de opleidingscommissie, de vakgroepen, de
academiseringscommissie, de studie(traject) begeleiders en internationaliseringsverantwoordelijken en tot slot het
jaaractieplan kwaliteitszorg van het voorafgaande jaar in zoverre bepaalde punten niet zijn uitgewerkt.
Voortbouwend op de structuur van het accreditatiekader worden verschillende prioritaire thema‟s afgebakend,
met een omschrijving van de concrete doelstellingen, acties, timing en verantwoordelijken. De commissie meent
dat de uitgewerkte jaaractieplannen een goed instrument zijn om de kwaliteit van de opleiding op te volgen. Een
meer gecoördineerde aanpak wat betreft de opvolging van de uitvoering van verbeteringsacties zou de functie
van de jaaractieplannen echter nog kunnen verbeteren. Het jaaractieplan somt immers in hoofdzaak een aantal te
ondernemen acties op, maar zou verder kunnen gaan in de opvolging van de effectieve uitvoering van deze
acties. Ondanks dit verbeterpunt, heeft de commissie ook tastbare bewijzen gezien dat resultaten van
bevragingen tot concrete aanpassingen hebben geleid. Daarom is de commissie er van overtuigd dat pijnpunten
voldoende worden aangepakt. Tijdens de gesprekken met studenten bleek echter dat de gevolgen van de
genomen verbeteringsmaatregelen voor deze doelgroep niet steeds zichtbaar waren, hoewel daartoe
maatregelen worden genomen. Zo worden in het studentenblad artikels gepubliceerd over de opvolging van de
resultaten van de mondelinge bevragingen. Ondanks deze maatregelen, suggereert de commissie om nog meer
aandacht te besteden aan de terugkoppeling over de resultaten van bevragingen en de daaruit voortvloeiende
verbeteringsacties.
Volgens het zelfevaluatierapport is iedere docent zelf verantwoordelijk voor de opvolging van de
verbeteringspunten die blijken uit de bevraging van zijn of haar opleidingsonderdeel. De resultaten per
opleidingsonderdeel zijn immers enkel zichtbaar voor de betrokken docent. Enkel het departementshoofd heeft
inzage in de concrete persoonsgebonden informatie. Gegeven wat de commissie onder facet 3.1 opmerkte over
het grote aantal functioneringsgesprekken onder de verantwoordelijkheid van het departementshoofd, maakt de
commissie enig voorbehoud bij een correcte en volledige opvolging van de resultaten van de
opleidingsonderdeelbevragingen. De globale resultaten van de bevragingen worden wel besproken tijdens de
opleidingscommissie. De commissie acht het wenselijk de rol van de vakgroepen en de opleidingscommissie
inzake evaluatie en opvolging van bevragingen vanuit dit oogpunt duidelijker af te lijnen.
De commissie stelde voorts vast dat de verbeteringsmaatregelen uit de vorige visitatie in slechts beperkte mate
opvolging hebben gekregen. Een aantal punten is aangepakt, zoals de stage, de masterproef, de verdere
integratie van onderzoek in het curriculum, het personeelsbeleid en de naamsbekendheid van de opleiding.
Andere elementen, zoals de afgebakende competenties, het tijdig indienen van de masterproef en de organisatie
van het taalonderwijs, zijn aandachtspunten die in 2004 aan bod kwamen maar nog steeds beleidsaandacht
vereisen.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie raadt een meer gecoördineerde aanpak aan wat betreft de opvolging van de uitvoering van
verbeteringsacties. Het jaaractieplan zou verder kunnen gaan op vlak van de opvolging van de effectieve
uitvoering van deze acties.
Verbetering is mogelijk op het vlak van de terugkoppeling over de resultaten van bevragingen en de daaruit
voortvloeiende verbeteringsacties.
De commissie beveelt aan om de rol van de vakgroepen en de opleidingscommissie inzake evaluatie en
opvolging duidelijker af te lijnen.
5 8 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Facet 5.3 Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
Beoordelingscriterium:
- Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de
opleiding actief betrokken.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
Zoals verduidelijkt in facet 5.1, leveren studenten een rechtstreekse input aan de kwaliteitszorg binnen de
opleiding via diverse bevragingen. De studenten zijn bovendien vertegenwoordigd in de departementsraad, de
opleidingscommissie en in de departementale studentenraad FACTOR. Die laatste biedt studenten een platform
om problemen te bespreken; alle studenten die een verantwoordelijke rol opnemen (als jaarverantwoordelijke, lid
van de departementsraad of opleidingscommissie) maken er deel van uit. De opleiding stelt vast dat de dynamiek
elk academiejaar afhangt van enkele trekkers. Per modeltrajectjaar en voor het schakelprogramma wordt een
jaarverantwoordelijke student aangeduid: hij of zij is de aangewezen persoon om eventuele problemen in verband
met les- en examenroosters te bespreken. De jaarverantwoordelijke student wordt ook geacht docenten te
ondersteunen bij de praktische organisatie van bevragingen. Op basis van de gesprekken met studenten, stelt de
commissie zich de vraag of dit systeem goed werkt. Niet alle studenten blijken de jaarverantwoordelijke student
(en docent) te kennen, en in bepaalde academiejaren bleek ook geen jaarverantwoordelijke student te zijn
aangesteld.
Docenten worden bij kwaliteitszorg betrokken via de vakgroepen en de opleidingscommissie waarin alle
vakgroepleden zitting hebben. Elk academiejaar wordt ook een drietal personeelsvergaderingen (of „HABE-fora‟)
georganiseerd. Naar het aanvoelen van de commissie biedt vooral de opleidingscommissie een goed platform
aan docenten. Zij heeft tijdens haar gesprekken bovendien kunnen vaststellen dat docenten dicht bij de studenten
staan, waardoor men de nood aan formele organismen niet sterk aanvoelt. De docenten geven aan dat ze hun
opmerkingen en eventuele kritiek voldoende kwijt kunnen.
Volgens de commissie moet gestructureerde betrokkenheid van verschillende stakeholders, in het bijzonder van
de alumni en het werkveld, nog uitgebouwd worden. Momenteel wordt enkel een beroep gedaan op de feedback
van stagebegeleiders en masterproefbegeleiders en het lidmaatschap van drie werkveldvertegenwoordigers in de
departementsraad. De stem van afgestudeerden kan worden gehoord via de departementale alumnivereniging,
maar die is niet altijd even sterk actief. Belangrijk om te vermelden is dat inspanningen worden geleverd om een
actuele databank met adresgegevens van alle alumni op poten te zetten. Dit moet zorgen voor een betere
inzetbaarheid van alumni voor kwaliteitsbevragingen en inzet in het onderwijs.
Aanbevelingen ter verbetering:
De opleiding dient na te gaan of het systeem van de jaarverantwoordelijke student en docent optimaal
functioneert.
Alumni en het beroepenveld dienen op een gestructureerde manier te worden betrokken bij de evaluatie van de
opleiding.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 5 9
Oordeel over onderwerp 5, interne kwaliteitszorg: voldoende
Op basis van de oordelen over:
facet 5.1, evaluatie resultaten: voldoende
facet 5.2, maatregelen tot verbetering: voldoende
facet 5.3, betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld: voldoende
is de visitatiecommissie van mening dat er in de opleiding voor dit onderwerp voldoende generieke
kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn.
6 0 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Onderwerp 6 Resultaten
Facet 6.1 Gerealiseerd niveau
Beoordelingscriterium:
- De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde competenties qua niveau,
oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Oordeel van de visitatiecommissie: goed
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
Het ingekeken cursusmateriaal, de examens, de opdrachten van studenten en de gesprekken met de studenten
en docenten hebben de commissie er van overtuigd dat zowel in de bachelor- als de masteropleiding de
vooropgestelde doelstellingen worden gerealiseerd. De opleiding kan op waardering rekenen van het werkveld en
de alumni. In het bijzonder worden de multidisciplinariteit en brede inzetbaarheid door beide groepen als
belangrijkste kwaliteiten van de afgestudeerden geprezen. Alumni vinden snel werk in een gepaste functie qua
sector en niveau. Een groot aandeel van de afgestudeerden (92 procent) is werkzaam in de publieke sector,
voornamelijk lokale besturen, de Vlaamse of de federale overheid, het onderwijs en social profitorganisaties. Na
zes maanden had 94 procent van de ondervraagde afgestudeerden een baan gevonden.
Zowel studenten, alumni als werkveldvertegenwoordigers omschrijven in het bijzonder de stage als een sterk
onderdeel van de opleiding. De stageverleners zijn over het algemeen tevreden over het niveau van studenten.
Tijdens hun stage getuigen de studenten van een goed ontwikkelde „hands-on‟ mentaliteit en de nodige
projectmanagementvaardigheden om een concrete opdracht aan te pakken. De opleiding onderscheidt zich met
deze praktijkgerichte, doch theoriegefundeerde en academische invalshoek volgens verschillende betrokkenen
van de aanverwante opleidingen aan de universiteiten. De commissie meent dat de opleiding deze erkenning
vanuit het werkveld nog veel meer zou kunnen benutten. Uit verschillende getuigenissen blijkt dat de opleiding
nog te weinig bekend is bij de buitenwereld.
De afgestudeerdenenquête van 2010 die de commissie kon inkijken, toont aan dat 80 procent van de
afgestudeerden tevreden is over de opleiding en zich goed voorbereid voelt op het werkleven. Een grote
meerderheid vindt dat ze een goede algemene vorming heeft genoten die ruime tewerkstellingsmogelijkheden
biedt. De enige kanttekening daarbij is dat afgestudeerden bij hun instap in het werkveld ervaren dat ze door hun
multidisciplinaire vorming van veel verscheiden onderwerpen wat afweten, maar niet steeds met de nodige
diepgang. Daarnaast ervaren alumni ook dat managementvaardigheden en leidinggevende competenties tijdens
hun opleiding hoofdzakelijk vanuit een theoretische invalshoek werden benaderd. De afgestudeerden vinden dat
ze voldoende kennis hebben verworven in de kerndomeinen (bestuurskunde, beleidskunde en recht), maar zijn
minder tevreden over management, economie en talen. Ook het beroepenveld vindt dat de talenkennis van
alumni nog voor verbetering vatbaar is, net als hun kritische ingesteldheid en leidinggevende capaciteiten.
De bevragingen bij studenten ten slotte, tonen aan dat zij over het algemeen tevreden zijn over hun opleiding. De
opleidingsonderdeelbevragingen bij studenten tonen globaal gezien een positieve evaluatie én een positieve
evolutie door de jaren heen. Vooral de opleidingsonderdelen van de derde bachelor worden positief onthaald. De
studenten hadden kritische bedenkingen bij een aantal opleidingsonderdelen in de masteropleiding, maar die
werden geremedieerd in de programmahervorming van 2010-2011. De globale opleidingsbevraging (over het
geheel van de opleiding) toont aan dat de masteropleiding nog meer verdiepend zou mogen zijn. De studenten
zien ook een herhaling op vlak van de managementvakken. Ook met deze verbeteringspunten is rekening
gehouden bij de hervorming van de masteropleiding in 2010-2011.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 6 1
Wat de masteropleiding betreft, is de masterproef een belangrijke indicator van het behaalde niveau. Volgens het
zelfevaluatierapport is de kwaliteit van de masterproeven wisselend, maar hebben de koppeling van de
masterproefonderwerpen aan de onderzoekslijnen en de invoering van onderzoeksmethodische
opleidingsonderdelen volgens de docenten de kwaliteit van de masterproeven van de voorbije jaren naar omhoog
getrokken. De commissie deelt deze diagnose: zoals gesignaleerd onder facet 2.8, zijn de masterproeven nog
voor verbetering vatbaar op het vlak van het formuleren van de probleemstelling en onderzoekshypothesen en
van een onderbouwde link tussen het theoretische en empirische luik. Verdere verbeteringen op het vlak van de
kwaliteit van de masterproef zouden volgens de commissie het niveau van de masteropleiding ten goede komen.
De commissie stelt vast dat de studenten- en docentenmobiliteit laag is, ondanks een dertigtal
samenwerkingsakkoorden met partnerinstellingen. Het aantal uitwisselingsstudenten uit de eigen opleiding was
de voorbije jaren beperkt, met een variatie van nul tot vijf studenten. Het aantal inkomende studenten wisselt van
academiejaar tot academiejaar. De mogelijkheden voor internationalisering moeten volgens de commissie nog
beter bekend gemaakt en aangeprezen worden bij de studenten. Daarbij moet de opleiding er wel naar streven
om, ondanks een meer effectieve facilitering, de zelfredzaamheid van de student niet in de weg te staan. De
docentenmobiliteit wordt ondersteund, maar er zijn geen streefdoelen voor bepaald. Er zijn haast geen
inkomende buitenlandse docenten. De commissie heeft evenwel vastgesteld dat verschillende beleidslijnen
uitgezet zijn om verandering te brengen in de lage mobiliteitscijfers. De departementale beleidsnota
Internationalisering introduceert een internationale dimensie in de opdracht van iedere docent. Ook worden
alternatieve werkwijzen voor de internationalisering van de opleiding, zoals de International Week en het
internationale paspoort op de rails gezet. Bovendien meent de commissie dat de docenten door hun
onderzoekservaring en deelname aan internationale congressen en onderzoeksopdrachten wel een zekere
internationale gerichtheid hebben, en die overbrengen naar studenten.
Aanbevelingen ter verbetering:
De commissie beveelt aan om verder in te zetten op de kwaliteitsverbetering van de masterproeven.
De commissie moedigt de opleiding aan om de genomen initiatieven ter bevordering van studenten- en
docentenmobiliteit verder te zetten. Daarbij moet een evenwicht worden gevonden tussen de zelfredzaamheid
van de student en een meer effectieve facilitering door de instelling.
Facet 6.2 Onderwijsrendement
Beoordelingscriteria:
- Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen.
- Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Oordeel van de visitatiecommissie: voldoende
De commissie is tot haar oordeel gekomen op basis van de volgende vaststellingen en overwegingen:
Vlaanderen heeft geen traditie in het verzamelen van slaagcijfers per studiegebied en/of opleiding over de jaren
heen. Uit ervaring blijkt dat de globale slaagcijfers voor generatiestudenten op Vlaams niveau tussen de 45 en de
50 procent liggen. Noch de evolutie over de jaren heen, noch de situatie per opleiding of studiegebied wordt
opgevolgd. Daardoor kan de opleiding geen streefcijfers formuleren in vergelijking met relevante andere
opleidingen.
6 2 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
De opleiding geeft aan dat de flexibilisering van het hoger onderwijs en het groeiende aantal flexibele trajecten,
de formulering van streefcijfers voor het onderwijsrendement sterk bemoeilijkt. Op het ogenblik van het
visitatiebezoek werden dan ook geen streefcijfers vooropgesteld.
Uit de aangeleverde cijfers in het zelfevaluatierapport blijkt dat het onderwijsrendement aan het begin van de
opleiding laag ligt. In het academiejaar 2008-2009 slaagde 24 procent van alle studenten in het eerste
bachelorjaar voor alle opgenomen studiepunten. Dit is een daling ten opzichte van de voorafgaande jaren (met
cijfers tussen 28 en 38 procent). Jaarlijks behaalt ongeveer één vierde van de ingeschreven helemaal geen tot
maximaal 20 studiepunten. Dit lage rendement in het eerste bachelorjaar vraagt volgens de commissie
beleidsaandacht van de opleiding.
Op basis van de officiële cijfers, lijkt de studie-uitval beperkt: ongeveer 10 procent schrijft zich voor midden maart
uit. Daarnaast zijn er evenwel relatief veel studenten die niet deelnemen aan examens, maar zich nooit formeel
uitschrijven. De opleiding heeft een beperkt inzicht in de redenen waarom studenten afhaken. Sinds het
academiejaar 2009-2010 tracht men een vollediger overzicht te verwerven door de gegevens uit de
heroriëntatiegesprekken te analyseren. Dit werd als een doelstelling opgenomen in het departementale beleid
rond trajectbegeleiding. Sinds het academiejaar 2009-2010 wordt de studievoortgang overigens strikter bewaakt
door het opleggen van bijkomende, bindende voorwaarden aan studenten die in het voorgaande academiejaar
niet voor minstens 50 procent van hun opgenomen jaarprogramma slaagden. De commissie verwacht dat een
gerichtere studiebegeleiding, zoals bepleit onder facet 4.2, eveneens kan bijdragen tot betere slaagkansen in het
eerste bachelorjaar.
Positief is dan weer dat het onderwijsrendement toeneemt naarmate studenten vorderen in hun opleiding. Wie
reeds tussen 60 en 120 studiepunten behaalde, slaagde in 2008-2009 voor 41 procent van de opgenomen
credits. Wie meer dan 120 credits heeft verworven, slaagde in 2008-2009 voor 65 procent van de opgenomen
credits. Uit deze cijfers kan worden afgeleid dat het studierendement stijgt naarmate men verder vordert in de
opleiding.
Naast de lage rendementscijfers voor het eerste bachelorjaar, valt het de commissie ook op dat studenten vaak
langer dan één jaar nodig hebben om hun masteropleiding te vervolledigen. Ongeveer 70 procent van de
studenten die opleidingsonderdelen opnemen in de masteropleiding, slagen voor alle opgenomen credits. In het
academiejaar 2008-2009 behaalde 29,3 procent (19 op 46) van de studenten in de masteropleiding die hun
diploma konden behalen, dit niet. Deze studenten waren niet geslaagd voor de masterproef, of hadden
opleidingsonderdelen uit de bachelor- en masteropleiding gecombineerd. In het academiejaar 2008-2009 slaagde
79 procent van de schakelstudenten.
Een andere indicator voor het studierendement is de gemiddelde studieduur. Cijfergegevens tonen hier aan dat
het merendeel van de studenten de bacheloropleiding in drie jaar kan afronden, maar ook dat tussen één vierde
en één derde van de studenten vier jaar nodig heeft. Voor de bacheloropleiding bedroeg de gemiddelde
studieduur in 2008-2009 drie jaar en twee maanden; voor de masteropleiding gemiddeld één jaar één maand.
De commissie beveelt aan om de rendementscijfers beter te documenteren en te analyseren om een beleid
terzake te kunnen ontwikkelen. De opleiding is zich van dit werkpunt bewust en neemt zich voor dit beter op te
volgen.
Aanbevelingen ter verbetering:
Rendementscijfers dienen beter te worden gedocumenteerd en geanalyseerd om zowel een beleid als relevante
streefcijfers terzake te kunnen ontwikkelen.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 6 3
Oordeel over onderwerp 6, resultaten: voldoende
Op basis van de oordelen over:
facet 6.1, gerealiseerd niveau: goed
facet 6.2, onderwijsrendement: voldoende
is de visitatiecommissie van mening dat er in de opleiding voor dit onderwerp voldoende generieke
kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn.
6 4 | o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t
Globaal oordeel
De visitatiecommissie baseerde haar oordeel en motivering op de volgende bronnen:
- het zelfevaluatierapport van de opleiding en de bijhorende bijlagen, de gevoerde gesprekken met de
betrokkenen,
- de documenten ter inzage tijdens het bezoek,
- de opgevraagde documenten,
- de reactie van de opleiding op het opleidingsrapport.
De commissie apprecieerde het analytisch sterke zelfevaluatierapport. Het is voor de commissie duidelijk dat het
schrijven van het zelfevaluatierapport aanleiding heeft gegeven tot een grondige, gestructureerde kritische
zelfreflectie. De voorziene informatie bood de commissie een goede vertrekbasis ter voorbereiding van het
visitatiebezoek.
Op basis van de oordelen over:
onderwerp 1, niveau en oriëntatie: voldoende
onderwerp 2, programma: voldoende
onderwerp 3, personeel: voldoende
onderwerp 4, voorzieningen: voldoende
onderwerp 5, interne kwaliteitszorg: voldoende
onderwerp 6, resultaten: voldoende
is de commissie van mening dat er voldoende generieke kwaliteitswaarborgen in de opleiding aanwezig zijn.
o p l e i d i n g s r a p p o r t B e s t u u r s k u n d e e n p u b l i e k m a n a g e m e n t | 6 5
Overzichtstabel van de oordelen
score facet score onderwerp
Onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding voldoende
Facet 1.1: Niveau en oriëntatie voldoende
Facet 1.2: Domeinspecifieke eisen goed
Onderwerp 2: Programma voldoende
Facet 2.1: Relatie doelstelling en inhoud voldoende
Facet 2.2: Eisen academische gerichtheid goed
Facet 2.3: Samenhang voldoende
Facet 2.4: Studieomvang ok
Facet 2.5 Studietijd voldoende
Facet 2.6: Afstemming vormgeving en inhoud voldoende
Facet 2.7: Beoordeling en toetsing voldoende
Facet 2.8: Masterproef ABA: nvt
MA: voldoende
Facet 2.9: Toelatingsvoorwaarden voldoende
Onderwerp 3: Inzet van personeel voldoende
Facet 3.1: Kwaliteit personeel voldoende
Facet 3.2: Eisen academische gerichtheid goed
Facet 3.3: Kwantiteit personeel voldoende
Onderwerp 4: Voorzieningen voldoende
Facet 4.1: Materiële voorzieningen voldoende
Facet 4.2: Studiebegeleiding ABA: voldoende
MA: goed
Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg voldoende
Facet 5.1: Evaluatie resultaten voldoende
Facet 5.2: Maatregelen tot verbetering voldoende
Facet 5.3: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en
beroepenveld
voldoende
Onderwerp 6: Resultaten voldoende
Facet 6.1: Gerealiseerd niveau goed
Facet 6.2: Onderwijsrendement voldoende
De oordelen zijn van toepassing voor:
HoGent Hogeschool Gent
- academisch gerichte bacheloropleiding Bestuurskunde en publiek management (ABA)
- masteropleiding Bestuurskunde en publiek management (MA)
6 6 |
| 6 7
bijlagen
6 8 | c v v a n d e c o m m i s s i e l e d e n
c v v a n d e c o m m i s s i e l e d e n | 6 9
bijlage 1 curriculum vitae van de commissieleden
Georges Monard
(°1942) is licentiaat Wijsbegeerte en Letteren (KULeuven). Van 1966 tot 1971 was hij assistent aan de
KULeuven, belast met studiebegeleiding. In 1971 werd hij vervolgens volksvertegenwoordiger en was hij lid
van de commissie Onderwijs. Na dit mandaat werd hij in 1979 directeur van het “Universitair Studiebureau”
van de KULeuven en adviseur van Rector De Somer. In 1980 werd hij vervolgens kabinetschef van de
Minister van Onderwijs. Na deze periode in de politieke wereld, was hij gedurende 15 jaar secretaris-generaal
van het Ministerie van Onderwijs. In 2002 stapte hij over naar het federale niveau als voorzitter van de
Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie. Van 1987 tot en met zijn pensioen in 2008 was hij ook
deeltijds docent in de lerarenopleiding van Vlekho. Monard was van 1970 tot 2002 actief betrokken in alle
belangrijke onderwijshervormingen in België / Vlaanderen. Zo werkte een commissie onder zijn voorzitter-
schap in de negentiger jaren een toen nieuw concept uit van kwaliteitszorg en –controle, wat leidde tot het
decreet eindtermen, inspectie en begeleiding. Ook na zijn pensioen neemt hij nog verschillende
expertisetaken op zich.
Jacques Perquy
(°1945) studeerde sociale pedagogiek aan de Katholieke Universiteit Leuven. Hij was achtereenvolgens
stafmedewerker (1970–1971) en directeur (1974–1979) van het vormingscentrum „Ter Munk‟, verbonds-
commissaris van het Vlaams Verbond van Katholieke Scouts (1971-1974), hoofd van de onderwijsdienst van
het Algemeen Christelijk Werkersverbond (1979–1987), adjunct-kabinetschef van Daniël Coens, minister van
onderwijs (1987 -1991) en administrateur-generaal van de Vlaamse Onderwijsraad (1991- 2005). Hij was
nevenambtelijk lesgever aan de Sociale Hogeschool te Heverlee, directeur van het centrum voor sociaal en
psychopedagogisch onderzoek, lid van de hoge raad voor pedagogisch onderwijs, de raad voor sociaal hoger
onderwijs, de hoge raad voor het beroepsonderwijs en de raad voor de psycho- medische en sociale centra,
secretary-general of the European Network of Educational Councils (EUNEC). Sinds 1.12.05 is hij
gepensioneerd en ere-administrateur-generaal van de VLOR. Hij is lid van het schoolbestuur van het Sint-
Franciscusinstituut voor verpleegkunde te Leuven. Hij publiceerde een aantal bijdragen over onderwijsbeleid.
Hij was als onderwijskundige betrokken bij de visitatie van de Vlaamse universitaire opleidingen Politieke
wetenschappen, Archeologie en Kunstwetenschappen en Taal en Letteren.
Trui Steen
(°1971) behaalde het diploma als Handelsingenieur (1989-1993, KULeuven), licentiaat Sociale
Wetenschappen (1993-1995, UGent) en doctor in de sociale wetenschappen (1997-2000, KULeuven). Van
1995 tot 2000 was Trui Steen wetenschappelijk onderzoeker aan het Instituut voor de Overheid (KULeuven).
Ze voerde er zowel beleidsgericht als fundamenteel onderzoek uit, waaronder haar doctoraatsstudie. Na
afronding van haar proefschrift, was ze gedurende drie jaar doctor-assistent aan dezelfde instelling (2001-
2004). In 2004 werd ze universitair docent in vergelijkende bestuurskunde aan het departement
Bestuurskunde van de Universiteit Leiden. Sinds 2010 is ze universitair hoofddocent aan dezelfde instelling.
Ze doceert er verschillende opleidingsonderdelen van de master in public administration en begeleidt
masterscripties. Daarnaast voert ze er wetenschappelijk onderzoek uit en coördineert ze verschillende
onderzoeksprojecten. Ze oefent ook verschillende beleidstaken uit. Zo was ze o.a. onderwijsdirecteur en lid
van het instituutsbestuur. Ze is auteur van talrijke (inter)nationale wetenschappelijke publicaties, lid van
verschillende (redactie)raden en treedt regelmatig op als gastdocent.
Lesley Van den Brande
(°1988) behaalde in 2010 het diploma Master in het Overheidsmanagement aan de Katholieke Universiteit
Leuven. In het academiejaar 2009-2010 was zij studentenvertegenwoordiger. In het academiejaar 2010-2011
behaalde ze het diploma Master in de Beleidseconomie aan de KULeuven.
7 0 | c v v a n d e c o m m i s s i e l e d e n
Sandra van Thiel
(°1968) promoveerde tot doctor in de Bestuurskunde in 2000 aan de Universiteit Utrecht. Na haar studies
ging Van Thiel gedurende twee jaar aan de slag bij een gemeentebestuur als beleidsmedewerker, met focus
op onderwijsbeleid. In 1994 stapte ze over naar de academische wereld en vatte ze een
doctoraatsonderzoek aan. Tegelijk was ze ook betrokken bij onderwijsontwikkeling binnen het departement
Sociologie van de Universiteit Utrecht. In 1998 werd ze docent aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. In die
functie was ze bezig met zowel onderwijsverstrekking als met onderzoek. Tegelijk verzorgde ze ook
onderwijs m.b.t. public administration aan de KULeuven (2002-2003). Van 2004 tot 2009 was ze ook
executive direcor van de research school NIG aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. In deze functie was
ze directeur van een landelijk netwerk van 9 universiteiten, en coördineerde ze een landelijk
opleidingsprogramma voor promovendi, organiseerde ze een jaarlijks congres en behartigde ze de belangen
van bestuurskunde. Sinds 2006 is ze universitair hoofddocent aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en is
ze nog steeds bezig met onderwijs, onderzoek en de begeleiding van promovendi. Ze is auteur van diverse
internationale wetenschappelijke publicaties.
e r k e n n i n g s c o m m i s s i e | 7 1
bijlage 2 erkenningscommissie
7 2 | e r k e n n i n g s c o m m i s s i a
e r k e n n i n g s c o m m i s s i e | 7 3
7 4 | e r k e n n i n g s c o m m i s s i a
e r k e n n i n g s c o m m i s s i e | 7 5
7 6 | e r k e n n i n g s c o m m i s s i e
o n a f h a n k e l i j k h e i d s v e r k l a r i n g v a n d e c o m m i s s i e l e d e n | 7 7
bijlage 3 onafhankelijkheidsverklaringen van de commissieleden
7 8 | o n a f h a n k e l i j k h e i d s v e r k l a r i n g v a n d e c o m m i s s i e l e d e n
o n a f h a n k e l i j k h e i d s v e r k l a r i n g v a n d e c o m m i s s i e l e d e n | 7 9
8 0 | o n a f h a n k e l i j k h e i d s v e r k l a r i n g v a n d e c o m m i s s i e l e d e n
o n a f h a n k e l i j k h e i d s v e r k l a r i n g v a n d e c o m m i s s i e l e d e n | 8 1
8 2 | o n a f h a n k e l i j k h e i d s v e r k l a r i n g v a n d e c o m m i s s i e l e d e n
o n a f h a n k e l i j k h e i d s v e r k l a r i n g v a n d e c o m m i s s i e l e d e n | 8 3
8 4 | o n a f h a n k e l i j k h e i d s v e r k l a r i n g v a n d e c o m m i s s i e l e d e n
o n a f h a n k e l i j k h e i d s v e r k l a r i n g v a n d e c o m m i s s i e l e d e n | 8 5
8 6 | o n a f h a n k e l i j k h e i d s v e r k l a r i n g v a n d e c o m m i s s i e l e d e n
o n a f h a n k e l i j k h e i d s v e r k l a r i n g v a n d e c o m m i s s i e l e d e n | 8 7
8 8 | b e z o e k s c h e m a
b e z o e k s c h e m a | 8 9
bijlage 4 bezoekschema
maandag 25 oktober 2010
19.00 – 21.00 voorbereidende vergadering van de commissie
dinsdag 26 oktober 2010
09.00 – 12.00 voorbereidende vergadering van de commissie en inzage werkdocumenten
12.00 – 12.30 kennismaking met de algemeen directeur en het departementshoofd
12.30 – 13.30 lunch voor de commissie
13.30 – 15.00 opleidingsverantwoordelijken bacheloropleiding en masteropleiding, opstellers ZER en een
student betrokken bij het onderwijskundig overleg (onder meer bespreking referentiekader)
15.00 – 15.45 assisterend personeel / onderzoekers (max. 10, representatief voor de verschillende
onderzoekslijnen)
15.45 – 16.00 intern werkoverleg
16.00 – 17.00 kwaliteitsverantwoordelijke(n) en verantwoordelijke(n) onderwijsontwikkeling (van de
opleidingen, het departement en/of de hogeschool)
17.00 – 17.30 intern werkoverleg en inzage werkdocumenten
17.30 – 18.30 informeel ontmoetingsmoment
19.00 intern overleg en avondmaal voor de visitatiecommissie
woensdag 27 oktober 2010
08.30 – 09.00 intern werkoverleg
09.00 – 10.00 studenten bacheloropleiding (max. 12 representatief, inclusief de studentenvertegenwoordigers)
10.00 – 10.45 studenten masteropleiding (max. 10 representatief, inclusief de studentenvertegenwoordigers)
10.45 – 11.00 intern werkoverleg
11.00 – 12.30 bezoek lokalen, bibliotheek/mediatheek, leercentrum…
12.30 – 13.30 lunch voor de commissie
13.30 – 14.00 intern werkoverleg
14.00 – 15.00 docenten bacheloropleiding (max. 12 representatief gespreid over verschillende bachelorjaren,
inclusief de personen betrokken bij onderwijskundig en/of beleidsoverleg)
15.00 – 16.00 docenten masteropleiding (max. 10, inclusief de personen betrokken bij onderwijskundig en/of
beleidsoverleg)
16.00 – 16.15 intern werkoverleg
16.15 – 16.45 administratief-technisch personeel
16.45 – 18.00 intern werkoverleg
18.00 – 19.00 vertegenwoordigers werkveld (max. 10, gedifferentieerd, personen die afgestudeerden in dienst
hebben of fungeren als stagementoren, masterproefbegeleiders of promotoren van
masterproeven en die niet ingeschakeld zijn in het opleidingsprogramma)
19.00 – 19.45 afgestudeerden (max. 10 uit de drie laatste afstudeerjaren, representatief)
20.00 intern overleg en avondmaal voor de commissie
donderdag 28 oktober 2010
08.30 – 09.00 intern werkoverleg
09.00 – 09.45 ombudsperso(o)n(en), verantwoordelijken studieadvies en –begeleiding
10.00 – 10.30 verantwoordelijke internationalisering (van de opleidingen, het departement en/of de
hogeschool)
10.30 – 11.30 begeleiders stages en masterproeven (max. 10)
11.30 – 12.30 intern werkoverleg
12.30 – 13.30 lunch voor de commissie
13.30 – 14.00 opleidingsverantwoordelijke(n)
14.00 – 15.00 vrij spreekuur
15.00 – 18.00 voorbereiding mondelinge rapportering
18.00 mondelinge rapportering
9 0 | a f k o r t i n g e n l i j s t
a f k o r t i n g e n l i j s t | 9 1
bijlage 5 lijst van afkortingen en letterwoorden
AOG Associatie Onderzoeksgroep
ASO Algemeen secundair onderwijs
ATP Administratief en technisch personeel
AUGent Associatie Universiteit Gent
BAMA Bachelor Master
BSO beroepssecundair onderwijs
ECTS European Credit Transfer System
Erasmus uitwisselingsprogramma voor studenten in het hoger onderwijs, onderdeel van
het Project Socrates van de Europese commissie
EVC elders verworven competenties
EVK eerder verworven kwalificaties
HABE (departement) Handelswetenschappen en Bestuurskunde
HIBH Hoger Instituut voor Bestuurs- en Handelswetenschappen
HoGent Hogeschool Gent
IIAS International Institute for Administrative Studies
IKZ interne kwaliteitszorg
LASSI Learning and Study Strategies Inventory
LLP Lifelong Learning Programme
NVAO Nederlands Vlaamse Accreditatieorganisatie
OER onderwijs en examenreglement
OP onderwijzend personeel
PDCA letterwoord voor: „Plan Do Check Act‟
SBOV Steunpunt Bestuurlijke Organisatie Vlaanderen
SOVOreg Sociale Voorzieningen van de Hogeschool Gent
SRC Stage, rapportering en communicatie
UGent Universiteit Gent
VLHORA Vlaamse Hogescholenraad
VLIR Vlaamse Interuniversitaire Raad
9 2 | a f k o r t i n g e n l i j s t
VTE voltijds equivalenten
ZAP zelfstandig academisch personeel
ZER zelfevaluatierapport