4e leerjaar taalbundel - wordpress.com...2020/05/04 · 4e leerjaar 8 sterke werkwoorden in de...
TRANSCRIPT
4e leerjaar
1
Taalbundel
D_eze _werkbundel _is _van < >
4e leerjaar
2
4e leerjaar
3
Zinsbouw (week 3) Doelen:
1. Ik kan de persoonsvorm vinden in een zin door de ja/nee-vraag te stellen.
2. Ik kan het onderwerp vinden in een zin door de wie/wat-vraag te stellen. 3. Ik kan werkwoorden herkennen.
4. Ik kan zinnen bouwen die aan bepaalde eisen voldoen.
Wat zijn zinsdelen? Elke zin bestaat uit één of meerdere zinsdelen. De persoonsvorm en het onderwerp kennen jullie al, maar er zijn er nog. Een zinsdeel kan uit één of meerdere woorden bestaan. Elk zinsdeel geeft een stukje informatie of beantwoord een bepaalde vraag: Wie? Wat? Wanneer? Waar? Hoe?...
Wat zijn de persoonsvorm en het onderwerp?
De persoonsvorm
- is altijd een werkwoord.
- bestaat altijd uit één woord. (behalve bij samengestelde werkwoorden
zoals afwerken è Ik werk de oefening af.)
Hoe vind ik de persoonsvorm?
Ik duik in het zwembad.
We maken een ja/nee-vraag. Duik ik in het zwembad?
De persoonsvorm komt vooraan in de vraagzin. We onderstrepen die dubbel.
Ik duik in het zwembad.
Het onderwerp
- is over wie of wat het gaat.
- kan een mens, dier of ding zijn.
- kan één of meerdere woorden zijn. Bijv. Het lange springtouw is stuk.
Hoe vind ik het onderwerp?
Ik duik in het zwembad.
We maken een wie- of wat-vraag. Als ik kan kiezen tussen wie of wat, kies ik altijd voor
wie. Wie duikt in het zwembad?
Het antwoord is ‘ik’. We onderstrepen het onderwerp eenmaal.
Ik duik in het zwembad.
4e leerjaar
4
Zinsbouw (week 3) Ik kleur het onderwerp groen. Ik kleur de rest van de zin blauw. Ik onderstreep de persoonsvorm tweemaal. De striptekenaar tekent een dinosaurus op een groot vel papier.
De schrijver typt een tekst in de tekstballon. Marcel heeft een grote verzameling strips.
Elke week koopt Lex strips op de rommelmarkt. Lees jij graag strips over ruimtewezens?
Ik kleur het onderwerp groen. Ik kleur de rest van de zin blauw. Ik zoek in de rest van de zin twee werkwoorden en omcirkel ze. De auteur heeft zijn stripverhaal naar de uitgeverij gestuurd. Mag Mink strips voor volwassenen lezen?
In de zomer zal Hannes een boekenwinkel openen. Ik kan die strip nergens vinden met een harde kaft.
Mag Lucie die strip inkleuren? Ik vul de zin aan met zoveel mogelijk zinsdelen. Ik kies uit de zinsdelen onder de zin. Een jonge kerel rijdt _______________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
op zijn fiets – zondagmorgen – al fluitend – naar de visvijver
De jongeman zit __________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
op zijn visbak – in het zonnetje – aan de visvijver – in de keuken
4e leerjaar
5
Zinsbouw (week 3) Ik vul de zinnen aan met zinsdelen die een antwoord geven op de vragen. Massa’s zweetdruppels parelen ____________________________________________________
é Waarop?
__________________________________________________ hangt een grote, versleten schoen. é Waar? De kerel kijkt _________________________________ ___________________________________ é Hoe? é Waarnaar? De jongeman gooit ____________________ _____________________ ____________________ é Wat? é Hoe? é Waarin? Ik vul de zinnen aan met één of meerdere zinsdelen (waar, wanneer, wat, hoe,…). Hij bezoekt ______________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
De dobber verdwijnt ______________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
De kerel trekt _____________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
Ik bedenk een passende zin bij de tekening. Ik zorg ervoor dat mijn zin uit een onderwerp en een persoonsvorm bestaat en een antwoord geeft op de vragen wat, hoe, waar en wanneer. _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________
4e leerjaar
6
Zinsbouw (week 3)
Ik kies één van de zinnen uit de vorige oefeningen. Ik vervang één of twee woorden door een tekening. Wie kan de zin lezen?
4e leerjaar
7
Sterke werkwoorden in de verleden tijd (week 3) Doelen: Ik kan sterke werkwoorden correct vervoegen in de verleden tijd.
Ik schrijf de persoonsvorm in de verleden tijd. Het zijn sterke werkwoorden of werkwoorden met klankverandering. bewegen – dragen – blijven – vergeten – worden – hebben – komen – glijden – winnen – kijken Hij _________________________________________ juist op tijd.
_________________________________________ jij kijken tot het eind?
Ik _________________________________________ geen zin meer.
Papa _________________________________________ een zware zak met boodschappen.
Toen ik die foto nam, _________________________________________ je.
Hij _________________________________________ als eerste naar beneden en hij
_________________________________________.
_________________________________________ jij naar mij?
Judith _________________________________________ haar huiswerk te maken.
Toen ik niet luisterde, _________________________________________ papa kwaad.
Sterke werkwoorden zijn werkwoorden met een klankverandering in de verleden tijd. t.t. v.t. ik loop ik liep ik vind ik vond
4e leerjaar
8
Sterke werkwoorden in de verleden tijd (week 3) Ik schrijf de persoonsvorm in de verleden tijd. Het zijn sterke werkwoorden of werkwoorden met klankverandering. zingen – vinden – zitten – rijden – houden – schieten – verbieden – zijn Hij _________________________________________ een liedje.
Ik _________________________________________ op een bankje te luisteren.
_________________________________________ jij het mooi?
Hij _________________________________________ recht in de roos.
Hij _________________________________________ van jou.
Ik _________________________________________ weg.
_________________________________________ jij daar aanwezig?
Hij _________________________________________ het om naar buiten te gaan.
Ik bedenk 3 rijmwoorden bij onderstaande sterke werkwoorden in de verleden tijd. Hij reed ____________________ ____________________ ____________________
Ik won ____________________ ____________________ ____________________
Zij was ____________________ ____________________ ____________________
4e leerjaar
9
Hoofdletters en leestekens (week 3) Doelen:
1. Ik kan passend gebruikmaken van hoofdletters. 2. Ik kan passend gebruikmaken van leestekens.
O= Wanneer schrijf ik een hoofdletter?
1. het begin van een zin en na een punt, een vraagteken en een uitroepteken.
Halt! Een agent staat midden op de weg. Moet ik nu stoppen? Of wijst de agent naar de auto? Ik zal afstappen.
2. een naam, voornaam, straat, gemeente, stad en land.
De agent vraagt mijn naam en woonplaats. Ik heet Sara De Volder. Ik woon in de Kerkstraat in Roeselare. De agent weet dat Roeselare in West-Vlaanderen ligt. Toch is hij benieuwd naar mijn afkomst. Ik kom uit Nederland. Ik ben dus geen West-Vlaming.
3. een taal.
Ik spreek Nederlands, mijn buurmeisje spreekt Engels en verschillende kinderen in onze klas spreken Turks of Marokkaans thuis. In Roeselare spreken ze West-Vlaams. Dat is een dialect dat ik niet altijd begrijp.
4. wie of wat heilig is.
De christenen lezen de Bijbel, de moslims lezen de Koran en de joden lezen de Thora. Dat zijn drie heilige boeken.
5. feestdagen.
Iedereen viert Nieuwjaar. Veertig dagen na Pasen vieren de katholieken Hemelvaartsdag. Op het einde van de ramadan vieren de moslims het Suikerfeest. De belangrijkste dag van het joodse jaar is Jom Kipoer. Op 1 mei vieren we de Dag van de Arbeid en op 11 juli het Feest van de Vlaamse Gemeenschap.
6. bij aardrijkskundige namen zoals stromen, gebergten, meren en zeeën.
De Rijn is een stroom van 1233 kilometer lang. Hij ontspringt in de Zwitserse Alpen en mondt uit in de Noordzee.
4e leerjaar
10
Hoofdletters en leestekens (week 3)
Leestekens helpen me juist te lezen. Ik schrijf een… leesteken naam wanneer?
. punt op het einde van een zin waarin ik iets zeg of meedeel. Het is prachtig weer. Mijn vriend komt vandaag. In de verte zie ik hem al komen. Ik zie ook een loslopende hond.
? vraagteken op het einde van een zin waarin ik iets vraag. Is mijn vriend bang van honden? Is die loslopende hond een kwade hond?
! uitroepteken op het einde van een zin waarin ik iets uitroep of beveel. Ga weg! Pas op! Help mij! Doe die hond hier weg!
: dubbele punt voor een opsomming. Er bestaan veel soorten honden: jachthonden, waakhonden, werkhonden en gezelschapshonden.
, komma tussen de woorden van een opsomming. Is het een scheper, een labrador, een jachthond of een poolhond? en tussen twee vervoegde werkwoorden. Terwijl mijn vriend fietst, stampt hij naar de hond.
: ”…”
dubbele punt aanhalingstekens
voor een zin of een stuk van een zin die iemand letterlijk uitspreekt. De baas van de hond komt aangelopen. Hij roept: “Bas, kom hier!” Daar is mijn vriend. Ik zeg: “Warre, heeft de hond jou gebeten?” Hij antwoordt: “Nee, maar ik was wel bang!”
4e leerjaar
11
Hoofdletters en leestekens (week 3)
Ik schrijf de tekst opnieuw. Ik schrijf hoofdletters waar het moet.
lucie is op vrijdag zes juli met ramsi naar frankrijk geweest.
ze hebben daar de eifeltoren bezocht en wandelden langs de seine, de rivier de parijs doorkruist. hun uitstapje was veel te kort, want voor ze het wisten, stonden ze weer terug in gent.
Ik schrijf de zinnen opnieuw. Ik schrijf leestekens en hoofdletters waar het moet.
mama vraagt kom je eten alles is klaar je mag straks verder spelen
ik antwoord mama nog even ik kom straks
mama wordt kwaad ze roept je moet onmiddellijk komen
ik denk ik zal maar luisteren anders zwaait er wat
4e leerjaar
12
Werkwoorden vervoegen (week 4) Doelen:
1. Ik kan de stam van een werkwoord vormen.
2. Ik kan een werkwoord correct vervoegen in de tegenwoordige tijd. 3. Ik kan een werkwoord correct vervoegen in de verleden tijd.
Wat is het verschil tussen de tegenwoordige en de verleden tijd?
nu vroeger
Leo draagt een zware boekentas. Gaston en Marcel spelen op het pleintje.
Leo droeg een zware boekentas. Gaston en Marcel speelden op het pleintje
Wat nu gebeurt, noemen we de
tegenwoordige tijd (t.t.)
Wat vroeger gebeurde, noemen we de
verleden tijd (v.t.)
nu, vandaag, zo dadelijk, onmiddellijk, straks,…
vroeger, gisteren, vorige week, vorig jaar, toen, lang geleden,…
Hoe vervoeg ik werkwoorden in de verleden tijd?
Het is een werkwoord zonder
klankverandering of zwak werkwoord.
Het is een werkwoord met
klankverandering of sterk werkwoord.
enkelvoud ik loop – ik liep
ik vind – ik vond
Hoor ik achteraan een d of t, dan luister ik
naar de wij-vorm in de verleden tijd. Dan
hoor ik het.
hij werd è wij werden
papa stond è wij stonden
ik wist è wij wisten
stam + te
stam + de
hij werkte
hij rustte
hij speelde
hij antwoordde
meervoud
stam + ten
stam + den
zij werkten
zij rustten
zij speelden
zij antwoordden
4e leerjaar
13
Werkwoorden vervoegen (week 4) Ik schrijf eerst de stam. Ik schrijf dan de persoonsvorm in de tegenwoordige en verleden tijd.
infinitief stam t.t. v.t.
verstoppen ___________________ ik ___________________me. ik ___________________me.
oefenen ___________________ hij ___________________ hij ___________________
plukken ___________________ jij ___________________ ik ___________________
snoepen ___________________ ___________________ jij? wij ___________________
sneeuwen ___________________ het ___________________ het ___________________
telefoneren ___________________ pa ___________________ ma ___________________
vertellen ___________________ oma ___________________ opa ___________________
fietsen ___________________ jij ___________________ wij ___________________
Ik schrijf eerst de stam. Ik schrijf dan de persoonsvorm in de verleden tijd. Het zijn zwakke werkwoorden of werkwoorden zonder klankverandering. verrassen ___________________ Oma ___________________________________ ons.
fietsen ___________________ Hij ___________________________ naar de bakker.
uitknippen ___________________ Ik ___________________ de prentjes ___________.
herinneren ___________________ ______________________________ jij dat ongeluk?
voetballen ___________________ Nour _______________________ tegen haar zusje.
openen ___________________ Wie ______________________________ het pakje?
waarschuwen ___________________ Cindy __________________________________ ons.
wekken ___________________ De wekker ______________________________ mij.
betalen ___________________ Hij ________________________ met zijn bankkaart.
geeuwen ___________________ De hond ________________________________ luid.
4e leerjaar
14
Werkwoorden in de verleden tijd (week 4) Doel: Ik kan een werkwoord correct vervoegen in de verleden tijd.
Ik schrijf de persoonsvorm in de verleden tijd.
De avonturen van Bas – deel 2
Hoe (terechtkomen) _______________________ Bas bij zijn baasje ______________________?
(hebben) _______________________ zijn baasje hem gekocht? Nee! Lang geleden (zijn)
_______________________ Bas met zijn vriendinnetje Kef gevlucht voor zijn eerste baas. Daar
(worden) _______________________ hij niet goed behandeld en verzorgd.
Op een morgen (lopen) _______________________ ze uit hun gevangenis. Iedereen (slapen)
______________________ nog. Bas (kijken) _______________________ naar Kef, want Kef
(achterblijven) ____________________________________ en (kuchen) _______________________
veel. Zij (lijken) _______________________ toen al wat ziek. Ze (rondtrekken)
____________________________ de wereld ______________.
Uiteindelijk (ontdekken) _______________________________ ze
een stal. Daar (vinden) _______________________ hun nieuwe
baasje hen. Ze (worden) _______________________ verwend
en (zijn) _______________________ gelukkig. Maar Kef (blijven)
_______________________ maar hoesten. Toen (komen)
_______________________ een vrouw met een witte schort.
Bas (vertrouwen) ________________________________ haar niet en (blaffen)
__________________. De vreemde vrouw (zijn) _______________________ lief. Ze (luisteren)
_______________________________ naar het hartje van Kef.
Kef (krijgen) _______________________ toen spuitjes en rare drankjes. Dat (ruiken)
_______________________ en (smaken) _______________________ slecht.
4e leerjaar
15
Woordsoorten (week 4) Doelen:
1. Ik kan zelfstandige naamwoorden herkennen. 2. Ik kan bijvoeglijke naamwoorden herkennen.
3. Ik kan werkwoorden herkennen.
Wat zijn zelfstandige naamwoorden? Zelfstandige naamwoorden zijn woorden die een naam geven aan iets of iemand. Je gebruikt ze voor dieren, mensen, dingen, plaatsen en (eigen)namen. Je kan er meestal een lidwoord voor zetten. Zelfstandige naamwoorden kunnen tastbaar zijn of niet.
de kat, de plant, de neus, Kristof, België, Gent, de liefde, het leven Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden? Bijvoeglijke naamwoorden staan bij een zelfstandige naamwoorden. Ze geven er meer uitleg over. Er kunnen meerdere bijvoeglijke naamwoorden bij één zelfstandig naamwoord staan.
een moeilijke opdracht de lieve kinderen de slimme, grote, sterke en ronduit fantastische Hannes Wat zijn werkwoorden? Werkwoorden zijn woorden die zeggen wat iets of iemand doet of wat gebeurt.
Het gaat regenen van ’s morgens tot ’s avonds. Papa fietst naar zijn werk. Wij zullen bijna vertrekken naar de Ardennen.
4e leerjaar
16
Woordsoorten (week 4) Ik lees het gedicht en…
- omcirkel vier zelfstandige naamwoorden. - onderstreep twee verschillende werkwoorden. - kleur twee bijvoeglijke naamwoorden.
4e leerjaar
17
Woordsoorten (week 4)
Ik zoek zelf een gedicht op. Ik ga in dat gedicht op zoek naar de zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Die noteer ik hier:
Titel gedicht: __________________________________
Auteur gedicht: __________________________________
Zelfstandige naamwoorden Bijvoeglijke naamwoorden
Dit vind ik het mooiste woord uit dit gedicht: ________________________________________
4e leerjaar
18
Zinsbouw (week 4) Doelen:
1. Ik kan de persoonsvorm vinden in een zin door de ja/nee-vraag te stellen. 2. Ik kan het onderwerp vinden in een zin door de wie/wat-vraag te stellen.
3. Ik kan zinnen bouwen die aan bepaalde eisen voldoen.
Ik vul de zinnen aan met zinsdelen die een antwoord geven op de vragen. Harry Potter vloog ________________________________________________________________
é Waarop?
__________________________________________________________ was een geheime kamer. é Waar? De tovenaarsleerling kijkt _____________________________ _____________________________ é Hoe? é Waarnaar? De dreuzel werpt ____________________ _______________________ ____________________ é Hoe? é Wat? é Waarin? Ik onderstreep het onderwerp eenmaal en de persoonsvorm tweemaal. Ik verbind de vragen met de zinsdelen. Ik bouw een nieuwe zin door de zinsdelen toe te voegen. Eddy Merckx won wedstrijden.
Waar won Eddy Merckx wedstrijden? l l in de jaren zeventig
Wanneer won Eddy Merckx wedstrijden? l l in Frankrijk Nieuwe zin: ______________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
Hij fietste.
Hoe fietste hij? l l razendsnel Waarmee fietste hij? l l met een gammele fiets
Nieuwe zin: ______________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
4e leerjaar
19
Zinsbouw (week 4) Hij kreeg een standbeeld.
Waar kreeg hij een standbeeld? l l in 2015
Wanneer kreeg hij een standbeeld? l l in zijn geboortedorp Nieuwe zin: ______________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
Ik onderstreep het onderwerp eenmaal en de persoonsvorm tweemaal. Ik maak de zinnen korter: ik schrap de zinsdelen die niet echt nodig zijn voor de betekenis van de zin. Hermelien gaf ’s morgens in de eetzaal een toverdrankformule aan Harry. Michael Jackson danste op negenjarige leeftijd op het podium tussen alle grote sterren.
In Europa werd J.K. Rowling na het succes van haar derde boek de rijkste vrouw. In Vlaanderen was Eddy Merckx tijdens de jaren zeventig een heus idool.
Ik kijk goed naar de trein. Ik bouw drie zinnen met een onderwerp en een persoonsvorm en voeg de gevraagde zinsdelen toe.
4e leerjaar
20
Meervouden en verkleinwoorden (week 4) Doelen:
1. Ik kan correcte meervouden vormen. 2. Ik kan correcte verkleinwoorden vormen.
Ik schrijf het meervoud en als er een tweede lijntje naast staat ook het verkleinwoord. Pas op voor de woorden met (!). Dat zijn uitzonderingen. Ik zoek hun correcte meervoudsvormen op in een woordenboek. motor ____________________________ ____________________________
kind ____________________________ ____________________________
avond ____________________________ ____________________________
avontuur ____________________________ ____________________________
datum (!) ____________________________
ontdekking ____________________________
gevangenis ____________________________
leeuwerik (!) ____________________________
gebeurtenis ____________________________
Ik schrijf het meervoud in de zin.
boerin – dik – kip – haan – schaap
De _______________________________ geven eten aan de _________________________
____________________________, ____________________________ en
____________________________.
vriendin – beklim – boom – touw – hang – schommel
Mijn __________________________________ ___________________________________ de
__________________________________ om _______________________________ te
______________________________ zodat ze kunnen ______________________________.