cross-culturele psychologie€¦ · cultuur verandert doorheen de tijd (dynamisch!) culturele...
Post on 10-Aug-2020
2 Views
Preview:
TRANSCRIPT
1
CROSS-CULTURELE PSYCHOLOGIE
I. INLEIDING
Culturele psychologie:
o Psychologie die nagaat wat de impact is van cultuur op onze gedachten en gedrag.
Een psychologie voor een culturele soort:
o Mensen van een verschillende cultuur leven anders, ze hebben een andere psychologie.
Psychologische processen zijn gevormd door ervaringen (niet gedetermineerd!).
Mensen in verschillende culturen hebben verschillende ervaringen.
Iedereen over de hele wereld heeft wel zelfde basis, hersenen (nature, iedereen
gelijk), maar wordt ingevuld door specifieke ervaringen (nurture, iedereen
verschillend).
= Cultureel universele vs. variabele psychologie
Wat is cultuur?
o Twee betekenissen:
Informatie: info verkregen door andere leden van de soort via sociaal leren,
beïnvloedt ons gedrag. (een idee, overtuiging, handeling, …)
Groep individuen: groep mensen die leven in een gedeelde context worden aan
dezelfde ervaringen blootgesteld.
Beperkingen:
Grenzen cultuur ≠ grenzen groepen
Culturele grenzen zijn niet mooi afgelijnd, één individu nooit exclusief
blootgesteld aan slechts één cultuur.
Cultuur verandert doorheen de tijd (dynamisch!)
Culturele informatie verdwijnt, terwijl andere info wordt toegevoegd.
Culturele groepen zijn niet homogeen
Er is enorme variabiliteit tussen individuen van dezelfde cultuur. Iedere
persoon heeft een unieke geschiedenis van individuele ervaringen.
Cultureel lidmaatschap determineert geen individuele responsen, het
gaat over gemiddelde tendensen.
Psychologische processen variëren over culturen:
o Is het verstand onafhankelijk of verweven met cultuur?
Algemene psychologie veronderstelt dat geest onderhevig is aan universele en
algemeen geldende wetten (onafhankelijk van cultuur).
Context en inhoud zijn storende variabelen, die ons verhinderen om te zien hoe
de geest zuiver werkt.
Culturele psychologie veronderstelt dat de geest niet onafhankelijk is van de
inhoud waarover en context waarin het werkt (verweven met cultuur).
De context en inhouden waaraan we worden blootgesteld, beïnvloeden denken.
Vb. figuur-lijntaak: verschillende breinactiviteit over culturen.
2
o Het brein is erg plastisch: het blijft wijzigen, groeien, veranderen ↔ CPU
Iedereen wordt geboren met hetzelfde brein, maar doorheen de tijd gaan onze
breinen van elkaar verschillen door de manier waarop we aan verschillende
culturele ervaringen worden blootgesteld.
Individuen uit één cultuur worden vaak geconfronteerd met één bepaald
cultureel idee. Daar denken ze vaak over waardoor een sterk en groot netwerk
van informatie gecreëerd wordt. Hierdoor worden deze gedachten sneller
geactiveerd.
Geest kan dus niet onafhankelijk van cultuur gezien worden. Maar andersom is
cultuur ook afhankelijk van de geest van alle leden.
o Vb. Case Studie: The Sambia = om mannelijk te worden moeten jongens orale seks
hebben met oudere mannen van de groep.
Iedere handeling, idee of overtuiging in een cultuur heeft een betekenis.
Psychologische algemeenheden en niveaus van analyse:
o 2 contrasterende visies:
Psychologische processen zijn overal hetzelfde, universeel.
Psychologische processen zijn anders over verschillende culturele contexten.
o Wie heeft gelijk?
Vaak controverse over hoe abstract je de variabelen moet formuleren.
Abstracte niveaus: vaak universeel geldend
Concrete niveaus: vaak contextafhankelijk
Niveaus voor universele evidentie
Universele toegankelijkheid: het psychologisch fenomeen bestaat in
alle culturen, wordt gebruikt voor hetzelfde probleem in alle culturen en
is gelijk toegankelijk over culturen. Vaak zijn deze fenomenen vroeg in
ontwikkeling aanwezig en bestaan ze ook bij andere diersoorten.
Functioneel universeel: het psychologisch fenomeen bestaat in
meerdere culturen, wordt gebruikt voor hetzelfde probleem in al die
culturen, maar is meer toegankelijk voor sommige culturen dan voor
andere.
Existentieel universeel: het psychologisch fenomeen bestaat in
meerdere culturen, maar wordt niet gebruikt voor hetzelfde probleem
en is evenmin in gelijke mate toegankelijk voor alle culturen.
Niet universeel: het psychologisch fenomeen bestaat niet in alle
culturen, maar is cultuurspecifiek. (kleinere groep!)
Psychologische database = WEIRD
o Overgrote meerderheid van onze studies is gebaseerd op resultaten van WEIRD
maatschappijen (Western, Educated, Industrialized, Rich, Democratic). Bovendien zijn
dit vaak ook nog eens allemaal 1e bachelor studenten psychologie.
o Problemen met deze database:
Sample is te klein: Algemene psychologie gaat ervan uit dat de geest toch
universeel is, waarom dan moeite doen om voor grote, representatieve
steekproeven?
3
Sample is ongewoon: vb. Müller-Lyer illusie niet in alle culturen aanwezig,
omdat niet alle culturen in dezelfde mate blootgesteld zijn aan hoeken.
o Er zijn dus verschillen in de wereld:
Geïndustrialiseerde landen vs. niet-geïndustrialiseerde landen
Westerse vs. niet-westerse landen
Amerikanen vs. Westerse landen
Amerikaanse studenten vs. niet-opgeleide volwassenen
o Het is dus problematisch om je enkel te baseren op WEIRD samples, omdat die absoluut
niet representatief zijn voor de gehele populatie.
Waarom moeten we cross-culturele psychologie studeren?
o Bewust worden van de manier waarop culturele ervaringen ons gedrag en onze
gevoelens bepalen.
o Globalisatie: hoe moeten we andere culturen benaderen?
Nadruk op gelijkenissen? (color-blind approach)
Nadruk op verschillen? (us-versus-them, multicultural approach)
Het is experimenteel aangetoond dat groepen die verschillen benadrukken beter
presteren in talrijke aspecten.
We zijn het product van onze eigen cultuur:
o Metafoor vis in bokaal: onze eigen cultuur is onzichtbaar voor onszelf, maar iedereen
rondom ons kan het wel zien.
o Onze eigen cultuur lijkt natuurlijk en vanzelfsprekend voor ons, omdat we er constant
aan worden blootgesteld. Het is pas als we die contrasteren met andere culturen, dat
we er zicht op krijgen.
o Etnocentrisme: mensen van andere culturen veroordelen op basis van normen, waarden
en standaarden van je eigen cultuur.
Geschiedenis van de culturele psychologie:
o Wilhelm Wundt was met zijn Volkerpsychologie één van de eerste psychologen die
geïnteresseerd was in culturele verschillen.
o Russische culturele – historische school: mensen interageren met hun omgeving aan de
hand van door-de-mens gecreëerde tools of ideeën, die worden doorgegeven van
generatie op generatie.
o Later werkten antropologisten en psychologen samen: cultuur is voor de populatie, wat
persoonlijkheid is voor het individu.
o Geen plaats voor culturele verschillen ten tijde van het behaviorisme. Daarna focuste
men weer op mentale processen, maar had men vooral aandacht voor algemene
wetmatigheden van de geest (=CPU). Cross-culturele psychologie vormt hier een kritiek
op.
4
II. CULTUUR EN DE MENSELIJKE NATUUR
Is cultuur uniek aan de menselijke soort?
o Het hangt ervan af hoe je cultuur definieert:
Symbolisch coderingssysteem –> enkel mens heeft cultuur.
Informatieoverdracht tussen generaties –> cultuur niet enkel bij mensen.
o Cultureel leren is niet uniek aan de menselijke soort, maar …
Wij zijn er wel het meest efficiënt in van alle diersoorten.
Wij zijn de enige die niet random imiteren. We kijken wie het best is in de te
imiteren skill (prestige!).
Bovendien is het beter om te focussen op de prestige van de
persoon en niet op het gewenste gedrag voor imitatie. Het is
namelijk moeilijk te achterhalen waarom die persoon zo goed is in
wat hij doet
Rol van de reclame, celeberties – general imitating mechanism
Twee belangrijke capaciteiten die leiden to cultureel leren:
o Theory of mind: het vermogen om zich het perspectief van anderen, eigen te maken.
Je weet wat de andere zijn gedachten zijn en wat die denkt, kan verschillen
van wat jij denkt.
Dit is relevant bij cultureel leren, omdat je bij het zien van gedrag weet wat
de intenties zijn van die persoon. Daardoor ga je het doel internaliseren en
ben je sneller in staat om ook zo’n gedrag te stellen.
2 soorten van leren:
Imitatieleren: focus op de persoon en diens intenties en gedrag.
Emulatief leren: focus op het object en waarvoor het kan dienen.
Hier moet je de intenties van de ander niet kennen, je zoekt het
voor jezelf uit (creatief inzicht en probleemoplossend vermogen!).
De beste strategie is contextafhankelijk. Kinderen gebruiken echter
meer imitatieleren, terwijl chimpansees eerder aan emulatief leren
doen. Een nadeel bij emulatief leren is dat het niet accumuleerbaar
is, wat vereist is bij cultureel leren!
o Communicatie via taal: taal zorgt ervoor dat ideeën en gedachten kunnen worden
gecommuniceerd zonder ze visueel te moeten uitbeelden.
De mens is de enige van alle soorten die zo’n complexe linguïstiek heeft.
Deze twee eigenschappen zorgen ervoor dat ons leren cumulatief is:
o Ratchet-effect: een idee van de één wordt overgenomen, gewijzigd en verbeterd
door de andere individuen. Culturele informatie wordt complexer en nuttiger,
doorheen de tijd.
o Accumulatie, zonder verlies van eerdere informatie.
Zorgvuldige sociale transmissie is hier heel belangrijk. Dankzij nauwkeurig
imitatieleren en taal, kunnen ideeën en handelingen complexer worden.
Het tempo waarmee nieuwe dingen worden uitgevonden, zal in de toekomst
enkel maar verhogen (vb. Moore’s Law – computer).
5
Er zijn steeds meer modellen om te imiteren. Populatie moet groot
genoeg zijn, anders kunnen culturele ideeën verdwijnen.
Er is een breder fundament van culturele ideeën, waarop verder
gebouwd kan worden.
o Wij zijn dus de enige dierlijke soort die niet enkel leeft in een fysieke wereld, maar
ook in een culturele wereld.
Waarom zijn mensen bedreven in cultureel leren?
o Wij hebben een enorm groot brein, in vergelijking met andere diersoorten
EQ: encephalization quotient: breingewicht / lichaamsgewicht van een dier
uit dezelfde gewichtsklasse. (4.6)
Een groot brein impliceert kosten: het brein verbruikt veel energie (16%).
Daardoor veel minder spiermassa dan andere primaten
Daardoor ook kleinere ingewanden dan andere primaten. Dit lijkt
gek, omdat kleinere ingewanden minder energieopname betekenen.
o Dit is niet gek, omdat we ons voedsel leerden koken. Het
verhoogt de hoeveelheid energie die we uit ons eten kunnen
halen en is daarom veel efficiënter.
o Dus koken ligt aan de basis van een groter en slimmer brein
en is er geen gevolg van.
o Wat is het evolutionair voordeel van een groot brein?
Er zijn verschillende theorieën:
Theorie 1: primaten hadden goede cognitieve capaciteiten nodig om
te weten waar rijp fruit aanwezig was in hun omgeving.
Theorie 2: primaten hadden goede cognitieve capaciteiten nodig om
te weten hoe ze ‘complex’ voedsel moesten vangen.
Theorie 3: primaten leven in complexe sociale werelden. Hoge
cognitieve eisen zijn nodig, om alle sociale relaties te onthouden en
te kunnen leven in zo’n complexe wereld (=sociale breinhypothese).
Welke theorie heeft het bij het rechte eind? De neocortex ratio werd
vergeleken met de drie variabelen:
percentage fruit in dieet
complexiteit voedsel
gemiddelde groepgrootte
Conclusie: er was enkel een positief verband tussen neocortex ratio en
gemiddelde groepsgrootte. Dit biedt dus evidentie voor de sociale
breinhypothese.
De menselijk soort zelf bevindt zich op basis van de neocortex ratio in
groepen van ongeveer 150 personen. Dit zou een optimale groepsgrootte
zijn, wil de groep nog goed functioneren.
o Een experiment toont aan dat ons brein vooral gemaakt is voor sociale problemen.
We scoren niet beter dan andere primaten voor wat betreft fysieke taken. Bij sociale
taken zijn wij echter beter: wij doen aan cultureel leren via imitatieleren, terwijl
andere primaten emulatief leren en het probleem op hun eigen manier willen
oplossen.
6
Conclusie: cultuur en biologie van het brein zijn verweven.
o evolutie heeft er niet voor gezorgd dat we plots aan cultuur deden. Cultuur was
eerder een noodzakelijk ingrediënt voor de menselijke evolutie, want daardoor
kregen we een groter brein.
o De natuur selecteerde dus op de mate waarin we aan cultuur konden doen.
III. METHODEN OM CULTUUR EN PSYCHOLOGIE TE BESTUDEREN
Cross-culturele psychologie is heel breed. Vaak nemen onderzoekers gewoon de methoden
over van de subdisciplines binnen de psychologie en kijken ze dan naar verschillen tussen
culturen.
Welke culturen moeten we bestuderen?
o Te onderzoeken culturen niet at random selecteren, maar:
Steekproeven kiezen op basis van de variabele die je onderzoekt. Zo kiezen
dat de culturen duidelijk van elkaar verschillen op die dimensie.
Als je geïnteresseerd ben in de universaliteit van een principe, twee
contrasterende landen kiezen, die op zoveel mogelijk karakteristieken
verschillen. Vind je dezelfde resultaten in beide landen, dan sterkere
evidentie voor universaliteit.
o Hoe culturen zinvol vergelijken:
Info verzamelen over de culturen die je onderzoekt, want je weet niet hoe
mensen van een andere cultuur denken, zich gedragen, etc.
Antropologische teksten en etnografieën over de cultuur lezen.
Nadeel is dat dit nooit 100% objectief is.
Samenwerken met een collega uit de cultuur die je wenst te
bestuderen. Hij weet namelijk perfect hoe die cultuur ineenzit.
Zelf naar de andere cultuur gaan en deze je eigen maken. Nadeel is
dat dit veel tijd kost en duur is.
Methodologische equivalentie: De impliciete veronderstellingen over een
onderzoeksmethode moeten gelijk zijn tussen verschillende culturen. Als dit
niet zo is, moeten we onze procedure soms aanpassen, wat gepaard gaat
met een verlies van standaardisatie.
Door dit nadeel worden vaak geïndustrialiseerde samenlevingen bestudeerd.
Deze keuze brengt echter ook weer nadelen met zich mee:
Generalisatieprobleem: WEIRD-studenten vs. algemene populatie
Powerprobleem1: vaak hebben geïndustrialiseerde landen te veel
met elkaar gemeenschappelijk. Als men deze landen met elkaar
vergelijkt en men geen verschil vindt, besluit men dat het fenomeen
niet aan cultuur onderhevig is, terwijl dit in werkelijkheid misschien
wel het geval is (vb. als men landen neemt die meer van elkaar
verschillen).
1 het vermogen van de studie om een effect te detecteren. Is je studie wel sensitief genoeg?
7
Cross-cultureel onderzoek met vragenlijsten:
o Adequate vertaling van de items:
Enkel tweetalige participanten gebruiken is niet goed:
Ze zullen nooit beide talen even goed spreken.
Wie twee talen spreekt is minder representatief voor de cultuur
waaruit hij/zij komt.
De taal waarin men antwoordt, beïnvloedt gedachten en gedrag.
Opletten met woorden die geen equivalent hebben in een andere taal, of
een verschillende betekenis hebben.
Hoe dan wel?
Zorgen dat één van je collega’s de taal wel spreekt en bij voorkeur
ook nog tweetalig is. Hoe meer collega’s, hoe beter (overleg!).
Back-translation: Een vertaling van de taal 1 naar taal 2 vergelijk je
met een vertaling van taal 2 terug in taal 1. Daarna ga je na of ze veel
van elkaar verschillen.
o Respons biases:
Gematigde en extremiteit bias: bij het antwoorden op een likertschaal, gaan
sommige culturen gematigd antwoorden, terwijl andere culturen het uiterste
van de schaal verkiezen, onafhankelijk van de inhoud van dat item.
Oplossen door JA/NEE items in te voegen i.p.v. likertschalen, maar
dit is minder sensitief
Oplossen door standaardisering: de scores middelen, en kijken
hoeveel ieder item afwijkt van dat gemiddelde (z-scores). Deze
methode gaat er wel vanuit dat alle culturen hetzelfde gemiddelde
basislevel van het te onderzoeken concept hebben.
Instemming bias: In sommige culturen wordt sneller met iets akkoord
gegaan, terwijl andere culturen eerder iets verwerpen, onafhankelijk van de
inhoud van de items.
Oplossen door de helft van je items zo op te stellen, dat je ze
omgekeerd moet scoren.
Referentiegroep effect: verschillende culturen gebruiken verschillende
standaarden om vragen te beantwoorden, omdat ze andere
referentiegroepen hebben waarop ze zich baseren.
Oplossen door subjectieve metingen te vermijden en eerder
concrete maten te gebruiken, deze zijn onafhankelijk van
standaarden.
Oplossen door geforceerde keuze te maken tussen een aantal
mogelijkheden. Hierdoor worden de keuzemogelijkheden onderling
vergeleken, i.p.v. met een standaard.
Oplossen door te gaan kijken naar gedragsmaten of fysiologische
maten.
Deprivatie effecten: Als een cultuur van een bepaald fenomeen weinig
heeft, wordt het overgewaardeerd. Ze hebben het niet, dus neemt de wens
toe om het wel te willen.
8
Cross-cultureel onderzoek met experimenten:
o In cross-cultureel onderzoek gaat het vaak om quasi-experimenten, omdat de OV
altijd twee verschillende culturen zijn en je die niet kunt manipuleren.
o Er zijn twee soorten manipulaties:
Tussen groepen: iedere groep participanten krijgt at random een andere
vorm van de onafhankelijke variabele.
Binnen groepen: elke participant krijgt te maken met alle vormen van de
onafhankelijke variabele. Er wordt natuurlijk gecontrabalanceerd.
o Voordeel is dat hier geen responsbiases zijn in een experiment.
Enkele methoden specifiek voor cross-cultureel onderzoek:
o Situatie sampling: Cultuur bepaalt welke concrete situaties we dagdagelijks
meemaken. Deze methode kijkt hoe cultuur mensen beïnvloedt door te gaan kijken
hoe buitenstaanders reageren op situaties van een cultuur.
Ze bestaat uit twee stappen:
Participanten uit minstens twee culturen beschrijven elk een aantal situaties.
Alle participanten uit de ene cultuur moeten zich inleven in de situaties van
participanten uit de eigen en andere cultuur en raten.
o Deze methode heeft een aantal voordelen:
Je kan kijken of er culturele verschillen zijn in responsen
Je kan kijken of er culturele verschillen zijn in meegemaakte situaties.
o Cultureel primen: het activeren van culturele ideeën bij een participant, zodat die
sneller toegankelijk zijn.
o Culturele niveaus meten: Cultuur wordt direct gemeten aan de hand van culturele
boodschappen waaraan mensen vaak worden blootgesteld.
De culturele boodschap moet identificeerbaar en kwantificeerbaar zijn.
Voorbeelden zijn reclame, sprookjes, kranten, lyrics, …
Daarna stel je een hypothese op o.b.v. de culturele boodschappen.
Je codeert je culturele boodschappen in kwantificeerbare data
De codeerder wordt best hypothese-blind gehouden.
Er wordt best meer dan één codeerder gebruikt (consensus).
De moeilijkheid van het uitpakken van cultuur:
o Als je een cultuurverschil hebt gevonden, weet je nog niet wat de onderliggende
oorzaak is van dit verschil. Op welke manier beïnvloedt cultuur precies ons gedrag?
o Cultuur biedt zich aan als een totaalpakket en het is heel moeilijk om precies die
onderliggende variabele die het cultuurverschil bepaalt, uit te zuiveren (uitpakken).
o Uitpakken betekent niet dat je weet hoe het mechanisme in elkaar zit, maar wel dat
je gewoon een variabele hebt gevonden die een oorzaak is voor het cultuurverschil.
Meerdere cross-culturele onderzoeksmethoden samen gebruiken:
o Iedere beschreven methode heeft zijn tekortkomingen. Door meerdere, divergente
methoden samen te gebruiken, ondervang je de beperkingen van iedere studie.
o Occam’s razor: Een simpelere theorie is beter dan een complexere als die evenveel
kunnen verklaren.
9
IV. ONTWIKKELING EN SOCIALISATIE
Hoe geraakt cultuur in de hoofden van mensen? We hebben hetzelfde brein, maar door
interacties met verschillende omgevingen, gaan we socialiseren met een bepaalde cultuur.
Het universele brein ontwikkelt in een culturele variabele geest:
o We hebben ons onderscheiden van onze voorouders door het vermogen om
cumulatieve culturele kennis te verweren.
o Cultuur is dus niet in ons brein aanwezig van in het begin, maar we zijn wel
voorbereid om cultuur te leren, in interactie met om het even welke omgeving.
Sensitieve periode voor culturele socialisatie:
o Een sensitieve periode is een tijdsspanne in de ontwikkeling van een organisme,
waarin het met een relatief gemak vaardigheden kan leren. Eens die periode voorbij
is, wordt het veel moeilijker om deze vaardigheden nog adequaat aan te leren.
o De capaciteiten zijn dus aangeboren om iets te leren, de precieze invulling van het
geleerde hangt af van de context, omgeving waaraan je wordt blootgesteld.
o Vb. het verwerven van een (tweede) taal
Bij geboorte kunnen we nog 150 fonemen onderscheiden, 10 maanden later
is dit aantal gereduceerd naar 70, door categoriale differentiatie. Tussen
fonemen van een andere taal horen we dus geen verschil meer.
Immigranten op jonge leeftijd kunnen nog nieuwe taal leren zonder accent,
terwijl oudere immigranten altijd nog het accent zullen hebben van hun
eerst geleerde taal.
Mensen die gedepriveerd zijn aan taal toen ze jong waren, zullen nooit
fatsoenlijk die taal kunnen beheersen.
o Vb. Het verwerven van cultuur
Cultuur leren is nauw verweven met het verwerven van taal (zie ook hoger).
Bestuderen of er een sensitieve periode bestaat voor cultuur is echter
moeilijker, omdat het weinig tastbaar is.
Immigrantenstudies tonen aan, dat wie na zijn sensitieve periode terecht
komt in een nieuw land, moeilijkheden heeft om zich aan te passen aan de
nieuwe cultuur. Hoe jonger je immigreert, hoe beter je nog kan aanpassen.
Culturele verschillen in psychologische processen ontstaan met ouder worden:
o Jongere kinderen uit verschillende culturen moeten meer op elkaar gelijken dan
oudere kinderen, omdat jongere kinderen minder gesocialiseerd zijn met hun
cultuur.
10
Vroegkinderlijke ervaringen zijn verschillend over culturen:
o De persoonlijke ruimte van het kind:
De interacties (lichamelijk contact, face-to-face contact, …) tussen de ouders
en het kind variëren drastisch over de hele wereld.
Ook de plaats waar het kind slaapt (in een eigen kamer, bij de eigen ouders)
is cultureel bepaald.
Ouderlijke beslissingen worden vaak bepaald door de sociale druk van
anderen en de waarden die een cultuur belangrijk vindt.
Vb: Hoe kamers verdelen over alle leden van het gezin?
INDIANEN
o Incest vermijden: pubers slapen niet met leden van het
gezin van de andere sekse.
o De kwetsbare beschermen: jonge kinderen slapen bij de
ouders.
o Vrouwelijke kuisheid: pubermeisjes slapen bij ouders om te
waken over hun maagdelijkheid
o Respect voor hiërarchie: puberjongens mogen apart slapen.
De rest van het gezin slaapt bij de ouders
AMERIKANEN:
o Incest vermijden: pubers slapen niet met leden van het
gezin van de andere sekse.
o Heilig koppel: getrouwde ouders krijgen hun eigen kamer.
Kinderen slapen apart.
o Autonomie ideaal: alle gezinsleden moeten leren
zelfredzaam en onafhankelijk zijn.
Zo’n banale beslissingen hebben wel degelijk een grote impact op kleine
kinderen. In de ene cultuur leert men vroeg om onafhankelijk te zijn, terwijl
men in een andere cultuur weet dat men meteen iemand heeft om op terug
te vallen.
o Ouderlijke opvoedingspraktijken:
Er zijn verschillende ouderstijlen:
Autoritaire ouderstijl: hoge eisen ten aanzien van de kinderen,
strikte wetten en weinig opening voor dialoog tussen ouders en kind.
Authorative ouderstijl: verwachtingen aangepast aan de maturiteit
van het kind, pleiten voor onafhankelijkheid van het kind, maar toch
nog voldoende controle, wel opening voor democratische dialoog.
Permessive ouderstijl: Overbetrokken op de kinderen, veel warmte
vanwege de ouders en weinig grenzen gesteld.
In Westerse landen is authorative ouderstijl het best, maar dit geld niet voor
alle culturen. Waar een opvoedingsstijl in de ene cultuur leidt tot positieve
uitkomsten, is dit misschien voor andere culturen niet het geval.
o Relatieve taalverwerving:
Noun bias: De eerste woorden die worden geleerd zijn zelfstandige
naamwoorden om dat deze verwijzen naar concrete concepten en beter te
onderscheiden zijn van de omgeving dan andere woordsoorten.
11
Dit is echter niet zo in alle culturen. In oosterse culturen gebruiken ze
vroeger werkwoorden dan zelfstandige naamwoorden. Het gaat dus niet om
een universeel gegeven.
Mogelijke hypothesen:
Linguïstische uitleg: Waar leggen verschillende culturen de klemtoon
op in hun zinnen? Waar staat het werkwoord of zelfstandig
naamwoord in de zin? Als het een opmerkelijke plaats heeft, valt het
beter op en leer je het sneller.
Communicatieve uitleg: In analytische culturen beklemtoont men de
eigenschappen van een voorwerp (zelfstandige naamwoorden),
terwijl in holistische culturen de nadruk ligt op de relaties tussen
objecten en acties (werkwoorden).
Moeilijke ontwikkelingsovergangen :
o The terrible twos:
In Westerse landen worden kleuters opstandig rond de leeftijd van twee
jaar. Dit zou het gevolg zijn van hun socialisatie om een autonoom, verbaal
assertief individu te worden.
Zo’n overgangsperiode is dan ook niet zichtbaar in niet-westerse landen.
o Adolescentenopstand:
In het Westen gaat pubertijd typisch gepaard met Storm & Stress. In zulke
culturen is er zelfs een verband tussen geweld en adolescentie.
Ook in andere landen wordt adolescentie vaak gezien als een aparte
ontwikkelingsfase, waar nieuwe rollen moeten worden opgenomen
(existentieel universeel). Dit gaat echter niet altijd gepaard met geweld (niet
universeel).
Enkele variabelen die bepalen of adolescentie gepaard gaat met rebellie:
Individualistische maatschappijen
Duidelijk onderscheid tussen kinder- en volwassen rollen.
Groot rollenaanbod – veel keuze
Socialisatie door onderwijs:
o De wereld wordt alsmaar complexer dat de tijd om alle culturele informatie op te
nemen, steeds toeneemt. Onderwijs vormt hierbij de belangrijkste component.
o Naast expliciete inhouden, leren we ook impliciete vaardigheden op school.
Clustering
Taxonomische categorisatie
Logisch redeneren
Cijferen
o Mensen die dit niet kunnen hebben geen lager IQ. Ze hebben gewoon niet dezelfde
cognitieve tools beschikbaar. Mocht je deze vaardigheden gebruiken om de
intellectuele capaciteiten van twee individuen uit verschillende culturen te
vergelijken, dan zou dit een vertekend beeld opleveren.
o Toch is het moeilijk om intelligentie en school van elkaar te onderscheiden. Ze
beïnvloeden elkaar en zijn met elkaar verweven.
12
Case studie: Wiskunde
o Cross-cultureel onderzoek naar prestaties op een wiskundetest ontdekt dat:
De gemiddelde spreiding in de USA veel groter is dan in Oosterse landen.
Oosterse landen veel hoger scoren op de wiskundetest.
De verschillen tussen landen groter worden, naarmate studenten ouder zijn.
o Enkele redenen die deze trends proberen te verklaren:
Oosterse culturen hebben meer lesdagen en daarvan wordt een groter deel
gespendeerd aan wiskunde, in vergelijking met de USA.
Studeren staat meer centraal in het leven van Oosterse studenten dan in die
van Amerikaanse studenten. Japanse ouders hechten bijvoorbeeld veel
waarde aan goede resultaten.
Chinese moeders stellen steeds hogere eisen aan hun kinderen wat betreft
studeren, terwijl Amerikaanse moeders hun eisen laten zakken naarmate
hun studenten ouder worden.
Oosterse culturen leggen de nadruk op falen, terwijl de Amerikaanse cultuur
de verdiensten benadrukt.
De Engelse taal is meer onregelmatig, zodat het werkgeheugen sneller
overbelast geraakt.
V. HET ZELF EN PERSOONLIJKHEID
Cultuur vormt een aantal belangrijke aspecten van ons zelfconcept. Hoe zien we onszelf?
o Twenty-Statements Test:
Oppervlakkig niveau: statements die verwijzen naar culturele producten. Je
hebt er geen toegang tot, als je niet tot die bepaalde cultuur behoort.
Dieper niveau: statements die verwijzen naar onderliggende, impliciete
culturele boodschappen. De nadruk kan liggen op 2 verschillende aspecten:
Sommige culturen leggen de nadruk op persoonlijke, stabiele,
abstracte, onderliggende trekken.
Andere culturen benadrukken dat iedere persoon deel uit maakt van
een complex netwerk van relaties, rollen en groeplidmaatschap.
Independent versus interdependent zelfconcept:
o Independent zelfconcept: nadruk op persoonlijke, unieke kwaliteiten
geen overlap tussen verschillende individuen: eigen persoonlijkheid staat los
van andere personen.
Belangrijke zelfdefiniërende aspecten worden gesitueerd binnen de persoon.
Een volle lijn rond het individu: het zelfconcept is begrensd en stabiel over
situaties.
Stippellijn rond de ingroep: persoon kiest zelf wie tot zijn nabije naasten
behoort en wie niet. Bovendien kan het veranderen doorheen de tijd.
Ingroep en uitgroep mensen worden wel hetzelfde behandeld.
13
o Interdependent zelfconcept: nadruk op relaties, netwerk van rollen
Overlap tussen verschillende individuen: eigen persoonlijkheid wordt voor
een deel bepaald door (de relaties met) andere personen.
Belangrijke zelfdefiniërende aspecten zijn vooral relationeel getint.
Stippellijn rond het individu: het zelfconcept kan veranderen naargelang de
situaties en personen die het individu ontmoet. Er moet namelijk een andere
rol worden opgenomen.
Volle lijn rond de ingroep: persoon wordt geboren met een aantal relaties en
die worden als vrij stabiel ervaren. Iemand kan niet zo makkelijk tot de
ingroep binnentreden. Mensen van de ingroep worden anders behandeld
dan mensen uit de uitgroep.
o Dit is niet enkel een theoretisch model, maar komt ook voort uit breinactiviteit
studies. Bij het beschrijven van jezelf en een naaste, lichten bij Westerse mensen
aparte gebieden op; bij Chinezen slechts één gebied.
Individualisme en collectivisme:
o Individualistische culturen benadrukken onafhankelijke eigenschappen van het
zelfconcept. Collectivistische culturen leggen de nadruk op belangrijke relaties en
groeplidmaatschap.
o Het grootste deel van de wereld (80%) leeft in collectivistische culturen, ondanks het
feit dat er meer onderzoek gebeurt is naar individualistische culturen. We moeten
onszelf dus de vraag stellen in hoeverre bevindingen uit zo’n onderzoek
veralgemeenbaar zijn naar andere landen.
o Deze dichotomie doet voor een deel afbreuk aan de realiteit. Zo is een cultuur niet
exclusief individualistisch of collectivistisch, maar…
is er variabiliteit tussen individuen. Een cultuur is niet homogeen, maar
wordt gekenmerkt door unieke individuen die in verschillende mate aan het
prototype van die cultuur voldoen.
is er variabiliteit binnen individuen. De situaties die we dagdagelijks
meemaken zijn variabel. De ene situaties lokt collectieve aspecten van het
zelfconcept uit, de andere individualistische aspecten.
Geslacht en cultuur:
o Experiment
Mannen zouden een meer independent zelfconcept hebben (autonomie),
vrouwen een meer interdependent (relaties).
Voor deze hypothese werd geen evidentie gevonden: vrouwen scoren enkel
hoger op ‘verbondenheid’, ze kijken meer naar gevoelens en behoeften.
o Gelijke rechten: in sommige culturen zijn man en vrouw evenwaardig (modern), in
andere culturen heeft de man meer rechten dan de vrouw (traditioneel).
Er zijn grote verschillen over heel de wereld.
Mannen en vrouwen hebben ongeveer dezelfde mening over hoe de rechten
verdeeld zouden moeten worden. Geslachtsgelijkheid is cultureel bepaald.
Mannen hebben nog altijd meer traditionele visies, dan vrouwen.
14
o Enkele variabelen die geslachtsgelijkheid bepalen:
Geloofsovertuiging:
Protestantisme: gelijke geslachtsverhoudingen
Moslims: traditionele geslachtsgelijkheid
Geografische locatie:
Noorden: gelijke geslachtsverhoudingen
Zuiden: traditionele geslachtsgelijkheid
Graad van urbanisatie:
Veel urbanisatie: gelijke geslachtsverhoudingen
Weinig urbanisatie: traditionele geslachtsgelijkheid
Individualisme – collectivisme:
Individualistisch: gelijke geslachtsverhoudingen
Collectivistisch: traditionele geslachtsgelijkheid
o Oorsprong van dergelijke geslachtsverhoudingen: de landbouw!
Shifting cultivation: manueel rakelen, zaaien en wieden gebeurt in zo’n
culturen door de vrouwen, met de kinderen nabij.
Plough cultivation: een ploeg wordt getrokken door een dier. Dit wordt door
een (sterkere) man gestuurd, zonder de kinderen.
Vrouwen werken in zulle culturen minder, maar zorgen thuis voor de
kinderen en beoefenen andere huishoudelijke taken.
Culturen waar vroeger meer met de ploeg gewerkt werd, houden er meer
traditionele geslachtsverhoudingen op na, dan culturen met een shifting
cultivation.
o Essentialiseren: welk geslacht wordt als meer onveranderlijk beschouwd, kan zich
minder flexiebel gedragen, moet meer conformeren met de sociale normen?
In USA: mannen moeten zich man gedragen, vrouwen mogen kiezen.
In India: mannen mogen kiezen, vrouwen moeten zich vrouw gedragen
Vaak vindt essentialiseren plaats bij het geslacht met de meeste macht binnen die
bepaalde cultuur.
Consistentie in het zelfconcept:
o Twee uitersten aan deze dimensie:
Hoog niveau van consistentie: ongeacht in welke situatie je bent, je
gedraagt je altijd ongeveer op dezelfde manier.
Laag niveau van consistentie: Het gestelde gedrag hangt af en is verschillend
van situatie tot situatie.
o Experiment: 20 statements test invullen in bepaalde situatie: met professor, met
vriend, met groep onbekende anderen, alleen.
Amerikanen antwoorden ongeveer hetzelfde in alle situaties. Ze hebben een
hoog niveau van consistentie.
De antwoorden van Japanners hangen af van de situatie en de aanwezige
andere. Ze hebben een laag niveau van consistentie.
o Impliciete methodologische assumptie: Als je de 20 statements test afneemt bij
Oosterse culturen is de situatie van belang! Als je gegevens wil generaliseren naar de
hele cultuur, houd je hier best rekening mee.
15
o Motivatie om consistent te zijn – Leon Festinger:
Cognitieve dissonantie: als we niet consistent kunnen zijn, geeft dit een
stresserend gevoel. We kunnen dit gevoel kwijt door …
Meer consistent gedrag te stellen. Dit is niet altijd mogelijk.
Dissonantiereductie: onze attitudes veranderen zodat we niet langer
inconsistent zijn (= rationalisering).
Rationalisering is erg opvallend bij het maken van (moeilijke) keuzes.
Inconsistente attitudes worden veranderd door de gemaakte keuze op te
waarderen en de niet-gemaakte keuze te onder te waarderen.
o Die motivatie om consistent te zijn komt voor in alle culturen, maar het soort
rationalisatie verschilt:
In independente culturen gaat men vooral de eigen keuze rationaliseren.
Het individu heeft de neiging consistent te zijn met zijn
persoonlijkheidstrekken.
In interdependente culturen gaan men vooral rationaliseren om consistent
te zijn met de keuzes / verwachtingen van anderen.
Dit vinden we ook terug in de reclamewereld. Affiches en slogans in het
Westen gaan consistentie met het zelf benadrukken. In het Oosten ligt de
nadruk op de consistentie met de gedragingen van anderen.
o In het Westen gaat consistentie gepaard met geliefd worden en sociale
vaardigheden. Deze verbanden zijn veel kleiner in Oosterse culturen.
Zelfbewustzijn:
o Er bestaan twee vormen hoe het zelfconcept beschouwd kan worden:
Subjectief zelfbewustzijn: Onze aandacht is niet gericht op onszelf, maar
naar de buitenwereld. Het individu is in interactie met de buitenwereld.
Zelfevaluaties hangen in independente culturen niet af van wat de
andere personen over je denken.
Vaak gepaard met herinneringen in de eerste persoon.
Objectief zelfbewustzijn: Onze aandacht is op onszelf gericht, niet op de
buitenwereld. We zijn ons bewust van hoe anderen onszelf zien.
Zelfevaluaties handen in interdependente culturen af van de manier
waarop andere personen naar ons kijken.
Vaak gepaard met herinneringen in de derde persoon.
o Wie is het meest accuraat in de manier waarop ze zichzelf zien?
Independente zelfbeelden zijn subjectief, maar bevatten informatie die voor
anderen niet zichtbaar zijn.
Interdependente zelfbeelden zijn objectief, maar hebben misschien niet alle
informatie die beschikbaar is.
Toch hebben interdependente / collectieve personen een accurater zelfbeeld. Ze zijn
objectiever en dus niet gekleurd door de manier waarop mensen zichzelf willen zien.
o In individualistische landen kan zelfbewustzijn veranderen door de persoon voor een
spiegel te zetten of door hen bloot te stellen aan hun eigen stem. Hun zelfbeeld
wordt daardoor objectiever en ze worden kritischer. In collectieve landen heeft dit
geen effect, daar ze al een objectief zelfbeeld hebben.
16
Impliciete theorieën betreffende de natuur van het zelf:
o Impliciete theorieën sturen onze interpretatie over gebeurtenissen in de wereld. Het
is een set van overtuigingen die we voor waar aannemen zonder ze ooit getoetst te
hebben.
o Zo bestaan er ook verschillende impliciete theorieën over ons zelfconcept:
Incremental theory of self: De overtuiging dat onze mogelijkheden en
vaardigheden niet vaststaan, maar verbeterd kunnen worden door te
oefenen.
Entity theory of self: De overtuiging dat onze mogelijkheden en
vaardigheden vaststaan, niet onderhevig zijn aan verandering.
o Deze theorieën over het zelf hebben een enorme impact op de manier waarop je
omgaat met moeilijke situaties.
Je zal je best doen en gemotiveerd zijn om de situatie te verbeteren.
Je zal geen moeite doen om de situatie te veranderen, daar verandering toch
niet mogelijk is.
o Hierin zijn culturele verschillen: Amerikanen zijn minder geneigd een incrementele
theorie over zichzelf te hebben dan Aziatische culturen.
Vb. In China ligt de lat heel hoog. De focus ligt op de beste personen eruit
halen. Hiervoor moet je hard studeren. In USA ligt de lat lager. De focus ligt
hier op de minder goede personen te weerhouden. Je hoeft dus geen extra
inspanningen doen.
Persoonlijkheid – The Big Five:
o Er zijn 5 onderliggende persoonlijkheidstrekken geconstrueerd a.d.h.v. factoranalyse:
Openness to experience: IQ en nieuwsgierigheid over de wereld.
Conscientiousness: Verantwoordelijkheid en vertrouwen.
Extraversion: De activiteit en dominantie.
Agreeableness: Warmte en hartelijkheid.
Neuroticism: emotionele stabiliteit en voorspelbaarheid.
o Onderzoek heeft uitgewezen dat deze vijf trekken redelijk universeel zijn. In iedere
cultuur denken mensen in dezelfde termen over zichzelf.
o Toch wordt de variabiliteit in persoonlijkheden in sommige culturen niet voldoende
gedekt door de Big 5. Vaak zijn er nog enkele bijkomende dimensies nodig.
VI. MOTIVATIE
We zijn gemotiveerd om dingen die we leuk vinden te verkrijgen en onaangename dingen te
vermijden. Wat deze dingen precies inhouden is cultureel variabel. Motivatie is dus voor een
stuk cultureel bepaald.
Motivatie voor een positief zelfbeeld:
o Heel wat mensen hebben een hoog zelfwaardegevoel. Mensen overschatten zelfs
vaak hun capaciteiten en overdrijven in hoe goed ze zijn (Self-serving bias). Dit
gebeurt vaker als we geen concrete informatie hebben, om ons op te baseren.
17
o Er bestaan verschillende manieren om ons positief zelfbeeld te beschermen, als we
negatieve informatie tegenkomen:
Neerwaartse sociale vergelijking: je prestatie vergelijken met iemand die
nog slechter presteerde dan jijzelf. Bovendien vermijd je best mensen die
beter presteerden.
Compensatory Self-enhancement: je gaat focussen op dingen die je wel
goed kan, in plaats van je slechte prestatie.
Discounting: Jezelf wijsmaken dat de slechte prestatie zich niet op een
belangrijk domein afspeelt voor jezelf.
Externe attributie: We schrijven de oorzaak van onze slechte prestatie toe
aan iets waar we geen controle over hebben, iets wat buiten ons ligt.
Gedeelde glorie koesteren: Het geeft een positief gevoel om de goede
prestatie van de groep te benadrukken en niet te focussen op je individuele
slechte prestatie.
o De motivatie om een positief zelfbeeld te verkrijgen is niet universeel. Er is een
sterker verband tussen self-enhancement en independente culturen dan met
interdependente culturen.
Dit wordt bepaald door hoe we gebeurtenissen in ons leven interpreteren.
Amerikanen benadrukken positieve aspecten, Japanners geven vooral
aandacht aan de negatieve gebeurtenissen.
Vb. Amerikanen maken externe attributie bij falen op een taak, Japanners
doen dit juist bij slagen op een taak.
Japanners hebben de neiging om te overdrijven in hun negatief zelfbeeld. Ze
zijn veel kritischer over zichzelf dan Amerikanen.
o Hypotheses om deze verschillen te verklaren:
Bias in meetmethode: In oosterse culturen wil men vooral het groep-zelf
positief waarderen en in mindere mate het individueel zelf. In studies wordt
enkel gepeild naar individueel zelf. Deze hypothese klopt echter niet, daar uit
studies blijkt dat Westerse culturen ook een sterkere neiging hebben om hun
groep-zelf positief te kunnen waarderen.
Verschillend waardeoordeel: Als je mensen uit Oosterse culturen zou
bevragen naar trekken die ze echt belangrijk vinden, zou het verschil
verdwijnen. Ook deze hypothese wordt tegengesproken door de literatuur.
Culturele normen: Niet de echte persoonlijke karakteristieken worden
gemeten, maar verschillen in culturele normen over hoe je jezelf moet
beschrijven.
Uit onderzoek met onbewuste associaties blijkt dat zowel Oosterse
als Westerse culturen zich even goed voelen over zichzelf.
Op bewust niveau blijken Oosterse culturen gewoon meer
zelfkritisch te zijn over hun vaardigheden.
Dit komt door socialisatie met cultuur via opvoeding: In het Westen
leggen ouders nadruk op de sterktes van het kind, in het Oosten op
de tekortkomingen.
Bovendien zien Westerse ouders zelfwaardering als een positieve
eigenschap, terwijl Oosterse ouders het meer negatief beschouwen.
18
Geschiedenis van een positief zelfbeeld:
o Het Protestantisme:
Het Protestantisme heeft de idee van predestinatie: nog voor we geboren
zijn, staat het al vast of we naar de hemel of hel zullen gaan.
Je weet natuurlijk vooraf niet waar je na je dood terechtkomt, dus moet je
terugvallen op situationele cues. Eén zo’n cue is dat je ervan overtuigd moet
zijn dat je naar de hemel zult gaan.
We worden dus sterk gemotiveerd om al onze daden in ons leven te zien als
tekenen van God. We willen ons zelfbeeld positief houden.
Nadeel: de motivatie om een positief zelfbeeld te verkrijgen, is ook
opmerkbaar in niet protestante gemeenschappen.
o Het Individualisme:
Het individualisme legt de focus op een individu dat alleen staat. Het is het
enige waarover het individu 100% controle heeft. Je houdt het dus best
positief.
Hoe meer individualistisch een cultuur wordt, hoe sterker de motivatie
wordt om een positief zelfbeeld te verkregen.
Motivatie voor face vs. hoge zelfwaardering:
o Face: In Oosterse culturen hecht men meer belang aan ‘je gezicht verliezen’ dan aan
een hoge zelfwaarde. Face wordt gedefinieerd de sociale waarde die anderen je
toekennen in verhouding tot je sociale positie.
o Het gaat dus niet over hoe je jezelf ziet, maar hoe significante anderen je zien.
o Enkele kenmerken van face:
Hoe hoger je sociale positie, hoe hoger je face.
Het is makkelijker kwijt te spelen, dan te verdienen. Het wordt uitgedeeld
door anderen, dus is het moeilijk te verwerven. Voldoe je echter niet aan de
eisen van je sociale rol, dan kun je het makkelijk kwijtspelen.
Je zult je dus eerder defensief opstellen en proberen je face niet te
verliezen (preventie oriëntatie), dan actief proberen je face te
verhogen (promotie oriëntatie).
Met een preventie focus, let je op dingen die je niet goed kan en
probeer je ze te verbeteren om je sociale rol niet kwijt te spelen.
Focussen op dingen die je wel goed kan, is dus irrelevant. Met een
promotie focus, benadruk je echter wel de dingen die je goed kan,
en vermijd je dingen die je niet goed kunt, want deze leiden toch niet
tot succes.
Zelfverbetering: de wens om potentiële zwaktes te ondervangen en
ze te verbeteren. Dit begrip is vooral in Oosterse culturen aanwezig.
Het impliceert een bezorgdheid over hoe anderen ons zien.
Vb. Chinezen kopen vaak dure merk- en luxegoederen, om sociale
erkenning te krijgen van anderen.
19
Religie en motivatie: Max Weber – The Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism
o Menselijk gedrag is noodzakelijk verweven met betekenis. We interpreteren alle
gebeurtenissen en gedragen ons overeenkomstig.
o Hoe is het kapitalisme ontstaan volgens Weber?
Weber meent dat het kapitalisme ontstaan is uit het protestantisme.
Het protestantisme zegt dat iedere individu in staat is om met God te
communiceren en dus onafhankelijk kan zijn van de kerk. Dit kan gezien
worden als een start van het individualisme.
Iedere individu heeft een roeping, moet een doel vervullen op aarde. God
geeft ons hiervoor de vaardigheden en capaciteiten. In ruil hiervoor moeten
we hard werken om onze roeping te vervullen.
Zo werd het beroep meer en meer gezien als een morele en betekenisvolle
activiteit, dan als iets om in leven te blijven. Je neemt zoiets serieus.
Predestinatie: vooraf staat vast of je naar de hemel of hel gaat. Je roeping
goed vervullen, werd gezien als een teken dat je later naar de hemel ging.
De rijkdom die je verkrijgt door te werken, wordt dus gezien als een teken of
je later naar de hemel zou gaan of niet. Bovendien moet je die rijkdom
herinvesteren in je beroep en er niet van gaan genieten. De start van het
genieten vindt pas plaats in de hemel zelf.
Uit deze gedachten is het kapitalisme ontstaan. Vandaag is de gedachte van
predestinatie bij Protestanten echter verdwenen.
o Deze theorie is nogal controversieel, maar er lijkt toch nogal wat consistente
evidentie te zijn.
Protestantse landen hadden meer rijkdom dan Katholieke landen en zijn
sneller geïndustrialiseerd dan andere landen.
Protestanten hadden hogere jobs met een groter in komen dan katholieken.
o Enkele hypothesen uit de theorie van Weber die experimenteel getoetst zijn:
Protestantisme geeft een beroep meer spiritualiteit en een grotere wens
om harder te werken: wie geprimed was met spirituele woorden, was meer
bereid om zich in te spannen (effect wel niet altijd zichtbaar).
Protestanten focussen op hun werk en worden minder afgeleid: bij serieuze
groepswerken focussen Protestanten meer op het werkaspect terwijl niet-
protestanten focussen op het relationele aspect. In een fun-taak is dit
minder het geval.
Angst om naar hel te gaan, is de drijfveer voor het leveren van goed werk:
Protestanten met angst zijn meer dan twee keer zo productief in hun beroep
dan protestanten zonder angst. In het Protestantisme is er dus een verband
tussen angst en productiviteit, iets wat in andere godsdiensten afwezig is.
Agency en controle:
o Er bestaan culturele verschillen in de perceptie van controle over de omgeving.
Incremental wereldtheorie: de wereld is flexiebel en we zijn in staat om hem
te veranderen naar onze voorkeuren. (stenen vervormen voor muur)
Entitiy wereldtheorie: de wereld is stabiel en onveranderlijk. Het gaat onze
controle te boven. (vorm muur hangt af van vorm stenen)
20
o Primaire versus secundaire controle:
Primaire controle: bestaande realiteiten worden aangepast aan eigen
persoonlijke wensen, doelen en percepties. Deze vorm van controle komt
vooral voor in individualistische culturen.
Secundaire controle: men gaat zichzelf verzoenen aanpassen aan bestaande
realiteiten, zodat men controle heeft over de psychische impact van de
situatie. Deze vorm van controle komt vooral voor in collectivistische
culturen, waar de macht uitgaat van de groep en niet van het individu.
o Vb. Aerobicexperiment:
Amerikanen doen enkel aerobic als dit in hun tijdschema past, terwijl
Japanners de aerobic kiezen die voor hen van het geschikte niveau is.
Amerikanen doen bij een moeilijke oefening een eigen invulling, terwijl
Japanners harder proberen om de oefening toch te kunnen.
o Doordat je in collectieve culturen vaak de wens van de hele groep moet volgen, ga je
de groep op den duur beschouwen als diegene die controle heeft over beslissingen.
Keuzes maken:
o Keuzes zijn overal belangrijk, maar komen meer voor in individualistische landen, dan
in collectieve landen. Hier zijn er namelijk meer interrelationele beperkingen die
keuzes maken bemoeilijken. Dit wordt echter niet als negatief beschouwd als het
groepsdoel samenvalt met de eigen doelen.
o Dit zorgt voor verschillen in culturen:
Mensen uit individualistische landen gaan hun keuze niet veranderen
Mensen uit collectivistische landen gaan hun gedrag veranderen – en dus
hun keuze verminderen – om het doel van de groep te bereiken.
o Vb. belangrijke keuzes zoals ‘met wie ga ik trouwen?’ worden in individualistische
landen door de persoon zelf gemaakt. In collectivistische landen door de familie. Dit
wordt niet als negatief beschouwd, omdat de persoon zich identificeert met de
doelen van de groep.
Diegene die de keuze voor hen maakt, moet wel iemand zijn van de ingroep,
geen random persoon of aartsrivaal.
o Vb. indianen leggen minder nadruk op het maken van keuzes in hun leven.
Indianen vinden keuzes maken moeilijker dan Amerikanen.
In Indiase culturen reageren ze niet negatief als een keuze wordt ontnomen.
Keuzes maken betekent iets anders bij Indianen dan bij Amerikanen.
Indianen zien beslissingen nemen niet als persoonlijke keuze. Ze
kiezen niet hun favoriete optie, maar wel in functie van wat
significante anderen zouden kiezen.
Amerikanen zien beslissingen nemen als een persoonlijke keuze.
Bijgevolg kiezen ze dan ook wat ze persoonlijk het meest belangrijk
vinden.
21
o Vb. experiment m.b.t. het maken van keuzes:
De onafhankelijke variabele
Persoonlijke keuze conditie: participanten maken eigen keuze.
Uitgroep keuze conditie: keuze wordt voor participant gemaakt door
buitenstaander, wiens opinie ze niet echt waardeerden.
Ingroep keuze conditie: keuze wordt voor participant gemaakt door
insider, wiens opinie ze wel belangrijk vinden.
De afhankelijke variabele: Hoelang spelen ze het computerspelletje, indirecte
maat voor intrinsieke motivatie.
Resultaten:
Europeanen maken het liefst persoonlijke keuzes. Ze reageerden
negatief als iemand anders voor hen de keuzes maakte,
onafhankelijk van wie die ander was.
Aziaten speelden het langst als een significante ander voor hen de
keuze maakt. Dan volgt de persoonlijke keuze. Ook zij waren niet
gemotiveerd wanneer een buitenstaander de keuze voor hen maakt.
o Amerikanen houden van veel keuzemogelijkheden in vergelijking met andere landen.
Te veel keuzes kunnen achter moeilijk zijn (voor iedereen).
o Aangeleerde hulpeloosheid: Als je geen controle kan uitoefenen of onaangename
situaties kan vermijden, zal de persoon lijden onder stress en depressieve gevoelens.
Vb. Communisme in Oost-Berlijn zorgt voor minder gepercipieerde controle
over de omgeving dan in West-Berlijn (kapitalisme). In het Oosten toonden
de mensen meer overte tekenen van depressie.
Vb. Laaggeschoolde Amerikanen gaan copen met gevoelens van
hulpeloosheid door een pen die voor hen gekozen is, toch even positief te
waarderen alsof ze die keuze zelf maakten.
Motivatie om te conformeren vs. zich te onderscheiden:
o In groepen kunnen we op twee manieren reageren.
We kunnen ernaar streven om ons gedrag mooi aan te passen aan de groep.
We kunnen onze uniciteit benadrukken, ons onderscheiden van de andere
leden met het risico om niet door de andere leden geapprecieerd te worden.
o Solomon Asch – Experiment:
Conformeren wordt in Westerse landen vaak bestempeld als een negatieve
eigenschap. Toch conformeren ook Westerse mensen de hele tijd.
Onbewust: voorbeeld culturele normen en modetrends bepalen
welke kleren we dragen.
Bewust: (zie zijn experiment) Ze conformeren bewust om sociale
kosten te vermijden.
o De groep kan je uitlachen (zie zijn experiment).
o Mensen vinden anderen die disconformeren minder leuk.
In collectivistische culturen zijn die sociale kosten nog groter. Daar wordt
namelijk nog meer belang gehecht aan harmonie binnen de groep. In
collectivistische landen wordt inderdaad nog meer geconformeerd, vooral
met leden van de ingroep.
22
o Personen kunnen ook de neiging hebben om hun uniciteit te benadrukken:
Dit komt vooral voor in independente culturen, waar het individu als
onafhankelijk wordt beschouwd en is veel minder uitgesproken in
interdependente culturen.
Vb. Amerikanen kiezen pen die in minderheid is, omdat die ook meer uniek
is. Chinezen kiezen de pen die in de meerderheid is, om te conformeren met
de massa.
Deze verschillen worden bepaald door de verschillen in cultuur. In Oosterse
landen komen vb. in reclameadvertenties meer thema’s om te conformeren
voor, in Westerse landen meer thema’s die uniciteit benadrukken.
VII. INTERPERSOONLIJKE ATTRACTIE, HECHTE RELATIES EN GROEPEN
Interpersoonlijke aantrekking:
o Charles Darwin: ondanks de vele culturele verschillen in schoonheid bestaan er ook
universele standaarden:
Gezichten die vrij zijn van vlekken, zweren, sproeten, … worden mooier
bevonden dan gezichten die dit wel hebben.
Evolutionair: We willen enkel gezonde partners. Gezondheid kan
indirect worden afgeleid uit een zuiver gelaat.
Bilaterale symmetrie in het gelaat wordt mooier bevonden dan gezichten die
asymmetrisch zijn.
Evolutionair: Gelaatsasymmetrie kan een teken zijn van genetische
mutaties, pollutie, e.d. Met zulke mensen ga je best niet paren.
Aantrekkelijke gezichten zijn meer gemiddeld dan onaantrekkelijke
gezichten. Gezichtskenmerken die gemiddeld zijn in grootte en configuratie
worden als meer aantrekkelijk beschouwd.
Evolutionair: Gemiddelde gezichten hebben minder kans op
genetische mutaties en vertonen dus meer genetische gezondheid.
Gemiddeld gezicht lijkt meer op het prototype, en wordt sneller
verwerkt, wat een aangenaam gevoel met zich meebrengt (zie ook
experiment: prototype over culturen).
o Voor lichaamseigenschappen gelden deze universele eigenschappen echter niet. Zo
geven we bijvoorbeeld de voorkeur aan lichamen die (positief) afwijken van het
gemiddelde.
50 jaar geleden werden zwaardere vrouwen gezien als meer aantrekkelijk.
Vandaag is het schoonheidsideaal bij vrouwen verandert naar mager en dun.
Wat we aantrekkelijk vinden, kan dus ook veranderen doorheen de tijd.
Ook wat in de ene cultuur als aantrekkelijk wordt beschouwd in een lichaam,
geldt niet per se in de andere cultuur.
23
o Andere variabelen voor interpersoonlijke aantrekking:
Nabijheideffect: mensen zijn meer geneigd om vrienden te worden met
mensen die ze frequent ontmoeten. Dit is een universeel concept.
Dit effect is heel sterk: Als je in alfabetische volgorde moet staan,
heb je meer kans op vrienden die een naam hebben met je eigen
beginletter. Onze vriendschappen worden dus niet door onszelf
bepaald, maar door situationele invloeden die ons samenbrengen.
Herhaalde blootstelling is het onderliggende mechanisme: hoe meer
we aan een stimulus worden blootgesteld, hoe meer we die gaan
appreciëren. Ook dit is een universeel concept.
Gelijkheidseffect: mensen zijn meer geneigd om aangetrokken te worden tot
mensen die gelijken op henzelf, vb. in economische achtergrond,
persoonlijkheid, religie, enz.
Dit is echter enkel van toepassing op Westerse culturen. In Japanse
studies treedt dit effect niet op. Het is dus niet universeel.
Vriendschappen:
o Hechte relaties maken een belangrijk deel uit van ons leven. Er is geen enkele cultuur
waarin mensen leven als eenzame individuen. Toch zijn er cultuurverschillen in de
manier waarop we naar vriendschappen kijken.
Amerika = independente cultuur: mensen kiezen zelf wie hun vrienden zijn
en vormen een relatie met wederzijds voordeel.
Defaultstatus: geen vrienden, tenzij ik er zelf maak.
Hoge relationele mobiliteit: onvruchtbare relaties kunnen op ieder
moment worden verbroken.
o Mensen denken sneller dat ze geen vijanden hebben, omdat
ze de vriendschap hebben opgezegd en er zich niet meer
over hoeven te bekommeren.
o Mensen situeren vijanden meer in de uitgroepcontext.
Ghana = interdependente cultuur: mensen worden geboren in netwerk van
relaties en kiezen dus niet met wie ze bevriend zijn. Ze bestaan zonder
onderhandeling.
Defaultstatus: netwerk van vrienden, waarvoor je niet gekozen hebt.
Lage relationele mobiliteit: relaties zijn stabiel en kunnen niet
opgezegd worden als ze niet productief zijn. Dit impliceert kosten.
o Onvruchtbare relaties zullen negatieve gevoelens met zich
meebrengen, wat kan leiden tot vijandschap. Vijanden zijn
dus inherent aan een relationeel netwerk.
o Mensen situeren vijanden voornamelijk in ingroepcontext.
o Bovendien hebben Amerikanen meer vrienden dan Ghanezen, omdat daar vooral de
positieve aspecten van relaties worden benadrukt. In Ghana impliceren veel relaties
echter hoge kosten, investeringen en verplichtingen.
24
o De reden waarom aantrekkelijke eigenschappen voor het vormen van
vriendschappen (zoals het gelijkheidseffect) in interdependente culturen niet nuttig
zijn, is omdat er in die culturen lage relationele mobiliteit heerst. In independente
culturen is dit wel van belang en hebben aantrekkelijke mensen zelfs aanzienlijk
meer voordelen dan niet-aantrekkelijke mensen (Tyranny of the beautiful)2.
Liefde:
o Ouderlijke liefde: evolutionair nuttig om te investeren in onze nakomelingen en te
zorgen voor onze kinderen. Het nageslacht van onze soort is namelijk heel
afhankelijk zijn ouders.
o Romantische liefde: evolutionair nuttig om beide ouders paraat te hebben in de zorg
voor de kinderen. Het wordt gezien als de lijm die koppels samenhoudt. Vanuit dit
perspectief is romantische liefde dan ook universeel.
o Gearrangeerde huwelijken vs. liefde huwelijken:
Historisch gezien waren huwelijken gearrangeerd door familie, heden zien
we dat dit meer en meer een keuze is door het koppel zelf o.b.v. liefde.
In sommige culturen is liefde een noodzakelijke voorwaarde voor het
beginnen van een huwelijk, terwijl dit in ander culturen niet het geval is.
Als de sterkte van de familiebanden afneemt, zal een huwelijk op
basis van liefde toenemen. Sterke familiebanden zijn dus een grote
sociale druk voor koppels om samen te blijven. Er is dus niet nog een
‘lijm’ nodig om koppels bijeen te houden.
Individualisme gaat gepaard met romantische liefde als basis voor
een huwelijk. We gaan onze partner idealiseren om er een positief
beeld over te behouden. In collectivistische culturen is dit niet nodig,
omdat de partner daar niet wordt beschreven in termen van
innerlijke karakteristieken.
Westerse assumpties omtrent een gearrangeerd huwelijk:
Je kan enkel liefde voelen voor iemand die je zelf hebt gekozen.
o In gearrangeerde huwelijken is er eerst geen liefde, maar na
verloop van tijd voelen beide partners liefde voor elkaar.
Liefde is een individualistische keuze. Jij alleen weet wie je kan
liefhebben.
o In collectivistische landen wordt een huwelijk eerder gezien
als een samensmelting van twee families, niet individuen.
o De twee personen gaan ervan uit dat hun familie het best
weet wie ze moeten huwen.
Een huwelijk zonder liefde is een slecht huwelijk.
o Gearrangeerde huwelijken hebben meer kans op slagen,
want eindigen minder vaak in een scheiding.
o Er is dus een positieve correlatie tussen liefde als basis voor
een relatie en het scheidingsratio.
2 Dit komt niet voor in interdependente culturen. Aantrekkelijke eigenschappen zijn daar minder relevant, omdat vriendenschappen daar
reeds bestaan en niet verworven moeten worden.
25
Gearrangeerde huwelijken en liefdeshuwelijken zijn in gelijke mate tevreden
over hun huwelijk, maar toch ontstaat er een verschillend patroon:
Bij gearrangeerde huwelijken stijgt huwelijkstevredenheid doorheen
de tijd. Het gaat van geen liefde naar een beetje liefde.
Bij liefdeshuwelijken daalt de huwelijkstevredenheid over tijd. Het
gaat van veel liefde naar een beetje liefde.
Beide huwelijken hebben dus verschillende standaarden om te vergelijken,
met het gevolg dat ze hun huwelijkstevredenheid verschillend percipiëren.
Groepen:
o Verschillen met betrekking tot de ingroep – uitgroep:
Independente culturen:
Naaste anderen (ingroep) niet betekenisvol voor het zelfconcept.
Permeabele grens tussen ingroep en uitgroep: geen groot verschil in
relatie tussen significante anderen en onbekenden.
Interdependente culturen:
Naaste anderen (ingroep) zijn belangrijk deel van het zelfconcept.
Impermeabele grens tussen ingroep en uitgroep: duidelijk verschil in
relatie tussen significante anderen en onbekenden. Tot wie hebben
we verplichtingen en tot wie niet?
o Interdependente mensen hebben dus een verhoogde gevoeligheid voor de grens
tussen in- en uitgroep.
o Dit brengt ook verschillen in vertrouwen met zich mee:
Interdependente culturen: vooral sterk vertrouwen in de ingroep. Dit zorgt
er dan ook voor dat banden tussen verschillende groepen zwakker zijn.
Independente culturen: geen verschil in vertrouwen in ingroep of uitgroep.
Beiden worden als even vertrouwensvol beschouwd.
o Dit heeft methodologische implicaties met betrekking tot het bestuderen van
groepen over verschillende culturen.
o 4 elementaire vormen om relaties aan te gaan, die in iedere cultuur te vinden zijn:
Communal sharing: Alle personen binnen de groep worden hetzelfde
behandeld. Iedereen heeft dezelfde rechten en plichten. Gelijkheid tussen
alle leden van de groep (vb. communisme-ideaal).
Authority ranking: Alle leden van de groep worden in een hiërarchie
geplaatst. Mensen met een hogere plaats hebben meer prestige en
privileges dan lager geplaatste leden van de groep (vb. leger).
Equality matching: Hier staat het wederkerig balansidee plaats. Iedereen
krijgt terug wat hij/zij inbracht ongeacht de sociale positie die hij/zij inneemt
in de groep (vb. carpooling).
Market pricing: Ook hier staat een ruilgedachte centraal. Ik breng iets in en
krijg daar meteen iets voor terug. De ruil wordt op het moment zelf
overeengekomen door 2 – mogelijks elkaar onbekende – partijen (vb. beurs).
o Alle menselijke relaties worden gekenmerkt door een mix van deze vier strategieën.
26
Werken met anderen:
o Sociale facilitatie: de aanwezigheid van anderen zorgt voor arousal. Die arousal zorgt
ervoor dat onze dominante respons gekozen wordt. (universeel!)
In makkelijke taken is de juiste respons dominant, wat zorgt voor een
betere prestatie.
In moeilijke taken is de verkeerde respons dominant, wat zorgt voor een
belemmering.
o Sociaal lanterfanten: In groepswerk kan onze individuele prestatie gemeten worden,
of kan men kijken naar de groepsprestatie. In het laatste geval kan men niet
achterhalen wat het individu afzonderlijk heeft bijgedragen, met het gevolg dat die
zich minder hard inzet. (niet universeel!)
Men gaat meer sociaal lanterfanten op makkelijke taken.
Men gaat minder sociaal lanterfanten als de groep bestaat uit ingroepleden.
Je hecht belang aan die relaties en bent bereid om je daarvoor in te zetten.
In collectivistische landen is er geen sprake van sociaal lanterfanten in een
ingroep. Men vindt die relaties belangrijk en is bereid zich ervoor in te
zetten. Men presteert zelfs beter dan alleen (sociaal streven). Met uitgroep
leden is er wel sprake van sociaal lanterfanten.
o Strijden vs. samenwerken:
Zero-sum game: er is altijd sprake van een verliezer en een winnaar. De één
zijn verlies betekent winst voor de andere persoon. Hier is dus sprake van
optimale competitie.
Individualistische landen willen hun eigenbelang optimaliseren en
zijn bereid daarvoor in competitie te treden met de andere partij.
Non-zero-sum game: beide partijen kunnen winnen of verliezen. De één zijn
verlies impliceert niet meteen de ander zijn winst. Hier is dus sprake van
optimale samenwerking.
Collectivistische landen willen hun relaties optimaal houden en zijn
sneller bereid om samen te werken. Ze gebruiken strategieën
waardoor beide partijen kunnen genieten van de voordelen
doormiddel van een compromis.
VII. EMOTIES
Zijn emoties universeel of zijn er culturele verschillen?
Hoe komen emoties tot stand?
o Een emotie is moeilijk om te definiëren, toch weet iedereen wanneer hij/zij een
emotie voelt.
o 2 Theorieën:
James-Lange Theorie: Emoties zijn psychische responsen op lichamelijke
veranderingen. Ons lichaam reageert op bepaalde stimuli in onze omgeving.
De interpretatie van die lichamelijke respons is een emotie.
Iedere emotie heeft een andere lichamelijke ervaring.
Gaat ervan uit dat emoties biologisch zijn en dus universeel.
27
Twee factoren Theorie: Emoties zijn psychologische interpretaties van
lichamelijke responsen. Voor die interpretatie kijken we naar de omgeving
en welke emotie daar het best bij past.
Emoties zijn interpretaties. Interpretaties zijn cultureel verschillend.
Culturele verschillen in emoties:
o Gelaatsuitdrukkingen:
Gelaatsexpressies zijn een wijze van communicatie. Communicatievormen
zijn cultureel bepaald. Aan de andere kant zijn gelaatsuitdrukkingen reflexief
en dus misschien deel van onze biologische constellatie.
Evidentie voor universele gelaatsuitdrukkingen:
Charles Darwin: Aangezien er in andere diersoorten gelijkaardige
gezichtsexpressies bestaan, is het moeilijk om culturele verschillen te
aanvaarden.
Paul Ekman: Cross-cultureel onderzoek met foto’s van mensen uit
verschillende culturen toont aan dat gezichtsexpressies bovenkans
herkend worden.
6 basisemoties (blij, verrassing, droevig, boos, walging, angst).
Daarnaast enkele secundaire emoties (minachting, schaamte,
interesse) die ook universeel herkend worden?
Evidentie voor culturele variabiliteit in gelaatsuitdrukkingen:
Emoties uit de eigen cultuur worden nog altijd beter herkend. Er
blijkt toch nog altijd een kleine cultuurspecifieke component te zijn.
Culturen verschillen in de manier waarop ze naar gezichten kijken
om emoties te interpreteren.
o Japanners focussen meer op de ogen, omdat emoties in
Japan minder worden uitgedrukt en spieren rond de ogen
moeilijk onderdrukt kunnen worden.
o Amerikanen focussen meer om de mond, omdat emoties in
Amerika wel worden uitgedrukt en spieren rond de mond
het meest informatie verschaffen over de emotie.
o Culturele display regels:
Dit zijn specifieke culturele regels die bepalen welke gezichtsuitdrukkingen
gepast zijn in een situatie en hoe intens ze mogen worden geuit.
Het zou dus kunnen dat iedereen de zelfde emoties voelt, maar dat de
cultuur bepaald hoe ze geuit mogen worden.
In alleenconditie vertonen Amerikanen en Japanners zelfde emoties.
In conditie met experimentleider vertonen Amerikanen geen andere
emoties als in alleenconditie, terwijl Japanners hun gevoelens meer
gingen onderdrukken.
Culturele display regels hebben ook invloed op hoe de gelaatsuitdrukkingen
van emoties tot stand komen.
28
o Facial Feedback Hypothese:
Om onze emoties bij een bepaalde gebeurtenis te bepalen, halen we ook
informatie uit onze gelaatsuitdrukking. Dit suggereert dat emoties en
expressie niet ongecorreleerd zijn.
Nagaan via ingenieuze studie:
Pen in mond door hem vast te klemmen met tanden = blije expressie
Pen in mond door hem vast te klemmen met lippen = boze expressie
De eerste groep rapporteerde dat ze blijer waren dan de tweede groep.
o Culturele variatie in intensiteit van emotionele ervaringen:
Amerikanen rapporteren dat ze hun emoties langer en meer intens voelen
dan Japanners.
Interdependente culturen: hevige emoties best niet tonen, omdat dit de
relaties met anderen uit balans kan brengen, verstoren.
Independente culturen: emoties kunnen getoond worden, wat ook leidt tot
een tragere recovery van emoties, naar het basislevel.
Emoties en taal:
o Basisemoties kunnen mooi gelabeld worden in de Engelse taal. In andere talen is dit
echter problematischer. Er zijn dus culturele verschillen in de manier waarop emoties
gedefinieerd / beschreven worden.
o In sommige talen bestaan er meer emotiewoorden dan in andere talen. Bovendien
worden emoties ook verschillend gecategoriseerd. De grenzen die een emotie
afbakenen verschillen aanzienlijk over verschillende talen.
o Sommige Engelse woorden kunnen niet vertaald worden in een andere taal. Maar dit
geldt ook omgekeerd. Sommige talen hebben emotiewoorden, waarvoor er in de
Engelse taal geen equivalent bestaat.
o Vraag: In hoevere is taal belangrijk voor het begrijpen van emoties (discussie!)?
Culturele variatie in de soorten emotionele ervaringen:
o Interdependente culturen: focussen vooral op interpersoonlijke harmonie en kijken
vooral naar de impact van gebeurtenissen op de anderen.
Emoties zijn interpersoonlijk en verbinden mensen met elkaar.
o Independente culturen: focussen vooral op zichzelf en hoe gebeurtenissen invloed
hebben op hun eigen persoon.
Emoties zijn individueel en liggen binnen de persoon zelf. Ze dienen zich te
onderscheiden van emoties van anderen.
Culturele variatie in subjectieve tevredenheid:
o Blijheid is een universeel gevoel. Het is aangenaam en heeft overal positieve
gevolgen. Maar willen alle culturen hun niveau van blijheid maximaliseren?
Historisch: vroeger vooral focus op het overleven. Sinds de Verlichting is die
focus verschoven naar het streven naar geluk.
Cross-cultureel:
Japanners: evenveel positieve als negatieve emoties.
Amerikanen: veel meer positieve dan negatieve emoties.
29
o Subjectieve tevredenheid: het gevoel van tevredenheid met je eigen leven.
Zowel verschillen tussen culturen en binnen culturen. Dit zijn enkele
variabelen die deze verschillen kunnen verklaren:
Rijkdom: wie aan zijn basisbehoeftes tegemoet kan komen is meer
tevreden dan mensen die dit niet kunnen. Bij hogere inkomsten is dit
verband minder uitgesproken.
Mensenrechten: hoe meer de landen mensenrechten promoten,
hoe gelukkiger de inwoners. Je bent meer tevreden als je rechten
niet bedreigd worden en alle mensen dezelfde kansen krijgen.
Wereldvisie:
o Independente culturen: mensen zijn gelukkig als ze zich
consistent kunnen gedragen met hun innerlijke verlangens.
Vb. sterk verband tussen geluk en positieve emoties.
o Interdependente culturen: Mensen zijn gelukkig als ze
vinden dat ze tegemoet komen aan de standaarden van
anderen om een goed persoon te zijn.
Vb. sterk verband tussen geluk en anderen respect.
Theorie over geluk: als je denkt dat je leven constant uit gelukkige
gebeurtenissen moet bestaan, dan ga je ook meer plezierige
ervaringen herinneren.
Er zijn verschillen tussen culturen in de mate waarin ze kiezen voor
aangename vs. leervolle gebeurtenissen. Pursuit of hapiness is dus niet in
iedere cultuur aanwezig.
Ook zijn er culturele verschillen in de mate waarin positieve emoties arousal
uitlokken. Amerikanen zoeken positieve emoties met veel arousal
(opwinding). Japanners zijn vooral op zoek naar positieve emoties met
weinig arousal (kalmte, vrede).
VIII. COGNITIE EN PERCEPTIE
Hoe verschillen cognitieve en perceptuele processen tussen culturen?
o Vb. Verschillen in kunst:
Westen: horizon wordt laag geschilderd + grote centrale figuren
Oosten: horizont wordt hoog geschilderd + kleine figuren
Analytisch vs. Holistisch denken:
o Analytisch denken: focus op de eigenschappen van objecten, onafhankelijk van de
context. Ieder object is opgebouwd uit een aantal componenten en wordt
gecategoriseerd volgens een aantal abstracte regels (taxonomische categorisatie).
Komt vooral voor in Westerse landen, waar focus ligt op onafhankelijk zijn.
o Holistisch denken: oriëntatie op de context als een geheel. Focus op de relaties
tussen objecten en hun achtergrond (thematische categorisatie).
Komt vooral voor in Oost-Azië, waar focus ligt op relaties met anderen.
Deze manier van denken is het meest voorkomend in de wereld, maar het
minst onderzocht!
30
Aandacht:
o Waar ga je op een gegeven moment op focussen?
Analytische denkers: focussen op de verschillende concrete objecten in de
omgeving (vb. zijn goed in Rod & Frame taak – afzonderlijke objecten!)
Veld onafhankelijk: mogelijkheid om objecten te onderscheiden van
hun achtergrond.
Holistische denkers: focussen op meer op de gehele context en hebben oog
voor relaties tussen objecten (vb. zijn goed in kaarten memory spel – relatie!)
Veld afhankelijk: objecten zijn gebonden aan hun achtergrond.
o Vraag: zien verschillende culturen de dingen anders? Of halen ze gewoon
verschillende informatie op uit hun geheugen?
Nagaan via eye-tracker: eerst kijken beide culturen gelijk naar centrale
figuur. Daarna focussen Japanners vooral op de achtergrond, terwijl
Amerikanen blijven kijken naar de centrale figuur.
Dit toont dus aan dat verschillende culturen, verschillende dingen zien. Het is
dus geen kwestie van een verschillend ophalen van informatie uit het
geheugen.
o Vb. kunst:
Hoge horizon zorgt voor meer diepte. Zo kunnen alle objecten een plaats
krijgen in de setting en worden de relaties tussen verschillende objecten
markanter. Dit komt meer voor in Japan.
Grote figuren geven aan dat zij het belangrijkst zijn in het schilderij. De focus
moet vooral op de dominante figuren liggen. Dit komt meer voor in Westen.
o Hypothese: zou het kunnen dat verschillen ontstaan door de mate waarin je aan
bepaalde landschappen wordt blootgesteld?
Japanners worden dagdagelijks meer geconfronteerd met landschappen
waarin veel objecten te zien zijn. Complexe achtergronden zouden dus
leiden tot een meer holistische denkstijl.
Als Amerikanen geprimed worden met complexe settings, gaan ze net zoals
Japanners meer holistisch gaan denken.
Het begrijpen van andermans gedrag:
o We interpreteren situaties verschillend:
Analytische denkers: interpreteren situaties op basis van de innerlijke
attributen van een object. Personen hun gedrag wordt verklaard door
persoonlijkheidstrekken (dispositionele attributie).
Holistische denkers: gedrag van mensen wordt verklaard aan de hand van de
invloed van de situatie op personen. De nadruk op de relatie tussen het
individu en de context staat centraal (situationele attributie).
o Fundamentele attributiefout: de neiging om situationele informatie te negeren en
vooral te focussen op dispositionele informatie. Maar is dit wel ‘fundamenteel’?
Vooral onderzoek naar gedaan in Noord-Amerika, een individualistische en
analytische cultuur. Dit fenomeen komt veel minder voor in collectivistische
en holistische landen, waar ze vooral focussen op de situatie.
31
Regeerstijlen:
o Analytische denkers: de wereld functioneert volgens een aantal universele en
abstracte regels. Focus ligt op het toepassen van regels om objecten in te delen.
Focus op klein aantal objecten en gebeurtenissen, directe relaties.
o Holistische denkers: de wereld bestaat uit objecten en gebeurtenissen die met
elkaar in relatie staat. Focus ligt gelijkheid, harmonie en temporele contiguïteit.
Focus op acties met distale en ongewone gevolgen.
Contradictietolerantie:
o Aziaten zien de wereld als een continue stroom (zie vb. Ying & Yang). Bijgevolg
kunnen ze veel beter omgaan met gedachten die elkaar tegenspreken (= Naïef
dialectisme).
o Twee boodschappen die elkaar tegenspreken:
Amerikanen beantwoorden de contradictie door te ontkennen dat die
bestaat.
Aziaten beantwoorden de contradictie door zichzelf te herinneren dat de
wereld vol tegenstrijdigheden bestaat, en aanvaarden die.
o Is ook van toepassing op de manier waarop mensen zichzelf beschrijven.
o Het voorspellen van gebeurtenissen:
Amerikanen voorspellen de toekomst meer lineair, in statische en
voorspelbare termen.
Aziaten voorspellen de toekomst meer dynamisch op vloeiende en
onvoorspelbare wijze.
Creatief denken:
o Creativiteit bestaat uit twee componenten:
Creatieve ideeën zijn nieuw: vooral in het Westen, omdat individualistische
culturen een motivatie hebben om zich te onderscheiden.
Creatieve ideeën zijn bruikbaar en geschikt: vooral in het Oosten, omdat
collectivistische culturen bekommerd zijn om oplossingen te vinden voor het
doel van de groep.
Denken en spreken:
o Culturele verschillen:
In het Westen is het belangrijk dat je veel spreekt. Het woord is heilig en er is
vrije meningsuiting. Zelfexpressie staat centraal.
In het Oosten is er minder nadruk op spreken. Japanse moeders spreken
aanzienlijk minder tegen hun kinderen. Dit betekent niet dat er minder
communicatie is!
o Performantie op cognitieve taken:
Gedachten uitdrukken terwijl je een cognitieve taak moet uitvoeren heeft
enkel nadelige effecten voor Oosterse culturen, niet voor Westerse.
Als er een lichte, extra verbale taak wordt toegevoegd, is dit slecht voor de
Westerse mensen (de twee verbale taken interfereren met elkaar), niet voor
de Oosterse (moeten slechts één taak uitvoeren).
32
Cultuurverschil terug te brengen naar holistisch vs. analytisch:
Oosten = Holistisch. Het geheel wordt bekeken, maar woorden
uitspreken is sequentieel.
Westen = Analytisch. Het geheel wordt in stukken getrokken. Ieder
woord kan verwijzen naar één stuk.
o In het Westen is spreken een vorm van zelfexpressie. In het Oosten dient het deze
functie niet.
Expliciete vs. Impliciete communicatie:
o Hoge context cultuur: mensen zijn erg betrokken met elkaar en er is veel gedeelde
informatie die hun gedrag stuurt. Individuen moeten dus minder expliciet zijn, omdat
iedereen weet wat van hem/haar verwacht wordt.
Komt vooral voor in Oosterse landen, waar belangrijkste info non-verbaal
wordt gecommuniceerd.
Daarom hebben ze in China moeite met het laten van berichten op een
antwoordapparaat. De non-verbale info is namelijk niet te geven.
Oosterse landen letten vooral op de manier waarop iets gezegd wordt, en
minder op de inhoud van het gecommuniceerde.
o Lage context cultuur: mensen zijn minder betrokken met elkaar en er is weinig
gedeelde informatie die hun gedrag stuurt. Individuen moeten expliciet met elkaar
communiceren, zodat iedereen weet wat van hem/haar verwacht wordt.
Komt vooral voor in Westerse landen, waar belangrijkste info verbaal wordt
gecommuniceerd.
Westerse landen letten vooral op de inhoud van het gecommuniceerde en
minder op de manier waarop iets gezegd wordt.
Linguïstische relativiteit:
o Whorfian Hypothese:
Sterke versie: taal determineert hoe we denken. We zijn niet in staat om te
denken over iets, als er geen woorden voor beschikbaar zijn.
Afgezwakte versie: taal beïnvloedt hoe we denken. Mensen met een
verschillende taal, zullen anders over bepaalde dingen denken.
o Evidentie voor de afgezwakte versie:
Kleurperceptie en geheugen:
Kleur is een continue variabele, maar wordt door de mens ingedeeld
in een aantal discrete categorieën. In verschillende culturen, gebeurt
dit op een andere manier.
Studie vond dat culturen met twee kleurcategorieën in staat waren
om meer categorieën te leren. Kleurperceptie en geheugen zijn dus
onafhankelijk van kleurwoorden, wat ingaat tegen de hypothese.
Latere studies vonden echter wel evidentie voor de hypothese. De
perceptie van kleurverschillen is beïnvloed door de kleurcategorieën
die onze taal creëert. Taal beïnvloedt kleurperceptie.
33
Handelingsperceptie:
Westerse landen gaan alles meer actief beschrijven. Waardoor de
actor meer verantwoordelijkheid krijgt (An breekt de vaas).
Oosterse landen beschrijven gebeurtenissen meer passief. Daardoor
krijgt de actor minder verantwoordelijkheid (De vaas werd gebroken)
Beide landen onthouden intentionele gebeurtenissen even goed.
Onopzettelijke gebeurtenissen worden echter beter onthouden door
Westerse landen dan Oosterse, omdat Oosterse landen meer
verplicht worden alles onintentioneel te zien.
Taal beïnvloedt dus de manier waarop de actor verantwoordelijk
wordt gepercipieerd.
Ruimtelijke beschrijvingen:
Engelse talen bepalen de plaats van objecten door te verwijzen naar
de relatieve positie ten opzichte van de spreker.
Andere talen bepalen de plaats van objecten door te verwijzen naar
de absolute positie, zoals bv. het gebruik van windrichtingen.
Beid landen gaan gebeurtenissen of situaties anders interpreteren,
omdat hun taal andere ruimtelijke beschrijvingen aanhangt (vb. het
ordenen van objecten).
Temporele beschrijvingen:
Engelse talen zien de tijd verlopen van links naar rechts, omdat die
talen ook lezen en schrijven van links naar rechts.
Arabische talen zien de tijd echter verlopen van rechts naar links,
omdat die lezen en schrijven van rechts naar links.
In andere talen verloopt de tijd van Oost naar West, het volgen van
de zonkoers (absolute termen!).
o Evidentie voor de sterke versie:
Wiskunde lijkt onafhankelijk van cultuur, maar toch kent het ook culturele
verschillen, zoals bijvoorbeeld het numeriek systeem (per 10, per 2, …).
In sommige primitieve culturen kennen ze geen getallen boven de 2. Ze
kunnen dan ook niet denken over aantallen groter dan twee.
Culturen met weinig nummers plaatsen de nummers op een logaritmische
schaal in plaats van een lineaire schaal (zoals Westerse landen).
Begrip van de mensen hun plaats in de wereld:
o Vraag: hoe worden wij geplaatst in de natuurlijke wereld? Hoe gelijk of verschillend
zijn wij van andere diersoorten?
o Antropocentrisme: jonge kinderen projecteren kwaliteiten van mensen op dieren.
Kwaliteiten van dieren worden echter niet geprojecteerd op mensen.
Dit komt vooral voor in Westerse landen, waarin kinderen weinig direct
contact hebben met dieren. Ze weten er weinig over en projecteren daarom
eigenschappen van zichzelf, die ze wel goed kennen.
Culturen die wel veel in contact komen met dieren vertonen veel minder
antropocentrische trekken, wat de universaliteit van antrocentrisme
weerlegt.
34
IX. FYSIEKE GEZONDHEID
Cultureel erfgoed beïnvloedt niet alleen onze manier van denken, maar ook ons lichaam en
onze gezondheid.
o Vb. de notie van schoenen dragen, verandert onze voetstructuur en de manier
waarop we lopen.
Biologische variabiliteit in mensen:
o 2 mogelijke verklaringen voor die verschillen tussen mensen:
Mensen die in verschillende omgevingen leefden, moesten zich elk anders
aanpassen aan hun omgeving, wat zorgde voor verschillende selectiedruk en
differentiëring van ieders genoom.
Het gaat dus om (genetische) aangeboren biologische verschillen.
Mensen uit verschillende culturen hebben verschillende ervaringen
gedurende hun leven, die een impact hebben op hun biologische constitutie.
Het gaat dus om verworven biologische verschillen.
(genetische) Aangeboren biologische verschillen:
o Iedereen unieke genetische constellatie, maar toch voor een groot deel overlap met
andere mensen wegens gemeenschappelijke voorouders. Mensen verschillen minder
genetisch van elkaar dan andere primaten.
o Het genoom van een mens ontwikkelt en wijzigt zich volgens de selectiedruk vanuit
de omgeving. Verschillende omgevingen zorgen voor verschillende wijzigingen.
o Enkele voorbeelden:
Huidskleur: veel melanine zorgt voor minder doordringen UV-stralen.
Mensen met een donkere huidskleur hebben veel melanine in hun huid.
In zonnige streken had je een evolutionair voordeel om hoge niveaus
van melanine in je huid te hebben, omdat anders te veel UV-stralen
binnenkomen, wat kon zorgen voor de afbraak van foliumzuur.
In donkere streken had je een evolutionair voordeel om lage niveaus
van melanine in je huid te hebben, omdat anders te weinig UV-
stralen binnenkomen, waardoor geen vitamine D kon worden
aangemaakt (voor groei en herstel van beenderen).
Pathogenen: Spanjaarden resistent tegen de waterpokken, omdat ze vee
hadden die met dit virus besmet waren. Inca’s leefden niet met vee en
waren niet resistent.
Lactose intolerantie: het missen van een lactase enzym zorgt ervoor dat je
melkproducten niet kan verteren.
Lactose tolerantie komt vooral voor in culturen waar ze vee gingen
domesticeren. Daar was een wijziging in de genetica die zorgde voor
het lactase enzym een aanzienlijk voordeel.
Een gelijkaardige mutatie vinden we bij het verteren van zetmeel.
35
Alcohol: Aziaten hebben minder kans op een enzym dat alcohol ontgift dan
Europeanen. Daarom worden ze vaak snel misselijk van alcohol, waardoor er
minder alcoholverslavingen zijn in Oosterse landen.
Dit komt doordat Aziaten hun water kookten om hun water te
zuiveren, terwijl Europeanen bier en wijn dronken.
top related